10 minute read

Enkele opmerkingen bij mijn aanpak

Next Article
Inleiding

Inleiding

De geschiedenis van werk is geen eenvoudig verhaal met een rechtlijnige ontwikkeling van toen naar nu. Maar betekent dat dan dat er helemaal geen lijn in valt te ontdekken? Of zit er toch een interne logica in, hoe ingewikkeld ook? De grote namen in de sociale wetenschappen dachten van wel. Adam Smith, Karl Marx en Max Weber meenden dat een soort motor de veranderingen in de arbeidsverhoudingen voortstuwde, hoe verschillend zij ook dachten over de brandstof, de cilinderinhoud en, in het bijzonder, het rendement daarvan.

Wat deze denkers gemeen hebben, is de beslissende kracht die zij toeschrijven aan de markt vanaf het moment dat deze in West-Europa tot bloei kwam, volgens hen vanaf ongeveer 1500, eerst en vooral in de Republiek der Nederlanden.1 Bij Smith waren de effecten van die markt ten diepste scheppend; bij Marx waren ze verwoestend. Max Weber achtte een ‘kapitalistische geest’ – een bepaalde mentaliteit gericht op het maken van winst – een noodzakelijke voorwaarde voor het succes van de markteconomie. Deze zou bijvoorbeeld hebben ontbroken bij de grootgrondbezitters, de elite van de Griekse en Romeinse Oudheid. Om die reden beschouwden Weber en in zijn kielzog Karl Polanyi en Moses Finley deze oude samenlevingen als fundamenteel anders dan de samenleving die in Europa na 1500 geleidelijk tot stand zou zijn gekomen.2

Volgens de genoemde geleerden en hun volgelingen (zoals de door Weber beïnvloede marxist Karl Wittfogel)3 bestonden er vóór de ontwikkeling van de markten voor goederen, kapitaal en arbeid ‘primitievere’ samenlevingsvormen. Die noemden ze feodalisme, slavernij, of Aziatisch despotisme, waarmee zij voortborduurden op een hardnekkig vooroordeel dat al dateerde uit de klassieke oudheid. Volgens auteurs als Herodotus hadden de Grieken een aangeboren verlangen naar vrijheid, terwijl de Perzische rivaal gedoemd was tot een hiërarchische samenleving die zich kenmerkte door onvrije arbeid.4 Als vanzelfsprekend zou dit alles in het Westen, via het feodalisme, tot ‘kapitalisme’ leiden en stuurde het volgens sommigen zelfs onvermijdelijk aan op ‘socialisme’. De rest van de wereld zou hetzelfde traject volgen, zij het veel later en in een versneld tempo.5

Deze kijk op de langetermijnontwikkelingen in de wereldgeschiedenis voerde lang de boventoon en doet dat in zekere zin nog steeds, omdat hij door zowel liberale als marxistische denkers

13

werd en wordt gedeeld; zij het dat de eersten de onvermijdelijkheid van de laatste fase van het socialisme uiteraard ontkennen. Wel hebben met name Alexander Chayanov (1888-1937) en Karl Polanyi (1886-1964) theoretisch interessante, maar uiteindelijk empirisch niet overtuigende pogingen ondernomen om met alternatieven te komen.6 Dat ze daarmee toch niet overtuigden, kwam in de eerste plaats doordat ze in hun ijver het belang van de zelfvoorzienendheid en het anti-marktgerichte gedrag van de wereldbevolking sinds de ‘neolithische revolutie’ (het ontstaan van landbouw) ernstig overdreven. Chayanov deed dit op basis van uitgebreide statistieken over Russische boeren tussen circa 1880 en 1920; Polanyi en zijn school met weliswaar veel meer voorbeelden – van Mesopotamië tot Dahomey – maar empirisch aanzienlijk minder degelijk dan Chayanov.7

Op al deze invloedrijke interpretaties zal ik later in het boek nog geregeld terugkomen. Voorlopig moet de lezer weten dat ik niet uitdrukkelijk voor een van deze benaderingen heb gekozen; en evenmin ben ik van plan om met een groots alternatief te komen. Mijn studie van de wereldgeschiedenis van werk heeft me vooral geleerd dat deze denkers alle mogelijke historische kronkels in hun schema willen proppen. Zonder overtuigend succes. Naar mijn mening is het bovendien nog te vroeg om precies te formuleren wat de interne logica van dit verhaal is.

Waarom is dat formuleren van die interne logica zo moeilijk? Waarom niet de gebaande paden bewandelen?8 In het licht van de recente globalisering van de geschiedenis hebben deze interpretatieschema’s met elkaar gemeen dat ze een beperkte empirische basis hebben en daarom bevooroordeeld zijn. Ze nemen de ontwikkelingen die zich sinds de klassieke oudheid rondom de Middellandse Zee hebben voorgedaan als uitgangspunt, trekken die vooral of uitsluitend door naar West-Europa, en – heel belangrijk – proberen vervolgens de rest van de wereldgeschiedenis in deze voorstelling van zaken in te passen. Het eindresultaat is een karakterisering van de huidige, door het Noord-Atlantische gebied gedomineerde wereld als ‘modern’ en/of ‘kapitalistisch’.

