Van mijn negende tot mijn achttiende hield ik een dagboek bij, negen schriften schreef ik vol. Onlangs herlas ik ze, voor het eerst. Confronterend natuurlijk, soms verrassend, soms ook niet. Zo was ik bijvoorbeeld niet vergeten dat ik als kind een uitgesproken
fan
was
van
Nederland
en
Nederlanders.
De
VPRO
kinderprogramma’s waren een verademing. Het verschil tussen ‘Theo en Thea’ enerzijds en ‘Superliegebeest’ anderzijds, kon niet groter zijn. Soms praatte ik ‘Hollands’ om mensen aan het lachen te maken, men vond dat ik dat goed kon. Dat mijn ouders Nederlanders geregeld arrogant noemden, beschouwde ik als een van hun grootste gebreken. Op school had ik, naast een Marrokkaanse vriendin, ook een (ingeweken) Nederlandse vriendin en ik correspondeerde met een erg aardige Nederlandse pennevriendin, Danielle Schols genaamd. Volgens het internet is zij nu bedrijfsleider bij Beatrix Port Services B.V. in Maastricht. Zij wees me wel eens op de verschillen in onze spraakkunst en woordenschat. Zo schreef zij dat ze het erg grappig vond dat ik ‘Het is mijn verjaardag’ schreef, terwijl het in Nederland ‘Ik heb verjaardag’ is. Ik heb jaren gedacht dat ze gelijk moest hebben. Ik las Nederlandse kinderboeken, die in mijn geschriften volstrekt on-Vlaamse sporen achterlieten. ‘Lef heb-ie wel!’ kraste ik op een gegeven moment zelfs in het papier. En ook gebruik ik het woord ‘hartstikke’, waarvan ik intussen gruw, vooral als ik het in vertalingen van het werk van Nobelprijswinnaars moet lezen. ‘Hartstikke’ zal voor mij altijd verbonden blijven met bakvissen. Het wordt uitgesproken door een mond met een beugel. Zo lang ik mij kan herinneren, was Nederland aanwezig, vooral via de televisie. Ook mijn Nederland-kritische ouders waren wild van Van Kooten en De Bie en Adriaan Van Dis, die weliswaar tegelijk hoogst arrogant werd bevonden en spottend door mijn vader werd geïmmiteerd, waarbij het woord ‘schrijver’ ‘srijver’ werd. Hoewel we ons nauw bij Brussel betrokken voelden – we woonden er een tijd en ik ging er naar school - keken we weinig franstalige Belgische televisie en lazen we geen boeken van franstalige Belgische auteurs. Geen haar op onze hoofden – tenminste niet binnen ons gezin - dat er echter iets voor zou voelen het zuiden van het land te verlaten en een deel van Nederland te worden. Want Nederland bleef toch duidelijk buitenland. ‘Het is toch echt een andere mentaliteit’, verzucht menig Vlaming na een bezoek aan de noorderburen. Ter illustratie wordt dan vaak aangehaald dat je in
Nederland wordt uitgenodigd voor een lunch met brood en karnemelk. Vooral die karnemelk kan er bij een Belg, letterlijk en figuurlijk, niet in. En ook de Nederlanders die zich erover uitspreken, in de bijzonder vriendelijke uitnodiging voor deze lezing nog, verbazen zich over de grote verschillen tussen twee landen die een taal delen. Al is die gedeelde taal niet iedereen in even grote mate opgevallen. Vorig jaar liep ik door de foyer van een zaal in Nederland waar ik uit mijn werk had voorgelezen. Mijn gezicht deed pijn van het glimlachen. Mensen beweerden dat het goed was en ik zei ‘dank u, dank u’ en ik meende dat, maar vroeg me af of ik al weg mocht. Een vrouw kwam heel dicht bij me staan. ‘Gefeliciteerd!’ schreeuwde ze. ‘Dank u’, zei ik. Ze bleef me minzaam aankijken en vroeg: ‘U bent Belgische?’ Ik beaamde. En zij articuleerde: ‘U spreekt heel goed Nederlands.’ De vrouw bedoelde dat als een compliment. Dat haar opmerking beledigend zou kunnen overkomen, was wellicht niet bij haar opgekomen. Zij ging er namelijk van uit dat ik, wanneer ik niet op een podium stond, ‘Vlaams’ sprak. Maar Vlaams, beste mensen, is hoogstens een tussentaal, geen taal. Een ‘tussentaal’, voor wie dat niet weet, is de in Van Dale opgenomen benaming voor een taal die een brugfunctie heeft tussen twee andere talen, hier dus tussen Vlaamse dialecten en Standaard Nederlands. Nog eerder is wat men vandaag met ‘Vlaams’ zou aanduiden een verzamelnaam voor alle tussentalen die in Vlaanderen worden gesproken, en die in West-Vlaanderen en Antwerpen zeer verschillend klinken. En nu ik toch aan het verduidelijken sla: het is niet nodig een Vlaming te vragen of je ‘jij’ mag zeggen. Het woord ‘uw’ dat de meeste Vlamingen in de dagelijkse omgang gebruiken, zoals in ‘uw boek’, ‘uw computer’, heeft niets met een beleefdheidsvorm te maken, het is slechts een bezittelijk voornaamwoord. Het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp onder dezelfde omstandigheden is ‘gij’ / 'ge', als in: ‘Hebt gij uw boek bij?’ of 'Ge komt juist op tijd.' Ook ‘u’ wordt in informele situaties gebruikt, en dit als persoonlijke voornaamwoord als voorwerp: ‘Hij heeft u gebeld.’ Of als wederkerig voornaamwoord: 'Ge vraagt u af hoe lang dat nog gaat duren.’ Dit alles neemt uiteraard niet weg dat Vlamingen, net als Nederlanders, in formele situaties ook de beleefdheidsvorm ‘u’ gebruiken. En dat er over het begrip ‘formele situatie’ meningsverschillen kunnen bestaan.
Weinig schrijvers van mijn generatie zijn geïnteresseerd in het schrijven van ‘Vlaams’, al is Dimitri Verhulst, die in Nederland toch populair is, daar misschien ten dele een uitzondering op. Ten dele, want zijn ‘Vlaams’ is toch heel wat anders dan dat van Louis Paul Boon. Ik blijf een bewonderaar van Boon, maar dat neemt niet weg dat ik, toen ik dit jaar De Kappelekesbaan herlas, moeite had met zijn Vlaams, waarvan een aantal woorden en uitdrukkingen ook voor mij totaal onbegrijpelijk waren. Vreemd genoeg leek ik hier bij een eerste lezing, een half leven geleden, geen problemen mee te hebben. De meeste auteurs van vandaag beschouwen het Standaard Nederlands als de taal waarin je schrijft, en die je in meer formele situaties ook hoort te spreken. Wat dat laatste betreft, beschouw ik mezelf niet als een goed voorbeeld, schrijven en voorlezen liggen me hoe dan ook beter dan spreken. Dat ik in de VPRO-reeks Het België van werd ondertiteld, vond ik op zich geen probleem. Vlamingen ondertitelen Nederlanders trouwens ook, wat volgens mij meer met een oog om oog, tand om tand principe dan met een werkelijk verstaanbaarheidsprobleem te maken heeft. Toen NRC Handelsblad enkele jaren geleden met de kop ‘De Belgen zijn Beter’ kwam, beschouwde ik dat in de eerste plaats als een teken van erkenning. Auteurs uit Vlaanderen werden gezien. Er werd ons een grotere originaliteit en taalvirtuositeit toegedicht dan onze Nederlandse collega’s. Natuurlijk moesten daar in Nederland en Vlaanderen boze opiniestukken en polemieken op volgen. Ik vind het moeilijk me eenduidig over de kwestie uit te spreken. Er bestaat werk van zowel Nederlandse als Vlaamse collega’s dat ik graag lees. Ik vind het geen goed idee auteurs uit hetzelfde taalgebied in een goed en minder goed kamp te verdelen, waarbij verschillen in kwaliteit met landsgrenzen samenvloeien. Veel Nederlandse auteurs verdienen deze belediging niet. En misschien klinkt in het applaus voor Vlaamse auteurs iets van verrassing door: die hoge kwaliteit had men niet van hen verwacht. Volgens mij zijn de meeste Vlaamse auteurs onderling met totaal andere zaken bezig. Dat zou de originaliteit en afkeer van eenvormigheid die ‘ons’ wordt toegedicht verklaren, maar maakt het tegelijk moeilijk over ‘de’ Vlaamse auteur te spreken. De opgemerkte taalvirtuositeit zou kunnen schuilen in het feit dat de meeste Vlaamse auteurs spreektaal en schrijftaal als twee verschillende systemen
beschouwen en dus misschien meer moeite moeten doen bij het schrijven. Of dit voor Nederlandse auteurs volstrekt niet zo is, zou ik dan weer niet durven te beweren. In feite hoop ik dat het de laatste keer is dat ik iets over deze kwestie heb gezegd. Het probleem van het hokjesdenken is dat wanneer dit denken niet eindigt in een conflict, het op zijn minst tot doel heeft een eenzijdig verhaal te vertellen. Eenzijdige verhalen zijn de minst interessante. Ik wens mij er dan ook niet meer mee bezig te houden. Literatuur is een internationaal gegeven. Ik heb de laatste jaren veel inspanningen geleverd om deze gedachte naar buiten te brengen. Ik hoef dat niet alleen te doen. De beste strijdmakker vond ik in mijn Nederlandse collega Sanneke van Hassel, met wie ik naast een liefde voor dit internationaal verbindende aspekt, een liefde voor korte verhalen deel. Onze samenwerking resulteerde dit jaar in de bloemlezing NAAR DE STAD, met 40 internationale, 21 ste eeuwse korte verhalen die zich afspelen in grote steden. Ook met het Rotterdamse acteursgezelschap Wunderbaum was het heerlijk samenwerken. Ik weet niet of mijn samenwerkingen met Nederlanders zoveel talrijker zijn geweest dan bij de meeste van mijn Vlaamse collega’s. Ik hoor vaak dat Nederland en Vlaanderen cultureel steeds minder met elkaar te maken willen hebben. Zelf ben ik bezorgd over het uitblijven van recensies voor mijn laatste boek in de twee grootste Nederlandse kranten, waarvan ik een trouwens zes en een half jaar lang van columns voorzag. Toch komen die samenwerkingen met de Nederlandse artistieke wereld in mijn eigen leven dus vaak voor, en hoor ik evengoed dat Peter Terrin het nieuwe boek van Tommy Wieringa gaat inleiden op diens boekpresentatie en weet ik dat Christophe Vekeman en Ernest van der Kwast een vriendschap onderhouden. De verhalen lijken me ook hier niet eenduidig. En ja, we waren allemaal geschrokken toen een boef als Geert Wilders goed bleek te scoren bij een Nederlands publiek. Maar al wat daarmee uiteindelijk wordt beklemtoond, is niet dat ‘ons’ geliefde Nederland, dat van Theo en Thea en Van Kooten en De Bie, niet bestaat, maar dat het niet het enige Nederland is. Prinses Maxima’s stelling dat dé Nederlander niet bestaat, is geen oordeel of provocatie, het is een wetenschappelijk vast te stellen feit.
Wat me aansluitend al een aantal keren heeft gestoord bij het bezoeken van Nederland, is als een Belg, dé Belg, behandeld te worden. Ooit ben ik woest geworden op een corrector bij een Nederlands literair tijdschrift die mijn taal had teruggebracht tot een abominabel Nederlands, door er allerlei Noord-Nederlandse tussenvoegsels als ‘zeg maar’ aan toe te voegen, er vast van overtuigd dat een Vlaming verbeterd diende te worden. Toen heb ik me dus gebelgd getoond! Aansluitend en ter verdere illustratie van dat ‘als Belg behandeld worden’, deze keer buiten mijn beroepsomgeving, lees ik nu een korte column die ik ooit voor NRC Handelsblad schreef. ‘Hallo, wilt u iets eten?’ ‘Twee pannenkoeken met stroop, alstublieft.’ ‘Two pancakes with...’ ‘SsstrrrroooooP’, articuleer ik. De serveerster kijkt over mijn schouder naar het woord ‘stroop’ boven mijn vinger. ‘Syrup’, zegt ze en ik ben er zeker van dat ze ‘stroop’ opschrijft. Mocht ik deze situatie niet eerder hebben ondergaan, dan zou ik eerst denken dat de serveerster een buitenlandse studente is die tijdelijk in een Amsterdams etablissement werkt, en wat Nederlands betreft tot dusver enkel de zin ‘Hallo, wilt u iets eten?’ onder de knie heeft gekregen. Om haar tegemoet te komen, zou ik zelf overgaan op het Engels. Wanneer ik haar even later in vlot Amsterdams met een andere serveerster zou horen praten, zou ik mij in eerste instantie verward voelen. Daarna zou ik inzien dat het mens Engels met mij praatte omdat ik een Belgisch accent heb. ‘Nou JA!’ zou ik heel on-Belgisch denken. Het is echter niet voor het eerst dat dit gebeurt. Meestal zijn het Amsterdammers die Engels met me beginnen te praten, maar het is me ook al in andere Nederlandse steden overkomen. Mijn tijdelijke gesprekspartner kiest er soms na enkele zinnen in het Nederlands voor om naar het Engels over te gaan. Zelf blijf ik steeds consequent Nederlands praten. Het is niet dat men mij niet verstaat. ‘En een warme chocolademelk’, voeg ik dit keer gelaten aan mij bestelling toe. ‘One?’ ‘Ja, één.’ ‘And for you?’
Mijn verbolgen tafelgenoot wordt aangestaard. ‘Niets, dank u.’ ‘One. Hot. Chocolate. Milk’, schrijft het meisje hardop voor ze zich omdraait. Tafelgenoot en ik kijken naar elkaar en zuchten met verwrongen glimlachjes. ‘Ik kan er niet tegen’, zegt hij. Ik ook niet, maar wat doe je eraan? What can you do? Stel je een poging voor om voor jezelf op te komen: ‘Waarom praat u Engels met mij?’ ‘Because of your Belgian accent.’ ‘Ja, maar u verstaat mij toch?’ ‘Yes, perfectly well!’ ‘Vindt u dat dan niet een beetje vernederend?’ ‘Yes, indeed, very humiliating, I’m terribly sorry!’ Ach, ik heb er mij mee verzoend. Al schrijf ik er mogelijk ooit nog een stukje over. Kunst is in staat ons grenzen te laten overschreiden, ons te verheffen boven alle invullingen waarmee een individu kan worden vastgelegd, kan worden beperkt, kan worden lamgeslagen. Daar kan geen glas karnemelk tegenop. Misschien hebben we voor die verheffing zelfs geen kunst nodig, is leven genoeg. Ik wens niet gevangen te worden met begrippen als Belg, Vlaming, vrouw. Mijn collega Oscar van den Boogaard – een Nederlander die in België woont – sprak naar aanleiding van een dag van de vrouw en een apart boekenrek voor ‘homoseksuele literatuur’ ooit over de noodzaak aan een ‘dag van de mens’. Ik ben er ook een groot voorstander van. In mijn laatste boek – VERONDERSTELLINGEN – is de titel ook het thema. Het is een boek over hoe mensen steeds meer denken te weten dan ze weten. De personages laten zich vangen door veronderstellingen over zichzelf en over anderen, of ze trachten zich met alle macht aan de rollen en vakjes te onttrekken. Ze blijven alleen achter met aannames die wel gegrond blijken of raken verstrikt in de gedachte dat de andere denkt dat zij denken… Een enkeling weet aan het kluwen te ontsnappen. Zo’n enkeling wil ik zijn. Graag besluit ik deze lezing met een citaat uit een non-fictie werk dat mijn ideeën over het thema sterk heeft bevestigd: De Zwarte Zwaan. De impact van het hoogst
onwaarschijnlijke van Nassim Nicholas Taleb. Samen met Ons feilbare denken van Daniel Khaneman vormde het een overtuigende ondersteuning voor mijn laatste boek. Dit is wat Taleb over nationaliteit te vertellen heeft: ‘Bij het ontbreken van andere informatie over een persoon die je ontmoet, heb je de neiging terug te vallen op zijn of haar nationaliteit of achtergrond als saillante eigenschappen. (...) Iemands nationaliteit is een kapstok om een prachtig verhaal aan op te hangen en komt tegemoet aan je verlangen om dingen causaal te verklaren. Het is als het ware een stortplaats van allerlei verklaringen, totdat je op een betere verklaring stuit (…) Mensen zijn dan ook geneigd zich voor de gek te houden met hun zelfbedachte verhalen over ‘nationale identiteit’, waarvan vijfenzestig auteurs in een baanbrekend artikel in Science hebben aangetoond dat het een compleet fictief bedenksel is. (‘Nationale trekken’ komen misschien goed van pas in films en oorlogstijd, maar het zijn platonische noties die geen empirische geldigheid bezitten …)’