#7, december/januari 2012/2013
Interview Marco Roelofs Meer toekomst van de taalkunde Een neerlandicus in Parijs Stephan Besser over Ludwik Fleck absint nummer 7 — 2012
1
2
absint nummer 7 — 2012
Beeld door Atte Jongstra
colofon
hoofdredactioneel
Omdat iedereen inmiddels de ingrijpende veranderingen in de structuur van het collegejaar wel gewend is, vonden wij van Absint het wel weer tijd om iets te veranderen. Zoals een departement niks is zonder de mensen van het secretariaat en zoals een stoplicht niks is zonder de mannetjes die het licht naar het Contact andere gekleurde ruitje tillen, zo is Absint niks zonder de eindredactie. Elk Tweede Oosterparkstraat 227 nummer weer leert elke redacteur, die dacht zo goed en verzorgd te schrijven, 1092 BL Amsterdam zijn eigen feilbaarheid kennen dankzij de niet aflatende ijver van onze gramredactie@tijdschriftabsint.nl maticawaakhonden. Daarom willen we dit nummer hier en op de pagina’s hierna in de rubriek ‘Absint met...’ aandacht besteden aan het vertrek van Irshad Hoofdredactie Juman, eindredacteur van het eerste uur en initiator van menig positieve reorDaan Doesborgh, Jori Stam ganisatie achter de schermen bij Absint. Wij danken Irshad voor zijn inzet en wensen hem veel succes bij zijn nieuwe baan als sportverslaggever. Wij verwelRedactie komen tevens Sietske van der Veen als nieuwe eindredacteur. Sanne van Kempen, Jolanda van de Ook inhoudelijk hebben we een en ander veranderd. De rubrieken ‘ProefBeld, Ava Creemers, Lisa van Campen- schrift’ en ‘Keerzijden’ hebben we vervangen door een nieuwe rubriek, ‘Lof ’, hout, Yves Otten, Claudia Zeller. waarin elk nummer een Neerlandicus een eerbetoon aan een bewonderde vakgenoot schrijft, en de rubriek ‘In vreemde wateren’, waarvan we vorig nummer Eindredactie al een pilotaflevering presenteerden. In deze rubriek leest een niet-neerlandiIrshad Juman, Thomas Termeulen, cus een klassieker uit de neerlandistische secundaire literatuur. Verder in dit Lisanne Buijze, Yvonne van Baal, nummer: onder andere een spannende prijsvraag rond het boek van onze Sietske van der Veen columnist Marco Roelofs, verslagen uit Zuid-Afrika en Parijs en meer over de toekomst van de taalkunde. Absint is een tweemaandelijks tijdschrift van de afdeling Neerlandistiek aan de Universiteit van Amsterdam.
Jori Stam en Daan Doesborgh
Webredactie Sanne van Kempen, Yves Otten Vormgeving Sophie Holterman
20
10
8
Met bijdragen/medewerking van Stephan Besser, Willem Claassen, Loulou Edelman, Stéphanie Heeren, Kees Hengeveld, Irshad Juman, Josse Kok, Jelmer van Lenteren, Ivar Limpens, Luc Mastenbroek, Marco Roelofs, Peter Jacco Sas, Olaf Schumaker, Sophie Velthuizen, Eline de Viet en Fred Weerman
4
Absint met... Irshad Juman
24
Proza
40
Column: Marco Roelofs
Coverfoto Lianne Hermans
6
Taalhandelingen
28
Poëzie
41
Taalverwarring
Foto achterzijde Eduard Lampe
7
Column: Pilots Luc Mastenbroek
32
Het succes van Tonio
42
101 vragen over taal
9
In vreemde wateren
34
De toekomst van de taalkunde
44
Lieve Olaf
14
Zuid-Afrika
36
Bolo is burning
46
Kruiswoordpuzzel
18
Vergaderen in het wild
38
‘Juf, ik ben een genie!’
47
Agenda
Lui, maar zin in Absint? Word postabonnee! Mail naar redactie@tijdschriftabsint.nl voor meer informatie. Voor een jaarabonnement vragen wij een donatie naar eigen inzicht vanaf 20 euro. Adverteren in Absint? Mail de redactie voor tarieven en beschikbaarheid.
Interview Marco Roelofs
Stephan Besser over Ludwik Fleck
Neerlandicus in Parijs
absint nummer 7 — 2012
3
Yves Otten
Irshad Juman
Foto: Yves Otten
In de rubriek ‘Absint met …’ neemt Yves Otten met een figuur, prominent of niet, uit de Neerlandistiek en al haar raakvlakken het nieuws van de afgelopen twee maanden door. Wat is er gebeurd sinds de vorige Absint verschenen is? Tevens probeert Yves enkele profetische uitspraken te bemachtigen. In dit nummer Irshad Juman, scheidend eindredacteur van Absint en huidig redacteur van soccernews.nl.
4
absint nummer 7 — 2012
absint met ...
Het is eind oktober, drie uur in de middag, en ik vind het jammer dat ik mijn winterjas niet aangetrokken heb. Met de regendruppels op mijn brillenglazen wandel ik over het Binnengasthuisterrein richting het Atrium, waar ik met Irshad heb afgesproken. Buiten zijn gezichtsveld nader ik hem, terwijl hij zijn telefoon pakt. Ik sla een arm om zijn schouder. “Ha Yves, ik wilde je net een sms’je sturen.” “Sorry, de brug stond open, een klassieker.” Twee minuten na de afgesproken tijd stappen we door de elektrische schuifdeuren het Atrium binnen. De keren dat ik daar gegeten heb voor of na een college, zijn op twee handen te tellen. “Waarom het Atrium Irshad? Nostalgie?”, vraag ik. “Om deze tijd is het redelijk rustig hier, vanaf vijf uur kun je hier eten. Tot die tijd heerst er een relatieve stilte. Het P.C. Hoofthuis is veel drukker en je loopt er de kans om de paar minuten een bekende tegen te komen. Tijdens mijn studie heb ik hier vaak gegeten. Het is toch een beetje het matras van de UvA, studenten van allerlei studies komen hier samen om een hapje te eten. Een beetje nostalgie is het dus wel.” Ik open het interview met politiek. Nederland staat aan de vooravond van kabinet Rutte 2 en ik ben benieuwd naar Irshads interesse in politiek. “Dat we een nieuwe regering krijgen, is me niet ontgaan, maar van kindsbeen af heb ik geen interesse in politiek. Maar over het algemeen ben ik tevreden met wat we gaan krijgen. Het is natuurlijk goed nieuws dat de langstudeerboete is afgeschaft. Aan de andere kant is het jammer dat de ouderen niet ontzien worden. Uiteindelijk zijn we straks ook die ouderen en je denkt toch ook aan je ouders en grootouders. Ooit waren zij de toekomst. Nu zijn zij het heden.” Vlak voor het interview werd bekend dat
‘Kijk, als Project X nou op Texel was, dan is het de uitdaging of ze op de boot komen of niet.’ Bram Moszkowicz uit zijn ambt gezet is. Ik vraag Irshad om een reactie en hij antwoordt op een politiek correcte manier: “Er zijn vast gegronde redenen om tot deze maatregel over te gaan. Het is heftig, want Bram Moszkowicz is een grote naam binnen de advocatuur, een icoon.” We vervolgen het gesprek. Irshad mag vertellen wat hem de afgelopen twee maan den het meest is opgevallen en waarom. “Project X, dat is het meest opgevallen. Al die feestjes. Haren, Arnhem, Amstelveen. Ik vond het heel verrassend dat zoiets in Haren zo compleet uit de hand is gelopen. Kijk, als het nou op Texel was, dan is het de uitdaging of ze op de boot komen of niet.” Ik haal de discussie aan over de vergoeding van de geleden schade in Haren. Is het goed dat de relschoppers één voor één op basis van videobeelden gestraft worden, of had het meisje gestraft moeten worden dat haar evenement openbaar had gemaakt voor iedereen? “De schade moet niet op het meisje verhaald worden. Ze had één instelling verkeerd staan, zoiets kan gebeuren. De schade moet gewoon betaald worden door de relschoppers. De vervuiler betaalt, zeggen ze ook wel.” We dwalen even af van het nationale nieuws en zoeken het heel dichtbij. Irshad is namelijk na het verschijnen van Absint#6 gestopt als eindredacteur van Absint om, naar eigen zeggen, ‘het stokje over te geven aan nieuw talent’. “Absint is in korte tijd heel erg gegroeid en ik ben altijd erg te spreken geweest over de uiteenlopende kwaliteiten van de redacteuren. Als eindredacteur krijg je per nummer ettelijke artikelen onder ogen. Het mooie daarvan vind ik dat je met verschillende schrijfstijlen wordt geconfronteerd. De samenwerking met de andere eindredacteuren is prima verlopen. Ik ben twee jaar onafgebroken eindredacteur geweest. Eerst bij Babel, daarna bij Absint. Op een gegeven
moment wil je wat anders. Zelf schrijven bijvoorbeeld. Dat kan ik nu bij soccernews.nl, waar ik dertig artikelen per maand schrijf. Je zoekt nieuws op andere sites en parafraseert vanuit een ander perspectief dat nieuws. Het schrijven van wedstrijdverslagen, het uitlichten van analyses en het schrijven van columns behoren ook tot de mogelijkheden.” Irshad draagt het stokje trouwens over aan Sietske van der Veen, derdejaars student Taal en communicatie. “Sietske is sinds twee jaar redacteur van Babel en zo ken ik haar ook. Ze heeft een bijzondere schrijfstijl en is extreem zorgvuldig. Er waren keren dat ik geen opmerkingen had. Dan blijft zo iemand wel in je hoofd hangen als mogelijke opvolger”. De wegen van Irshad en Absint staan op het punt van scheiden. Tijd voor de voorspellingen. Op de vraag wie er volgens hem winterkampioen wordt in de Eredivisie, antwoordt Irshad dat “het gaat tussen FC Twente en PSV, maar Ajax is ook gevaarlijk. Feyenoord kan ook altijd nog verrassen.” Zijn favoriete club, AZ, komt niet in zijn voorspellingen voor. “Aan het einde van het seizoen staat AZ, met moeite, bij de eerste zeven. Ze hebben nog altijd de doelstelling om Europees voetbal te halen. Of ze zich direct voor dat podium zullen plaatsen betwijfel ik vanwege de wisselvallige resultaten.” “En wanneer zijn er weer verkiezingen?” vraag ik als afsluiter. “Deze jongens blijven wel lang samenwerken. Er heerst een gezonde spanning tussen Rutte en Samsom. Het zijn ook leeftijdsgenoten hè. Nee, ze zullen vrij lang standhouden.” Ik bedank Irshad voor zijn medewerking en stap op de fiets. Hij loopt richting Rokin, ”misschien nog even koffie drinken op het P.C. Hoofthuis.“ Ik ga de andere kant uit, op naar huis. Als ik tien minuten later van mijn fiets stap, heb ik een berichtje van Irshad: ”Yves nu weet ik het zeker: Twente wordt overtuigend winterkampioen!”
biografie Naam Irshad Juman Geboortejaar 1982 Geboorteplaats Alkmaar Woonplaats Purmerend Burgerlijke staat Ongehuwd Huisdieren Nee, maar wel veel eenden beneden. Afgeronde studies Bedrijfskunde MER (2006) en Taal en communicatie (2010)
absint nummer 7 — 2012
5
Claudia Zeller
taalhandelingen
Jengelende peuters, wanhopige ouders.
Foto: Yves Otten
Over het argumentum ad lacrimam
Af en toe wordt het rustige leven van de Amsterdamse taalbeheerser plotseling woest verstoord en maakt hij situaties mee waarin hij het taalgebruik van bevolkingsgroepen waar hij niet dagelijks mee in aanraking komt kan observeren. Bijvoorbeeld in de dierentuin, waar hij toeschouwer mag zijn van de volgende scène. Voor de ijscokar staat een jengelende peuter, met zijn vinger wijzend richting ijscoman, terwijl hij onverstaanbare woorden mompelt en daarbij een vrij irritant stemgeluid produceert. Plotseling, en zonder zichtbare aanleiding, smijt hij zich krijsend op de grond en trapt met zijn benen tegen de lucht, of slaat met zijn vuistjes tegen de grond. Vader, moeder of au pair staat er enigszins beteuterd naast en kijkt gegeneerd om zich heen. De oplettende taalbeheerser, onvrijwillige getuige van deze onaangename situatie, ziet hierin een duidelijk geval van een kritische discussie die door een bepaalde discussiezet behoorlijk ontspoorde. Maar wat is er precies aan de hand? Welke discussieregels worden overtreden en in welke fase van een kritische discussie vindt dit argumentum ad lacrimam
6
absint nummer 7 — 2012
(letterlijk: drogreden van de traan) gewoonlijk plaats? Allereerst is het verschijnsel van de jengelende peuter een drogreden die zich opmerkelijk frequent binnen een bepaalde leeftijdsgroep voordoet en niet geslachtsgebonden lijkt te zijn. We hebben dus te maken met een retorische strategie die leeftijdsgebonden is en in de openbare ruimte het meest effectief lijkt te zijn. Dankzij Aristoteles zijn we bekend met aanverwante drogredenen zoals het argu mentum ad hominem en het ad misericordi am. Beide verstoren op verschillende manieren de handelingsvrijheid van de gesprekspartner. In tegenstelling tot deze haast gecanoniseerde drogredenen is het argumentum ad lacrimam een van de minder bekende, hoewel niet minder frequente drogredenen. De vraag is hoe Aristoteles, empirische taalbeheerser avant la lettre, deze schijnbaar alomtegenwoordige drogreden zomaar over het hoofd kon zien. Hij lamenteerde immers al in de vierde eeuw voor Christus de onnozelheid van de jeugd.1 En ook Plato, de grondlegger van het dialectische denken, uitte zich sceptisch over het vermogen van kleine kinderen om het redelijkheidsideaal te respecteren: “Een kind is onhandelbaarder dan welk dier ook. Het is nu eenmaal zo dat het meer dan de dieren beschikt over een bron van redelijk denken, maar het kan deze bron nog niet beheersen, zodat het een verraderlijk, geslepen en uiterst brutaal wezen is.” Maar wat is het doel van een dergelijke ontspoorde retorische manoeuvre? Laten we terug gaan naar de beginscène, en ook het einde erbij betrekken. Nadat moeder, vader of au pair uitgebreid onschikkelijk om zich heen heeft gekeken, loopt hij of zij schro-
mend naar de ijscoman om voor de jengelende peuter een ijsje te kopen, bij voorkeur een smurfenijs. Bij het zien van deze felgekleurde boven het hoorntje tronende bol houdt de peuter onmiddellijk op met krijsen, krabbelt op en gaat rustig op een bankje zitten om vervolgens zijn gezicht met de kleverige massa te besmeuren. In zulke gevallen lijkt het argumentum ad lacrimam voor beide gesprekspartners het gewenste effect te sorteren. Redelijk is het echter allerminst. Vergeleken met de enigszins lompe term ‘drogreden van de huilende peuter’ zijn de connotaties van ‘drogreden van de traan’ natuurlijk veel poëtischer. Tranen wekken medelijden op en appelleren aan het empathisch vermogen van de tegenstander. Vervolgen we deze gedachtegang, dan vertoont het argumentum ad lacrimam opmerkelijke overeenkomsten met het argumentum ad misericordiam. Ook dit wordt ingezet om bij de gesprekspartner medelijden op te wekken. In zekere zin kan men het argumentum ad lacrimam daarom als subvariant van het ad misericordiam beschouwen. Zoals al werd aangegeven, is een dergelijke zet leeftijdsgebonden. Dit lijkt te maken te hebben met de veranderde machtsafstand. De machtsafstand tussen peuter en ouder kan blijkbaar alleen overbrugd worden door een dergelijke dramatische zet. Wanneer de machtsafstand kleiner is, lijkt het argumentum ad lacrimam zich echter alleen nog in afgezwakte vorm voor te doen. Deze afgezwakte variant kan worden ingezet als strategisch manoeuvre en staat normaliter bekend onder de noemer: gezeur. 1 “De jeugd is opvliegend en tegendraads, ze tiranniseren hun opvoeders en leermeesters”.
column: pilots
Luc Mastenbroek
Voor Absint duikt Luc elke maand in de archieven van de afgewezen pilots. Uitgewerkte ideeën voor series, die helaas nooit een vervolgaflevering kregen.
Foto: Onno Siemens
Deel 4
Idols “Als ik jou daar zie staan, zie ik een echte rasperformer. En ik denk dat je dat voor de mensen thuis ook heel erg duidelijk hebt gemaakt. Ik bedoel hoe jij daar alleen al stáát. En geloof me – ik zit al jaren in het vak dus ik weet waar ik het over heb! Ha ha!” Applaus commandeert de regisseur het publiek. Buiten de camera rent hij als een stierenvechter langs het publiek – de combinatie van de camera’s en de opzwepende man in pak werken als een rode doek voor het opgestane publiek. Ze kunnen niet anders dan klappen en juichen, de presentator kan niet anders dan door naar het volgende jurylid. Aangedreven door het applaus richt hij zich tot het publiek en grijpt de aandacht. “Zo, had je dit van Gaspar verwacht? Nee niet hè! Dit is wel echt iets waar je trots op kan zijn hey, ongelooflijk zeg. Mag ik nog één keer een heel hard applaus, en – Gaspar bedankt! Door naar jurylid 2!” “Ja wat mijn buurman net al zei”, begint Aureel en ze legt haar warmvermoeide hoofd even op Gaspars schouder, “is iets waar ik me eigenlijk alleen maar bij kan aansluiten. Toch heb ik nog één tip voor de volgende ronde en die is: probeer nog meer van jezelf te laten zien. Ik heb het gevoel dat we nog niet de hele Jenn hebben gezien. En je laat al zo ontzettend veel zien meid, maar ik heb het gevoel dat je nóg meer in je hebt!” Jenn glimt van het verlichte zweet op haar voorhoofd en wangen. Kon er maar een raampje opengezet worden. Het kost haar
moeite de ogen open te houden in het felle licht en zich te concentreren op het oordeel van het laatste jurylid. “Jenn Jenn Jenn, vergeet die volgende ronde. Ja toch? Wat maakt het uit. Dat hebben jij en alle anderen ook helemaal niet nodig. En ons oordeel? Over wat? We hebben geen idee waar we het over hebben. Echt niet! Vooral blijven zingen Jenn, dáár gaat het om.” Jurylid 3, altijd viel er wat met die vent te beleven. Voor Patt de producent was hij een goudmijn. Alleen al hoe hij daar zat met zijn jasje vol roos en die gejaagde blik in zijn ogen – de kijkers hielden van hem. En niet onterecht: Patt had het laatst zelf ook ervaren toen hij jurylid 3 tegenkwam op straat. 3 had naar hem gezwaaid en gevraagd hoe het nou met hem ging, zo na zijn scheiding. “Als ik je één advies mag geven”, had hij gezegd, “probeer er iets moois van te maken. Het kan meezitten en het kan vreselijk kut zijn, maar probeer er toch altijd iets van te maken – van elke scène. Kijk, ik heb geen idee hoe een scheiding is; ik weet echt niet hoe het werkelijk is. Maar ik heb er veel over gehoord en denk oprecht dat je er iets van moet máááken. Maar goed, luister maar niet naar mij.” Echt medeleven had Patt niet in 3’s woorden gehoord – eerder ernst. En lichte spot. Patt had hem nog terug willen roepen en iets in het vooruitzicht willen stellen, maar 3 was alweer door en leek met zijn gedachten heel ergens anders.
absint nummer 7 — 2012
7
lof
Stephan Besser
Foto: Onno Siemens
Ludwik Fleck
‘Onvolprezen’ vind ik zo’n mooi woord. Het is moeilijk direct te vertalen naar bijvoorbeeld het Engels of Duits, maar precies de goede term voor iemand die letterlijk nog niet genoeg geprezen is of meer lof verdient dan hij of zij tot nu toe heeft gekregen. Zo iemand is voor mij de Poolse immunoloog en wetenschapstheoreticus Ludwik Fleck (1896-1961). Dat heeft deels te maken met zijn rol in de Tweede Wereldoorlog. Als expert voor infectieziektes werkte Fleck in de vroege jaren veertig in het joodse getto van zijn geboortestad Lviv onder erbarmelijke omstandigheden aan een nieuw vaccin tegen tyfus, een ziekte waaraan veel inwoners van het getto overleden. Na zijn deportatie naar Auschwitz en later Buchenwald (1944) nam de joodse Fleck in het concentratiekamp deel aan een sabotage-actie van een groepje wetenschappers dat voor de SS een onwerkzaam middel tegen tyfus ontwikkelde. Fleck en zijn team beschikten wel over een effectief vaccin, maar dat ‘testten’ ze alleen op de medegevangenen die hen als proefpersonen waren toebedeeld – een originele omdraaiing van de misdadige medische experimenten van de nazi’s die zonder meer alle lof verdient. Waar ik het hier echter vooral over wil hebben is Flecks verbijsterende creativiteit als kennistheoreticus die al in de jaren dertig van de twintigste eeuw op de literaire en poëtische elementen van het (natuur)wetenschappelijke denken wees. Dat deed hij met name in zijn boek Entstehung und Entwick lung einer wissenschaftlichen Tatsache. Ein führung in die Lehre vom Denkstil und Denk kollektiv (Ontstaan en ontwikkeling van een wetenschappelijk feit) uit 1935. Het wetenschappelijke ‘feit’ dat Fleck in zijn studie
8
absint nummer 7 — 2012
Een beetje inspiratie kan veel invloed hebben, al helemaal bij wetenschappers, diegenen die vrijwillig jarenlang met moeilijke materie, zeurende studenten en harde deadlines worstelen. Een indrukwekkend voorbeeld kan voor hernieuwde bevlogenheid of voor een nieuwe visie op huidige zaken zorgen. Voor Lof vragen we, elk nummer, een wetenschapper van een capaciteitsgroep binnen de neerlandistiek om een stuk over een van hun voorbeelden. Deze keer Stephan Besser, bekend gezicht bij moderne letterkunde, over Ludwik Fleck, die zijn tijd - zo blijkt nu - behoorlijk vooruit was.
onderzoekt – of poststructuralistisch gesproken: ‘deconstrueert’ – was de medische afbakening van de syfilis als afzonderlijke ‘ziekteeenheid’ in de vroege twintigste eeuw. Fleck laat zien dat voor deze uitvinding van ‘de’ syfilis als specifieke ziekte niet alleen de eigentijdse bacteriologische kennis van groot belang was maar ook oudere populaire opvattingen van deze aandoening als Lustseuche (‘lustziekte’). Natuurwetenschappelijk onderzoek was voor Fleck namelijk een sociaal en cultureel proces waarin stijl figuren, symbolen en visuele representaties een cruciale rol spelen bij de constructie van empirische ‘feiten’. Volgens Fleck is de moderne natuurwetenschap ook een vorm van objectieve ‘poëzie’ (Dichtung) en hebben verschillende kennissystemen een eigen ‘literaire stijl’ die voor de wetenschappers zelf meestal onzichtbaar blijft. Als iemand die in de jaren negentig is gaan studeren en in een poststructuralistisch academisch klimaat is opgegroeid, ben ik bij het lezen van Flecks boek in 2001van de ene verbazing in de andere gevallen: op zijn eigen en eigenwijze manier leek Fleck het in de jaren dertig allemaal al te hebben bedacht. Zijn opmerkingen over de rol van metaforen in de bacteriologie bijvoorbeeld, deden me denken aan Susan Sontags Illness as metaphor uit 1978 en zijn analyses van de culturele circulatie van begrippen en waarheidsclaims tussen verschillende ‘denkcollectieven’ leek me een soort Foucaultiaanse discourstheorie avant la lettre. Het zou zeker een misvatting zijn Flecks tijdgenoten in de wetenschapsfilosofie van de jaren dertig allemaal als essentialis tische naïevelingen af te schilderen en hem zelf als een eenzame voorloper van de lin
guistic en cultural turn in de wetenschapsgeschiedenis. Maar ik blijf het een ongelooflijk knappe en inspirerende intellectuele prestatie vinden dat iemand lang voordat het constructivistische denken in de geestwetenschappen mainstream werd, met dit soort ideeën is gekomen. Het is misschien niet verbazingwekkend dat Flecks studie, het werk van een onbekende joodse Poolse wetenschapper uit het jaar 1935, na haar verschijnen snel en bijna volledig in vergetelheid is geraakt. Pas in 1962 is het boek weer een beetje onder de aandacht gekomen toen Thomas Kuhn Fleck in het voorwoord van zijn Structures of Scientific Revolutions als inspiratie noemde.. In de afgelopen decennia is Fleck een veel geciteerde inspirator geworden voor onderzoeksgebieden als de cultural studies of science and poetics of knowledge, die ik zelf ook erg interessant vind. Helemaal ‘onvolprezen’ is hij dus inmiddels niet meer. Bij veel literatuurwetenschappers en letterkundigen is Flecks denken echter nog steeds onbekend. Ik vond het daarom leuk om te zien dat neerlandica Mary Kemperink haar boek Gedeelde kennis (2011) over wetenschap en literatuur in Nederland rond 1900 met een citaat uit Flecks studie opent: “Het is een grote fout om te denken dat de geschiedenis en de omstandigheden van wetenschappelijk onderzoek met de inhoud van de wetenschap net zo min te maken zou hebben als de geschiedenis van het telefoonapparaat met de inhoud van de telefoongesprekken.” Eigenlijk is dit al de hele (post)moderne mediatheorie in een notendop – maar ook een heel interessante gedachte om even bij stil te staan voor ons als hedendaagse smartphonegebruikers.
in vreemde wateren
Ivar Limpens
Ene heer (dame?) Sötemann
Foto: Onno Siemens
In het vorige nummer van Absint sprak schrijfster Alma Mathijsen haar afschuw uit over Barriers van Noam Chomsky. Ook in dit nummer laten we een niet-neerlandicus aan het woord over een beroemde publicatie uit de neerlandistiek. Ivar Limpens werkte als ICT’er onder andere voor twee van de belangrijkste instituten van Nederland: het leger en zichzelf. Ook buiten de IT-sector had hij talloze betrekkingen, onder andere in een mode-atelier. Nu is hij even wetenschapper, en buigt zich over ‘Vier poëtica’s’ van A.L. Sötemann. Tja, dan word je gevraagd, als ICT-er, of je even 500 woorden kan schrijven over de ‘Vier Poëtica’s van Sötemann’. En of het over vier dagen af kan zijn. Op zich al poëtisch natuurlijk, dus ik ben de uitdaging aangegaan. Als brave ICT-er is er dan toch onmiddellijk de bijna onbedwingbare behoefte om dat font van informatie, ook wel bekend als het wereldwijze web, op te gaan en een spoedcursus over ene heer (dame?) Sötemann te doen. Tegen al mijn instincten in heb ik ervoor gekozen om dat voor dit stuk niet te doen, en mij te verlaten op wat het stuk mij als leek zonder formele taaleducatie zegt. Als kind werd mij vaak verweten dat ik schrijftaal sprak, voor mij is het dus heerlijk om het taalgebruik in dit artikel te lezen. Ik houd wel van ietwat archaïsch taalgebruik. Wat als eerste echt opvalt is dat het er Sötemann blijkbaar om gaat een aantal ‘hokjes’ te maken waar dan alle poëzie in zou moeten passen. Ik heb die blijkbaar menselijke oerdrang nooit echt helemaal begrepen. Zeker niet waar het gaat om heel individuele zaken als poëzie en andere kunsten. Ook kan op enig moment de indruk die een gedicht op een persoon maakt verschillen, dus waarom het nog in hokjes plaatsen? Is het niet genoeg om van het gedicht te genieten op het moment dat je het leest of voorgedragen hoort worden? Hooguit kan ik mij voorstellen dat het voor wetenschappelijk onderzoek een marginale toegevoegde waarde heeft, wanneer je een onderzoek doet en daar
alleen bepaalde dichters in wilt meenemen. Ook daarbij heb ik echter de kanttekening, dat als je in dit vakgebied onderzoek doet, van je verondersteld mag worden dat je op de hoogte bent van de dichters die relevant zijn voor jouw onderzoek. Ten tweede zit ik na het meermaals lezen van deze tekst eerlijk gezegd nog wel met de vraag wat nu deze vier poëtica’s zijn. Of gaat het erom dat er vier globale groepen gedefinieerd zijn, waarin dichters ondergebracht worden, afhankelijk van hun oeuvre, soms zelfs opgesplitst naar de periode waarin ze een bepaald gedicht geschreven hebben, waardoor een bepaalde dichter in meerdere categorieën kan komen? Wat mij rest is nog even in te gaan op de conclusie, die het stuk wat mij betreft behoorlijk tegenspreekt, Er wordt aangenomen dat elk individueel kunstwerk op zijn eigen merites beoordeeld moet worden, en dat het daar om gaat in literatuuronderzoek. Waarom dan toch die poging tot classificatie en ‘hokjes’? Dat is de vraag die bij mij als lezer toch achterblijft na lezing. Wat er grappig genoeg wel voor mij uitsprong was de geciteerde opmerking van Nijhoff, dat een gedicht is als een Perzisch tapijtje, waarvan je je ook niet afvraagt wat de gemoedstoestand was van de maker tijdens het maken. Dat gevoel heb ik vaak gehad tijdens het vak Nederlands als het ging over gedichtverklaring, en tijdens het bijbehorende tentamen, waarvoor ik dan vreemd genoeg wel weer een 8,3 had.
absint nummer 7 — 2012
9
interview
Lisa van Campenhout
Een neerlandicus in Parijs Kees Snoek mag dan wel neerlandicus zijn, lesgeven doet hij alleen in het buitenland. Op dit moment werkt de voorzitter van het E. du Perron genootschap aan de Sorbonne in Parijs. “Wat mij betreft is dit nog steeds de navel van de cultuur.” Waar het voor Nederlandse en Vlaamse studenten niet minder dan normaal lijkt om Frans, Chinees of Arabisch te kunnen studeren, blijft het een vreemd idee dat er in nietNederlandstalige landen ook Nederlands geleerd kan worden. Misschien zou een beetje meer chauvinisme op zijn plaats zijn, want aan de Sorbonne kiezen er ieder jaar weer Franse studenten voor études néerlandaises. Is er zoveel belangstelling voor onze letteren in Frankrijk? “Dat fluctueert,” zegt Kees Snoek, hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Sorbonne. “Maar ja, ieder jaar zijn er weer voldoende aanmeldingen. Op dit moment zitten we in een economische crisis en dat merk je wel aan de inschrijvingsaantallen. Daartegenover blijft staan dat Parijs en Lille de enige universiteiten in Frankrijk zijn waar je Nederlands als volwaardige studie kunt doen. In andere steden bieden ze wel keuzevakken aan, maar Nederlands is daar geen hoofdvak. Onze studenten komen dus uit heel Frankrijk.” Hoe bent u op de Sorbonne terecht gekomen? “Dat was een lang traject. Inmiddels zit ik al heel lang in de neerlandistiek extra muros, zoals men dat noemt [neerlandici buiten het
10
absint nummer 7 — 2012
Nederlandse taalgebied, red.]. Sinds mijn afstuderen heb ik enkel in het buitenland gewerkt. Zo heb ik lesgegeven in Michigan, Indonesië, Duitsland, en in de jaren negentig werkte ik zes jaar in Nieuw-Zeeland. Omdat ik me daar zo’n beetje de verst van Nederland verwijderde neerlandicus ter wereld voelde, ben ik me gaan oriënteren op andere mogelijkheden. Op een gegeven moment kwam mij ter ore dat er een vacature zou zijn in Straatsburg. Daar heb ik op gesolliciteerd en dat ben ik ook geworden, maar dat was een tijdelijke baan als professeur associé. Om in Frankrijk een vaste baan te krijgen, moet je echt ‘titulair’ worden, zoals men dat noemt. Dan moet je door het hele proces heen, dat wil zeggen dat je een soort tweede promotie moet doen. Dat noemen ze habilitation à diriger des recherches. Dat traject heb ik ook moeten afleggen, dus na die drie jaar Straatsburg ben ik begonnen aan mijn dossier voor deze habilitation. Omdat ik geen vaste baan in het onderwijs had, kon ik toen ook mijn biografie van E. du Perron afmaken. In 2004 ben ik uiteindelijk begonnen in Parijs: eerst als associé, na twee jaar werd ik titulair.” Als ik tijdens het praten naar de opleiding verwijs als ‘Nederlands’, verbetert Snoek me: “Het is meer dan dat, de cultuurgeschiedenis
Foto: Nur Aeni Isa
van Nederland én België wordt onderwezen, en dan heb je natuurlijk nog de taalkunde en de taalverwerving.” Hij vertelt dat naast de literaire en de algemeen culturele ook de politieke- en ideeëngeschiedenis van beide landen in het pakket zit, maar dat het zwaartepunt ligt op de eerste twee. Zelf geeft hij les aan studenten vanaf het tweede leerjaar: in het eerste jaar worden ze vooral onderwezen door lectrices, die ze de Nederlandse taalvaardigheid bijbrengen. Deze lessen zijn gericht op grands debutants, oftewel mensen die nooit eerder Nederlands hebben geleerd. In de latere jaren kunnen ook zij-instromers vakken bij hem volgen. Dit kunnen ook moedertaalsprekers zijn, bijvoorbeeld Nederlandse Erasmusstudenten; zij zijn ook welkom om Nederlands te studeren in Frankrijk. Hoewel de studie in grote lijnen doet denken aan neerlandistiek in Amsterdam, is het lesgeven heel anders dan in het moederland. “Als neerlandicus extra muros moet je van alle markten thuis zijn: onze literatuur- en cultuurcolleges hebben hier een sterk talig aspect. Je moet dit over kunnen brengen op mensen die van huis uit niet Nederlandstalig zijn opgevoed. Je moet je instellen op de taalbarrière, niet te snel willen gaan en sensitief zijn voor problemen die niet-moedertaal-
sprekers zouden kunnen hebben bij het lezen van Nederlandse literatuur.” Hij voegt er snel aan toe: “Maar natuurlijk leren studenten hier niet alleen Nederlands spreken, het blijft the whole package. Études Néerlandaises heet het hier, dus naast de taal en de literatuur vind je ook linguïstiek, methodologie... de taal heeft in het eerste jaar natuurlijk het zwaarste accent, maar is in de masterfase minder van belang, hoewel we dan wel veel vertalen. Op dit moment wordt er een seminar rondom Tom Lanoye georganiseerd. Hij komt langs als gastspreker en aan zijn bezoek hebben we ook een vertaalproject gekoppeld. We hopen mensen met interesse voor literatuur hier een beetje te kunnen trainen om ook vertaler te worden.” Wat is voor u de meerwaarde van het lesgeven in het buitenland? “Ik ken niet anders: ik heb nooit in Nederland lesgegeven, afgezien van een cursusje hier en daar. Maar wat voor meerwaarde het heeft... als je in het buitenland les geeft kun je met een andere bril naar je eigen cultuur kijken, je kunt meer afstand nemen, je bent niet zo etnocentrisch bezig. De ontmoetingen en soms botsingen van culturen interesseren me. De landen waarin ik gewerkt heb, zijn
erg verschillend. Dat merk je aan de houding van studenten, de systemen waar je je in moet voegen… In Amerika ging het bijvoorbeeld allemaal veel vrijer. Frankrijk is het land waarin de bureaucratie is uitgevonden en dat merk je ook. Ook de studenten zijn anders; zij zijn in het ene land wat kritischer dan in het andere. In Duitsland zijn studenten bijvoorbeeld erg gewend om voor zichzelf te denken, terwijl Franse studenten over het algemeen nogal ingesteld zijn op autoriteit. Dit proberen wij te doorbreken. Wat dat betreft wijkt onze vakgroep wat af van het Franse cultuurpatroon. Onze studenten hebben niet zo veel moeite om ons te benaderen. Indonesische studenten zijn weer anders: studenten hebben daar snel een familiegevoel. Die vieren graag een feestje met z’n allen. De Keluarga Seksi Belanda werd het ook genoemd: de familie van de vakgroep Neerlandistiek.” Is er nog een andere plek waar u graag zou willen werken? “Parijs is wat mij betreft toch nog steeds de navel van de cultuur, dus ik zit hier goed. Ik zou wel nog wel ergens anders gastcollege willen geven, in Oost-Europa bijvoorbeeld. Ik vind dat gebied erg interessant. De Oost-
absint nummer 7 — 2012
11
Lisa van Campenhout
interview (vervolg)
‘Als je in het buitenland les geeft kun je met een andere bril naar je eigen cultuur kijken, je kunt meer afstand nemen, je bent niet zo etnocentrisch bezig.’ Europese studenten die ik hier zie, hebben een enorme spirit: zij hebben nog alles te winnen. Ik zou daar dus graag eens gastcolleges willen geven, maar ik wil niet meer verhuizen. Ik ben hier best tevreden.” Als voorzitter van het E. du Perron Genootschap heeft Snoek meerdere boeken over deze schrijver gepubliceerd, zoals de meer dan vuistdikke biografie E. du Perron, het leven van een smalle mens. Net als zijn biograaf heeft deze schrijver in verschillende landen gewoond, zo ook in Indonesië en Frankrijk. “Dat vind ik een interessant aspect aan hem, dat hij in contact is gekomen met verschillende culturen,” vertelt Snoek. “Daarnaast is hij een heel belangrijk figuur geweest tussen de twee wereldoorlogen in, en ook nog wel erna. Hij heeft enkele heel belang rijke én boeiende werken nagelaten.” Hoe is zijn interesse in Du Perron ontstaan? “Toen ik in Indonesië woonde, werkte een vriend van me aan een uitgave van de brieven van Du Perron. Hij vroeg me of iets voor hem wilde nazoeken in de nationale bibliotheek. Toen werd ik gegrepen door deze schrijver en ben ik alles van hem gaan lezen, heb ik plekken bezocht waar hij gezeten had, heb ik mensen ontmoet die hem gekend hebben... Ik bedacht dat hij een interessant onderwerp zou zijn voor een proefschrift.
12
absint nummer 7 — 2012
En zo is het begonnen: ik ben ik Leiden gepromoveerd op de Indische jaren van Du Perron. Ton Anbeek en de zoon van Du Perron vonden dat ik dan ook maar meteen de biografie van Du Perron moest schrijven. En zo ben ik hiermee voortgegaan: in 2005 bracht ik die heel dikke biografie uit, en nu wil ik eigenlijk een meer gecondenseerde versie publiceren, eentje die ook kan dienen als basis voor een vertaling in het Frans. Maar sinds die biografie is verschenen, zijn er ook weer nieuwe artikelen over hem gepubliceerd, met name in het tijdschrift van ons genootschap. Die nieuwe bevindingen wil ik er, voor zover nodig, ook in verwerken. Ook zal dit boek zich meer op de internationale markt richten.” Wat is het doel van het E. du Perron Genootschap? “Ons doel is het meer bekendheid geven aan het werk van Du Perron en dat voor het nageslacht te conserveren. We werken nu aan een digitaliseringproject, net zoals ook voor Menno ter Braak is gedaan. We willen er nu ten eerste voor zorgen dat zijn werken in de eerste druk online beschikbaar worden gesteld, dat deze teksten te doorzoeken zijn en eventueel als wordbestand kunnen worden gedownload.
Daarnaast organiseren we twee keer per jaar een bijeenkomst, waarbij we iedere keer twee sprekers hebben, en natuurlijk geven we twee keer per jaar het tijdschrift Cahier voor een lezer uit.” Op mijn vraag of hij het idee heeft dat het Genootschap slaagt in het meer bekendheid geven, antwoordt hij direct: “Ja, dat lukt zeker. Er zijn recensenten, zoals Arjan Peters, die van Du Perron houden en wel eens iets over ons tijdschrift publiceren als er een nieuwe uitgave uitkomt. En als er bijvoorbeeld onbekende brieven van Du Perron ontdekt worden, richten de media zich tot ons. Maar de laatste keer dat dat gebeurde is alweer een tijdje geleden – ik denk niet dat ons wat dat betreft nog grote ontdekkingen te wachten staan.” Enthousiast vertelt hij dat hij zelf ook nog achter enkele brievencollecties heeft gezeten. “Vooral de Franse brieven aan zijn vriendinnen in de jaren twintig. Dat was allemaal heel spannend: zo heb ik één van zijn vriendinnen, Clairette Petrucci, een Belgische, nog meegemaakt toen ze hoogbejaard was. Ze kon veel vertellen over haar tijd met Du Perron, maar helaas waren de brieven die hij haar had gestuurd onvindbaar. Na haar dood heeft haar dochter ze gevonden in de kelder. Dat was de laatste ruimte die ze uitruimde. We hadden toen de hoop
Waar wilt u zich de komende jaren op richten? “Inmiddels werk ik al enige tijd aan een ander groot project, de uitgave van de brieven van Sjahrir, de eerste premier van Indonesië. Hij heeft een heel bewogen leven
E. du Perron. Foto: Uitgeverij van Oorschot
eigenlijk al opgegeven. In deze kelder stond een kist, en helemaal op de bodem van deze kist lagen de brieven van Du Perron. Dat was heel bijzonder.” Hij pauzeert even en vervolgt dan: “Als je biografische arbeid verricht, is het heel belangrijk dat je een netwerk hebt van belangrijke mensen, informanten, die ook weten waar je op gespitst bent. Als ze dat niet weten, kunnen ze belangrijke informatie achteloos weggooien. Ik had het geluk dat iedereen die ik benaderde wel wilde meewerken. Ik weet niet waar dat aan ligt, misschien aan mijzelf, maar misschien ook aan Du Perron. Er zijn natuurlijk schrijvers waarbij het allemaal gevoeliger ligt. Zo las ik vanochtend in de interneteditie van de Volkskrant weer over de laatste partner van Gerard Reve, die bezwaar maakt tegen het derde deel van de biografie over Reve. Als je een schrijver onderzoekt, kun je natuurlijk altijd op allerlei dingen stuiten die voor nabestaanden niet zo prettig zijn.”
achter de rug; zo participeerde hij in de onafhankelijkheidsbeweging en heeft hij in de jaren dertig ook nog heel lang gevangen gezeten. Deze man had een relatie met een Nederlandse vrouw, Maria Duchâteau. Zij zijn getrouwd met de handschoen – dat wil zeggen, zij in Haarlem met haar getuige en hij in Banda-Neira met de zijne, dat werd veel gedaan in de koloniale tijd. Na hun huwelijk heeft zij van alles in het werk gesteld om bij hem te komen. Dat is, mede door het uitbreken van de oorlog, niet gelukt.
Ze hebben elkaar wel veel brieven geschreven, en deze zijn erg interessant. In zijn brieven vertelt Sjahrir namelijk niet alleen over zijn gevoelens voor haar, maar ook over de politiek, over cultuur en zijn visie op Indo nesië, de mensen die hij ontmoet tijdens zijn studie in filosofie en economie... Het zijn allemaal heel intelligente waarnemingen. Hier ben ik dus mee aan het werk. Het zijn er ontzettend veel, 269 brieven, en daar heb ik nu ongeveer 1800 annotaties bij gemaakt. Dat wordt dus weer een lijvig boek.”
absint nummer 7 — 2012
13
Eline de Viet & Sophie Velthuizen
Foto: Sophie Velthuizen
Foto: Stefanie Ratterman
Afgelopen zomer maakten Sophie Velthuizen en Eline de Viet een studiereis door Namibië en Zuid-Afrika met het Jongerenproject van de NZAV, een stichting die zich inzet om de culturele contacten tussen Nederland en Zuid-Afrika te bevorderen. De reis stond in het teken van het ontdekken van de historische (taal)banden tussen Zuid-Afrika en Nederland. Ze kwamen onder andere in aanraking met de Afrikaners, de blanke Afrikaanssprekende inwoners van Zuid-Afrika.
14
absint nummer 7 — 2012
verder dan de
‘Kijk jij verder dan de Tafelberg?’, was het motto van onze reis. Die vraag kunnen we zeker met ‘ja’ beantwoorden, omdat de dag dat we de Tafelberg zouden bezoeken, de kabelbaan naar de top vanwege het slechte weer niet ging. Uiteindelijk gingen we die dag naar Kaap de Goede Hoop en het reservaat Kaappunt. Na een rit langs de enorme townships bij Kaapstad en de groene kusten kwamen we in het natuurpark aan. Het was een grote landtong die tot ver de oceaan in liep en een prachtig uitzicht bood. We waren ver van huis: op het bord met afstanden tot de wereldsteden stond ‘Amsterdam 9635 km’. We lieten de omgeving op ons inwerken en bedachten ons hoe VOC’er Jan van Riebeeck hier in 1652 aankwam en er een handelspost stichtte. Uit die handelspost groeide een kolonie die werd bevolkt door Europese calvinisten, voornamelijk afkomstig uit Nederland. Door invloeden van andere Europese talen en talen van (onder anderen) Maleise slaven en landarbeiders verwerd het Nederlands uiteindelijk tot een nieuwe taal: het Afrikaans. Het Afrikaans klinkt als versimpeld en anders uitgesproken Nederlands, met hier en daar een onbekend woord, zoals het uit het Maleis afkomstige ‘baie’, dat ‘veel’ of ‘erg’ betekent. Werkwoorden worden niet vervoegd, er is geen onvoltooid verleden tijd en
Tafelberg
zelfstandige naamwoorden hebben geen geslacht. Het Afrikaans is de moedertaal van de meeste blanken en mensen van gemengde afkomst in Zuid-Afrika, waar naast het Afrikaans nog tien andere talen worden gesproken. Ook is het Afrikaans de lingua franca tussen de verschillende bevolkingsgroepen in Namibië, dat tot 1990 Zuid-Afrikaans mandaatsgebied was. In Namibië was onze reis twee weken eerder begonnen. De weinige mensen die we tegenkomen in het uitgestrekte, zanderige niemandsland spreken ons in het Afrikaans aan. Aan het begin kost het nog wat moeite om ze te verstaan, maar het went snel. Na een paar dagen durven we onze eerste Afrikaanse zinnetjes te maken, al voelt het heel onnatuurlijk om te zeggen dat ‘jy gaan slaap’ in plaats van dat je gaat slapen en dat ‘ons baie bly is om hier te wees’. Toch is het bijzonder dat we in een land zo ver weg van huis, dat zo weinig op Nederland lijkt, een taal kunnen spreken die zo verwant is aan de onze. We gaan steeds meer van het Afrikaans houden, dat met woorden als ‘kameelperd’ voor giraffe en ‘tannie’ voor oudere vrouw bijna schattig klinkt. Naarmate onze reis vordert, merken we echter ook dat er een spanning om deze taal heen hangt. Ons beeld van het Afrikaans verandert met name in Zuid-Afrika, waar we na een
week door het prachtige Namibië te hebben rondgereisd onze reis voortzetten. Daar bezoeken we de drie hoofdsteden van dit land: Kaapstad, Bloemfontein en Pretoria. Ook verblijven we in Johannesburg en de studentensteden Stellenbosch (bij Kaapstad) en Potchefstroom. Op verschillende manieren merken we dat de taal onder druk staat en het Engels steeds meer de boventoon voert. Het ‘schattige Afrikaans’ wordt vanwege het apartheidsverleden namelijk door veel mensen geassocieerd met de onderdrukker. Nu het ANC aan de macht is, de partij die heeft gestreden voor de opheffing van de apartheid, wordt de taal steeds meer verdreven uit scholen en staatsinstellingen. Zo merken we in Stellenbosch dat het een actuele kwestie is of Afrikaans of Engels de voertaal aan de universiteit moet worden. Engels is politiek gezien neutraler en natuurlijk toegankelijk voor alle bevolkingsgroepen, maar veel Afrikaners zijn er erg trots op dat hun jonge taal zich op allerlei terreinen, zoals de wetenschap, heeft gemanifesteerd, en willen niet dat dat verloren gaat. Om die reden is er een stichting voor het Afrikaanse taalbeleid opgesteld, de FAK (Federasie van Afrikaanse Kultuurvereniginge). We wonen een congres bij waar de ernst die de zaak voor de Afrikaners heeft duidelijk wordt: men geeft bevlogen lezingen, waarvan
de toon vaak bezorgd, maar tegelijkertijd hoopvol is. Hoe gefixeerd Afrikaners op hun taal zijn blijkt ook uit het feit dat er voor ieder Engelstalig woord een equivalent is gevonden, zoals ‘rekenaar’ voor computer, ‘melkskommel’ voor milkshake en ‘woefkartoes’ voor doggybag (al gebruiken veel jonge en bruine Afrikaanssprekenden juist veel Engelse woorden). Ook het kolossale taalmonument dat voor het Afrikaans is opgericht toont het belang dat de Afrikaners aan hun taal hechten. We kunnen begrijpen dat de Afrikaners zich inzetten voor het behoud van hun eigen taal en cultuur, maar de kwestie ligt wel gevoelig. Hoewel de meeste Afrikaners die we tegenkomen openlijk afstand doen van de apartheid, is de invloed van de decennialange scheiding tussen blank en zwart na bijna twintig jaar nog altijd voelbaar. Men denkt nog in ‘swart’, ‘bruin’ en ‘wit’ en zelfs op het gebied van sport wordt dat duidelijk: als we een gastvader vragen of hij van voetbal houdt, zegt hij dat dat toch meer iets voor ‘swartmense’ is. Hij houdt meer van rugby en cricket, dat is voor ‘witmense’. Tijdens onze reis rijden we vaak langs enorme townships, waar nog steeds miljoenen mensen in armoedige ‘sinkhuissies’ wonen. Een overblijfsel van de apartheid: met het oog op de scheiding tussen de bevolkingsgroepen wer-
Het Afrikaans klinkt als versimpeld en anders uitgesproken Nederlands, met hier en daar een onbekend woord.
absint nummer 7 — 2012
15
Eline de Viet & Sophie Velthuizen
verder dan de
Ergens voelen we wel iets van verwantschap met deze mensen, die vaak Nederlandse (achter)namen hebben. den de onvruchtbare gebieden aan de rand van de stad toegewezen aan de zwarten, de blanken woonden in het centrum. Inmiddels zijn juist de centra van veel steden verarmd en zijn de meeste blanken er weggetrokken. Met onze gastouders, een jong blank stel, rijden we vanaf hun stevig ommuurde buitenwijk in Johannesburg naar het rugbystadion in het centrum. Daar staan de straten vol met arme zwarte mensen die de auto willen stoppen om ons dingen te verkopen of om te bedelen. We voelen ons onveilig, we voelen de droefheid, de ellende en de problemen. Soweto, het stadsdeel aan de rand van Johannesburg waar de zwarten tijdens de apartheid werden ‘weggestopt’, is nu juist in opkomst. Het verschil tussen blank en zwart is niet per se een verschil tussen arm en rijk. Na het einde van de apartheid is er in rap tempo een zwarte elite ontstaan. Tijdens een avondje ‘kuier’ in Melville, een hippe, gemengde wijk in Johannesburg, belanden we in een zwarte club waar mensen komen die duidelijk welgesteld zijn: ze zijn goed gekleed en hebben de mooiste telefoons. Ze kunnen dansen als de beste. Dat is nog eens wat anders dan de bonkige rugbyspelers in de ‘Mystic Boer’, een typische Afrikaner club. Anderzijds zijn er ook veel arme blanken. Door de ‘rechtstellende acties’, het beleid van de regering dat tot doel heeft de door de apartheid ontstane achterstelling van de zwarte bevolking recht te zetten, is het voor
16
absint nummer 7 — 2012
veel blanken moeilijk om aan een baan te komen. Als er voor een baan twee kandidaten zijn, de ene blank en de andere zwart, heeft de zwarte kandidaat de voorrang. Het feit dat de blanken in Zuid-Afrika sterk in de minderheid zijn, maakt het extra moeilijk voor blanken om aan een baan te komen.We merken dat dit bij veel van onze jonge gastouders, die tijdens de apartheid nog maar een kleuter waren, voor grote frustratie zorgt. In Orania, een dorp bij de Oranjerivier dat zo’n duizend inwoners telt, zoeken sommige Afrikaners die elders niet aan de bak komen hun heil. Het dorp werd in 1996 opgekocht en is slechts voor blanken, al wordt dat niet zo direct gezegd. We verblijven er een paar dagen en worden met open armen ontvangen. Zo worden we voor het diner uitgenodigd bij Carel Boshoff thuis, de kleinzoon van Hendrik Verwoerd, die de ‘architect van de apartheid’ wordt genoemd. Aangezien zelfvoorzienendheid één van de Orania-idealen is (het dorp heeft zelfs een eigen munteenheid), laat Boshoff ons zelf pasta maken. Aan het eind van de avond houdt hij een toespraak over deze zelfvoorzienendheid. Het idee van een semi-onafhankelijk, blank dorp roept allerlei vragen bij ons op, maar omdat we te gast zijn en Boshoff veel autoriteit uitstraalt vinden we het moeilijk om ons kritisch op te stellen. Een enkeling vraagt toch door, maar krijgt een onduidelijk antwoord. De begeleiders hadden ons vooraf gewaar-
schuwd: ‘Denk niet dat je in twee dagen de hele denkwijze van Orania kunt veranderen. Probeer vooral te observeren en op basis daarvan te bepalen wat je er zelf van vindt.’ De Oraniërs zijn trots op hun gemeenschap, maar voelen de controverse ook aan en praten er niet graag over. Veel andere Afrikaners die we tijdens de reis hebben ontmoet schamen zich voor Orania en benadrukken dat we hun volk niet op die ene kleine gemeenschap moeten afrekenen. Onderling verschillen al deze mensen echter ook weer van mening over hun positie in het land. Illustrerend hiervoor is een gezin in Pretoria waar we verblijven: de vader is een rechtsgeoriënteerde Afrikaner die weinig moet hebben van zwarten, de moeder legt zich bij de situatie neer en wil vooral een fijn en veilig leven leiden, de dochter is erg links en werkt in townships als pedagogisch hulpverlener. Wat al onze gastouders echter gemeen hebben is de enorme hartelijkheid waarmee we ontvangen worden. Er wordt heerlijk voor ons gekookt en als we uit eten gaan mogen we niets zelf betalen. Om de haverklap zeggen ze ‘julle moet dit geniet!’ en elke ochtend, als ze ons in alle vroegte ‘aflaai’ op de verzamelplek, wensen ze ons een ‘baie wonderlike dag’. Naast gastvrijheid zijn er nog andere dingen die typerend voor de Afrikaner cultuur genoemd kunnen worden. Een belangrijke traditie is de ‘braai’ met familie en vrienden, die vergelijkbaar is met een Nederlandse bar-
Foto:Sophie Velthuizen
Tafelberg (vervolg)
becue, maar dan met nog veel meer vlees – Afrikaners zijn dol op vlees. De vegetariërs uit onze groep krijgen reacties variërend van ‘O, wil je dan misschien kip?’ tot ‘Het is niet nodig om groente te eten, want een varken eet groente en dat varken eet ik weer op.’ Opvallend is ook de grote rol die religie voor veel Afrikaners speelt: in vrijwel ieder gastgezin is het normaal om voor het eten even te bidden en om op zondag naar de kerk te gaan. In Stellenbosch gaan de studenten op zondagavond eerst naar de kerk voordat ze gaan kuier in de kroeg en de ‘sokkie’, een ballroomdans, gaan dansen. De meeste Afrikaners zijn een stuk conservatiever dan Nederlanders: men trouwt over het algemeen jong en het (scheld)woord ‘poes’ is zeer taboe, wat soms tot ongemakkelijke situaties leidt als we in een gastgezin verblijven met een kat. Ergens voelen we wel iets van verwantschap met deze mensen, die vaak Nederlandse (achter)namen hebben, maar tegelijkertijd staat hun cultuur ver van ons af. De typische Afrikaner eigenschappen komen ook naar voren bij de vele stichtingen, organisaties en studentenraden die we bezoeken. De grote rol die religie speelt wordt duidelijk bij het taalcongres van de FAK, dat wordt geopend met een gebed – ondenkbaar bij de gemiddelde Nederlandse werkbijeenkomst. Ook de hartelijkheid zien we terug: regelmatig staat er heerlijk eten voor ons klaar en overal wordt benadrukt wat een voorrecht het is om ons te mogen
ontvangen, ‘sulk mooi jongmense’. Het verbaast ons dat er op zoveel plekken tijd voor ons wordt vrijgemaakt. Studentenraden willen alles van ons weten en iedereen is bereid om antwoord te geven op vragen van onze kant. Er wordt speciale aandacht besteed aan ons bezoek aan de FAK, dat zelfs op het landelijke nieuws genoemd wordt. Ook worden een paar mensen uit onze groep geïnterviewd voor een regionale krant. De rector van de universiteit Potchefstroom nodigt ons uit voor een officieel diner en ook de Boerenvakbond wil ons maar al te graag ontvangen en duidelijk maken waar ze voor staan. We genieten van alle aandacht en gastvrijheid, maar af en toe hebben we het idee dat men ons wil winnen voor hun standpunten, die vaak politiek beladen zijn. En dat voelt soms ongemakkelijk. De reis was ontzettend leerzaam, maar riep tegelijkertijd veel nieuwe vragen op. Wat moeten we eigenlijk van die innemende, hartelijke, maar af en toe ook zo andersdenkende Afrikaners vinden? En wat vinden we ervan dat de positie van hun taal en cultuur wordt bedreigd? Om Zuid-Afrika te kunnen begrijpen heb je meer tijd nodig dan een maand en moet je natuurlijk meer met de andere bevolkingsgroepen spreken dan wij dat hebben gedaan. Al is het de vraag of je zo’n complex land als buitenstaander ooit écht kunt begrijpen. Eén ding is zeker: als je naar Zuid-Afrika gaat, sal jy dit baie geniet.