Niemand heeft dit Eurocentrisme in de wereldgeschiedenis eerder zo scherp aan de kaak gesteld dan de Franse historicus Fernand Braudel. Hij dwong ons in te zien dat markteconomieën (hij spreekt van ‘kapitalisme’) al eeuwen voor de Industriële Revolutie voorkwamen, niet alleen in Europa maar ook in Azië. In Braudels voetsporen schoof de Nederlandse historicus Bas van Bavel onlangs de grenzen nog verder terug, naar het vroeg-middeleeuwse Irak. Hij heeft niet alleen daar, maar ook in Noord-Italië tijdens de renaissance, in de Republiek der Nederlanden, later in het Verenigd Koninkrijk en nog weer later in de Verenigde Staten een eeuwenlange cyclus blootgelegd. Steeds weer begon die cyclus met sociale revoltes, leidend tot dominante markten en groei en uiteindelijk tot sociale ongelijkheid en achteruitgang. Hij stelt dat onze huidige versie van het kapitalisme zich in de ‘neergangsfase’ bevindt en dat: ‘We zouden kapitalisme kunnen definiëren als de dominantie van markten in de uitwisseling en toewijzing van grond, arbeid en kapitaal. Vooral de opkomst van loonarbeid is hierin een opvallend element, dat zich voordoet aan het begin van elke cyclus.’9

14 de wereld aan het werk

In een dergelijke denkwijze komt de term ‘kapitalisme’ steeds meer op één lijn te staan met de groei en bloei van markten en sommige auteurs zijn nu, zij het schoorvoetend, geneigd kapitalisme en markteconomie min of meer gelijk te stellen.10 Andere recente deelnemers aan dit debat stellen dat het zijn oorsprong vindt in de vroege middeleeuwen (zoals Van Bavel), tussen 1400 en 1800, rond 1500 of 1600, tussen 1600 en 1800, of in de industrialisatieperiode van 1850-1920.11 Ik stel vast dat, hoewel het concept kapitalisme tegenwoordig bijna universeel wordt gebruikt, er geen consensus bestaat over de historische inhoud ervan en dus ook niet over de precieze datering. Op soortgelijke wijze zien we dat de grenzen van ‘moderniteit’ worden verlegd, zodat bijvoorbeeld Nederland tussen 1500-1815 kon worden omschreven als De eerste ronde van moderne economische groei. 12

Kortom, de centrale begrippen kapitalisme en moderniteit zijn nu in beweging en hebben daarmee hun oorspronkelijke analytische functie verloren – het trekken van een scherpe lijn in de wereldgeschiedenis.13 Dat vormt een probleem voor het schrijven van een langetermijngeschiedenis als deze.14 Het doet me denken aan Albert Einstein die in 1916 opmerkte: ‘Concepten die nuttig zijn gebleken bij het scheppen van orde krijgen gemakkelijk zoveel macht over ons dat we hun aardse oorsprong vergeten en ze aanvaarden als onwrikbare feiten’.15 Om deze reden heb ik ervan afgezien de termen kapitalisme (en daarmee samenhangend klasse en klassenstrijd) en modern (versus traditioneel) een centrale plaats te geven in dit boek. Niet omdat ik om ideologische redenen tegen Marx,16 Weber of hun navolgers ben, maar omdat ik van mening ben dat deze termen in de discussies van de laatste eeuw of anderhalf zo vervuild zijn geraakt dat zij hun verklaringskracht voor een wereldgeschiedenis van de werkende mens vanaf de vroegste prehistorie grotendeels hebben verloren. Ik hanteer echter wel de achterliggende termen, in het bijzonder markt (intern en extern), arbeidsverhoudingen, sociale ongelijkheid, collectieve actie, en ook meer moreel beladen termen als winstoogmerk en uitbuiting.

Deze keuze betekent niet dat ik bij nul hoef te beginnen. Sinds het midden van de negentiende eeuw heeft een aantal auteurs overzichtswerken geschreven over de geschiedenis van het werk. Ik heb mij met veel plezier door hen laten inspireren, ook al zijn de meeste ervan inmiddels sterk verouderd. Ze zijn bijna zonder uitzondering Eurocentrisch dan wel Atlanto-centrisch en de meeste gaan niet verder terug dan enkele eeuwen (een heel enkele keer tot de Griekse en Romeinse Oudheid).17 Zoals gesteld ten aanzien van Marx en Weber is dit geen verwijt; het weerspiegelt slechts de ontwikkeling van de historische wetenschap (inclusief de archeologie en, meer nog, de interdisciplinaire bestudering van de prehistorie). Dit maakt de verdiensten van Karl Bücher (1847-1930), net als Marx en Weber een groot Duits geleerde, des te opmerkelijker. Al meer dan een eeuw geleden was Büchers intellectuele reikwijdte (hij was niet alleen econoom, maar ook grondlegger van de journalistiek als academische discipline) van wezenlijk belang. Zijn werk is gebaseerd op een uitgebreide studie van de toen bekende secundaire literatuur over de geschiedenis van het werk wereldwijd, des te opmerkelijker omdat de recentste overzichten zich geheel of grotendeels beperken tot (West-)Europa.18 Onder de vele wetenschappers uit het verle-

enkele opmerkingen bij mijn aanpak 15

den die mij hebben geïnspireerd, zijn ook de invloedrijke auteurs Thorstein Veblen (1857-1929) en Hannah Arendt (1906-1975), die beiden diep hebben nagedacht over het thema werk.19

In de afgelopen decennia is veel nieuw en kwalitatief hoogstaand onderzoek verricht, en dat met een veel gelijkmatiger spreiding over tijd en vooral ruimte dan daarvoor, zodat het nu mogelijk is een nieuwe weg in te slaan.20 Naar mijn mening heeft al dit onderzoek vier belangrijke resultaten opgeleverd voor onze kijk op de ontwikkeling van menselijke verhoudingen met betrekking tot werk, hier kortweg aangeduid als arbeidsverhoudingen.21

Om te beginnen onderscheid ik twee belangrijke alternatieven voor arbeidsverhoudingen in markteconomieën: wederkerige verhoudingen – dominant onder jager-verzamelaars maar ook nu nog springlevend binnen huishoudens overal ter wereld – en samenlevingen met centrale herverdeling. Verder zijn markteconomieën niet één keer, maar meerdere keren in de geschiedenis en op verschillende plaatsen in de wereld opgekomen en – wat gemakkelijk wordt vergeten – ook weer verdwenen. We komen vergelijkbare radicale verschuivingen in arbeidsverhoudingen dus op verschillende plaatsen en in verschillende perioden tegen.

Ten tweede zijn in deze context grootschalige loonarbeid, slavenarbeid en zelfstandige arbeid meer dan eens in de geschiedenis opgekomen en vaak weer afgekalfd of zelfs verdwenen.

Ten derde wordt het beloningsniveau voor loonarbeid niet noodzakelijkerwijs beperkt tot een afgedwongen minimum, maar vertoont het sterke schommelingen en fluctuaties.

Tot slot zijn deze loonschommelingen niet – of niet alleen – het gevolg van de grillen van machthebbers of van blinde marktkrachten, maar ook van individuele en collectieve acties van loonarbeiders zelf. Opvattingen over een billijke beloning voor arbeid en over de bijbehorende sociale (on)gelijkheid spelen daarbij een cruciale rol.

Een boek met een chronologische en geografische reikwijdte van deze omvang is per definitie vergelijkend van aard. Ik ga er daarbij van uit dat mensen als werkende wezens door tijd en ruimte heen voldoende overeenkomsten vertonen. Of dat zij op dezelfde manier beperkt zijn, zodat het mogelijk is hen wereldwijd en vanaf het allereerste begin te volgen.

De omschrijving van een andere sociale wetenschap, de antropologie, is naar mijn mening ook van toepassing op dit historisch overzicht. Ik ben het dan ook eens met de definitie die Robert McC. Netting van zijn vakgebied geeft:

Een empirische sociale wetenschap van de praktische rede, gebaseerd op een Verlichtingsgeloof dat er regelmatigheden bestaan in menselijk gedrag en instituties die kunnen worden begrepen als vervulling van biologische en psychologische behoeften van de mens onder specifieke geografische, demografische, technologische en historische omstandigheden. Deze overeenkomsten kunnen intercultureel worden waargenomen

16 de wereld aan het werk

bij groepen die door ruimte en tijd gescheiden zijn en die een rijke verscheidenheid aan culturele waarden, religies, verwantschapssystemen en politieke structuren vertonen.22

Empirisch betekent ook dat er aandacht moet zijn voor wat werk precies inhoudt: beschrijvingen van de dagelijkse praktijk van mannen en vrouwen, liefst in hun eigen woorden en, als die er zijn, ook via afbeeldingen.23

Evengoed zullen sommige lezers misschien meer uitgewerkte theoretische discussies en historiografische debatten missen. Ik ben niet tegen modellen in de historische of sociale wetenschappen – dit boek had niet geschreven kunnen worden zónder – maar ik geef er de voorkeur aan de resultaten te presenteren van mijn afweging van verschillende stellingen die de laatste twee eeuwen in de literatuur zijn geponeerd. Wie meer wil weten over mijn uiteindelijke keuzes wordt verwezen naar mijn eerdere werk en in het bijzonder naar de noten.24

Laat ik hier benadrukken dat de mondiale arbeidsgeschiedenis een zeer dynamisch gebied is dat rijk is aan empirische, methodologische en theoretische vooruitgang. Zonder die prestaties zou dit boek onmogelijk geweest. Ik verwacht dat deze vooruitgang zal doorzetten. Ondanks de lengte van mijn bibliografie en mijn inspanningen om zo veel mogelijk te lezen en samen te vatten, besef ik maar al te goed hoe gebrekkig ik daarin geslaagd ben. Veel specialisten zullen in staat zijn omissies aan te wijzen. De recente secundaire literatuur is dan ook zeer omvangrijk; maar daaruit blijkt juist hoe actueel dit onderwerp is.

enkele opmerkingen bij mijn aanpak 17

18 de wereld aan het werk

This article is from: