7 minute read

Voorwoord

Het idee voor dit boek is ontstaan in de jaren negentig, in die optimistische tijd na de val van de Berlijnse muur. Het staatssocialisme had gefaald en daarmee schijnbaar ook het denkbeeld dat de uitgebuite arbeider alleen bevrijding kon vinden in een volledig ‘klasseloze’ maatschappij. In plaats daarvan kwam een nieuwe utopische droom bovendrijven. Die werd geboren in het Westen maar werd al gauw overal omarmd, met evenveel enthousiasme als waarmee Coca-Cola wereldwijd was verwelkomd. Van nu af aan, zo leek het wel, zou het ons lukken ons inkomen te vergaren als zelfstandig ondernemer door onze creatieve talenten te verhuren aan de hoogste bieder. We zouden misschien maar een paar uur per dag of zelfs per week hoeven werken. Ja, we zouden zó succesvol zijn dat we uiteindelijk tijd zouden overhouden – zeeën van verrukkelijke vrije tijd. Niet productie zou ons leven definiëren, maar consumptie.

Cruciaal in deze utopie is het idee dat alleen losers werken voor iemand anders; de nieuwe, ware winnaars zijn de zzp’ers en de ondernemers, en iedereen hunkert naar een ‘portfoliocarrière’. En hoewel de bankencrisis van 2008 en meer recent de wereldwijde coronaviruspandemie het enthousiasme enigszins hebben getemperd, is deze utopie nog springlevend, al was het maar door het gebrek aan een serieus alternatief. De ondernemer een held, de gewone werknemer een loonslaaf.

Deze misvatting is wijdverbreid. Ze leeft immers niet alleen onder voorstanders van de ‘vrije’ markt, maar is evenzeer een bron van links utopisch denken; hier uiteraard niet door het ophemelen van zelfstandig ondernemerschap, maar door de verheerlijking van loonarbeid voor de gemeenschap en, daarmee samenhangend, de notie van welverdiende vrije tijd.

Ik ben me steeds meer gaan storen aan deze kijk op mensen die gewoon hun werk doen als hetzij uitgebuite slachtoffers, hetzij weinig vindingrijke en fantasieloze sufferds. Niet dat ik iets heb tegen de ondernemingsgeest van het individu. Maar is werk – en daarmee bedoel ik hier specifiek loonarbeid en het kleine ondernemerschap zonder de utopische vergezichten van grenzeloze expansie – een uitstervende dagvulling? Vinden we de geschiedenis van het werk van de gewone man en vrouw dan ook niet meer belangrijk? En wat betekent de verheerlijking van vrije tijd en ondernemerschap voor de vrouwenemancipatie en het streven naar gelijke kansen voor vrouwen op de arbeidsmarkt (om nog maar te zwijgen over de waardering van huishoudelijk werk)?

Ongetwijfeld hangt mijn gevoel van ergernis ook samen met het intense plezier dat ik zelf

7

beleef aan intellectuele loonarbeid, mij thuis met de paplepel ingegoten in het kader van het naoorlogse arbeidsethos; ik ben blijkbaar minder beïnvloed door de bevrijdende geest van 1968 dan ik dacht. Mijn ervaring met werk en de geschiedenis daarvan, vooral ook gevormd door mijn onderzoek in India sinds 1995, heeft mij alleen maar gesterkt in mijn overtuiging dat werken centraal staat in bijna ieder mensenleven in ieder werelddeel.

In tegenstelling tot wat de utopieën ons willen doen geloven bestaat voor het grootste deel van de wereldbevolking de dagelijkse realiteit nog steeds uit vijf tot zes dagen per week werken, doorgaans huishoudelijk werk en werk in loondienst. En ik verwacht dat dat niet snel zal veranderen. Werk is voor ons allen niet alleen noodzakelijk, het geeft ons door de bank genomen ook voldoening. We putten bevrediging uit onze prestaties. Het voorziet in onze basisbehoefte aan gezelschap, zowel thuis als buitenshuis. Werk is geen oudtestamentische vloek, een noodzakelijk kwaad dat koste wat het kost moet worden vermeden. Werk bepaalt ons leven, onze sociale contacten, zowel in positieve als in negatieve zin. Het paradijs ligt noch voor, noch achter ons.

Ook heb ik nooit begrepen waarom het ene soort werk zo anders werd en wordt beloond dan het andere. Waarom krijgt bijvoorbeeld een onderwijzer (zoals mijn vader) maar half zoveel betaald, of zelfs nog minder, dan een hoogleraar (zoals ik)? Waarom krijgt een verpleegkundige (zoals mijn moeder) minder betaald dan de arts die naast haar staat? Beiden zijn bezig dezelfde jongeren les te geven of dezelfde patiënten te helpen, met precies dezelfde inzet en inspanning. Om deze onbalans te verzachten, tellen we binnen een huishouden de inkomens op en in de samenleving als geheel passen we nivellerende belastingmaatregelen toe. Maar daarmee is de oorspronkelijke vraag nog niet beantwoord en het neemt ook de oorspronkelijke onrechtvaardigheid niet weg: de ongelijke beloning bij gelijke inspanning.