Jongerenproject De studiereis naar Zuid-Afrika en Namibië wordt al decennialang iedere twee jaar georganiseerd als Jongerenproject van de Nederlandse Zuid-Afrikaanse Vereniging. In ieder tussenliggend jaar komen de Zuid-Afrikanen en Namibiërs naar Nederland en België. Deze uitwisseling heeft tot doel de banden tussen deze culturen te versterken. Wil je deelnemen aan de studiereis in 2014 of gastouder zijn in 2013? Kijk dan op www.studiereis-za.nl of www.zuidafrikahuis.nl.
absint nummer 7 — 2012
17
vergaderen in het
Claudia Zeller
Op safari bij ALPHA Hoe noem je een vijftigtal geesteswetenschappers dat in een benauwde kelderruimte twee uur lang over geld- en andere zaken praat? Hoewel de locatie anders doet vermoeden, is er geen sprake van een verscholen bijeenkomst waarop jonge revolutionairen plannen smeden die de gevestigde orde omver zullen werpen, maar betreft het een in hoge mate ge�nstitutionaliseerde activiteit. Absint was uw oplettende verslaggever. Vergaderingen zijn geconventionaliseerde, contextafhankelijke gesprekssituaties. Dat wil zeggen dat discussiezetten niet geheel vrijblijvend zijn, maar door de specifieke context worden bepaald. Zo verloopt elke vergadering idealiter volgens een vooraf vastgestelde agenda die de verschillende discussiepunten voorschrijft. Afwijking hiervan wordt niet op prijs gesteld. De taak van de voorzitter is het om afwijkingen van de agenda op te merken en als niet ter zake doende te verklaren. ‘Wees ter zake’ is een van de vier maximes van Grice. In de geïnstitutionaliseerde discussiecontext van de vergadering wegen schendingen van het maxime van relevantie dan ook zwaarder dan in gewone gesprekssituaties, en ze worden meestal dan ook meteen afgestraft. Alle gespreksdeelnemers hebben er immers baat bij als de vergadering soepel verloopt en niet al te lang duurt. Hier-
18
absint nummer 7 — 2012
onder bespreek ik een selectie van discussiebijdrages die geobserveerd konden worden tijdens de laatste bestuurswisselvergadering van Faculteitsvereniging ALPHA, en analyseer ik deze met het oog op specifieke conventies die door de context zijn ingegeven. Omdat een volledige beschouwing van de vergadering buiten het bestek van dit artikel valt, concentreer ik me op het agendapunt ‘begroting’. Dit agendapunt lijkt voor veel commotie te zorgen, ook al geven de discussiepartners openlijk toe dat dit punt buiten hun directe expertise valt. Zo zegt een geesteswetenschapper de begroting ‘een beetje verwarrend’ te vinden. De antagonist (in dit geval: de penningmeester van ALPHA) kan op dit punt niets anders inbrengen dan een vergoelijkend: ‘Inderdaad, dat is een beetje verwarrend.’ Opvallend aan deze beurt is dat de
wild
ALPHA-afgevaardigde de uitdrukking van zijn discussiepartner volledig overneemt. Met deze zet speelt de penningmeester handig in op zijn publiek. In tegenstelling tot de ideale gesprekssituatie is er bij deze en soortgelijke discussiebijeenkomsten namelijk ook een publiek aanwezig dat overtuigd dient te worden. Daarnaast zijn de machtsverhoudingen tussen bestuur en afgevaardigden onevenredig verdeeld. Het bestuur vervult een representatieve functie, het representeert de aanwezigen. Dezen wederom zijn ook slechts vertegenwoordigers van nog meer studenten. En elk van de aanwezigen heeft een bepaald belang. Anders waren ze namelijk niet komen opdagen. Daarom is het ook niet verbazingwekkend dat iedereen zich met alles bemoeit, vooral wanneer het om de begroting gaat. “Ik heb hier geen verstand van, maar het lijkt mij dat dit niet kan,” zo verzucht een geesteswetenschapper als het over het gebruik van het obscure WBS-element gaat. Niet alleen vraagt geesteswetenschapper A het bestuur om meer informatie, ook geeft hij aan het niet eens te zijn met de (hem onbegrijpelijke) procedure omtrent het WBS-element. De penningmeester gaat niet nader in op deze kritiek: “Als je wilt, kunnen we het er later nog over hebben.” Dit specifieke discussiepunt wordt in het vervolg als afgehandeld verklaard, hoewel er nog steeds geen duidelijkheid over heerst. Er is dus slechts sprake van een geslecht geschil in plaats van een opgelost geschil van mening. Problemen op financieel front doen zich nog vaker voor. Kennis van financiële zaken blijkt onder de aanwezigen een schaars goed: “Het nieuwe bestuur zoekt nog een kascommissie”, horen we de voorzitter zeggen. Warrige blikken onder de aanwezigen. Een kascommissie? Voor tomaten en zo? Nee, verduidelijkt het bestuur. Een kas. Met geld en zo. Iemand onder de aanwezigen voelt zijn roeping. Zijn hand gaat de lucht in.
Ook deze extralinguïstische taalhandeling is bepaald door de context. In een gewoon gesprek zou het immers vreemd zijn wanneer de gesprekspartner door middel van een opgeheven hand een beurtwisseling opeist. In geïnstitutionaliseerde gesprekssituaties sorteert dit gebaar echter wel het gewenste effect. “Hoe heet je?” vraagt de penningmeester. “Wouter Penning.” De ideale man lijkt gevonden. Blij met deze transfer van deskundigheid licht de penningmeester de begroting verder toe. Toch blijkt er opnieuw sprake van een kloof in deskundigheid tussen het bestuur en de afgevaardigden. Dit leidt ertoe dat de penningmeester verzucht: “Conclusie: ik heb het voor mij overzichtelijk opgeschreven, maar voor jullie is het dus niet overzichtelijk.” Hoewel de woordkeuze van de penningmeester suggereert dat deze gespreksbijdrage in de afsluitende discussiefase plaatsvindt, is dit agendapunt nog steeds allesbehalve afgehandeld. Opnieuw gaat een hand de lucht in, en worden we getuige van een retorische vraag: “Of is dat niet hoe begrotingen werken?” We zien het bestuur ongemakkelijk schuiven en kunnen concluderen dat er onder de aanwezigen niemand is die begrijpt hoe begrotingen werken. “De kosten zijn ietsjes duurder”, probeert de voorzitter de boel te sussen. Dit leidt tot algemene hilariteit onder de aanwezigen. “Verlaat het PCH en ga iets doen met dat geld”, horen we een afgevaardigde op pathetische toon roepen. Meer commotie en geroezemoes. Even lijkt de discussie te ontsporen, totdat de voorzitter weer het woord neemt. Ingaande op de laatste verstaanbare discussiebijdrage is het antwoord van de voorzitter dat het bestuur “participatie niet [wil] forceren, maar creëren.” De voorzitter bedient zich bij deze zet van een strategisch manoeuvre dat als dissociatie bekend staat. Het bestuur probeert over te gaan naar het volgende agendapunt. Deze overgang wordt ingeluid door te informeren of er nog vragen
zijn. Dit is, vanuit pragma-dialectisch oogpunt, wel een aanvaardbare maar alsnog vrij onhandige vraag die niet in het belang van de aanwezigen lijkt te zijn. Wanneer er na kort aarzelen dan toch een hand de lucht in gaat, hoort men de rest van de aanwezigen simultaan diep zuchten. Het bestuur handelt deze onvoorziene vertraging echter elegant af: “Sorry, maar dat zijn echt zes vragen,” reageert de voorzitter. Niet alleen wordt de gesprekspartner fijntjes gewezen op het begaan van de drogreden van de meervou dige vraag, ook grijp de voorzitter zijn beurt aan om de volgende strategische zet voor te bereiden. In plaats van de zes in een vraag besloten vragen te specificeren, gebruikt de voorzitter deze ontsporing namelijk als rechtvaardiging om geen enkele van de vragen te beantwoorden. Eenzelfde manoeuvre ziet men naarmate de vergadering vordert nog vaker. De zet ‘Dit is een andere vraag’, doet zich tegen het einde van de vergadering in steeds hogere frequentie voor. We naderen het hoogtepunt van de vergadering, waarin het eigenlijke doel bereikt zal worden, maar niet voordat iemand naar de procedure informeert en er vraagtekens bij plaatst. Deze zet stelt de hele gang van zaken ter discussie en kan als felle institutionele kritiek worden opgevat. Ook hier kan geen consensus worden bereikt. De voorzitter herneemt het woord: “Dit was democratisch besloten. Dat is meestal een flauw argument, maar helaas.” Uiteindelijk volgt de voor vergaderingen klassieke performatieve taalhandeling die zijn performativiteit aan de specifieke context ontleent: “Dan ontsla ik je nu van je zware taak als penningmeester.” Het gezicht van de ex-penningmeester licht op. We hebben het einde van de vergadering bereikt. De net beëdigde nieuwe voorzitter besluit de vergadering: “We gaan het nieuwe bestuur zorgvuldig inlichten over de valkuilen.” De vergaderdieren vergaren hun spullen en lopen de trap op. Buiten is het inmiddels pikdonker.
absint nummer 7 — 2012
19
Daan Doesborgh
interview
Backstage in een nieuw leven Vorig jaar maakte punkband Heideroosjes bekend dat ze na ruim twintig jaar op het podium te hebben gestaan aan hun afscheidstournee zouden beginnen. Frontman en Absint-columnist Marco Roelofs vatte zijn ervaringen als artiest samen in Kaal, backstage in een rockleven. In Absint blikt hij terug, maar vooral vooruit.
Foto’s: Lianne Hermans
20
absint nummer 7 — 2012
De ontstaansgeschiedenis van Heideroosjes, een verhaal dat tot voor kort naadloos gelijk liep met het levensverhaal van Roelofs, lijkt voor wie het kort wil samenvatten op het eerste gezicht een enorm romancliché: vier doodgewone jongens uit een onbeduidend Noord-Limburgs dorp ontdekken op de middelbare school dat ze een gemeenschappelijke liefde voor muziek hebben. Het bandje dat uit deze liefde voortkomt stuwt het viertal razendsnel omhoog naar de top van de Nederlandse muziekscene. Succes in het buitenland volgt. Albums vliegen over de toonbank. Aan geld, drank en vrouwen geen gebrek. Toch is dit jongensboekscenario de realiteit die de lezer krijgt voorgeschoteld in de beginhoofdstukken van Kaal. Tezelfdertijd wekt Roelofs’ nuchtere schrijfstijl een vreemd gevoel van herkenning op. Het lijkt alsof iedereen dit had kunnen overkomen. “Juist omdat het iedereen had kunnen overkomen, en tegelijk een soort jongensdroom is die in vervulling gaat heb ik dit verhaal willen vertellen. Maar wat ik ook met dit boek aan wil tonen is dat het toch iets ingewikkelder in elkaar zit, het is minder simplistisch dan het lijkt. Natuurlijk, het is ons allemaal vrij plotseling overkomen, maar daar hebben we ook echt hard voor moeten werken, en dat zijn we tot het laatst blijven doen. Dit boek toont de achterkant van de
rock-’n-roll, en die krijg je niet vaak te zien.” Over die rock-’n-roll gesproken: wat opmerkelijk is aan je verhaal is dat je in de jaren dat je een rock-’n-rollbaan had, frontman van een punkband was, volkomen ascetisch en toegewijd alles in dienst hebt gesteld van je band. Pas tegen het einde van die band kwam het soort leven dat vervuld is van wat voor buitenstaanders de typische rock-’n-rollclichés zijn: drank, drugs, willekeurige seks en eindeloze feesten. “In de muziekwereld stond ik ook bekend als de geheelonthouder. Heideroosjes was de band die zich volledig serieus op hun muziek richtte, zonder de extreme leefstijl er omheen. Ik hield overigens heus wel van een feestje hoor. Pas tijdens de band-sabbatical (2010) ben ik losgegaan. Er was altijd een soort tegengestelde beweging aan de gang. Hoe beter het ging met de band, des te slechter ging het met mij persoonlijk. Over de periode ben ik ook heel eerlijk geweest. De afgelopen jaren heb ik in mijn teksten over van alles een mening geuit, en mijn morele opvatting aan een groot publiek laten horen. Dan vind ik dat je ook niet zielig moet gaan doen als je besluit een boek over jezelf te gaan schrijven. Ik wilde mezelf niet sparen. Eigenlijk wilde ik dezelfde benadering hanteren als wanneer je schrijft over iemand anders: zonder tussenkomst van je eigen ego. Ik vind dat kunst altijd eerlijk moet zijn. Je mag nooit bezuinigen op oprechtheid. Dat ik vervolgens veel dingen beschrijf in dit boek die voor mijn ouders niet bepaald makkelijk waren om te lezen is dan onvermijdelijk. Dat ik mijn moeder met sommige onthullingen uit dit boek pijn heb gedaan is collateral damage. Later kon ze het overigens wel begrijpen. Mijn vader reageerde heel nuchter, maar mijn moeder zei aanvankelijk: “Dat met die drugs, waarom heb je me dat nooit verteld?” Nou ja, zo werkt het natuurlijk niet, daar praat je niet met je ouders over. Later keek ze er gelukkig anders tegenaan. Als het alleen maar een blij verhaal was geweest over hoe geweldig het is om succes te hebben, en hoe fijn het was om op Pinkpop te spelen, dan was het wel een beetje een saai boek geworden.” Aan het einde van Kaal is er ook een eind
gekomen aan Heideroosjes. Je hebt dan al meer dan een jaar een wild leven geleid, en loopt bij een psychiater. Wat is er tegenwoordig nog over van dat wilde leven? “De overgang naar een rustiger bestaan is nog niet helemaal voltooid, maar ik sta al een stuk stabieler in het leven dan toen. De afscheidstournee is net afgelopen, en dat was geweldig. Nu is het tijd voor nieuwe dingen. Ik heb een appartement gekocht in Amsterdam, dit boek is uit, en ik ben druk met een theatertournee van 33 shows in vier maanden. Op dit moment denk ik vooral: ik zie ‘t wel. Je moet begrijpen dat ik jarenlang vol-
gens een extreem strak stramien heb geleefd. Als jij me toen zou hebben gevraagd: wat doe je op 26 september 2014? Dan zou ik in mijn agenda kijken en zeggen: Dan sta ik in Wiesbaden. Die ultieme vrijheid die mensen associëren met het muzikantenbestaan, die is heel relatief. Daar komt nog bij dat ik altijd een ontzettende control freak ben geweest. Ik zal niet pretenderen dat ik nu oprecht maar gewoon afwacht wat er gebeurt, maar dat relatieve loslaten is wel een reactie op dat strakke stramien van voorheen, en die houding van control freak, die voor mij uiteindelijk ook een valkuil is gebleken. Ik moet denken aan een quote van John Lennon: ‘Life is what happens to you when you’re busy making other plans.” Ik ben altijd een zondagskind geweest: op mijn veertiende richtte ik een band op, en op mijn
negentiende stond ik daarmee op Pinkpop. Ik heb nooit hoeven solliciteren, heb na mijn achttiende nooit meer een weekendbaantje gehad. Nu kom ik mezelf tegen. Door het succes en het vele reizen heb ik ontzettend veel levenservaring opgedaan, maar op menselijk gebied heb ik een achterstand. Daarom ben ik toen ook ingestort, en heb ik me zo ontzettend verloren in het feesten. Nu is de tijd om die achterstand in te halen.” In Absint laten we vaker muzikanten aan het woord, in het verleden spraken we onder meer Gert Vlok Nel en Lucky Fonz III. Een vraag die daarbij logischerwijs altijd aan de orde komt: Welke rol spelen taal en literatuur in jouw leven? “Ik heb altijd veel plezier beleefd aan taal, aan spelen met taal, dat soort dingen. In mijn teksten kon ik daar veel van kwijt. Als we op tournee waren bijvoorbeeld, dan sprak ik doorgaans binnen twee dagen de taal. Natuurlijk sprak ik die niet echt, maar ik vond het een sport om de taal van de landen waar we kwamen te imiteren. Als jij dan bijvoorbeeld in een restaurant zou zitten, en ik zat aan het volgende tafeltje, dan moest het lijken alsof ik die taal sprak. In werkelijkheid bootste ik gewoon de klanken na, maar wat ik fascinerend vond aan deze gimmick is te achterhalen welke klanken karakteristiek zijn voor een taal, en hoe ik willekeurig gebrabbel op een specifieke taal kan laten lijken. Wat literatuur betreft: als je aan het touren bent heb je natuurlijk heel veel downtime, in de kleedkamer, in de bus, noem maar op. Ik vond het een heerlijk tijdverdrijf om dan te lezen. Ik las van alles, van Houellebecq tot Henry Rollins. Maar ik zou mezelf geen literatuurkenner willen noemen. Ik ga met plezier naar poëzie-evenementen en vind dat erg interessant, maar uiteindelijk is mijn leefwereld de muziek. Ik lees heel veel, maar ik hou me eigenlijk nooit bezig met de status van datgene wat ik lees. Als iemand tegen me zegt: dat en dat boek van Connie Palmen, dat is een mooi boek. Dan zeg ik oké, en dan lees ik dat. Ik hou me er niet mee bezig of dat nou literatuur of lectuur is. Ik had een tijdje een vriendinnetje dat Nederlands studeerde, en dan vroeg ik wel eens:
absint nummer 7 — 2012
21
Daan Doesborgh
goh, ik heb hier een boek van Jeroen Brouwers, is dat nou literatuur of lectuur? Dan keek ze eerst heel moeilijk, en dan volgde er een heel betoog. Grappig om te zien dat die discussie in de literatuur blijkbaar net zo gevoerd wordt als in de muziek. Daar zijn mensen ook voortdurend bezig met de vraag of iets nu pop is of juist niet, of het kunst is of entertainment. Natuurlijk heb ik me daar ook zo mee beziggehouden omdat Heideroosjes zich wat dat betreft altijd in een schemergebied heeft bevonden. Wij maakten punk, maar hadden wel succes en verdienden er ons brood mee. Daarom wil ik me ook niet bezighouden met die discussie over literatuur en lectuur. Daar heb ik me in de muziek al genoeg druk om gemaakt. Bij het schrijven van dit boek ben ik daar dan ook niet mee bezig geweest. Ik kon lekker bezig zijn met taal, en dat vond ik heerlijk. Ik zou zo weer aan een nieuw boek willen beginnen, ik wil bijvoorbeeld graag een roman schrijven. Helaas zal dat er wel niet in zitten, want een roman kost ontzettend veel tijd, en daarom geld. Uiteindelijk is het in Nederland toch zo dat je als schrijver helemaal niks verdient, of je verdient heel veel. Ik merk ook dat de literaire wereld wel wat elitairder is dan de muziek. Ik heb acht auteursexemplaren gekregen van mijn boek. Als je daar de band, de manager en mijn ouders vanaf haalt blijft er bijvoorbeeld voor vrienden weinig meer over. Voorheen kreeg ik van ons label gewoon twee dozen cd’s, ook toen de cd nog niet zo’n wegwerpartikel was als nu. In de literatuur is dat toch anders. Dat merkte ik vooral toen ik mijn contract ging tekenen bij De Bezige Bij. Dat is een heel statig gebouw, erg indrukwekkend, en toen ik daar voor het eerst binnenkwam kende de receptioniste mij natuurlijk nog niet. Dus ik stond daar met al mijn tatoeages en ze keek een beetje achterdochtig. Die dacht natuurlijk: “Wat moet dat schorem hier!” Nadat het contract getekend was werd me verteld dat die middag de jaarlijkse schrijversborrel werd gehouden, waar dan al die grote namen naartoe zouden komen. Van Remco Campert tot Jan Mulder, Leon de Winter, al die types. Dat leek me niks voor mij, dus ik bedankte. Daar keken ze raar van op. “Dat zijn je collega’s!” Nou, ik zie dat echt niet zo. Maar kunstenaars, en zeker podiumartiesten hebben natuurlijk een groot ego. Tijdens het maken van kunst moet je dat opzij kunnen zetten,
22
absint nummer 7 — 2012
interview (vervolg) maar als het boek af is komt dat ego natuurlijk net zo hard terug, dus ik ben wel trots dat ik bij De Bezige Bij zit. Toen ik eenmaal wist dat ik mijn levensverhaal uit zou gaan geven wilde ik dat natuurlijk niet doen bij uitgeverij Kutjeveen uit Boskoop, maar liefst bij een prestigieuze uitgever. Dus ik ben blij dat het me echt is gelukt om bij de Bezige Bij te tekenen. Mijn boek is uitgebracht bij Thomas Rap, de wat lichtere, commerciële tak ervan. Dat past wel bij me, daar hebben ze toch wat meer feel met mijn wereld.”
Je noemde eerder Henry Rollins, een artiest wiens carrièreverloop tot dusver behoorlijk lijkt op het jouwe. Wil je met je theatershow iets soortgelijks doen als wat hij met zijn shows doet? “Ik zou niet precies hetzelfde willen doen, ik denk dat die niche zo klein is dat je dan een avond per jaar in Paradiso kunt staan en dan is er verder geen vraag meer. Henry Rollins is wel echt een voorbeeld voor me, vooral zijn carrièreverloop. Hij was een middelmatig getalenteerde zanger die min of meer per ongeluk in een punkband terecht is gekomen (Black Flag, red.), heeft toen uitgebreid het klappen van de zweep leren kennen en heeft zich daarna van punkzanger weten te ontwikkelen tot schrijver van heel serieuze, vaak ook heel poëtische boeken. Hij doet shows die niet echt stand-up zijn, maar wel humor hebben, meer zijn dan alleen entertainment. Hij heeft een grote kwaliteit, en het pad dat hij bewandeld heeft, kent een erg mooi verloop. Wat ik vooral knap vind is dat hij na die loopbaan bij Black Flag, wat echt een heel
ernstige punkband was, zonder een greintje humor, tegelijkertijd geloofwaardig en serieus is gebleven, en het vermogen heeft ontwikkeld om zichzelf ook vooral niet al te serieus te nemen. Dat is heel knap. Altijd alleen maar serieus zijn wordt op den duur vermoeiend, maar het is lastig om ernst en humor te combineren zonder een van de twee ondergeschikt te maken. Rollins doet dat voortreffelijk. Met mijn solovoorstelling wilde ik aanvankelijk echt cabaret maken, anderhalf uur verhalen vertellen. Uiteindelijk zitten er toch nog tien akoestische liedjes bij, met tussendoor verhalen uit mijn leven. Ik mag het van mezelf natuurlijk niet zo noemen, maar het is wel een beetje een verwerkingsprogramma. Het materiaal is ontstaan in de periode dat de band uit elkaar ging, en daar gaan de verhalen en de liedjes dan ook over. Ik kon het toch niet laten om er ook wat engagement in te stoppen. Ik kies in de voorstelling McDonald’s als symbool voor het verval van mijn eigen idealen, en meer algemeen het verval van de idealen van alle wereldburgers. Als punkzanger ben ik de wereld overgegaan met moralistische boodschappen. McDonald’s, daar ging ik uit principe niet heen. Ik vind het nog steeds voedselporno, maar ik ben daar minder militant in. Eerst lette ik heel goed op wat ik at. Toen ik wegzakte in die wilde periode at ik de grootste rotzooi, als ik überhaupt al at. Hoe kan het dat ik die idealen heb laten varen? Het was een hele schizofrene situatie, want ik stond drie keer per week op een podium idealen en een moraal te promoten, die ik niet meer toepaste op mijn eigen leven. Uiteindelijk besefte ik dat je als mens gewoon een tijdje de weg kwijt kunt zijn, ik ben niet roomser dan de Paus. Dus ik ben wat minder militant milieubewust geworden. Toen ik in Amerika in de studio zat met producer Cameron Webb (o.a. Motörhead, Pennywise, Limp Bizkit, Social Distortion) zei hij tegen me: “Marco, if you want to fight everything, you’re going to lose. Pick your fights.” Nu weet ik dat hij gelijk heeft en leer ik steeds meer dat je niet meteen een slecht mens bent als je een keer zondigt tegen je principes. En je kunt het toch nooit helemaal goed doen. Laatst las ik weer dat biologisch vlees het milieu veel zwaarder belast dan allemaal die goedkope troep. Ach ja. We ploegen voort, met vallen en opstaan. Maar ik geef niet op!”
Win een exemplaar van Kaal, backstage in een rockleven van Marco Roelofs! Absint mag van Marco Roelofs en uitgeverij Thomas Rap twee exemplaren weggeven van Marco’s boek Kaal, backstage in een rockleven. Wij zouden Absint niet zijn als we onze lezers daar niet eerst voor aan het werk zouden zetten. Hieronder vind je het spannende begin van een anekdote uit de tour die Heideroosjes in 1998 door Joegoslavië maakte. Na een hachelijk avontuur op een steile zandweg die in een modderstroom veranderde is de band onderweg naar Prijedor, een dorp dat door de VN is opgegeven omdat de harde kern van ongure Serviërs er god noch gebod kent. Hier verzorgt Heideroosjes het eerste concert sinds de oorlog. De twee lezers die het meest originele einde voor deze anekdote bedenken krijgen van ons een exemplaar toegestuurd en hun verhaal wordt gepubliceerd in het volgende nummer van Absint. Denk jij het talent te bezitten om rockanekdotes op te tekenen? Bind de strijd aan met de werkelijkheid en stuur je inzending van maximaal 500 woorden voor het eind van het jaar naar redactie@tijdschriftabsint.nl.
Onderweg naar Prijedor – waar we die avond zouden spelen – doemde aan de horizon een restaurantje op. We stopten en liepen hoopvol naar de ingang. De voordeur was open. “Hebt u warm eten?” vroegen we de eigenaar, die uit zijn keuken snelde. Het was negen uur in de ochtend en hij verwachtte duidelijk nog geen klanten. “Mogen het ook gewone broodjes zijn?” probeerde de man. “Nee, we willen warm eten,” zeiden we resoluut. We barstten van de honger, we hadden al bijna een dag niks te eten gehad. Hij bekeek ons en leek te besluiten dat een positief antwoord zijn dagomzet zou kunnen verdubbelen. Een kwartier later serveerde de eigenaar ons vlees en patat en wij stortten ons als wolven op een prooi. Daar zaten we, ongewassen, stinkend, in de vroege ochtend aan een warme maaltijd. Met als uitzicht dat oorlogslandschap. Voor ieder leeg huis zag ik hetzelfde tafereel: een hoop as en ijzer. Stille getuigen van de etnische zuivering, waarbij alle achtergebleven huisraad door de tegenpartij in brand gestoken was. Ik nam nog wat patat en boog mijn hoofd voorover, ik wilde er even niet naar kijken. Aangesterkt door de vette maaltijd bereikten we Prijedor, het stadje dat de wereld schokte toen er twee concentratiekampen werden ontdekt en de beelden daarvan in ieder land
het journaal haalden. De VN hadden onlangs besloten zich niet meer met Prijedor te bemoeien. De meeste inwoners – de harde kern van de Serviërs – hielden zich niet aan het vredesakkoord. Volgens de tourorganisatie, die voor de eerste keer sinds de oorlog een concert organiseerde in Prijedor, klopte de bewering van de VN. “In deze stad zitten veel oorlogsmisdadigers en harde criminelen,” erkende de organisator. “Maar we willen toch proberen hier iets positiefs van de grond te krijgen.” Onze concertplek bleek een rokerig hol vol stomdronken jongeren. Het was nog niet eens avond en iedereen hier was al volkomen lam. Er hing een vijandige sfeer. Aschim, onze tolk, zat er ongemakkelijk bij en beet bijna manisch op zijn vingernagels. Hij was moslim en bevond zich nu tussen het fanatiekste deel van zijn voormalige vijanden, de ultranationalisten. Hij bleef zo veel mogelijk in de kleedkamer en vermeed oogcontact met de bezoekers. We speelden een set van bijna veertig minuten en met iedere minuut steeg onze verbazing over dit publiek. Ze sloegen elkaar met vuisten in het gezicht, trapten elkaar in het kruis en deelden gemene kopstoten uit. Dit publiek ademde haat en zweette trauma’s. En onze muziek hitste hen daarbij op. Vooraan sloeg een donkerharige jongen met leren jas helemaal op tilt.
absint nummer 7 — 2012
23
Willem Claassen
Beneden 24
absint nummer 7 — 2012
proza
Ik dronk bier op mijn slaapkamer vanwege oom Ad. Hij was er weer. Ieder half jaar reisde hij naar ons af voor een bezoek. Meer dan twee uur in de auto. Hij kwam rond achten, bleef slapen en reed na het ontbijt weer terug naar het noorden. Altijd in datzelfde stramien. Ik had nog nooit op mijn kamer bier gedronken. Ik vond dat sowieso niets, drinken in m’n eentje, maar nu had het een doel. Ik zou vanavond naar beneden gaan en praten. Met hem. Voor het eerst. Hij was er zomaar ineens mee begonnen, met die visites, zo’n drie of vier jaar geleden. Daarvoor zag ik oom Ad alleen op de jaarlijkse familiedag en dan meed ik hem. Dat bleke gezicht, die ogen die niets zeiden, de zuinige glimlach. Ik had met niemand in de familie problemen, maar als hij in de ene hoek van de zaal stond, ging ik ongemerkt in de andere staan. Op een dag kondigde mijn moeder aan dat hij ons een bezoek zou bren-
Het had iets treurigs, zoals ik hier achter mijn bureau zat en het vierde blikje van mijn sixpack opende. gen. ‘Wat leuk dat hij een keer komt,’ had mijn vader gezegd en ik geloofde dat hij het ook echt meende. Die bewuste avond ging ik meteen na het eten naar mijn slaapkamer. Daar luisterde ik hoe hij werd verwelkomd. Niet lang daarna stond mijn moeder onder aan de trap en riep me. Ik deed alsof ik haar niet hoorde. Ze riep nog een keer. Toen kwam ze de trap op en klopte op mijn deur. Ik kon nu niet langer zwijgen, ik was niet goed in dat spelletje. ‘Ik kom niet,’ snauwde ik. ‘Maar hij is hier helemaal naartoe gereden,’ zei mijn moeder. ‘Dit kun je niet maken.’ Ik kon me voorstellen waarom ze zoveel moeite deed. Het was best gênant dat zijn neef, die niets anders te doen had, op zijn kamer bleef terwijl hij de moeite had genomen ons op te zoeken. Er was ook niets wat ik aan mijn moeder uit kon leggen. Maar ik hield vol en mijn moeder liep de trap weer af. De tweede keer ging op dezelfde manier,
maar nu opende mijn moeder de deur van mijn kamer nadat ze geklopt had. Ze raakte mijn arm aan, maar wist dat het tevergeefs was. De derde keer moest minder ongemakkelijk zijn geweest, daar beneden in de woonkamer. Mijn ouders hadden zich ingedekt, zo stelde ik me voor. ‘Hij komt vast niet.’ En: ‘Ach ja, de puberteit’. Mijn moeder had nog een keer onder aan de trap gestaan en geroepen, onder het mom van ‘dan heb ik het geprobeerd’. Ik bleef waar ik was. Mijn slaapkamer was anders geworden nu ik er bier dronk. Het had iets treurigs, zoals ik hier achter mijn bureau zat en het vierde blikje van mijn sixpack opende. Ik was te oud. Ik moest echt het huis uit. De posters aan de muur stamden uit een tijd dat ik iets om voetbal gaf. Als ik me omdraaide, kon ik mezelf in de spiegel zien, met een blikje bier aan mijn lippen en de posters op de achtergrond. Maar dat bier was nodig nu. Het was
een eerste stap. Zolang ik hier nog woonde, wilde ik mezelf niet meer opsluiten op avonden als deze. Als oom Ad er was, veranderde er iets in huis. Het was vanuit mijn slaapkamer goed te merken. Die stilte, die spanning. En dat hield maar aan. Het was niet te vergelijken met een verjaardagsfeestje of met een bezoek van vrienden van mijn ouders of van andere familieleden. Als ik op zulke avonden wat vroeger naar boven ging, bleef het gelach, het geroep, het schuiven van stoelen, soms zelfs het zingen, te horen en viel ik toch snel in slaap. Als oom Ad er was, werd er nauwelijks iets gezegd. Ik hoopte vroeg in slaap te vallen, maar juist door die aanhoudende stilte lukte dat niet. Elke keer was ik nog wakker als oom Ad op zijn sokken door het logeerkamertje, dat naast mijn kamer lag, schuifelde. De deur ging dicht, het bed kraakte even en dan de immense stilte. Ik ademde heel voorzichtig,
absint nummer 7 — 2012
25
proza (vervolg)
Willem Claassen
De deur ging dicht, het bed kraakte even en dan de immense stilte. bang dat hij me zou horen. Ik zag voor me dat hij mijn deur zou openen en me zwijgend aan zou kijken. In het donker, met die blik van hem. ’s Morgens bleef ik lang op bed liggen. Ik las een boek, keek naar buiten, telde de hokjes in het patroon van mijn vloerbedekking. Ik luisterde hoe hij opstond. Ik hoorde hem douchen en later de trap afgaan. Dan duurde het nog een hele tijd voordat ik de motor van zijn auto hoorde. Ik wachtte vijf minuten en stapte uit bed. De tafel waar ze met z’n drieën aan hadden gezeten was leeg, op een stapeltje speelkaarten na. Heugen heette het spel dat ze deden, zo had mijn vader eens verteld. De kaarten waren het enige wat herinnerde aan het bezoek van oom Ad. Mijn vierde blikje was leeg. Ik voelde het een beetje, maar ik twijfelde of het genoeg was. Ik moest ontspannen zijn, niet te veel nadenken. Ik kneep het blikje fijn en drukte
26
absint nummer 7 — 2012
het toen met mijn handen zo plat mogelijk. Beneden was het stil. Er werd gekaart, dat kon niet anders. Ik kon nog een blikje nemen, maar ik moest wel enigszins helder blijven. Ik moest goed uit mijn woorden komen. Ik zou hem dwingen te zeggen wat hij dacht, wat hij voelde. Hij moest het benoemen. Nee, geen nieuw bier meer. Als ik nog een blikje dronk, was ik bang dat ik het niet meer zou durven, dat ik niet eens naar beneden zou durven gaan. Ik stond op en wankelde op mijn benen. Ik wist niet of het door de drank kwam of door de spanning. Ik moest nu doorzetten. Langzaam liep ik de trap af, zodat ze me konden horen, zodat het een aankondiging was en ze nog na konden denken wat ze zouden zeggen als ik binnenkwam, zodat het niet meteen pijnlijk werd. Een kort moment wachtte ik in de hal, toen opende ik de deur naar de woonkamer. Daar zaten ze. Ze keken me aan, met de kaarten in hun handen. Er
stonden nootjes en lege glazen op tafel. Ik zocht naar woorden. Hoe moest ik beginnen? De stilte. Toch weer die verdomde stilte. Ik hoorde het water door de verwarmingsbuizen stromen. Toen begon mijn vader te praten. ‘Wat leuk dat je komt kijken. Doe je met ons mee?’ Ik keek oom Ad aan, heel even. Die blik, die zuinige glimlach. Ik wilde hem vragen stellen, ik moest hem vragen stellen, maar nu kreeg ik een vraag. Ze bleven me alle drie aankijken. Ik twijfelde, knikte toen. ‘Dan zijn we met z’n vieren. Laten we klaverjassen,’ zei mijn vader en legde zijn kaarten op tafel. ‘Iemand nog iets te drinken?’ vroeg mijn moeder. Ze stond op en keek naar mij. ‘Jij een biertje?’ Ik schudde mijn hoofd. Ik ging aan tafel zitten, op de lege stoel tegenover oom Ad. Toen keek ik naar mijn handen, naar het tafelblad, naar een bakje nootjes, naar alles behalve hem. Ik hoorde hoe hij de kaarten verzamelde en ze begon te schudden.
Ik zag voor me dat hij mijn deur zou openen en me zwijgend aan zou kijken. In het donker, met die blik van hem.
absint nummer 7 — 2012
27
poĂŤzie
Zelfportret in spiegelbeeld Voor de kijker ben ik links, en al wat ik daar laat liggen, is rechts, ik praat niet echt, maar zeg met mijn blik, mijn lichaam en mijn lippen precies wat jij zegt ik weet me een houding: de jouwe, ik weet me net zoveel raad met mijn armen en benen als jij en alles achter mij kun je zien en ik gluur juist jou voorbij, zo beslaat ons zichtveld een uur vraag je niet af wat ik ben, ik ben niet meer dan natuurkundig te verklaren, mijn hart klopt aan de verkeerde kant en jij voelt als wij elkaar samen raken niet dezelfde hand, maar kou, en glas. Jelmer van Lenteren
28
absint nummer 7 — 2012
Engel In een bad van veren lig je uitgekleed tot op het mooiste bot. Je spiegelt in de tegels van vier torenhoge muren. Schrob oorlog uit je huid. Stroop de met roet bevlekte lappen af. Er is aan je geplukt, getrokken tot je storten zou. Je tuit je lippen om de hals en blaast met overvolle borst. Je adem sijpelt langs de koperlaag. Geen hemel geeft gehoor. Josse Kok
absint nummer 7 — 2012
29
poĂŤzie (vervolg)
Bezetene Het blijkt dat ik jou toebehoor. Ik heb mijn bloedpomp uitgeveegd en ingericht met ogen, twee. Je linker en je rechter. Wat onhandig is het wel. Ik zet mijn koffie met jouw hand. Ik voel je gloeien in mijn borstkas. Douwe Egberts weet geen raad. Kijk nu! Ik pootjebaad in ondergoed. Mijn asbak heeft twee groene hoofden. Beiden kijken stomverbaasd, als ik wat linnen lik. Het smaakt. Je vindt het maar vermoeiend dat ik watertand als je ontbreekt. Het is je eigen schuld. Jij bent de spier die mij beweegt. Romantiek is niet rooskleurig, maar gitzwart. Een harig beest. Het kluift rouwranden van nagels af en morst over mijn broek. Als je dit leest, dan is het al te laat. Dan lig ik te spartelen in zelfverzonnen lichaamstaal. Daar zijn geen kuurtjes voor. Ik besla het cellofaan, waarin je mij strak heb gewikkeld. Al mijn ikken zijn verdwaald. Het blijkt dat ik jou toebehoor. Josse Kok
30
absint nummer 7 — 2012
confessie “ik” sta tussen aanhalingstekens als een monnik in boetekleed op straffe van gescheurde huid trek ik mij uit de taal terug de striemen op mijn rug getuigen van mijn stilte Peter Jacco Sas
absint nummer 7 — 2012
31
Jolanda van de Beld
recensies
Geef hen rust, voor altijd In mei 2011 verscheen het boek Tonio van de hand van A.F.Th. van der Heijden. Een roman van 600 pagina’s die Van der Heijden schreef na het verkeersongeluk dat zijn zoon een jaar eerder overkwam. Tonio overleeft het ongeluk niet en samen met zijn vrouw Mirjam moet Van der Heijden leren leven met de gevolgen van het verlies van hun enige zoon. Zonder meer een aangrijpend verhaal, maar het onderwerp is niet zeer uitzonderlijk in de literatuur. Toch beleeft Tonio druk na druk – inmiddels is men toe aan de achttiende. Afgelopen jaar won het boek de Libris Literatuur Prijs om vervolgens ook de NS Publieksprijs in de wacht te slepen. Tijd om deze veel geprezen roman eens nader te bekijken.
32
absint nummer 7 — 2012
Lang, minstens acht jaar, geleden hoorde ik een uitvoering van het Requiem van de Franse negentiende-eeuwse componist Gabriel Fauré. Het woordenboek definieert een requiem als ‘een mis voor een overledene en/ of de muziek en het gezang daarbij’. Hoewel het slechts het enige requiem is dat ik ooit gehoord heb en het bovendien nog bekend staat als een ‘licht en vredig’ stuk, is het in mijn herinnering een zeer gedragen en statig muziekstuk. Klagelijk, melancholisch en zwaar. Van der Heijden voegt een ondertitel toe aan Tonio: een requiemroman. Het hele boek is een soort opgedragen mis, een klaagzang op de overledene. Het boek is één en al verdriet en pijn. Hoewel er talloze anekdotes worden aangehaald over een vrolijke, jonge, levende Tonio, laat de beklemmende sfeer de lezer geen moment uit zijn greep ontsnappen. De auteur laat zijn ziel open en bloot op de bladzijden liggen, de diepste gevoelens heeft hij in woorden proberen te vatten. Nagenoeg iedereen met wie ik over dit boek
Wat ziet het grote publiek nu in Tonio, een ‘vreselijke’ roman die ook nog onder het genre literatuur valt? sprak vond het ‘deprimerend’, ‘veel te zwaar’ of ronduit ‘vreselijk’. Wat is er dan aan de hand met dit boek dat het toch zoveel gelezen wordt en naast een juryprijs nu ook een publieksprijs heeft gewonnen? Ooit heb ik betoogd dat er in de doorsnee boekhandeltjes, zoals Bruna of AKO, teveel boeken liggen met een hoog dramagehalte in autobiografische zin. Hiermee bedoelde ik boeken van personen die in eerste plaats geen schrijfambities hebben, maar nadat hen iets opmerkelijks of schokkends is overkomen menen een boek te moeten schrijven. Ik noemde dit genre ego-boeken. Het zijn boeken over gebeurtenissen als ontvoering, verkrachting, mishandeling of moord – absoluut geen mis te verstane onderwerpen. Wel ergerde ik mij aan ego-aspect en het feit dat deze mensen niet in staat zijn om er ook daadwerkelijk een roman van te maken. Deze boeken hebben, uitzonderingen daargelaten, geen enkele literaire waarde, maar wel een enorme aantrekkingskracht op het grote publiek. Ik heb die aantrekkingskracht grotendeels toegeschreven aan leedvermaak. De ellende van anderen lezen is op een bepaalde manier een fijne bezigheid – zie de talloze ‘probleemrubrieken’ in vrouwenbladen. Het is veilig om over andermans angst en verdriet te lezen en vervolgens het boek dicht te kunnen slaan met een idee van ‘gelukkig ik niet’. Mijn ergernis zat in het feit dat literaire boeken óók leed beschrijven en vaak ook in meer of mindere mate gebaseerd zijn op gebeurtenissen in het leven van de auteur. Als voorbeeld noemde ik Knielen op een bed violen waarin Jan Siebelink zijn beklemmende jeugd en overgebleven trauma’s in romanvorm voor het eerst in zijn leven aan de buitenwereld durft te vertellen. Maar het grote publiek is niet geïnteresseerd in dit soort literair hoogstaande kunsten. Het wordt weggeconcurreerd door ego-boeken waar de schrijver of schrijfster je vanaf de omslag al met grote
smekende ogen aankijkt. Tonio is werkelijk in geen enkel opzicht leedvermaak. Het is een kwelling. En dat terwijl Van der Heijden toch zijn verhaal probeert te verluchten met Tonio die leert lopen, geholpen door de zusjes van Robin van Persie, Tonio die van fotografie en stenen verzamelen houdt, Tonio die eenmaal op kamers zijn was nog thuis komt brengen. Het mag niet baten. De donkere wolk van het verlies dat deze meesterlijke schrijver door moet maken, blijft constant hangen. Dat is zwaar, maar het is ook knap. De roman van Van der Heijden zit uitstekend in elkaar. Gebeurtenissen volgen elkaar op in het proces van rouw. Daartussen worden de herinneringen opgehaald aan de levende Tonio, de relatie van vader en zoon. Altijd passend bij de situatie, zonder dat het gekunsteld overkomt of dat het een verwarrend relaas wordt. Vergelijk dit met Connie Palmens Logboek van een onbarmhartig jaar waarvan gezegd werd dat het te onvast was doordat zij te snel was gaan schrijven over het verlies van haar grote liefde. Van der Heijdens verdriet, pijn en schuldgevoel keren zich naar binnen: ‘Bij mij gedraagt dat rotverdriet zich als een inwendige bloeding. Het sijpelt, of gutst, ergens vanbinnen.’ Naar mijn mening is de roman een bijzondere verrichting: zo vers als het verlies is, zo helder is het proza. Slechts een enkele maal valt Van der Heijden in een herhaling van zijn gevoelens, alsof hij zich verliest in emoties, maar dit doet niets af aan het geheel. ‘Alle registers die bij dood en rouw horen worden op superieure wijze bespeeld: van aankondiging en verzoening tot ontkenning; van woede en verzet tot aanvaarding. In het slotkoor van deze symfonie van de dood klinkt zelfs hoop, hoe genadeloos dat in het licht van de voorafgaande gebeurtenissen ook lijkt,’ luidde het juryrapport van de Libris Literatuur Prijs. Absoluut een terechte
winnaar. En toen kwam de NS Publieksprijs. In de geschiedenis van beide prijzen is het nog nooit voorgekomen dat ze in hetzelfde jaar aan hetzelfde boek werden uitgereikt. De NS Publieksprijs bepaalt zijn winnaar aan de hand van stemmen, tegenwoordig likes, van het anonieme grote publiek. Maar wat ziet het grote publiek nu in Tonio, een ‘vreselijke’ roman die ook nog onder het genre literatuur valt? In geen geval wil ik de requiemroman van Van der Heijden onder egoboeken scharen. De goede leesbaarheid van het boek, door de opbouw en het taalgebruik, zorgt er echter voor dat het boek ook aantrekkelijk is voor lezers die minder geïnteresseerd zijn in diepgaande literatuur. Daarnaast zorgt het aspect van herkenbaarheid waarschijnlijk in hoge mate voor de populariteit van het boek, zoals ook Connie Palmen zo graag gelezen wordt door vrouwen die iets dergelijks hebben meegemaakt en zich zo herkennen in haar beschrijving van het rouwproces. Daarnaast weet Van der Heijden, bewust of onbewust, een soort spanningsboog in zijn verhaal te laten ontstaan: de zoektocht naar de toedracht van het ongeluk. Met wie was Tonio die avond? Waar was hij geweest? Wat deed hij eigenlijk op de plek van het ongeluk? A.F.Th. van der Heijden schreef dit boek voor zijn zoon in treffende bewoordingen en een uitstekende stijl. Zonder twijfel heeft het de allure van een requiem. Het is zwaar en heftig, maar wel toegankelijk voor een groot publiek. Van der Heijden zette al zijn werkzaamheden als auteur op een laag pitje en schreef het boek dat hij nooit had willen schrijven. Dat deze roman een enorm succes is geworden, roept tegenstrijdige gevoelens op bij de auteur en zijn vrouw. Requiem eter nam dona eis: geef hen rust, voor altijd. Ik hoop van harte dat ook A.F.Th. van der Heijden uiteindelijk met berusting op zijn requiem kan terugkijken.
absint nummer 7 — 2012
33
redacteur: Ava Creemers
de toekomst van
Foto: Eduard Lampe
Hoe ziet de discipline van de taalwetenschap er over vijftig jaar uit? Dat is de vraag die in deze reeks centraal staat. Zoals in de meeste wetenschappelijke disciplines heersen er verschillende opvattingen, theorieën en uitgangspunten. Hoe is dit over een halve eeuw? Zal de taalwetenschap dan op een meer interdisciplinaire manier onderzocht worden, in samenwerking met gebieden als de psychologie, antropologie en sociologie? Zijn er tegen die tijd hersenscans die ons antwoorden op fundamentele vragen over taal kunnen geven? Hoe zit het over vijftig jaar met de ideeën van Chomsky? Wordt dan overheersend functioneel of formeel over taal gedacht, of ondergaat de taalwetenschap misschien wel een totale paradigmaverschuiving, in de woorden van Kuhn? Wordt er over vijftig jaar gekeken naar competence of performance? Naar langue of parole? En zo kunnen we ons nog veel meer afvragen. Zekere antwoorden zijn onmogelijk, maar hierover speculeren kan wel. In het vorige nummer voorspelden Arjen Versloot en Hedde Zeijlstra de toekomst van de taalkunde. Dit nummer is het de beurt aan Kees Hengeveld en Fred Weerman.
‘Met elke nieuwe taal die beschreven wordt duiken er nieuwe verrassingen op, feiten die nog in geen enkele theorie zijn beschreven.’ Voor mij is de essentie van taalkunde het begrijpen van de regels die ten grondslag liggen aan het taalsysteem en aan het taalgebruik. Kennis van deze regels vormt de basis voor een beter begrip van de verschillen tussen talen en taalvariëteiten, taalverandering en taalverwerving. Door taalregels juist ook te bestuderen in deze laatste drie contexten kunnen we doordringen tot de essentie van taal, en die essentie bestaat uit een set van regels waarop universele restricties van toepassing zijn. Veel taalkundig onderzoek richt zich niet of niet direct op deze essentiële vraag, zoals ook Hed “de” Zeijlsta al benadrukte in zijn bijdrage aan het vorige nummer van Absint. Dat geldt in het bijzonder voor de kwantitatieve benadering van taal. In deze benadering worden bijvoorbeeld taalverwervingsprocessen verklaard uit de frequenties van woorden of constructies in de input van het taallerende kind en worden typologische patronen en tendensen gekoppeld aan verschillen in de frequentie waarin bijvoorbeeld bepaalde collocaties voorkomen. Er is alle
34
absint nummer 7 — 2012
reden om aan te nemen dat frequentie op allerlei terreinen een rol speelt, maar er zijn ook allerlei aanwijzingen dat een taallerend kind niet slechts een getallenkraker is die op basis van een statistische analyse het meest voor de hand liggende systeem ontwikkelt. Bij nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen is het echter vaak zo dat een nieuwe benadering gedurende de beginperiode als enige waarheid wordt aangenomen. Voor mij ligt de toekomst van de taalwetenschap niet in deze kwantitatieve benadering, al kan deze zoals gezegd ongetwijfeld helpen om bepaalde patronen beter te begrijpen. De taalwetenschap heeft mijns inziens alleen een toekomst in haar eigenheid als discipline. Heel veel taalkundige fenomenen worden nog steeds niet goed begrepen en er is nog veel puur taalkundig werk nodig om beter inzicht in deze fenomenen te krijgen. Ik zie dat betere inzichten alleen ontstaan wanneer de database waarmee linguïsten werken nog aanzienlijk wordt uitgebreid. Met elke nieuwe taal die beschreven wordt duiken er ook weer nieuwe verrassingen op,
feiten die nog in geen enkele theorie zijn beschreven en die het missende puzzelstukje kunnen vormen bij het ontwikkelen van een deel van zo’n theorie. De gegevens over de historie van zo’n taal en de manier waarop zo’n taal wordt verworven, zeker waar het het nieuw ontdekte fenomeen betreft, leren ons ook weer veel over het verschijnsel en de regels die eraan ten grondslag liggen. Voor een solide toekomst van de taalkunde denk ik dan ook dat disciplinaire concentratie, overigens graag ook in interdisciplinaire verbanden, een voorwaarde is. Daarnaast zal dataverzameling, gericht op het breed verzamelen van mogelijk nieuwe feiten eerder dan op het verdiepen van informatie over bekende feiten, dringend noodzakelijk zijn om de vele noten te kraken die er nog gekraakt moeten worden. Zonder een dergelijke aanpak schat ik de kans groot in dat de taalwetenschap als zelfstandige discipline zal verdwijnen. Kees Hengeveld Hoogleraar Theoretische Taalwetenschap
de taalkunde deel 2 Aantekeningen uit het hiernamaals
Foto: Michel Utrecht
De mens kan dan uitzonderlijk zijn vanwege zijn talent om taal te leren, als voorspeller van de toekomst onderscheidt hij zich niet wezenlijk van andere soorten. Wij staan met onze rug naar de toekomst en het beste wat we kunnen is speculeren op basis van patronen die we menen (jawel: menen) te zien in het verleden. Sinds ik in het hiernamaals verkeer, besef ik dat nog beter dan toen ik mij nog bevond aan gene zijde. Mag ik een paar eenvoudige voorbeelden geven? Zo had ik zeker gedacht dat ik mij hier in 2062 ‘na Christus’ (zoals men dat aan de gene zijde placht te zeggen) als emeritus Nederlandse taalkunde nog wel verdienstelijk zou kunnen maken. Maar geen enkele van die zogenaamde 6000 talen speelt hier ook maar enige rol. Wij zien hier direct de gedachten van een ander. De betekenis gewordt ons zonder dat daar fonologie, syntaxis of welke interface dan ook aan te pas komt. Taal is nutteloos geluid geworden. Gelukkig ben ik niet de enige hoogopgeleide die hier met zijn mond vol tanden staat. E= mc2? Er wordt hier hartelijk om gelachen. Of neem nu mijn collega Hedde Zeijlstra, die onlangs nog de zo eervol naar mij vernoemde jaarlijkse lezing gaf aan de Verenigde Randstad Universiteit (zie de vorige aflevering van Absint). Die Zeijlstra moet nu toch inmiddels iets van 87 zijn. Wie had ooit durven voorspellen dat die man zo oud zou worden, sterker: zo lang lezingen zou geven? Goed, hij had die lezing niet kunnen houden
als de VRU niet zalen had die zo goed toegankelijk zijn voor verstevigde scootmobiels (dat was wel even anders in mijn tijd), maar hij zat daar dan toch maar. Onvermijdelijk gingen mijn gedachten bij zijn lezing terug naar het begin van de eenentwintigste eeuw, toen er in de taalkunde twee recepten in omloop waren om theoretische impasses te doorbreken. Volgens het eerste recept werden de grensgebieden van de taalkunde verkend. Interdisciplina riteit kan ons vooruit helpen en tot diepere inzichten brengen. De gedachte was dat zulke inzichten bij wijze van spreken ontstaan zoals taalveranderingen, namelijk door contact. Daar zit wel iets in, al is een nieuw inzicht nog niet per se een dieper inzicht. Het andere recept schreef voor dat we domweg meer feiten moesten verzamelen. Ook daar zit natuurlijk wel wat in. Door de technologische ontwikkelingen namen de mogelijkheden voor zulke verzamelingen bovendien exponentieel toe. Het staat me zelfs bij dat er grappenmakers waren die het woord “eHumanities” uitvonden (dat leverde ons nog flink wat geld op). Sommigen geloofden denk ik echt (en niet alleen voor de bühne van de subsidieverstrekkers) dat het digitaal catalogiseren van verschijnselen en het in veelvoud aan elkaar relateren van deze catalogi als vanzelf diepe inzichten zou opleveren. Ik weet niet goed hoe ik de berichten die
ik hier ontvang over de degeneratie van het menselijke vernuft moet inschatten, maar het zal nog steeds wel duidelijk zijn hoe beide recepten naadloos op elkaar aansluiten. Sterker, er is wat voor te zeggen om de hele ontwikkeling van de taalkunde vooral te zien als een toename in de precisie van de beschrijving van de verschijnselen. De empirische winst die er bijvoorbeeld geboekt is door de generatieve taalkunde (die men soms zag als vooral een theoretische onderneming) is gruwelijk onderschat. Al eeuwenlang geldt: vlindervangers waren we – maar aardige vlindervangers. Je zou zeggen dat het met deze receptuur een eitje was om de ontwikkelingen van de taalkunde in de eenentwintigste eeuw te voorspellen. Dat het bijvoorbeeld nog een hele uitdaging zou zijn om ‘de boel bij elkaar te houden’, om een Amsterdammer te citeren die hier ook alweer een hele tijd rondloopt. En, inderdaad, dat de precisie van beschrijvingen enorm zou toenemen. Maar wie had voorzien dat veel van die catalogi bij de vuilnis konden worden gezet toen de briljante ideeën van die ene studente uit Amsterdam gemeengoed werden en deze de discussie in een heel andere dimensie brachten? Maar wat ik zeg, zelfs bij briljante ideeën past bescheidenheid. Zoveel is me nu wel duidelijk. Fred Weerman Hoogleraar Nederlandse Taalkunde, UvA
‘Taal is nutteloos geluid geworden. Gelukkig ben ik niet de enige hoogopgeleide die hier met zijn mond vol tanden staat.’
absint nummer 7 — 2012
35
proza
Luc Mastenbroek
Bolo is burning Na zeven weken van halfslaap en powerpoints, bedacht Michel dat het tijd werd voor een andere aanpak. Tot nog toe miste hij geen enkel college, maar om nou te zeggen dat hij iets opgestoken had – niet echt. Zijn aanwezigheid werd zeer op prijs gesteld, met het maximaal aantal punten bij aanwezigheidsplicht tot gevolg. ’s Avonds voor de tv had hij zich gevoeld als de volgzame figuranten in de vertoonde oorlogsfilm; zij die nooit een ster zouden worden, voor wie een vaantje het hoogst haalbare is. Na de film opende Michel zijn laptop, als elke woensdagavond om elf. Constant was ergens in Afrika en wilde dat er regelmaat kwam in hun Skype-afspraakjes, omdat hij druk was daar. Na zijn mislukte eerste jaar Kunstgeschiedenis was Constant naar Tanzania gegaan, om haar kinderen en natuur te redden. Zoals altijd droeg hij ook vanavond zijn blauwe groepsshirt. Be the difference – be more, gebiedt het. Nog voor Michel zijn plan uit de doeken had gedaan, uitte Constant zijn twijfels. “Je hele idee van de realiteit en de praktijk is wel tof ofzo, maar het doet me toch een beetje
36
absint nummer 7 — 2012
denken aan kikkervisjes zoeken. Prima en zelfs toe te juichen als je geen genoegen neemt met de theorie, maar wat denk je dan in de praktijk te vinden? Ik bedoel, wil je daar echt met gestifte lippen op hakken naar binnen wankelen? Om te onderzoeken wat gender nou echt is – hoe verzin je het? Weet je, Michel, studeren is niet kikkervisjes zoeken, studeren is kikkervisjes uitpluizen en bestuderen – hun mogelijkheidsvoorwaarden achterhalen. En wat jij wilt is niet eens kikkervisjes zoeken, maar een kikkervisje worden!” Michel keek ongelovig naar zijn scherm. Hij had Constant leren kennen via de achterpagina van de televisiegids, hij had gereageerd op een brief waarin Constant zich afvroeg waarom alle jongens voetbal leuk vonden en hij niet. Wat er met hem aan de hand was, dat hij liever binnen las in de hitbladen dan buiten een busje trapte met de jongens uit zijn klas. Elf was Constant toen, dus dat was meer dan tien jaar geleden. Nooit hadden ze elkaar ontmoet, maar bijna elke week hadden ze elkaar bericht; eerst via de post, later via
e-mail en Skype. In de posttijd was Constant timide, zelfs zijn brieven waren verlegen. Maar sinds hij lid was geworden, was er van zijn angstige, onzekere kijk op de wereld niets over. Jarenlang was hij ‘die ene homo’ geweest, nu was hij ‘onze homo’ – de kapstok waar alle dispuutgenoten hun grapjes aan op konden hangen. Op zijn avatar poseerde Constant met de andere blauwe t-shirts, sommigen droegen een warm kindje om hun nek. Anderen zwaaiden met hun zonnebril of namen een slok van hun biertje. Wie is hier nu een kikkervisje?, typte Michel en hij klikte Skype weg waarna hij de laptop dichtklapte. Hij had Constant niet nodig, wat Michel te doen stond had hij precies voor ogen. Het belangrijkste voor een geloofwaardige transgender is een alter ego – een nieuwe naam. Een nieuwe naam geeft vanzelf een nieuwe identiteit. Want bij een nieuwe naam horen nieuwe kleren, en bij nieuwe kleren hoort nieuw gedrag. En je gedrag bepaalt je identiteit, of andersom: je identiteit maakt je performance. Van Michel was het twee letters naar
Michelle, en een nieuwe achternaam was ook zo bedacht. Zijn vrienden noemden hem vaak De Ober, omdat hij een talent had voor biertjes halen. Vol ellebogenwerk wist hij zich altijd overal voor te dringen, en zelfs als mensen hem vriendelijk voor lieten gaan, wist hij ze vaak nog een tik met de elleboog te verkopen. Michelle Ober dus. Voor de club hing een walm van rook en goedkope parfum, onder de walm stond een lange rij vol make-up en geschoren kuiten. Club Bolo stond er in neonletters boven de ingang – de eigenaar had de club vernoemd naar zijn roots in westelijk Amsterdam, had Michelle ergens gelezen. Bang was ze niet, in haar extravagante dekmantel voelde ze zich bijna onzichtbaar. Zelfs voor de dood was ze niet bang; in het moment was haar leven eindeloos. Zo onbegrensd als haar blik was, was haar leven. Van binnen klonk een houseplaat; een zwarte man zong: Poems are bullshit unless they are teeth or trees or lemons piled on a step! (...) scream poison gas on beasts in green berets.
Voor de club hing een walm van rook en goedkope parfum, onder de walm stond een lange rij vol make-up en geschoren kuiten.
absint nummer 7 — 2012
37
Stéphanie Heeren
“Juf, ik ben een genie!” Zo plotseling als ik docent Nederlands was geworden, zo minder vanzelfsprekend was de omschakeling. Dág studentenleven, met je lange uitslapen, laat of nooit naar bed, deadlines dissen en wegdommelen bij een hoorcollege. Hállo docentenleven, met het 1e uur om 8.25, je planning voor een heel blok, je grondig voorbereide lessen, je voortdurende roep om alertheid. Natuurlijk had ik me van tevoren goed laten inlichten en heb ik het internet afgestruind op zoek naar docentenwebsites met lesideeën en suggesties voor strafwerk. Toch vond ik het een spannend moment toen ik dertig twaalfjarigen vertelde dat ik, juffrouw Heeren, ze dit jaar Nederlands zou geven. Het voelde een beetje als een toneelstukje; doen alsof je heel streng en slim bent. Het voelde geweldig. Het kostte me twee lessen per brugklas om het concept ‘zin’ uit te leggen. Niet de zin om te studeren of de zin van het leven, maar dat een zin begint met een hoofdletter en eindigt met een punt, uitroepteken of vraagteken. Het lijkt of ze verwachten dat een papiertje net zo werkt als Word. Helaas is dat (nog) niet zo, en zonder autocorrect blijven alle zinnen staan, zonder hoofdletters en punten. Voor zo’n kek rood kringeltje
38
absint nummer 7 — 2012
onder de woorden kan ik dan weer wel zorgen. Als gediplomeerd taalbeheerser kijk ik altijd mijn ogen uit als mijn leerlingen een opstel of toets inleveren. Wat als eerste opvalt, is de ondergang van de schrijfkunst. Bijna elke leerling krijgt schrijfkramp na zo’n 10 minuten, en wat ze in die 10 minuten opkrabbelen is meestal niet om aan te zien. Het valt wel op hoe mondig de leerlingen zijn, wat overigens (helaas) niet betekent dat ze verbaal sterk zijn. Als iemand voor een scriptie nog drogredenenmateriaal zoekt, laat het me weten. Ze praten graag, en ook uit het schrijven blijkt de voorkeur voor spreektaal. En zo ging er weer een les op aan het verschil tussen ‘me’ en ‘mijn’, en hoe “Ik noemde me moeder[...]” tienerzwangerschap insinueert. De schuld wordt maar al te vaak gegeven aan ‘al dat gecomputer’ van deze kinderen, waar spreektaal de voertaal is en spelfouten vanzelf worden gecorrigeerd of gewoon genegeerd. Onzin, vind ik, want de meeste spellingsregels zijn vreemde, achteraf opgestelde wetten die je voor andermans leesgemak moet leren. (Ik hoop dat mijn leerlingen dit nooit te lezen krijgen.) Hoelang worden kinderen ook alweer lastig-
Foto: Onno Siemens
gevallen met ’t kofschip? #tkfschp moet zijn tijd nog even afwachten. Ik wijs wel met een hele beschuldigende vinger naar de Verenigde Staten. Gewoon, omdat het kan, maar ook om de verderfelijke invloed die hun dominante popcultuur heeft op onze mooie taal [/taalpurist]. Mijn leerlingen schrijven in hun text dat ze een leuke family hebben, dat hun favorite filmgenre comedie is en dat ze niet van clasieke muziek houden. De VS mogen hun glans voor ons volwassenen al grotendeels verloren hebben, in de ogen van deze kinderen is een Amerikaanse high school één groot feest waar iedereen foute liedjes zingt, cheerleader of honkbalhunk is en relaties aangaat met vampiers. Onze hollandsche school is dus saai. In mijn tijd was school ook stom, maar verder dan ‘Daarom.’ kwam je niet. Gelukkig blijven er ook nog een heleboel dingen hetzelfde. Mijn brugklassen kregen de opdracht om een tekst te schrijven over zichzelf, en dat leidde niet tot heel verontrustende resultaten. Het blijkt dat de jongens nog steeds veel voetballen, de meiden van paarden houden en van ‘lekker gek doen met vriendinnen’. Ze doen nog aan heitje voor een karweitje, spelen graag bui-
ten en lusten wel een patatje met kip en appelmoes. Maar ze spelen wel in ‘de team’ en rijden op ‘de paard’. Als ik ze hierop wijs, begrijpen ze wel wat ik bedoel. “Ik stond er gewoon niet bij stil, juf, dat doe ik onbewust.” Dat lijkt te kloppen, want de oefening in het boek ging zonder veel moeite. (Er was overigens één bijdehante leerling die iets over een klok en een klepel had gehoord: “Ze gaan het lidwoord ‘het’ toch verbieden?” Met een beetje pech wordt dat later zo’n retorische-vragensteller in colleges waar iedereen een stille hekel aan heeft.) Het lidwoord(en)debacle gaf mij wel een mooi opstapje naar de mooiste ervaring in mijn prille docentschap. In het lesboek wordt aandacht besteed aan woordgeslacht, bijbehorende aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden en hoe je het bij twijfel kunt opzoeken in een woordenboek. Behoorlijk saai dus. Mijn leerlingen begonnen wat onrustig te fluisteren, en ik vroeg wat er aan de hand was. “Snappen jullie iets niet?” “Jawel juf, dat is het juist. Dit weet ik allemaal al!” antwoordde er een. “Weet jij dit al? Wie weten het ook?” vroeg ik, en zag alle handjes in de lucht gaan. “Maar… als jullie Frans huiswerk maken, zitten jullie te zwoe-
gen op al die le en la’tjes.” vroeg ik met voorbedachten rade. “Waarom moet je dat dan wél leren? En Franse kinderen weer niet?” “Juf, dat kan toch niet, hoe kun je nou iets weten zonder dat je het ooit hoefde te leren?” verzuchtte een ander. “Nou, kinderen, dat zit zo. Als jij, slechts een baby’tje, ter wereld komt, ben je gezegend met een aangeboren taalvermogen. Vervolgens heb je alleen voldoende taalaanbod nodig, zodat je brein het kan verwerken met behulp van dat taalvermogen. Zo leert een kind zijn moedertaal, en ook de ‘de’ en ‘het’. Het werkt alleen niet je hele leven lang, zo ongeveer rond je zesde is het wel gedaan. Dan moet je een nieuwe taal echt gaan leren.“ “Dus ik ben een genie!” riep zo’n kleine donder, en verraadde de gedachten van zijn klasgenoten. “Laten we niet te hard van stapel lopen. Maar bijzonder is het zeker!” Boven alle hoofdjes zag ik kleine gloeilampjes, die stuk voor stuk ontbrandden. De verbaasde, gefronste blikken hadden plaats gemaakt voor grote ogen en opengevallen monden. “Juf, dit is heel interessant! Wilt u hier nog eens meer over vertellen?” Die vraag hoop ik mijn hele docentenleven te mogen blijven horen.
Bijna elke leerling krijgt schrijfkramp na zo’n 10 minuten, en wat ze in die 10 minuten opkrabbelen is meestal niet om aan te zien. absint nummer 7 — 2012
39
Marco Roelofs
column
Marco Roelofs is schrijver en cabaretier. Onlangs verscheen zijn eerste boek Kaal en momenteel toert hij door Nederland en België met zijn eerste avondvullende theatervoorstelling. Van 1989 tot 2012 was hij zanger/gitarist en tekstschrijver van punkband de Heideroosjes. Met die band speelde hij meer dan 1000 concerten door heel Europa, Japan, de Verenigde Staten en Zuid Afrika. Voor Absint verhaalt hij over zijn avonturen in Amsterdam en de wijde wereld. Eind september begroef ik mijn jongensdroom in de Melkweg in Amsterdam. Twee avonden lang, twee keer voor een uitverkocht huis. Mijn band Heideroosjes, in 1989 opgericht met drie andere vrienden, had alles gezien en alles meegemaakt. Plaat opnemen met een bekende producer in het zonovergoten Los Angeles? Done. Een tournee door grote Europese concertzalen? Done. Een Edison loswrikken van het establishment? Done. Onze wensenlijst was volledig afgestreept. We hadden nog kunnen doorgaan voor het geld. Want de boterham kon nog altijd belegd worden van het lawaai dat we maakten. Maar de bijbehorende leefstijl (als in: altijd langere tijd van huis) kon niet ieder bandlid meer bekoren. Dus namen we het pijnlijke, maar onvermijdelijke besluit: we parkeren de bus en zetten onze reistas op zolder. Tenminste, de andere drie mannen. Ik stond koud zeven dagen na onze eigen begrafenis weer op de planken. Niet voor duizenden rondspringende, bier gooiende en schreeuwende rockers, maar voor krap honderd zittende theaterbezoekers. In een klein zaaltje in Rotterdam gaf ik mijn eerste try-out als cabaretier. Het voelde alsof iemand me uit een warme douche vandaan had getrokken en poedelnaakt in een koude kamer vol nieuwsgierig kijkend bezoek zette. Alles waar ik me altijd achter kon verschuilen was afwezig. Geen gierende gitaren, luidruchtige luidsprekers of ophitsende drumslagen. Ik kon iedere kuch of zucht in
40
absint nummer 7 — 2012
het publiek horen. Het was muisstil in de zaal. Bij een rockconcert betekent zo’n stilte “We vinden er geen fuck aan!”, in theater wil het zeggen dat het publiek luistert naar wat je te zeggen hebt. Dat wist ik al, maar ik moest er toch aan wennen. De lachsalvo’s na mijn grappen werkten dan ook als Red Bull op een brakke maandag. Na afloop van de voorstelling – die bestond uit verhalen en kleine akoestische gitaarliedjes – sprak ik bij de bar met enkele bezoekers. “Dit was wel even anders dan in die kolkende Melkweg, of niet?” peilde één van hen. Het meisje droeg een Heideroosjes T-shirt. “Ik vraag me toch af,” ging ze verder, “wáárom begin je eigenlijk met totaal iets anders? Opnieuw? In kleine zaaltjes?” Ik dacht kort na en zei: “Daar zijn twee redenen voor. Op de eerste plaats kán ik niet zonder podium. Ik moet creëren en dat delen. En ten tweede geloof ik in dromen. Dus ik zie die kleine zaaltjes als een horde die je vol overgave dient te nemen. Omdat ik ervaren heb dat je door hard werken bovenop de berg kunt komen”. Het meisje knikte alsof ze het begreep. “Waar wil je uitkomen dan?” ging ze verder. “In een uitverkocht Carré. En daarna nog een week in de HMH,” antwoordde ik. Ze lachte haar tanden bloot. Net zoals mijn moeder deed, in 1989, toen ik haar zei dat ik op Pinkpop wou spelen en de wereld rond wou toeren. www.marcoroelofs.nl
taalverwarring
Oké?
Het is een vrij onopvallend woord, een tussenwerpsel dat in veel talen voorkomt, en toch schept het mijn verbazing. Ik heb het over ‘oké’. Hoe moet dit woord eigenlijk gespeld worden? En waar komt het vandaan? Ten eerste: de spelling. Is het okay, OK, O.K., o.k., okee of toch oké? De Nederlandse Taalunie antwoordt kort maar krachtig dat oké en OK beide oké zijn. Gelukkig vertellen ze ook nog dat het hier inderdaad gaat om een interjectie, en dat het gebruikt wordt om instemming mee uit te drukken: ‘het is in orde’. Maar waar komt dat twee- of drieletterwoord dan vandaan? Het antwoord op deze vraag blijkt niet makkelijk: ik stuit al snel op tientallen verklaringen, de ene nog onwaarschijnlijker dan de andere. Een kleine selectie: Okay zou zijn afgeleid van het Franse au quai (‘op de kade’), van Orrins-Kendall crackers, van de Haïtiaanse havenplaats Aux Cayes, van de Indianentaal Choctaw (waarin oke staat voor ‘het is zo’), van het Griekse olla kalla, van het Duitse ordnungsgemaess kontrolliert, van het Latijnse omnia correcta, van het Schotse och aye, van het Finse oikea, of van het Engelse of Katmandu, open key, optical kleptomaniac of van our kind. Ook is er een reeks verklaringen die verband houdt met personen met de initialen O.K., zoals Otto Kaiser (een Amerikaanse arbeider), Obadiah Kelly (een Amerikaanse spoorwegbeambte die ieder pakket dat hij in ontvangst nam met zijn initialen bestempelde) en Old Keokuk (een indianenhoofdman). Ook wordt gezegd dat O.K. het omgedraaide is van “knock out” (K.O.). Zucht. Een plausibelere verklaring is dat O.K. in verband zou staan met de in 1840 in New York opgerichte Democratic O.K. Club, een groep democratische aanhangers die president Martin van Buren (1782-1862) tevergeefs voor de tweede ambtstermijn aangesteld probeerde te krijgen. De letters O.K. stonden hier voor Old Kinderhook, volgens Van Dale de naam van het geboortedorp van Van Buren (Kinderhook), maar volgens Amerikaanse naslagwerken de bijnaam van de democratische president (Eponiemenwoordenboek 1993). Hoewel aannemelijker dan bovengenoemde verklaringen, kan het niet de volledige verklaring zijn, aangezien O.K. al in 1839 in de krant in Boston werd aangetroffen. Gelukkig heeft Allen Walker Read (1906-
Ava Creemers
2002), professor Engels aan Columbia University in New York en etymoloog, zijn halve carrière aan de oorsprong van deze twee letters besteed. In een reeks artikelen (gepubliceerd in 1963 en 1964) in het tijdschrift American Speech heeft Read de oorsprong van dit mysterieuze woordje ontrafeld. Wat blijkt? De letters O.K. zijn volgens hem het resultaat van een redactionele rages van de kranten in de zomer van 1838: het spelen met afkortingen en het opzettelijk verkeerd spellen van woorden. Veel gebruikte afkortingen waren bijvoorbeeld S.P. voor Small Potatoes, O.F.M. voor Our First Men, G.T.D.H.D voor Give The Devil His Due en N.G. voor No Go. Door een opzettelijke verkeerde spelling ontstond de afkorting O.W. (Oll Wright). O.K. wordt vervolgens voor het eerst aangetroffen in de Boston Morning Post van 23 maart 1839, in een artikel van Charles Gordon Greene. O.K. stond hier voor Oll Korrect, een opzettelijke verschrijving van all correct. Read beschouwt O.W. als de voorganger van O.K. Die zomer waaide de afkortingenrage over naar New York en even later, in 1940, begon een felle politieke campagne plaats tussen de Democraten en de Whigs (de voorlopers van de Republikeinen). Hier wordt volgens Read pas de verklaring van The Democratic O.K. Club relevant. In de strijd om het presidentschap van Van Buren werd O.K. een echte strijdkreet, waarbij de campagne zo heftig was dat de uitdrukking O.K. zich als een olievlek verbreidde (Geoniemenwoordenboek 1995). En vanaf 1899 komt oké ook in het Nederlands voor (Chronologisch Woordenboek 2001). Het mag ‘the Dutchman of Kinderhook’ (Van Buren had Nederlandse ouders) dan niet aan een tweede overwinning helpen, maar taalkundig gezien heeft zijn campagne heel wat teweeg gebracht. Was de campagne niet zo heftig geweest, dan was de afkorting O.K. wellicht snel weer in de vergetelheid geraakt. Hoewel er nog steeds andere verklaringen worden geopperd en men het er nog niet helemaal over eens is dat die van Read de juiste is, hoop ik dat ooit het Amerikaanse Congres (net als zij ooit Samuel Wilson erkenden als officiële bron voor Uncle Sam) de verklaring van Read als juist zal bestempelen. Dit zou immers betekenen dat het invloedrijke O.K. een beetje een Nederlandse oorsprong heeft.
absint nummer 7 — 2012
41
redacteur: Ava Creemers
101 vragen over taal
Kan een kind na lange afzondering nog taal leren? Door Loulou Edelman Het nog te verschijnen boek 101 vragen over taal is een gezamenlijk project van alle medewerkers van de capaciteitsgroep Taalkunde aan de UvA. In een reeks populairwetenschappelijke artikelen belichten zij uiteenlopende verschijnselen van het Nederlands. In deze Absint de voorpublicatie van een artikel van Loulou Edelman, waarin zij de vraag beantwoordt of een kind na langdurige afzondering van andere mensen nog een taal kan leren.
42
absint nummer 7 — 2012
Bijna alle kinderen leren al op jonge leeftijd te communiceren in hun moedertaal. Daarvoor hoeven ze geen rijtjes te stampen, het gaat spelenderwijs. Toch is er wel wat voor nodig. Zangvogels leren alleen zingen als ze vroeg in hun leven andere vogels hebben horen zingen. Zo gaat het waarschijnlijk ook met mensen en taal. Bij het verwerven van taal speelt de omgeving waarin een kind opgroeit een cruciale rol. Veel taalkundigen denken dat er een kritieke periode is waarin kinderen de grammatica van hun moedertaal kunnen reconstrueren op basis van wat ze om zich heen horen. Natuurlijk is het niet ethisch verantwoord om te testen wat er gebeurt als een kind geen taal te horen krijgt. Maar door ongelukkige omstandigheden zijn er wel aanwijzingen voor het bestaan van een kritieke periode voor taalverwerving. In de wetenschappelijke literatuur zijn verslagen te vinden van kinderen die zonder gezelschap van andere mensen zijn opgegroeid.   Een voorbeeld is Victor van Aveyron, die in 1797 in Frankrijk werd ontdekt door boe-
ren. De jongen rende in zijn blootje door het bos, op zoek naar wortels en eikels. Zijn leeftijd werd toen geschat op 12 à 13 jaar. Victor kon niet praten, maar maakte wel wat geluiden. Toen Victor ongeveer 16 jaar oud was, begon de jonge arts Jean Itard hem intensief te trainen om taal te leren en zijn gedrag aan te passen. Die training duurde vijf jaar. Een probleem bij de taallessen was dat Victor een communicatiesysteem ontwikkelde met gebaren. Zijn woordbegrip was ook problematisch. Hij associeerde een naam met een specifiek object, in plaats van met een klasse objecten. Toen Victor bijvoorbeeld het woord voor boek had geleerd, gebruikte hij het eerst alleen voor één bepaald boek. In het algemeen was er maar weinig vooruitgang in Victors taalvaardigheid. Schrijnender nog zijn de omstandigheden van kinderen die in de bewoonde wereld zijn opgegroeid zonder normale interactie met mensen. De onderzoekster Susan Curtiss beschreef de situatie van een Amerikaans meisje dat zij Genie noemde. Genie werd in
1970 ontdekt. Tussen de leeftijd van 20 maanden en 13 jaar is zij ernstig verwaarloosd, mishandeld en afgezonderd van de buitenwereld. Overdag zat Genie in een kleine slaapkamer, vastgebonden op een po. ’s Avonds, als ze tenminste niet vergeten werd, werd ze in een wieg gelegd, die aan de bovenkant dicht ging. Gedurende deze afschuwelijke periode kwam Genie niet in aanraking met taal. Haar vader praatte niet met haar en zorgde ervoor dat andere familieleden haar zo weinig mogelijk aandacht gaven. Er was geen radio of televisie en de kamer was aan de achterkant van het huis, zodat Genie weinig of geen spraak hoorde van de straat. Als Genie zelf geluidjes maakte, werd ze geslagen met een stuk hout. Uiteindelijk leerde ze alle uitingen te onderdrukken. Toen Genie 13 jaar oud was, zijn haar moeder en zij gevlucht. Al snel viel het extreem zwakke meisje anderen op. Zij belden de politie, die Genie meenam. Ze werd opgenomen in het ziekenhuis en kreeg daar
taallessen. Binnen twee maanden begon Genie al woorden te leren. Haar eerste woordjes omvatten een grotere variatie aan concepten dan die van gewone kinderen aan het begin van de taalontwikkeling, bijvoorbeeld kleuren en getallen. Maar de grammatica leerde ze langzaam. Ze maakte zinnetjes met een duidelijke betekenis, maar met weinig grammaticale structuur. Dit blijkt ook uit de volgende uit het Engels vertaalde dialoog: Susan Curtiss: Genie: Pleegmoeder: Genie:
Waarom zing je niet? Heel verdrietig. Waarom ben je verdrietig? Lisa ziek.
Genie leeft nog steeds, tegenwoordig woont ze in een verpleeghuis. De verhalen van Genie en Victor zijn representatief voor de vele andere verslagen van kinderen die geïsoleerd zijn opgegroeid. Deze twee voorbeelden laten zien dat het vooruitzicht voor het verwerven van taal na langdurige afzondering van andere mensen somber is.
absint nummer 7 — 2012
43
Olaf Pjotr Schumaker Sr.
lieve olaf
Lieve Olaf, Voor mijn werk als regiomanager bij een niet nader te noemen drogisterijketen kom ik natuurlijk regelmatig in aanraking met comparatieve letterkunde. Omdat u een deskundige bent op dit gebied kunt u me vast helpen met deze prangende kwestie: ik haal altijd de righthand head rule en het argumentum ad misericordiam door elkaar. Ik begrijp dat het om een nuanceverschil gaat, maar ik wil niet dom over komen bij mijn cliënten, dus kunt u het nog een keer uitleggen? Groet, Stientje Meerslag-Dronten
Beste Stientje, Allereerst is het belangrijk om te bepalen in welke drogisterijketen u werkt. Is het de ETOS, de KRUIDVAT, de DA of toch de GAMMA? Daarnaast vraagt u aan mij of ik het ‘nog een keer [kan] uitleggen’ (Stientje Meerslag-Dronten, 2012: 1). Ik kan mij in mijn carrière als parttime filantroop, letterkundige, krankzinnige dompteur, boekenbinder, keurslager, marktkraamverkoper, stripboekillustrator, imker, bordercolliefokker, petflesinzamelaar, kruikenafwasser en televisiepresentator geen moment herinneren dat ik het ooit over deze (naar uw zeggen prangende) kwestie heb gehad. Toch treft het geluk u harder dan een kipuitverkoop in de Bijlmer, aangezien mijn hond Peter vlak voor zijn dood nog een traktaat schreef over het argumentum ad accordion, dat uw vraagstuk uitvoerig behandelt in hoofdstuk 7: ‘Met mijn klauwen in de rauwe tartaar: het argumen tum ad accordion als rechterhand van de taalkunde’ U kunt dit beroemde stuk vinden in de verzamelbundel Druipsteenecho’s in de grot van dierlijke eenzaamheid: de verscholen hybriditeit van de taal kunde en taalbeheersing. Prometheus / Bert Bakker, 2003.
Lieve Olaf, Als een trein met 60 kilometer per uur uit Maastricht vertrekt om 14:55, en uit Den Helder om 16:10 een trein vertrekt met 120 kilometer per uur, en ik sta in Utrecht op mijn bus te wachten, hoeveel jongen werpt een muskusrat dan als ik twee keer knipper?
Lieve Olaf, U kent mij wellicht als straatcoach in de Dapperbuurt. Wat u misschien niet weet, is dat ik in mijn vrije tijd bijklus als vakkenvuller bij de Vomar op het Bos en Lommerplein. Klopt het dat u dit niet weet, en zo ja, wat is daarop uw commentaar? Hartelijke groeten, Berend Veersma Bijzonder Hoogleraar Eugenetische Taalkunde, VU Amsterdam
Ha! Een epistemologisch vraagstukje op de vroege zondagochtend. Als trotse eunuch kan ik zeggen dat ik een voorstander ben van politieke castraties en rasverbetering in elke variant. Maar dat de VU hier ook aan participeerde was voor mij tot nu toe niet bekend. Wat ze daar überhaupt doen is overigens ook volstrekt onduidelijk. Ach, Berend, jij en ik zijn als een emulsie van bloedplasma en hersenvocht, met als emulgator de krankzinnige literatuur die ons land rijk is. Ik weet inderdaad niet dat u vakken vult in de Vomar op het Bos en Lommerplein. Maar ik weet zoveel dingen niet! Hoe laat is het bijvoorbeeld nu, op welke datum? Niet op het moment dat ik dit schrijf (1 september 1993, 20:13:56), maar op het moment dat u dit specifieke woord leest. Aha! Nu is die tijd al weer verstreken. Ziet u het probleem? Hoe kan het dat vierentwintigletterwoord uit 24 letters bestaat, en niet uit de 20 die het woord zo streng impliceert? Hoe kan Ruud Gullit er nu opeens zo normaal uitzien? En hoe ‘werkt’ een vis nou eigenlijk? Ik hoop hiermee u vraag te hebben beantwoord.
Lieve Olaf, Ik was laatst bij mijn plaatselijke Italiaan te eten. Mijn vrouw eet altijd een pizza tonno zonder tonijn, ansjovis en ui. Op die manier betaalt ze dus feitelijk 4 euro teveel voor een pizza margherita. Enfin; mijn vraag is, we kennen allemaal de Pasta al Forno. Hoe zou echter een Pasta al Adorno smaken? Ziltig, of immer zoet? Groeten, Ferdinand Lippôh
Beste Ferdinand, Getekend, Albert-Jan Aadstra Heuvelmansding
Beste Albert-Jan,
Allereerst moeten we een onderscheid maken tussen de Pasta al Adorno en de Pasta al Dorno, ook wel bekend als Penne al Dorno omdat andere pastasoorten redelijk ongebruikelijk zijn. Ik zal dit onderscheid uit de doe- >>
Muskusratten hebben een worp van gemiddeld 8 jongen. Ervan uitgaande dat de trein vertrekt in het weekend (want wie moet er doordeweeks in Maastricht zijn?) zijn er geplande werkzaamheden tussen Den Bosch en Eindhoven. Tussen Best en Boxtel rijden bussen in plaats van treinen. Bovendien is er door een aanrijding met een persoon zeer beperkt treinverkeer mogelijk tussen Heiloo en Castricum. Daardoor mis je de aansluiting op Amsterdam Centraal (want in het weekend moet je extra overstappen) en dus duurt twee keer knipperen gemiddeld 0.84 seconden, mits je twee keer achter elkaar knippert. Een en ander staat ook uitgelegd in het proefschrift van de Deense antropoloog Vagn Skaerbaek, dat in een Nederlandse handelseditie op de markt is gekomen als Tractaat omtrent optische spoorwegbiologie, Meulenhoff/Manteau (Zwolle 2003). Wanneer we het model van Skaerbaek toepassen op de theorie van zijn eveneens Deense collega Poul Bremer zien we dat de muskusrat overlijdt tijdens de bevalling.
44
absint nummer 7 — 2012
Lieve Olaf,
Foto: Onno Siemens
>> ken doen door middel van een handige vergelijking. Toen ik met mijn hond Peter nog wel eens naar de Italiaan ging, nam ik altijd de Pasta al Adorno en Peter nam gewoonlijk de Penne al Dorno, of ook wel op de minder gangbare christelijke feestdagen een Penne al Dorno al Forno. Omdat Peter, zoals je wellicht weet, een labrador was, was hij een onverbeterlijke zoetekauw. Een Penne al Dorno heeft als hoofdbestanddeel ahornsiroop. De penne worden in ongeveer een liter ahornsiroop gekookt tot ze al dente zijn. De kleverige, zoete siroop trekt dan tot diep in de vezels van de pasta. Als dan op het eind de gepureerde wortel en de koolrabi en julienne worden toegevoegd is de smaak van suiker dusdanig overheersend dat de bittere bijsmaak nauwelijks nog doorklinkt. Anders is dat bij mijn favoriet, de Pasta al Adorno (populair bij tvkoks). Deze is feitelijk hetzelfde, maar de pasta (van eender welk type) wordt gewoon gekookt in water. In plaats van een scheutje olijfolie voegt de kok een scheutje buffeloorsmeer toe aan het water. Een Pasta al Adorno smaakt dus, mits volgens de regelen der kunst bereid, altijd in en in bitter.
Lieve Olaf, Lieve Olaf, Gisteren is andermaal mijn tamme dwergmangoest Huib-Willem ontsnapt. Graag zou ik u willen vragen of u aanstaande zaterdag tijd hebt om te helpen zoeken. U rammelt altijd zo karakteristiek met het voerbakje.
Deze mand leest iedereen ‘De Donkere Kamer van Damocles’, in het kader van Nederland leest 2012, voor. Hoe kunnen manden voorlezen? Kunt u het uitleggen zonder interpunctie? Ik vind dat zo verwarrend, namelijk; Groeten, Henk Römer
Hoogachtend Elvira de Mees – Coevorden, Coevorden. Beste Henk, Beste Elvira de Mees uit Coevorden, Coevorden. Ik heb geen idee waar u het over heeft. Wie is Huib-Willem? Als het beestje zo tam was (en daarmee gedomesticeerd) waarom zou het dan zijn ontsnapt en niet weggelopen? Snapt u dat het gemis aan nuanceringen in uw vraag zeer grote impact hebben op de interpretatie daarvan? Ook hebben dwergmango’s geen voerbakje, maar een voederbak. Ik snap wel waarom die Huib is weggerend; uw verzorging is overduidelijk nalatig geweest. Ik kan u dus nie[BRAM MOSZKOWICZ INTERFERENTIE BLIEP BLIEP] HET::IS::IN::IEDER::GEVAL::TE LEOLOGISCH::MET::ANDERE::WOORDEN::HE T::WERKT::NAAR::EEN::DOEL::TOE::EN:: LAAT::IK::HET::MAAR::GEWOON:ZEGGEN:: HET::IS
INFAAM&ABJECT
[/BRAM MOSZKOWICZ INTERFERENTIE BLIEP BLIEP] -t helpen, helaas. Misschien moet u de hulp inroepen van Rolf X. Wouters. Wat is er eigenlijk met die vent gebeurd? En met Sjon en z’n rode jeneverneus!
Ten eerste gaat het hier niet om zomaar een mand, en al helemaal niet om meerdere manden, dus je vraag “Hoe kunnen manden voorlezen?” is in beginsel al fout. Dat maakt jou tot een domme en zielige man, Henk. Daarnaast maakt de voorbeeldzin waaraan je verwarring ontspruit zich schuldig aan een knoepert van een tangconstructie. De bij elkaar horende woorden ‘leest’ en ‘voor’ staan onnoemelijk ver uit elkaar. Daarom hoef je deze zin niet serieus te nemen. Onthoud dat, lezers. Als iemand in een tekst een taalfout maakt, hoef je voornoemde tekst niet serieus te nemen. Bovendien mag je de maker van de taalfout beledigen, bespugen en kastijden. In bepaalde gevallen (raadpleeg hiervoor www.onzetaal.nl) mag je de persoon in kwestie zelfs blijvend letsel toebrengen. Bijvoorbeeld voor dt-fouten is langdurige arbeidsongeschiktheid een passende straf, alsmede verlamming vanaf het middel. Voor een vergelijking met ‘als’ is gedwongen auto-amputatie altijd een geschikte oplossing. Bij gedwongen auto-amputatie breng je het slachtoffer in een situatie waarin hij of zij niet anders kan dan onverdoofd een van de eigen ledematen af te zetten, bijvoorbeeld met een stomp voorwerp. Lieve Henk, ik hoop dat ik jou en bij uitbreiding al mijn lezers hiermee een deugdelijk handvest heb geboden om dergelijke situaties het hoofd te bieden. Wat leestekens betreft, kan ik je het boekje Leestekens, hoera van Wim Huidevetter aanbevelen. Daarin word duidelijker als in Leestekens, jottem van Helma Snijder uitgelegt hoe zulke dingen moeten.
absint nummer 7 — 2012
45
Lisa van Campenhout
kruiswoordpuzzel
Literaire schurken Niks geen genuanceerde karakteranalyses. Sommige personages zijn gewoon gemeen, gevaarlijk of domweg bloedirritant. Weet jij wie we bedoelen? Test het nu en win een fles absint! Horizontaal 1. Hobby’s: cricket en onthoofden 2. Zeewezen dat een spoor van vernieling achterlaat 4. Hoewel de gelijknamige roman ongelo felijk saai is, is deze graaf na 115 jaar nog lang niet dood 7. Wanhopige vader, refereert ook wel naar zichzelf als ‘de ziekte van de blanke middenklasse’ 9. Neerlands meest gehate hoofdpersoon, valt voor velen direct samen met de schrijver 10. Kogelstootkampioene en tevens schoolhoofd 14. Rechtlijnig, totalitair mechanisme dat zijn inwoners tot uniformiteit dwingt 15. Tante van een levendig, 18e-eeuws meisje die haar nicht niet al te liefdevol behandelt 17. Vaak voorkomend figuur in sprookjes, tevens ondankbare vrouwenrol 18. Wil je rustig drugs gebruiken in Las Vegas, word je alsnog achterna gezeten
Verticaal 1. Trouwt met moeder om minderjarige dochter te krijgen. Classy. 3. Splitste zijn ziel in een aantal stukjes 5. Gelukkig tekent zijn boosaardig karakter zich niet af in zijn gezicht, maar alleen op het doek 6. Een cocktail van religie, wetenschap en afgewezen worden door een 16-jarig straatmeisje werd hem te veel 8. Spion, aanvoerder van de rode ruiters 11. Is vermeend overspel een goede reden voor moord? 12. Sommigen noemen hem een held, maar het is niet voor niets dat het hele bos een hekel aan hem heeft 13. Een clown. Of spin. Of weerwolf. Of... 16. Symbool voor alle verraders
46
absint nummer 7 — 2012
Stuur het prijswoord vóór de jaarwisseling op naar redactie@tijdschriftabsint. nl en maak kans op de hallucinerende hoofdprijs! De prijs wordt aangeboden door misschien wel de beste slijterij van Amsterdam: Le Cellier (Spuistraat 116). De winnaars van de kruiswoordpuzzel uit het vorige nummer waren Renske Hoff en Tiemen Wind uit Amsterdam. Proficiat!
#3, november/december 2011
IS H
Profiel Gert Vlok Nel
IER
De AKO literatuurprijs Onze winnaar
!
ScriptieS, scripties,
ScriptieS, scripties,
VAN EEMEREN VERTREKT: INTERVIEW . KOENEMAN ONTROERD DOOR CHOMSKY . JANSEN OVER BREDERO . PROZA EN POËZIE . EDWIN PRAAT OVER REVE . JOOST DE VRIES MOET GEMENER WORDEN: INTERVIEW . WIN
ScriptieS! scripties!
antiAntidebatteertips debAtteertips
Arie arie BoomsmA?! boomsma?!
EEN FLES ABSINT!
heytze wandelt door zijn stad stad zijn Toneel door toneel
GrunberG
Volume 2 2011
Poëzie op de planken: NK Poetryslam Jeugdologie De betekenis van Sterrenstof volgens vier docenten
VOL. 1 2011
#4, februari/maart 2012
#5, april/mei 2012
#6, september/oktober 2012
Interview Wim Jansen
Interview Lucky Fonz III
Interview Michiel van Kempen
De poëtische lente van Simon Mulder
Een dubbele Mastenbroek!
Het boze meisje van Marja Pruis
Wigman over Van Dijk over Wigman
Tirade De hemeltergende kutheid van de Folia
De toekomst van de taalkunde
En: nieuwe columns!
Nieuw commentaar van Nijhoff en Ter Braak
Noam Chomsky terroriseert Alma Mathijsen
absint nummer 6 — 2012
#7, december/januari 2012/2013
Interview Marco Roelofs Meer toekomst van de taalkunde Een neerlandicus in Parijs Stephan Besser over Ludwik Fleck absint nummer 7 — 2012
1
Doe mee aan de evolutie van Absint. Speel een rol. Wees deel van een geheel. Ga verder dan de collegezaal. Mail. Participeer. Wees de verandering. redactie@tijdschriftabsint.nl
“Een Louis Vuittontas? Je kunt net zo goed een plastic zak gebruiken.” Dr. Gaston Franssen