Lezing door Sana Valiulina AAA-serie – Expats/ Goebaidoelina 80 Confrontaties - 21 oktober 2011
De kleine overpeinzingen over grote thema’s
Het woord identiteit heb ik ongeveer twintig jaar geleden, hier, in mijn tweede vaderland leren kennen. Lange tijd (en nog steeds eigenlijk ) heb ik niet geweten wat ik er mee aanmoest. Ik begreep wel dat het een uiterst belangrijk begrip moest zijn, want er werd veel over gediscussieerd en o wee als je aan iemands identiteit kwam zonder het nodige respect te tonen. In mijn land bestond dat woord niet, evenmin als de woorden ‘bewustzijn’ of ‘zelfbeeld’. Wij moesten het doen met de klassenstrijd en het klassenbewustzijn. We waren allemaal gelijk, en het hoogst bereikbare voor alle Sovjet mensen, ongeacht tot welke van de tientallen minderheden ze behoorden, was Gorky’s ideaal van de mensch met een hoofdletter M. Een soort überidentiteit, achteraf gezien. Daarom vermeed ik altijd dat soort discussies en als ik er toevallig in verzeild raakte dan voelde ik me opgelaten en zeker niet in staat om er als een volwaardig identiteitsdrager aan deel te nemen. Maar dat wil niet zeggen dat deze kwestie mij onberoerd liet. Een jaar of tien twaalf geleden volgde ik een wonderlijke discussie in het nog onschuldig, pre-Wildersiaans Nederland. Een Afro-Surinaams actiecomité eiste het afschaffen van het woord negerzoen. Zolang die chocolade snoep gevuld met witte eiwitsubstantie onder deze naam werd verkocht zou de identiteit van de bewuste bevolkingsgroep een onherstelbare schade lijden. De eis werd ingewilligd. Ik weet niet meer welke flauwe benaming het bewuste snoepgoed kreeg, maar de Nederlandse taal werd in ieder geval een prachtwoord armer.
2
Het was een van de zeldzame momenten in mijn leven dat een deel van mijn identiteit, mijn etniciteit om preciezer te zijn, dringend beroep deed op mijn inmiddels ontwaakte zelfbewustzijn. Even overwoog ik een Tataars-Nederlands actiecomité op te richten om de strijd aan te binden tegen de slagersbond vanwege het gebruik van het woord ‘biefstuk tartaar’. Immers, als Tataarse wenste ik niet geassocieerd te worden met een rauw stuk vlees met uitjes. Ik heb toen niet doorgezet zodat u nog altijd Tataartjes mag blijven eten. De hilariteit van mijn Russische vrienden, die van dit verhaal maar niet genoeg konden krijgen, behoeft hier geen beschrijving. Dit culinaire intermezzo mag dan misschien in deze tempel van de hoge cultuur niet echt oorstrelend klinken, veelzeggend is hij wel. In al zijn absurditeit was de negerzoen affaire het logische vervolg van de misvatting dat de folklore gelijk staat aan identiteit. Zoiets kon alleen gebeuren in een rijk, decadent land. In zo’n wereld van welgestelde mensen, die door de Russische schrijver Boris Pasternak bij monde van zijn protagonist dokter Zjivago treffend werd getypeerd als een wereld waarin iets ongezonds school. Ik citeer: ‘Zij (de welgestelde mensen vlak voor de Russische revolutie) hadden een massa overbodige dingen, overbodige meubelen en overbodige kamers in huis, en overbodige rijkdom aan uitdrukkingen en fijngevoeligheden.’ Later las ik bij een andere groot Russische schrijver Andrej Platonov dat juist schijnproblemen bij de mens het meeste leed veroorzaken. Zo hebben de Russische klassieken mij geholpen om de absurditeit van het Nederlandse leven in mijn eigen leven te integreren. Intussen heeft de ongezonde wereld van politiek correct fanatisme zichzelf ten grave gedragen. Had de folklore maar gelaten voor wat het is, dan was de grimmige mythe van de nationale identiteit misschien wel buitenboord gebleven. 3
Nu zitten we daar middenin, en middenin een andere mythe, die van de geglobaliseerde wereld. Ook zo’n universele mythe, die me sterk aan die andere, godzijdank, vergane mythe, van de verlossende wereldrevolutie doet denken en die in de praktijk erop neer komt dat we vooral met Chinezen en Indiërs moeten concurreren. Hadden onze andere, een stuk minder geliefde klassieken, Hegel, Marx en Lenin dan toch gelijk? Moet ik uiteindelijk toch de dialectische wet omarmen van de eenheid en strijd der tegenstellingen als de scheppende kracht van de werkelijkheid? Volgens deze wet redenerend zou het nationalisme de tegenkracht zijn van het kosmopolitisme waarmee het een synthese aangaat om zo de wil van de geschiedenis te laten zegevieren? Die ons vervolgens als het onontkoombare neoliberalisme wordt gepresenteerd. Ik wacht voorlopig met dat omarmen. Maar de werkelijkheid om ons heen wacht niet, die is in een razendsnel tempo zichzelf aan het herscheppen, gestuwd door moderne technologieën. Kunnen we die nog bijbenen? Intussen begint mijn tweede vaderland trekken te vertonen die mij al te bekend voorkomen. In een iets ander jasje maar daarom nog niet minder pijnlijk. Italiaanse maatpakken in plaats van de stoere leren jassen die zo geliefd waren bij de rode commissaren en later de partijbazen, bijvoorbeeld. Maar de oude rot, die elke ex Oost-Europeaan is, zet je niet zo makkelijk op het verkeerde been. Die doorziet het allemaal. Het non stop aanzwellen van de papieren werkelijkheid die ‘bigger is than life’. Het uitvinden van de multi-inzetbare, kritiekloze, uitvoerende en constant consumerende nieuwe burger, het creëren van het vijandbeeld. De anti-intellectuele hysterie – (een hip brilletje van de kunstelite is niets minder dan de bril die de intellectuele contrarevolutionair ooit op zijn neus droeg) en dan, geheel in de geest van Dostojevskys Grootinquisiteur, het volk dat getrakteerd wordt op een leven als een kinderspel,
4
met onschuldige dansjes, kinderliedjes, quizjes, zoekende boertjes en smachtende vrouwtjes. Warempel, het lijkt wel een identiteitscrisis. De vervloekte vragen van alle Russen dringen zich bij me op ‘Wie is de schuldige? en ‘Wat te doen?’ Zo haalt je vaderland je altijd in. Maar ik ben bang dat zelfs de klassieken, al dan niet Russisch, deze keer tekort zullen schieten. Het woord is aan de ervaringsdeskundigen. Josef Brodsky bijvoorbeeld raadde aan om, zoals hij dat uitdrukte, ‘de absurde werkelijkheid niet te verlengen’. Met andere woorden er een afstand van nemen. Volgens hem moest dat lukken door het marxistische axioma ‘de materie bepaalt de geest’ om te keren en de geest als de oorzaak van de materie aan te wijzen. Op die manier zou de geest in staat zijn om die materie te negeren. In mijn eerste vaderland paste we deze truc met succes toe. Het communisme zagen we als noodzakelijk kwaad dat je moest negeren en zorgen dat je er niet door besmet raakte. Maar Brodsky zelf was de eerste om die regel te overtreden. Daar is zijn hartstochtelijke en compromisloze poëzie het bewijs van. Als geen ander wist hij in zijn gedichten aan ‘de harde feiten van het leven’ vorm te geven. Want schrijven moest je volgens hem ‘met je blik naar beneden en met je stem naar boven.’ Zolang de kunstenaars in staat zijn om dat te doen, zijn ze onverslaanbaar. Zelfs ik deze troebele tijden. Juist in deze troebele tijden. Het is aan hen om de chaos te bedwingen die dichterbij is dan je denkt. En het is aan hen om zich bezig te houden met de essentiële vraag van onze tijd: hoe houd het individu zich staande in deze uiterst gecompliceerde, geglobaliseerde wereld? Het vijandbeeld waarmee de burger koest wordt gehouden is flexibel en multiinvulbaar. Al naar gelang wordt het ingevuld, om de beurt of tezamen, door 5
moslim, pedofiel, allerhande profiteurs, terroristen, linkse individuen, Roemenen, Bulgaren of Grieken. En kunstenaars. Tijdens de discussies over de kunst viel me een bepaald invalshoek op die zowel door de pro- als contra’s consequent werd gebruikt. De verhouding gewone burger en de kunstenaar werd telkens impliciet gesymboliseerd door de spreekwoordelijke krekel en de mier. In dit verband werd dan de bekende fabel van Lafontaine te berde gebracht over die zwoegende mier en die onbekommerde krekel en de wrede winter die de verhoudingen op scherp zette. De krekel heeft weliswaar de hele zomer alleen maar gedanst, maar hij was zich van geen kwaad bewust, en wij allen hebben bovendien zo van zijn mooie dansjes genoten. Dus dan kun je hem toch niet in de kou laten staan. Toon erbarmen en begrip, was de kunstvriendelijke conclusie, straf hem niet te streng. Nou weet ik niet of dat vanwege mijn identiteit kwam is maar ik was en ik ben er niet mee eens. Toch begreep ik als halve Nederlandse inmiddels wel waar die invalshoek en het wereldbeeld dat daar achter zit, vandaan kwamen. Dat moest van de springlevende God van Nederland wiens woord Nescio ooit in zijn prachtige verhalen voor mij heeft geopenbaard. De boodschap was kort en krachtig. Namelijk dat er geen plaats was voor poëzie in dit land waar een tante uit Delft of Oldenzaal, die nu in Velp stil leefde, de scepter zwaaide. En den jongeheer Bovenkerk, een boekhouder uit Amsterdam, en meneer Volmer, hoogleraar in ’t boekhouden en bedrijfsleer, en een bollenhandelaar uit Hillegom met dikke rode gladgeschoren wangetjes. En al die andere favoriete profeten van de God van Nederland, al die nette, hardwerkende burgers die geregeld roepen dat ‘t leven geen roman is en nog iets over hun belastingcentjes en de kunstenaars. En dat je vooral niet te veel in de lucht moet staren.
6
Maar gelukkig zijn er nog andere Goden in het pantheon en heeft Lafontaine nog meer fabels geschreven. Een ervan - de titel kan ik me helaas niet meer herinneren - lijkt me veel beter van toepassing op de huidige situatie. Alle dieren worden bij koning Leeuw bijeen geroepen. Er is van alles misgegaan in het dierenkoninkrijk. De grote roofdieren hebben zich tegoed gedaan aan kleinere beesten. Nu staan ze tranen met tuiten te vergieten en beloven beterschap. Uiteindelijk wordt de roofdieren vergeven, maar er moet iets gebeuren om het morrende dierenvolk tevreden te stellen. Daarom worden er een paar antilopen geslacht die enkele vierkante meters gras hebben opgegeten. Wij mensen hebben het schitterende geluk om te kunnen worden wat wij willen. Wij staan in het midden van de wereld en hebben een goed zicht op alles wat zich in die wereld bevindt. Dat geluk valt alleen ons ten deel. ‘Je kunt verworden tot een laag, redeloos schepsel, maar je kunt ook, omdat je ziel dat ingeeft, een hogere, goddelijke wezen worden,’ zou God tegen Adam hebben gezegd. En een van zijn profeten, Mohammed, die mijn voorouders hebben vereerd, zei dat hij, die afstand doet van het goddelijke een dier wordt, en dat het zijn verdiende loon is. In 1859 verweet Emma Darwin haar man dat hij de mens, het wezen met het gezicht van God, zijn waardigheid wilde afnemen. Ze was het niet eens met het publiceren van zo’n kwalijk boek. Haar man antwoordde dat als hij dat niet deed, dan deed Wаllace het wel, die een vergelijkbare theorie had ontwikkeld. Hoewel Darwin zijn theorie juist vond moest hij later vaak aan zijn vrouw denken. Des te slechter het is voor mij en de mensen, schijnt hij gezegd te hebben. En, als de Schepper zo goed was geweest, dan zou hij de wereld toch niet inrichten als een arena waar de soorten en individuen om te overleven
7
elkaar bestrijden gelijk gladiatoren? Zo’n god die als een Romeinse keizer dit schouwspel uit zijn loge gadeslaat wens ik niet te eren. Wat Darwin ons heeft afgepakt, geeft de kunst ons terug. De kunst haalt de kleine hand weg waarmee de mens zich afsluit van de wereld en laat ons grootse fakkels en mysteriÍn zien die zich in de wereld bevinden.
8