Ergernis mag dan misschien een goed vertrekpunt zijn om een dergelijke kwestie aan de orde te stellen, maar zij is bij lange na niet voldoende voor het schrijven van een boek. Net zo min als mijn persoonlijke nieuwsgierigheid naar werkervaringen overal ter wereld en over langere tijd, in plaats van alleen in de recente westerse geschiedenis zoals die in de meeste bestaande overzichten te vinden is. Dus waarom hebben we dit boek nodig?

Ik wil recht doen aan de ervaringen van zo veel mogelijk werkenden, vroeger en nu, ongeacht hun culturele, etnische of sociale achtergrond, omdat alleen een dergelijke benadering ons kan verenigen in een gevoel van lotsverbondenheid. Erkenning van al het goed en kwaad dat uit arbeid is voortgekomen en kan voortkomen, is nodig om de levens van werkenden in onze kleiner wordende wereld voor de toekomst te beschermen en te verbeteren. Werk beslaat tenslotte ten minste een derde van de tijd die de wereldbevolking op aarde doorbrengt; het moet daarom in een zo breed mogelijke context worden begrepen en gewaardeerd. Dit kan ook het gevoel bij veel mensen wegnemen dat ze door van 9 tot 5 te werken op de een of andere manier hebben gefaald – dat ze de utopie niet hebben bereikt en ook niet zullen bereiken. Als dit wereldwijde overzicht van de belangrijkste menselijke ervaringen met werk en de organisatie daarvan in een sociale context (huishouden, stam of gemeenschap, stad, staat) lezers weet te bereiken, dan ben

8 de wereld aan het werk

ik heel tevreden; maar natuurlijk ben ik me ervan bewust dat pas dan de echte bezinning op al die menselijke ervaringen kan beginnen.

Intellectueel gezien is dit een oefening in arbeidsgeschiedenis, maar dan een die ver voorbij de grenzen gaat die dit specialisme (ook ‘labour history’ genoemd) zichzelf tot voor kort oplegde door zich te concentreren op de geschiedenis van de mannelijke fabrieksarbeider in de meest ontwikkelde delen van de wereld. In de afgelopen vijfentwintig jaar zijn arbeidshistorici zich vragen gaan stellen die in tijd en ruimte veel verder gaan. Het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) in Amsterdam heeft daarin een niet onbelangrijke rol gespeeld en ik ben blij dat mijn ideeën in die omgeving hebben kunnen rijpen.

Een boek zoals dit is van allerlei kanten geïnspireerd en waarschijnlijk veel meer dan ik zelf denk te weten door het arbeidsethos dat mijn ouders ons voorleefden en door mijn eigen werkervaringen en die van mijn dierbaren. In de laatste decennia is mijn denken op dit punt zonder twijfel gestimuleerd en gevormd door mijn collega’s, vooral op het IISG (om er een paar te noemen: Marcel van der Linden, Lex Heerma van Voss, Gijs Kessler en Karin Hofmeester) maar ook daarbuiten. Ik hoop dat de niet genoemden mij vergeven en troost vinden in de verwijzingen naar hun werk. Daarnaast waren enkele collega’s zo vriendelijk om uitgebreid – en vaak enthousiast – deskundig commentaar te geven op eerdere versies: Wil Roebroeks (Universiteit Leiden, vooral hoofdstuk 1) en Bert van der Spek (Vrije Universiteit Amsterdam, vooral hoofdstuk 3 en 4). En, last but not least: Jaap Kloosterman, Leo Lucassen en Matthias van Rossum van het IISG en mijn levenslange vriend Rinus Penninx. Hun ben ik zeer erkentelijk voor hun kritische lezing van het gehele manuscript-in-wording, net als een aantal anonieme reviewers; daarnaast Prita Trehan voor haar waardevolle commentaar en Francis Spufford voor zijn aanmoediging. Al deze hulp en inspiratie ontslaan mij natuurlijk niet van mijn eindverantwoordelijkheid voor dit boek. Ik ben Julian Loose en zijn collega’s bij Yale University Press zeer erkentelijk voor hun vertrouwen en hun enthousiaste steun voor de Engelstalige uitgave. Dit geldt ook Anna Yeadell-Moore voor haar uitstekende en creatieve vertaling en redactie van de Engelstalige editie. Verder Marien van der Heijden (IISG) voor zijn advies over illustraties uit de IISG-collecties en zeker ook Aad Blok (IISG). Tot slot ben ik dank verschuldigd aan mijn metgezel Lieske Vorst, die het ontstaan en de groei van dit boek van begin tot eind intensief en enthousiast heeft meegemaakt.

Ik draag dit werk op aan de mensen van het IISG en ook aan de volgende generaties: Maria, Mathies, Geertje en hun partners, stuk voor stuk toegewijde werkers; Joaquin, nu al een volleerd pizzakoerier, en Caecilia, Joris en Lotte, die nog aan hun werkende leven moeten beginnen.

Gouda, 15 december 2020

voorwoord 9

This article is from: