ONZE STAD INSPIRATIE VOOR DE STAD VAN MORGEN
Onze st Ad
Danielle Dierckx en Marc Swyngedouw (red.)
Acco Leuven / Den Haag
Eerste druk: 2017
Gepubliceerd door Uitgeverij Acco, Blijde Inkomststraat 22, 3000 Leuven, België E-mail: uitgeverij@acco.be – Website: www.uitgeverijacco.be Voor Nederland: Acco Nederland, Westvlietweg 67 F, 2495 AA Den Haag, Nederland E-mail: info@uitgeverijacco.nl – Website: www.uitgeverijacco.nl Omslagontwerp: www.frisco-ontwerpbureau.be © 2017 by Acco (Academische Coöperatieve Vennootschap cvba), Leuven (België) Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form, by mimeograph, film or any other means without permission in writing from the publisher. D/2017/0543/154
NUR 600
ISBN 978-94-6344-004-2
Inhoud
Voorwoord 13
1. Onze stad Danielle Dierckx & Marc Swyngedouw 15 1. Een plaats om te schuilen of te schitteren
16
2. Antwerpen, voor echte stadsmensen
16
3. Antwerpen, een noodzakelijk kwaad
17
4. Antwerpen als hefboomstad
17
5. Een nieuwe lente en een nieuw geluid
21
2. Bouwen op bewonersparticipatie Manu Claeys 23 1. Bewoners die dromen
24
2. De kentering
26
3. Een baanbrekend programma
28
4. Vertrouwen in burgers
31
5. Bestuurlijke burgerzin
36
3. Nieuwe stromen voor Antwerpen: uitdagingen voor de circulaire stad Karl Vrancken 39 1. De cirkel is een schelp
39
2. Circulaire economie als motor voor verandering, de stad als ankerplaats
42
6 | Inhoud 3. Het beleid daagt ons uit, steden nemen initiatief
42
4. Duurzaam omgaan met stocks en stromen in Antwerpen
44
5. Nieuwe stromen voor Antwerpen
46
4. De energieschakel: naar een duurzame energievoorziening voor stad en haven Bart Martens 47 1. Een progressief energie- en klimaatbeleid: een noodzaak
47
2. Het Antwerps klimaat- en energiebeleid tot nog toe
49
3. Energiesprong in de toekomst
51
4. Afvalverwerking beter inschakelen
54
5. Warmtenet als energieschakel tussen haven en stad
56
6. Een Antwerpse Stadtwerke als ontzorgend ‘multinutsbedrijf’
58
7. Financiering door en voor de Antwerpenaar
59
8. Een aangepaste onroerende voorheffing
60
9. Conclusie
62
5. Op zoek naar een vernieuwend ruimtelijk beleid Jef Van den Broeck, Bernard Hubeau, Hendrik Van Geel & Tom Coppens 65 1. Maatschappelijke ontwikkelingen en uitdagingen
65
2. Een toekomstvisie 2.1. Samenleven in verschil 2.2. Een bedrijvige stad 2.2.1. Duurzame transitie van bedrijfsparken 2.2.2. Kleinschalige stedelijke bedrijvigheid 2.2.3. Informele economische bedrijvigheid 2.3. Een stadsregionaal beleid 2.4. De bestuurde stad
66 66 71 71 72 72 73 73
3. Ruimtelijk beleid: concrete werven 75 3.1. Actualisering van het Strategisch Ruimtelijk Structuurplan Antwerpen (s-RSA) 75 3.2. De bevolkingsgroei, de groeiende diversiteit en behoefte aan sociale woningen opvangen 76 3.3. Renovatie van het bestaande patrimonium 78 3.4. Ontwikkeling van innovatieve stedelijke economie 79
Inhoud | 7
3.5. Een moderne relatie burger-middenveld-beleid 3.6. Innovatieve wijkontwikkeling 3.7. Acceptatie van ruimtelijke specialisatie 3.8. Uitbouw van een stadsregio
80 81 81 82
6. Het collectieve impactmodel tegen armoede Danielle Dierckx & Peter Raeymaeckers 83 1. Armoedebestrijding: een collectieve zaak
83
2. Het probleem in cijfers
83
3. Het cement en de stenen voor een robuust armoedebeleid 3.1. Sociale investeringen 3.2. Herverdeling, solidariteit en coöperatief communiceren 3.3. Draagkracht van de gezinnen 3.4. Slagkracht van de stad
85 85 86 87 87
4. Stedelijke acties voor armoedebestrijding 4.1. Het ‘Collective Impact Model’ 4.2. Bestaansmiddelen 4.2.1. Financiële steun 4.2.2. Lokaal basisinkomen 4.2.3. Kosten beperken 4.3. Wonen 4.4. Ontwikkeling van jonge kinderen en hun ouders 4.5. Jongeren naar het hoger onderwijs 4.6. Wijkgerichte aanpak en toegankelijke diensten 4.7. Impactmeting: de opbrengst van sociale investeringen zichtbaar te maken
88 88 89 90 90 90 91 92 93 94 95
5. Conclusie
96
Bibliografie 97
7. E en progressief beleid tegen ongekwalificeerde uitstroom in de Antwerpse scholen Marc Swyngedouw 99 1. Probleemstelling
99
2. Waar staan we?
101
3. Beleidsprincipes 3.1. Netoverschrijdend onderwijsbeleid wenselijk – voor het stedelijke onderwijs verplicht
105 105
8 | Inhoud 3.2. Wat is de verantwoordelijkheid van de school? 3.3. Over de verantwoordelijkheid van het ‘stedelijke onderwijs’ 3.4. Over diversiteitsdenken en veranderingsmanagement 3
107 107 108
Naar een transitiebeleid voor het terugdringen van de ongekwalificeerde uitstroom: Toronto, Londen en New York als voorbeeld 110
4. Hands-on: acties voor het onderwijs in Antwerpen 112 4.1. Is de Children’s Zone een oplossing? 113 4.2. Over budgettaire beperkingen, reeds bestaande en ontbrekende programma’s 113 4.3. De keuze om te starten met kleuter- en lager onderwijs 114 4.4. De keuze om studiekeuzes uit te stellen tot na de eerste graad middelbaar onderwijs 115 5. Conclusie
116
Bibliografie 117
8. Antwerpen, wat werkt? Chris Bryssinckx, Ilse Dielen & Dirk Schoeters 119 1. Een havenstad met een gehavende tewerkstelling
119
2. Werven voor de nabije toekomst
120
3. Een veilige haven voor de meest kwetsbaren
122
4. De stad kanaliseert
123
5. Lokaal sociaal beleid rond activering en werk
124
9. Luchtkwaliteit en open groene ruimte in Antwerpen Daan Van Brusselen & Wouter Arrazola de Oñate 127 1. Verkeersgerelateerde luchtvervuiling
127
2. De luchtkwaliteit in Antwerpen
128
3. Wat kunnen we doen in Antwerpen?
130
4. Wat kunnen we doen aan de ring? 4.1. Groene ruimte 4.2. Geluid
132 133 134
5. Conclusie
134
Inhoud | 9
10. Gezondheid als polsslag van duurzame stadsontwikkeling Daan Van Brusselen, Katrien De Troeyer & Wouter Arrazola de Oñate 137 1. Gezondheid in steden: meer dan gezondheidszorg
137
2. Gezondheid in Antwerpen: de staat van de stad 2.1. Gezondheidsproblemen in Antwerpen 2.2. Psychische gezondheid 2.3. Lifestyle 2.4. Woonomgeving en leefmilieu 2.5. Gezondheidsperceptie en beïnvloedende factoren 2.6. Aanbod, gebruik en toegankelijkheid van de zorg 2.6.1. Preventief aanbod 2.6.2. Eerste lijn 2.6.3. Tandartsen
138 138 140 140 141 141 142 142 143 143
3. Toegankelijkheid van gezondheidszorg 3.1. Algemeen 3.2. Mensen zonder ziekteverzekering
144 144 145
4. Tuberculose als socio-economische barometer
146
5. Conclusie
150
11. Beleid voor nieuwe mobiliteit Dirk Lauwers 151 1. Snelwegen en de stad
151
2. Nieuwe mobiliteit
152
3. Antwerpen beter bereikbaar maken
153
4. Antwerpen tramstad
154
5. Antwerpen, verbonden stad
154
6. Anders beleveren
156
7. Verkeersleefbare wijken
156
8. Antwerpen, wereldfietsstad
157
9. Antwerpen, gedeelde stad
158
10. Conclusie
158
10 | Inhoud 12. Voel je goed in de stad, heel je leven lang Anne-Marie Baeke, Ira van Sprundel & Noureddine Hatim 159 1. Ouderenbeleid in cijfers
159
2. Ouderenbeleid is meer dan cijfers
163
3. Antwerpen, leeftijdsvriendelijke stad
164
4. Maatschappelijke participatie
166
5. De straat, dé plaats voor sociaal contact
169
6. Toegankelijke voorzieningen dichtbij
171
7. (Openbaar) vervoer op ieders maat
172
8. De stad is van iedereen: respect en sociale inclusie
173
9. Zorg voor iedereen: buurt- & gezondheidszorg
174
10. Communicatie en informatie op ieders niveau
176
11. Ter afsluiting
177
13. Antwerpenaar zijn is genoeg. Over de stad als gelijke gemene deler van veel verschillende mensen Bart Canfyn & Marc Swyngedouw 179 1. Feiten in zes ‘a-xioma’s’ 1.1. A-xioma 1: Antwerpen is een superdiverse stad geworden 1.2. A-xioma 2: Antwerpen kent vele gemeenschappen 1.3. A-xioma 3: Antwerpen zit dankzij migranten in een nieuwe demografische fase van re-urbanisatie 1.4. A-xioma 4: Antwerpen kent een hoge verhuisintensiteit 1.5. A-xioma 5: Antwerpen is een stad van wereldfamilies 1.6. A-xioma 6: Antwerpen kent een hardnekkige tweespalt in sociale positie tussen bevolkingsgroepen
180 180 181
2. Progressieve richtsnoeren voor het integratiebeleid
184
3. Drie progressieve strijdpunten voor een inclusieve stad
186
182 182 184 184
14. Antwerpen, naar een duurzame en mondiale stad in 2030 Bogdan Vanden Berghe & Gwen Vandebosch 191 1. Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen
193
2. Mondiale opdracht, de stad als voortrekker
194
Inhoud | 11
3. De cruciale rol van steden en gemeenten
195
4. Gedeelde verantwoordelijkheid
197
5. Culturele diversiteit verwelkomen
198
6. Conclusie
198
15. Migratie, kunst en stad Gerardo Salinas 199 1. Nu en hier
199
2. Ch-Ch-Ch-Ch-Changes
199
3. Kunst en cultuur
200
4. Ultraviolet
201
5. Wat te doen?
202
6. Tips 6.1. Mentale ruimte 6.2. Fysieke ruimte 6.3. Elkaar vertrouwen
202 202 203 204
16. Naar de stad van morgen Danielle Dierckx 205 1. De stad als een gezonde geest in een gezond lichaam 1.1. Een ongezonde omgeving kost de maatschappij handenvol geld 1.2. Nieuwe mobiliteit en infrastructuur als sleutelstrategie 1.3. Gezonde stadsontwikkeling: betere voorzieningen
205 206 206 207
2. De stad als innovator en incubator 2.1. Vernieuwing in wonen 2.2. Ruimtelijke specialisaties per wijk 2.3. De wijk als labo voor sociaal innoverende praktijken
208 208 209 209
3. De stad in de wijk en de wereld 210 3.1. Discriminatie en racisme bannen 210 3.2. Cultureel diverse gemeenschappen in de wijken en in het Zuiden ondersteunen 211 3.3. Een cultuur van de nieuwe stedelijkheid creëren 211 4. De stad als sociale investeerder 4.1. Armoede drastisch bestrijden 4.2. Jongeren en hun talenten
212 212 213
12 | Inhoud 4.3. Activering van werklozen 5. De stad als bewuste consument 5.1. Energiebeleid: restwarmte benutten en anders afval verwerken 5.2. Circulaire economie: van deelauto’s tot stadslandbouw
213 214 214 215
6. De burger als vennoot 216 Morgen over de stad 217
Auteurs 219
Voorwoord
Het moet ongeveer als volgt gegaan zijn. Een dag in juni 2013. In een iets te krappe zaal aan de Hudsonrivier in New York City heerst een opgewonden sfeer. Na acht maanden van voorbereiding presenteren voornamelijk academici en opiniemakers hun ideeën over de toekomst van hun stad. Gedaan met zagen en klagen. Ideeën zijn er nodig, voorstellen, ambitie. Buiten hangen de eerste verkiezingsborden al aan de muren. De New Yorkse stads verkiezingen komen eraan. Zo’n verkiezing biedt de kans op een breed stadsdebat op een gouden plateau aan. Een debat dat iedereen aangaat en dat het best niet alleen aan politici wordt overgelaten. “Toward a 21st Century City for All – Progressive Policies for New York in 2013 and beyond” heette het. En het bracht bij ons de goesting naar boven om er ons ook aan te wagen. Het is immers te gemakkelijk om enkel maar te klagen over de ellenlange files om en in de stad. Het is niet genoeg om verontwaardigd te zijn als er cijfers worden gepubliceerd dat 25% van de Antwerpse jongeren het middelbaar onderwijs zonder diploma verlaat of dat elk jaar ongeveer 2000 kinderen in armoede worden geboren. Een gevoerd beleid wegzetten als niet efficiënt, niet rechtvaardig, niet beantwoordend aan de wensen van de burgers is geen kunst. Zeggen waarom je tegen iets bent, daar de principes voor de basis waarop een beleid zou moeten opgebouwd worden aan koppelen en positieve voorstellen voor beleidsveranderingen formuleren, moet de doelstelling zijn. We moe ten aan de boom schudden. Iedereen wakker maken, fluisterend in het begin, hard roepend als ze het niet willen horen. Antwerpen kan beter. Ook in Antwerpen komen de gemeenteraadsverkiezingen eraan. Er worden program ma’s en memoranda opgesteld. Na de verkiezingen worden bestuursakkoorden en beleidsplannen geschreven. Wij willen een injectie geven aan dat debat. Met een twintigtal mensen – academici, experten, geëngageerde burgers... – hebben we onze tanden in verschillende beleidsterreinen gezet. We schetsen welk beleid in de toe komst wenselijk is, we formuleren voorstellen en ideeën, belangeloos, gedreven door een liefde voor de stad en voor de toekomst. Wij noemen ze progressieve voorstellen. Concreet betekent dit dat waarden als gelijkheid, vrijheid, democratie, duurzaamheid,
14 | Voorwoord rechtvaardigheid en (internationale) solidariteit de sokkel vormen waarop dit boek rust. Wat willen we gerealiseerd zien? Welke voorbeelden vinden we inspirerend? Hoe kun nen we de prangende problemen van Antwerpen aanpakken en oplossen? De teksten zijn door de auteurs geschreven met Antwerpen in gedachten, maar onzes inziens vormen ze inspiratie voor elke stad van morgen. De voorstellen zijn progressief maar uiteraard niet partijpolitiek. Ze zijn vrij en voor iedereen. Dit boek is een oproep om er volop mee aan de slag te gaan. Het is een vraag aan alle democratische partijen om zich eraan te laven. Het is voer voor burgers, middenvelders, ondernemers en stadsmakers allerhande. Ga ermee aan de slag. Discussieer verder. Diep het uit. Of spreek het tegen. Uit de confrontatie van gedachten komen de beste oplossingen voort. Raadpleeg de ideeën op www.planvoora.be/onzestad. Doe het liefst niet aan cherrypicking. Bekijk het als een geheel. Houd ‘the bigger pic ture’ voor ogen: een inclusief stadsbeleid voor alle Antwerpenaren dat leidt tot een rechtvaardig en welvarend Antwerpen. Handen uit de mouwen! Marc Swyngedouw, Danielle Dierckx Antwerpen18
1.
Onze stad
Danielle Dierckx & Marc Swyngedouw
Onze stad is een gedeeld project. Ze heeft vele eigenaars. Goede huisvaders en -moeders koesteren haar. Bewoners, politici, bedrijfsleiders, academici of zelfs toeristen vinden er mekaar. De stad verbindt hen allemaal. En iedereen bouwt eraan mee. Dit boek gaat over onze stad. Over verschillende perspectieven op die stad en hoe die allemaal tot hun recht kunnen komen. Deze publicatie proclameert wat een stad kan doen. Ze pretendeert wat een stad moet doen. Ze wurmt zich in verschillende beleids domeinen van één specifieke stad, Antwerpen. Ze inspireert de lokale overheid met voorbeelden van initiatieven en acties. Ze onderstreept ook de pijnpunten en daarmee de relevantie van de thema’s die aan bod komen. De toekomstscenario’s vertrekken vanuit één adagium: we streven naar een stad van stijgers. Die ambitie brengt iedereen naar de top van zijn willen en kunnen. Het gaat over alle mogelijkheden benutten en de vruchten plukken van wat de Antwerpse stadsmens dagelijks investeert in zichzelf, in zijn job, in zijn/haar gezin en familie, in zijn/haar buurt, in zijn/haar hobby, in zijn/haar virtuele wereld, in zijn/haar zaak. Het gaat over investeren in een stad die niet leeft van de quick wins, maar een duurzame biotoop creëert waar het goed leven is voor iedereen. Een rechtvaardige stad. Een solidaire stad. Een open en gezonde stad. Een ondernemende stad.
16 | Onze stad 1.
Een plaats om te schuilen of te schitteren
Wereldwijd zoeken mensen naar geluk. Ze trekken daarvoor van het platteland naar de stad of van stad naar stad. Ze zien kansen. Ze ruiken kansen en jagen hun dromen na. In de stad kennen ze anderen met wie ze zich willen associëren. In een stad bruist de energie en ontpoppen experimenten van veelbelovende creatieve mensen zich. Maar de stad is ook een mierennest waar het gemakkelijk is om in de anonimiteit te verdwij nen. Een stad biedt een warm nest met vele diensten en voorzieningen en met mensen die in hetzelfde schuitje zitten. Voor sommigen is het een plek om te schuilen. De stad is nooit grijs. Ze is zwart en wit tegelijk. Ze is zacht voor wie in de mode is, hard voor wie uit de mode is. Maar even vaak ook omgekeerd. Haar bewoners zoeken naar manieren om overeind te blijven, om vooruit te komen of om op het beste van hun kunnen te schitteren. Ze voelen hun stad veranderen – soms gestaag, dan weer met schokken – en zoeken opnieuw hun plaats. Een stad kan daarin helpen, ondersteunen, stimuleren, belonen en vooruitgang bejubelen. Een stad móét dat doen.
2.
Antwerpen, voor echte stadsmensen
Je bent een stadsmens of je bent het niet. Antwerpen wordt bevolkt door mensen die er bewust voor kiezen om er te vertoeven. Anderen zijn er eerder onvrijwillig op aan gewezen: ze werken er, maar gaan ’s avonds zo snel mogelijk weer weg. Of ze wonen er omdat hun budget andere opties uitsluit. “Ik ben toch een echte stadsmens” is een compliment voor de stad. Het gaat over de aangename drukte, de ambiance, de overvloed aan initiatieven, de rijkdom van de diversiteit. “Antwerpen is eigenlijk vuil en stinkt” is dikwijls te horen van diezelfde stadsmens die net op reis is geweest. Een uitspraak na een vakantie in het groen. Die echte stadsmensen zijn constructief, maar kritisch en veeleisend. Ze willen in de stad kunnen genieten op terrasjes of in het park. Ze willen zich verplaatsen zonder files of gevaar. Ze willen zich op hun gemak voelen in een stad zonder criminaliteit. Ze willen ruimte en groen voor hun kinderen, voor zichzelf en voor hun buren. Ze wil len gezonde lucht. Ze willen kunst, cultuur, creativiteit en vernieuwing. Ze willen ook solidariteit tussen wie veel en weinig heeft, wie veel en minder weet, wie luid en stiller spreekt, wie snel en trager gaat, wie woont en wie kampeert, wie leeft en overleeft, wie wit en zwart is, wie de broek en de rok draagt. Ze willen respect en bevestiging. Echte stadsmensen zijn fier op hun stad, maar constructief en kritisch om het leven in de stad te verbeteren. Ze verwachten een sterke regisseur die de evenwichten bewaart en kansen verhoogt voor wie die zelf niet kan creëren of grijpen. Die regisseur is het stadsbestuur. Hij luistert en jongleert met verschillende belangen. Hij faciliteert recht
Onze stad | 17
vaardige uitkomsten. Hij garandeert dat niemand achterop raakt. Hij nodigt mensen uit om mee te bouwen aan een stad waarin iedereen vrij kan zijn. Waar meningen verschillen, maar vooruitgaan iedereen aanbelangt.
3.
Antwerpen, een noodzakelijk kwaad
De stad leeft ook van wie geen andere keuze heeft dan mee te drijven op de reddings boeien die in de aftandse buurten drijven. De minder fraaie kanten van de stad vormen een laatste strohalm voor mensen met een klein budget, schulden of andere beperkin gen. Ze zijn er opgegroeid of recent aangekomen. De woningmarkt biedt ongegeneerd onleefbare plaatsen aan. Afmattende, tijdelijke en laagbetaalde jobs worden steevast ingevuld. In sommige buurten is werkloosheid de dominante beroepsstatus. Jongeren zien geen succesvolle voorbeelden. Discriminatie en racisme deuken hun zelfwaarde in en de schade is soms onherstelbaar. Het zijn uitwasemingen van ongelijkheid die het algemene leefcomfort en de perceptie van de hele stad besmeuren. Complexe pro blemen, die ook hun oorsprong buiten de stad hebben, manifesteren en concentreren zich hier. Antwerpen wordt van oudsher uitgedaagd om zichzelf van een noodzakelijk kwaad om te scholen tot een hefboomstad. Een stad die uitblinkt in een efficiënte dienstverlening die terechtkomt bij de mensen die er effectief nood aan hebben.
4.
Antwerpen als hefboomstad
Niemand is tegen de ambitie om iedereen erop vooruit te laten gaan. De mens is een sociaal wezen, we gunnen het elkaar. Maar het draagvlak is maar robuust als het ei genbelang voldoende speelruimte krijgt, en daarover wordt dagelijks onderhandeld. Parkeerplaatsen of een breder voetpad? De auto of de fiets? Een voetbalveld of een hondenweide? Industrie of bos? Tunnel of brug? Uitkeringen of sancties? Samenleven of inburgeren? Deze publicatie wil stof leveren voor de discussies en praktijken presen teren die beleidsmakers mogen stelen. Op verschillende terreinen biedt dit boek aanzetten om hefbomen te creëren of te ver stevigen en barrières en drempels te slechten. In onze visie(s) op de stad vanuit principes als duurzaamheid, vrijheid, (internationale) solidariteit en rechtvaardigheid staat de burger, bewoner, gebruiker centraal. We geloven dat zij de stad het beste vormgeven. Met een aantal internationale auteurs bij de hand bespreekt Manu Claeys recente inzichten over de samenwerking tussen bestuurders en bewoners bij de vormgeving van de stad. In Bouwen op bewonersparticipatie stelt hij de vraag: wat is de eigenlijke meerwaarde van een ware bewonersparticipatie? Ervaringen
18 | Onze stad met ruimtelijke ingrepen en stadsvernieuwing in onder meer de Antwerpse Kievitwijk en op het Moorkensplein leggen succes- en faalfactoren bloot. Zijn hoofdstuk is rijk aan inzichten over de manier waarop een draagvlak onder de bewoners stedelijke projecten naar een hoger niveau kan tillen. Analyses uit Minneapolis en Amsterdam illustreren dit. Hij doorprikt de mythe van de vertragende effecten van zorgvuldige participatie processen met respect voor de bewoners en pleit voor een terughoudende overheid. Karl Vrancken gaat in op de handvatten die de circulaire economie biedt om de om slag naar een duurzame stad te kunnen maken. Hij signaleert een aantal doordeweekse praktijken die om een andere aanpak vragen. Het blijkt al enkele jaren niet mogelijk om de hoeveelheid restafval (‘de witte zak’) verder te laten dalen. We verschepen afgedankte voertuigen naar het buitenland. We kopen telkens weer een nog groter tvtoestel. Circulaire economie gaat over nieuwe strategieën om duurzamer met materia len om te gaan. We moeten initiatieven nemen om de levensduur van onze apparaten opnieuw te verlengen, om te zorgen dat materialen vaker en beter gebruikt worden, om minder materiaal verloren te laten gaan. Dat is het doel. De lokale overheid heeft daarvoor meer dan één sleutel in handen, zo blijkt. Duurzaamheid is ook direct verbonden met de manier waarop we met energie omgaan. Bart Martens is van mening dat het energie- en klimaatbeleid dat de stad Antwerpen ontplooit niet alleen bepalend is voor de verankering van haar industrie in een kli maatveilige toekomst en voor het behoud van de daarmee verbonden toegevoegde waarde en werkgelegenheid. Het is ook cruciaal om de koopkracht van haar burgers te vrijwaren, voor de verbetering van de luchtkwaliteit en voor de bestrijding van de (energie)armoede. Hij brengt cijfers over energie die bijvoorbeeld in de haven verloren gaat terwijl die kan dienen voor de verwarming van woningen. Martens duidt op de unieke kans die een gelukkige samenloop van noodzakelijke investeringen vandaag biedt om tot een alternatief energieplan voor Antwerpen te komen. Ook de energiepro ductie transformeert beter snel in meer duurzame methoden. Hoe de stad er morgen en overmorgen moet uitzien, is ook deel van internationaal onderzoek en beleid op het vlak van stadsvernieuwing of -ontwikkeling. Jef Van den Broeck, Bernard Hubeau, Hendrik Van Geel en Tom Coppens schetsen de contouren van een vernieuwend ruimtelijk beleid. Tegen 2030 wordt de toename van het aantal inwoners in Antwerpen op 30.000 à 80.000 geraamd. De prognose is nog voorlopig, maar in ieder geval gaat het om een aanzienlijke aangroei met veel gevolgen. An dere demografische evoluties gaan over veroudering, verjonging en verkleuring van de bevolking en verandering van de gezinssamenstelling. Er zal nood zijn aan nieuwe voorzieningen zoals scholen, crèches en gezondheidszorg. Nieuwe woonmilieus zullen zich aandienen met nieuwe woning- en gebouwentypes. Het samen wonen en leven verandert en moet vanuit de overheid worden begeleid en ondersteund. Ze detecteren de risico’s van de toekomst, reiken ideeën aan en voorzien de nodige objectiverende en participatieve procedures.
Onze stad | 19
De stad draagt doorgaans een concentratie aan sociale problemen in haar schoot. Er huizen een aantal groepen die er niet in slagen om de controle over hun leven in eigen handen te nemen en te houden. Daklozen, verslaafden, eenzamen, laaggeschoolden, jongeren op de dool en gezinnen met kinderen die in uitzichtloze situaties verdrinken. Een van de hallucinante cijfers: op vijf jaar zijn in de stad Antwerpen 10.000 kinderen in armoede geboren. Voor die groepen heeft de stad een doordacht en urgent armoede beleid nodig, dat gezinnen helpt om tegenslagen snel te boven te komen. Danielle Dierckx en Peter Raeymaeckers definiëren de voorwaarden, opdat iedereen in zijn of haar basisbehoeften kan voorzien. Dat beleid haalt de mentale belasting weg en ruimt plaats voor verbindingen met anderen. Met kordate keuzes op het gebied van financiële ondersteuning kan een stad ervoor zorgen dat iedereen een menswaardig leven kan leiden. Verder worden verbanden gelegd met kinderopvang, de doorstroom naar hoger onderwijs, wonen, wijkontwikkeling en impactmeting. Een stedelijk armoedebeleid bouwt mee aan de realisatie van de sociale grondrechten voor iedereen, samen met iedereen. In het verleden is armoedebestrijding vooral in verspreide slagorde gebeurd. De kern van de hier voorgestelde lokale strategie staat voor vereende krachten en acties die elkaar versterken. Een belangrijke determinant voor het risico op armoede is de scholingsgraad. Marc Swyngedouw duidt de problematiek van de ongekwalificeerde schooluitval. Op tien jaar tijd hebben naar schatting 14.000 jongeren het Antwerpse onderwijs zonder diploma verlaten. Dat zorgt ervoor dat de persoon in kwestie veroordeeld is tot een leven in de marge van de arbeidsmarkt, met maximaal uitzicht op precaire en slecht betaalde banen. Van een financiële buffer opbouwen zal met dat soort werk weinig in huis komen. De kans om een bevredigend arbeidsleven te realiseren is minimaal. De kans dat een persoon zonder diploma middelbaar onderwijs in de marge van de samenleving terechtkomt, is groot en dat is voor hem of haar een weinig benijdens waardig vooruitzicht. De hoge cijfers duiden op het falen van het schoolsysteem over alle richtingen (ook het ASO) en alle schoolnetten heen. Hij pleit voor een alomvat tend actieplan in analogie met wat gebeurd is in New York, Londen en vooral Toronto. Verregaande responsabilisering van scholen, vorming voor directies en leerkrachten, samenwerking tussen alle stakeholders, eenvoudige en algemeen aanvaarde doelstel lingen en accurate kwantitatieve gegevens zullen nodig zijn om die problematiek aan te pakken. De school is de kern van het probleem, maar ook de kern van de oplossing. Chris Bryssinckx, Ilse Dielen en Dirk Schoeters bekommeren zich om de arbeids markt en in het bijzonder de werkloosheid in de stad. De gemiddelde werkloosheid in Antwerpen is dubbel zo hoog als die in de rest van Vlaanderen. Dat terwijl in de stad meer jobs aangeboden worden dan er mensen op een beroepsactieve leeftijd wonen. Dat houdt in dat mensen met een betere opleiding en profiel uit de hele regio naar de stad komen en in concurrentie gaan met het lager opgeleide deel van de lokale bevol king. Wie verondersteld wordt meer bij te dragen aan de economische taart, zal snel ler aangeworven worden. De zwakkere werkzoekenden moeten zich tevredenstellen
20 | Onze stad met de kruimels. Alleen vallen in economisch onzekere tijden weinig kruimels van de tafel. De auteurs formuleren hefbomen om dat menselijke kapitaal zo weinig mogelijk verloren te laten gaan. Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) is luchtvervuiling verantwoordelijk voor 7 miljoen doden per jaar. In het rijke Westen speelt vervuilde buitenlucht daarin een heel belangrijke rol. Dat maakt het binnen een stedelijke context een pertinent vraagstuk. Daan Van Brusselen en Wouter Arrazola de Oñate schuiven de lucht vervuiling door verkeer naar voren als speerpunt om op lokaal niveau op in te zetten. Ze bekijken verschillende factoren die de luchtkwaliteit beïnvloeden. Buiten het feit dat lokale infrastructurele maatregelen zoals Ringland qua stadsontwikkeling zeer goed scoren, toont de medische literatuur aan dat een oplossing die én geluid én vuile lucht uit de urbane omgeving bant strikt noodzakelijk is. Het is een globaal probleem dat slechts kan worden aangepakt als vele lokale initiatieven op meerdere terreinen tegelijk inspelen. Dezelfde artsen schrijven samen met hun collega Katrien De Troeyer voorschriften om gezondheid als de polsslag van een duurzame stadsontwikkeling te behandelen. Hun bijdrage behelst vele verschillende aspecten van gezondheidsbevordering op lokaal niveau. De auteurs stellen methoden en instrumenten voor die ervoor kunnen zorgen dat de gezondheidszorg in de stad beter aansluit bij de noden en behoeften. Een speci fieke focus op tuberculose toont dat de aanwezigheid van die aandoening in bepaalde buurten de noodzaak aantoont om in te grijpen op de zwakke socio-economische pro fielen in die omgevingen. Het is immers een indicator voor een gebrek aan individuele en collectieve weerstand, en die is nodig als basisbescherming. Het mobiliteitsvraagstuk is nauw verwant met de gezondheidsthematiek in de stad. Dirk Lauwers tekent de fileproblemen uit en schetst de recentste inzichten over de stadsmobiliteit van de toekomst. Nieuwe mobiliteit is niets futuristisch maar heel realistisch. Het heeft vooral te maken met beleidskeuzes maken en een mentaliteits verandering aanwakkeren. Op basis van internationale evaluaties spreekt hij zich uit over welke voertuigen er wel en niet in de stad thuishoren en hoe die zich het best tot elkaar verhouden. De stad wordt verbonden met de omliggende regio, waarin diverse vormen van openbaar vervoer een belangrijke rol spelen. De nieuwe mobiliteitscultuur moet vooral bijdragen aan meer leefbaarheid en een betere bereikbaarheid van de stad. Over de leefbaarheid van de stad kan ook vanuit verschillende doelgroepen worden geredeneerd. Anne-Marie Baeke, Ira Van Sprundel en Noureddine Hatim leggen de pijnpunten bloot voor ouderen in de stad. De ouderenpopulatie neemt gestaag toe in Vlaanderen en Antwerpen, dus meer voorzieningen zullen aan die groep van burgers tegemoet moeten komen. De ouderen van morgen zullen ook een heterogenere groep vormen, zowel wat betreft leeftijden als de herkomst of culturele gemeenschap waartoe ze behoren. Zijn we ons daar voldoende van bewust en wat betekent dat dan concreet?
Onze stad | 21
Bijdragen aan een leeftijdsvriendelijke stad vraagt reflectie op het vlak van mobiliteit, wonen, vrijetijdsbeleving, gezondheidszorgen en zoveel meer. De heterogeniteit in de stad tekent zich niet enkel af via leeftijdsgrenzen. De stad bestaat uit een mix van mensen met verschillende migratieachtergrond. Superdiver siteit is een feit in Antwerpen. De meeste autochtonen hebben ook een migratie geschiedenis, a lleen kunnen we ons minder goed herinneren hoeveel generaties dat geleden is. Andere burgers zijn van de eerste, tweede, derde of zelfs vierde generatie. De recentste noemen we onder meer nieuwkomers en vluchtelingen. Bart Canfyn en Marc Swyngedouw openen het integratiedebat met een pleidooi voor meer kansen gelijkheid in de stad. De leidende principes voor een stedelijk integratiebeleid zijn acceptatie, participatie en vrijheid. Daarbij is een nultolerantie ten aanzien van racisme en discriminatie belangrijk en is het verlaten van het hokjesdenken een onbetwistbaar uitgangspunt. Ontwikkelingssamenwerking op stadsniveau kan daaraan een bijdrage leveren. Bogdan Vanden Berghe en Gwen Vandebosch kaderen dat binnen de ambitie om te streven naar een mondiale en duurzame stad. Voor steden bieden de internationale Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen een houvast en leidraad. Ze maken daarbij een onderscheid tussen de Noord- en Zuidwerking en knopen hun voorstellen vast aan de aanwezige gemeenschappen in de stad. Heterogeniteit is de rijkdom van wat steden op cultureel vlak kunnen genereren. Kunst en cultuur maken mee de stad en lokale overheden kunnen er mee voor zorgen dat het creatieve potentieel in al zijn variëteit tot bloei kan komen. Gerardo Salinas biedt concrete ideeën met bijbehorende succesfactoren en valkuilen om vorm te geven aan wat hij ‘de cultuur van de nieuwe stedelijkheid’ noemt. In De stad van morgen sluit Danielle Dierckx de hekken met thema-overschrijdende uitdagingen. De aparte hoofdstukken hebben immers vele raakvlakken en overlappen soms. Dat benadrukt de noodzaak aan expliciete synergieën en samenwerking. De conclusies leiden naar inspiratie voor een duurzame, rechtvaardige, open en vrije stad waarin iedereen zich kan ontplooien.
5.
Een nieuwe lente en een nieuw geluid
In deze publicatie schrijven een aantal experts over de noodzaak om ambitieus en out of the box na te denken over het Antwerpen van de nabije toekomst. Het zijn men sen die Antwerpen in de armen sluiten. Ze wijzen op evoluties die de foute richting uitgaan. Ze benoemen pijnpunten. Ze inspireren met alternatieve initiatieven en maat regelen die minstens het overwegen waard zijn. De auteurs beperken zich niet tot hun
22 | Onze stad eigen expertise of ervaring in Antwerpen, maar plukken rijkelijk uit alternatieven en ideeën die in andere steden een verschil maakten. Het is een uitnodiging voor debat over waarin steden in het algemeen en de stad Antwerpen in het bijzonder vooruitgang kunnen boeken. De aangesneden thema’s zijn niet exhaustief. Er zijn zovele onderwerpen en doelgroe pen die geen prominente plaats krijgen in dit boek. Het gaat bijvoorbeeld niet over de veiligheidsproblematiek of over de stedelijke belastingen. Dat wil geenszins zeggen dat die thema’s en doelgroepen minder belangrijk zijn. Het duidt enkel op de grenzen van dit project, waaraan met een klein aantal vrijwilligers binnen een afgelijnd tijdsbestek hartstochtelijk werd gewerkt. Ook binnen de groep van auteurs had de diversiteit in al haar dimensies breder moeten zijn. Maar het is wat het is. En omdat deze publicatie de expliciete bedoeling heeft om een aanzet voor debat te zijn hopen we dat vele mensen van verschillend allooi de nodige kanttekeningen maken en aanvullingen brengen.
2.
Bouwen op bewonersparticipatie
Manu Claeys
Woensdag 20 juni 2012. Ons buurtcomité De Ploeg organiseert een infoavond over op stapel staande bouwprojecten in een wijk vlakbij het Antwerpse Centraal Station. Uitnodigingen zijn verstuurd naar de vijf bewonersgroepen die actief zijn in dat deel van de stad, naar de winkeliersvereniging van de Provinciestraat, het jeugdcentrum De Bran derij, de sociale vzw’s Raad & Daad en Kievitsnest, het scoutsverbond dat er zijn hoofd kwartier heeft en de krakers van het leegstaande klooster. Drie overheidsambtenaren, een projectontwikkelaar en een medewerker van de spoorwegmaatschappij zullen de projec ten komen toelichten, ze hebben zich daar op eenvoudige vraag bereid toe verklaard. In het volgelopen zaaltje van jezuïet Jean krijgen we die avond de bouwplannen voor de nieuwe kantoortoren van energiemaatschappij Electrabel te zien.1 De toren wordt gezichtsbepalend voor de Kievitwijk, met haar ligging aan de kop van het braak liggende terrein tussen de spoorweg en de woonstraten. Na de uiteenzetting praten we met enkele Ploegleden nog na over die plannen. De glazen toren vinden we maar niets: te log, te saai, te grote stijlbreuk met de omgeving. De inrichting van de gelijkvloerse verdieping is te gesloten. Wie plaatst nu restruimtes zoals toiletten of fietsenstallingen aan de straatkant, achter een blinde muur, wanneer dat achteraan het gebouw kan? En waarom zit de groene patio verborgen achter de winkelruimte, in een buurt waar al zo weinig groen is? Waarom houden ontwerpers zo weinig rekening met hoe omwo nenden tegen zo’n gebouw aankijken, een gebouw dat mee de identiteit van hun wijk bepaalt en er zal staan voor de rest van hun leven?
1. Het bedrijf heet inmiddels Engie.
24 | Bouwen op bewonersparticipatie We beslissen om na de zomer, tijdens het openbaar onderzoek over de bouwaanvraag, een bezwaarschrift in te dienen. Op 27 augustus komen we met een tiental bewoners samen bij iemand thuis, we zetten pijnpunten en mogelijke oplossingen op een rij en plaatsen de lijst op Google Docs, opdat anderen uit de wijk zouden kunnen aanvullen. Vier buurtbewoners, onder wie een jurist en een architect, schrijven vervolgens een eerste versie van het bezwaarschrift. Een beeldmontage van een ‘goed’ kantoorgebouw en citaten uit de stedenbouwkundige voorschriften worden toegevoegd. Het document circuleert nog enkele dagen in mailverkeer – ter amendering – en wordt op 5 september aangetekend naar het stadsbestuur verstuurd. Op 24 september 2012 word ik gebeld door Frank de Snoeck, projectmanager voor het Electrabelgebouw. Hij heeft vernomen dat vanuit de buurt een stevig onderbouwd bezwaarschrift is ingediend. Hij vermoedt dat De Ploeg erachter zit. Klopt dat? Ik antwoord bevestigend.
1.
Bewoners die dromen
Bijna acht jaar eerder was Frank al eens op De Ploeg gestoten, als projectmanager voor Kievit fase I, een kantoorcomplex met acht torens aan het vlakbij gelegen Kievitplein. Met acht buurtcomités hadden we ons toen verenigd in één samenwerkingsverband, het gekraakte klooster in de Ploegstraat was ons hoofdkwartier. Jarenlang hadden alle comités vruchteloos geprotesteerd tegen de bouwplannen voor wat, zo vreesden ze, een doodse kantoorenclave in het hart van de stad zou worden. Sinds het najaar van 2000 stapelden de buurtverslagen hierover zich op. Bij elk openbaar onderzoek werden bezwaarschriften ingediend, acties op touw gezet, persberichten verstuurd, interviews gegeven, gesprekken met de overheid gevraagd. Maar in de zomer van 2004 stonden de bouwkranen er. De bevoegde schepen van Ruimtelijke Ordening liet in een krant optekenen dat de angst van omwonenden “dat hun buurt te elitair, te lelijk of te gevaar lijk wordt” nu eenmaal eigen is “aan het doorvoeren van veranderingen”. Hij zou zich daardoor niet laten afremmen.2 Een kerngroep van 27 bewoners uit de diverse comités werkte in september en okto ber 2004 aan een tegenvoorstel, met respect voor het vastgelegde bouwprogramma en de voorziene gebruiksoppervlakte. Er kwamen een maquette in piepschuim, een aan schouwelijke digitale weergave, een 3D-filmpje en een uitgebreide nota. In plaats van uniforme blokkendozen dicht bij mekaar – ‘Geen tweede Brussel-Noord op het Kie vitplein’ was een van de slogans – bepleitten ze een eigentijds bouwproject met meer ademruimte, meer gevoel voor zon en licht, meer pleinvorming en een g rotere kans
2. De Standaard, 9 augustus 2004.
Bouwen op bewonersparticipatie | 25
op levendigheid op het publieke domein. Op de gelijkvloerse verdieping voorzagen ze opengewerkte plinten, met contact tussen binnen en buiten en met geanimeerde invulling zoals een bibliotheek, gelagzalen en winkelruimte. Hogerop suggereerden ze glooiende, afgeronde structuren met een ritmiek van open en gesloten door middel van horizontale witte banden. De ambitie was: zo weinig mogelijk ‘achterkanten’. De streefbeeldstudie werd aan de projectontwikkelaar en de overheden bezorgd. Er kwam geen reactie. Daarop stapten de buurtcomités naar de rechtbank. De Ploeg had het over “het grootste bouwmisdrijf van Antwerpen”.3 Vlak voor de rechtsgang plaatste het comité een uitvoerig betoog op zijn website, waarin het ook uitlegde wat zoveel bewoners drijft om zich te engageren: Concreet dromen de bewoners in en rond de Kievitwijk van een fantastisch nieuw stukje stad waar Antwerpen trots op kan zijn, van een omgeving waarin een groot telecombedrijf perfect zijn hoofdkwartier kan integreren en waar altijd volk op straat is, of dat nu komt werken, wonen of zich ontspannen. Precies daarom investeren ze een belangrijk deel van hun vrije tijd in het grondig bestuderen van het dossier en in het bepleiten van een project dat toekomstgerichter en veelzijdiger is dan wat overheden en projectontwikkelaars voor ogen hebben.4
Burgers zijn doorgaans sterk bekommerd om hun wijk. Wat daar gebeurt, heeft een directe impact op hun dagelijkse welbevinden, schrijven planologen Jayne Engle en Nik Luka in Why Do Neighborhoods Matter and Where Are We Going Wrong?5 Daarom vormt de wijk een ideale schaal voor burgerengagement, voor het betrekken van men sen bij het vormgeven van hun leefomgeving, voor wat de auteurs community-based planning, design and development noemen.6 Engle en Luka bepleiten een bestuurlijke erkenning van die schaal als ideaal én essentieel niveau voor duurzame stadsontwik keling. Ze hebben het over innovatieve coproducties met de burgermaatschappij (civil society), waarbij gedeelde visies op de toekomst van een wijk, een kwartier, een dorp – alle buurtschappen met de schaal van een klein stadsdeel – lokaal uitgesproken worden en omgezet worden in plannen en acties die de visie op dat niveau concreet maken. Een aaneenschakeling van sterke, onderling goed verbonden, zelfs overlappende wij ken vormt dan een veerkrachtige en aangename stad.
3. A+ Belgisch Tijdschrift voor Architectuur (april-mei 2005, nr. 193, p.9) had het over “een symbooldossier voor heel Vlaanderen”, wijzend op de uitgebreide berichtgeving in de media en op de vaststelling dat “een gewaagd plan, dat van de Kievitpoort een aantrekkelijke buurt zou maken” – het winnende ontwerp van het Nederlandse bureau MVRDV uit 2000 – door de overheid losgelaten werd voor een plan op maat van een bedrijf. 4. ‘Historiek van een groeiende verontwaardiging’, 29 november 2004. De website bestaat niet meer. 5. Jayne Engle, Nik Luka, ‘Neighborhood Planning for Resilient and Livable Cities, Part 1 of 3: Why Do Neighbor hoods Matter and Where Are We Going Wrong?’, Montreal, 28 september 2014, op www.thenatureofcities.com. Zie ook Maria Lewicka, ‘What makes neighborhood different from home and city? Effects of place scale on place attachment’, Journal of Environmental Psychology, vol. 30(1), maart 2010, en Frank Moulaert e.a., Can Neighborhoods Save the City? Community Development and Social Innovation, New York, Routledge, 2010. 6. Zie ook Robert Putnam, Bowling Alone. The Collapse and Revival of American Community, New York, Simon & Schuster, 2000: mensen voelen zich sterker verbonden met en engageren zich makkelijker voor de onmiddellijke leefomgeving dan met/voor grotere gebiedsniveaus.
26 | Bouwen op bewonersparticipatie 2.
De kentering
Terwijl politici verwijten stuurden aan de bewoners of, erger nog, de schouders ophaal den en zeiden ‘dat het de schuld van het vorige bestuur was’, nam Frank de Snoeck op 23 februari 2005 een eerste keer contact op met De Ploeg. Hij was naar eigen zeggen het stempel van lompe betonboer beu en was óók bekommerd om de leefbaarheid van de buurt. De projectontwikkelaar en de buurtbewoners gingen samenzitten. Ze stel den een document op ‘ter optimalisering van het bouwproject Kievitplein’, rekening houdend met de ruwbouwelementen die er intussen al stonden. Twee maanden later volgde een gezamenlijke persconferentie over een nieuwe bouwaanvraag die zou wor den ingediend, met overeengekomen aanpassingen: de ontkoppeling van een gesloten reeks van gebouwen, meer openbaar domein, een hoger aandeel appartementen, meer vermenging van functies met ruimte voor een grand café, een restaurant en winkels op de gelijkvloerse verdieping, groenbeplanting rond het grootste complex, een groter stationsplein en een extra ingang naar de treinsporen. “De wijzigingen zijn klein maar wezenlijk”,7 legde ik toen als woordvoerder van De Ploeg uit. Ze moesten beschouwd worden als pogingen om weliswaar laat in het bouw proces alsnog een beter evenwicht te bekomen tussen de grijze uitstraling van een kantoor- en hotelcomplex dat zich afwendt van de omgeving en het verlangen van bewoners naar een wijk waar ze zich thuis kunnen voelen. De inzet én uitkomst van het conflict tussen die twee ambities of programma’s maakte van de Kievitwijk een archetype in de nationale pers. De Standaard had het over een “nationaal symbool van ongebreidelde speculatie met kantoren” (22 oktober 2005), De Morgen over “hét symbool van geslaagd buurtverzet” (19 november 2005). In 1996 had de Spaanse socioloog Manuel Castells dit soort conflict “een botsing tussen de space of flows en de space of place” genoemd, tussen de anonieme passantenruim te als onderdeel van een globaliserende netwerkmaatschappij en de karakteristieke verblijfsplek waar sociaal contact, ruimtelijke diversiteit en lokale identiteit essentieel zijn.8 In 2005 haalde Toon Coenen in een masterscriptie het voorbeeld van het Kievit dossier aan om te suggereren dat ook bij het ontwerp van een space of flows de ruim telijke principes van de space of places een rol kunnen spelen.9 Twee jaar later ging Marlies Lenaerts nog een stap verder: ze móéten daarin een rol spelen en bewoners inspraak vormt daartoe de beste garantie. In haar masterthesis schrijft ze: “Participatie is een instrument om de ruimtelijke kwaliteit van stadsprojecten te versterken, want
7. ‘Bouwproject Antwerps Kievitplein wordt toch nog aangepast’, De Morgen, 21 april 2005. 8. Manuel Castells, The Rise of the Network Society, The Information Age: Economy, Society and Culture, Oxford, Blackwell, 1996. Zie ook Louis Albrechts en Tom Coppens, ‘Megacorridors: striking the balance between the space of flows and the space of places’, Journal of Transport Geography, no 11, 2003. 9. Toon Coenen, De ‘space of places’ versus de ‘space of flows’. Stedelijk leven in de netwerkmaatschappij, scriptie verdedigd aan de KU Leuven, Urban Planning, 8 september 2005.
Bouwen op bewonersparticipatie | 27
private bedrijven en infrastructuurontwerpers weigeren vaak rekening te houden met lokale noden”, wat uiteindelijk ten koste gaat van het welbevinden van een hele ge meenschap. Een geslaagd stadsproject verenigt net ogenschijnlijk tegengestelde belan gen met elkaar en het is de taak van politieke bestuurders om dat mogelijk te maken.10 De echt grote veranderingen moesten nog volgen, voegde ik er op die persconferentie aan toe, en zouden zich op het vlak van de burgerparticipatie situeren: het was de hoogste tijd voor intelligentere vormen van inspraakverlening.11 Het signaal werd opgepikt. Op 10 maart 2006 besliste het stadsbestuur om in het gebied Kievit fase II – het nog te ontwikkelen deel van de bouwzone – een regierol op te nemen en een nieuw stadsontwerp op te maken in overleg met alle relevante stakeholders uit de buurt, waaronder De Ploeg. Als gevolg van dat overleg werd het geplande bouwvolume naar beneden gehaald, de verhouding kantoor/appartementen gewijzigd in het voordeel van het wonen, de nieuwbouw dichter tegen de spoorweg gesitueerd, het ruimtebeslag van de rijweg voor het station gehalveerd en het publieke domein vergroot en vergroend. Na een ontwerpwedstrijd en workshops met de omwonenden werd gekozen voor de aanleg van een langgerekte parktuin tussen en voor de gebouwen, met grasvelden, bloemperken, sportterreinen, speeltuintjes en veel rustplekken. Terecht concludeerde De Standaard vlak voor Kerstmis 2006: “Zo is een bitter dispuut omgebogen tot een voorbeeldige samenwerking voor een leefbaardere stad.”12 Een van de gebouwen in Kievit fase II is het Electrabelgebouw. En daarover belt Frank de Snoeck me dus jaren later, in september 2012, met de vraag of De Ploeg bereid is om opnieuw met het bouwteam om de tafel te gaan zitten. Op 8 oktober doen we dat in Le Pain Quotidien aan het Kievitplein.13 We overlopen de pijnpunten zoals we die in ons bezwaarschrift hebben aangekaart. Vier dagen later laat Frank me weten dat ze k ritisch naar de opmerkingen hebben gekeken en ermee aan de slag gaan. Op 25 oktober en 6 november volgen nieuwe overlegrondes, met telkens verder herwerkte plannen die in vertrouwen worden meegegeven aan de delegaties van De Ploeg voor tussentijdse terugkoppeling naar speciaal bij elkaar geroepen buurtvergaderingen. Frank zegt dat ons bezwaarschrift als een trigger blijkt te werken, niet alleen voor de bouwheer, maar ook voor de stedelijke diensten en de architecten, die erkennen dat we cruciale opmer kingen maakten over de verhouding van de nieuwbouw tot zijn omgeving. Op het laatste overleg bedanken we de bouwheer, de projectontwikkelaar en de archi tecten voor hun geleverde inspanningen. Waarop zij ons bedanken voor de gevoerde dialoog, die ze “van het beste dat we al hebben mogen meemaken op het vlak van
10. Marlies Lenaerts, Participation as a tool to strengthen spatial quality. The Case of Antwerp Central Station area, masterthesis Human Settlements, KU Leuven, 2007. 11. ‘Vijanden spannen samen’, De Standaard, 21 april 2005. 12. ‘De burger heeft wel degelijk invloed’, De Standaard, 23 december 2006. 13. De zaak vestigde zich in een commerciële ruimte die De Ploeg in 2005 had laten toevoegen aan het project Kievit fase I.
28 | Bouwen op bewonersparticipatie bewonersparticipatie” noemen, want ons lokale perspectief leverde wel degelijk toe gevoegde waarde. Hoofdarchitect Stéphane Beel zegt trots te zijn op de klassieke duur zaamheidswaarden van het gebouw,14 maar dat duurzaam bouwen ook schuilt in het voeren van die dialoog en dat daarvoor nog geen kwaliteitslabel bestaat. Ik maak een mentale noot: waarom geen lijst opstellen van af te vinken criteria op het vlak van beraadslaging en samenspraak bij de totstandkoming van grote bouwprojecten? Op 14 december 2012 wordt de nieuwe bouwaanvraag ingediend. Die wordt enkele maanden later, na toetsing door de administratie, zonder problemen goedgekeurd.
3.
Een baanbrekend programma
We beseffen dat de kentering niet structureel is. De Ploeg is een slagkrachtige buurt groep die haar plek in het overleg heeft afgedwongen door middel van welgemikte bezwaarschriften, assertieve communicatie in de pers en een opgebouwd netwerk van dienstige relaties, zowel extern als intern.15 Maar raken ook minder mondige wijken mee aan boord, bijvoorbeeld op het Kiel, in Antwerpen-Noord of aan de Bisschoppen hoflaan? En hoe? Op zondagochtend 13 januari 2008 hadden we het daarover op een bijeenkomst van Antwerpse bewonersgroepen in het Werkhuys, in aanwezigheid ook van stadsbrede vrij willigersorganisaties zoals Antwerpen aan ‘t Woord en stRaten-generaal, die ijveren voor meer en betere burgerparticipatie. Het stadsbestuur vindt actie- en belangengroepen als De Ploeg best oké, klonk het op de vergadering, en wil ze gerust meenemen in vormen van overleg wanneer ze voldoende lawaai maken. Er is bij lokale politici zelfs enige be wondering voor ‘lastige’ bewonersgroepen die erin slagen zich te laten horen, want dat zou net hun rol zijn bij het opkomen voor hun leefomgeving: het debat kruiden wanneer ze hoogte krijgen van plannen voor hun wijk. En dan vernemen de bestuurders dat wel via de media, petities of rumoer op infoavonden. Zo werkt misschien de vrije markt van de politiek, opperde iemand, met actie en reactie, wat dan een debat genoemd wordt. Maar vaak is het besluitvormingsproces (actie) al zo vergevorderd bij het vernemen van kritiek (reactie) dat luisteren nog moeilijk wordt. Kan het ook anders, structureler, tijdig, met vanzelfsprekendheid over het delen van zeggenschap? En met kans op slagen, ook in die wijken waar daarvoor op het eerste gezicht minder draagkracht bestaat?
14. Hij doelt op het BREEAM-certificaat, dat duurzaamheidswaarden voor nieuwbouw en renovaties meet en beoor deelt. 15. Ook in andere buurtdossiers kwam De Ploeg succesvol tussen. Zo redde de vereniging een klooster van de sloop hamer, bekwam ze een extra ingang naar het station, zat ze voor nog andere gebouwen van Kievit fase II mee aan tafel en overtuigde ze de directie van de Antwerpse zoo ervan de voorziene blinde ‘achtermuur’ van de dierentuin te verruilen voor een architecturaal gevarieerde en opengewerkte ‘voorkant’ gericht naar de wijk.
Bouwen op bewonersparticipatie | 29
Ja, dat kan. Sinds 1992 financieren de Amerikaanse stad Minneapolis en de staat Minnesota samen een baanbrekend programma waarbij bewonersgroepen met het oog op de herwaardering van hun wijk zelf prioriteiten stellen en budgetten toebedelen, en in overleg met de stadsdiensten projecten ontwikkelen, laten uitvoeren en daarop toezicht houden. Sindsdien vloeit elk jaar minstens 15 miljoen dollar overheidsgeld – het plafond is 20 miljoen dollar – via dit Neighborhood Revitalization Program (NRP) naar 81 wijken in Minneapolis. Heroriënterings- en herwaarderingswijken krijgen het meeste geld, maar ook welvarende wijken – beschermingswijken – worden niet verge ten, wat het draagvlak vergroot.16 Een centraal NRP-bureau biedt van overheidswege technische assistentie en evalueert de projectplannen. Dat bureau bestaat uit een direc teur met tien medewerkers, die nauwe contacten onderhouden met de wijken én met de stadsdiensten die betrokken zijn bij de uitvoering van de projecten. In een eerste fase verzamelen de wijkverenigingen informatie over ‘kwesties van lokaal belang’. Gepoogd wordt om daarbij zo veel mogelijk verschillende bewoners te b ereiken, via enquêtes, deur-tot-deurprospectie en buurtactiviteiten, maar ook g erichter, via info avonden, focusgroepen en deliberatieve panels. Bewoners leren er van elkaar over wijk noden. Al die beraadslaging leidt tot prioriteiten en uiteindelijk tot onderling gedragen, gedetailleerde actieplannen die op algemene wijkvergaderingen zijn goedgekeurd. Ruim de helft van het geld ging zo uiteindelijk naar huisvesting (renovatie en nieuwbouw), andere grote sommen werden besteed aan de opwaardering van commerciële assen, parken, scholen en bibliotheken. Binnen het programma werden verder honderden vei ligheidsplannen goedgekeurd, duizenden bomen en struiken geplant, kilometers fiets paden aangelegd, energiebesparende maatregelen gepromoot, inentingsprogramma’s en ouderklassen gefinancierd, de waterkwaliteit van meren v erbeterd, speelpleinen aangelegd, programma’s voor jongeren, ouderen en inwijkelingen bekostigd enzovoort. En vooral ook: duizenden lokale activiteiten en bijeenkomsten georganiseerd. Onderzoek leert dat de tweede fase – de ontwikkeling en uitvoering van projecten – getrokken wordt door een kleine tweeduizend bewoners die zetelen in raden van bestuur en werkcommissies van NRP-organisaties. Als afgevaardigden van hun wijken investeren zij veel tijd en energie in de opvolging van de dossiers, gemotiveerd door de tastbare resultaten voor hun onmiddellijke woonomgeving en door de geloofwaardig heid van het programma, die blijkt uit de bestuurlijke overdracht van budgetten en de semiprofessionele relatie met de stadsambtenarij. Het NRP creëert nieuwe relaties tussen wijkverenigingen, het NRP-bureau en de di verse stedelijke diensten in wat Archong Fung ‘verantwoordelijke autonomie’ noemt.17
16. Jeffrey Berry, Kent Portney en Ken Thomson, The Rebirth of Urban Democracy, Washington, Brookings Institution Press, 1993, p. 296. 17. Archong Fung en Elena Fagotto, ‘Empowered Participation in Urban Governance: The Minneapolis Neighborhood Revitalization Program’, in International Journal of Urban and Regional Research, september 2006, p. 7.
30 | Bouwen op bewonersparticipatie Mondige, onderlegde vrijwilligers uit de wijken overleggen met uitvoerende amb tenaren over de kwaliteit van de projecten. Ze kunnen hun budgetten als hefboom gebruiken om bijkomende fondsen aan te trekken. Die fondsen komen vaak van stedelijke agentschappen, die co-investeerders worden in lokale, bottom-up geïni tieerde projecten. Het NRP brengt zo meer gelijkwaardigheid tussen de wijken en de agentschappen, én meer samenwerking tussen die agentschappen onderling. Sommigen suggereren dat het NRP ook de machtsstructuur in de stad verandert, niet alleen omdat het programma evidenterwijs lokale “empowerment” en het “gevoel van buurteigenaarschap” bevordert, maar ook omdat “verkozenen weten dat kiezers nu beter geïnformeerd zijn over de besluitvorming rond buurtontwikkeling en bijgevolg met meer kennis van zaken naar de stembus trekken”.18 Een stadsambtenaar ziet het zo: “We hebben de wijken machtiger gemaakt, ze hebben nu een politieke wil en som migen in het stadhuis voelen zich daar niet comfortabel bij.”19 Bovendien is het moeilijk voor politici om electoraal voordeel te halen uit steun aan het NRP. De wijken spelen zo’n sleutelrol bij de planning en uitvoering van initiatieven dat gemeenteraadsleden nauwelijks krediet krijgen voor het loutere mogelijk maken ervan. Vooral verkozenen met een uitgesproken ideologische agenda over machtsvorming en besluitvoering bij ruimtelijke planning of social engineering worstelen met die bestuur lijke innovatie, en zien zich door burgers in de hoek gezet als terughoudend of zelfs vijandig tegenover bewonersengagement. Dat alles maakt programma’s zoals het NRP politiek kwetsbaar.20 De devolutie van wezenlijke beslissingsmacht en fondsen naar de wijken heeft hoe dan ook de graad en de kwaliteit van bewonersengagement in Minneapolis vergroot. Daar zijn de meeste waarnemers het over eens. Het NRP heeft bestaande bewonersgroepen opgewaardeerd en nieuwe wijkverenigingen doen ontstaan waar er geen actief waren. De verschuiving van hiërarchische besluitvorming naar horizontale samenwerking tus sen bewoners en ambtenaren heeft wijken nieuw leven ingeblazen, woonomgevingen verfraaid en de dienstverlening verbeterd. Dat soort van innovatieve aanpak die kapi taliseert op de energie van bewoners bepleit ook Richard Florida: In plaats van wijken of zelfs hele stadsdelen over te leveren aan het stadsbestuur of projectontwikkelaars doen we er beter aan bewoners de controle te geven en hen voort te laten bouwen op lokale troeven, door hen te engageren in wijkverenigingen die bouwen aan levendigheid en echte ruimtelijke kwaliteit. Het is de aanpak die Jane Jacobs lang geleden al uitstippelde.21
18. Judith Martin en Paula Pentel, ‘What the neighbors want. The Neighborhood Revitalization Program’s first de cade’, in Journal of the American Planning Association, vol.68, nr.4, 2002, pp. 435-49. 19. Archong Fung en Elena Fagotto, ibid., p.11. 20. Archong Fung en Elena Fagotto, ibid., p.12. 21. Richard Florida, ‘How not to ‘save’ neighborhoods’, The New York Times, 1 juni 2011. In zijn opinie gebruikt Florida het begrip ‘real quality of place’, dat aanleunt bij de ‘space of place’ van Castells.
Bouwen op bewonersparticipatie | 31
4.
Vertrouwen in burgers
Op donderdag 27 september 2012, drie dagen nadat Frank de Snoeck opnieuw contact zocht met de Ploeg, neem ik deel aan een debat op de Nederlandse ambassade in B russel. De Nederlandse Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) publiceerde net een driehonderd bladzijden tellend rapport getiteld Vertrouwen in burgers, waarin op basis van literatuurstudie, interviews en uitgebreid veldwerk geconcludeerd wordt dat beleidsmakers zich wel inspanningen getroosten om burgerparticipatie aantrekkelijker te maken, maar dat de resultaten teleurstellend zijn: “Voortdurend is het een verhaal van veel projecten, weinig leren en onvoldoende structurele inbedding.”22 Het participatie beleid van de overheid en de behoeften en werkwijze van burgers sluiten kennelijk niet op elkaar aan. Tegen die achtergrond onderzocht het WRR wat politici kunnen doen om burgers beter en structureler bij alles te betrekken. Het codewoord is: vertrouwen. Om de goesting en inventiviteit van burgers ten volle te benutten bij beleidsvorming moeten overheden burgers vertrouwen en hun de ruimte voor betrokkenheid bieden. We debatteren over het rapport. Ik zeg dat ik de manier waarop de onderzoekers dyna mieken van bewonersinitiatieven in kaart brachten herkenbaar en nuttig vind. Ze hebben het over “trekkers”, die zich inhoudelijk verbinden met een onderwerp en de kar trekken, en over “verbinders”, die mensen met de juiste personen in contact kunnen brengen. Ze wijzen op het nut van formele én informele netwerken. Ze benadrukken het belang van beleidsmatig respect voor burgers die bereidheid tot actieve betrokkenheid tonen, en bij dat respect horen het denken vanuit burgerperspectief en een evenwicht vinden tussen bestuurlijk loslaten en steunen. Het rapport oordeelt streng in verband met dat laatste: De klassieke ‘beleidsparticipatie’ heeft op dat punt een slecht imago. De gemeente heeft een plan, ‘doet’ nog even een inspraakavond omdat dat zo hoort of moet, maar het beleid staat allang vast en iedereen gaat met een ontevreden gevoel naar huis. Het is niet ongebruikelijk dat beleidsmakers een wetsvoorstel helemaal dichttimmeren en dan pas naar buiten treden, of dat ze zich vastbijten in hun eenmaal ingenomen standpunt.23
Twee weken later vinden lokale verkiezingen plaats in Antwerpen. Een nieuwe bestuursploeg komt aan het bewind, met andere ideeën over de invulling van het beleid. Het is klassiek dat in dat geval maatregelen en initiatieven van het vorige c ollege teruggeschroefd worden. It’s part of the game. Maar ingewikkelder en gevoeliger wordt het wanneer dat beleid tot stand kwam door middel van burgerparticipatie.
22. WRR, Vertrouwen in burgers, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2012, p.11. De literatuurlijst van het rapport (17 bladzijden) is bepaald indrukwekkend. Nederlandse onderzoekers publiceerden heel wat over burgerparticipatie op lokaal niveau, zoals hoogleraar actief burgerschap Evelien Tonkens met titels als Tussen onderschatten en overvragen. Actief burgerschap en activerende organisaties in de wijk (Amsterdam, SUN Transity, 2009) en Bewonersinitiatieven: proeftuin voor partnerschap tussen burgers en overheid (samen met Imrat Verhoeven, Amsterdam, Pallas, 2011). 23. WWR, Vertrouwen in burgers, p. 99.
32 | Bouwen op bewonersparticipatie Op 17 december 2010 besliste het vorige stadsbestuur om het centraal gelegen Moor kensplein in het Antwerpse stadsdeel Borgerhout te verruimen en te vergroenen, als impuls voor een sterk verstedelijkte buurt met nijpend groentekort. Ik woon in die buurt, op twee straten van dat plein.24 In maart 2011 werd een burgerparticipa tief parcours opgestart met een infodag, een plandag, focusgesprekken en de aan stelling van een gevarieerde klankbordgroep van bewoners “die het project op een systematische, kritische doch constructieve manier opvolgt gedurende de volledige looptijd” (collegebesluit 4 februari 2011). Op basis van input uit de buurt maakte de klankbordgroep een projectdefinitie, waarover een open oproep werd gelanceerd die in het najaar van 2011 leidde tot een winnend ontwerpvoorstel en in 2012 tot een voorontwerp en een definitief ontwerp, die telkens door de klankbordgroep werden geëvalueerd en ook opnieuw werden voorgelegd aan de buurt tijdens een hoorzitting in september 2012. Maar op 8 februari 2013 kopt een krant ’s avonds online: “Stadsbestuur schrapt heraanleg Moorkensplein.” “Het huidige stadsbestuur is niet overtuigd van het nut van een park aan het Moorkensplein,” legt de nieuwe schepen van Stadsontwikkeling en Ruimtelijke Ordening Rob van de Velde ‘s anderendaags uit in de papieren versie van de krant, “we zien op die locatie liever gemeenschapsvoorzieningen.”25 Nog een dag later zit ik met hem in een televisiedebat over een ander onderwerp. Vlak voor de uitzending hebben we het even over het Moorkensplein. Ik adviseer hem om zo vlug mogelijk aan tafel te gaan zitten met lokale bestuurders en omwonenden, om hen uit leg te geven over het nieuwe standpunt en daarover een directe dialoog op te starten in plaats van via de media te communiceren. Die middag en de zaterdag erop verenigt een zeventigtal buurtbewoners van het Moorkensplein zich in café Mombasa. Ze plannen acties. Een krant titelt “Oorlog om park Moorkensplein”.26 Een andere krant brengt dit verslag van de vergadering: De buurtbewoners kunnen maar moeilijk begrijpen dat de huidige plannen opnieuw herbekeken zullen worden. Ze vinden dat ze voldoende inspraak kregen via planvergaderingen en een stuurgroep, en willen duidelijk maken aan het stadsbestuur dat het project gedragen wordt door de meerderheid van de omwonenden. Ze begrijpen niet dat na vele uitvoerige studies, jury’s, bewonersvergaderingen en goedkeuringen nu opnieuw hetzelfde gaat gebeuren.27
De buurt start een raamaffichecampagne op voor het behoud van het park, met de tekst “Reuzenpark nu”. Op 8 maart wordt symbolisch een eerste boom van het verhoopte park geplant, een Japanse kerselaar van bijna vijf meter hoog. Op 13 maart schrijft
24. 25. 26. 27.
Het Kievitplein ligt eveneens twee straten verwijderd van mijn huis, in de andere richting. Het Nieuwsblad, 9 februari 2013. Het Laatste Nieuws, 11 februari 2013. Gazet van Antwerpen, 18 februari 2013.
Bouwen op bewonersparticipatie | 33
senior writer en politiek commentator Lex Moolenaar van Gazet van Antwerpen in een stuk met als titel “N-VA-schepen kiest met ramkoers voor foute strategie”: Van de Velde beschuldigt de actievoerders van bewuste leugens en gebrek aan kennis over het dossier. In één vloeiende beweging verwijt hij het vorige stadsbestuur – waarvan zijn partij nota bene zelf deel uitmaakte – een beleid van manke participatie. Vervolgens definieert hij participatie als “steun zoeken bij de burger voor je beleid”. Met andere woorden: de beslissing is al genomen, nu gaan we een draagvlak zoeken.28
In een interview in Knack druk ik een week later mijn bezorgdheid uit over die terug waartse beweging op het vlak van inspraakverlening, over een bevoogdende politiek die het signaal uitstuurt dat medezeggenschap er niet toe doet en over het kapitaal van burgerparticipatie dat nu vervangen wordt door iets dat lijkt op bestuurlijke willekeur.29 ’s Avonds zie ik schepen Van de Velde na een debat in Borgerhout. Hij reageert mild op het interview, we hebben een gemoedelijke babbel. Ik suggereer dat hij wat minder assertief optreedt in contexten van burgerinspraak. Een politicus moet zich dan net bescheiden opstellen, dialoog faciliteren, leading by stepping back. Nog een week later sluit Lex Moolenaar zich daarbij aan. “Het primaat van de politiek is niet langer vanzelf sprekend,” schrijft hij, “hoe graag sommige bestuurspartijen dat ook zouden willen.”30 Maar de schepen slaagt er niet in zich terughoudend op te stellen, wat doorsijpelt in de pers. Op 17 april 2013 titelt De Standaard: “Rob Van de Velde haalt opnieuw uit naar ‘klagers’.” Hij heeft het over “slecht geïnformeerde actiecomités”. In een mail aan mij schetst hij hoe hij door zo kort op de bal te spelen zijn verantwoordelijkheid wil opnemen en net een eind wil maken aan verdeeldheid, met daarbij voor elk – bewo nersgroepen, bestuur, administratie, projectontwikkelaars – een eigen rol.31 Twee dagen later belt Terzake me om met de schepen in debat te gaan over de rol van mondige burgers. Ik ben onderweg naar de Poolse stad Wroclaw om er een lezing te geven over burgerparticipatie en kan niet ingaan op de vraag. Mijn goede vriend Wim van Hees, ook actief in het veld van burgerinspraak,32 kan dat wel en doet die avond relevante uitspraken in de televisiestudio: Het benoemen en etiketteren van bezorgde omwonenden is geen deel van de oplossing. Het helpt niet om die mensen te culpabiliseren of nimby te noemen. Zij zijn niet het probleem, zij ervaren iets als problematisch en zijn inmiddels mondig genoeg om dat probleem ter discussie te stellen. Een zorg van een bewoner is altijd terecht. De vraag wordt dan op welke manier je zo’n zorg kan kanaliseren en oplossen. Een overheid plaatst zich dan idealiter in een dialoogpositie.33
28. 29. 30. 31. 32. 33.
Gazet van Antwerpen, 13 maart 2013. Knack, 20 maart 2013. Gazet van Antwerpen, 26 maart 2013. Mail 21 april 2013. Wim is voorzitter van de vzw Ademloos, een burgerbeweging die ijvert voor betere luchtkwaliteit in Antwerpen. Terzake, Canvas, 23 april 2013.
34 | Bouwen op bewonersparticipatie ’s Anderendaags verschijnt in De Morgen een opiniestuk van schepen Van de Velde waarin hij net het omgekeerde doet. Hij schildert mondige burgers af als burgers die overal tégen zijn, als nimby’s, holbewoners en enkelingen die om het hardst roepen. Daar plaatst hij tegenover de verkozen politicus die zich niet laat “gijzelen” door actie comités maar daadkrachtig het algemeen belang laat primeren.34 Ik heb het er de volgende dag over met Annemarth Idenburg, onderzoeker en coördi nator van het rapport Vertrouwen in burgers. Ook zij is gastspreker op het colloquium in Wroclaw.35 We zijn het erover eens dat het niet de goede kant opgaat wanneer be leidsvoerders het spreekveld verdelen in mensen die zogenaamd tegen de vooruitgang zijn (holbewoners) en bestuurders die enkel het algemeen belang voor ogen zouden hebben. Vooruitgang en algemeen belang zijn immers containerbegrippen die, wanneer ingevuld door politici, vaak de neiging hebben om samen te vallen met ideologische pre missen. We zien een donkere wolk over de Antwerpse inspraakpraktijk schuiven, want wijkbewoners hebben weinig boodschap aan deze kortste weg naar de politisering van burgerparticipatie. Op 29 april 2013 gebeurt in dat verband iets interessants. Op stadsniveau bekrachtigt het bestuur een ruimtelijk uitvoeringsplan dat van een gedeelte van het 19de-eeuwse Harmoniepark – ooit een galgenveld – bouwzone maakt. Maar op stadsdeelniveau verzet de partij van de schepen zich daartegen, nadat eerder al buurtbewoners met spandoeken als “Geen beton in onze gazon” protesteerden tegen dat verlies aan groen en open ruimte in een dichtbevolkte wijk. De schepen hanteert rationele argumenten: het uitvoeringsplan voorziet toch al in extra groene ruimte op de voormalige parking van het Provinciehuis en ligt het perceel dat als bouwzone wordt ingekleurd niet naast een hoge, lelijke wachtgevel? Toch kiezen zijn partijgenoten op lokaal niveau de kant van de bewoners. “Wij staan dicht bij de buurtbewoners en dienen de belan gen van de wijk. Op stedelijk niveau spelen soms andere belangen”, klinkt de uitleg.36 Dat relativeert alvast de notie van algemeen belang. Gelukkig wordt een compromis gevonden. Het stadsbestuur belooft om het bouw perceel voorlopig niet te verkopen en ook geen bouwvergunning te verlenen. Buurt bewoners die er desondanks niet helemaal gerust op zijn starten een handtekenin genactie, dienen een bezwaarschrift in en stappen naar de Raad van State, die hen op 21 december 2013 gelijk geeft. Het park is gered. Ook voor het Moorkensplein komt er ten langen leste een vergelijk, na een rumoerige infosessie op 15 mei 2013 waarin de schepen de aanwezigen op stang jaagt door erop
34. De Morgen, 24 april 2013. 35. Annemarth en ik zaten eerder al samen in debatpanels in Brussel (27 september 2012) en Den Haag (6 decem ber 2012). 36. De Morgen, 29 april 2013.
Bouwen op bewonersparticipatie | 35
te wijzen dat buiten de bomvolle zaal nog honderdduizenden andere Antwerpenaren wonen aan wie hij ook verantwoording moet afleggen over investeringsbudgetten. Een buurtbewoner vraagt daarop waarom er onder het nieuwe bestuur wel geld is voor de heraanleg van de Londenstraat op het trendy Eilandje en blijkbaar niet langer voor het creëren van groen en verkeersrust in Borgerhout. Zijn Borgerhoutenaren plots twee derangsburgers omdat de partij van de schepen niet in het lokale stadsdeelbestuur zetelt? Een moslima zegt minstens honderd mensen te vertegenwoordigen die allemaal speelruimte voor hun kinderen verlangen. De schepen antwoordt: “Als u volgende ver gadering honderd Marokkaans-Vlaamse buren meekrijgt, ben ik bereid te luisteren.” De zaal reageert verbijsterd. De schepen voelt aan dat hij er misschien over ging. Achteraf komt hij naar me toe: “Ik weet dat je het geen geslaagde avond vond.” Ik stel enkele vragen over het vervolg van zijn aanpak, nu hij weet dat het protest in de buurt niet zal luwen en mensen het park van achtduizend vierkante meter toch wel als verworven beschouwen. Hij zegt bezig te zijn met een haalbaarheidsstudie naar verschillende scenario’s. Eind juni 2013 wordt uiteindelijk aangekondigd dat het nieuwe park gehandhaafd blijft.37 Jammer dat hierover gebakkeleid moest worden. Diezelfde maand starten buurtbewoners van de wijk Antwerpen-Dam een petitie op voor inspraak in de geplande ontwikkeling van de Slachthuissite en omgeving. Een en ander leidt in mei 2015 tot een in augustus 2013 door het stadsbestuur beloofd partici patiecharter, weliswaar nadat dit bestuur en de projectontwikkelaar samen inmiddels een projectdefinitie hebben opgemaakt. Maar ook hier loopt het plots fout. Op zondag 10 april 2016 slaakt het Damcomité tijdens een persconferentie een noodkreet. Het breed gedragen, participatief tot stand gekomen buurtadvies van december 2014 – met vraag om voldoende kwalitatieve groene ruimte, meer betaalbaar wonen en minder ver keer – blijkt nauwelijks te zijn gevolgd. “De vele inspraakmomenten, de input van de buurt, de inzet en het engagement van de vrijwilligers worden in dit verhaal niet naar waarde geschat”, klinkt het. Ook de adviezen van de stadsdeelraad, de stadsdiensten en de gemeentelijke commissie voor ruimtelijke ordening lijken in de wind geslagen. Wanneer het Damcomité in het najaar van 2016 nogmaals aan de alarmbel trekt, de vrees uitdrukkend dat het voorliggende plan alles in zich heeft om gezinnen met kinde ren uit de wijk weg te jagen, trekt schepen Van de Velde opnieuw de kaart van de poli tisering. Hij noemt de bewonersvereniging een verlengstuk van de politieke oppositie, zegt dat het vooruit moet gaan en dat hij de buurt niet zal “blijven bemoederen”.38 Een duidelijker manier om het vertrouwen in burgers op te zeggen is er niet.
37. “Dan toch een Moorkenspark van 8000 m²” in Gazet van Antwerpen, 27 juni 2013. Al blijkt enkele jaren later dat het park niet zo groot zal worden, wat tot ontgoocheling leidt bij het stadsdeelbestuur: “Districtsbestuur lust plan Moorkensplein niet”, Het Laatste Nieuws, 16 januari 2017. 38. Gazet van Antwerpen, 21 november 2016.
36 | Bouwen op bewonersparticipatie 5.
Bestuurlijke burgerzin
Wie zoals Engle, Luka, Lewicka, Putnam, Castells, Fung, Florida of Jacobs de veer krachtige stad beschouwt als een lappendeken van sterke spaces of places en zoals de Nederlandse Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid of de bestuurders achter het Neighborhood Revitalization Program in Minneapolis vertrouwt en bouwt op de capaciteiten van burgers om de verblijfskwaliteit van zo’n plek te verhogen, start in de wijken en betrekt zeker op dat beleidsniveau in alle ernst bewoners bij de ontwik keling van projecten. Laten we dat de burgerzin van bestuurders noemen. Het best gebeurt dat op een structurele en gestructureerde manier. De volgende gemeenteraad kan zich engageren om tegen midden 2019 een prototypisch participa tietraject goed te keuren, met een checklist van minimaal te doorlopen fases en een omlijning van voorwaarden en verantwoordelijkheden, die toch ook ruimte laten voor informaliteit en flexibiliteit, want bij wijkontwikkeling gaat het om maatwerk, niet om blauwdrukken, ook in het participatietraject zelf. Inspiratie kan geput worden uit de vele voorbeelden van goede praktijk in binnen- en buitenland, zoals het oorspronkelijke inspraakproces voor het Moorkensplein of het wijkherstelprogramma in Minneapolis. Er is inmiddels heel wat expertise opgebouwd, participatieformats en -technieken worden geëvalueerd in talloze publicaties en op steeds meer congressen.39 Eind oktober 2013 woon ik in het Amsterdamse Pakhuis De Zwijger zo’n congres over vernieuwende praktijken in burgerparticipatie bij.40 Ruim 250 ambtenaren, actieve burgers, academici en sociale ondernemers nemen er tijdens workshops, speeddates en academische lezingen kennis van inspirerende voorbeelden. Ik hoor Jim Diers, de eerste directeur van het Seattle Department of Neighborhoods, enthousiast praten over een van de meest innovatieve Amerikaanse programma’s om bewoners mee te doen participeren en zo sterkere wijken te maken.41 Dichter bij huis is de Zuid-Nederlandse fusiegemeente Peel en Maas een koploper op het vlak van burgerparticipatie op kleine schaal. Of het nu gaat om de invulling van een dorpsdagverblijf, de heraanleg van een kruispunt of de uitbouw van het c ommerciële hart van een wijk, het uitgangspunt is zelfsturing, leer ik op het congres: in de lokale gemeenschap zelf zitten genoeg intelligente mensen die prima in staat zijn om realis
39. Bijvoorbeeld Participatie, de wol bij al het geblaat, frisse praktijkverhalen en prikkelende gedachten (inspiratie dag in het Vlaams parlement, 2014), Neighbourhood Planning. Best practice community engagement techniques (Herefordshire Council, 2014), 99 experimenten in de lokale democratie (Democratic Challenge, 2015). 40. Borders to Cross. On democratic innovation and civic driven change, 29-31 oktober 2013. Ik geef er zelf ook een workshop. 41. Hij schreef er dit boek over: Neighbor Power: Building Community the Seattle Way, Seattle, Washington University Press, 2004.
Bouwen op bewonersparticipatie | 37
tische oplossingen te bedenken waar de hele gemeenschap wat aan heeft. De bottomup-praktijk blijkt succesvol in Peel en Maas, maar gebrek aan bestuurlijk vertrouwen in bewonersverenigingen maakt het kopiëren ervan naar andere gemeenten vaak moeilijk: Burgers voelen heel goed dat ze een eigen verantwoordelijkheid hebben ten aanzien van de kwaliteit van hun eigen leefomgeving. Wat echter vaak lastiger is, is het bestuur ervan te overtuigen dat het zich terughoudend moet opstellen. Dat het ‘actief niks moet doen’. Het bestuur moet dus leren begrijpen hoe het proces werkt en dat het belangrijker is om jezelf terughoudend op te stellend. Dat college- en raadsleden deze rol aanleren is van essentieel belang om ervoor te zorgen dat het proces van zelfsturing niet wordt verstoord.42
Een minimale vereiste daarbij is dat verkozenen burgers die opkomen voor de leef kwaliteit van hun onmiddellijke woonomgeving niet wegzetten als egoïsten, want dergelijke politici hopen op vormen van onverschilligheid die zij zelf wellicht niet zou den kunnen opbrengen in de eigen woonomgeving. “Een stadsbestuur zou dit soort inwoners aan het hart moeten drukken in plaats van ze te beschimpen of verdacht te maken”, schreef De Ploeg eind 2004.43 Het is een zoete triomf voor bewonersvereniging De Ploeg wanneer op 19 december 2016 bekend raakt hoe het nieuwe hoofdgebouw van De Persgroep in de bouwzone Kievit fase II er zal uitzien. De taal van de toren waarin de journalisten in 2019 hun intrek zullen nemen is exact dezelfde als die van het alternatieve projectvoorstel voor Kievit fase I uit 2004. De glooiende in plaats van hoekige bouwvorm, het stapelen van open en gesloten, de lange witte banden, de doorzichtige en uitnodigende sokkel, de buurtvriendelijke invulling van de plint, de ademruimte rond het gebouw, de vier ‘voorkanten’: de gelijkenissen zijn frappant. Soms blijken buurtbewoners voor op hun tijd bij de lancering van projectvoorstellen voor hun wijk. En dat vind ik dan weer weinig verbazend.
42. www.gemeente.nl, 24 maart 2011, ‘Hoe burgerparticipatie kan groeien’. 43. Historiek van een groeiende verontwaardiging, 29 november 2004.
3.
Nieuwe stromen voor Antwerpen: uitdagingen voor de circulaire stad
Karl Vrancken
We zijn in Antwerpen erg vertrouwd met de gescheiden inzameling en recyclage van afval. We gooien alles in de juiste bak en zorgen ervoor dat waar mogelijk kringlopen worden gesloten. We dragen fleece truien gemaakt van oude plastic flessen, zitten op kunststof banken in het park en drinken uit gerecycleerde aluminiumblikjes. Er is op dat vlak in de voorbije dertig jaar een hele weg afgelegd, maar we merken dat de vooruitgang tot stilstand komt. Het blijkt al enkele jaren niet mogelijk om de hoe veelheid restafval (‘de witte zak’) verder te laten dalen, we verschepen afgedankte voertuigen naar het buitenland, we kopen telkens weer een nog groter tv-toestel. We hebben nieuwe strategieën nodig om duurzamer met materialen om te gaan. We moe ten initiatieven nemen om de levensduur van onze apparaten opnieuw te verlengen, om te zorgen dat materialen vaker en beter gebruikt worden, om minder materiaal verloren te laten gaan. Dat is het doel van de circulaire economie.
1.
De cirkel is een schelp
De circulaire economie maakt ruimte voor nieuwe businessactiviteiten. Ze stapt af van het make-take-dispose-model en zoekt verbeterde mogelijkheden om de materiaal efficiëntie van producten te verbeteren. Dat houdt in dat actief wordt ingezet op de verlenging van de levensduur van producten, herstel en gedeeld gebruik. De omzet ting van producten in diensten (denk aan autodelen) vormt hierin een belangrijke
40 | Nieuwe stromen voor Antwerpen: uitdagingen voor de circulaire stad schakel. De verlaging van het materiaalgebruik en -verlies per eenheid van functio naliteit vormt een algemene leidraad. Zo biedt de circulaire economie een sterk kader voor innovatie. De circulaire economie is een systeem waarin de functionaliteit van producten en materialen in elke fase op het hoogst mogelijke niveau wordt gehouden. De focus ligt niet zozeer op het bewaren van materiaal, maar op het behoud van functionaliteit. Figuur 1 stelt de circulaire economie voor als een netwerk van producten. Het schelp diagram toont de levenscyclus van een (circulair) product. De hoeveelheid materiaal die nodig is in de productketen wordt in elke stap van de levenscyclus kleiner (van de ontginning van ruw materiaal tot productie, distributie, gebruik, inzameling, voor behandeling, afvalfase) omdat er in elke stap verliezen zijn. Maar in elke stap is het ook mogelijk om terug te keren naar een vorige fase. Dat laatste kan onder de vorm van recyclage (zwarte pijlen) maar ook door reparatie, hergebruik en remanufactu ring (grijze pijlen, de ‘binnenste cirkels van de circularie economie’). Via recyclage zijn verschillende productcycli met elkaar verbonden. Het metaal van een wasmachine wordt omgevormd tot een fiets, onderdelen worden hergebruikt in andere producten, de slakken van de staalproductie worden bouwmateriaal. Het is belangrijk vast te stel len dat er in deze productcyclus ook nood is aan aanvoer van primaire materialen en aan veilige afvoer (zgn. safe sinks) voor de finale verwerking van materiaal met lage functionaliteit. Bovendien is er, om dit systeem mogelijk te maken en operationeel te houden, nood aan ondersteunende elementen: productdesign gericht op circulariteit, een stimulerende beleidscontext en het gebruik van circulaire businessmodellen. Het vernieuwende van de circulaire economie zit voor een stad als Antwerpen niet in de verbetering van de afvalophaling of de verkoop van enkele nieuwe gerecycleerde produc ten. De circulaire economie grijpt in op hoe we onze stad organiseren, hoe we samenleven, hoe we produceren en consumeren. Op wat we kopen, of misschien net niet meer kopen. Een eerste lijn van activiteiten richt zich op dematerialisatie. Kunnen we doen wat we willen doen, met minder materiaal? Een deelauto voorziet het vervoer van enkele ge zinnen, een deelfiets zorgt ervoor dat er minder fietsen en fietsenstallingen nodig zijn, streamingdiensten leveren je muziek zonder cd’s. Door minder producten te maken ver oorzaken we minder emissies en verkleint de materiaalvoetafdruk van de maatschappij. Een tweede lijn van activiteiten richt zich op de verlenging van de levensduur van producten en onderdelen. Hergebruik van kleding en meubels via onlineverkoop of kringwinkels, reparatie van elektronica... verschillende van dergelijke activiteiten heb ben (opnieuw) de weg naar de markt gevonden. Binnen de industrie zijn er evengoed voorbeelden van bedrijven die gebruikte onderdelen herstellen om er nieuwe produc ten mee te maken. De toepassing van dit principe vergt aandacht voor het ontwerp van producten. Die moeten zo ontworpen worden dat ze makkelijk hersteld en gedemon teerd kunnen worden.
SAFE SINK
WASTE TO ENERGY
PRIMAIRE GRONDSTOFFEN
SECUNDAIRE GRONDSTOFFEN
SLUITEN VD KETEN
verwerking grondstoffen
END-OF-LIFE RECYCLAGE
MATERIAAL TERUGWINNING vervaardiging van producten
HERGEBRUIK VAN COMPONENTEN
voorbehandeling
Inzameling
EEN CIRCULAIR PRODUCT
productie van componenten
gebruik
distributie
CIRCULAIR DESIGN
RECYCLING VAN INDUSTRIËLE BIJPRODUCTEN
HERSTEL
DELEN/ HERGEBRUIK
REMANUFACTURE/ REFURBISHMENT
CIRCULAIR BUSINESS MODEL
CIRCULAIR BELEIDSCONTEXT
Figuur 1 Circulaire economie en haar belangrijkste strategieën (© VITO, 2015)
CIRCULAIR BUSINESS MODEL
Een circulair business model creëert de business Incentives om circulariteit mogelijk te maken. Een cruciaal concept is aanbieden van fuctionaliteit ipv producten.
SLUITEN V/D KETEN
De valorisatie van materialen op het einde van de productlevenscyclus binnen dezelfde prodctketen.
DELEN/HERGEBRUIK
Het gemeenschappelijk gebruik van een product binnen een bepaald tijdskaden (delen) of verspried over opeenvolgende tijdskaders (hergebruik).
HERGEBRUIK VAN COMPONENTEN
Devalorisatie van componenten en/of volledige producten in andere productketens.
Materialen die uit de natuur worden ontgonnen en nog niet verwerkt zijn.
PRIMAIRE GRONDSTOFFEN
WASTE TO ENERGY
Opwekken van warmte en/of electriciteit van hoog calorische afvalstromen waarvoor geen gepaste recyclage strategieën van toepassing zijn.
INSTROOM EN UITSTROOM VAN HET CIRCULAIRE SYSTEEM
END-OF-LIFE RECYCLAGE
De valorisatie van materialen op het einde van een product’s levencyclus in andere productketens.
TUSSEN VERSCHILLENDE PRODUCTKETENS
MATERIAAL TERUGWINNING
De valorisatie van industriële bijproducten binnen eenzelfde productketen.
HERSTEL
Het corrigeren van een specifiek deffect om de levensduur van een product te verlengen.
OP HET NIVEAU VAN DE PRODUCTKETEN
Een goed product design houdt rekening met en maximaltseert het potentieel van herstel, herbestemming en recyclage.
CIRCULAIR DESIGN
STRATEGIEËN VOOR DE CIRCULAIRE ECONOMIE CONTEXT
SAFE SINK
Velige (voor mens en milieu) opslag van materialen die niet kunnen worden gerecycleerd, noch omgezet tot energie.
De valorisatie van industriële bijproducten in andere productketens.
RECYCLAGE VAN INDUSTRIËLE BIJPRODUCTEN
SECUNDAIRE GRONDSTOFFEN
Gerecycleerde materialen die hun oorsprong kennen in andere productketens.
Terugbrengen van een product of component naar zijn originele specificaties (remanufacturing) of tot een ander bruikbaar niveau (refurbishment)
REMANUFACTURE/ REFURBISHMENT
CIRCULAIR BELEIDSCONTEXT
Een circulair business model creëert de business Incentives om circulariteit mogelijk te maken. Een cruciaal concept is aanbieden van fuctionaliteit ipv producten.
Nieuwe stromen voor Antwerpen: uitdagingen voor de circulaire stad | 41
42 | Nieuwe stromen voor Antwerpen: uitdagingen voor de circulaire stad Een derde belangrijke focus van de circulaire economie is het gebruik van lokale producten. De (gemeenschappelijke) aankoop van voeding van boeren uit de stadsrand, brood kopen van de lokale warme bakker. Een belangrijk deel van de impact van consump tieactiviteiten wordt immers veroorzaakt door vervoer over lange afstand. Door meer gebruik te maken van lokale (korte-keten)producten wordt heel wat impact vermeden. De recyclage van materialen vormt de laatste schakel in de circulaire economie. Recy clage moet daarbij gericht zijn op het maximale behoud van waarde en functionaliteit. De circulaire economie stelt nieuwe uitdagingen aan het financiële systeem. Bedrijven die producten leasen blijven eigenaar en worden geconfronteerd met een hele nieuwe kostenstructuur. Daarnaast zorgt de diensteneconomie in toenemende mate voor het gebruik van alternatieve munten en betaalsystemen.
2.
Circulaire economie als motor voor verandering, de stad als ankerplaats
De circulaire economie kan zorgen voor nieuwe economische activiteit. Er zijn oppor tuniteiten voor het opzetten van nieuwe bedrijven, bijvoorbeeld voor herstelwerkzaam heden of levensduurverlenging van producten. Maar ook voor het herdenken van bestaande businessactiviteiten, bijvoorbeeld door producten te leasen of diensten te leve ren. In verschillende studies werd het economisch potentieel van de circulaire economie ingeschat. Het gaat telkens om inschattingen op basis van extrapolaties. Het Steunpunt Summa concludeerde dat de circulaire economie 2,3 miljard euro toegevoegde waarde kan creëren voor Vlaanderen, waarbij er 27.000 nieuwe jobs gecreëerd kunnen worden.1 De circulaire economie doet, veel meer dan de lineaire economie, een appel op samenwerking en gemeenschapsvorming. De verandering moet worden gedragen door lokaal initiatief. Inzetten op gedeeld gebruik, diensten en korte ketens maakt een nau wer contact tussen consumenten noodzakelijk, maar daagt ook bedrijven uit om beter samen te werken met hun klanten en leveranciers. Door die sociale en lokale dimensie heeft de stad een faciliterende rol bij de uitrol van de circulaire economie. Ze biedt immers het kader voor een sterke sociale cohesie, vlotte logistiek, dynamisch onder nemerschap en gemeenschappelijke infrastructuur.
3.
Het beleid daagt ons uit, steden nemen initiatief
De circulaire economie staat hoog op de politieke agenda. In december 2015 lanceerde de Europese Commissie het Circular Economy Package. Dat pakket omvat een actieplan
1. Dubois, M., Christis, M. (2014) Verkennende analyse van het economisch belang van afvalbeheer, recyclage en de circulaire economie in Vlaanderen, Steunpunt Duurzaam Materialenbeheer, Leuven.
Nieuwe stromen voor Antwerpen: uitdagingen voor de circulaire stad | 43
en voorstellen voor de aanpassing van de afvalwetgeving, met als doel om de transitie naar de circulaire economie te versnellen.2 In het pakket stelt de Commissie concrete acties voor rond productontwerp, consumptie, afvalbeheer, secundaire grondstoffen, innovatie en gerichte acties voor enkele prioritaire stromen (kunststoffen, afval van levensmiddelen, kritieke grondstoffen, bouw- en sloopafval, biomassa). België en Vlaanderen hebben hun ambitie uitgesproken om zich te positioneren als een van de belangrijkste Europese voortrekkers bij de ontwikkeling van een circulaire economie. In de ‘Visie 2050’ is de circulaire economie een van de zeven transitieprio riteiten van het langetermijnbeleid van de Vlaamse regering. PlanC3 stelt zich al vele jaren op als knooppunt dat ondernemers en organisaties verbindt, uitdaagt en activeert op weg naar een circulaire economie. Zij leveren inspirerende ideeën en ondersteunen bedrijven bij de verkenning van hun mogelijke rol in de circulaire economie. Begin 2017 wordt die werking verbreed en vernieuwd met de opstart van ‘Vlaanderen Circu lair’, een samenwerkingsverband tussen overheid, industriële partners en onderzoek. Zij zullen een kader bouwen en bedrijven ondersteunen. Een stad als Antwerpen kan een belangrijke rol opnemen in het in de praktijk brengen van de ideeën en bewoners bij nieuwe initiatieven betrekken. Steden zoals Amsterdam en Glasgow onderzochten waar voor hen de beste kansen liggen om nieuwe economische activiteit en een grotere duurzaamheid te bereiken. Ze ontwikkelden een concrete roadmap voor vernieuwd beheer van grote materiaal stromen zoals biomassa en bouw-en sloopafval. Een roadmap met acties voor bur gers, kmo’s en grote bedrijven. Op die manier konden ook de concrete resultaten rond tonnen vermeden materiaalgebruik berekend worden. Bovendien werd aangetoond dat die maatregelen een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de vermindering van de CO2-uitstoot van de stad. Voor Amsterdam kan het volledige pakket maatregelen (biomassa en bouw- en sloopafval) leiden tot een vermindering van de CO2-uitstoot met 5%. Enkele vooropgestelde resultaten staan in het kaderstuk. Case Amsterdam4 – bouwmaterialen De geschetste verbetering van het hergebruik van bouwmaterialen en het daarmee samenhan gende grotere waardebehoud leidt tot een materiaalbesparing van 500.000 ton. Afgezet tegen de huidige jaarlijkse import van 1,5 miljoen ton aan mineralen is die besparing significant. De geschatte afname van broeikasgasemissies is in de orde van een half miljoen ton CO2 per jaar, dit is gelijk aan 2,5% van de jaarlijkse CO2-uitstoot van de stad Amsterdam. Bovenstaan de impacts zijn gebaseerd op vier strategieën die de circulaire inrichting van de bouwsector
2. European Commission, Circular Economy Strategy, http://ec.europa.eu/research/environment/index.cfm?pg=home. 3. www.plan-c.eu. 4. Kruk, K. et.al. (2015) Amsterdam Circulair, een visie en routekaart voor de stad en regio, Gemeente Amsterdam.
44 | Nieuwe stromen voor Antwerpen: uitdagingen voor de circulaire stad
concreet invulling geven. (1) Smart design: inzetten op slim ontwerp van gebouwen met als doel om gebouwen beter geschikt te maken voor herbestemming en hergebruik van mate rialen. (2) Ontmanteling en scheiding: efficiënt ontmantelen en scheiden van reststromen om hoogwaardig hergebruik mogelijk te maken. (3) Hoogwaardig hergebruik: het hoogwaardig terugwinnen en hergebruik van materialen en componenten. (4) Marktplaats en grondstof fenbank: de uitwisseling van grondstoffen tussen marktpartijen.
Case Glasgow5 – biomassastromen Op basis van de Circle City Scan werden enkele praktische voorbeelden uitgewerkt. Eén daarvan is de recuperatie van warmte in lokale bakkerijen en brouwerijen. Dat leidt tot een beperking van het gebruik van brandstoffen. De voedings- en drankensector gebruikt meer dan 34.000 ton/jaar biomassa en genereert meer dan 2000 vrachtwagens afval. Door de afval stromen van de stad te valoriseren worden bijkomende inkomsten gegenereerd voor de econo mie van Glasgow en worden de CO2- emissies beperkt. Een praktisch voorbeeld is het gebruik van broodafval. In Glasgow worden dagelijks niet minder dan 200.000 sneden brood weg gegooid. Hiermee kan groen gas, compost of zelfs bier gemaakt worden. De toepassing van circulaire strategieën in de voedings- en drankensector van de stad creëert inkomsten, jobs en vermindert uiteindelijk de koolstofemissies.
4.
Duurzaam omgaan met stocks en stromen in Antwerpen
Inzetten op circulaire economie in een stad als Antwerpen kan gebeuren op drie niveaus: de buurt, de stad en de haven. Op niveau van de buurt kunnen strategieën uitgezet worden om het hergebruik, gedeeld gebruik en de lokale productie van materialen te bevorderen. Het buurtwerk kan hierin nog veel actiever een stimulerende rol spelen met lokale acties: repair cafés opzetten, gemeenschappelijke aankoop van groenten, uitwisselingssystemen van klein gereedschap, een boekendeelkast in het wijkcentrum, bijeenkomsten om kleding te swappen... Op langere termijn zijn er opportuniteiten voor bijvoorbeeld stadsland bouw en lokale productie op basis van 3D-printing. Al die initiatieven dragen bij tot een duurzamer gebruik van materialen. Die activiteiten, die nog vaak op vrijwillig initiatief gebaseerd zijn, kunnen verder uitgebouwd worden binnen de sociale economie, of door lokale ondernemers geprofessionaliseerd worden. Ze bieden de gelegenheid om een buurtgerichte economie te ontwikkelen die tegelijk versterkend werkt voor de verbanden binnen de lokale gemeenschap.
5. Ridley, A. et.al. (2016) Circular Glasgow, a vision and action plan for the City of Glasgow. Glasgow Chambre of Commerce.
Nieuwe stromen voor Antwerpen: uitdagingen voor de circulaire stad | 45
Op stedelijk niveau kunnen strategieën ontwikkeld worden om materiaalstromen beter te beheren. Buitenlandse voorbeelden (zie kader) tonen aan dat biomassa en bouw- en sloopafval de stromen met het grootste potentieel zijn. Antwerpen kan verder inzet ten op de gescheiden inzameling van groen- en keukenafval door de ontwikkeling van inzamelsystemen die geuroverlast beperken in combinatie met een aangepaste ver werkingsinfrastructuur voor vergisting en verdere verwerking van het geproduceerde biogas. Dat kan passen in een ruimere aanpak rond de uitwerking van een bioraffina geconcept in samenwerking met de chemische cluster in de Antwerpse haven. Als opdrachtgever van verschillende grote bouwwerken kan de stad een rol opnemen in het duurzame beheer van bouw- en sloopafval door in te zetten op maatregelen als gebruik van gerecycleerde materialen, dynamische bouwconcepten, selectieve sloop, grondstoffenpaspoorten voor gebouwen... Anderzijds kan Antwerpen bouwen op zijn rol als modehoofdstad en initiatie ven ontwikkelen om ook in die sector duurzamer met materialen om te gaan. Het FashionFlows-project heeft daartoe al een belangrijke aanzet gegeven. Antwerpen heeft de mogelijkheid en capaciteit om in te zetten op alle verschillende aspecten van de kledingketen (ontwerp, productie, verkoop/leasing, herstel, tweedehands, textiel recycling) en kan zo een voorbeeldfunctie opnemen in de geïntegreerde aanpak van een hele productketen. Het netwerk van deelfietsen uitbouwen is een goede stap in de verbetering van de mobiliteit, met een beperkt materiaalgebruik. De deelfietsen stimuleren fietsen in de stad, zonder een overdaad aan fietsen. Hetzelfde kan verder uitgerold worden voor elektrische mobiliteit. Steden zoals Parijs beschikken over een netwerk van kleine elek trische deelauto’s. Door ook die in een punt-naar-puntsysteem te voorzien, creëer je een tweede gedeelde mobiliteitslaag voor grotere afstanden, bijvoorbeeld in de buiten ste districten. Het Stadslab 20506 biedt momenteel al een netwerk en ruimte om te experimenteren rond duurzaamheid, deeleconomie en design. Die werking kan versterkt worden door koppeling met opleidingen productontwikkeling en industrieel design op secundair en universitair niveau en door samenwerking met het buurtwerk. De Antwerpse haven heeft verschillende grote troeven die ingezet kunnen worden bij de versterking van de circulaire economie. Als logistieke cluster biedt de haven een grote basisinfrastructuur voor de verwerking van materiaalstromen. Die kan ingezet worden om bijkomende stromen voor recyclage aan te trekken en de uitbouw van recyclageactiviteiten die aansluiten op de chemische cluster of de metaalindustrie.
6. www.stadslab2050.be.
46 | Nieuwe stromen voor Antwerpen: uitdagingen voor de circulaire stad Nu al beschikken we over infrastructuur die tot de wereldtop behoort op het gebied van de terugwinning van edele metalen uit elektronica. Ook voor andere grote afval stromen zoals kunststoffen, shredderresidu of op afval gebaseerde brandstoffen (SRF, RDF) beschikt de haven over de capaciteit, de ruimte en een geschikte afzetmarkt om bijkomende activiteiten te ontwikkelen. Binnen de chemische cluster is er een grote interesse en ontwikkeling in de richting van biogebaseerde chemie. Bij de ontwikkeling van nieuwe industriële projecten (o.a. BlueGate) moet maximaal ingezet worden op het aantrekken van activiteiten die dat potentieel benutten.
5.
Nieuwe stromen voor Antwerpen
De circulaire economie is niet gewoon een leuk ideetje voor de toekomst. Ze is een noodzaak om onze economische sterkte en onze toegang tot materialen te verzeke ren in een wereld met 6 miljard middenklasseconsumenten. Om onze impact onder controle te houden op een planeet met eindige ecologische reserves. De transitie naar de c irculaire economie begint op lokaal niveau en bouwt op de versterking van het stedelijke sociale weefsel. Om dat proces te initiëren moet Antwerpen bouwen op haar sterktes, aan nieuwe oplossingen op maat van de bestaande stad. Enkele mogelijke aanknopingspunten zijn: het beheer van biomassastromen, bouwmaterialen, duur zame chemische industrie en de modesector. De circulaire economie heeft nood aan initiatieven van burgers en lokale ondernemers, maar ook aan strategische aansturing op stedelijk niveau en in overleg met de haven. Dergelijke aansturing moet gebeu ren door een multidisciplinaire taskforce. De circulaire economie grijpt immers in op alle facetten van het stedelijke systeem: logistiek, industrie, economie, milieu, sociaal werk. Het succes zal afgemeten kunnen worden aan de hand van jobs, inkomsten en verminderde CO2-emissies, maar zal vooral bijdragen aan een betere levenskwaliteit in de stad.
4.
De energieschakel: naar een duurzame energievoorziening voor stad en haven
Bart Martens
1.
Een progressief energie- en klimaatbeleid: een noodzaak
Steden spelen een cruciale rol in de strijd tegen de klimaatverandering. Meer dan de helft van de wereldbevolking woont momenteel in steden. Over een paar jaar zal dat driekwart zijn. Steden nemen minder dan één procent van de oppervlakte van de aarde in. Toch gebruiken ze ongeveer 75 procent van de energie en produceren ze meer dan 75 procent van de broeikasgassen. Ook in ons land nemen steden in het algemeen en Antwerpen in het bijzonder een groot aandeel van het totale energieverbruik en van de totale uitstoot van broeikas gassen in. Vooral Antwerpen, de grootste stad van Vlaanderen, die ook nog eens de grootste chemiecluster van de hele EU herbergt. 1 op 22 inwoners (4,5%) van België woont in Antwerpen, terwijl van ‘s lands broeikasgassen 1 op 7 ton (14%) op het grondgebied van de stad wordt uitgestoten.1 Zonder een doortastend klimaatbeleid in Antwerpen is het onmogelijk om de Vlaam se en Belgische klimaatdoelen te halen. Maar als we erin slagen om uitgerekend in Antwerpen met zijn dichte bevolking en zijn energie-intensieve industrie de omslag te
1. Futureproofed, Emissie-inventaris stad Antwerpen 2014 – Broeikasgassen, Vijfde versie, 6/12/2016.
48 | De energieschakel: naar een duurzame energievoorziening voor stad en haven maken naar een zuinige en koolstofarme energievoorziening, dan kunnen we het ook elders. “If we can make it here we’ll make it everywhere.” Het energie- en klimaatbeleid dat we ontplooien in Antwerpen is niet alleen bepalend voor de verankering van haar industrie in een klimaatveilige toekomst en voor het behoud van de daarmee verbonden toegevoegde waarde en werkgelegenheid. Het is ook cruciaal om de koopkracht van haar burgers te vrijwaren, de luchtkwaliteit te verbeteren en de (energie)armoede te bestrijden. Het verbruik van fossiele brandstoffen zorgt niet alleen voor de uitstoot van broeikas gassen, maar ook van fijn stof en stikstofoxiden die schadelijk zijn voor de gezondheid. Antwerpen is een Europese black spot. Op de meetposten in Borgerhout worden noch voor stikstofdioxiden, noch voor fijn stof (PM10 en PM 2,5), noch voor ozon de n ormen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) gehaald.2 Als we de lucht in Antwerpen willen doen opklaren en iedereen – ook de meest kwetsbare bevolkingsgroepen zo als kleine kinderen, bejaarden en mensen met aandoeningen aan de luchtwegen – vrij w illen doen ademhalen, dan zullen we moeten afkicken van onze verslaving aan fossiele brandstoffen. Ook op het vlak van energiearmoede spant Antwerpen de trieste kroon. De socio logische samenstelling van de Antwerpse bevolking bestaat uit een bovengemiddeld aandeel groepen met een hoog risico op energiearmoede: huurders, alleenstaanden en eenoudergezinnen en mensen zonder inkomen uit arbeid.3 Een laag inkomen en een slechte staat van de woning zijn vaak verantwoordelijk voor betalingsmoeilijk heden. Uit de Stadsmonitor4 blijkt dat in 2014 Antwerpen samen met Oostende van alle c entrumsteden het laagste aandeel energiezuinige woningen telt (46%). Meer dan 30% van de woningen in Antwerpen heeft geen (goed) geïsoleerd dak. Op Genk na ligt ook het aantal ingeschakelde budgetmeters nergens hoger dan in Antwerpen. Per 1000 aansluitpunten heeft Antwerpen 28 actieve budgetmeters voor elektriciteit en gas. Dat is meer dan de helft hoger dan het gemiddelde in het Vlaams Gewest (16 budgetmeters per 1000 aansluitpunten). In 2013 werden in Antwerpen 27 op 1000 aansluitpunten voor aardgas afgesloten. Het gemiddelde in Vlaanderen ligt met 11 op 1000 aansluit punten meer dan de helft lager. Het grote aantal personen of huishoudens in Antwerpen dat bijzondere moeilijk heden ondervindt om zich te voorzien van de energie die nodig is om de noodzake lijke behoeften te bevredigen, brengt heel wat sociale problemen en kosten met zich mee. Het gaat daarbij om gezondheidsklachten (zoals problemen met de luchtwegen), mentale-gezondheidsproblemen, relatieproblemen en problematische schuldproblemen.
2. Europees Milieuagentschap, Air quality in Europe – 2016 report. 3. Oosterlynck S. e.a., Armoede en Sociale Uitsluiting Jaarboek 2016 – Blik op Energiearmoede, OASeS. 4. www.stadsmonitor.be.
De energieschakel: naar een duurzame energievoorziening voor stad en haven | 49
De omschakeling naar een koolstofarme, toegankelijke en voor iedereen betaalbare energievoorziening is dus cruciaal om economische (toekomst havenindustrie), sociale (behoud koopkracht en uitroeien energiearmoede) en milieuredenen (luchtkwaliteit, bijdrage in wereldwijde beheersing klimaatprobleem).
2.
Het Antwerps klimaat- en energiebeleid tot nog toe
Net als dat van onder meer Gent en Leuven ondertekende ook het stadsbestuur van Antwerpen op 9 januari 2009 het Europese Burgemeestersconvenant of Covenant of mayors. Met dat convenant willen alle burgemeesters van de deelnemende steden zich verenigen in een permanent netwerk waarin goede praktijken worden uitgewisseld en binnen een bepaald kader actieplannen worden opgemaakt. Met de ondertekening van het convenant verbond de stad Antwerpen zich ertoe om tegen 2020 de CO2-uitstoot over heel het stedelijke grondgebied met minstens 20% terug te dringen ten opzichte van 2005. De uitstoot door bedrijven die gevat zijn door het Europees Emissiehandelssysteem (ETS) worden hierbij uitgesloten. Voor de eigen stedelijke werking wil de stad nog verder gaan: ze wil tegen 2020 de CO2-uitstoot reduceren met 50 procent ten opzichte van 2005. Tegen 2020 moet ook 13% van de energievraag met in Antwerpen opgewekte hernieuwbare ener gie ingevuld worden. Alle steden die het convenant onderschrijven moeten één jaar na ondertekening ervan een actieplan voor een duurzaam energiebeleid indienen bij de Europese Commissie. Dit plan bestaat uit een CO2-nulmeting (emissie-inventaris) en een opsomming van de maatregelen die worden genomen om de doelstelling te bereiken. Verder wordt elke twee jaar bij de Europese Commissie een voortgangsrapport ingediend. Hierin worden de acties geëvalueerd (zie ook www.eumayors.eu). Een eerste versie van het klimaatplan is in 2011 opgemaakt. Dat plan legde de focus op de voorbeeldfunctie van de stedelijke organisatie en acties bij huishoudens gericht op isolatie en minder energieverbruik. In die sectoren zijn dan ook de grootste dalingen in CO2 te zien.5 In 2015 is een nieuw klimaatplan gemaakt dat op 26 oktober 2015 door de gemeenteraad eenparig goedgekeurd werd. Het nieuwe klimaatplan 2015-2020 bouwt verder op het plan van 2011, maar voorziet ook meer acties op het collectieve niveau (bv. appartementsgebouwen en sociale huisvesting) en een uitbreiding naar de doel groepen tertiaire sector en industrie (die niet onder het ETS valt). Ook de uitbouw van een windmolenpark in het havengebied en van warmtenetten in de stad zijn belang rijke projecten. Het geactualiseerde plan biedt bovendien maatregelen aan om de nega tieve effecten van de klimaatverandering te beheersen (klimaatadaptatie). We denken
5. http://ecohuis.antwerpen.be/Ecohuis/Ecohuis-Hoofdnavigatie/Milieuplannen/Klimaatplan.html.
50 | De energieschakel: naar een duurzame energievoorziening voor stad en haven daarbij aan fenomenen zoals het hitte-eilandeffect, de grotere risico’s op overstroming van rivieren in de winter en rioolstrengen in de zomer, grotere droogte en negatieve gevolgen voor de biodiversiteit. Op basis van de laatste emissie-inventaris zit de stad met een daling van 14% van de emissies in 2014 ten opzichte van 2005 op koers om de -20%-doelstelling tegen 2020 te halen. Het aandeel hernieuwbare energie bedraagt 7,9%. Figuur 1. Evolutie broeikasgasuitstoot in stad Antwerpen (Bron: Emissie-inventaris 2014)
Als de maatregelen uit het geactualiseerde klimaatplan 2015-2020 uitgevoerd w orden, verwacht de stad tegen 2020 2,72 miljoen ton CO2 uit te stoten op haar grondgebied (zonder de zogenaamde ETS-bedrijven). Dat is een besparing van 21% tegenover de 3,45 miljoen ton uit het referentiejaar 2005. Maar 2020 is geen eindpunt. De Europese Unie streeft tegen 2030 naar 40% vermindering van de broeikasgasuitstoot, een aan deel van minstens 27% hernieuwbare energie en een energiebesparing van m instens 30%. In afwachting van nieuwe richtsnoeren in het kader van de Convenant of Mayors streeft de stad minstens naar het behalen van die doelstelling op haar grond gebied. Tegen 2050 wil stad Antwerpen helemaal klimaatneutraal worden. Daar waar de doelstellingen voor 2020 mits een kleine sprint kunnen gehaald worden, moeten we tegen 2030 en 2050 nog een hele marathon lopen. Voorlopig werd vooral veel laaghangend fruit geplukt. Een groot deel van de bereikte resultaten werd gehaald door mee te liften op de maatregelen die in heel Vlaanderen worden ontplooid (zoals de Vlaamse dakisolatiepremie, de REG-premies die door de distributienetbeheerders worden uitgekeerd, de Vlaamse renovatiepremie en de groene leningen voor energie
De energieschakel: naar een duurzame energievoorziening voor stad en haven | 51
besparende maatregelen uitgegeven door het Fonds voor de Reductie van de Globale Energiekost). Een deel van de behaalde resultaten komt ook voort uit een verminde ring met 22% van de koolstofintensiteit van het productiepark voor elektriciteit (onder meer door de sluitingen van de steenkoolcentrales) en door de aankoop van ‘groene stroom’ (die zelden in België wordt geproduceerd) voor het elektriciteitsverbruik in de stedelijke diensten en voor de openbare verlichting. Daarvoor heeft de stad zelf amper inspanningen moeten doen. Dat wil zeggen dat het echte werk eigenlijk nog moet beginnen.
3.
Energiesprong in de toekomst
Om echt werk te maken van een klimaatneutrale stad tegen 2050 zal Antwerpen zich wel degelijk ook met de energievoorziening in de haven moeten bezighouden. Het heeft weinig zin om de ogen te sluiten voor het gigantische energieverbruik en de immense broeikasgasuitstoot van de Antwerpse havenindustrie. Van de totale uitstoot van 17 miljoen ton CO2 op het grondgebied van de stad komt niet minder dan 83% voor rekening van de industrie (inclusief energieproductie). 80% van de totale uitstoot wordt veroorzaakt door bedrijven die door het emissiehandelssysteem gevat zijn. Slechts een goede 3 miljoen ton valt onder het toepassingsgebied van het burgemeestersconvenant. We mogen niet alleen oog hebben voor die splinter en de balk of bulk van emissies in het havengebied buiten beschouwing laten. De verduurzaming en het CO2-neutraal maken van die havenindustrie is niet alleen belangrijk om de teloorgang ervan te vermijden, het kan ook een belangrijke sleutel zijn in het klimaatneutraal maken van het stedelijke gebouwenbestand. De Antwerpse havenindustrie produceert immers een enorme hoeveelheid restwarmte die vandaag in de atmosfeer verloren gaat. In een haalbaarheidsonderzoek6 uit 2012 inventariseerde het Antwerps Havenbedrijf niet minder dan 481 MW aan restwarmte aan temperaturen tussen 80° en 120°C. In de loop van de restwarmte-inventarisatie werd echter vastgesteld dat ook op hogere temperaturen heel wat restwarmte verloren gaat. Die werd niet geïnventariseerd of nauwkeurig gekwantificeerd, maar het gesom meerde vermogen ervan wordt door experts in dezelfde grootteorde als de warmte verliezen tussen 80° en 120° geschat. Dat wil zeggen dat in het Antwerpse havengebied een kleine 1000 MW aan o nbenutte restwarmte wordt geproduceerd, in principe voldoende om alle gebouwen in de Antwerpse agglomeratie mee te verwarmen.
6. Port of Antwerp, Havenwarmte – Haalbaarheidsonderzoek naar de valorisatie van industriële restwarmte in de haven van Antwerpen, 2012.
52 | De energieschakel: naar een duurzame energievoorziening voor stad en haven Terwijl vandaag nagenoeg heel het Antwerpse industriële complex voor de productie van processtoom of -warmte fossiele brandstoffen gebruikt, zal dat in een klimaat neutrale toekomst anders moeten zijn. In plaats van aardgas als brandstof of grond stof te gebruiken, zal de havenindustrie in toenemende mate biomassa(afval), biogas, duurzaam geproduceerd waterstofgas of synthetisch methaan (geproduceerd uit groen waterstofgas en afgevangen CO2) moeten gebruiken om stoom mee te produceren of chemische producten mee te vervaardigen. Daarmee wordt schoorvoetend begonnen. Zo wordt in het havengebied op de linkerscheldeoever een heus stoomnetwerk aange legd om de stoom die door het afvalverwerkingsbedrijf Indaver/Sleco wordt geprodu ceerd tot bij zes industriële afnemers te brengen, die daarmee hun fossiele-warmtevoor ziening kunnen uitschakelen.7 De helft van het afval in de afvalverbrandingsinstallatie is van organisch-biologische oorsprong en wordt derhalve gezien als ‘groene warmte’. Figuur 2 Clusters van industriële restwarmteverliezen aan temperaturen tussen 80°C en 120°C (Bron: Port of Antwerp, Havenwarmte - Haalbaarheidsonderzoek naar de valorisatie van industriële restwarmte in de haven van Antwerpen, 2012)
7. Port of Antwerp, Duurzaamheidsverslag 2015.
De energieschakel: naar een duurzame energievoorziening voor stad en haven | 53
Hoewel niet alle industriële activiteiten in de Antwerpse haven een duurzame toekomst op lange termijn beschoren zijn (de vraag naar raffinageproducten zoals motorbrand stoffen of stookolie zal in een koolstofvrije toekomst met een grotendeels geëlektri ficeerde transportsector en een energieneutraal gebouwenbestand almaar afnemen), kan toch een groot deel van de chemiesector worden bestendigd door ze bio-based te maken. Dit al dan niet in combinatie met de afvang, afvoer en opslag van de CO2 in de proces-emissies. Een combinatie van beide leidt tot ‘negatieve’ CO2-emissies. Een alternatief plan voor een duurzame energievoorziening voor stad en haven kan er dus in bestaan om alle beschikbare duurzame biomassa in te zetten voor een ver groening van de energievoorziening in de haven, terwijl in een tweede stap de daarin vrijkomende restwarmte via warmtenetten wordt uitgekoppeld naar de stad voor de verwarming van gebouwen. Op die manier creëren we een duurzame energiecascade, een energieschakel tussen haven en stad. Het havengebied is verder van belang voor de ontwikkeling van groene stroom. Het is uitermate geschikt voor de plaatsing van windturbines. Volgens de huidige plannen zullen tegen het voorjaar van 2018 52 turbines in de Antwerpse haven operationeel zijn – geëxploiteerd door Vleemo en Wind aan de Stroom –, voldoende om ongeveer 106.000 gezinnen van stroom te voorzien. Het potentieel aan zonne-energie is daaren tegen nog bijlange niet benut. De Antwerpse haven heeft met 6,1 miljoen m2 (610 ha) aan overdekte magazijnruimte de grootste overdekte opslagcapaciteit van heel WestEuropa. Als daar pakweg de helft van met zonnepanelen kan worden uitgerust, dan komt daar nog eens een productie van 360.000 MWh aan groene stroom bij, goed voor meer dan 100.000 gezinnen. Samen met de al aanwezige productie van groene stroom uit onder meer biogas kan daardoor het volledige elektriciteitsverbruik van alle Antwerpse gezinnen worden afgedekt met groene stroom die in het Antwerpse haven gebied wordt geproduceerd. Ons alternatieve energieplan bevat daarom volgende bouwstenen: 1) een heroriëntering van de afvalverwerking om de energievoorziening van de haven industrie te vergroenen; 2) de ontwikkeling van een warmtenet om de restwarmte van de havenindustrie uit te koppelen naar de stad; 3) de opzet van een collectief nul-op-de-meter-renovatieprogramma voor woningen die niet op het (toekomstige) warmtenet kunnen worden aangesloten; 4) de ontwikkeling van een prefinancieringsmechanisme voor energiebesparende investeringen met terugbetaling via de meter; 5) de uitbouw van een zonnepark in de Antwerpse haven; 6) een aanpassing van de vastgoedfiscaliteit opdat huiseigenaars tot energiebespa rende investeringen worden aangezet, en tot het klimaatneutraal maken van hun
54 | De energieschakel: naar een duurzame energievoorziening voor stad en haven warmtevoorziening via aansluiting op het warmtenet of investering in zonnecol lector of warmtepomp. Deze acties worden geflankeerd door bestuurlijke en organisatorische hervormingen zoals: 7) de fusie van de energiedistributienetbeheerders Imea, Iveg, het kabelbedrijf Integan en de drinkwatermaatschappij AWW tot een geïntegreerde Antwerpse Stadtwerke; 8) de oprichting van energiefinancieringscoöperatieven voor de financiering van energiebesparende investeringen, nul-op-de-meter-renovatieprogramma’s en het zonnepark. Het energieplan zal er finaal toe leiden dat tegen 2050 het volledige gebouwenpark klimaatneutraal zal zijn. Tegen dan moet 80% van de gebouwen aangesloten zijn op het warmtenet, terwijl de verwarming van de overige gebouwen koolstofvrij gebeurt via nul-op-de-meterrenovaties en warmtepompen. In 2050 wordt Antwerpen ‘aard gasvrij’. Via de verdere uitbouw van het windmolenpark en het zonnepark in de haven zal in het havengebied genoeg groene stroom geproduceerd worden om tegen 2030 het stroomverbruik van de stad en inwoners volledig af te dekken. Tegen 2030 zullen ontploffingsmotoren in de binnenstad geweerd worden, tegen 2050 op het volledige grondgebied.
4.
Afvalverwerking beter inschakelen
Het huidige stadsbestuur heeft het plan opgevat om op de Isvag-site aan de Boom sesteenweg in Wilrijk een nieuwe klassieke afvalverbrandingsoven te bouwen. In tegenstelling tot de huidige oven zal de nieuwe oven zijn restwarmte afleveren aan een warmtenet voor de verwarming van de daarop aangesloten gebouwen. Op zich een stap vooruit naar een betere benutting van de energie in het restafval. Toch zal men op die manier nog veel energie nodeloos verspillen. Net zoals men in een integraal waterbeleid hoogwaardig water zoals grondwater niet mag verspillen aan laagwaardige toepassingen zoals koeling of irrigatie, mag ook in een integraal energiebeleid hoogwaardige stoom niet verspild worden aan laagwaardige toepassingen zoals gebouwenverwarming. Dat staat ook met zoveel woorden aangestipt in het al geciteerde ‘Haalbaarheidsonderzoek naar de valorisa tie van industriële restwarmte in de haven van Antwerpen’. Daarin staat onder meer dat “om tot een structurele efficiëntieverhoging van de energievoorziening te komen is het noodzakelijk laagwaardige warmtebehoeften zoals ruimteverwarming te voldoen met laagwaardige restwarmte uit industriële processen. Zodoende kan hoogwaardige
De energieschakel: naar een duurzame energievoorziening voor stad en haven | 55
warmte, zoals diegene die vrij komt bij verbranding maximaal worden ingezet voor het v oldoen van hoogwaardige warmtebehoeften zoals die zich voordoen in de petro chemische industrie die op zijn beurt zijn laagwaardige restwarmte kan doorgeven aan warmtenetten voor ruimteverwarming.” Met andere woorden: de hoogwaardige stoom die vrijkomt bij afvalverbranding kun je beter onder de vorm van processtoom leveren aan de havenchemie om vervolgens de restwarmte van die havenchemie via warmtenetten af te voeren voor gebouwenverwar ming. Op die manier kun je de energie-inhoud van het huishoudelijke afval tweemaal benutten: een eerste keer als hoogwaardige processtoom voor de industrie, vervolgens als restwarmte van die industrie voor gebouwenverwarming. Je krijgt twee voor de prijs van één. Vandaag al produceert de Antwerpse havenindustrie zoals gezegd al genoeg restwarmte om alle gebouwen van heel de Antwerpse agglomeratie mee te verwarmen, inclusief die gebouwen die Isvag op haar warmtenet wil aansluiten. Aangezien de stoomafname door de chemie volcontinu gebeurt, wordt de volledige energie-inhoud van het afval benut. Daardoor kan de verbrandingsoven een veel hogere vergoeding opstrijken voor de geleverde energie in vergelijking met een scenario waarin enkel warmte voor gebouwen wordt geleverd, wat sterk seizoensgebonden is. De verwer kingskost kan zo omlaag. Geen overbodige luxe als je weet dat het verwerkingstarief van de nieuwe Isvag-oven dubbel zo hoog ligt als dat in Rotterdam. Onze noorderburen hebben het belang van dergelijke energiecascades al langer ingezien. Zo wordt de stoom die door de afvalenergiecentrale van Twence geprodu ceerd wordt door het chemieconcern AkzoNobel gebruikt voor haar industriële pro cessen. Het warmtenet Hengelo levert vervolgens de overblijvende restwarmte van AkzoNobel aan industrie, kantoren en woningen. Wie dat ook goed begrepen heeft is Cathy Berx, gouverneur van de provincie Antwerpen. In haar rede ‘Antwerpen, omarm de warmte’8 noemt ze de plannen van Isvag voor de aanleg van een warmtenet een stap in de goede richting, maar roept ze tegelijk op om na te denken over een nog optimalere inplanting “met het oog op (nog) efficiëntere warmtelevering door afvalovens”. Ook zij ziet in dat “hoogwaardige warmte van een verbrandingsoven nóg efficiënter kan ingezet worden in een indus triële context, in een industrieel proces” en dat “de laagwaardige restwarmte die in een volgende stap het industriële proces verlaat, op haar beurt naar huishoudelijke warmtenetten of laagwaardige warmtebehoeften kan afgeleid worden”. Een progres sief nieuw stadsbestuur moet er dan ook alles aan doen om de vergunning voor een nieuwe oven aan de Boomsesteenweg tegen te houden en werk te maken van de geschetste energieschakeling.
8. ‘Antwerpen, omarm de warmte’, rede door Cathy Berx, Gouverneur Provincie Antwerpen, 2016.
56 | De energieschakel: naar een duurzame energievoorziening voor stad en haven 5.
Warmtenet als energieschakel tussen haven en stad
Uit het hoger aangehaalde haalbaarheidsonderzoek blijkt niet alleen dat er in de A ntwerpse havenindustrie voldoende restwarmte aanwezig is om alle gebouwen van de Antwerpse agglomeratie mee te verwarmen. Het onderzoek stelt ook dat “met het oog op de groot schalige valorisatie van industriële restwarmte in Antwerpen, stadsverwarming het con cept is met het grootste potentieel, maar ook met een aanvaardbare economische renda biliteit”. Dat laatste evenwel op voorwaarde dat restwarmtebronnen en warmtemarkt zo veel mogelijk simultaan worden ontsloten. De stad kan daar een belangrijke rol in spelen. Door alvast de door de stad en haar dochters (Woonhaven, Zorgbedrijf, ZNA) beheerde gebouwen aan te sluiten op het warmtenet wordt al voldoende kritische afnamevolume gecreëerd om de eerste investeringen mee terug te betalen. Ook voor nieuwe wijken of industrieterreinen kan systematisch gekozen worden voor stadsverwarming, zodat hier geen nieuwe aardgasinfrastructuur moet worden aangelegd. Voor de wijk Nieuw-Zuid en de terreinen van Blue Gate gebeurt dat ook. Op die manier creëer je de eerste clus ters van warmteafname. Die clusters kunnen in eerste instantie nog via een tijdelijke, lokale warmtebron worden gevoed, zoals een warmtekrachtinstallatie, om vervolgens via warmtetransportleidingen met elkaar verbonden te worden en op de warmtebronnen van de haven te worden aangesloten. Eens ze met havenwarmte gevoed worden kunnen de lokale warmtekrachtinstallaties nog een rol spelen als piekcentrale voor de wijk. Bij dergelijke planmatige aanpak wordt ook gekeken met welke andere infrastructuur plannen de aanleg van het warmtenet kan meeliften. Als bijvoorbeeld de kaaien worden heraangelegd, is dat een ideale kans om tegelijk een warmtetransportleiding aan te leggen die de haven met de stad verbindt. Een warmtetransportleiding (in een warmtering onder de kaaien en langs de Singel/ring terug) kan de ruggengraat worden waar de warmtedistributieclusters op kunnen aansluiten. Het geheel moet planmatig worden aangepakt op basis van een warmterouteplanner. De goedkoopste restwarmtebronnen moeten eerst worden uitgekoppeld. Bij uitkop peling van elke nieuwe warmtebron moet tegelijk een nieuwe cluster voor warmte afname worden aangesloten. Zo niet dreigen nieuwe warmtebronnen marktaandeel in te p ikken van bestaande, waardoor de rentabiliteit van beide in gedrang komt. Bij de aansluiting van clusters wordt eerst voor die clusters met de hoogste warmtedensiteit gekozen (zie de potentieelscan van warmtenetten gemaakt door Eandis in opdracht van stad Antwerpen in Figuur 3). Voor die woningen of straten die te geïsoleerd of in zones met een te lage warmte densiteit liggen om een warmtenet rendabel aan te leggen of te exploiteren, kan g ekozen worden voor nul-op-de-meterrenovaties.9 Bij dergelijke renovaties worden woningen in
9. Zie bv. http://www.olino.org/articles/2015/10/27/nul-op-de-meter-woning/.
De energieschakel: naar een duurzame energievoorziening voor stad en haven | 57
een periode van 10 tot 15 dagen dermate gerenoveerd dat ze op jaarbasis zelf voldoen de energie opleveren voor ruimteverwarming, gebruik van warm tapwater, ventilatie en het gebruik van elektrische apparaten. De som van opwekking en verbruik is op jaarbasis dus nul. Bij dergelijke renovaties worden voorgeïsoleerde gevels (met daarin gemonteerde superisolerende ramen en deuren) en voorgeïsoleerde daken (met daarop gemonteerde zonnepanelen) ex-situ geprefabriceerd om vervolgens als het ware over de bestaande woningen te worden geschoven/geschroefd. Woningen worden thermos flessen. De nog resterende warmtebehoefte wordt ingevuld met een warmtepomp die op de zelf geproduceerde groene stroom draait. Nederlandse ervaring leert dat het geld dat niet langer aan elektriciteits- of gasleveranciers moet betaald worden in principe voldoende is om de investeringen van dergelijke renovaties terug te betalen. Figuur 3 Potentieelscan warmtenetten (Bron: Eandis)
58 | De energieschakel: naar een duurzame energievoorziening voor stad en haven 6.
Een Antwerpse Stadtwerke als ontzorgend ‘multinutsbedrijf’
Het klimaatneutraal maken van het Antwerps gebouwenbestand – via de net-voor-dedeuroplossing van het warmtenet of via het regisseren van nul-op-de-meterrenovaties – vertrouwen we toe aan het geïntegreerde Antwerps multinutsbedrijf dat ontstaat uit de fusie van Imea, Iveg, Integan en AWW. Het vermaarde Wuppertal Institut rekende voor dat dergelijke publieke stedelijke ‘Stadt werke’ heel wat synergievoordelen kunnen realiseren in vergelijking met opgesplitste, naast elkaar opererende netbedrijven.10 Meteropnames voor water en energie kunnen samen gebeuren, alsook de aansluitingen voor water, elektriciteit of kabel in nieuwe woningen. De aanleg, het onderhoud en de vervanging van netten kan op elkaar wor den afgestemd, met meerdere netten in één sleuf of door wachtleidingen te voorzien, zodat de aanleg goedkoper kan en de straat maar eenmaal open moet. Vele straten zullen hoe dan ook moeten opengebroken worden om de regenwaterinfrastructuur aan te passen aan de heviger zomeronweders die door de klimaatopwarming op ons afkomen. Aquafin heeft voorgerekend dat in vele wijken de huidige riolen te onder gedimensioneerd zijn om dergelijke regenpieken aan te kunnen. In die wijken zul len we straten moeten opengooien om regenwater van de riolen af te koppelen en plaatselijk te bufferen of te infiltreren. Indien we dat doen met de aanleg van groene zones voor buffering en infiltratie bestrijden we tegelijk het ‘hitte-eilandeffect’. En als de straat dan toch open moet om huis per huis de regenwaterpijpen van de riool af te koppelen, dan kunnen we meteen ook een warmteleiding met aansluitingen per huis voorzien. Op die manier maken we werk van klimaatstraten die worden uitgerust met infrastructuur om gebouwen klimaatneutraal te verwarmen en om de gevolgen van de klimaatopwarming (heviger regenval en hitte-eilandeffecten) tegen te gaan. Een multinutsbedrijf kan ook de stoepen onderhouden en een tegelbank aanleggen zodat bij nieuwe aansluitingen of werken aan de nutsleidingen de originele betegeling kan worden hersteld en stoepen niet langer verminkt worden met een mikmak van minderwaardige materialen. Een fusie tussen de Antwerpse energiedistributienetbedrijven Imea en Iveg, het drink waterbedrijf AWW en het kabelbedrijf Integan heeft meer zin dan de ondertussen (voorlopig?) afgevoerde Eandis-fusie, waarbij Imea moest samengaan met onder meer Gaselwest in de andere uithoek van Vlaanderen. In het geval van één energiedistri butienetbedrijf voor heel Vlaanderen zou niet alleen het distributienettarief van de Antwerpenaar flink omhoog gaan, het zou ook leiden tot eenheidsworst, een one size fits all-aanpak die onvoldoende tegemoetkomt aan de specifieke Antwerpse situatie.
10. Berlo K, e.a., Stadtwerke-Neugründungen und Rekommunalisierungen – Energieversorgung in kommunaler Verantwortung, Wuppertal Institut, 2013.
De energieschakel: naar een duurzame energievoorziening voor stad en haven | 59
Antwerpen heeft niet alleen aparte uitdagingen op het vlak van luchtkwaliteit, mobi liteit, energiearmoede en klimaat (hitte-eilandeffect, riooloverstromingen), maar ook unieke mogelijkheden om daaraan te verhelpen. De beschikbaarheid van restwarmte, de schaalgrootte om een succesvol elektrisch deelwagensysteem op te zetten, een eigen kabelnetwerk om de andere netten slimmer te maken... Een geïntegreerd stadsgeweste lijk multinetbedrijf kan die onbenutte mogelijkheden aanwenden om die nog onbeant woorde uitdagingen aan te pakken. Met een Antwerpse Stadtwerke blijft het netbeheer ook op armlengte van het lokale bestuur. Het netgebeuren wordt aangestuurd vanaf de Grote Markt (in plaats van vanaf de hoofdzetel van Eandis in Melle) en democratisch gecontroleerd door de gemeenteraad.
7.
Financiering door en voor de Antwerpenaar
Aansluitingen op een warmtenet, de isolatie van gebouwen, de uitvoering van nul-opde-meterrenovaties... het gaat allemaal om investeringen die op korte of iets langere termijn economisch rendabel zijn. Toch ontbreekt het veel gezinnen, middenstand zaken en kmo’s in Antwerpen aan de nodige financieringsmiddelen om de investe ringskosten te betalen. Het resultaat is dan vaak dat die investeringen niet gebeuren en de energieverliezen aanhouden. Langs de andere kant zijn er veel spaarders binnen en buiten Antwerpen die nauwelijks nog enig rendement op hun spaargeld krijgen. Met een gegarandeerde rente op hun spaarboekje die lager ligt dan de inflatie verarmen ze al sparend. De oprichting van een energiefinancieringscoöperatieve kan een winwin betekenen voor de kandidaat-investeerders die om financieringsmiddelen verlegen zitten én voor de sparende gezinnen, die een beter rendement en nuttiger aanwending van hun spaargeld zoeken. We zetten twee coöperatieven op: een energiebesparingscoöperatieve die door de Stadtwerke wordt beheerd en een zonnecoöperatieve die mee wordt opgezet door de financieringsintercommunale Fineg, die het zonnepark in de haven uitbouwt. Beide coöperatieven schrijven aandelen uit aan een rendement van pakweg 2 of 3%. De energiebesparingscoöperatieve leent geld uit aan netklanten van de Stadtwerke die investeren in superisolerende beglazing, zonnepanelen, gevel-, dak- en vloerisolatie, aansluitingen op het warmtenet en – voor die woningen die buiten geplande warmte netzones vallen – in warmtepompen en nul-op-de-meterrenovaties. De terugbetaling van die investeringen verloopt via een vast bedrag op de elektriciteitsmeter (verrekend in de distributienetkosten tot zolang de afbetaling loopt). In het buitenland noemt men dat on-bill repayments. De terugbetaling wordt gespreid over de periode waarop de investering wordt terugverdiend. Het extra maandelijkse bedrag dat via de meter kosten op de eengemaakte stroomfactuur van de leveranciers wordt aangerekend, komt overeen met de energiekosten die maandelijks worden uitgespaard. Zo wordt op geen enkel moment koopkrachtverlies geleden. Op het ogenblik dat de investering volledig
60 | De energieschakel: naar een duurzame energievoorziening voor stad en haven is afbetaald, blijven alleen de lagere energiefactuur en de verhoogde vastgoedwaarde over. Het interessante is dat de terugbetaling aan de (meter van de) woning (of het kantoor- of bedrijfsgebouw) en dus niet aan de eigenaar gekoppeld blijft. Dat sluit extra transactie- en administratiekosten bij verkoop van het pand uit. Het zijn juist die kosten die klassieke derdepartijfinancieringsystemen vaak onaantrekkelijk duur maken. De netbeheerders kunnen ook groepsaanbestedingen of -aankopen organiseren (bv. voor zonnepanelen of warmtepompen) en op die manier de kosten verder druk ken en de klant verder ontzorgen. Het bestaande Antwerpse Energiebesparingsfonds (de lokale entiteit van het federale Fonds voor de Reductie van de Globale Energie kost), dat vandaag al tot 10.000 euro uitleent voor energiebesparende investeringen aan 2% (of volledig renteloos als het om ‘beschermde’ klanten gaat) wordt in de energie besparingscoöperatieve geïntegreerd. Op die manier krijgen we een one-stop shop voor energiebesparende investeringen (premies, leningen, advies en afbetaling geschieden allemaal via de netbeheerder). Voor de financiering van de zonnecoöperatieve doen we dus een beroep op de bestaan de Antwerpse financieringsintercommunale Fineg. Die taak kunnen we niet toevertrou wen aan de nieuwe Stadtwerke omdat die zich als netbeheerder volgens de Vlaamse ontvlechtingsregels niet met stroomproductie mag inlaten. Fineg heeft al ervaring met dergelijke constructies omdat het participeert in het windpark van de (bewoners)coö peratieve Storm in de Antwerpse haven in Zandvliet.
8.
Een aangepaste onroerende voorheffing
De prefinanciering van investeringen met terugbetaling op de meter slecht een belang rijke drempel die vele gezinnen en bedrijven er vandaag van weerhoudt tot investerin gen over te gaan. Toch zullen vele gebouweneigenaars die kantoren leasen of woningen verhuren nog steeds niet tot energiebesparende investeringen geprikkeld worden. Het voordeel van een lagere energiefactuur blijft in de eerste plaats bij de gebruikers liggen. Men spreekt van een split incentive. Die kan overbrugd worden met een aangepaste onroerendgoedbelasting.11 De huidige belastingen die steden en gemeenten heffen op het onroerend goed (via de opcen tiemen op de onroerende voorheffing) zitten vol fundamentele onrechtvaardigheden. De onroerende voorheffing wordt immers berekend op het kadastraal inkomen, een decennia geleden berekende schaduwhuuropbrengst die sinds 1975 niet meer is aan gepast en dus ook geen representatieve maatstaf voor de reële vastgoedwaarde is. Dat
11. Voor meer info over we hoe we onze fiscaliteit kunnen verduurzamen, zie Martens B., ‘Contouren van een duur zame taxshift’, SAMPOL, nr. 8.
De energieschakel: naar een duurzame energievoorziening voor stad en haven | 61
kadastraal inkomen vertoont dan ook tal van anachronismen. In voormalige welva rende stadsgedeelten die in verval zijn geraakt, is het kadastraal inkomen nog altijd vastgelegd op basis van de vastgoedwaarde uit het jaar 1975, weliswaar geïndexeerd. Vaak gaat het om buurten die compleet zijn achteruitgeboerd. Men kan daar een klein pand kopen zonder buitenruimte met een kadastraal inkomen dat hoger ligt dan bij voorbeeld het kadastraal inkomen van een villa in een residentiële wijk in Brasschaat. Zelfstandigen die het nu nog aandurven om een zaak te openen in minder florissante winkelstraten zijn vaak de dupe van het feit dat die panden een zeer hoog KI hebben, vastgesteld in hun glorietijd. Dat zet een rem op ondernemen en op de heropleving van winkelstraten. De huidige onroerendgoedbelasting bevat ook geen enkele prikkel tot energiezuinig heid. Wel integendeel: bouwvergunningsplichtige e-novaties komen op de radar van het kadaster terecht, met als gevolg dat uitgerekend die woningen op een hoger, geactualiseerd KI en een hogere onroerende voorheffing worden getrakteerd. Samen met het Vlaamse Gewest, dat hiervoor bevoegd is, moeten we daarom een andere belastingbasis voor de onroerende voorheffing hanteren. Als alternatief voor het KI kunnen we twee nieuwe parameters nemen: het bouwvolume en de indirecte CO2‑uit stoot per kubieke meter. Waar een actualisering van het kadastraal inkomen een heel leger aan ambtenaren vraagt en lang zou duren, kan de alternatieve belastbare basis via de ontginning van bestaande databestanden in een mum van tijd worden samen gesteld. Door de datasets van het Grootschalig Referentiebestand (GRB), het Centraal Adressenbestand (CRAB), het Digitaal Hoogtemodel Vlaanderen (DHMV) en de aan de adressen gekoppelde EAN-codes van de elektriciteits- en gasaansluitingen te krui sen krijgen we per adres het bouwvolume en het elektriciteits- en gasverbruik. Alleen een centrale registratie van stookolieleveringen is nog nodig om de aan het energie verbruik verbonden CO2-uitstoot te kennen van die woningen die met stookolie worden verwarmd. Maar eens we die gegevens in handen hebben kennen we per adres het woonvolume en de CO2-uitstoot per kubieke meter.12 We stellen voor de belastingbasis progressief te maken door er per woning een minimaal woonvolume per gedomicili eerde inwoner van af te trekken. Op die manier wordt de jaarlijks terugkerende belasting op het bezit van onroerende goederen een prikkel voor eigenaars die te groot wonen om een andere, meer aan gepaste woning te betrekken waardoor de grotere gezinswoningen voorbehouden blijven voor grotere gezinnen. Die nieuwe belastingbasis zorgt ook voor een prikkel voor verhuurders om de energieverliezen in hun woning terug te dringen. De aan gehaalde split incentive valt hier weg: de huurder wordt aangespoord tot energiezuinig
12. Voor bouwblokken met meerdere wooneenheden zoals appartementsgebouwen wordt het bouwblokvolume ge deeld door het aantal wooneenheden dat op de belastingaangifte staat voorgedrukt. Het is dan aan de belasting plichtige om desgevallend het correctere volume op te geven.
62 | De energieschakel: naar een duurzame energievoorziening voor stad en haven gedrag doordat hij of zij de energiefacturen betaalt, de verhuurder door de belasting op de koolstofvoetafdruk van zijn verhuurde woning. Woningen die klimaatneutraal worden omgebouwd (door aansluiting op het warmtenet en door met voldoende zonnepanelen het eigen stroomverbruik af te dekken), worden enkel nog op hun bouw volume belast en niet langer op de koolstofvoetafdruk.
9.
Conclusie
Volgens de laatste emissie-inventaris broeikasgassen van stad Antwerpen verbruiken de Antwerpse gezinnen jaarlijks zo’n 2,7 miljoen MWh aardgas en een dikke 690.000 MWh stookolie. Berekend aan de huidige tarieven betekent dit een gezamenlijke verwarmings factuur van 246 miljoen euro per jaar. De verwarmingsfactuur van gezinnen die op elek triciteit verwarmen of van overheidsgebouwen, winkels, kantoren, kinderdagverblijven, scholen, ziekenhuizen, zwembaden, sporthallen... laten we dan nog buiten beschouwing. Als we erin slagen om Antwerpen tegen 2050 volledig aardgas- en stookolievrij te maken, betekent dit dat een bedrag van zo’n kwart miljoen euro per jaar niet langer moet worden uitgegeven aan een economische waardeketting die aardgas en aard olie vanuit geopolitiek instabiele regio’s tot bij ons brengt en die ons klimaat steeds verder ontregelt. Datzelfde bedrag wordt dan beschikbaar voor afbetalingen van inves teringen in alternatieven zoals warmtenetten en nul-op-de-meterrenovaties. Als een kwart miljoen euro jaarlijks aan afbetalingen kan worden besteed aan investeringen die op 20 jaar worden afgeschreven, dan kan daarmee (aan een rentevoet van 4%) een investering van 3 miljard euro worden gefinancierd. Als we op 30 jaar afschrijven (niet ongebruikelijk voor nutsleidingen), dan ligt dat bedrag nog een pak hoger. Dat is veel meer dan wat nodig is om het warmtenet tot in elke straat van de stad te brengen (in Bijlage 1 van het geactualiseerde klimaatplan van stad Antwerpen van oktober 2015 wordt de investeringskost van een ‘stadsbreed warmtenet’ geschat op circa 575 miljoen euro). Het verschil met het huidige fossiele scenario is dat die geldstroom b innen de Antwerpse of Vlaamse economie blijft en niet wegstroomt naar de Russische aanvoer ders van ons aardgas of de leveranciers van aardolie uit het Midden-Oosten. De midde len worden geactiveerd in investeringen die honderden mensen, in het bijzonder laag geschoolden, aan het werk zetten voor de aanleg van warmteleidingen, de plaatsing van warmtewisselaars en de heraanleg van straten. Investeringen die ook voor propere lucht zorgen, omdat er niet langer fijn stof of stikstofoxiden worden uitgestoten door de verbranding van fossiele brandstoffen voor de verwarming van onze gebouwen. Investeringen die bovendien mooiere en (door de parallelle uitbreiding van onze regen waterinfrastructuur) meer klimaatbestendige straten opleveren. De inschakeling van de restwarmte van de haven voor de energievoorziening van de stad schakelt ook de energiearmoede uit. Het warmtenet bestaat vooral uit vaste kapi
De energieschakel: naar een duurzame energievoorziening voor stad en haven | 63
taalskosten. De variabele kost is verwaarloosbaar. De bijkomende marginale kost voor de verwarming van een extra woning (los van de aansluitkost, die mee gefinancierd wordt door huiseigenaren die hun onroerende voorheffing willen verminderen) of voor de levering van een extra warmte-eenheid is eigenlijk nihil. De toekenning van warmte aan sociaal tarief zorgt niet voor de subsidiëring van aardgas of stookolieverbruik en heeft dus geen negatieve impact op het halen van onze klimaatdoelstellingen. Ten slotte zorgt het warmtenet voor meer weerbaarheid in de Antwerpse samenleving. De Antwerpenaar wordt minder kwetsbaar voor opstoten of bokkensprongen van de energieprijzen op de internationale energiemarkten. Wanneer de olie- of gasprijs opnieuw door het dak schiet, zorgt dat niet langer voor een aanslag op de koopkracht en een toename van de energiearmoede. Antwerpen wint aan veerkracht. De voorgestelde collectieve aanpak in het klimaatneutraal maken van ons gebouwen bestand (met de net-voor-de-deuroplossing van het warmtenet en de collectieve nul-opde-meterrenovaties) is niet alleen veel kostenefficiënter. Door de burger te ontzorgen en aan te porren met een sturende vastgoedfiscaliteit boeken we veel meer resultaat dan met vrijblijvende stimuli voor energiebesparing. Met de individuele aanpak van van daag activeer je niet alleen veel te weinig eigenaars en gebruikers (renovatiemoeheid, split incentives, andere prioriteiten...). Het resultaat van dergelijke renovaties laat bovendien meestal sterk te wensen over. De individuele aanpak blijft te fragmentair, te duur en te weinig doeltreffend. Met onze alternatieve collectieve aanpak bouwen we een systeem van ‘energiezeker heid’ uit naar analogie met onze sociale zekerheid. Die energiezekerheid beschermt ons tegen energiearmoede, tegen een te grote afhankelijkheid van geopolitiek instabiele regimes, tegen abrupte prijsstijgingen en tegen de gevolgen van de klimaatopwarming zoals we die vandaag al zien. Ze brengt Antwerpen in de avant-garde van de wereld wijde strijd tegen een verder uit de hand lopende klimaatcrisis.
5.
Op zoek naar een vernieuwend ruimtelijk beleid
Jef Van den Broeck, Bernard Hubeau, Hendrik Van Geel & Tom Coppens
Antwerpen staat voor maatschappelijke veranderingen en uitdagingen die een grote impact op de ruimtelijke ontwikkeling zullen hebben. Hoe kunnen we daarmee om gaan om de kwaliteit van onze ruimte en onze leefwereld te verbeteren? Na een korte schets van de belangrijkste uitdagingen voor Antwerpen wordt een visie geformuleerd, gevolgd door een aantal concrete beleidsvoorstellen.
1.
Maatschappelijke ontwikkelingen en uitdagingen
Tegen 2030 wordt de toename van het aantal inwoners in de stad Antwerpen geraamd op 30.000 à 80.000. De prognose is nog voorlopig, maar in ieder geval gaat het om een aanzienlijke aangroei met veel gevolgen. Ook met specifieke noden door veroudering, verjonging en verkleuring van de bevolking en verandering van de gezinssamenstel ling moet rekening worden gehouden. Er zal nood zijn aan nieuwe voorzieningen zoals scholen, crèches, gezondheidszorg. Nieuwe woonmilieus zullen zich aandienen met nieuwe woning- en gebouwtypes. Armoede zal toenemen en zich concentreren in bepaalde stadsdelen. Huur- en koopwoningen zullen vaak onaangepast en te duur zijn. De economische crisis zorgde voor meer werkloosheid. Dat spoort aan tot nieuwe ideeën over een stedelijke creatieve en diverse economie. Door de ecologische uitdagingen dringen zich zowel op globaal als lokaal vlak nieuwe maatregelen op. De klimaatverandering zal gepaard gaan met grotere risico’s op over
66 | Op zoek naar een vernieuwend ruimtelijk beleid stromingen, de aard en het gebruik van energievoorziening vergt nieuwe denksporen en het verplaatsingsgedrag vraagt in functie van leefbaarheid een andere aanpak, z owel op internationaal, nationaal, stadsregionaal als lokaal niveau. Uiteraard beschikt Antwerpen ook over troeven als cultuur, en het is een havenstad met een diverse, groeiende actieve bevolking en uitgebouwd onderwijs op alle niveaus, een aantrekkelijke ruimtelijke leesbare structuur, een waardevol historisch patrimonium en natuurlijk een centrale ligging.
2.
Een toekomstvisie
De recente publicatie Antwerpen, herwonnen stad?1 levert inspiratie voor de richting die we kunnen uitgaan.
2.1.
Samenleven in verschil
De kernvraag van de stedelijke sociale kwestie is wie zich de stedelijke ruimte kan en mag toe-eigenen. Ruimtelijke beleidsingrepen hebben gevolgen voor de manier waarop verschillende groepen in de stad zich ruimte toe-eigenen en zijn geen neu trale ingrepen. Zij behelzen regelgeving over het gebruik van publieke goederen, investeringsbeslissingen en locatiekeuzes. Antwerpen moet de uitdagingen aanpak ken: het samenleven onder een etnisch-culturele diversiteit, de aanpak van in de stad geconcentreerde armoede, sociale verdringing counteren daar waar gezinnen uit de middenklasse w orden aangetrokken, leefbare omgevingen voor iedereen creëren. De eerste sociale uitdaging is welke plaats we in Antwerpen kunnen geven aan mensen in armoede. En ruimtelijk moeten we ervoor zorgen dat we demografische verandering kunnen opvangen. Met die verandering zijn conflicten over het gebruik en de inrich ting van de stedelijke ruimte niet uitgesloten. Antwerpen zal daarmee niet alleen als stad maar ook als stadsregio worden geconfronteerd. Twee grote sociale uitdagingen dienen zich aan. De eerste sociale uitdaging is welke plaats er in Antwerpen is voor mensen in armoede. Het gaat daarbij zeker niet en kel over de gekleurde armoede, maar eveneens over de armoede van autochtonen. De tweede sociale uitdaging is hoe het samenleven met verschillende bevolkingsgroepen met verschillende verwachtingen, visies, behoeften en eisen in de context van
1. Jef Van den Broeck, Peter Vermeulen, Stijn Oosterlynck, Ympkje Albeda. Antwerpen herwonnen stad? Maat schappij, ruimtelijk plannen en beleid – 1940-2012, Die Keure, 2015.
Op zoek naar een vernieuwend ruimtelijk beleid | 67
groeiende etnisch-culturele diversiteit kan worden vormgegeven. De sociaal selectieve suburbanisatie die in de twintigste eeuw haar beslag kreeg en de migratie vanuit het buitenland heeft de concentratie van mensen in armoede in de Antwerpse binnenstad nog versterkt. In 1993 lag het gemiddelde inkomen in Antwerpen bijna 5% hoger dan het Belgische gemiddelde, in 2004 was dat 4% lager. Het gemiddelde inkomen in rand gemeenten als Brasschaat en Edegem lag dan respectievelijk 21 en 27% hoger dan het Belgische gemiddelde.2 Die groeiende ongelijkheid binnen de stad en tussen stad en rand zet de relaties binnen de stadsregio onder druk en stelt de stad voor belangrijke uitdagingen met betrekking tot aangepaste huisvesting, scholing en werkgelegenheid, en het samenleven met verschillende bevolkingsgroepen. Uiteraard leven in Antwerpen, stad en regio, niet louter mensen in armoede. Er is ook een grote groep middenklassegezinnen, alhoewel net die de voorbije decennia in meer derheid voor een woning buiten de stad koos (en tot op vandaag blijft kiezen). Die groep aantrekken en behouden is al drie decennia lang een belangrijke focus van het stedelijke vernieuwingsbeleid. De middenklasse is erg belangrijk voor het economische en fiscale draagvlak van de stad en kan een positieve rol spelen in de promotie van de leefbaarheid van en de sociale cohesie in de stad. De inspanningen om die groep in de stad te houden of naar de stad te laten trekken moeten dus worden volgehouden. Wel is er aandacht nodig om mogelijks negatieve effecten op andere bevolkingsgroepen te vermijden, zoals sociale verdringing via stijgende vastgoedprijzen of vormen van uit sluiting ten aanzien van de oorspronkelijke en minder gefortuneerde bewoners. Het is duidelijk dat de middenklasse in de stad een positieve rol kan spelen, maar dat is niet altijd vanzelfsprekend. De demografische verandering heeft verschillende gevolgen en vraagt om specifieke beleidsmaatregelen in de stad en de regio: voldoen aan de behoefte aan nieuwe wonin gen, woonvormen, woningtypes en voorzieningen en de aard ervan als gevolg van de groeiende diversiteit van huishoudens. Om verschillende redenen is er ook behoefte aan ruimtelijke verdichting, aan beschikbare en betaalbare woningen, aan een betere kwa liteit van het bestaande gebouwenpatrimonium, dat steeds verder aftakelt. Ten slotte is er de vraag naar ruimtelijke specialisatie, de behoefte aan innovatieve gemeenschaps bevorderende wijkontwikkeling en inspelen op een groeiende culturele diversiteit. Wat de gebouwen- en woningtypes betreft, moet meer rekening worden gehouden met de verandering in de aard en de samenstelling van huishoudens. De diversiteit ervan groeit, wat ook een grotere diversiteit van het aanbod veronderstelt. Het bestaande gebouwenpatrimonium laat zulke diversiteit vaak niet toe, zodat de bouw van nieuwe woningen nodig is, en dat vraagt ruimte. Op het grondgebied van de stad alleen is dat niet voor de hand liggend, zodat het aanbod regionaal moet verwezenlijkt wor
2. Antwerpen herwonnen stad? o.c., p. 363.
68 | Op zoek naar een vernieuwend ruimtelijk beleid den. Bovendien is om ruimtelijke, financiële en ecologische redenen verdichting nodig. Verdichting van de regio laat toe dat die gebouwen op goede plekken worden verwe zenlijkt en de suburbanisatie wordt ingedijkt, zodat de open ruimte beter beschermd wordt en verplaatsingen geminimaliseerd worden. Ruimtelijk verdichten heeft vaak een negatieve bijklank, vanuit de opvatting dat een groter aantal woningen op een beperkte oppervlakte altijd met een gebrek aan comforten kwaliteitsverlies en een gebrek aan open ruimte gepaard gaat. Bij slim verdichten staat de kwaliteit van de publieke ruimte centraal, in tegenstelling tot de klassieke verkavelingen, waar de individuele huizen primeren en publieke ruimte zoals pleinen en parkjes enkel wordt gecreëerd waar toevallig nog open plek is. Kwalitatieve ver dichting houdt ook rekening met mogelijke toekomstige veranderingen door flexibel te anticiperen op mogelijke functieveranderingen van gebouwen. Dat laat bijvoorbeeld toe om kantoorgebouwen om te bouwen tot woningen of omgekeerd. Dus niet ‘precies op maat’, maar met een zekere flexibele ‘overmaat’.3 Het komt met andere woorden neer op zeer creatief omgaan met bestaande en nieuwe bebouwing, zowel architecturaal als qua energievoorziening als vanuit het perspectief van de ruimtelijke samenhang en de inplanting van gebouwen. Een ander aspect is de beschikbaarheid en betaalbaarheid van woningen, zowel op de private als op de sociale huurmarkt. In dat verband moet zorgvuldig aandacht worden besteed aan voldoende en betaalbare sociale woningen. Ook in Antwerpen, waar het bindende sociale objectief wordt gehaald, maar waar toch nog lange wachtlijsten zijn, is een bijkomende inspanning noodzakelijk, evenals in de regio. Aanbodverruiming in de sociale huisvesting is essentieel om goede woongelegenheid te bieden aan de soci aaleconomisch minder sterke bewoners en om te vermijden dat die groepen in de laag waardige, secundaire huursector terechtkomen. Er is behoefte aan sociale innovatie in de huisvestingssector, de bestrijding van de leegstand en een aanpak van discriminatie op de private huurmarkt. Voorbeelden van sociale innovatie zijn initiatieven zoals de Community Land Trust-formule bij Collectief Goed, een samenwerkingsverband tussen Samenlevingsopbouw, de Ideale Woning en andere partners. Ook de kwaliteit van het bestaande gebouwenpatrimonium moet worden opgekrikt. De kwaliteit van gebouwen en woningen is er volgens het Groot Woononderzoek de jongste decennia niet op vooruitgegaan, integendeel.4 Er is dus nog heel veel werk aan de winkel, zowel in de private als in de sociale huursector. Als alle woongebouwen aan de normen van de Vlaamse Wooncode moeten voldoen zijn zware inspanningen
3. De Cauter, L. (red.). Het kleine lexicon van het Vlaamse (Architectuur-) Landschap, OSA, KU Leuven, Lannoo. 4. Winters S. e.a. (2013). Wonen in Vlaanderen anno 2013. Leuven: Garant.
Op zoek naar een vernieuwend ruimtelijk beleid | 69
nodig. Een derde van de bewoonde Vlaamse woningvoorraad voldoet immers niet aan de normen, en de grootste nood betreft de huurmarkt. Tot nog toe zijn het Vlaamse en lokale beleid sterk individualistisch. De regulering bevat minimale kwaliteitsvereisten op woningniveau en mogelijke subsidies op indi vidueel niveau. Een aanpak op bouwblokniveau is noodzakelijk. De stad Antwerpen heeft hiervoor wel aandacht: het zoekt naar mogelijkheden voor ‘bouwblokrenovatie’, weliswaar enkel op stedenbouwkundig niveau en zonder in te gaan op de (financiële) uitvoerbaarheid van de voorstellen. Met het onderzoek Labo XX gaat Antwerpen een stap verder en zoekt de stad naar geïntegreerde systemen die bouwblokrenovatie in de praktijk mogelijk maken. Door de ecologische en economische dimensie van de proble matiek is dat ook nodig. Vele gebouwen in de oude delen van de stad – en zelfs in de voorsteden – halen de huidige normen niet. Ook dat aspect maakt bouwblokrenovatie onvermijdelijk. Maar dat mag niet ten koste gaan van meer kwetsbare bewoners. Voor die groep is ecologische renovatie op dit ogenblik onbetaalbaar. Het is absoluut nodig om haalbare systemen te ontwikkelen die een verdere aftakeling tegengaan. Ook aangepaste voorzieningen scheppen is belangrijk. Dat aspect wordt vaak vergeten. De bevolkingsgroei heeft implicaties op het vlak van onderwijs, kinderdagverblijven, mobiliteit... Ook hier moet het lokale niveau maximaal op ingaan en een gezond even wicht creëren. Uiteraard moet dat gebeuren in nauw overleg met het gewest enerzijds en de omliggende (rand)gemeenten anderzijds. Toch moeten we alert blijven voor een tendens tot commodificatie van nieuwe initia tieven, voor het mogelijke accapareren door de vastgoedsector, die er goed verkopende producten van maakt. Het gevaar dat er hekwerkgemeenschappen ontstaan, en woon eilanden die veilig van het publieke leven zijn afgesloten, is niet denkbeeldig. De hype rond cohousing is een typevoorbeeld. De prijzen voor dergelijke projecten zijn nu vrij hoog tot zeer hoog, waardoor vooral goed solvabele gezinnen in die projecten kunnen stappen. Maar het kan ook anders. Cohousing hoeft zeker niet duurder te zijn, inte gendeel. Voorbeelden in Berlijn en Wenen bewijzen dat. Hoe dan ook vergt een goed woonbeleid ook inspanningen voor meer kwetsbare groepen in de samenleving. Onder bepaalde voorwaarden kan een keuze voor doordachte ruimtelijke specialisatie worden overwogen en moet het beleid onder meer gaan voor aankomstwijken. Ruim telijke specialisatie verwijst naar de wijze waarop wijken zich in een grotere stad van elkaar onderscheiden door specifieke functies en bevolkingsgroepen op te nemen. Die specialisatie laat toe dat de stedelijke bevolking in haar diversiteit aan noden en profielen beter bediend wordt dan in kleinere gemeenten waar die specialisatie niet aanwezig is. Dat lijkt evident, maar de concrete uitwerking ervan is controversieel. Ruimtelijke concentraties van mensen in armoede en etnisch-culturele minderheden worden immers als bedreigend ervaren. Men is er lang van uitgegaan dat een grotere aanwezigheid van middenklassegezinnen sociale netwerken en rolmodellen binnen
70 | Op zoek naar een vernieuwend ruimtelijk beleid brengt en dus stimulerend is voor de emancipatie van etnisch-culturele minderheden en mensen in armoede. In de praktijk blijkt dat niet te kloppen, want mensen leg gen vooral contacten met mensen die qua inkomen en opleidingsniveau tot dezelfde groep behoren. Bovendien lijkt een strategie van sociale mix, die bewoners uit de middenklasse binnenbrengt in achtergestelde wijken, de armoede veeleer te verschui ven en te verdunnen dan echt op te lossen. Dikwijls blijkt het zelfs een eerste stap in de richting van sociale verdringing van de oorspronkelijke bewoners door de nieuwe. De meerwaarde van ruimtelijke specialisatie wordt dus niet algemeen aanvaard en is zelfs gedeeltelijk in tegenspraak met de socialemixstrategieën van het Antwerpse stads bestuur. Dat wijken zich specialiseren in bepaalde functies rust de stad in haar geheel beter uit om sociale problemen aan te pakken. Waarom dus ook niet aanvaarden dat bepaalde wijken het geschiktst zijn voor het opvangen van nieuwkomers in de stad? Die nieuwkomers kunnen zowel binnen- als buitenlandse migranten zijn die in de stad een nieuw leven zoeken. Iedere stad heeft haar aankomstwijken. Aankomstwijken spe cialiseren zich in de opvang van nieuwkomers door de vorming van informele sociale netwerken en zelforganisaties, goedkope huisvesting en etnische economieën die als informele mobiliteitsladder fungeren. Uiteraard is een belangrijke flankerende maatregel het tegengaan van huisjesmelkerij, criminele economie en sociale uitbuiting. Daarom zijn ook ondersteunende maatrege len nodig voor de realisatie van aankomstwijken, zoals het faciliteren van informele sociale netwerken en zelforganisatie, goedkope huisvesting en laagdrempelige dienst verlening zoals taalonderwijs en arbeidsmarktbegeleiding, een flexibeler omgang met regelgeving met betrekking tot vormen van informele economie. Zo kan het beleid flexibeler omspringen met regelgeving als dat mensen vooruithelpt, zoals het uitstallen van koopwaar op de stoep tolereren. Wat het beleid “imagoverlagende zaken” noemt, kan evengoed beschouwd worden als een economische overlevingsstrategie van een etnisch ondernemer of als een poging om een gemeenschapsruimte te creëren. Het kan ook de start van een ‘klassieke’ economische ontwikkeling zijn. Antwerpen heeft in het verleden veel aandacht geschonken aan geïntegreerde wijk ontwikkeling om het samenleven in diversiteit te bevorderen. De ingrepen in het Schipperskwartier, de werking van De Buurtontwikkelingsmaatschappij (BOM) in de jaren 90 en Vitamine W zijn hiervan voorbeelden. Dergelijke initiatieven moeten op nieuw worden aangewakkerd en er moet ruimte komen voor soortgelijke innovatieve acties, onder meer door een sociaal middenveld te herwaarderen en nieuwe samen werkingsverbanden te creëren. De aangepaste inrichting van het openbare domein, de uitbouw van specifieke voorzieningen (sport, cultuur) en de organisatie van activitei ten en evenementen zijn hiervoor hulpmiddelen. Niet alleen wijken in de binnenstad maar ook Deurne-Noord, het Kiel, Stuyvenberg, Luchtbal, Oud-Borgerhout, Hoboken... komen in aanmerking voor dergelijke initiatieven.
Op zoek naar een vernieuwend ruimtelijk beleid | 71
Culturele diversiteit kan, met zorg voor het publieke domein, sterker zichtbaar worden gemaakt in het straatbeeld. Bepaalde groepen mogen nu al hun culturele eigenheid zichtbaar maken, zoals de Chinese Pagode aan het Astridplein en de Jaïn-tempel in Wilrijk aantonen. Voor andere etnische groepen ligt dat blijkbaar moeilijker. M oskeeën en evangelische kerken zijn minder zichtbaar maar wel talrijk; de concentratie van Afrikaanse horeca rond het De Coninckplein wordt veeleer gezien als een bron van over last. Nochtans wijst onderzoek uit dat etnisch-culturele minderheden zich m akkelijker identificeren met de stad dan met het land waar ze wonen. Een stadsbeleid zou dat kun nen aangrijpen door culturele diversiteit ook meer in het straatbeeld zichtbaar te maken, bijvoorbeeld door etnische handelsstraten zoals de Turnhoutsebaan en de H andelsstraat te promoten. Moskeeën en evangelische kerken zouden een meer waardige plaats kun nen krijgen. Ook initiatieven als brede scholen, het Keerpunt in Borgerhout, Buurt schatten in Antwerpen-Noord... kunnen bijdragen tot die culturele diversiteit.
2.2.
Een bedrijvige stad
De twintigste eeuw heeft een verwijdering tussen stad en economie gekend. De h aven is naar het noorden verschoven, grootschalige industriële activiteiten hebben zich buiten de stad gevestigd. Blijvende publieke en private diensteconomie in de stad trekt automobiliteit aan, wat niet bevorderlijk is voor de leefbaarheid van de stad. Het is noodzakelijk om de haven opnieuw in de stedelijke beleving te integreren, onder meer door aantrekkelijke plekken en routes voor bewoners te creëren, en door natuur en recreatie als mogelijke drager te zien voor een (gedeeltelijke) re-integratie van de haven in de stedelijke ruimte. Dit vergt ook landschappelijke aandacht voor verbindingen, ruimte voor kleinschalige niet-belastende economische activiteiten en het verweven van economische en residentiële activiteiten. Dat zal ook voordelen bieden voor warmte netten, gedeelde parkeermogelijkheden enzovoort. Dergelijke keuze v eronderstelt ook nieuwe regelgeving voor flexibel ruimtegebruik, voor goedkope w inkelpanden, ateliers en werkruimten en voor een meer volwaardige plaats voor sociale economie. In het kader van het internationaal Isocarp Congres van ruimtelijke planners (2015) werden in de workshop ‘How to rework the productive city?’ innovatieve concepten voor stedelijke economieën geformuleerd: 1) de duurzame transitie van bedrijfsparken; 2) het stimuleren en mogelijk maken van kleinschalige stedelijke economische activi teiten; 3) het toelaten en integreren van informele economische bedrijvigheid. 2.2.1. Duurzame transitie van bedrijfsparken
Zo is de vraag naar herontwikkeling van brownfieldsites een uitdaging: hoe kan men vandaag op flexibele wijze sleutelbedrijvigheid aantrekken, maar toch voldoende oog voor de lange termijn hebben?
72 | Op zoek naar een vernieuwend ruimtelijk beleid De Blue Gate-site in Antwerpen (locatie Petroleum-Zuid) is een voorbeeld. De site e rfde vervuilde grond en oude industriële gebouwen. De watergebonden locatie, slechts drie kilometer van het stadscentrum, is echter een belangrijke troef. Bij herontwikkeling is het een ideale locatie en een ideale kandidaat voor nieuwe en groeiende industrie. 2.2.2. Kleinschalige stedelijke bedrijvigheid
In de stedelijke vernieuwingsstrategieën van de laatste decennia werden oude bedrij ven in de negentiende-eeuwse gordel verlaten en ingenomen door parkingruimte of woningen. Residentieel weefsel en productiviteit werden gescheiden, ook wegens de milieuwetgeving met betrekking tot minimale afstanden en buffers. Mogelijke nieu we stedelijke bedrijvigheid moet herdacht worden. Hoe kan die in het residentiële weefsel van steden worden gere-integreerd zonder aan de levenskwaliteit te raken? Welke nieuwe betekenis kan aan buffering worden gegeven? Hoe kan het residen tiële weefsel ook een plaats geven aan nieuwe kleinschalige industriële a ctiviteiten? Tegen 2020 wordt voor Antwerpen de behoefte aan bijkomende ruimte voor industrie op 30 ha geraamd. Labo XX is een lopend onderzoeksproject rond de verdichting en het stedelijke vernieuwingsproces in de twintigste-eeuwse gordel. De vraag naar de mogelijkheden om economische activiteiten in een veranderende stedelijke omgeving te integreren staat centraal in dit project. 2.2.3. Informele economische bedrijvigheid
Informele economie heeft betrekking op economische bedrijvigheid die niet nood zakelijk wordt belast of gevolgd door overheden of meegerekend in het BNP. De groei van informele economie in grote westerse steden en ontwikkelde landen stelt nieuwe vragen over de relatie tussen economie en planregulering. Informele economi sche activiteiten genereren niet alleen tewerkstelling, maar onderhouden ook armere huishoudens, zowel hier als in het moederland. Voor de lokale overheden zorgen ze voor een dilemma. Wederzijdse verbinding en complementariteit van de informele en formele sectoren in steden worden meer zichtbaar en tastbaar en zijn structureel ingebed in het productieve en residentiële weefsel. Het is een uitdaging voor de lokale overheid en voor professionelen (planners, ingeni eurs, stadsontwerpers en architecten) om creatieve middelen en regelgevende kaders voor de ondersteuning van dergelijke activiteiten te bedenken. Vrijwilligers blijken bijvoorbeeld een groeiende plaats in te nemen in een crisiseconomie, onder meer in de zorgsector en in het dagelijkse leven. Beslissingen in de formele sector zouden kunnen worden voorafgegaan of gereguleerd door ‘informele afspraken’ buiten het gebruike lijke institutionele kader van formele normen en regels.
Op zoek naar een vernieuwend ruimtelijk beleid | 73
2.3.
Een stadsregionaal beleid
Functionele grenzen en ook fysieke grenzen vervagen door de metropolisering van steden tot stedelijke gebieden en netwerken. Nochtans worden bestaande grenzen vaak versterkt of worden er nieuwe gecreëerd, om eigen belangen en de zogenaamde identiteit te beschermen. Er is nood aan een geïntegreerde werking op stadsregionale schaal. Zo is het niet voldoende om louter naar mobiliteit te kijken, de visie op mobiliteit moet ook aan ruimtelijke ontwikkeling, openbaar domein, natuur- en landschapsontwikkeling, aan sociale, culturele en economische innovatie op stadsregionaal niveau gekoppeld worden. Als de woningbehoefte in Antwerpen wordt geraamd op ca. 30.000 woningen tegen 2030 en we daarbij de noodzakelijke voorzieningen in rekening brengen, dan kan dat niet alleen in de stad worden opgevangen. Gemeenten in de regio zullen hierrond moe ten samenwerken en die behoefte ook moeten verbinden aan andere aspecten zoals migratie, mobiliteit, natuur en landschap. Hiervoor is een strategisch stadsregionaal actieplan een prioriteit, met budgetten voor de stedelijke regio. Dergelijk plan houdt onder meer in dat de woningbehoefte wordt opgevangen in een geïntegreerd mobiliteitsbeleid, gebaseerd op de prioriteit voor het openbaar vervoer en fietsnetwerken. Rond het knooppuntennetwerk moeten we de verdichting organiseren. Daarnaast moet het groene netwerk maximaal infiltreren in de stedelijke regio door natuur- en landschapsontwikkeling en een inclusief openbaar domein. Er moet naar een groene metropool worden gestreefd. De groenevingerstructuur van het gewestplan moet behouden blijven, maar moet oog hebben voor functionele veranderingen die zich nu al voltrekken, zoals de evolutie naar vormen van recrea tieve landbouw of landbouw met een nieuwe economische functie. De vraag blijft hoe in dat verband samenwerkingsverbanden gerealiseerd kunnen worden, welke rol het middenveld daarin kan spelen, wat de mogelijke rol van de provincie kan zijn in een stadsregionale optiek en hoe de samenwerking met buurtgemeenten moet verlopen.
2.4.
De bestuurde stad
Antwerpen heeft al stappen gezet voor een adequaat bestuur, zeker op het vlak van ruimtelijk beleid. Er is een langetermijnvisie met ontwikkeling van projecten en met oog voor realisatie. In het ruimtelijke beleid van de stad is al een onderscheid gemaakt tussen enerzijds een generiek en anderzijds een actief, uitvoerend beleid. Hierdoor wordt niet alleen aandacht besteed aan de uitwerking van regulerende kaders voor projecten van burgers en ontwikkelaars. Tegelijkertijd wordt ruimte voor actieve,
74 | Op zoek naar een vernieuwend ruimtelijk beleid walitatieve stadsontwikkeling gecreëerd. De actieve rol van de stad in stadsontwik k keling moet als een verworvenheid worden beschouwd voor komende uitdagingen, zodat ‘stedenbouw’ niet louter overgelaten wordt aan het privé-initiatief, dat zich op real estate-operaties richt. Dat betekent blijvende investeringen in middelen, aandacht voor personeelsbeleid, betrokkenheid van de politiek, maar ook van ambtenaren en de directe participatie van de bevolking bij de ruimtelijke ontwikkelingen. Het middenveld kan een rol spelen als aanjager van het beleid en van private actoren. Dat zal echter een grondige bijsturing van de verhouding tussen het middenveld, het stadsbestuur en andere overheden vergen. Er is een structurele en volwassen samen werking nodig tussen overheden en burgerinitiatieven. Initiatieven uit het verleden zoals Stad aan de Stroom en de BOM, en bestaande initiatieven als StRaten-generaal, Ademloos en Ringland tonen hoe verantwoordelijke burgers zich inzetten voor de stad en haar bevolking. Toch is de relatie tussen die groepen en de overheid dikwijls onnodig conflictueus. Een gezonde structurele samenwerking had zonder twijfel tot een beter beleid kunnen leiden. De Vlaamse overheid ziet de inmenging van het middenveld en de burger vaak als hinderlijk en tijdrovend, zoals dat bijvoorbeeld uit de aanpak van de BAM is gebleken. Vandaar de poging om voor de uitvoering van complexe projecten procedures vast te leggen die burgerparticipatie een bepaalde maar uiterst beperkte rol geven – en dan nog uitsluitend bij aanvang van een proces. Te veel wordt die participatie ook gezien als een zaak van procedures en niet als een maatschappelijk proces. En stee vast wordt het argument ‘tijdverlies’ dat zulke coproductie met zich zou meebrengen bovengehaald. Maar bij burgers en middenveld is bijzonder veel expertise aanwezig. Daarmee rekening houden kan de kwaliteit van de projecten verbeteren. Bovendien kan een goed georganiseerd participatief proces net veel tijdwinst opleveren: er zal een draagvlak ontstaan en men zal allerhande procedureslagen kunnen vermijden. Hoe die samenwerking concreet moet tot stand komen is ongetwijfeld nog stof voor discussie en mag niet geïnterpreteerd worden als aanleunen bij het nog overheersende verhaal over een terugtrekkende overheid. Een fundamentele discussie over de rol van de overheid in de organisatie van collectief welzijn is opnieuw aan de orde. Bovendien vergt een pleidooi voor een samenwerking tussen overheid, middenveld en burgers aandacht voor het gevaar van uitsluiting van groepen met minder kansen om zichzelf te organiseren. Enkele andere aspecten die niet in deze toekomstvisie worden behandeld – mobiliteit en milieu – hebben een grote impact op de ruimtelijke ontwikkeling en bepalen mee de kwaliteit ervan. De basisdoelstellingen ervan moeten nochtans in het ruimtelijke beleid meegenomen worden: de principiële keuze voor een maximale beperking van de automobiliteit, prioriteit voor het openbaar vervoer en het langzame verkeer, verspil ling en versnippering van de open ruimte en de habitat van fauna en flora tegengaan,
Op zoek naar een vernieuwend ruimtelijk beleid | 75
de zorg voor biodiversiteit en zuinig energiegebruik. Alle ruimtelijke plannen, stads-en bouwprojecten moeten hiervan uitgaan.
3. 3.1.
Ruimtelijk beleid: concrete werven Actualisering van het Strategisch Ruimtelijk Structuurplan Antwerpen (s-RSA)
Het s-RSA blijft een noodzakelijk en belangrijk strategisch document dat het ruimte lijke beleid vormgeeft. Het bevat zowel een duidelijke, in ‘beelden’ uitgedrukte lange termijnvisie als concrete acties en maatregelen die in die visie passen. De strategische ruimten bepalen de structuur van de stad en fungeren als prioritaire investerings plekken. De principes van het s-RSA moeten de basis van het ruimtelijk beleid blijven. Uit de evaluatie van het s-RSA kunnen wel lessen worden getrokken die de basis voor de actualisering moeten vormen. – Enkele ‘beelden’ zoals Antwerpen waterstad, Eco-stad, Poreuze stad en Spoorstad moeten verder uitgewerkt en in beleidsmaatregelen geconcretiseerd worden. – Meer aandacht moet gaan naar de ‘zachte ruggengraat’, de groene en open ruimte, het openbaar domein en de sociale, recreatieve en ecologische functie ervan. – De sociaal-economische-ecologische dimensie van het plan is nauwelijks aanwezig, het blijft een puur ruimtelijk document. De relatie moet uitgebouwd en verwezen lijkt worden door de integrerende samenwerking tussen de stedelijke diensten. – Hoewel heel wat aspecten, bv. infrastructuur/woningmarkt/ecologie een regionale dimensie hebben, ontbreekt de stadsregionale dimensie totaal. De samenwerking tussen stad en regio, en tussen de verschillende beleidsniveaus, moet structureel en efficiënt uitgebouwd worden. – Het plan kreeg slagkracht door de uitbouw van een sterk en professioneel ambtelijk apparaat, door de koppeling tussen de generieke planning en uitvoering verwezen lijkt door de herstructurering van de stedelijke diensten, door de samenwerking tussen college en ambtenaren. Zulke structuur is essentieel voor de uitvoering van het plan en moet worden verdergezet, inclusief de samenwerking met een stads bouwmeester met voldoende bevoegdheden en met de adviescommissies (GECORO, Welstandscommissie) en uitvoerende lichamen (AG VESPA...). Na evaluatie van de werking van AG VESPA kan overwogen worden om AG Stadsplanning opnieuw op te richten als instrument voor geïntegreerde actieve stadsontwikkeling; – De stad heeft beperkte realisatiemogelijkheden. Daarom is een intense samenwer king met de privésector bij de uitvoering van projecten nodig. De winstlogica mag de maatschappelijke rol van de stad evenwel niet verdrijven. Zo is er nood aan mechanismen van meerwaarde-inkomsten voor de stad als gevolg van de realisatie van projecten. – Er zijn nieuwe uitdagingen voor het beleid: de sterke, diverse bevolkingsgroei; de nood aan nieuwe innovatieve woonvormen; de noodzaak om economische activiteit in de stad te integreren; de creatie van nieuwe infrastructuur (fietsen, een
76 | Op zoek naar een vernieuwend ruimtelijk beleid voorstadsnet...); onderhoud en modernisering van nutsvoorzieningen; het gebrek aan groene ruimten en biodiversiteit... – Het beleid inzake hoogbouw mag niet ad hoc gebeuren en niet aan de privésector worden overgelaten. De stad moet een duidelijk beleid ter zake uitstippelen op basis van inhoudelijke criteria en niet louter op basis van real estate-overwegingen. Het ambt van stadsbouwmeester moet geherwaardeerd worden zodat ruimtelijke, stedenbouwkundige en architecturale kwaliteit een essentiële voorwaarde blijft voor elke ontwikkeling, publiek en privé. – Ten slotte is er behoefte aan een open beleid, open communicatie, samenwerking op alle vlakken, een volwassen relatie tussen burger, middenveld en beleid die niet uitgaat van het primaat van de politiek maar van de gelijkwaardigheid van actoren. Het gewest publiceerde onlangs een Beleidsplan Ruimte als opvolger van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen.5 De algemene principes die in het document staan kun nen zeker onderschreven worden. Maar het lijkt er wel op dat vele verantwoordelijk heden van het Vlaamse niveau naar de gemeenten worden doorgeschoven zonder daar financiële middelen aan te koppelen. Bovendien gaat het vaak om verantwoordelijk heden die eigen zijn aan het Vlaamse niveau en die niet kunnen/mogen doorgeschoven worden.
3.2.
De bevolkingsgroei, de groeiende diversiteit en behoefte aan sociale woningen opvangen
Het bestaande gebouwen- en woonpatrimonium kan de geraamde aangroei van ca. 30.000 tot 80.000 inwoners niet opvangen en zeker niet alleen op het grondgebied van de stad. Ruimtelijk moeten we ervoor zorgen dat de opvang van die nieuwe inwoners mogelijk is. Dat heeft twee soorten consequenties: ten eerste in verband met de gebou wen- en woningtypes, ten tweede in verband met de voorzieningen. In het licht van het evenwicht tussen wonen en ruimte wordt onder meer gepleit voor een versterking van het wonen in stedelijke kernen.6 De stad Antwerpen heeft dus een grote verant woordelijkheid ter zake. Een verstandige verdichting zal op stadsregionaal niveau moeten worden aangepakt. Het Labo XX-onderzoek uitgevoerd door de stad geeft zeker een aanzet tot een plan matige aanpak, maar moet uitgebreid worden naar de stadsregio en verder gaan dan experimenteel onderzoek. Het moet leiden naar een strategisch plan voor grootstedelijke ontwikkeling, woningen en voorzieningen aangepast aan een diverse bevolking,
5. Vlaamse Regering (2016) Witboek BRV: Samen aan de slag om Vlaanderen te transformeren – een opstap naar een volwaardig omgevingsbeleid. Brussel: Vlaamse Overheid VR 2016 3011 DOC.0852/2QUINQUIES. 6. Zie advies Ruimte en Wonen van de Vlaamse Woonraad.
Op zoek naar een vernieuwend ruimtelijk beleid | 77
met concrete acties en middelen. Nieuwe gezinsvormen vragen om andere gebouw- en woningtypes, en daarbij moet de groeiende armoede mee in rekening worden gebracht. In een regionale woningmarkt is er een grote nood aan betaalbare sociale woningen. De werking van AG VESPA, nu beperkt tot het stedelijke gebied, zou kunnen uitgebreid worden tot de hele regio, het grootstedelijke gebied. Een ander aspect is de mogelijke herwaardering van de private huurmarkt, die, zeker in een stad als Antwerpen, groter is dan het Vlaamse gemiddelde. Daarbij lijkt de idee van het ‘geconventioneerde huren’ zeker waardevol: in ruil voor een aantal voordelen en garanties vanwege de overheid, waardoor het aanbod aan woningen op de private huurmarkt wordt bevorderd, moeten verhuurders zich houden aan bepaalde kwali teitseisen en een ‘redelijke huurprijs’. Dat bevordert het aanbod aan woningen op de private huurmarkt, de betaalbaarheid ervan en de woonzekerheid voor de huurder. Het geeft vorm aan de trend naar ‘ontzorging’, zodat de uitval aan huurwoningen wordt vermeden omdat het beheer geprofessionaliseerd kan worden, zoals de Vlaamse Woon raad in een advies van het aanbodbeleid voorstelt. Ten tweede is er de vraag naar aangepaste voorzieningen voor die bevolkingsgroei: onderwijs, kinderdagverblijven, mobiliteit... Ook hier moet het lokale niveau maxi maal op ingaan. Het is noodzakelijk om ter zake prognoses te ontwikkelen, ruimtelijke reserves te voorzien op geschikte plekken en met de behoefte rekening te houden bij de ontwikkeling van stadsprojecten. Uiteraard moet dat gebeuren in nauw overleg met het gewest enerzijds en de omliggende (rand)gemeenten anderzijds. Voldoende en betaalbare sociale woningen voorzien blijft een knelpunt. De stad voert volgens de Vlaamse Wooncode de regie van het lokale woonbeleid, maar doet daar voor uiteraard een beroep op de diverse woonactoren. Wij denken daarbij vooral aan de socialehuisvestingsmaatschappijen, maar ook aan de socialeverhuurkantoren, die een bemiddelende rol spelen tussen de verhuurders op de private huurmarkt aan de ene kant en de sociaal zwakkere huurders aan de andere kant. Ook al werken sociale verhuurkantoren met gewestelijke subsidies, de stad moet gunstige randvoorwaarden creëren en werken aan een concreet woonbeleidsplan. Die werkvorm kan ook de trend van ‘ontzorging’ voor de verhuurders bevestigen: zij krijgen betaal- en onderhouds zekerheid en moeten zelf niet instaan voor heel wat taken die aan de verhuring van woningen zijn verbonden. Aan de andere kant lost dat een deel van de woningnood op. De socialehuisvestingsmaatschappijen moeten de kans krijgen om nieuwe gebouwenen woningtypes te ontwikkelen, en daarvoor zijn onderzoek, experimenten en nieuwe regelgeving nodig. Sociale huurprijzen zijn grotendeels afhankelijk van het inkomen en/of de sociale situatie van de (kandidaat-)huurders. Toch mag men niet onderschatten hoe hoog de kosten en lasten kunnen oplopen, zodat in sommige gevallen sprake is van een verdub beling van de totale huurkost. Bovendien kan de transparantie veel beter: de huurder
78 | Op zoek naar een vernieuwend ruimtelijk beleid zou bij aanvang door de socialehuisvestingsmaatschappij op de hoogte moeten worden gebracht van de te betalen totaalsom, bestaande uit de inkomensgebonden huurprijs en de aangerekende huurlasten. Dat bevordert de betaalbaarheid van de socialehuur sector. Er zijn een aantal trends inzake nieuwe woonvormen. Sommige daarvan hebben ook tot doel de betaalbaarheid te verhogen, zoals de Community Land Trust: individuele eigendom (of huur) van de woning wordt gecombineerd met collectief eigendom van de grond waarop de woning staat. Dat laat toe de prijs van en de toegang tot de woning te reguleren in functie van sociale noden en eventuele winst bij verkoop naar het c ollectief te laten terugvloeien. Allerhande vormen van gemeenschappelijk wonen doen de woonkosten dalen: daarvoor zou het lokale niveau ook ondersteunend m oeten werken. De stad moet ook de ondersteuning van projecten op het snijvlak van w onen en welzijn ondersteunen, zodat bijzondere (meer kwetsbare) doelgroepen niet het slachtoffer worden van de mechanismen op de woonmarkt. Ook voor de aanpak van dak- en thuisloosheid wordt de ‘Housing First’-benadering steeds meer als een oplossing gezien: eerst voorzien in woongelegenheid als basis behoefte en daarop de begeleiding enten wanneer die noodzakelijk is. Ook daar kan het lokale beleid een ondersteunende rol spelen en het aanbod aan woningen dat daarvoor in aanmerking komt verruimen. In dat kader past ook een duidelijk onderkomen- en verzorgingsbeleid voor vluchtelingen dat een antwoord geeft op het huidige ‘zwarte’ circuit, dat door slechte kwaliteit en een onverantwoorde kostprijs gekenmerkt wordt. De aanpak van discriminatie op de private huurmarkt is een prioriteit. Het is alom bekend dat op de private huurmarkt nog discriminatie op basis van inkomen, etnischculturele afkomst of gezinsgrootte heerst. De overheid kan meewerken aan sensibili seringscampagnes en eventuele (deontologische) codes voor de immobiliënsector om hieraan te verhelpen.
3.3.
Renovatie van het bestaande patrimonium
Voor de verbetering van de gebouw- en woningkwaliteit geeft de Vlaamse Wooncode een groot aantal sanctionerende instrumenten: onbewoonbaar-, ongeschikt-, over bewoondverklaring, heffingen en het sociaalbeheerrecht. Die instrumenten zijn echter niet voldoende. Indien ze gebruikt worden kunnen ze het best aan preventieve maat regelen, maar zeker ook aan een actief renovatiebeleid gekoppeld worden. De techni sche en comforteisen die aan gebouwen gesteld worden, worden immers almaar zwaar der. Vele bouwblokken in de stad en zelfs in de regio voldoen niet meer aan die eisen. Het feit dat vele gebouwen privé-eigendom zijn maakt systematische vernieuwing zeer moeilijk en duur. Vele eigenaars kunnen de noodzakelijke vernieuwing niet aan, noch financieel noch organisatorisch. Er is dringend behoefte aan een systeem en een finan
Op zoek naar een vernieuwend ruimtelijk beleid | 79
cieel-juridische structuur om die noodzakelijke vernieuwing mogelijk te maken zodat systematische en gezamenlijke bouwblokrenovatie mogelijk wordt. Labo XX leverde ter zake interessante ideeën, maar die moeten geconcretiseerd en op beleidsniveau getild worden. De tot nu toe fragmentarische inspanningen moeten op lokaal niveau versneld w orden volgehouden en geïntensiveerd. Maar de Vlaamse Woonraad pleit ook voor een r uimere aanpak in de vorm van een globaal renovatiebeleid.7 Leegstaande panden zijn vaak een doorn in het oog van wie bekommerd is om een goed werkende woonmarkt die toegang biedt aan zo veel mogelijk woningzoekenden, en een oorzaak van de degradatie van buurten en wijken. De Vlaamse overheid heeft nu de verantwoordelijkheid voor de leegstandsbestrijding in lokale handen gelegd. De stad moet die verantwoordelijkheid opnemen: Antwerpen was overigens een van de enige steden en gemeenten die met het zogenaamde sociaalbeheerrecht, dat in de Vlaamse Wooncode voorzien is, gewerkt hebben. De stad Antwerpen kan hierbij een voorbeeldfunctie vervullen, onder meer ook door vormen van sociale innovatie, die gepaard kunnen gaan met grootscheepse, maar op mensenmaat opgezette vormen van renovatie van het gebouwenpatrimonium. Stad en regio kunnen met financiële instellingen, huisvestingsmaatschappijen, de privésector, eigenaarsgroepen en de Vlaamse overheid een samenwerkingsverband opzetten om haalbare oplossingen uit te werken. Ook hier zou AG VESPA een rol kunnen spelen door voorstellen uit te werken en de actoren samen te brengen.
3.4.
Ontwikkeling van innovatieve stedelijke economie
Decennialang trok de suburbane bedrijvigheid naar de randgemeenten en verder en ontwikkelde zich een ‘stripcultuur’ langs grote verkeersassen. Stilaan, ook door de veranderingen in de economische bedrijvigheden, groeit het besef dat de aanwezigheid van economische activiteiten in stedelijke gebieden kan bijdragen aan een gezonde en gemengde stedelijke ontwikkeling, uiteraard aangepast aan de kwaliteit van de woon omgeving. Dat zou eenvoudiger worden als de hinderlijke polluerende bedrijvigheid zou verdwijnen. Het gaat hierbij om het stimuleren van heel verscheiden (innove rende) economische activiteiten die in het stedelijke weefsel kunnen worden ingepast. Hiertoe moeten stedenbouwkundige voorschriften aangepast worden, zodat verweving mogelijk wordt. Het gaat hier uiteraard over bedrijvigheid gelinkt aan de haven, bedrij vigheid die de stedelijke functies ondersteunt zoals Blue Gate en ‘stieldiensten’, maar ook over de sociale economie, die alsmaar belangrijker wordt.
7. Zie advies Renovatiebeleid van de Vlaamse Woonraad.
80 | Op zoek naar een vernieuwend ruimtelijk beleid 3.5.
Een moderne relatie burger-middenveld-beleid
De relatie burger-middenveld-beleid staat sterk onder druk. Op politiek vlak over heerst nog altijd het adagium ‘primaat van de politiek’. ‘Beslist beleid’ betekent voor politici dat zij een beslissing hebben genomen, eventueel in samenspraak met een of enkele direct betrokken partijen. Wezenlijke, open, gestructureerde coproductie wordt in feite niet aanvaard en zelfs de uitslag van procedures wordt gecounterd. Burger en middenveld worden nauwelijks en op een onvolwassen manier betrokken bij de ontwikkeling en de uitvoering van beleid. Er zijn nochtans voorbeelden genoeg die bewijzen dat er veel kennis binnen de bevolking aanwezig is. Bottom-up-initiatieven vragen nu veeleer facilitering door en steun van de overheid dan directe overheids inmenging of -initiatief. Sommigen twijfelen aan de bereidheid van burgers om zich actief in te zetten in beleidsprocessen. Zij noemen het een ‘mythe’ dat de burger wil betrokken worden en daar tijd wil insteken. De bevolking en alle actoren betrekken moet een uitgangspunt zijn bij de ontwikkeling van beleid en de uitvoering ervan – niet op een paternalistische manier, maar als evenwaardige partners. Natuurlijk verdedigt iedereen eigen belangen, maar dat geldt eveneens voor politici en overheden. Zo’n samenwerking dient niet om de politieke machtsverhoudingen te veranderen, noch om de bevolking van bovenuit te overtuigen om niet te veel dwars te liggen, wel om tot een beter en gedragen beleid te komen. Bevolking en middenveld willen zeker actief betrokken worden en er tijd aan besteden, tenminste als ze ernstig worden genomen, zeker als het over de eigen omgeving gaat. Dat is helemaal geen mythe, en het bewijs is voorhanden. Bij de aanleg van Park Spoor Noord in Antwerpen werden grote inspanningen gele verd om samen aan de ontwikkeling ervan te werken. Het resultaat was uitermate positief. Weliswaar kwamen ‘nieuwe’ inwoners slechts beperkt aan bod, niettegen staande de grote inspanningen om hen erbij te betrekken. Het project hield echter terdege rekening met hun wensen, behoeften en bekommernissen. Getuige hiervan het ontwerp en het huidige gebruik van het park. Het is ook correct dat bij strikt georganiseerde inspraakprocessen met een sterk technocratisch goedmanagement karakter het gevaar bestaat dat overheden er misbruik van maken om iets door te drukken en zelfs om meer macht te veroveren. Maar mensen zijn niet dom en prik ken in de praktijk zulke beweegredenen snel door. Ze zijn geïnteresseerd in hun toekomst en die van hun kinderen en beschikken over heel veel, niet alleen lokale kennis die de kwaliteit van het beleid en van projecten sterk kan verbeteren. Ook Ringland, Ademloos en stRaten-generaal zijn hiervan voorbeelden. Dat zijn burger bewegingen die van onderuit groeiden en steunen op een grote vrijwillige professio naliteit, het voortdurende engagement van honderden burgers en crowdfunding. Kijk maar naar het Curieuzeneuzen-onderzoek naar de luchtkwaliteit dat op initiatief van Ringland werd uitgevoerd. Dat is het schoolvoorbeeld van een moderne, attractieve en wetenschappelijke aanpak waaraan tweeduizend inwoners deelnamen. Het is het
Op zoek naar een vernieuwend ruimtelijk beleid | 81
bewijs dat burgers en burgerbewegingen de kwaliteit van de besluitvorming sterk kunnen en willen bevorderen. Zoals de Ring-saga aantoont, wordt de inbreng van de bevolking spijtig genoeg nauwelijks door overheden geaccepteerd, en zeker niet door de Vlaamse overheid. Politici vrezen dat burgerbewegingen de machtsverhoudingen zullen beïnvloeden. Administraties missen vaak de expertise om gestructureerd met alle betrokkenen samen te werken en ‘managen’ processen niet op een technocrati sche maar op een maatschappelijk relevante manier. Ze vrezen de energie, de kennis en ambities die ze vereisen en weigeren om bewegingen een relatieve autonomie, verantwoordelijkheid en macht te geven, gericht op een beter beleid en betere oplos singen. En toch is het mogelijk om burgers op een volwassen manier bij dergelijke projecten te betrekken.
3.6.
Innovatieve wijkontwikkeling
Ook het ‘samen leven’ staat onder druk. Groeiende diversiteit maar ook veroude ring spelen hierin een rol. Een louter repressieve aanpak, vandaag gestimuleerd door aanslagen en criminaliteit, creëert angst en onveiligheidsgevoel. Geïntegreerde wijk ontwikkeling is een moeilijk en complex maar noodzakelijk alternatief: herwaarde ring van het buurtwerk, samenlevingsopbouw, gestructureerde samenwerking tussen alle betrokken diensten (OCMW, administraties...) en instellingen (scholen, verenigin gen...). Het OCMW heeft hierin een belangrijke sociale functie, die zeker behouden moet blijven en verder moet worden uitgebouwd. De stad moet het sociale expliciet op de kaart zetten, zodat ook de groeiende armoede tegengegaan wordt.
3.7.
Acceptatie van ruimtelijke specialisatie
De verwezenlijking van een ‘sociale mix’ in wijken wordt vaak als een oplossing voor een evenwichtige ontwikkeling en het vermijden van gettovorming beschouwd. In wer kelijkheid zien we toch een zekere ruimtelijke specialisatie die aan wijken een bepaald karakter geeft: rijkere en armere wijken, middenklassewijken, aankomstwijken, s ociale wijken... Ruimtelijk kan men ze onderscheiden door de aard en het type van de gebouwen, de aanwezigheid van groen, de voorzieningen, de aard en oppervlakte van openbare ruimte en zelfs het onderhoud ervan. Mensen en gezinnen zullen altijd zoe ken naar de wijken die het best aan hun behoeften en mogelijkheden beantwoorden, waar ze zich thuis voelen. Die werkelijkheid ontkennen heeft weinig zin. Het beleid ter zake moet zich toespitsen op die bevolkingscategorieën die het moeilijkst een plaats vinden zonder getto’s te creëren. Die ‘werkelijkheid’ blijft zeker een wankel punt, maar we weten dat sociale mix niet werkt en bovendien moeilijk te verwezenlijken is, onder meer omdat de grond- en huizenmarkt altijd meespeelt. Een werkbaar evenwicht zoeken is een moeilijke maar essentiële opgave waarbij bijvoorbeeld organisaties als AG VESPA een rol kunnen spelen.
82 | Op zoek naar een vernieuwend ruimtelijk beleid 3.8.
Uitbouw van een stadsregio
Verschillende acties vragen om een beleid en acties op stadsregionaal niveau. Dat niveau bestaat bestuurlijk niet en de bestaande samenwerkingsverbanden bereiken onvoldoende resultaat en zijn vaak vrijblijvend. De hervorming van de provincies en de overdracht van de provinciale taken naar de stad zijn waarschijnlijk een rem op de vorming van stadsregionale samenwerking. Regio en stad blijven bestuurlijk gescheiden. Kan het Franse model (communautés urbaines) overgenomen worden? De uitbouw van een regionaal openbaar (tram)netwerk, van natuur en landschapsontwik keling in vele Franse steden kan als voorbeeld dienen. Kunnen andere vormen wor den ontwikkeld, zoals het geval is voor de Gentse Kanaalzone of het samenwerkings verband Lille-Kortrijk-Doornik? Het gewestelijke beleid zou dat moeten stimuleren. Internationaal komt dit topic steeds meer onder de aandacht en wordt naar institutio nele oplossingen gezocht. De nood aan een stadsregionale benadering vergt een gebiedsgerichte organisatie van administraties. De Gentse Kanaalzone kan als een van de beste praktijken een bron van inspiratie zijn. Dat project startte in 1993 als een informeel gebiedsgericht samen werkingsverband dat alle actoren met betrekking tot knelpunten rond wonen, econo mische bedrijvigheid, de ecologische en landschappelijke situatie van het gebied, aan de tafel bracht onder het voorzitterschap van de provinciegouverneur. Het groeide uit tot een volwassen structuur die nu zowel een formeel als een informeel karakter heeft. In 2015 kreeg het project van Isocarp, de internationale organisatie van ruimtelijke planners, de prijs voor best practice van een gebiedsgerichte werking die tot een duur zaam samenwerkingsverband is uitgegroeid.8 Een dergelijke samenwerking vereist wel een duidelijke keuze van wat samen aangepakt wordt en een grote mate van weder zijds vertrouwen tussen de actoren. Waarom niet nadenken over een nieuwe Staten-Generaal voor de Antwerpse regio? Mogelijk kan AG VESPA voor enkele pilootprojecten een eerste vorm van samenwerking initiëren. Het doel van AG VESPA is nu gericht op vastgoedontwikkeling. Vanuit een stadsregionale optiek moeten de doelstellingen worden uitgebreid.
8. www.gentsekanaalzone.be.
6.
Het collectieve impactmodel tegen armoede
Danielle Dierckx & Peter Raeymaeckers
1.
Armoedebestrijding: een collectieve zaak
Een stad is maar zo sterk als haar zwakste schakels. Daarom is armoedebestrijding een zaak van de stad. Voor een stad waarin een grote mate van ongelijkheid voorkomt, is voor uitgang boeken een gevecht tegen de bierkaai. In steden met meer ongelijkheid is de kans op welvaart kleiner. Het is een rem op het welzijn van iedereen. Het wakkert de discussie aan over wie meer of minder steun verdient. Een progressieve stad is een stad waarin ieder een het beste in de anderen naar boven brengt en de slaagkansen worden vergroot. Daar is een beleid voor nodig dat mensen helpt om zichzelf te ontplooien en om tegenslagen te boven te komen. Het schept voorwaarden, zodat iedereen in zijn of haar basisbehoeften kan voldoen. Het haalt de mentale belasting weg en ruimt plaats voor verbindingen met anderen. Kortom, het sociale beleid van een stad moet erop gericht zijn om eenieder een menswaardig leven te laten leiden zoals hij of zij dat zelf wil invullen. Daartoe is een connectie met sterke en rijke sociale netwerken een belangrijke meerwaarde. Een sterk sociaal weefsel brengt sterke individuen voort. Een stedelijk armoedebeleid bouwt mee aan de realisatie van de sociale grondrechten voor iedereen, samen met iedereen. In het verleden is armoedebestrijding vooral in verspreide slagorde gebeurd. De kern van de hier voorgestelde lokale strategie staat voor vereende krachten en acties die elkaar versterken.
2.
Het probleem in cijfers
Armoede is een complex probleem dat moeilijk te meten is. Wie in armoede leeft, heeft financiële problemen en wordt uitgesloten van verschillende sociale grondrech
84 | Het collectieve impactmodel tegen armoede ten z oals werk, wonen, onderwijs, gezondheid en cultuur. De Jaarboeken Armoede en Sociale Uitsluiting kaarten dat uitsluitingsmechanisme al gedurende 25 jaar aan (Dierckx, e.a., 2015). De combinatie van administratieve data1 met getuigenissen over wat het betekent om in armoede te leven levert het beste beeld op. Zo heeft onderzoek over wat de Vlaming minimaal nodig heeft om te kunnen rond komen (‘de referentiebudgetten’) blootgelegd dat iedereen vindt dat de meeste sociale uitkeringen te laag zijn om van te leven.2 Ook wie zelf nog nooit moeite heeft gehad om rond te komen, is die mening toegedaan. Onze reglementering laat bovendien niet toe om dat inkomen op eigen initiatief aan te vullen. Voor wie iemand tijdelijk onder dak geeft, zijn de financiële consequenties groot. Uitkeringen worden immers drastisch verlaagd als men samenwoont. De armoederisicogrens ligt in België op 1083 euro per maand voor een alleenstaande. Voor een gezin met twee volwassenen en twee kinderen bedraagt de armoederisicogrens 2274 euro per maand. De meeste sociale uitkeringen liggen lager dan die bedragen. De stad Antwerpen scoort slecht wat betreft die financiële armoede en boert bovendien achteruit. Dat kunnen we afleiden uit het voorkeurtarief in de ziekte verzekering, dat beschikbaar is voor mensen met bijzondere noden, ook financieel. We kijken voor dat cijfer naar de rechthebbende kinderen omdat dat ook veel zegt over de financiële situatie van de ouders. In Antwerpen heeft 33,2% van de kinderen (12.347 kinderen) tussen 0 en 4 jaar er recht op (begin 2016). Dat is het hoogste percentage van Vlaanderen. Er is een grote kloof met de andere centrumsteden: Mechelen scoort 18,2%, Gent 17,2%. De cijfers voor Antwerpen zijn de jongste jaren erg verslechterd. De financiële draagkracht hangt ook samen met de samenstelling van het huishouden. Eenoudergezinnen lopen in Vlaanderen een armoederisico van 33%. Antwerpen telde begin 2016 13,7% eenoudergezinnen met kinderen tussen 0 en 3 jaar (3149 gezinnen). Ook dat cijfer stijgt. Na Oostende kent Antwerpen het hoogste percentage van de cen trumsteden. Gent volgt met een iets lager percentage. Ook zeer verontrustend is de slechte score op de indicator van Kind en Gezin. Over een periode van vijf jaar werden ongeveer 10.000 kinderen in de stad Antwerpen in armoede geboren (2010-2014). Dat cijfer evolueert bovendien in negatieve zin: in 2015 telden we 27,3% geboortes in een kansarm gezin, in 2010 is dat 22,7%. Kinderen die
1. Bron: Studiedienst van de Vlaamse Regering, op basis van KSZ, ADSEI, Kind en Gezin, Departement Onderwijs. 2. Storms e.a. (2015) pasten de referentiebudgetten voor verschillende typegezinnen in Vlaanderen aan naar prijzen en normen van 2013. Zo bedraagt het referentiebudget in 2013 voor een alleenstaande gezonde vrouw die niet actief is op de arbeidsmarkt en die een woning huurt op de private markt € 1218. De aanwezigheid van kinderen verhoogt het referentiebudget: de meerkost van een eerste kind in een eenoudergezin varieert van € 238 per maand voor een kind van 2 jaar, tot € 525 per maand voor een kind in het secundair onderwijs.
Het collectieve impactmodel tegen armoede | 85
in armoede geboren worden beginnen met een achterstand.3 Een armoedige leefsituatie hypothekeert hun cognitieve en fysieke ontwikkeling, en die is nog heel moeilijk bij te benen. Dat uit zich onder meer in een slechtere taal- en spraakvaardigheid, een beperk tere woordenschat, minder goed rationele verbanden kunnen leggen en minder vlotte verwerking van informatie. Ook fysiek gaat de ontwikkeling trager, waardoor niet al leen de grove en fijne motoriek maar ook de hersenen letterlijk minder ontwikkeld zijn. In Antwerpen leven 5431 kinderen tussen 0 en 2 jaar in een gezin waar niemand werkt. Dat is 23,7%, terwijl het Vlaamse gemiddelde op 11,9% ligt (2013). De kansarmoedeindicator voor het kleuteronderwijs (OKI) bedraagt 0,8 in Vlaanderen tegenover 2,0 in Antwerpen (2014-2015). Dat cijfer verwijst naar het gemiddelde aantal criteria waar op de kleuters scoren. Die criteria zijn: (1) moeder heeft maximaal een diploma lager secundair onderwijs; (2) de thuistaal is niet Nederlands; (3) men woont in een buurt met een hoge mate van schoolse vertraging; (4) men heeft een schooltoelage aangevraagd. In Antwerpen leeft 35,5% kinderen tussen 0 en 3 jaar (8169 kinderen) in een gezin waar minstens één ouder geen EU28-nationaliteit heeft. Dat is het hoogste percentage van Vlaanderen. In andere centrumsteden ligt het percentage minstens 10% lager. Gent telt 20%. Oostende, Leuven, Mechelen en Turnhout schommelen rond de 25% (begin 2016). Die indicatoren vormen sinds enkele jaren de Vlaamse kinderarmoedebarometer. De scores zijn alarmerend en maken van armoedebestrijding een bijzonder relevant thema om lokaal mee aan de slag te gaan.
3.
Het cement en de stenen voor een robuust armoedebeleid
Welke koers kunnen we lokaal varen om een duurzaam armoedebeleid te realiseren? Jaren van onderzoek en internationale vergelijking tonen dat aandacht moet gaan naar sociale investeringen, herverdeling, de draagkracht van de gezinnen en de slagkracht van het stedelijke niveau.
3.1.
Sociale investeringen4
Armoedebestrijding moet mensen ondersteunen om met risico’s te kunnen omgaan, eerder dan (enkel) opvang voor de consequenties voorzien. Een beleid dat sociale
3. Wanneer een gezin zwak scoort op 3 of meer van de 6 criteria, spreken we over kinderen die in kansarmoede leven. Het gaat om het maandinkomen van het gezin, de opleiding van de ouders, het stimulatieniveau van de kinderen, de arbeidssituatie van de ouders, de huisvesting en de gezondheid. 4. Social investment (Midgley, 1999; Hemerijck, 2013).
86 | Het collectieve impactmodel tegen armoede investeringen stimuleert, heeft een uitgesproken preventief karakter. Zo vermijden we dat mensen afhankelijk worden van uitkeringen. Ze worden begeleid om zich zo goed mogelijk op de arbeidsmarkt te integreren en zich ten volle te ontwikkelen, ook daar buiten. Risico’s zijn ongelijk verdeeld over de bevolking. Laaggeschoolden, eenoudergezinnen, mensen met een migratieachtergrond, huurders en kinderen die in armoede opgroeien kijken tegen grotere risico’s aan. Elke beleidsmaatregel vertrekt vanuit die premisse en expliciteert die bekommernis: hetzij in het courante activeringsbeleid, hetzij in het secundaire opvangcircuit, dat bestaat uit het leefloon en andere voordelen die niet on middellijk aan eerdere prestaties op die arbeidsmarkt zijn verbonden. Een investeringsbeleid focust op slaagkansen, op succesvolle trajecten die mensen een aantoonbare meerwaarde bieden. Daarom moet aandacht gaan naar drie dimensies van maatschappelijke integratie. De instrumentele functie gaat over opleiding en werk, over vaardigheden die toelaten om aan de samenleving te participeren. De morele functie gaat over solidariteit en verdelende rechtvaardigheid, bijvoorbeeld de strijd tegen discriminatie op de arbeidsmarkt. De expressieve functie gaat over het respect voor de individuele en collectieve identiteit. Zo mag in een diverse samenleving plaats zijn voor diverse culturele gebruiken. Sociale investeringen liggen voor de hand bij de bestrijding van kinderarmoede, van wege de fundering die op jonge leeftijd wordt gelegd voor latere kansen op de arbeids markt en algemene weerbaarheid in het leven. Maar ook allerhande inspanningen die jongeren, volwassenen en ouderen ondersteunen om zich ten volle te ontwikkelen zijn een investering in een maatschappij waar de sociale kosten zo laag mogelijk worden gehouden en iedereen zijn steentje bijdraagt.
3.2.
Herverdeling, solidariteit en coöperatief communiceren
De stad moet functioneren als de optimale lokale welvaartstaat. Ze beschermt haar burgers en organiseert solidariteit. De talenten van de Antwerpse burgers worden van daag te weinig benut. Het mattheuseffect (wie veel heeft zal veel krijgen en wie weinig heeft zal weinig krijgen) ondergraaft de efficiëntie van het beleid op verschillende niveaus. In verband met structurele armoedebestrijding gaat solidariteit niet alleen over het delen van geld, maar ook van kansen, banen, toegang tot diensten, enzo voort. Een assertieve stad kan bijsturen op die terreinen waar armoede wordt gevoed, blijft bestaan en de ongelijkheid toeneemt. Om het activeringsbeleid te doen werken zijn nieuwe jobs voor laaggeschoolden een must. Correcties in het huisvestingsaanbod zijn nodig om de laagste inkomensgroepen een dak boven het hoofd te bieden en op alle andere domeinen aan de samenleving te laten deelnemen. Financiële steun moet dienen als hefboom: het moet ervoor zorgen dat mensen opnieuw kunnen aansluiten
Het collectieve impactmodel tegen armoede | 87
in plaats van met een te laag vervangingsinkomen verder in de problemen te raken. Wie niet meer kan aansluiten, moet kunnen rekenen op opvang. Een betere ruimtelijke spreiding van het aanbod kan ervoor zorgen dat extra investeringen in kinderopvang en opvoedingsondersteuning gaan naar de gezinnen die nu buiten het circuit vallen. Solidariteit gaat ook over coöperatief communiceren: via een rationele dialoog tot een gedeeld begrip van een situatie komen. Solidariteit is hier de bereidheid om het eens te worden over de noodzaak om een probleem als armoede als stad aan te pakken. Ook bij diegenen die er eigenlijk best belang bij hebben dat armoede blijft bestaan, zoals huisjesmelkers of bedrijven die laagbetaalde jobs aanbieden. Om tot een collectieve impact te komen, is die coöperatieve communicatie onontbeerlijk (zie verder).
3.3.
Draagkracht van de gezinnen
De druk op gezinnen neemt toe. De combinatie van werk en gezin is steeds minder evi dent. Om de toename van sociale en gezondheidskosten te voorkomen, is het cruciaal dat de draagkracht van gezinnen wordt gedefinieerd, gemeten en bij het lokale dienst verleningsaanbod in rekening wordt gebracht. Zeker voor gezinnen die andere proble men cumuleren, is dat een kritische succesfactor (Dierckx, Geerts & Van Dam, 2013). De noodzakelijke vrije mentale ruimte of bandbreedte (Mullainathan & Sharif, 2013) om in het leven vooruitgang te boeken is bijzonder beperkt bij mensen die leven in een armoedesituatie. Acties van stedelijke armoedebestrijding focussen hier het best op.
3.4.
Slagkracht van de stad
Er is nood aan een herverdeling van middelen over de bestuursniveaus en een heroriëntatie van de stedelijke fiscaliteit. Een internationale evolutie toont het toene mende belang van het lokale niveau, ook op het vlak van sociaal beleid. Experts waar schuwen voor een uitholling van de welvaartsstaat/welvaartsstad als de herverdeling van middelen naar dat lokale niveau achterblijft. Zo niet ontstaat passieve subsidiari teit, waarin enkel verantwoordelijkheid wordt overgedragen, maar niet het vermogen om die op te nemen. Recente cijfers over de spreiding van erkende vluchtelingen over Vlaanderen tonen aan dat de stad Antwerpen de meerderheid van die groep aantrekt. Daarin spelen diverse mechanismen die niet zomaar af te blokken zijn door top-down een spreidingsplan op te leggen of principieel te kiezen om geen beleid te maken. De slagkracht van de stad hangt samen met de slagkracht van haar middenveld. Landen waar middenveldorganisaties afwezig zijn kennen minder vooruitgang en spelen m inder flexibel in op nieuwe sociale uitdagingen. Zij signaleren ook vaak de
88 | Het collectieve impactmodel tegen armoede eerder verborgen of nieuwe behoeften. De stad verhoogt haar bestuurskracht als zij een middenveld stimuleert dat vol vertrouwen en experimenteerdrift mee naar oplossingen en vooruitgangsstrategieën zoekt. Vandaag heerst veel onzekerheid en is het klimaat voor sociale innovatie vrijwel afwezig, terwijl Europese onderzoeken dit als kiem van toekomstige modellen promoten.
4.
Stedelijke acties voor armoedebestrijding
Het is geen kwestie van het warme water opnieuw uit te vinden. Het is evenmin waar dat de stad over te weinig instrumenten beschikt om wat betreft armoede van beteke nis te zijn. Lokale armoedebestrijding steunt op de creatieve aanwending van lokale publieke bevoegdheden en de kennis en methodiek van de welzijnspioniers, kan de betrokkenheid van doelgroepen aanwakkeren en een pact met hogere overheden en de privé smeden om samen die oubollige kanker uit de stad te bannen. We zetten enkele cruciale punten op een rij, met bijbehorende goede praktijken.
4.1.
Het ‘Collective Impact Model’
De sociale problemen in de stad hebben al tot menig experiment geleid. Antwerpen kon in het (steeds verdere) verleden bogen op extra financiële middelen van ande re beleidsniveaus, zijnde het provinciale, Vlaamse, federale en Europese niveau. De steun van het Vlaams Fonds voor de Integratie van Kansarmen (VFIK) en het Sociaal Impulsfonds (SIF) is bekend, maar behoort tot het verleden. Die fondsen stimuleerden vernieuwende sociale initiatieven. De nood aan een integrale, gecoördineerde aanpak werd toen als vlaggenschip de stad ingestuurd. Praktijken ontwikkelden zich, maar de nood is er vandaag nog steeds. Het Amerikaanse ‘Collective Impact Model’5 biedt een beloftevol kader om hierop daadkrachtig in te gaan. Dat model vertrekt van de vaststelling dat sociale verandering een brede, cross-sectorale coördinatie vereist, maar dat de sociale sector en het sociale beleid momenteel focussen op geïsoleerde interventies van individuele organisaties. Collectieve impact gaat over het engagement van een groep actoren uit verschillende sectoren om op het vlak van sociale problemen een gemeenschappelijke agenda voor duurzame voor uitgang uit te voeren. Het gebruikt daarvoor een gestructureerde vorm van samen werking.
5. Het Collective Impact-concept werd voor het eerst uitgesproken in ‘Collective Impact’, een artikel uit 2011 in Stanford Social Innovation Review, geschreven door John Kania, managing director bij FSG, en Mark Kramer, Kennedy School aan Harvard en co-oprichter van FSG.
Het collectieve impactmodel tegen armoede | 89
Initiatieven moeten aan vijf criteria voldoen om een collectieve impact te hebben. (1) Een gemeenschappelijke agenda Alle deelnemende organisaties (overheden, non-profitorganisaties, burgers enz.) delen een gemeenschappelijke visie op sociale verandering die uitgaat van een gedeelde definitie van het probleem en een akkoord over de nodige acties. (2) Een gedeeld meetsysteem Een akkoord over de manier waarop succes wordt gemeten en gerapporteerd, met een beknopte lijst van indicatoren voor alle deelnemende organisaties. (3) Activiteiten die elkaar wederzijds versterken Het engagement van stakeholders uit diverse sectoren om een set van activiteiten te coördineren die elkaar versterken. (4) Permanente communicatie Over een lange termijn, tussen de sleutelfiguren van en tussen de organisaties, om vertrouwen op te bouwen, te leren en strategieën aan te passen. (5) Een stedelijke drager (backbone organisation) Continue ondersteuning van een onafhankelijke staf met een sterke ruggengraat die het initiatief gaande houdt via visieontwikkeling, ontwikkeling van monitoring, het creëren van publiek draagvlak, het faciliteren van beleid en het mobiliseren van financiering. Deze structuur kan een bijdrage leveren aan de significante vooruitgang op elk van de armoedethema’s en actiedomeinen die hier volgen.
4.2.
Bestaansmiddelen
Hoezeer armoede ook als een multidimensionaal probleem moet worden benaderd, de inkomenskwestie blijft een rode draad doorheen het leven van de mensen die het dage lijks ervaren. De stad heeft verschillende instrumenten in handen om ervoor te zorgen dat niemand moet leven van een inkomen dat onder de armoedegrens valt. Het is een kwestie van beleidskeuzes. We kennen meerdere nationaal georganiseerde systemen en regelingen die behoeftigen aan een uitkering helpen. Iedereen is het erover eens dat die uitkeringen bij voorkeur tijdelijk zijn. Ze moeten mensen voor beperkte tijd helpen om hun tegenslag of ver zwakte positie te helpen overbruggen. Onderzoek wijst uit dat die uitkeringen onvol doende zijn om het huishouden te organiseren. Al zijn er ook steeds meer werkende armen. En niet enkel het aantal mensen met schulden neemt toe, ze raken ook dieper in de schulden. Een verhoging van de inkomens en een verlaging van de kosten klinkt als een een voudige formule. Het lokale niveau kent op dat vlak vele beperkingen, maar is tot op vandaag te weinig assertief en creatief in de ontwikkeling van de beschikbare
90 | Het collectieve impactmodel tegen armoede ruimte. Als lage inkomens met andere steun worden aangevuld, kost dat geld aan de stad. Zaak is om een overeenkomst met het federale en/of Vlaamse niveau te sluiten, die de k ostenbesparingen op hun budget compenseren. Het gaat bijvoorbeeld over de b esparingen op schuldhulpverlening als gevolg van minder schulden door een aanvaardbaar (lees: menswaardig) inkomen. Ook achterstallige huur, energiekosten, schulden voor basisgezondheidszorgen kunnen met een verhoging van de inkomens worden vermeden. Drie sporen leiden naar uitwegen uit de reproductie van financiële armoede. 4.2.1. Financiële steun
Het eerste spoor bestaat uit extra steun uitkeren aan de gezinnen die financieel niet rondkomen. Dit kan door huur, school- of gezondheidskosten bij te passen. Ook mate riële steun is mogelijk in de vorm van kledij, voedsel of toegang tot sociale kruideniers, kringwinkels en/of andere retailzaken die hun producten via niet-stigmatiserende kor tingen toekennen en daarna op de overheid verhalen (zie het pilootproject van Colruyt in onder meer Kortrijk). Er bestaat wel discussie over het feit of aan die extra steun al dan niet extra steun moet gekoppeld worden. Wat is de meerwaarde van die steun te koppelen aan voorwaarden, bijvoorbeeld een minimale aanwezigheid op school met het risico op terugvordering van de steun als sanctie? Het bestaande initiatief van de 1 euro-maaltijden volgt deels die piste. Goedkope maaltijden voor de kinderen zijn gekoppeld aan gezinsondersteuning. 4.2.2. Lokaal basisinkomen
Het tweede spoor is de invoering van een lokaal basisinkomen. Experimenten lopen momenteel in Nederland en Finland. Het ter beschikking stellen van een basisinko men dient om de administratieve organisatie van het complexe uitkeringssysteem te vereenvoudigen. Het is bovendien een manier om mensen te activeren tot het zoeken van een job. Dit systeem komt tegemoet aan het euvel dat de automatische toekenning van rechten blijkbaar moeilijk wordt gerealiseerd. Zo lopen nog vele gezinnen een schooltoelage of studiebeurs mis omdat ze problemen hebben met de aanvraag. De activeringsdoelstelling gaat ervan uit dat met het ‘gratis’ geld mensen zich flexibeler kunnen inzetten voor de samenleving en zich geen zorgen hoeven te maken over een belangrijk deel van hun inkomen. 4.2.3. Kosten beperken
Het derde spoor is de verlaging van de kosten die gezinnen in een precaire situatie heb ben. De kosten van water, elektriciteit, onderwijs en kinderopvang zijn maar e nkele voorbeelden van waar de stad op kan ingrijpen. Door een grootschalige screening van uitgavenposten van de Antwerpse gezinnen kan een rationalisering worden door
Het collectieve impactmodel tegen armoede | 91
gevoerd. Er is immers minder nood aan financiële steun en administratieve opvolging van onbetaalde facturen als ieders huishoudbudget beter bij de uitgaven voor basis behoeften aansluit. De normen die in het kader van de referentiebudgetten werden uitgezet zijn een evidence-based instrument om die screening en rationalisering op te baseren.
4.3.
Wonen
De grootste onkosten van gezinnen met lage inkomens hebben veelal met wonen te ma ken. Doorgaans is sprake van een problematische woonkost als die meer dan een derde van het huishoudbudget bedraagt. In de stad Antwerpen komen verschillende evoluties voor die een negatieve impact op de woonproblematiek hebben. Demografische evolu ties waarschuwen voor een groot tekort aan wooneenheden in de nabije toekomst. Dat komt bovenop het huidige gebrek aan woningen. De private huurmarkt is verzadigd. De prijzen worden niet aan de kwaliteit gekoppeld, waardoor de zwaksten te veel beta len voor erbarmelijke huisvesting. De afbouw van het aantal bedden in allerlei vormen van residentiële zorg (o.a. in de psychiatrie) maakt dat die zorgbehoevende mensen mee op de private (huur)markt komen. Ook de recent aangekomen erkende vluchte lingen dienen zich aan. De stad Antwerpen neemt hiervoor doelgerichte initiatieven of laat de zaken blauwblauw. Die laatste optie blijft niet zonder gevolgen: er ontwikkelt zich een ondergronds circuit van huisjesmelkers en matrassenverhuur. Dat is geen ideale start van integratie in en participatie aan onze samenleving. Dat wonen zo’n belangrijke component van de moderne armoedeproblematiek is, bewijst ook internationaal onderzoek. Zo signaleert het Stanford Center on Poverty and Inequality dat armoede zich nu ook op onverwachte plekken manifesteert. Het verwijst naar onder meer de stijging van de huurprijzen in Californië door de instroom van kapitaalkrachtige nieuwe werknemers. Daardoor steeg voor bijna 30% van de bevolking de huurprijs naar 50% van hun huishoudbudget. Het gevolg: overbevolkte woningen, slechte woningkwaliteit, onbetaalbare basisbehoeften, meer uithuiszettin gen en andere tekenen van armoede. In New York bestaat sinds kort een expliciet beleid om het aandeel betaalbare wonin gen te verhogen en te bewaken. Het ‘Mandatory Inclusionary Housing Program’ heeft twee kenmerken. Ten eerste is er de verplichting om een aantal goedkopere woningen te voorzien als voorwaarde voor nieuwe woonontwikkeling of herbestemmingen van buurten. Ten tweede is er het permanente karakter van die betaalbare woningen, opdat het aandeel minstens stabiel zou blijven. Die prioritaire aanpak van het tekort aan betaalbare huisvesting moet hand in hand gaan met een uitbreiding en opwaardering van de kwaliteit van de sociale huisvesting in Antwerpen. Een kwaliteitsvolle huisves ting draagt bij tot een solide basis voor menswaardige participatie in de samenleving. Woonbegeleiding moet de leefbaarheid in die wooneenheden bewaken.
92 | Het collectieve impactmodel tegen armoede Rond de woonproblematiek werd al veel geëxperimenteerd. In Europa is het Housing First-model betrouwbaar gebleken. Stockholm, Boedapest, Wenen en Bologna zijn voorbeeldsteden. Het gaat over de intensieve begeleiding van kwetsbare groepen die via de woonproblematiek ook ondersteuning krijgen bij andere, daarmee samenhan gende problemen. Dat staat voor een aanpak op maat vanuit een emancipatorisch perspectief. Antwerpen telt vele mensen die nood aan ondersteuning hebben. De kost van de hulpverlening is lager als meer preventief wordt gewerkt, maar ligt ook lager dan de maatschappelijke kost wanneer al die problemen escaleren en uitzaaien. Nieuwe vluchtelingen in de stad negeren is daar een kwalijk voorbeeld van, alsook de nega tieve gevolgen van de vermaatschappelijking van de zorg. Een investering in de thuislozenpopulatie is daarom niet overbodig. Lessen uit Nederland kunnen Antwerpen inspireren. Daar heeft men het opjaagbeleid vaarwel gezegd, en erkend dat het enkel de problemen van het ene stadsdeel naar het andere verplaatst. Men begeleidt die mensen bij het terug op orde krijgen van hun leven, onder meer via schuldhulpverlening en ondersteuning bij de zoektocht naar werk. De buurtbewoners worden betrokken in de vorm van een beheergroep, waarin zij samen met winkeliers en de politie zorgen dat overlast wordt voorkomen of onmiddellijk aangepakt.
4.4.
Ontwikkeling van jonge kinderen en hun ouders
De ontwikkeling van jonge kinderen leidt sterk onder armoedesituaties. Op verschil lende manieren kan een tandje worden bijgestoken. Het is een terrein waar het ‘Collec tive Impact Model’ een groot verschil kan maken, omdat de intersectorale verwevenheid van inspanningen zo belangrijk is. Over heel Europa worden methodes ontwikkeld om jonge kinderen volop tot hun recht te doen komen. Zo loopt in elf Spaanse steden een sociaal-educatief programma om de integrale ontwikkeling van kinderen uit lage-inko mensgezinnen te realiseren door onderwijsbegeleiding, psychologische en gezondheids begeleiding en vrijetijdsactiviteiten aan te bieden. Dit gebeurt in samenwerking tussen lokale overheid, middenveldorganisaties en met monitoring/begeleiding door experts. In eigen land sluiten verschillende werkmethodes aan bij de nood aan coaching en/ of nauwe opvolging van kinderen in hun gezinsomgeving. We vermelden de gezins coaches in Leuven en het DOMO-project, waarbij vrijwilligers via een wekelijks bezoek zorgen voor hulp bij de opvoeding van kinderen, ouders versterken en helpen sociale netwerken uit te breiden. Ook de meer geformaliseerde kindgerichte initiatieven maken een verschil. Het gebruik van voorzieningen zoals kinderopvang en kleuteronderwijs is echter heel ongelijk verdeeld. Gezinnen in armoede en met een buitenlandse ach tergrond zijn er minder vertegenwoordigd. Een belangrijke verklaring daarvoor is dat gesubsidieerde kinderopvang en kleuterscholen van hoge kwaliteit meer beschikbaar
Het collectieve impactmodel tegen armoede | 93
zijn in de meer gegoede wijken van onze steden (Vandenbroeck, De Visscher, Van Nuffel & Ferla, 2008; Del Boca, 2010). Sterker nog, bijkomende kinderopvangplaat sen blijken zich momenteel vooral in de reeds goed bedeelde wijken te vestigen. Dat is een ongewenst neveneffect van de huidige Vlaamse regelgeving. Zowel de gelijke toekenning van voorzieningen voor het jonge kind als de financiering en betaalbaar heid ervan worden in dit opzicht beschouwd als cruciale factoren om de toegankelijk heid voor kinderen uit allochtone en arme gezinnen te verhogen (Children in Scotland, 2011). Een brede aanpak van zowel de beschikbaarheid, de voorrangscriteria als de kostprijs van kinderopvang en kleuterschool blijkt het effectiefst om ongelijkheden in de deelname aan die voorzieningen te reduceren. Succes is ook verzekerd als kinderopvang aan bijkomende opleiding van de ouders wordt gekoppeld. Bij het Instapje in Genk en Den Opvang in Oostende worden laag geschoolde moeders opgeleid tot kinderverzorgsters. Zij bereiken in belangrijke mate ook vrouwen met een migratieachtergrond, die in het gehele activeringsbeleid weinig worden bereikt. Wat betreft het duurzame hergebruik van materialen voor de zorg en ontwikkeling van jonge kinderen kan worden gedacht aan onder meer speelgoeddepots voor gezin nen met kinderen. Een grootschalig uitleencentrum met materialen voor elk Antwerps gezin stigmatiseert niet en heeft een meerwaarde op financieel vlak en op vlak van duurzaamheid.
4.5.
Jongeren naar het hoger onderwijs
Armoede krijgt vrij spel om door te dringen naar komende generaties als jongeren er niet in slagen om hun talenten via het onderwijs te valoriseren. Voor sommigen is het onderwijs een zodanige lijdensweg dat ze het einde van het secundair onder wijs zonder diploma afsluiten. Nog dramatischer is het percentage van 12,1%6 van de Antwerpse jongeren die geen opleiding of regulier onderwijs volgen of werkloos zijn. Een derde daarvan is zelfs nergens geregistreerd, bijvoorbeeld als werkzoekende. In Londen pikt het INSPIRE-programma die groep op via behoeftemetingen, vormings activiteiten, individueel casemanagement en outreaching. Wie die groep van jongeren wil bereiken, moet de straat op. Dat bewijst ook de Vlaamse praktijk. Zij zijn het best geholpen met begeleiding op maat. Een een-op-een-relatie met een vertrouwens persoon blijkt hun het meeste soelaas te brengen. Het Boost-project, gecoördineerd door de Koning Boudewijnstichting met steun van de nv Sofina, is een succesvol Belgisch experiment dat de NEET-problematiek het hoofd
6. Het gaat om 7123 NEETs op een totale populatie van 58.930 15- tot 24-jarigen in Antwerpen stad (cijfers 2013).
94 | Het collectieve impactmodel tegen armoede kan bieden. Het bestaat uit een traject dat individuele en groepsbegeleiding biedt aan kansarme jongeren vanaf het derde secundair tot het eerste jaar hoger onderwijs. De bedoeling is dat jongeren van wie de leefomstandigheden mogelijk verdere studies belemmeren worden begeleid opdat ze toch in het hoger onderwijs raken. Zij krij gen studiebegeleiding en minimale financiële steun, maar kunnen ook deelnemen aan activiteiten die hun culturele, cognitieve en sociale vaardigheden aanscherpen. De steun die elke jongere ontvangt, is gespreid over vier jaar en omvat: 1) deelname aan workshops en aan activiteiten die de persoonlijke ontwikkeling bevorderen, in het k ader van verschillende thema’s: studiekeuze, mondelinge en schriftelijke vaardig heden, beroepen en ambachten, hogere studies, sociale codes; 2) een laptop; 3) een beurs van 500 euro/jaar; 4) indien nodig individuele schoolondersteuning.
4.6.
Wijkgerichte aanpak en toegankelijke diensten
De hulp- en dienstverlening in een stad zoals Antwerpen is een zeer complexe aan gelegenheid. Er zijn verschillende organisaties actief, die elk vanuit een eigen perspec tief, doelstelling en afbakening tegemoet willen komen aan de noden van vaak heel kwetsbare doelgroepen. Daarnaast dragen de doelgroepen zeer complexe problematie ken mee, die voortdurend veranderen. Verschillende studies hebben aangetoond dat ondanks de vele organisaties mensen in armoede nog steeds door de mazen van het net vallen. Er zijn nog veel te veel drempels die de toegang naar de broodnodige hulp- en dienstverlening belemmeren (Raeymaeckers & Van Riel, 2014). Het is duidelijk dat het huidige aanbod beter moet scoren op toegankelijkheid voor iedereen.7 Sterker nog, het is nodig om in vraag te stel len of de juiste diensten bestaan om aan de huidige sociale uitdagingen het hoofd te bieden. Het ‘Collective Impact Model’ biedt hier een bijzondere meerwaarde. Het gaat ervan uit dat het nodig is om het aanbod aan hulp- en dienstverlening in onderlinge verwevenheid te organiseren, zodat ze elkaar versterken. Het gaat dan over de diensten die de stad aanbiedt (via bv. de bevolkingsdiensten), de hulpverlening via het OCMW, maar ook het bredere welzijnswerk dat door andere actoren wordt georganiseerd, en mogelijks nieuw op te richten diensten of organisaties.
7. Het begrip ‘toegankelijkheid’ kan zowel minimalistisch als maximalistisch worden ingevuld. Een minimalistische benadering omhelst het wegwijs maken van cliënten in de sociale kaart. Doelgroepen krijgen informatie over waar zij de nodige hulpverlening kunnen vinden. Een maximalistische benadering bekijkt toegankelijkheid in het licht van de realisatie van grondrechten. Hulp- en dienstverlening is toegankelijk als die voor elke inwoner van de stad een menswaardig leven kan realiseren. Een belangrijke voorwaarde voor die maximalistische voorwaarde van toegankelijkheid verwijst naar de vijf B’s van Hubeau (Hubeau & Parmentier, 1991). De hulp- en dienstverle ning moet voldoen aan de vijf principes: Bereikbaar, Betaalbaar, Beschikbaarheid, Begrijpbaar en Bruikbaar zijn. De drempels kunnen zich manifesteren op het niveau van het beleid, de organisatie of de individuele hulpverle ningsrelatie tussen sociaal werker en cliënt (Sannen, 2003; Raeymaeckers, 2014).
Het collectieve impactmodel tegen armoede | 95
Het OCMW Antwerpen bereidt momenteel het project ‘Wijkwerking op maat’ voor. De theoretische doelstelling ligt in de lijn van het ‘Collective Impact Model’. Dit project kiest voor een gezamenlijke prioriteitsbepaling- en aanpak, met aandacht voor diverse thema’s (samenleven, leefbaarheid en veiligheid, wijkvoorzieningen...) en samenwer kingsverbanden. Het project beoogt de resultaten en zichtbaarheid van initiatieven en de betrokkenheid van (stads)diensten en bewoners in wijken te vergroten. Drie pilootwijken werden geselecteerd: Deurne-Noord, Kiel en Oosterveld-Elsdonk. Op ba sis van de wijkanalyse (juni 2016) scoren volgende wijken het hoogst op vlak van demografische, sociaaleconomische noden, criminaliteit en overlast, onderwijs, subjec tief welbevinden: Kiel, Amandus-Atheneum, Deurne-Noord, Stuivenberg, Borgerhout intramuros Noord en Zuid. De wijkteams zijn een lopend experiment dat vooral de toegankelijkheid van de dienstverlening wil verhogen. Dat model combineert een hulpverlening waarin alle complexe problemen aandacht krijgen met specialistische hulp. Het is ingebed in een wijk werking waar intersectorale netwerking wordt uitgebouwd.8 Zo’n wijkteam is ingebed in Buurtwerking ’t Pleintje in Deurne-Zuid. Het is een wijkgericht onthaal voor complexe probleemsituaties. Men legt de nadruk op een laagdrempelige, integrale en generalistische aanpak. Zo kunnen ze cliënten het best helpen met hun hulpvragen (Raeymaeckers, 2014;).
4.7.
Impactmeting: de opbrengst van sociale investeringen zichtbaar te maken
Hoe effectief is armoedebestrijding? In Vlaanderen wordt al enige tijd het heil van de klassieke indicatoren verkondigd, maar ook bekritiseerd. De stad Antwerpen heeft met haar eigen databanken interessante gegevens tot op buurtniveau. Meten is weten, maar de werkelijkheid is complex en maatschappelijke dynamieken komen vaak met vertra ging of niet in de indicatoren terecht. Zowel overheden als sociale organisaties willen op tijd en stond een zicht hebben op de waarde van de investeringen en inspanningen. Als de impact zichtbaar wordt, kan ook bijsturing of continuering volgen. Het gaat ook om erkenning van het werk en over legitimiteit. Impactmeting die wordt verengd tot effectmeting bracht zelden soelaas. Heil wordt dan gezocht in experimentele studies waarbij het effect van een interventie wordt gemeten door een onderscheid te maken tussen controle- en experimentele groepen. Er wordt
8. Men start vanuit vijf inhoudelijke krachtlijnen (Gauquie, 2014).De eerste krachtlijn verlegt de klemtoon van aanbod naar vraag. De vragen en noden van de cliënt staan centraal. Er wordt niet vertrokken van een aanbods gestuurde, maar van een vraaggestuurde aanpak. Het tweede perspectief wil curatief problemen en noden oplos sen, maar die ook zo veel mogelijk voorkomen. De derde krachtlijn verlegt de klemtoon van problemen naar het geloof in eigen krachten, de vierde van specialist naar meer generalist. De laatste krachtlijn wil naast het individuele aspect ook een structurele aanpak verwezenlijken. De wijkteams zetten in op intersectorale netwer king tussen de sociaal werkers van het CAW en de andere organisaties op wijkniveau.
96 | Het collectieve impactmodel tegen armoede sterk getwijfeld of dergelijke vormen van experimenteel onderzoek toelaten om de effectiviteit van interventies na te gaan (Hermans, 2014). Een eerste argument is dat die experimentele studies geen verklaringen aanreiken waarom een bepaalde interven tie binnen een bepaalde praktijkcontext tot een gewenst effect zal leiden. Daarnaast houden die studies geen rekening met sociaal werkers. Die werken op v erschillende manieren binnen een bepaalde organisatorische context (Raeymaeckers & Dierckx, 2013). Experimentele studies houden geen rekening met de individuele motivatie, kenmerken en competenties van de individuele hulpverleners. Die studies kunnen de complexiteit van sociale interventies moeilijk in rekening brengen. Het model van de zogenaamde ‘theoretische evaluatie’ biedt een methode die de complexiteit van een sociale interventie wel in beeld kan brengen. Een belangrijk principe van die door theorie gestuurde evaluatie is dat ze vertrekt vanuit een multi stakeholdersprincipe. Er zijn namelijk diverse stakeholders betrokken bij sociale interventies: de doelgroep, sociaal werkers en de eventuele coördinatie of midden management. Zij hebben elk een eigen perceptie over de mate waarin een interventie al dan niet zal werken. Het evaluatiemodel dat we hier voorstellen bevraagt verschil lende actoren (sociaal werkers, de doelgroep en andere geledingen van betrokken hulp verleningsorganisaties) over de manier waarop de interventie functioneert en de mate waarin men resultaten ziet. Door een dergelijke bevraging zullen de diverse stakehol ders concrete aanbevelingen formuleren over de manier waarop een sociale interventie in een specifieke context kan verbeterd worden. Het biedt een antwoord op de vraag: ‘Wat werkt, voor wie en onder welke omstandigheden?’ (White, 2009). Die context wordt gevormd door de aanwezige actoren (zelforganisaties, non-profit-actoren en publieke dienstverlenende organisaties), de aanwezigheid van kwetsbare doelgroepen en de specifieke noden van die doelgroepen op het lokale terrein (Blom & Morén, 2009).
5.
Conclusie
Lokale armoedebestrijding kent in Vlaanderen weinig voorvechters. Men laat zich afremmen door de verdeling van bevoegdheden over meerdere niveaus. Binnenkort verliest het OCMW na veertig jaar aan kracht als instelling die een deel van die opdracht autonoom vervult. In de stad van morgen zullen lokale besturen kunnen beslissen of en hoeveel inspanningen zij zullen doen om de armoede te bestrijden. We voorspellen dat dit wegens een gebrek aan inspiratie mager zal uitvallen. We voorspellen ook dat na enkele jaren sommige besturen het OCMW zullen heruitvinden. Als we ‘collective impact’ willen realiseren, is immers een sterk coördinatieorgaan nodig, dat dwars door alle beleidsdomeinen heen de burgers centraal stelt en armoede geen kans geeft. De hier voorgestelde projecten, acties en leidende principes bieden inspiratie voor een stad van stijgers, voor een welvaartstad, voor welzijn voor elke burger, en voor een stad die armoede niet verdraagt.
Het collectieve impactmodel tegen armoede | 97
Bibliografie Blom B., Morén, S. (2009). Explaining Social Work Practice — The CAIMeR Theory, Journal of social work, 10(1) 98-110. Children in Scotland. 2011. Working for inclusion: how early childhood education and care and its workforce can help Europe’s youngest citizens. Retrieved from: http://www.childrenins cotland.org.uk/wfi/ Del Boca, D. (2010) Child poverty and child well-being in the European Union: policy overview and policy impact analysis. A case study: Italy. Budapest & Brussels: TARKI-Applica Dierckx, D., Coene, J., Raeymaeckers, P., van der Burg, M. (2015), Armoede en sociale uitsluiting: jaarboek 2015, Leuven, Acco, 416 p. Dierckx, D. Geerts, A., Van Dam, S. (2013), De teloorgang van Thouiza? Een verkenning van de oplossingsstrategieën van personen van buitenlandse herkomst in armoede, Antwerpen, Universiteit Antwerpen, 124 p. Gauquie, M. (2014). Wijkteams: Conceptnota CAW Antwerpen. Antwerpen: CAW Antwerpen. Hemerijck (2013). Changing welfare states, Oxford: Oxford university press, 2013, 485p. Hubeau, B. en Parmentier, S., (1991), “Preadvies rechtshulp”, in X., Aanbevelingen voor het armoedebestrijdingsbeleid 1990-1991. Derde verslag van de Interdepartementale Commissie voor de Armoedebestrijding, Brussel, Kabinet Staatssecretaris voor Leefmilieu en Maatschap pelijke Emancipatie, 57-91. Midgley, J. (1999), Growth, Redistribution and Welfare: Toward Social Investment. Social Service Review, 73 (1), p.3-21 Mullainathan, S., Sharif, E. (2013), Scarcity: why having too little means so much. New York: Times Books. Raeymaeckers, P. (2014). Tussen centrum en periferie. Naar geïntegreerde netwerken tussen hulp verleningsorganisaties. Leuven: ACCO. Raeymaeckers, P., Dierckx, D. (2013) To work or not to work? The role of the organisational context for social workers’ perceptions on activation in British journal of social work /British Association of Social Workers - ISSN 0045-3102 - 43:6(2013), p. 1170-1189 Raeymaeckers, P. & van Riel, K. (2014). Generalistisch sociaal werk: Overbodige luxe of noodza kelijk goed?. Alert, 40(1), 55-62. Sannen, L. (2003). Drempels naar welzijnsvoorzieningen: De cliënt aan het woord -- literatuur studie en diepte-interviews bij kansarmen en etnisch-culturele minderheden. Leuven: KUL, HIVA. Storms, B., Penne, T., Vandelannoote, D., & Van Thielen, L. (2015). Is de minimuminkomens bescherming in ons land doeltreffender geworden sinds 2008? Wat leren we uit de geüpdatete referentiebudgetten?, VLAS studie 21. Antwerpen: Vlaams Armoedesteunpunt. Vandenbroeck, M., De Visscher, S., Van Nuffel, K., & Ferla, J. (2008). Mothers’ search for infant child care: the dynamic relationship between availability and desirability in a continental European welfare state. Early Childhood Research Quarterly, 23(2), 245-258. White, H. (2009). Theory-based impact evaluation: principles and practice. Journal of Develop ment Effectiveness, 1(3), 271-284. doi:10.1080/19439340903114628
7.
Een progressief beleid tegen ongekwalificeerde uitstroom in de Antwerpse scholen
Marc Swyngedouw1
1.
Probleemstelling
Kan een stad als Antwerpen het zich veroorloven dat een kwart van haar leerlingen de middelbare school zonder een diploma verlaat? Moreel gesproken is het antwoord neen. Zelfs geen diploma middelbaar onderwijs hebben (van welke richting dan ook) geeft een uitermate hoge kans op langdurige – zo niet levenslange – werkloosheid. Het zorgt ervoor dat de persoon in kwestie veroordeeld is tot een leven in de marge van de arbeidsmarkt, met maximaal uitzicht op precaire en slechtbetaalde banen. Van een financiële buffer opbouwen zal met dat soort werk weinig in huis komen. De kans om een bevredigend arbeidsleven te realiseren is minimaal. De kans dat een persoon zonder diploma middelbaar onderwijs in de marge van de samenleving terechtkomt is groot en dat is voor hem of haar een weinig benijdenswaardig vooruitzicht. Praktisch gesproken zijn er ook een aantal bezwaren. Op langere termijn leidt een ongekwalificeerde uitstroom van een kwart van de leerlingen onvermijdelijk tot een stad met een lompenproletariaat of ‘onderklasse’ van een aanzienlijke omvang. Gezien
1. De auteur wil expliciet een aantal onderwijsspecialisten van verschillende onderwijsnetten bedanken die meer maals de moeite namen om voorliggende tekst van kritische commentaren te voorzien en te behouden voor belangrijke kemels. Nochtans blijft de verantwoordelijkheid voor de gehele tekst bij de auteur.
100 | Een progressief beleid tegen ongekwalificeerde uitstroom in de Antwerpse scholen de zeer sterke sociaaleconomische segregatie op de woningmarkt die Vlaanderen en Antwerpen kenmerkt, betekent dit bovendien grote concentraties binnen achtergestel de buurten. Als achtergestelde wijken niet tot ‘getto’s’ verworden zal dit uitsluitend te danken zijn aan dure interventies van de (stedelijke) overheid. Daarenboven klopt de bewering van Voorhamme (2012) dat de ongekwalificeerde uitstroom een grote druk op de sociale zekerheid plaatst. De uitgaven voor (langdurige) werkloosheid, de kosten voor herscholing, de kosten van de begeleiding door VDAB, het leefloon... De uitgaven zijn hoger dan de investeringen die we in het reguliere onderwijs doen. We spreken dan nog niet eens van het gevaar dat er een cultuur van de armoede ontstaat die op de volgende generatie wordt overgedragen. In die achtergestelde buurten kan de bevolking door haar marginale inkomsten niet participeren aan een samenleving die goed leven reduceert tot consumeren. Zij kunnen niet v oldoen aan de dwingende consumptienormen in een samenleving waar zich zelf verwezenlijken (verkeerdelijk) gelijkgesteld wordt met het bezit van w elbepaalde onderscheidende (dure) goederen. Waar het bezit van dergelijke symbool goederen alleen maar leidt tot het verlangen naar nog meer symboolgoederen, brengt het niet in staat zijn om symboolgoederen te consumeren diepe frustraties met zich mee. Durkheim – een van de vaders van de sociologie – zou de consumptiedwang van onze huidige tijd meer dan waarschijnlijk als anomisch gekwalificeerd hebben. Diepe frustraties door de mislukking op school, op de arbeidsmarkt en als consument, niet aan je kinderen kunnen geven waarvan je meent dat ze er recht op hebben, kan in een gepolariseerde samenleving heel snel tot agressie leiden. We leven immers in een wereld waar lukken en mislukken hoe langer hoe meer als een individueel succes of falen worden voorgesteld. Criminaliteit, zinloos geweld, verbale en fysieke agressie of erger loeren om de hoek. Maar ook het maatschappelijke risico op sociale en politieke spanningen neemt toe tussen verschillende gemarginaliseerde groepen onderling of tussen gemarginaliseerde en meer of minder succesvolle bevolkingsgroepen. Ook dat gevaar kun je als overheid trachten te managen door een voldoende sterk repressie apparaat op poten te zetten en permanent te onderhouden, wat een kostelijke aange legenheid wordt voor de stedelijke belastingbetaler. Ook praktisch gesproken lijkt het dus in het welbegrepen eigenbelang van de Antwerpenaar om het niet zo ver te laten komen en om te trachten de ongekwalificeerde uitstroom zo laag mogelijk te houden. Maar er is nog meer. Vermoedelijk verbergt die grote ongekwalificeerde uitstroom een belangrijke groep getalenteerde jongeren. Getuigenissen en onderzoeken tonen aan dat veel talent verborgen blijft door foute studieoriëntaties, het ontbreken van tweede kansen of de late bloei door sociale achterstand. In West-Europa wordt een hevige strijd gevoerd om de hooggekwalificeerde uitstroom. De eerste generatie hooggekwalificeerden (de ‘babyboomers’) verlaten de arbeidsmarkt en moeten vervangen worden. De overgang van de industriële maatschappij naar een
Een progressief beleid tegen ongekwalificeerde uitstroom in de Antwerpse scholen | 101
postindustriële dienstenmaatschappij eist meer – en het liefst zo hoog mogelijk – geschoolde mensen. De Vlaamse regering en het Antwerpse stadbestuur lijken het nog niet te beseffen, maar wie een doctoraat heeft, krijgt in Duitsland bij wijze van spreken zonder meer een verblijfsvergunning. Meer nog, er wordt door de Duitse overheid actief publiciteit gemaakt om hoogopgeleiden uit het buitenland aan te trekken. Een en ander maakt dat we er het best voor zorgen dat jongeren met talenten die ook kunnen ontwikkelen, zodat ze een wezenlijke bijdrage kunnen leveren aan de Antwerpse of Vlaamse economie. Verkwisting van potentieel talent moet vermeden worden willen we internationaal mee blijven concurreren. Het potentiële talent in de hogere en (hogere) middenklasse wordt in Vlaanderen en Antwerpen zo goed als volledig aangeboord. Het potentieel dat aanwezig is bij de lage re sociale lagen verwaarlozen we heel sterk. Vlaanderen kent onderwijs van zeer hoog niveau, maar tegelijk is het de regio die de grootste spagaat tussen de hoge en lage klasse realiseert in onderwijsloopbanen/einddiploma’s (Danhier, Jacobs, et al. 2014; Phalet, Deboosere & Bastiaenssen, 2007). Er is geen reden om aan te nemen dat dit in Antwerpen anders zou liggen.
2.
Waar staan we?
In 2009-2010 kent de stad Antwerpen een ongekwalificeerde uitstroom van 24% (Datawarehouse: Onderwijs en Vorming). In Vlaanderen bedraagt de ongekwalificeerde uitstroom op dat moment 12,9%. Dankzij de maatregelen die het stadbestuur (2006-2012) onderneemt (zoals de strijd tegen het absenteïsme op school; stimuleren dat alle kinderen vanaf 2,5 jaar naar de kleuterschool gaan; ouders uit etnische minderheden intensiever betrekken...) daalt de ongekwalificeerde uitstroom in 2012-2013 naar 23,5% terwijl Vlaanderen afklopt op 11,7% (ministerie van Onderwijs: Datawarehouse: Onderwijs en Vorming). In vergelijking met andere Vlaamse steden wordt A ntwerpen op verre a fstand gevolgd door Genk (19,1%) en Gent (16,8% in 2013 – Gents plan ongekwalificeerd schoolverlaten 2016 – Datawarehouse: Onderwijs en vorming). Antwerpen doet het zelfs slechter dan het Nederlandstalige onderwijs in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met een uitval van 16,3%, terwijl de gemiddelde Onderwijs Kansarmoede Indicator (OKI) in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gelijk is aan 1,84 en in Antwerpen aan 1,64).2 Hier
2. Gemiddelde van Onderwijs Kansarmoede Indicatoren (OKI). Laag opleidingsniveau van de moeder; gezinstaal niet Nederlands; buurt met hoge mate van schoolse vertraging; schooltoelage. Deze 4 kenmerken vormen samen gevoegd in de Onderwijs Kansarmoede Indicator. Indicatoren die lopen tussen 0 en 4. De vergelijking tussen Antwerpen en Brussel loopt vermoedelijk wat mank. Met name in scholen met een ‘risico populatie’ is het aantal gezinnen waarvan de moeder een laag opleidingsniveau heeft (maximaal lager secundair) iets talrijker aanwezig in Antwerpen dan in Brussel. Wat betreft het Nederlands niet als thuistaal hebben wordt geen verschil vastgesteld. (Brio – VUB (2016)) Aanvulling BRIO-fiche: vergelijking leerwinst van Brusselse en Antwerpse leerlingen in het vierde en vijfde leerjaar in concentratiescholen).
102 | Een progressief beleid tegen ongekwalificeerde uitstroom in de Antwerpse scholen mee wordt de vaak opgeworpen verklaring dat Antwerpen als enige grootstad in Vlaan deren nu eenmaal problemen kent die bijvoorbeeld Gent niet heeft, sterk in vraag gesteld. Kortom, in de periode 2009-2013 is Antwerpen er in vergelijking met Vlaanderen als geheel op achteruit gegaan. Waar de verhouding niet-gekwalificeerde schoolverlaters Antwerpen/Vlaanderen in 2010 1,86 was, is dit in 2013 2,0 of dubbel zo hoog als in Vlaanderen. Met andere woorden: Antwerpen slaagt er minder goed in dan Vlaanderen in zijn geheel om het aantal niet-gekwalificeerde schoolverlaters terug te dringen. Bekijken we het aandeel van het aantal niet-gekwalificeerde schoolverlaters die school lopen in Antwerpen binnen geheel Vlaanderen (alle niet-gekwalificeerde school verlaters in Vlaanderen = 100%). Ook dat aandeel neemt in de periode 2009-2013 alleen maar toe: in 2010 was dat 15,5% en het steeg naar 17% in 2013. Er is echter meer aan de hand. Het algemene cijfer van niet-gekwalificeerde uitstroom in Antwerpen (23,5%) verbergt zeer grote verschillen. Bij kinderen die geen kenmerk van OKI hebben – zeg maar de witte middenklasse of hoger – is de schooluitval beperkt tot 8,4%. Bij kinderen met 3 of 4 OKI-kenmerken bedraagt het 30,1%. Van maar liefst 7,2% van de kinderen weet men in Antwerpen officieel niet wat en hoeveel OKI ze hebben. Bij die (achtergelaten?) groep is de ongekwalificeerde uitval zomaar even 51,3%. Tabel 1 geeft enkele opmerkelijke aantallen per studierichting voor Antwerpen (vestigingsplaats)3 in 2012-2013. Tabel 1 O ngekwalificeerd schoolverlaten in de stad Antwerpen (vestigingsplaats) voor studiejaar 20122013 (ministerie van Onderwijs: Datawarehouse: Vorming en Opleiding). Type
Studierichting
ASO TSO
BSO
KSO
% OSV* 6,4%
Handel
23%
Toerisme
28,4%
Grafische communicatie en media
35%
Fotografie
39%
Auto
18%
Grafische communicatie
33%
Bouw
36%
Decoratieve technieken
42%
Ballet
62,5%
* Ongekwalificeerd schoolverlaten
3. ‘Antwerpen vestigingsplaats’ wil zeggen dat de scholieren in Antwerpen schoollopen. De scholieren die in Antwerpen schoollopen zijn niet noodzakelijk woonachtig in Antwerpen.
Een progressief beleid tegen ongekwalificeerde uitstroom in de Antwerpse scholen | 103
Tabel 1 maakt duidelijk dat de problematische richtingen zich in het TSO en BSO bevinden. In het TSO vertonen Toerisme en zeker Grafische communicatie en media en Fotografie torenhoge ongekwalificeerde uitstroom. In het BSO vallen de uitermate hoge ongekwalificeerde uitstroomcijfers voor Auto, Grafische, Bouw en Decoratieve technieken op. Er is dus duidelijk een clustering naar richting. Sommige van deze richtingen, zoals Handel, hebben de slechte reputatie dat ze naar werkloosheid toe leiden. KSO-Ballet vormt een buitenbeentje in het onderwijslandschap in Antwerpen. Dat ontslaat de opleiding echter niet van haar maatschappelijke verantwoordelijkheid om jongeren – uit welk deel van de wereld die ook komen – een minimale kwalificatie te garanderen. Als dat kan binnen topvoetbal, moet het ook binnen topballet kunnen. Een kritische evaluatie van alle bovengenoemde richtingen en de inrichtende scholen dringt zich dan ook op. De niet-gekwalificeerde schooluitstroom in Antwerpen kan ook nog anders bekeken worden. Van de 10% leerlingen van wie de overheid de thuistaal niet kent, komt meer dan de helft (51%) nooit toe aan een diploma middelbaar onderwijs. Volg je in Antwerpen een andere richting dan een van de acht klassieke loopbanen in het secun dair onderwijs4 (1653 leerlingen in 2012-2013), dan heb je een drop-outkans van 49% (809 leerlingen). In Antwerpen hebben jongens 29% en meisjes 19% kans om zonder diploma de school te verlaten in 2012-2013. Het feit dat de niet-gekwalificeerde schooluitval voornamelijk in een aantal TSO- en BSO-richtingen geconcentreerd zit, geeft met een aan zekerheid grenzende waarschijn lijkheid aan dat ze geclusterd zitten binnen bepaalde scholen, en, gegeven de aard van de scholen binnen de verschillende netten, dat ze geclusterd zitten binnen bepaalde netten.5 Historisch gezien heeft het stedelijke onderwijs steeds ingezet op de emanci patie van de werkende bevolking, wat zich weerspiegelde in een belangrijk aandeel in het secundair technisch en beroepsonderwijs. Vandaag brengt haar dat terug voor grote uitdagingen. Gelijkaardige uitdagingen heeft het Antwerpse stadsonderwijs in het ver
4. De loopbaantypologie reconstrueert de schoolloopbaan van de leerlingen in het voltijds gewoon secundair on derwijs (ministerie van Onderwijs: Datawarehouse: Vorming en Opleiding). De typologie geeft aan in welke onderwijsvorm de leerling zich bevond op vier scharniermomenten: bij de start van het eerste leerjaar van de eerste graad (A- of B-stroom), op het einde van het tweede leerjaar van de eerste graad (A-stroom of B-stroom), in het tweede leerjaar van de tweede graad (ASO, BSO, TSO of KSO) en op het einde van de loopbaan in secundair onderwijs (laatste inschrijving). In totaal werden, gebaseerd op het LOSO-onderzoek13, acht veelvoorkomende types onderscheiden. De leerlingen uit het buitengewoon secundair onderwijs en uit het stelsel leren en werken, alsook de leerlingen uit het voltijds gewoon secundair onderwijs die niet een van deze veelvoorkomende trajecten gevolgd hebben worden in een negende restcategorie (‘andere’) ondergebracht. 5. Als we op basis van de gegevens van het ministerie van Onderwijs (datawarehouse) het aantal leerlingen per opleidingsrichting bekijken en enkel het vrij onderwijs (VO) afzetten tegen het stedelijk onderwijs (SO) krijgen we volgende tendensen te zien: verhouding VO /SO voor derde graad ASO = 8,96; verhouding VO/SO voor derde graad BSO = 1,56; verhouding totaal secundair onderwijs VO/SO = 3,13. M.a.w. het vrij onderwijsnet gaat voor ASO en slechts beperkt voor TSO en nog minder voor BSO. Nauwkeuriger toekijkend zien we dat het vrij onderwijs zich niet alleen in ASO specialiseert maar ook nog eens in leerlingen met een A-attest bij de start van het secundair onderwijs.
104 | Een progressief beleid tegen ongekwalificeerde uitstroom in de Antwerpse scholen leden al eens succesvol aangegaan in het kader van de emancipatie op onderwijsniveau van de autochtone Antwerpse bevolking. Anders dan doorgaans wordt aangenomen is ongekwalificeerd schoolverlaten geen probleem van etnische minderheden, maar een schoolprobleem. Op onze vraag ver strekte de Vlaamse administratie ons het uitvalcijfer van de school met het hoogste aantal niet-gekwalificeerde schoolverlaters per richting (ASO, TSO en BSO) voor scho len met vestigingsplaats stad Antwerpen en over alle netten heen. Tabel 2 geeft deze indrukwekkend slechte cijfers weer. Tabel 2 % niet-gekwalificeerde schoolverlaters per studierichting voor de school met de hoogste nietgekwalificeerde uitstroom in de stad Antwerpen (alle netten) in schooljaar 2012-2013 Richting
% niet-gekwalificeerde uitstroom
ASO
31,8
TSO
39,1
BSO
57,8
KSO
62,5
Zelfs in het ASO is dus een zeer grote spreiding. Met een gemiddelde niet-gekwali ficeerde uitval van 6,4% en een maximale uitval van 31,8% betekent dat dus dat er scholen zijn die haast geen uitval kennen en een aantal die er relatief veel kennen. Hierbij is nog geen rekening gehouden met het feit dat een groot aantal ASO-scholen zich in de loop van het middelbaar onderwijs ontdoen van jongeren die niet naar de wens van de school presteren. In het TSO heeft de school met de hoogste niet-gekwalificeerde uitval een uitval van 39,1%. Binnen het BSO loopt dat op tot een duizelingwekkende 57,8%, binnen het KSO tot 62,5%. Wil dat zeggen dat we hier met de slechtste scholen te maken hebben? Dat is op basis van deze cijfers gewoon niet te zeggen. Misschien gaat het wel om scholen die zich gespecialiseerd hebben in de taak om de leerlingen die weggestuurd zijn in andere scholen toch nog op te vangen. Daarenboven zouden we informatie over de ‘leerwinst’6 van de leerlingen moeten hebben om daar een uitspraak over te doen. Van belang is de leerloopbaanontwikkeling van de leerlingen, iets wat we niet per jaar maar per graad
6. Met ‘leerwinst’ bedoelen we de vooruitgang die een leerling maakt gezien vanaf een vooraf vastgelegd nulpunt. Dat kan berekend worden op jaarbasis, waarbij dan het niveau van de leerling bij het begin van het studiejaar het nulpunt vormt. De leerwinst (of het leerverlies) is dan het verschil tussen de meting bij het begin van het schooljaar en die op het einde van het schooljaar. Het is geweten dat scholen zeer verschillende niveaus van leer winst kunnen hebben, ondanks het feit dat de leerlingenpopulaties (sociaaleconomisch, gender, vooropleiding, startniveau...) vergelijkbaar zijn.
Een progressief beleid tegen ongekwalificeerde uitstroom in de Antwerpse scholen | 105
zouden moeten (kunnen) beoordelen. De leerlingen moeten een perspectief aangebo den krijgen, zonder hetwelk ze vervallen in moedeloosheid en defaitisme (Agirdag, Van Houtte & Van Avermaet, 2012). Wat de cijfers wel duidelijk maken, is dat het hier niet om een BSO-probleem gaat, want dat zich ook in het ASO en TSO ernstige problemen stellen. Dat het om de scholen gaat en niet om de netten of de richtingen wordt duidelijk wanneer men vaststelt dat er in elk net en in elke richting scholen bestaan die wel excelleren en waar de ongekwa lificeerde uitstroom zeer laag is. Als we ruwweg schatten dat in het middelbaar onderwijs in de stad Antwerpen de laatste 10 jaar ca. 60.000 jongeren zouden moeten afgestudeerd zijn, dan betekent dat dat we zomaar even een goede 14.000 jongeren laten vertrekken zonder een diploma in de hand! Om duidelijk te maken hoe enorm veel mensen dit zijn kun je hun aan tal vergelijken met het aantal inwoners van de wijken Borgerhout intra-muros Zuid (Borgerhout tussen Turnhoutsebaan en Plantin & Moretuslei tot aan Binnensingel) of Hoboken-centrum. Het antwoord op de vraag ‘Waar staan we?’ is dat de urgentie van het probleem alleen maar toeneemt, want de afstand tussen Antwerpen en Vlaanderen stijgt. Daar enboven zijn er een aantal contextuele effecten – effecten waar het onderwijs in een stad als Antwerpen geen greep op heeft – die doen vermoeden dat het probleem enkel zal toenemen. Meer bepaald het tekort aan leraren, dat zich dreigt voor te doen in Vlaanderen en nog meer in Antwerpen (Stassijns, 2016), en het feit dat de kwaliteit van de vooropleiding van de instroom van studenten die voor bachelor basis- en secundair onderwijs of leraar willen studeren afneemt (jvde, 2016). Een algemeen actieplan als antwoord op de niet-gekwalificeerde uitstroom is dan ook geen overbodige luxe.7
3. 3.1.
Beleidsprincipes Netoverschrijdend onderwijsbeleid wenselijk – voor het stedelijke onderwijs verplicht
Het stedelijke onderwijs is altijd een van de parels aan de kroon van het stadsbestuur geweest. De emanciperende functie van het stedelijke onderwijs mocht en mag niet on
7. Zo merkt de spijbelambtenaar van Antwerpen op: “Wat onrustwekkender is: de helft van de leerlingen in de tweede en derde graad van het secundair onderwijs [in Antwerpen MS] is niet leerplichtig. Het gaat om 13.000 van de 26.000 leerlingen, over de twee graden heen. http://onderwijsantwerpen.be/nl/nieuws/“bijna-de-helftvan-de-leerlingen-van-de-tweede-en-derde-graad-van-het-secundair-onderwijs (geraadpleegd: 24/11/2016).
106 | Een progressief beleid tegen ongekwalificeerde uitstroom in de Antwerpse scholen derschat worden. Het onderwijs in de stad Antwerpen8 kent dan ook voor Vlaanderen een atypische verdeling van leerlingen over de verschillende netten, zoals in tabel 3 aantoont: Tabel 3: %-aandeel netten per onderwijsniveau in de stad Antwerpen (2014-2015) Vrij onderwijs
Stedelijk onderwijs
Gemeenschapsonderwijs
Kleuteronderwijs
48%
42%
9%
Lager onderwijs
58%
33%
9%
Secundair onderwijs
59%
21%
15%
Voor de kleuters heeft het vrij gesubsidieerde onderwijs (VO) een marktaandeel van 48%, het stedelijke onderwijs (SO) 42% en het gemeenschapsonderwijs (GO) 9%. Het aandeel van het SO neemt af in de lagere school tot 33%, dat van het VO neemt toe tot 58%, GO is stabiel. In het secundair onderwijs heeft over het algemeen gespro ken het VO 59,1%, het SO 20,9%, het GO 14,6% en het PO (provinciaal onderwijs) 5,5% van de leerlingen. Er zijn grote variaties tussen de netten in het aanbod van de verschillende studierichtingen. Binnen het TSO 2e en 3e graad situeert het VO zich rond de 67%, het SO 16-20%, het GO 7,4% en het PO net onder de 9%. Binnen het BSO zijn de cijfers voor beide graden: VO 45-48%, SO: 31-33%, GO 9-10% en PO rond de 12%. Zelfs al verdelen de leerlingen zich verschillend over de netten, het mag duidelijk zijn dat alle netten mee betrokken zijn in de hierboven geschetste problematiek en dat een progressief beleid om de ongekwalificeerde schooluitval te beperken een netover schrijdende aanpak zal vergen. De stedelijke overheid kan hier de rol van regisseurbemiddelaar spelen om te zorgen dat een wenselijk netoverschrijdend plan opgesteld en uitgerold wordt. De stedelijke overheid moet dit niet opleggen van bovenaf (wat ze trouwens niet kan), maar moet hierin faciliterend optreden. Indien een of ander net – of een aantal scholen ervan – niet wil participeren in een gezamenlijk actieplan om de schooluitval terug te dringen, dan ontslaat dat de stede lijke overheid niet van haar verantwoordelijkheid voor de leerlingen in het stedelijke onderwijs. Met aandelen van 42% in het kleuteronderwijs, 33% in het lager onderwijs, rond de 1/3 in het BSO en 1/5 tot 1/6 in het TSO kan dat voor vele jongeren een ver schil maken.
8. Als we over ‘onderwijs in de stad Antwerpen’ spreken, bedoelen we alle onderwijsinstellingen van welke inrichtende macht of netten dan ook, op het grondgebied van de stad Antwerpen. Spreken we over het ‘stedelijk onderwijs’ dan bedoelen we de onderwijsinstellingen die onder de verantwoordelijkheid van het Autonoom Gemeentebedrijf Stedelijk Onderwijs van de stad Antwerpen vallen (AG SO).
Een progressief beleid tegen ongekwalificeerde uitstroom in de Antwerpse scholen | 107
3.2.
Wat is de verantwoordelijkheid van de school?
Een veelgehoorde, niet met cijfers onderbouwde ‘verklaring’ voor de hoge ongekwali ficeerde uitstroom in Antwerpen betreft de mentaliteit van een belangrijke groep van leerlingen en hun ouders. Meer bepaald wordt verwezen naar de superdiverse samenstelling van de Antwerpse schoolpopulatie. Men redeneert dat een belangrijk deel van de etnische-minderheids jongeren zich zeer snel (ten onrechte) gediscrimineerd zou voelen en vanwege dit gevoel heel snel zou opgeven. Ze eisen veel maar grijpen de geboden kansen niet. De ouders van die jongeren zouden weinig of niet in het schoolgebeuren van hun kinderen geïnteresseerd zijn. Thuis zouden er weinig of geen inspanningen gedaan worden om de kinderen voldoende kennis van het Nederlands bij te brengen. De scholen echter zouden alles doen wat nodig is. Voor die analyse is geen empirisch bewijs voorhanden. Belangrijk is dat in deze lezing het probleem niet bij de school en in de klas ligt, maar bij de leerlingen en hun ouders. Die lezing van de werkelijkheid wordt ontkracht door het feit dat er een aantal scholen bestaan die er, ondanks de hierboven geschetste redenering, toch in blijken te slagen de betrokken jongeren succesvol te laten afstuderen. De ervaring wijst uit dat wanneer de moeders expliciet worden uitgenodigd – niet ’s avonds maar overdag – zij doorgaans aanwezig zijn. Daarenboven stellen we vast dat in andere steden en landen de beschre ven probleemsituaties succesvol worden aangepakt. Een progressief onderwijsbeleid zal, naast de niet te ontkennen verantwoordelijkheid van de leerling zelf en van de ouders, ook oog hebben voor wat zich op schoolniveau afspeelt (bv. hoe de directie al dan niet adequaat functioneert) en wat er zich vooraan in de klas afspeelt (bv. het functioneren van de leraar in een kader van extreme diversiteit). Leerlingen worden in een progressief onderwijsbeleid niet uitsluitend meer bekeken als behorend tot bepaalde al dan niet succesvolle groepen in de samenleving, maar ook als personen wier individuele talenten ontdekt en maximaal ontwikkeld moeten worden. Hierbij worden leerlingen aangesproken op hun mogelijkheden en worden ze niet gestigmatiseerd vanwege hun herkomst. De nadruk komt te liggen op een eerlijke behandeling voor iedereen.
3.3.
Over de verantwoordelijkheid van het ‘stedelijke onderwijs’
In de ‘doelenboom’ van het Autonoom Gemeentebedrijf (AG) Stedelijk Onderwijs (SO) is de algemene doelstelling als volgt omschreven: “Door het organiseren en aan bieden van kwalitatief onderwijs biedt het Stedelijk Onderwijs eerlijke ontplooiings kansen, die elke lerende grijpt om talenten en competenties te ontwikkelen en door te groeien tot een verantwoordelijke wereldburger.” (AG SO RvB 26 juni 2015). Opval lend hierin is de quote “die elke lerende grijpt”. De filosofie lijkt erin te bestaan dat de taak volbracht is wanneer het SO “kwalitatief onderwijs organiseert en aanbiedt”. Als de lerende deze kansen niet ‘grijpt’ dan is dat zijn/haar fout en niet die van het SO. In de doelstelling is dus een verwachting van wederkerigheid ingeschreven.
108 | Een progressief beleid tegen ongekwalificeerde uitstroom in de Antwerpse scholen Dat staat in scherp contrast met de eerste strategische doelstelling zoals die in het jaar verslag van AG SO 2010 wordt vermeld (het jaar na de oprichting van AG SO). Daarin staat de lerende centraal, eventueel met begeleiding op maat, en wordt de ambitie uitgesproken om gelijke onderwijskansen voor iedere lerende te garanderen. Het SO neemt hierbij in grote mate de verantwoordelijkheid op zich. Er kunnen nu eenmaal veel redenen zijn waarom een leerling het kwalitatieve onder wijsaanbod niet aangrijpt. Bijzondere psychische en fysieke functiebeperkingen buiten beschouwing gelaten (daar zijn CLB’s voor), gaat het hier meestal om een cumula tie van contextgebonden factoren. Zonder volledigheid na te streven kan het onder meer gaan om: minder geschoolde, ongeschoolde of ongeletterde ouders; ontoereiken de k ennis van de schooltaal; armoede thuis; alleenstaande ouder, vechtscheidingen; nieuwkomers; geen studieruimte thuis; (ploeg)werk dat deelnemen aan de ouderavond onmogelijk maakt. Een progressief onderwijsbeleid is een beleid dat de leerling helpt zijn/haar moeilijkheden bij het leren te overwinnen. Willen we een onderwijs dat niet een kwart van de leerlingen ongekwalificeerd laat uitstromen, dan zal de school als organisatie de eerste verantwoordelijkheid moeten opnemen om via gepersonaliseerd onderwijs elke leerling te begeleiden naar een gekwalificeerde uitstroom die moet aansluiten bij zijn of haar talenten. Elke leerling moet eerlijke kansen k rijgen om gekwalificeerd uit te stromen. Dat kan betekenen dat sommige leerlingen meer steun en zorg moeten krijgen dan anderen om de eindmeet te halen.
3.4.
Over diversiteitsdenken en veranderingsmanagement
Van alle leerlingen in de lagere scholen in Antwerpen spreekt 42% thuis geen Nederlands (Stad in Cijfers, databank Antwerpen, 2015). Het mag duidelijk zijn dat de meerderheid van die kinderen in het SO schoollopen. Zelfs al vangt de stad Antwerpen weinig of geen nieuwe vluchtelingen op, de aantrekking van de stad voor erkende vluchtelingen is groot. Er zijn dan ook nieuwkomers aanwezig in de scholen. Nu heeft het SO wel een paradepaardschool waar nieuwkomers zo veel mogelijk naartoe gestuurd worden, de capaciteit is te beperkt om alle kinderen met een taalachterstand daar onder te brengen. Het thema diversiteit beperkt zich dus niet tot bepaalde scholen of groepen van leerlingen; diversiteit is inherent aan het SO. In een stad als Antwerpen zou dat trouwens moeten gelden voor alle scholen van om het even welk net. In de doelstellingboom van het SO vinden we dan ook een specifiek geformuleerde doelstelling over diversiteit (AG SO RvB 26 juni 2015).9 Twee zaken worden hier onder diversiteit verstaan. De integratie in de organisatie van leerlingen en personeel die tot
9. Bv. “De ontwikkeling van “diversiteitsdenken” als norm, gebaseerd op non-discriminatie, aanpassingsvermogen, multiperspectiviteit en dialoog, wordt ondersteund bij elke stakeholder”.
Een progressief beleid tegen ongekwalificeerde uitstroom in de Antwerpse scholen | 109
een etnische minderheid behoren én de toegankelijkheid van de infrastructuur voor andersvaliden. Op zich zijn dat doelstellingen die een progressief schoolbeleid in een steeds meer diverse stad moet nastreven en realiseren. Uit onderzoek blijkt immers dat indien minderheden zich niet thuis voelen (Heikamp et al. 2015; Celeste et al, 2016) of zich gediscrimineerd voelen (Baysu et al., 2012; 2016) in hun school/klas, hun studieresultaten ook gehypothekeerd worden en het risico op uitval verhoogt. Zich aanvaard voelen op school is een essentiële voorwaarde om optimaal te functioneren op studiegebied. Het CILS-onderzoek (Children of Immigrants Longitudinal Study) in Vlaanderen maakt duidelijk dat kinderen in de stad Antwerpen zich gemiddeld minder goed thuis voelen in hun scholen dan kinderen in de rest van Vlaanderen.10 Eveneens maakt internationaal en Vlaams onderzoek duidelijk (Baysu & Phalet, 2012) dat de verwachtingen die de leraar heeft over het niveau dat leerlingen kunnen behalen uitermate belangrijk zijn in het eindresultaat dat de leerlingen effectief zullen bereiken (het zogenaamde pygmalioneffect). Indien – zoals uit onderzoek blijkt – de leraar systematisch lagere verwachtingen heeft voor leerlingen met een etnische achtergrond dan zal dat een zichzelf vervullende voorspelling blijken. De etnischeminderheidsleerlingen zullen dan minder goed presteren. Gegeven de samenstelling van de leerlingenpopulatie in het SO zouden we dan ook kunnen verwachten dat voldoende aandacht aan diversiteit en antidiscriminatie wordt besteed. Wat blijkt als we het meerjarenbudget SO 2015-2019 bekijken? We zien dat voor de post ‘diversiteitsdenken als norm’ zegge en schrijve een schamele 10.000 euro op jaarbasis wordt uitgetrokken. Bij de investeringen wordt elk jaar 50.000 euro voor zien om gebouwen aan te passen aan andersvaliden. Alleen is dat laatste in het budget 2016 gewoon op nul gezet. Het SO voorziet ook ‘doordacht veranderingsmanagement’. Je zou kunnen ver ond er stellen dat dit nodig is in een onderwijsomgeving die aankijkt tegen een ongekwalificeerde uitval van een kwart van haar leerlingen en die gekenmerkt wordt door een toenemende diversiteit terwijl haar scholen in vele gevallen nog functioneren alsof dat niet zo is. Voor dit ‘doordacht veranderingsmanagement’ voorziet de meer jarenbegroting in 2015 7350 euro en de volgende jaren 2350 euro, gewoon belachelijke schaamlapjes dus. Een progressief onderwijsbeleid moet investeren in diversiteitsbeleid (inclusief een antidiscriminatiebeleid), zowel ten aanzien van alle leerlingen (en niet alleen minderheden) als ten aanzien van de leraren en directies. Een progressief onderwijsbeleid zet dan ook steviger in op een werkelijk diversiteitsbeleid en voorziet niet alleen een doekje voor het bloeden.
10. Bekend bij scholen als het YES onderzoek (‘Youth in Europe Study’) Vlaanderen.
110 | Een progressief beleid tegen ongekwalificeerde uitstroom in de Antwerpse scholen 3
Naar een transitiebeleid voor het terugdringen van de ongekwalificeerde uitstroom: Toronto, Londen en New York als voorbeeld
Is een werkelijke verlaging van de ongekwalificeerde uitstroom wel mogelijk? Tower Hamlets (42.000 leerlingen in 97 scholen) en Hackney (36.000 leerlingen in 73 scholen – Fullan & Boyle, 2014) zijn twee beruchte East End-districten van de stad Londen. Ze worden gekenmerkt door een superdiversiteit van de bevolking en een grote kansarmoede. De bevolking van Tower Hamlets is voor ongeveer 45% blank, zowat een derde hiervan is Brit. Aziatische minderheden vormen zowat 41% van de bevolking, waarvan zowat 31% Bengaals is. Verder zijn er zwarte minderheden van Afrikaanse en Caribische afkomst. In Hackney omschrijft zowat 41% zich als blank Brits, terwijl 14% van de bevolking blank maar niet Brits is. 29% is zwart Brits en 9% is Aziatisch (Brits). Er is tevens een grote Turks/Koerdische aanwezigheid in Hackney. Beide districten behoren tot de meest achtergestelde delen van Londen en Engeland. Tot ca. 2000 waren dit de twee slechtst presterende districten qua schoolresultaten op elf- en zestienjarige leeftijd (nationale testen voor Engels, wiskunde en wetenschap pen) in Londen en in heel Engeland. In de late jaren 90 en begin 2000 wordt een beleid gevoerd dat gericht is op het verho gen van de kwaliteit van de lagere scholen in Verenigd Koninkrijk (Greaves et al. 2014), en in 2003 wordt de London Challenge opgestart om het falende schoolsysteem om te bouwen tot een performant systeem. De resultaten (in 2012) zijn zeer positief: de kloof tussen studenten van diverse etniciteit en onder studenten met variërende moedertaal is significant verkleind tot zelfs verdwenen (Fullan & Boyle, 2014).11 Een soortgelijk verhaal vertellen Fullan & Boyle (2014) over de schoolhervormingen in New York City (VS) en Toronto (Canada). De ongekwalificeerde uitstroom daalt in alle drie de gevallen spectaculair. Wat is het geheim van die hervormingen? De conditio sine qua non is een algemeen plan bedoeld voor alle scholen over de gehele stad. Het plan vertrekt van de urgentie van het probleem en komt tot stand in samenwerking met alle stakeholders. Het maakt vooreerst de school verantwoordelijk
11. “In termen van etniciteit is de kloof tussen de hoogst presterende en de laagst presterende groep significant ver kleind van 2005 naar 2012 voor zowel de 11-jarigen als de 16-jarigen, over geheel Engeland, Londen, Hackney en Tower Hamlets. Voor studenten van wie de eerste taal niet Engels is, is de kloof met studenten van wie de moedertaal Engels verdwenen tussen 2006 en 2012 voor heel Engeland, Londen en Hackney op de leeftijd van 11 en 16 jaar. In Tower Hamlets presteren de leerlingen die Engels als bijkomende taal spreken zelfs beter dan zij die Engels als moedertaal spreken op beide leeftijden. We vergeleken de resultaten van kinderen van lageinkomensfamilies met al de anderen. [...] Dit is een overtuigend bewijs dat met de juiste steun, kinderen van lage-inkomens families even goed kunnen presteren als al de rest”.
Een progressief beleid tegen ongekwalificeerde uitstroom in de Antwerpse scholen | 111
voor de door haar leerlingen behaalde resultaten. De kern van het probleem situeert zich in de scholen en de kern van de oplossing zal ook daar gezocht moeten worden. Maar de school kan het niet alleen. Fullan & Bodly (2014) onderscheiden push- en pullfactoren. Onder push-factoren verstaan zij: – de urgentie van de uitdaging duidelijk maken voor iedereen (daag de status quo uit!); – het gebruik van accurate kwantitatieve gegevens voor de school en de leraren (ver gelijkende schoolrapporten; vergelijkende vooruitgangsrapporten van individuele studenten op jaarbasis; kwalitatieve externe en interne visitaties van de scholen op zeer regelmatige basis; bevragingen van leerlingen, leraren en ouders over hun opvattingen over de kwaliteit van de school… en – de moed om te interveniëren in de scholen die niet slagen en problematische resul taten blijven afleveren voor de leerlingen; falende scholen worden ondersteund door adviseurs, maar moeten met eigen oplossingen aankomen: de overheid voor ziet de nodige financiële middelen... Als pull-factoren noemen zij: – een gemeenschappelijk gedragen visie: financier kleine projecten in vele scholen om innovatie te stimuleren; maak duidelijk dat je leraren vertrouwt die willen meewer ken; zorg voor een snelle verspreiding van goede praktijken onder alle scholen. – ontwikkel professioneel kapitaal: een leiderschapsacademie voor de opleiding van directeurs en andere leidinggevenden; intensieve zomerscholen; tien maanden mee draaien in een goed draaiende school met een ervaren directie; laat het programma leiden door succesvolle directies; zorg voor opleiding on the spot van leraren... – zorg ervoor dat de hervormingen duurzaam zijn: leraren kunnen in groep func tioneren en gezamenlijk onderwijs van zwakke leerlingen verzorgen; de prestaties van de leerlingen worden zeer nauwkeurig opgevolgd en men zoekt manieren om het probleem van elk van de leerlingen aan te pakken; door discussie en het zien van goede praktijkvoorbeelden worden nieuwe ideeën in de klas binnengebracht; evaluaties worden gedaan door ‘peers’... We vatten de strategie van Toronto samen omdat de situatie daar de meeste gelijkenis sen vertoont met die in Antwerpen (de schaal niet te na gesproken – Fullan & Boyly, 2014: p. 85) De Torontostrategie vertoont drie sleutelkenmerken: Een progressief partnerschap – Een begeleidingscoalitie gevormd door de verschillende betrokken niveaus (provin cie, district, school – vertaal: net, stad, school) – Authentiek vertrouwen en engagement tussen alle niveaus
112 | Een progressief beleid tegen ongekwalificeerde uitstroom in de Antwerpse scholen – Gedeelde verwachtingen van en voor elk niveau – Duidelijke rollen en verantwoordelijkheden voor elk niveau Kordate focus (met bindend karakter voor alle scholen - MS) – Een beperkt aantal ambitieuze doelen – Duidelijke, gemakkelijk te verstane doelen die door iedereen aanvaard worden – Blijf bij die doelen tot het einde, vermijd afwijken en overladen – Focus op kwantitatieve en kwalitatieve gegevens als een instrument voor continue verbetering (en niet voor evaluatie leraren - MS) – Vrede en stabiliteit (tussen vakbonden en inrichtende machten - MS) Collaboratieve capaciteitsopbouw – Niet top-down of bottom-up (beide moeten in evenwicht zijn – MS) – Op onderzoek gebaseerde benadering, leren terwijl we bezig zijn – (Geld)middelen geconcentreerd op maximale hefboomwerking – Niet-bestraffende interventies in scholen in nood
4.
Hands-on: acties voor het onderwijs in Antwerpen
Het onderwijs in de stad Antwerpen kent vandaag al een groot aantal acties die gericht zijn op de vermindering van de ongekwalificeerde schooluitstroom. Zo is er een algemeen antispijbelprogramma met een ondersteunende ambtenaar, en bestaat de vzw De Schoolburg, die o.a. specifiek ouders uit etnische minderheden betrekt bij het schoolgebeuren; die vormingen opzet voor leraren met klassen waar orde en tuchtproblemen zich voordoen... De Schoolbrug wordt daarvoor op jaarlijkse basis gesubsidieerd door de stad Antwerpen en is werkzaam voor alle netten. Elk van de netten heeft zijn specifieke maatregelen qua begeleiding en opleiding van leraren en directies enzovoort. Probleem met die initiatieven is dat de meeste vrijblijvend zijn (enkel scholen/leraren/ directies die dit zelf willen organiseren) of zeer beperkt in de tijd zijn (de Schoolbrug weet zich slechts van één jaar werking gegarandeerd) of beperkt qua geografische omschrijving (enkel een bepaalde wijk is erin betrokken). Gemeten aan de hand van de ongekwalificeerde uitstroom zien we dat ondanks de geleverde inspanningen de verhoopte resultaten qua ongekwalificeerde uitstroom grotendeels uitblijven. In deze paragraaf bekijken we kort het recentste, publiek sterk gepromote initiatief Children’s Zone, wijzen we op enkele heel opvallende lacunes binnen het onderwijs in de stad Antwerpen en motiveren we de keuze om het voorgestelde algemene actieplan te laten starten bij het kleuter- en lager onderwijs.
Een progressief beleid tegen ongekwalificeerde uitstroom in de Antwerpse scholen | 113
4.1.
Is de Children’s Zone een oplossing?
Waarin de Children’s Zone verschilt van het concept van de Brede School is niet met een duidelijk. In het concept van de brede school staat de school centraal, maar die is meer dan directie, leraren en leerlingen. Je hebt nood aan een gemeenschap om kinderen op te voeden. Waar de brede school inzet op de opzet van een netwerk tussen de school en (lokale) organisaties uit de buurt van de school zou de Children’s Zone nog een stap verder gaan en ook ouders, buurt... bij de school betrekken. Het zou in Antwerpen een antwoord op de torenhoge ongekwalificeerde uitval kunnen bieden. Er wordt zowat een miljoen euro voor uitgetrokken. Geen kattenpis. Er is echter geen wetenschappelijk bewijs (noch in New York City, waar de Children’s Zone ontstond, noch in Rotterdam, dat het enkele jaren geleden ook introduceerde) dat die aanpak de ongekwalificeerde uitstroom verlaagt.12 De auteurs van het weten schappelijke rapport in opdracht van de stad Antwerpen (Studieopdracht Antwerp Children’s Zone, november 2016) erkennen dat op basis van de negatieve evaluatie van het initiatief na vier jaar functioneren in Rotterdam.13 Onder meer de ervaringen in Rotterdam steunen ons in de opvatting dat het beter zou zijn niet in te zetten op één wijk – met een door het wetenschappelijke comité voor gesteld experimenteel onderzoek om de mogelijke effecten van de interventie te onder zoeken. Enerzijds is dat te beperkt, gaat kostbare tijd verloren en kost het te veel geld waarvan niet bewezen is dat het bijdraagt aan de oplossing van het probleem van de ongekwalificeerde uitstroom. Anderzijds gaat het voorbij aan alternatieve interventies die over de hele stad georganiseerd kunnen worden en niet enkel in een paar achter gestelde buurten – interventies die hun deugdelijkheid op het terrein wel bewezen hebben (zie bijvoorbeeld boven in Londen, Toronto en in iets mindere mate New York City).
4.2.
Over budgettaire beperkingen, reeds bestaande en ontbrekende programma’s
Men zou kunnen opmerken dat een stadsbrede opzet de budgettaire mogelijkheden van het onderwijs in de stad (inclusief het Stedelijk Onderwijs) te boven gaat. Dit lijkt ons echter niet het geval gezien de ruime financiering die het onderwijs in Antwerpen kent (de nodige budgeten voor de bouw en het onderhoud van de scholen niet te na gerekend).
12. Er zijn wel een aantal andere belangrijke voordelen, maar die vallen buiten het bestek van dit hoofdstuk. 13. “Het is dan ook niet verwonderlijk dat men in Rotterdam, vier jaar na de lancering van de Children’s Zone aldaar, tot de vaststelling komt dat effecten van de interventie eerder negatief evolueren. [...] Als gevolg daarvan staat Rotterdam Children’s Zone nog ver van de nagestreefde doelen: CITO-scores [centrale test te doen door alle leer lingen op einde lagere school: MS] zijn niet gestegen, noch zijn er meer jongeren met een HAVO/VWO-diploma [vergelijkbaar met diploma middelbaar onderwijs in Vlaanderen: MS].”
114 | Een progressief beleid tegen ongekwalificeerde uitstroom in de Antwerpse scholen Daarenboven kent het onderwijs in de stad Antwerpen al een heel aantal (beperkte) projecten die gewoon in een algemeen omvattend plan kunnen worden opgeno men, uitgebreid en het liefst veralgemeend. Bijvoorbeeld: de werking van de vzw De Schoolbrug, de werking van het KAAP-project (waarbij ouders Nederlands kunnen leren op de scholen van hun kinderen en ondertussen de belangrijkste zaken van ons schoolsysteem te weten komen...), het stadsbrede antispijbelprogramma, het buddyproject en nog veel meer lopende initiatieven komen daarvoor in aanmer king.14 Momenteel bereiken die projecten echter in het algemeen uitsluitend scholen, leerkrachten en degenen die dit vrijwillig willen. Jammer maar helaas zijn het veelal dezelfde scholen die vrijwillig aan verschillende projecten participeren. De permanente bijscholing van leraren en directies blijft in een aantal netten in de stad ondermaats. Ook dat moet prioritair in een alomvattend hervormingsprogramma op genomen worden. Zo is het algemeen geweten dat de verwachtingen die de leraren in een leerling stellen in vele gevallen leiden tot zichzelf vervullende voorspellingen. Lage verwachtingen leiden tot mindere prestaties, hoge verwachtingen tot betere prestaties. Te veel leraren hebben nog steeds te lage verwachtingen van leerlingen uit de lagere sociale klassen en van een andere etnische afkomst. Onbewust leidt dit tot sociale uit sluiting op langere termijn.
4.3.
De keuze om te starten met kleuter- en lager onderwijs
Om de middelen zo efficiënt en met zo veel mogelijk hefboomwerking in te zetten zien we ons genoodzaakt om in eerste instantie in te zetten op de kleuterscholen en op de lagere school. De effecten van het afleveren van zo veel mogelijk kinderen in het zesde leerjaar die de normen van taal en rekenen halen en het liefst daarin excelleren is de absolute voorwaarde om succesvol te zijn in de vervolgopleiding. Momenteel verlaten te veel kinderen de Antwerpse lagere scholen zonder voldoende kennis van taal en rekenen (Brio-VUB-fiche: Hemmerechts, Kavadias, Janssens 2016a en 2016b). Onderzoek van EENEE (2006) en OECD (2012) maken duidelijk dat de return on investment in early education (crèche, kleuterschool en lagere school) het grootst is. Die vroegtijdige investeringen zijn nog meer rendabel voor kinderen uit kansarme gezinnen.
14. Het is echter onbegrijpelijk dat de stad Antwerpen sinds 2015 het project School in Zicht, dat poogt meer sociale mix te realiseren in buurtscholen, niet meer steunt en het project heeft stopgezet met als argument dat de dienst onderwijs nu zelf kijkdagen organiseert in de Antwerpse scholen.
Een progressief beleid tegen ongekwalificeerde uitstroom in de Antwerpse scholen | 115
Het kan nuttig zijn om ook hier15 al met een soort van buddysysteem te starten, op het niveau van het gezin voor de kleinsten en op het niveau van de leerling van de lagere school dat kan doorlopen in het secundair onderwijs. De begeleiders in het buddy systeem maken een verschil op inhoudelijk vlak én versterken de leerling. Ervaringen op andere plaatsen bewijzen het succes (zie bv. www.buddyleuven.be) voor zowel leerling, klas, school, leraren als begeleider. Een win-winsituatie voor de gehele maat schappij met een relatief kleine en eenvoudige investering.
4.4.
De keuze om studiekeuzes uit te stellen tot na de eerste graad middelbaar onderwijs16
Wetenschappelijk onderzoek heeft bewezen dat het ‘watervalsysteem’ zoals dat bestaat binnen het Vlaamse en Antwerpse onderwijs, mee verantwoordelijk is voor de onge kwalificeerde uitstroom. Het beleidsprincipe op schoolniveau moet erop gericht zijn om de afvalkoers te stoppen. Scholen moeten zich die verantwoordelijkheid eigen maken. Zelfs na de zogenaamde hervorming van 2016-2017 is het binnen de Vlaamse regelgeving perfect mogelijk om de keuze voor een bepaalde studierichting uit te stellen van meteen na de lagere school tot na de eerste graad in het secundair onderwijs. Enkele scholen van verschillende netten in Antwerpen volgen die politiek reeds met veel succes. Het is niet de bedoeling om het onderscheid tussen A- en B-stroom af te schaffen, maar wel om binnen de A-stroom te integreren over de verschillende richtingen. Wel zou je bepaalde vakken of activiteiten kunnen mixen tussen de A- en B-stroom zodat het on derscheid tussen beide stromen vervaagt. Ook zou een onderscheid tussen studievelden (bv. STEM) en andere richtingen in ASO en TSO kunnen gemaakt worden. Maar het is hier niet de plaats om de exacte organisatiewijze te bepalen of uit de doeken te doen. Dat moet het voorwerp vormen van een overleg dat over de netten heen wordt gevoerd.17 De uitkomst moet een grotere sociale integratie zijn, zonder dat de kwaliteit van het onderwijs voor de besten ondergraven wordt. Sociale en etnische segregatie tegengaan door in de eerste graad middelbaar onderwijs de schotten tussen richtingen weg te ne men heeft gunstige effecten op attituden, sociale cohesie enzovoort. Daarenboven is er ook een academisch motief – tegengaan dat onderwijs de kloof tussen minderheden/ kansarmen en meerderheid/kansrijken vergroot in de plaats van verkleint – en een politiek motief: onderwijs moet een emancipatiemachine zijn.
15. Voor het middelbaar onderwijs zijn reeds twee buddy-initiatieven actief in Antwerpen via het CAW en de UA. Ook die zouden het best uitgebreid en versterkt worden. 16. Een alternatief kan de 3x4-opbouw van het lager en middelbaar onderwijs vormen waarmee een paar scholen in Vlaanderen recent aan de slag zijn gegaan en waar de definitieve oriëntatie pas bij de start van de laatste vier jaar plaatsgrijpt. 17. Zo heeft Pius-X te Wilrijk interessante ervaringen hiermee en is er het voorstel van V. Lauwerier voor het Stedelijk Lyceum Antwerpen.
116 | Een progressief beleid tegen ongekwalificeerde uitstroom in de Antwerpse scholen Het komt erop aan de sceptici onder de ouders te overtuigen dat dit voor hun kinderen beter is en dat iedereen (ouders, school, maatschappij) daarbij wint. Ook moeten lera ren die niet opgeleid zijn om les te geven in ‘heterogene klassen’ en dat moeilijk vinden bijgeschoold worden. Daarbij is een belangrijke rol weggelegd voor een progressieve stedelijke overheid. Niet alleen moet een sterke communicatiecampagne van de stad alle stakeholders van het voordeel daarvan overtuigen. De stad Antwerpen zou ook het voortouw moeten nemen om hieromtrent een internettelijk overleg op te starten om dat met zo veel mogelijk scholen te realiseren. Ook hier geldt dat indien bepaalde netten of scholen van bepaalde netten niet zouden willen participeren, het Stedelijk Onderwijs dat toch zou moeten veralgemenen.
5.
Conclusie
Het is geen wet van Meden en Perzen dat zowat 25% van de leerlingen in de stad jaarlijks ongekwalificeerd moet uitstromen. Niet alleen Antwerpen worstelt met dat probleem. Vele grootsteden in de postgeïndustrialiseerde wereld kennen soortgelijke problemen: Rotterdam, Parijs, Londen, NYC, Toronto... Wat deze steden van elkaar onderscheidt, is dat de ene stad performante actie hiertegen onderneemt en de andere niet. Antwerpen hoort te veel bij de laatste categorie. Goede initiatieven blijven te beperkt en worden niet wijd verspreid. Het ontbreekt aan breed gedragen en volgehouden, e erlijke en kwaliteitsvolle, transparante en oplossingsgerichte evaluatiesystemen die leraren en directies snel en efficiënt kunnen waarschuwen wanneer zaken verkeerd gaan. ‘Meten is weten’ geldt nog meer in het onderwijs wil men een verschil kunnen maken. Er wordt te weinig geïnvesteerd in goede vorming, goed management en permanente ondersteuning/aanmoediging van scholen die met heterogene of overwegend kans arme populaties werken. Willen we scholen verantwoordelijk maken, dan moeten we ze ook de middelen geven om daadwerkelijk iets te kunnen ondernemen. Nu komen slecht functionerende scholen te gemakkelijk weg met hun ondermaatse resultaten. Een algemeen plan – gedragen door alle stakeholders – is daartoe een sine qua non. Aan het werk nu18!
18. Zonder grote hervormingen kunnen op korte termijn een aantal voor de hand liggende quick wins gerealiseerd worden. We denken hierbij aan een antidiscriminatiebeleid gericht op de inschrijvingen, de stroomlijning van best practices met betrekking tot het gebruik van de schoolagenda, de veralgemening van het buddysysteem naar de lagere school, het al dan niet gebruiken van de computer/tablets/internet op school en voor schooltaken enz. Een aantal hebben we verder uitgewerkt maar niet in dit boek opgenomen wegens plaatsgebrek. Ze kunnen ge consulteerd worden op www.planvoora.be/onzestad.
Een progressief beleid tegen ongekwalificeerde uitstroom in de Antwerpse scholen | 117
Bibliografie Agirdag, O., Van Houtte, M., Van Avermaet, P. (2012). Why Does the Ethnic and Socio-economic Composition of Schools Influence Math Achievement? The Role of Sense of Futility and Futi lity Culture. European Sociological Review, 28 (3), 366-378. AGSO: Jaarrekening 2015 /Misie – visie Stedelijk Onderwijs 2015 /Meerjarenplan 2016 – 2019 / budgetwijzigingen 2016 / Baysu, G., Phalet, K. (2012). Staying on or Dropping out: The Role of the School Environment in Minority and Non-minority School Careers. Teachers College Record, 114 (5), 1-25. Baysu, G., Brown, R. & Phalet, K. (2014). Perceived relative group size and minority school success: the role of intergroup friendship and discrimination experiences. British Journal of Social Psychology, Baysu, G., Celeste, L., Brown, R., Verschueren, K., Phalet, K. (2016). Minority Adolescents in Ethnically Diverse Schools: Perceptions of Equal Treatment Buffer Threat Effects. Child Development, 87 (5), art.nr. 10.1111/cdev.12609. Burgess, S., (2014) Understanding the success of London9. schools, University of Bristol, The Cen tre for Market and Public Organisation, Working Paper N20114/333, 34 p. Celeste, L., Baysu, G., Meeussen, L., Kende, J., & Phalet, K. (2016). Impact of school diversity policies on belonging and achievement: Multiculturalism, colorblindness, and assimilation assessed in a mixed-method approach. (Manuscript submitted for publication). Danhier, J., Jacobs D., Devleeshouwer, P., Martin, E., Alarcon, A. (2014) Naar kwaliteitsscholen voor iedereen? Analyse van de resultaten van het PISA 2012-onderzoek in Vlaanderen en in de Federatie Wallonië-Brussel, KBS, Elektronische publicatie (ISBN: 978-90-5130-850-1); 2014; 72 p. Debisschop, K, Nicaise, I., Juchtmans, G. et al. (2016) Stad Antwerpen: Sudieopdracht Antwerp Childrenl. (201, Rebel, KU Leuven: HIVA & CTO, UGent, Ruimtevaarder, 190 p. Fullan, M., Boyle, (2014) A. Big-City School Reform. Lessons from New York, Toronto and London, Teachers College Columbia University New York and London, Toronto, Ontario Principals zoek in Vlaanderen Fleischmann, F., Neels, K., Deboosere, P., Phalet, K. (2013). From ethnic capital to ethnic educati onal inequality: How family and co-ethnic neighbourhood resources affect second-generation attainment in Belgium. European Sociological Review, 29 (6), 1239-1250. Greaves, E., Macmillan, L., Sibieta, L. (2014) Lessons from London schools for attainment gaps and social mobility, London: Social Mobility and Child Poverty Commission, 39 p. Hemmerechts, K., Kavadias, D., Janssens, R. (2016a) Leerwinst in Brusselse Concentratiescholen, Brio-fiche Immigratie en onderwijs. www.briobrussel.be Hemmerechts, K., Kavadias, D., Janssens, R. (2016b) Aanvulling BRIO-fiche: vergelijking leerwinst van Brusselse en Antwerpse leerlingen in het vierde en vijfde leerjaar in concentratiescholen. – Verkrijgbaar bij de auteurs Jvde,
(2016)
Leraars
in
spe
gebuisd
voor
basiskennis,
www.Standaard.be/cnt/
dmf20161221_02638278, 21.12.2016 Lauwerier, V., (2015) Conceptnota. Naar een nieuwe visie op de eerste graad binnen het Stedelijk Lyceum. AG Stedelijk Onderwijs
118 | Een progressief beleid tegen ongekwalificeerde uitstroom in de Antwerpse scholen Phalet, K. Deboosere, P. & Bastiaenssen, V. (2007). Old and new inequalities in educational at tainment: Ethnic minorities in the Belgian Census 1991-2001. Ethnicities 7(3), 390-415. Stassijns, J., (2016) 40% leerkrachten op Antwerpse scholen haakt binnen de vijf jaar af, Gazet van Antwerpen, 10.08.2016 Voorhamme, R. (2012) De school is van iedereen. Hoe het onderwijs anders kan werken, Antwer pen: De Bezige Bij, 182 p. Woessmann, L., Schuetz, G., (2006). Efficiency and equity in european education and training systems, European Commission Education and Culture: European Expert Network on Econo mics of education (EENEE), 45 p.
8.
Antwerpen, wat werkt?
Chris Bryssinckx, Ilse Dielen & Dirk Schoeters
Hoewel alle betrokken partijen beweren dat ze het onderste uit de kan halen om iedereen aan een job te helpen, blijft in de stad een aanzienlijk deel van de beroepsbevolking ongewild werkloos. In tegenstelling tot oude dieselwagens mogen ze Antwerpen nog wel binnen, maar de motor die hen naar een betaalde baan brengt, blijft sputteren of raakt niet meer opgestart. In Vlaanderen is het niet anders, maar de dichtbevolkte metropool scoort hoog in de statistieken.
1.
Een havenstad met een gehavende tewerkstelling
Mocht Antwerpen ijdel zijn, dan zou ze voor haar arbeidsmarktbeleid een dikke fond de teint nodig hebben. Het hoerageroep omtrent de aantrekkende economie ten spijt kan men immers grote vraagtekens plaatsen bij het duurzame effect op effectieve tewerkstelling. In absolute werkloosheidscijfers is de stad nog steeds koploper in V laanderen. De VDAB-database telde in januari 2017 35.323 niet-werkende werk zoekenden. Jongeren en ouderen hebben hier met respectievelijk 6074 en 7874 personen geen overdonderend aandeel in, maar de aantallen zijn verontrustend. Opvallend blijft dat de helft van de Antwerpse werklozen een migratieachtergrond heeft, en er maar niet in slaagt zich te verzekeren van een plek aan boord van het schip dat betaald werk heet. Echt alarmerend is dat de huidige (lokale en bovenlokale) beleidsmakers desondanks geen dwingende maatregelen nemen. Ze stellen zichzelf en de werkloze Antwerpenaar
120 | Antwerpen, wat werkt? tevreden met de stimulatie van werkgevers, waarbij een inspanningsverbintenis het hoogst haalbare is. De realiteit blijft dat die inspanning het aantal werkzoekenden niet gevoelig laat dalen. De enige gevoelige daling werd de afgelopen jaren veroorzaakt door de verstrenging van de uitkeringsvoorwaarden voor pas afgestudeerden en langdurig werklozen. Dat leidde vrijwel meteen tot een stijging van het aantal personen met een leefloon, die niet meer in de VDAB-cijfers werden opgenomen. Vorig jaar leefden bijna 9000 mensen van een tussenkomst via het OCMW. Ondanks die opsmuk vertoont het gelaat van de Antwerpse arbeidsmarkt nog steeds duidelijke tekenen van verval: nagenoeg 45.000 Antwerpenaren leven van een uitkering via de RVA of het OCMW. De werkloosheid is in Antwerpen meer dan dubbel zo hoog als in de rest van Vlaanderen. Dat klinkt bijna ongeloofwaardig, vooral als men bedenkt dat er in de stad meer jobs aangeboden worden dan er mensen op beroepsactieve leeftijd wonen. Mocht Antwerpen iedereen die van buitenaf werk zoekt aan de stadswallen tegenhouden, dan zou het probleem opgelost zijn. De stad kan zich echter niet afsluiten, het is een open poort naar de rest van de wereld. Het aanzuigeffect van mensen met een betere opleiding en profiel uit de hele regio is groot, waardoor de minder opgeleide lokale bevolking op de arbeidsmarkt verdrongen wordt. Wie verondersteld wordt meer te kunnen bijdragen aan de economie zal sneller aangeworven worden. De zwakkere werkzoekenden moeten zich tevreden stellen met de kruimels. Alleen vallen er in economisch onzekere tijden weinig kruimels van de tafel.
2.
Werven voor de nabije toekomst
Wil ze iedere Antwerpenaar op beroepsactieve leeftijd aan boord hijsen en houden, dan staat de stad voor een aantal grote uitdagingen naar specifieke doelgroepen. De discussie of de jeugdwerkloosheid structureel dan wel conjunctureel gebonden is, doet weinig ter zake. Jeugdwerkloosheid bestaat en is vooral problematisch in een stedelijke context. Aan de basis ligt een amalgaam van factoren waarvan de ongekwalificeerde uitstroom, de schoolachterstand en opleidingen die niet aansluiten op de markt de voornaamste zijn. In Antwerpen bestaan tal van initiatieven en projecten om jongeren klaar te maken voor de arbeidsmarkt. Zij focussen echter voornamelijk op de ontwikkeling van een goede attitude en sociale vaardigheden, terwijl ze de noodzakelijke competentieversterkende vorming (te) weinig opnemen in hun aanbod. De b elangrijkste partner in dat verband blijft het onderwijs: de band tussen het niet hebben van een diploma en de vruchteloze zoektocht naar werk is namelijk overduidelijk. In sommige wijken, zoals in Europark-Linkeroever, flirt de schooluitval met een onwaarschijnlijk hoog percentage van 60%. Met de schoolachterstand – zittenblijven – gaat het al niet veel beter. Scandinavië bewijst dat het ook anders kan, met meer middelen en een beleid dat daar radicaal voor kiest. Natuurlijk kan en zal de onder-
Antwerpen, wat werkt? | 121
wijssector die problematiek niet alleen kunnen oplossen. Een wervend aanbod vanuit jeugdbewegingen, sportverenigingen en de cultuursector draagt ook bij tot de weerbaarheid en motivatie van de jongeren die nu uitvallen. Daarmee samenhangend heerst bij bepaalde groepen nog steeds de perceptie van uitsluiting op een aantal leefgebieden, wat de betrokken jongeren apathisch of net opstandig maakt. Dat een generatie opgroeit zonder perspectief op een loopbaan is nefast voor een stedelijke samenleving. Dat moet prioritair aangepakt worden. De werkloosheid bij ouderen is duidelijk een blijvend probleem. Niet alleen de opleiding maar vooral de leeftijd is daarbij doorslaggevend. Eenmaal in de werkloosheid komen die mensen terecht in een carrousel van opleidingen die eerder tijdvullend dan resultaatsgericht zijn. Tegelijkertijd worden ze verplicht zich aan te bieden op een arbeidsmarkt waar oudere werknemers niet gewenst en gewild zijn, ondanks de loonmaatregelen van de overheid. Dat werkt niet alleen demotiverend en frustrerend, het zadelt hen ook op met een schuldgevoel, terwijl ze vaak intensief solliciteren en keer op keer afgewezen worden. Hen oeverloos activeren zonder een mogelijke positieve uitkomst werkt averechts. Een arbeidsmarktgerichte vorming zonder een gepast (en effectief) jobaanbod en een verregaande sensibilisering en responsabilisering van werkgevers is zinloos. De nieuwe Belgen of allochtonen zijn als prioritaire doelgroep uit het Vlaamse activeringsbeleid geschrapt omdat ze verondersteld worden op de arbeidsmarkt dezelfde kansen te hebben of te krijgen. Verschillende praktijktesten, uitgevoerd door journalisten en belangenorganisaties, bewijzen nochtans dat discriminatie en feitelijk racisme onverminderd voortbestaan, zodat hun instroom in het reguliere economische circuit ernstig bemoeilijkt wordt. De invoering van systematische praktijktesten als dwingende maatregel zou een mentaliteitswijziging kunnen teweegbrengen, maar blijft tot nu toe dode letter. De relatief recente groep van humanitaire vluchtelingen en nieuwkomers zou meer constructieve structurele aandacht moeten krijgen, ook op het gebied van toeleiding naar werk. Het is niet meer dan normaal dat die mensen naast middelen om te overleven ook enig zicht op een stabiele en leefbare toekomst hebben. Die noodzaak dringt zich vooral op in een stad als Antwerpen, omdat steden de plaatsen zijn waar vluchtelingen uiteindelijk naartoe trekken. Hoewel de perceptie heerst dat die mensen een last voor de gemeenschap zijn kunnen zij zowel door activiteit als door consumptie op termijn een niet te onderschatten economische bijdrage leveren. Een voorwaarde is dat er kort op de bal gespeeld wordt en er efficiënte en effectieve maatregelen genomen worden om hun intrede op de arbeidsmarkt te versoepelen. Door de taalbarrière, het gebrek aan voldoende technische kennis of (voor de hoger geschoolden) een waardeloos want niet-gelijkgesteld diploma is die intrede niet zo vanzelfsprekend. De inburgerings verplichtingen zoals Nederlands aanleren en de opleiding maatschappelijke oriëntatie combineren met een activeringstraject is een loodzware opdracht. Het zou wel een
122 | Antwerpen, wat werkt? haalbare kaart worden als alle betrokken actoren vanuit een arbeidsmarktperspectief hun expertise in elkaar zouden haken. In dat verband ligt het voor de hand dat niet alleen de gespecialiseerde diensten (VDAB, inburgering, opleidings- en vormingsinstellingen), maar ook de sociale partners met elkaar overleggen. Via het RESOC1-overleg kunnen zowel de bedrijven als de werknemers gesensibiliseerd en geïnformeerd worden. Daarbij kan (en moet) de stedelijke overheid haar rol als regisseur opnemen. Naast die vier specifieke groepen vereist een stedelijke beleidsvisie ook aandacht en maatregelen voor minder afgelijnde categorieën van mensen voor wie werk vinden of werk behouden moeilijk is. Vaak gaat het hier over een combinatie van problematieken zoals personen in (generatie)armoede, illegaliteit, thuisloosheid of met een langdurige ziekte of een gerechtelijk verleden.
3.
Een veilige haven voor de meest kwetsbaren
Voor heel wat werkzoekenden in een multiproblematische situatie is de stap naar het reguliere economische circuit te groot. De omkadering van de sociale economie, die een traject op maat en persoonlijke begeleiding aanbiedt, komt aan dat probleem tegemoet. Zowat 20% van alle Vlaamse kansengroepen woont in Antwerpen en komt dus in aanmerking voor een tewerkstelling binnen de sociale economie. De afgelopen jaren opteert zowat elk beleidsniveau voor een snelle doorstroom naar het reguliere circuit, terwijl de realiteit ons leert dat voor een aanzienlijk aantal werkzoekenden het sociale circuit het hoogst haalbare is. Ook de zogenaamde tenders of aanbestedingen zorgden voor een hertekening van het tewerkstellingslandschap: naast sociale-economiebedrijven tekenen ook commerciële firma’s in op de begeleiding van kansengroepen naar de arbeidsmarkt. Bij de gunning ervan wordt vooral gekeken naar de finaliteit van het traject (de effectieve tewerkstelling) en veel minder naar het proces (de opbouw van bruikbare competenties), de duurzaamheid van het verworven contract of de kwaliteit van de aangeboden job. Tenders komen bovendien niet tegemoet aan de meest kwetsbaren, die niet in het plaatje van dat doorstroomtraject passen. Intussen heeft ook het stedelijke beleid zijn ondersteuning aan organisaties en bedrijven in de sociale economie gedecimeerd en worden die verplicht voor een groot deel zelf voor hun inkomsten te zorgen. Eigenaardig, want als de Antwerpse overheid haar bewoners vraagt om te zorgen voor hun stad, is het dan niet meer dan normaal dat de stad ook zorg draagt voor al haar inwoners, ook voor de meest kwetsbare?
1. RESOC is het regionale economisch en sociaal overlegcomité.
Antwerpen, wat werkt? | 123
Eigenlijk kan die stedelijke zorg met enkele eenvoudige acties gerealiseerd worden. Zo kan de lokale overheid bij al haar aanwervingen in gunningsdossiers een zogenaamde “kansenparagraaf” opnemen of laten opnemen. Die toetst automatisch en consequent af of er werkzoekenden uit de kansengroepen kunnen worden ingeschakeld en op welke manier dat moet gebeuren. Daarnaast heeft het stadsbestuur de mogelijkheid om een volwaardig partnerschap uit te bouwen met de bedrijven uit de sociale economie. Tijdens structurele overlegmomenten kunnen er dan afspraken gemaakt worden over de creatie van vacatures voor sociale ondernemingen en de onderlinge verdeling ervan. Tegelijk kan de overheid een bruggenbouwer zijn tussen werkingen in de sociale economie onderling, zodat eerder hun complementariteit benadrukt dan hun concurrentie aangezwengeld wordt. Ten slotte kan er een intermediaire rol weggelegd zijn voor nieuwe samenwerkingsverbanden met de reguliere economie.
4.
De stad kanaliseert
De Vlaamse overheid tekent met de VDAB als regisseur het Vlaamse activeringsbeleid uit. De meeste middelen zet de Vlaamse overheid echter in op jobcreatie. Studies wijzen uit dat Vlaanderen een doelgroepenbeleid voert met een heleboel maatregelen voor jobcreatie met een beperkte doorstroom en slechts enkele tewerkstellingsstimuli (50+ en IBO2) met een hoge doorstroom. Daarnaast heeft de jobcreatie een hoge kost per VTE en kan een lage kost voor de tewerkstellingsstimuli opgetekend worden. Het federale niveau behoudt ook na de zesde staatshervorming het grootste budget, maar is zeer versnipperd en heeft een eerder beperkt bereik. Het is duidelijk dat de VDAB een aanbod tracht te formuleren dat zo veel mogelijk werkzoekenden kan bereiken en tegelijkertijd een aanbod voor werkgevers heeft. Daarbij heeft de dienst ook oog voor regionale verschillen, die niet tot op het lokale (stedelijke) niveau gerealiseerd kunnen worden. Daar ligt een uitdaging voor de stad. Net door zijn centrumfunctie, en zeker ook vanwege zijn supraregionale uitstraling en zijn aanzuigeffect is de stad een noodzakelijke partner bij de uitrol van zowel het Vlaamse als het federale beleid. Het lijkt voor de hand liggend dat Antwerpen de hogere beleidsniveaus vooral moet aanvullen, flankeren en ondersteunen. Maar het kan en moet ook veel ruimer. Het Antwerpse bestuur zou minstens wegens zijn kennis van de grootstedelijke problematiek zowel een niet te negeren signaalfunctie als een regieopdracht om de te implementeren maatregelen complementair te verdelen (en op te volgen) over de lokale partners moeten claimen.
2. De Individuele BeroepsOpleiding (IBO) is een opleidingsmaatregel die het voor werkgevers aantrekkelijker maakt werkzoekenden aan te werven.
124 | Antwerpen, wat werkt? Elke stad, maar zeker een stad als Antwerpen, vraagt om een specifiek beleid op elk niveau, en vereist dat een stedelijke visie en stedelijk beleid intensiever en in samenspraak worden ontwikkeld. Dat kan gaan over het faciliteren van activeringstrajecten die complementair zijn aan VDAB, en extra inzetten op de verschilpunten. Aangezien doelgroepenbeleid, RSZ-maatregelen, tewerkstellingsstimuli enzovoort Vlaamse en/of federale bevoegdheden zijn, is het evident om de stad een rol van betekenis te laten spelen en de lokale partners consequent te consulteren over de domeinen waarop specifiek ingezet kan/moet worden. Is een lokale overheid dan niet de meest aangewezen regisseur om een eengemaakt en complementair beleid uit te werken én aan te bieden, in overleg met de verschillende beleidsniveaus, de sociale partners en de lokale actoren?
5.
Lokaal sociaal beleid rond activering en werk
Om tot gedragen suggesties voor een dergelijk beleid te komen, wordt het best aan een aantal algemene voorwaarden voldaan. Zonder dat kader wordt het waarschijnlijk moeilijk(er) om die suggesties effectief te realiseren. Vertrekken vanuit een positief mensbeeld is een voor de hand liggende, maar niet altijd evidente vereiste in een klimaat van wantrouwen, onrust en onveiligheid. In die context heeft de stad als werkgever trouwens een voorbeeldfunctie wat diversiteit, evenredige arbeidsdeelname en de concrete aanpak van discriminatie betreft. Ten tweede zou de stedelijke overheid zich ver weg moeten houden van de steekvlampolitiek en de pompiersmentaliteit – met lapmiddelen enkel reageren bij incidenten of op de waan van de dag. Er zou integendeel een akkoord moeten zijn over de basisprincipes voor langer dan één bestuursperiode, waarbij trajecten de nodige ruimte krijgen en voor duurzaam rendement wordt gekozen. Toegepast op activering geniet het loopbaanpotentieel en een maximale opwaartse sociale mobiliteit de voorkeur boven de kortste weg naar werk. De laatste voorwaarde is dat de stad een partnerschap opbouwt en in dialoog gaat met het werkveld en de sociale partners om een kwalitatieve en efficiënte overlegcultuur te installeren. Het decretaal bepaalde Forum Werkgelegenheid kan daar een ideale setting voor zijn, en op die manier nieuw leven ingeblazen krijgen. Binnen dat Forum kan het derdenveld vervolgens projectvoorstellen lanceren, die de stad (in haar rol van sterke regisseur), na goedkeuring van alle betrokkenen, op alle niveaus kan ondersteunen. Naast dit formele contact kan ook bilateraal overleg met bepaalde actoren zinvol zijn, waarbij de stad initieert, faciliteert en verbindt. De eerste suggestie werd eerder in de tekst al vermeld: Antwerpen moet (blijven) wegen op een beleid dat regionaal of federaal bepaald wordt. Als het goed gaat in de steden plukt de rest van Vlaanderen daar ook de vruchten van. De schepen die bevoegd
Antwerpen, wat werkt? | 125
is voor werk moet expliciet lobbyen bij de voornoemde bestuursniveaus om specifieke lokale acties en interventies mogelijk te maken. Verder zou de stad op lokaal gebied de laatste fijnmazige filter moeten zijn voor werkzoekenden die door afroming wegens ingebouwde drempels door de mazen van het net vallen. Stedelijke initiatieven moeten dat voorkomen en zorgen voor een evenredige verdeling van de beschikbare arbeid over alle bevolkingsgroepen heen. Daarnaast ligt het voor de hand dat de lokale bestuurders in functie van hun overheidsopdrachten en uitbestedingen het charter tegen sociale dumping onderschrijven en dat tegelijkertijd omzetten in een concreet handelingskader. Aanvullend kan er, naar analogie met de reeds lang opgedoekte jeugdparagraaf, een werkparagraaf ingelast worden, waarbij een stedelijke dienst systematisch alle beleidsvoorstellen, reglementen en relevante documenten onderzoekt op hun opportuniteiten voor de inschakeling van of leerkansen voor alle precaire groepen. Zo kan Antwerpen het voortouw nemen in de (her)installatie van een werkwinkel voor jongeren of een baanbrekend initiatief lanceren met betrekking tot jobhunting en jobcreatie voor oudere werkzoekenden, twee doelgroepen waarvoor het grootstedelijke alarmsein al langer staat te knipperen. Specifiek voor allochtonen is het hoog tijd voor een brede en volgehouden sensibiliseringscampagne in het reguliere economische circuit. Ten slotte kunnen voor vluchtelingen systematisch competentiescans ingevoerd en stageplaatsen voorzien worden, waarbij de lat op een haalbaar en nuttig niveau gelegd wordt. Die intenties kunnen in een samenwerkingsakkoord met de VDAB verwerkt worden, zodat die dienst gerichte acties kan opzetten of uitbesteden. Een proactieve, anticiperende en meer sluitende aanpak van het sociale beleid rond activering en werk zal pas dan worden gerealiseerd als ook de Antwerpse afdeling Onderwijs zich als mederegisseur én actieve partner aansluit, met als topprioriteit het terugdringen van de ongekwalificeerde uitstroom. Daarbij zou voldoende openheid moeten worden gecreëerd om derdenorganisaties en sociale partners te zien als bondgenoten bij het opstellen van een plan, niet enkel als uitvoerders van mogelijke tenders. Ook bij de opmaak van het samenwerkingsakkoord tussen de stad en het OCMW kunnen de ondertekenaars de activatie van kansengroepen krachtiger vorm geven, onder meer door het onderwijs en de sociale partners actief te betrekken. En wat de derdenorganisaties en het middenveld betreft: betrek hen daar als stad niet alleen bij, maar faciliteer en versterk hun acties en initiatieven, want zij zijn de verlengstukken voor de realisatie van dat sociale beleid. Op het beleidsdomein van moeilijk tewerk te stellen doelgroepen kan men beter heel selectief zijn in de aanbesteding en commercialisering. Die vermarkting stelt eigenlijk expliciet dat er in dat verband een ‘markt’ zou bestaan. Niets is minder waar. De zogenaamde ‘markt’ waar derden-uitvoerders actief zijn, kent weinig aanbestedende overheden of andere regisseurs. Een gemiste tender kan niet vervangen worden door een ander project omdat de vraag ernaar gewoon niet bestaat. Het grootste effect van tenders en vermarkting is een verschuiving van expertise, waardoor meestal aan een lagere kostprijs gewerkt wordt, met een hogere caseload per voltijds
126 | Antwerpen, wat werkt? equivalent en zelden een even kwalitatief aanbod. Het blijft de vraag of de talrijke tenders het belang van de doelgroep wel dienen. Door tenders te evalueren kan men vaststellen of ze effectief leiden tot betere en meer duurzame resultaten én tot werkzoekenden die een grotere zelfredzaamheid aan de dag leggen. De stad moet ook het reguliere economische circuit effectief bij dit beleid betrekken en hen stimuleren om samen met alle sociale partners deel te nemen aan fora en rondetafelconferenties, en op die manier ook bij het lokale arbeidsmarktgebeuren, dat over meer moet gaan dan de invulling van (knelpunt)vacatures. Werkgeversorganisaties, koepels en sectoren zijn bovendien in staat en kunnen zich engageren om meetbare resultaten van activeringsprogramma’s aan te leveren. Uit het voorgaande vloeit voort dat de stad zijn rol als regisseur maximaal moet benutten voor jobcreatie, met de nadruk op lokale tewerkstelling, in het bijzonder voor laaggeschoolden. Lokale bestuurders mogen in dat verband niet bang zijn om kritisch te zijn voor het door hen gevoerde beleid en in te grijpen of te hertekenen waar nodig. De evolutie van werkwinkel naar servicepunt kan bijvoorbeeld samen met de VDAB geëvalueerd worden, in functie van een aanpassing naar laagdrempeligheid en wijk gerichtheid. Tot slot: het is evident dat een sociaal beleid rond activering niet los kan worden gezien van het totale plaatje van een stad in transitie, de verandering die een metropool moet doorvoeren én ondergaan op het vlak van onder meer mobiliteit, infrastructuur, ondernemen en vrije tijd om haar menselijk, aantrekkelijk en leefbaar te houden.
9.
Luchtkwaliteit en open groene ruimte in Antwerpen
Daan Van Brusselen & Wouter Arrazola de Oñate
Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) is luchtvervuiling verantwoordelijk voor 7 miljoen doden per jaar. In ontwikkelingslanden is indoor air pollution (door verbrandingsprocessen binnenshuis: koken op dieselvuurtjes et cetera) vaak de schuldige, maar in westerse landen gaat het vooral om outdoor air pollution.
1.
Verkeersgerelateerde luchtvervuiling
Ontploffingsmotoren van zowel auto’s, vrachtwagens, motorfietsen en schepen s toten vervuiling uit, een complex mengsel van honderden toxische bestanddelen. De WHO heeft luchtvervuiling in haar geheel zelfs als kankerverwekkend benoemd. Voor kankerverwekkende stoffen bestaat geen gezonde limiet. De regel geldt: zo weinig mogelijk en het liefst niets. De negatieve gezondheidseffecten van luchtvervuiling zijn sterk en divers. Lang durige blootstelling vermindert de uiteindelijke levensverwachting en doet het aantal vroegtijdige overlijdens toenemen. Daarnaast is er een causaal verband tussen luchtvervuiling en longkanker en nemen respiratoire aandoeningen toe bij kortstondige pieken in vervuiling. Zo worden bij astmapatiënten aanvallen frequenter en ernstiger. Er is ook een verband tussen luchtvervuiling en de groeivertraging van de foetus bij zwangere vrouwen, en een laag geboortegewicht van pasgeborenen.
128 | Luchtkwaliteit en open groene ruimte in Antwerpen We zien ook een verminderde longinhoudsgroei en een tragere en minder goede cognitieve ontwikkeling bij opgroeiende kinderen. Bij kinderen met een familiale voorbeschiktheid is er een causaal verband met het ontstaan van astma. Ten slotte leidt vervuilde lucht tot meer hart- en vaatziekten, hartinfarcten, hoge bloeddruk, stollingen en trombose. De gevaarlijkste bestanddelen voor de gezondheid zijn het minder bekende ultrafijne stof, roet en stikstofoxiden (NOx), die sterk aan lokaal verkeer gerelateerd zijn. Net omdat ultrafijn stof zo klein is, dringt het zeer diep door in de longen, en van daaruit zelfs in de bloedbaan. Op dit moment is een werkgroep van de WHO bezig de aanbevolen limieten te herzien. De limietwaarde voor NOx zal omlaag gaan. Hiermee moet in toekomstige projecten rekening gehouden worden.
2.
De luchtkwaliteit in Antwerpen
Milieuvervuiling is in Vlaanderen verantwoordelijk voor 8 procent van de ziektelast. Driekwart daarvan wordt door verkeersgerelateerde luchtvervuiling veroorzaakt. De Clean Air for Europe-studie (CAFE) gaf al aan dat de gemiddelde levensverwachting in ons land met dertien maanden daalt ten gevolge van luchtvervuiling. In Antwerpen zou dat rond de twee jaar liggen. Luchtvervuiling wordt niet enkel door verkeer veroorzaakt, ook huishoudens (hout stoken) en industrie zijn belangrijke oorzaken. Een groot percentage van de grofste deeltjes in het geheel van luchtvervuiling komt zelfs van buiten Vlaanderen aanwaaien. Een volledige overkapping van de Ring zal dus niet alle luchtvervuiling oplossen. Daarnaast zijn zeker nog andere acties noodzakelijk. Toch zal een vermindering van de uitstoot door verkeer voor de buurten net naast de ring zeer gunstige gezondheidseffecten hebben en veel kosten uitsparen. Een aanzienlijk deel van de voor de gezondheid gevaarlijkste bestanddelen van luchtvervuiling (ultrafijn stof, NOx en roet) is afkomstig van lokaal verkeer. Zelfs al zijn de verschillen niet heel groot, kleine concentratieverschillen langs een drukke weg maken een groot verschil op het vlak van volksgezondheid als er vlak bij die weg een grote populatiedichtheid is. Net omdat zo veel mensen naast de ring wonen zal de impact op hun gezondheid groot zijn. De OESO en de Wereldgezondheidsorganisatie berekenen de economische kost van de gezondheidsimpact van luchtvervuiling in België op 17,7 miljard euro per jaar.1
1. http://www.euro.who.int/__data/assets/pdf_file/0008/276956/PR_Economics-Annex_en.pdf?ua=1.
Luchtkwaliteit en open groene ruimte in Antwerpen | 129
Ze stellen dat voor landen als België (klein, dichtbevolkt, veel drukke snelwegen) minstens 50% van die kost door transport en verkeer wordt veroorzaakt. Het is duidelijk dat een beperking van de luchtvervuiling economische besparingen met zich zal meebrengen. Antwerpen wordt bijzonder zwaar getroffen. In de grootste stad van Vlaanderen loopt de hoger beschreven daling van de levensverwachting door luchtvervuiling volgens de CAFE-studie op tot een drietal jaar. De historische ligging van de A ntwerpse ring, die door het hart van de stad loopt, is de oorzaak van dat enorme effect op de gezondheid. De ring concentreert het verkeer van heel de metropoolregio midden in de stad. Dagelijks passeren 300.000 voertuigen (waarvan 27% vrachtwagens = 81.000) doorheen de stad; 82% hiervan is doorgaand verkeer. Al die voertuigen scheren door een gebied waar de populatiedichtheid oploopt tot 11.000 inwoners/ km2. 350.000 mensen wonen in de kritische ‘1500-meterzone’ van de ring. Binnen de 500-metergevarenzone liggen 55 scholen, ziekenhuizen en ouderlingentehuizen. 12 scholen en 75 kindercrèches liggen in de zone waar de gemiddelde concentraties fijn stof de Europese norm overschrijden. Metingen tonen aan dat de lucht in verscheidene Antwerpse scholen de aanvaardbare normen overschrijdt, vooral ten gevolge van lokale verkeerssituaties die zich enten bovenop de achtergrondvervuiling in de stad. In een notendop: drie grote knelpunten in Antwerpen: – Permanente luchtvervuiling, deels als gevolg van het doorgaande verkeer op de ring en deels door lokaal verkeer, binnen en buiten de ring; – Een groot aantal kwetsbare inwoners leeft in de onmiddellijke nabijheid van de ring; – In verscheidene scholen overschrijdt de luchtkwaliteit de aanvaardbare normen, vooral als gevolg van lokale verkeerssituaties die zich enten bovenop de achtergrondvervuiling in de stad. Wat wordt wereldwijd aangeraden? Een recente serie publicaties over urbanisme, transport en gezondheid in het gerenommeerde wetenschappelijke tijdschrift The Lancet2 beveelt het volgende aan: – geef prioriteit aan niet-gemotoriseerd i.p.v. gemotoriseerd transport; – scholen, opleidingsinstituten en woningen moeten ver van drukke verkeerswegen gelokaliseerd zijn, en andersom; – privaat gebruik van gemotoriseerde vervoersmiddelen moet ontmoedigd worden.
2. Urban design, transport, and health. The Lancet Published: September 23, 2016 http://www.thelancet.com/ series/urban-design.
130 | Luchtkwaliteit en open groene ruimte in Antwerpen Dat die acties ook efficiënt zijn, wordt aangetoond door het feit dat op autoloze zondagen de concentratie roet in de lucht plots met 50% daalt. Een studie uit California ziet dan weer een verbetering van de gezondheid bij een vermindering van de luchtvervuiling.3 Dat bewijst dat het kan en dat het werkt. Het invoeren van een lage-emissiezone (LEZ) zoals de stad Antwerpen die gepland heeft, zal een verbetering van de NOx-concentraties als resultaat hebben, maar zal het NOx-probleem zeker niet oplossen. Het is nog onzeker hoe groot de verbetering zal zijn. In andere steden werd gemeten dat de reducties door een LEZ veel minder zijn dan verwacht (mede door de fraude bij autoconstructeurs die wagens indelen in bepaalde EURO-klassen terwijl ze in realiteit niet aan die eisen voldoen). Daarom werken vele steden op dit moment al aan ultralage-emissiezones.
3.
Wat kunnen we doen in Antwerpen?
De recente consensus in The Lancet raadt aan om zo veel mogelijk gebruik te maken van lokale kennis en contextspecifieke studies. Over Antwerpen zijn enkele gedetailleerde studies beschikbaar: – Onderzoek uit 2016 door de VUB, de UA en de KUL op 2000 meetpunten in A ntwerpen 4 stad geeft een uniek gedetailleerd beeld van NOx-concentraties verdeeld over de stad. Op 45 procent van de meetpunten in mei 2016 werd de norm voor stikstof dioxide van de WHO overschreden. – De bijdrage van de Ring op de NOx- concentraties werd gevonden tot op 1000 meter afstand van die ring (zie Figuur 1). – Onderzoek naar de Ring en een eventuele overkapping uit 2015 door UGent, UHasselt, KUL, VITO en VRGT5 toont dat de PM2,5- en NO2-waarden significant kunnen dalen door een volledige overkapping. Hierdoor zouden jaarlijks 21 doden vermeden kunnen worden en zou de longfunctie van kinderen er significant op vooruitgaan in 356 scholen in die eerste 1500 meter rond de ring. Die 21 doden zijn slechts het topje van de ijsberg: het betekent dat er veel minder mensen met chronisch longlijden zouden zijn, minder doktersbezoeken, minder mensen die naar de spoedafdeling moeten. Dat zal ook fors voelbaar zijn in de kosten van de gezondheidszorg.
3. Gauderman (2007) en Gauderman (2015). 4. Meysman F, Samson R, Huyse H et al. (2016). 5. Van Brusselen D, Arrazola de Onate W, Mahieu B, Vranckx S, Lefebvre W, Janssens S, Nawrot T, Nemery B, Avonts D. Health Impact Assessment of a Predicted Air Quality Change by Moving Traffic from an Urban Ring Road into a Tunnel. The Case of Antwerp, Belgium. PLoS One 2016; 11 (5).
Luchtkwaliteit en open groene ruimte in Antwerpen | 131
Figuur 1 Bijdrage van de ring op de Nox-concentraties
Figuur 2 Voorspelde verbetering van de PM2.5-concentratie in Antwerpen met een volledige overkapping HIA of Air Quality Change by Covering the Antwerp Ring Road van de ring. (Van Brusselen et al. Plos One, mei 2016)
Fig 2. PM2,5 difference of scenario RL-F (‘Ringland’ with filtration—a filtered tunneled ring road) with the basic scenario (‘open air ring road’). doi:10.1371/journal.pone.0154052.g002
road were found in the radius between 500 and 1,000 meter around the ring road (Table 2). In the ‘Ringland North’ area—the Northern region of Antwerp (Fig 3) 7.9 premature deaths could be avoided per 100,000 inhabitants (95% CI -2.7 to -15.8), as compared to 10.3 deaths avoided
132 | Luchtkwaliteit en open groene ruimte in Antwerpen Figuur 3 Piramide van effecten op de gezondheid die verband houden met luchtvervuiling (Künzli N., Perez L., Rapp R. Air Quality and Health. European Respiratory Society Report 2010)
Ernst van de gezondheidseffecte
Deel van de benadeelde bevolking
4.
Wat kunnen we doen aan de ring?
Europese experts van SEFIRA (een wetenschappelijk onderzoeksprogramma omtrent luchtkwaliteitsbeleid) die in 2014 Antwerpen bezochten wezen erop dat de meest schadelijke emissies door onder meer lokale maatregelen kunnen teruggeschroefd worden. De recent herziene richtlijn door het Agentschap Zorg & Gezondheid voor de uitvoering van een gezondheidsimpactsstudie betreffende verkeersdragende structuren6 bevat een wetenschappelijke consensus tussen alle diensten, agentschappen, instituten, wetenschappers met ervaring in het domein van gezondheid en luchtvervuiling in Vlaanderen. Er werden minimale vereisten gesteld voor voldoende spatiale of ruimtelijke resolutie om de gezondheidsimpact zo zorgvuldig mogelijk in te schatten. Zo werd beslist om de concentratieverschillen in vervuiling in acht te nemen tot op 1500 meter van de wegas. Er werd ook voorgesteld om “rond tunnelmonden7 een grote afstand in
6. VITO – Technum voor Agentschap Zorg & Gezondheid – Ontwikkelen van een methodiek die de gezondheidsimpact in kaart brengt van infrastructuurprojecten die wegverkeer dragen of genereren. December 2015. https:// www.zorg-en-gezondheid.be/sites/default/files/atoms/files/2015_Rap_Gezondheidsimpact_Infrastructuurwerken_Wegverkeer.pdf. 7. Maiheu et al., 2015.
Luchtkwaliteit en open groene ruimte in Antwerpen | 133
rekening te brengen (min. 1 km) om de gezondheidsimpact te berekenen. Dat komt door de sterke luchtstroming uit de tunnelmond en de relatief hoge concentratie aan luchtpolluenten (polluenten die zich in de tunnel bevinden concentreren zich nu rond de tunnelmond)”. Die lokale en Vlaamse bevindingen stemmen overeen met internationale studies: – In California zag men gezondheidseffecten door verkeersvervuiling tot op maximum 1500 meter van een drukke weg.8 – In Duitsland onderzocht men 2860 kinderen van 4 jaar en 3061 kinderen van 6 jaar. Astma en allergieën kwamen meer voor bij kinderen die tot op minstens 1000 meter van een drukke verkeersweg leefden.9 Zowel lokale wetenschappelijke bevindingen, de Vlaamse consensus als internationale studies zijn heel duidelijk over het belangrijke verband tussen de afstand van populatie (wonend, werkend, school, sport, zorg...) en de bronnen van vervuiling door verkeer. In het drukbevolkte Antwerpen is dat extra van belang gezien de densiteit van de populatie, die risico loopt en omdat reeds grote nieuwe ziekenhuizen, nieuwe sport accommodatie, scholen en nieuwe woonbuurten in de steigers staan. Met die algemeen aanvaarde factor ‘afstand tot de bron van vervuiling’ moet in de toekomst rekening gehouden worden bij de inplanting van tunnelmonden of niet-overkapte drukke wegen. De luchtkwaliteit in de tunnels zal slecht zijn. Daarom is ondertunneling alleen niet voldoende. De helft van alle grof stof dat door verkeer wordt uitgestoten is niet a fkomstig van de emissies van verbrandingsmotoren, maar van wrijving door gebrekkige remmen, versnellingen, banden, wegdek. Hier zal elektrificatie van het wagenpark niets aan veranderen. Ook de CO2-uitstoot en klimaatopwarming moeten in acht genomen worden, alsook de gevolgen en kosten van verkeersongevallen en doden. Daarom moet ongetwijfeld werk gemaakt worden van een absolute vermindering van het wagen- en vrachtwagenverkeer.
4.1.
Groene ruimte
Gezien meer dan de helft van de wereldbevolking vandaag de dag in steden woont, is meer groene openbare ruimte daar levensnoodzakelijk. De Kaunas-studie in Litouwen toonde aan dat meer dan 350 meter van groene ruimte wonen het aantal hartinfarcten met 20% verhoogt. Meer dan 630 meter van een park of bos wonen zorgt zelfs voor een toename van 36%. Dat is geen verhaal van groenen, dat is wetenschap.
8. Gauderman 2007 en Gauderman 2015. 9. Morgenstern et al. AJRCCM 2008.
134 | Luchtkwaliteit en open groene ruimte in Antwerpen Het wordt steeds duidelijker dat bomen ervoor zorgen dat mensen langer, gezonder en gelukkiger leven. In de Verenigde Staten kunnen jaarlijks 6,8 miljard gezondheidszorgkosten vermeden worden door de aanwezigheid van bomen, volgens onderzoek van David Nowak in Environmental Pollution, 2014. Qua volksgezondheid zijn bomen in stedelijke gebieden veel belangrijker dan bomen op het platteland. Elke boom verwijdert proportioneel meer fijn stof in gebieden waar de bevolkingsdichtheid hoog is, en de gezondheidsimpact van de captatie van luchtvervuiling door bomen is het hoogst in stedelijke gebieden.
4.2.
Geluid
De gevolgen van geluidsoverlast zijn sluipend: slaapverstoring, hart- en vaatziekten, leerstoornissen... De door de WHO en de EU voorgeschreven aanvaardbare geluids niveaus worden in Antwerpen nergens binnen de kilometer van de ring gehaald. Een reden te meer dus om verkeer in drukbevolkte straten te beperken.
5.
Conclusie
Met jaarlijks 7 miljoen doden door slechte luchtkwaliteit heeft luchtpollutie de grootste gezondheidsimpact van alle milieufactoren. Dat is een globaal probleem, maar moet op héél veel plekken lokaal aangepakt worden. Think local, act global! Lage-emissiezones helpen in beperkte mate, maar vooral een volledige (anders komt alle luchtverontreiniging er weer uit aan de tunnelmonden) overkapping van de ring, zoals voorgesteld in Ringland, zijn erg goede voorbeelden van die stelregel. Een drastische mentaliteitsomslag is aan de orde. De prioriteiten moeten worden omgekeerd. Geen voorrang aan capaciteitsuitbreiding en een paar luttele minuten tijdswinst, maar gezondheid en leefbaarheid op de eerste plaats. Dat kan onder meer door verkeer te beperken, te vertragen en te sturen. Er is een ambitieus overheidsbeleid nodig, een totaalplan zoals in Kopenhagen, met parkeerterreinen aan de rand van de stad, openbaar vervoer (met één kaartje dat bruikbaar is voor alle trams, bussen en treinen in heel Denemarken) en fietsverkeer dat op elkaar afgestemd is. Verder stelt het Europese milieuagentschap dat 10 bomen per hectare al voor een meetbaar verschil in luchtkwaliteit zorgen. Buiten het feit dat lokale infrastructurele maatregelen zoals Ringland qua stadsontwikkeling zeer goed scoren, toont de medische literatuur aan dat een oplossing die én geluid én vuile lucht uit de urbane omgeving bant, strikt noodzakelijk is.
Luchtkwaliteit en open groene ruimte in Antwerpen | 135
Luchtkwaliteit en groene ruimte in een notendop – Modal shift: gemotoriseerd verkeer (nu 70%) verminderen ten voordele van fietsverkeer of openbaar vervoer. In navolging van steden als Kopenhagen (83% van de verplaatsingen met fiets of openbaar vervoer) – Vermindering en sturing van verkeer (vooral vracht- en dieselverkeer), bv. door lage-emissiezones of trajectsturing – Snelheid verminderen (van 120 naar 90 km/u) kan elementair koolstof met 30% doen dalen en PM2.5 met 10% in de eerste 100 meter. – Ruimtelijke ordening in aangetaste regio’s sturen (bv. woonwijken, scholen, crèches, wijkgezondheidszorgcentra en ziekenhuizen op meer dan 500 meter van de verkeersas houden) – Dieselfilters – Open groene ruimte creëren. Opportuniteiten zoals het groen maken van zones van open ruimte die een nieuwe bestemming krijgen, mogen niet worden gemist. Een Park Spoor Oost, naar analogie met Park Spoor Noord, in een van de dichtst bevolkte gebieden van Antwerpen, is een noodzaak. – Bomen in alle straten zijn aangewezen. – Ringland, een maximale overkapping geïntegreerd in een mobiliteitsoplossing die doorgaand verkeer van stadsverkeer scheidt. Een kleiner aantal aangepaste tunnelmonden op strategische plekken – verder weg van de stad – is aangewezen gezien emissies naar de tunnelmonden verplaatst worden. Er wordt tevens 430 hectare nieuwe ruimte gecreëerd in de stad, beschikbaar voor stadsontwikkeling, groene ruimte...
10. Gezondheid
als polsslag van duurzame stadsontwikkeling
Daan Van Brusselen, Katrien De Troeyer & Wouter Arrazola de Oñate
1.
Gezondheid in steden: meer dan gezondheidszorg The city can have as much reduction of preventable diseases as it wishes to pay for. Public Health is purchasable; within certain natural limitations a city can determine its own death rate. – Herman Biggs, New York City Board of Health, Annual Report, 1915
Meer dan de helft van de wereldbevolking woont sinds een aantal jaar in steden. In 2016 was dat 54%. In september 2016 werd in Quito (Ecuador) de United Nations Conference on Housing and Sustainable Urban Development gehouden, die de agenda voor stadsontwikkeling voor de volgende twintig jaar bepaalt. Daarin werd gesteld dat gezondheid de polsslag van duurzame stadsontwikkeling is en moet zijn.1 Verantwoordelijkheid dragen voor de gezondheid van burgers gaat veel verder dan een toegankelijke gezondheidszorg en de klassieke preventiestructuren voorzien. Het gaat ook over luchtkwaliteit, groene en open ruimte, sportinfrastructuur ter preventie van obesitas en diabetes (dé epidemie van de 21ste eeuw), een gezond huisvestingsbeleid en een evidence-based aanpak van bijvoorbeeld verslavingsproblematiek.
1. Health as the Pulse of the New Urban Agenda. United Nations Conference on Housing and Sustainable Urban Development. Quito – October 2016.
138 | Gezondheid als polsslag van duurzame stadsontwikkeling Ook in de recente ‘Sustainable development goals’ van de Verenigde Naties staat gezondheid in steden centraal. Het Ringlandproject (dat pleit voor een volledige overkapping van de Antwerpse ring en gescheiden verkeersstromen) is een mooi voorbeeld hiervan. Het voldoet aan twee van die nieuwe doelstellingen: – De derde doelstelling: het recht op ‘good health and well-being’: Ringland zorgt voor meer gezonde lucht, maar ook voor meer groene ruimte, waarvan algemeen is aangetoond dat ze niet enkel bijdraagt aan ons gevoel van welzijn, maar ook aan fysieke gezondheid. – De elfde doelstelling: ‘Sustainable cities and communities’: minder vervuilende auto’s, meer toegankelijke nabije groene ruimte (vooral voor de meest kwets baren), minder gevolgen van klimaatopwarming door lokaal minder uitlaat gassen... Mobiliteit in de stad is heel vaak direct gerelateerd aan gezondheid. Een efficiënt openbaar vervoer (inclusief gratis parkings aan de stadsrand waar je heel vlot op de tram springt) en fietsnetwerk verbetert de luchtkwaliteit, vermindert het aantal verkeers ongevallen en verhoogt de fysieke activiteit van de bevolking – dat alles samen met een vlottere toegang tot onderwijs, werk en sociale diensten.1 De Health in All Policies (HiAP)-approach wordt steeds belangrijker in ‘Global Health’. Wereldwijd wordt gepleit voor het in rekening brengen van gezondheidsproblemen in alle overheidsinterventies, bijvoorbeeld ook in grote infrastructuurprojecten. De ‘health impact assessment’ is hierbij hét instrument om intersectorale samenwerking te vergemakkelijken. Deze evaluaties werden in verscheidene landen reeds verplicht op alle niveaus van de overheid. Het gebruik ervan heeft bijgedragen tot de bestrijding van het toenemende aantal gezondheidsproblemen veroorzaakt door luchtvervuiling, pesticides, kolencentrales en andere milieuproblemen.
2.
Gezondheid in Antwerpen: de staat van de stad
2.1. Gezondheidsproblemen in Antwerpen
De term ‘gezondheid’ omvat veel meer dan de afwezigheid van ziekten en gebreken. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) definieert gezondheid als volgt: “Het zich wel bevinden of het welzijn op lichamelijk, geestelijk, economisch en sociaal vlak.” Er zijn heel wat indicatoren die de gezondheidstoestand mee beïnvloeden: de levensstijl, de woonomgeving, en het aanbod, gebruik, de kennis en de toegankelijkheid van de gezondheidszorg. De Antwerpse gezondheidsmonitor 2011 (een initiatief van het Antwerpse OCMW en de Stad Antwerpen zelf) kwam tot stand door een gezondheidsenquête bij een representatieve steekproef van de Antwerpse bevolking ouder dan 16 jaar. Met een
Gezondheid als polsslag van duurzame stadsontwikkeling | 139
responsgraad van 29 procent werden in het najaar van 2010 2600 geldige schriftelijke en telefonische enquêtes verwerkt.2 Kanker en hart- en vaatziekten zijn in Antwerpen, net als in de rest van V laanderen, de frequentste oorzaken van overlijden. Op vlak van doodsoorzaken kennen we de typische leeftijds- en geslachtsafhankelijke factoren. Bij mensen boven de 75 jaar komen fysieke letsels bijvoorbeeld veel meer voor, prostaat- en longkanker zijn de ‘topkillers’ bij mannen en borstkanker bij vrouwen; alcohol- en drugsmisbruik k omen, net als schizofrenie, meer voor bij mannen. Daarnaast spelen echter ook plaats gebonden factoren een rol. Zo komen in de districten Wilrijk en Zandvliet minder sterfgevallen voor ten gevolge van hart- en vaatziekten en luchtwegenaandoeningen dan gemiddeld in Antwerpen.2 Verder komen de verplicht te registreren infectieziekten veel frequenter voor in Antwerpen dan in de rest van Vlaanderen.3 De districten Antwerpen, Berchem en Borgerhout scoren, ook na standaardisatie naar leeftijd, hoger dan het Antwerpse gemiddelde. De besmetting met tuberculose kende haar hoogtepunt in 2004, terwijl gonorroe en kinkhoest in 2015 de twee meest voorkomende verplicht te registreren infectieziekten bij de Antwerpenaren waren. In 2015 was er ook een piek in het aantal gevallen van kinkhoest, een aandoening die een ernstig risico inhoudt voor zuigelingen. Sinds de cocoonvaccinatie lijkt dat wel opnieuw onder controle, maar de vaccinatiegraad moet zeker opgevolgd worden.2 Gegevens over andere dan de verplicht te registreren infectieziekten zijn jammer genoeg beperkt. Wel weten we dat de overlijdens door infectieziekten in het algemeen (ook de niet-geregistreerde infectieziekten) hoger liggen in Antwerpen dan gemiddeld in Vlaanderen en dat er iets meer hospitalisaties zijn ten gevolge van die infectieziekten. Er zijn in Antwerpen meer hospitalisaties en overlijdens als gevolg van uitwendige oorzaken (ongevallen, vergiftiging, geweld...) ten opzichte van de rest van Vlaanderen. Belangrijk is wel dat die hospitalisaties en die sterfte zelden voorkomen. Het aantal doodgeboortes en overlijdens van kinderen in hun eerste levensjaar in Antwerpen is tweemaal hoger dan gemiddeld in Vlaanderen (het betreft een ‘foeto-infantiele sterfte’ van 9,5 per 1000 geboortes). De belangrijkste oorzaken van die foeto-infantiele sterfte zijn complicaties bij zwangerschap en bevalling en congenitale (aangeboren) afwijkingen.2
2. Gezondheidsmonitor Antwerpen 2011. 3. Een aantal infectieziekten die een belangrijk gevaar voor de volksgezondheid vormen moeten door artsen in België verplicht geregistreerd worden (zie https://www.zorg-en-gezondheid.be/een-meldingsplichtige-infectieziekte-aangeven).
140 | Gezondheid als polsslag van duurzame stadsontwikkeling 2.2.
Psychische gezondheid
De sterfte door psychische aandoeningen in Antwerpen is toegenomen. Voor een deel is dat te wijten aan de toename van het aantal ouderen, die relatief vaker als gevolg van psychische aandoeningen (zoals dementie) sterven. Het aantal zelfdodingen per inwoner is het hoogst bij de bevolking op beroepsactieve leeftijd. In tegenstelling tot Vlaanderen kende Antwerpen wel een stelselmatige daling van het totale aantal zelfdodingen. De meest voorkomende hoofddiagnoses in de psychiatrie zijn alcohol misbruik en depressie. Het gaat hoofdzakelijk om mensen op beroepsactieve leeftijd. In vergelijking met Vlaanderen worden Antwerpenaren vaker opgenomen ten gevolge van psychotische stoornissen en schizofrenie.2 Meer dan 1 op 3 Antwerpenaren gaf in de gezondheidsmonitor aan in het jaar van de enquête last te hebben gehad van stress. Vooral in de leeftijdsgroep tot 54 jaar is dat aandeel meer dan 4 op 10. Vanaf de leeftijd van 55 jaar vermindert het aantal mensen met last van stress zienderogen. De bewoners van Luchtbal, Linkeroever en Antwerpen-Noord geven significant vaker de woonomgeving aan als oorzaak van stress. Bij de 25- tot 34-jarigen piekt het gebrek aan evenwicht tussen gezin en werk als oorzaak van stress, zonder dat ze daarom noodzakelijk hun gezondheid als ‘slecht’ beoordelen. In de gezondheidsmonitor oordeelden mensen die andere oorzaken van stress (werkloosheid, gezondheid, familiale problemen, geen toekomstperspectief, woonomgeving, schulden) vermeldden echter veel vaker negatief over de eigen algemene gezondheid. Ongeveer 12,8% van de Antwerpenaren heeft minder dan één keer per week sociale contacten met familie, vrienden of kennissen. Vooral bij de ouderen is het percentage dat minder dan één keer per week sociale contacten heeft groot, maar ook in de andere leeftijdsgroepen is dat percentage groot. Er is een belangrijk verband tussen de afwezigheid van die sociale contacten en het subjectieve gezondheidsgevoel van de Antwerpenaar.
2.3.
Lifestyle
Lifestylefactoren – zoals gezonde voeding, roken, alcoholgebruik en beweging – zijn uiteraard heel belangrijk, maar niet significant verschillend tussen Antwerpenaren en andere Vlamingen. Soms wordt geopperd dat de effecten van luchtverontreiniging beperkt zijn in vergelijking met de bekende schadelijke lifestylefactoren. Dat is echter onjuist, en net één van de zaken waar de overheid iets kan aan doen. Daarom gaan we hier verder op in in het hoofdstuk ‘Luchtkwaliteit en open groene ruimte’.
Gezondheid als polsslag van duurzame stadsontwikkeling | 141
We merken de grootste afname in sportbeoefening tussen de jongste leeftijdsgroep en de 25-34-jarigen. Terwijl van de jongeren 1 op 4 nooit aan sport doet, bereikt dat aandeel bij de 25- tot 34-jarigen 40%. Mannen sporten vaker dan vrouwen. Degenen die nooit aan sport doen beoordelen hun eigen gezondheid veel vaker als slecht. De frequentie van fietsen schijnt gedeeltelijk verband te houden met de beschikbare vrije tijd.² De aanwezigheid van nabije open groene ruimte en een degelijke fietsinfrastructuur is duidelijk gerelateerd aan meer bewegen en zelfs met de gezondheid van hart- en bloedvaten zelf. Hier ligt een belangrijke interventiemogelijkheid voor de overheid. Daarom bestuderen we dit verder in het hoofdstuk ‘Luchtkwaliteit en open groene ruimte’.
2.4.
Woonomgeving en leefmilieu
Ook de woonomgeving kwam in de Antwerpse gezondheidsmonitor aan bod. Lawaaihinder als probleem met betrekking tot de woning en woonomgeving werd het vaakst gerapporteerd (21,6%). Ook vochtproblemen/schimmel en geurhinder werden door ruim meer dan 1 op 10 van de respondenten vermeld.2 Luchtvervuiling kwam in de gezondheidsmonitor niet aan bod, gezien de invloed hiervan ook moeilijk weer te geven valt op een persoonlijk niveau. Vlaanderen telt drie hotspots voor zware metalen (Genk, Beerse en Hoboken), waarvan de impact op de gezondheid nog onvoldoende in beeld is gebracht. In een hotspot gebied schommelen de concentraties van zware metalen in PM10-stof in functie van de tijd. Voor de meeste metalen is er een lichte daling sinds de start van de metingen. In Hoboken zijn vooral lood, arseen en cadmium een aandachtspunt. Zeker voor arseen ligt de concentratie boven de Europese streefwaarde.4
2.5.
Gezondheidsperceptie en beïnvloedende factoren
Het overgrote deel van de Antwerpenaren geeft aan zich gezond te voelen. Slechts 4% vindt dat zijn gezondheid slecht of zeer slecht is. Uit de statistische analyse (multipele regressie) van de gezondheidsmonitor blijkt dat een aantal factoren een duidelijk verband met de subjectieve gezondheidsbeleving toont. De indicatoren ‘impact van een ziekte of aandoening’ en ‘leeftijd’ oefenen de grootste invloed uit op het subjectieve gezondheidsgevoel. Naar levensstijlen zien we dat de gezondheidsbeleving negatiever wordt naargelang men minder beweegt. Ook merken we dat hoe minder alcohol men drinkt, hoe slechter
4. Vlaamse Milieu Maatschappij 2014. https://www.vmm.be/lucht/zware-metalen/evolutie-zware-metalen.
142 | Gezondheid als polsslag van duurzame stadsontwikkeling de gezondheidsbeleving is. Hier zal de gezondheidsbeleving mogelijk eerder de oorzaak zijn van verminderd alcoholgebruik. Respondenten met problemen in de woning (zoals lawaai, ongedierte, vocht...) voelen zich slechter, evenals respondenten die minder frequent hun tanden poetsen. Verder zien we dat hoe ouder men is, hoe minder men aangeeft zich goed te voelen. Bedienden, ambtenaren en zelfstandigen voelen zich doorgaans beter. Ook hoogopgeleiden voelen zich beter dan andere opleidingsgroepen. Mensen die enkel lager middelbaar onderwijs volgden voelen zich dan weer minder goed. Tot slot geldt dat wie frequenter contact heeft met vrienden of familie, zich beter voelt.
2.6.
Aanbod, gebruik en toegankelijkheid van de zorg
2.6.1. Preventief aanbod
In de gezondheidsmonitor vinden we qua preventie gegevens terug over de vaccinaties bij Kind en Gezin en de opkomst voor mammografie. Hieruit blijkt dat er meer kans armen en niet-Belgen de weg naar Kind en Gezin niet vonden in 2009. 2 Dat komt overeen met de resultaten van de Belgische gezondheidsenquête in 2013 en internationaal onderzoek waaruit blijkt dat preventieve gezondheidszorgactiviteiten veel minder de lagere socio-economische klassen en allochtonen bereiken. Het is erg belangrijk dat de stad Antwerpen specifiek inzet op die doelgroep om tot gelijkere gezondheid te komen. De uitbouw van een netwerk van ‘community health educators’ bleek in andere landen effectief te zijn en zou perfect kunnen uitgebouwd worden in Antwerpen. Zo zou er – zoals in het VK - van iedere ‘gemeenschap’/taalgroep... een persoon kunnen opgeleid worden om preventieboodschappen uit te leggen en de deelname aan preventieve activiteiten te bevorderen. Het preventieluik zou dan vooral gebeuren op de plaats waar de gemeenschap zich bevindt, op een manier die begrijpbaar en toegankelijk is voor die gemeenschap.5 Ook zou er toegang moeten worden gegarandeerd voor preventieve gezondheidszorg voor mensen zonder papieren. Uit een recente studie van de European U nion for Fundamental Rights blijkt namelijk dat toegang tot de reguliere preventieve gezondheidszorg behalve gezondheidsbevorderend ook kostenbesparend is.
5. https://www.uclh.nhs.uk/ourservices/servicea-z/htd/pages/mxu.aspx.
Gezondheid als polsslag van duurzame stadsontwikkeling | 143
2.6.2. Eerste lijn
Het aanbod van de eerstelijnszorg (huisartsen en apotheken) voldoet globaal genomen aan de vooropgestelde normen. Dat geeft echter een vertekend beeld doordat niet alle huisartsen in Antwerpen voltijds als huisarts werken. Daarnaast zijn vele huisartsen al wat ouder en zullen zij allicht in de nabije toekomst hun praktijk stopzetten. De enquête bij huisartsen uitgevoerd door de stad Antwerpen om de leeftijd, het aantal uren praktijk en de jaren die ze denken nog te werken in kaart te brengen is een belangrijke stap naar planning van de eerstelijnsgezondheidszorg in Antwerpen. Op wijkniveau zien we ook dat de huisartsen ongelijk gespreid zijn. In de wijken Deurne Noord, Stuivenberg en Ekeren Mariaburg-Donk is het aantal huisartsen per aantal inwoners het kleinst. Er is een tekort aan apothekers in Berendrecht-Zandvliet, Merksem Nieuwdreef-Lambrechtshoeken en Hoboken Noord & West.2 Ongeveer 95% van de respondenten van de gezondheidsmonitor gaf aan een vaste huisarts te hebben. Autochtone Antwerpenaren geven meer aan een vaste huisarts te hebben dan allochtonen (96% t.o.v. 92%). Naar socio-economische situatie valt op dat zelfstandigen (83%) en werkzoekenden (87%) ook minder aangeven naar een vaste huisarts te gaan.2 Het is belangrijk dat de stad Antwerpen blijft investeren in het faciliteren van de vestiging van huisartsen in de regio. Een goede eerstelijnsgezondheidszorg is niet alleen gezondheidsbevorderdend, maar ook kostenbesparend.
2.6.3. Tandartsen
Er zijn geen normen bepaald voor het gewenste aantal tandartsen per aantal inwoners, maar wanneer vergeleken met het Antwerpse en Vlaamse gemiddelde, dan moeten we vaststellen dat er in de wijken aan de Kanaalzone (Oud Merksem en Deurne Noord), Schoonbroek-Luchtbal, Ekeren Leugenberg-Centrum en Hoboken Noord & West relatief heel weinig tandartsen actief zijn. In die wijken zijn er telkens minder dan 0,3 tand artsen per 1000 inwoners.2 Het aantal tandartsen in de regio is niet de enige belangrijke parameter, maar ook of die tandarts al dan niet wordt bezocht. Zoals hierboven vermeld, blijkt uit onderzoek dat preventieve gezondheidsactiviteiten minder worden gefrequenteerd door mensen uit lagere socio-economische klassen en allochtonen. Dat blijkt ook zo te zijn wat het tandartsbezoek betreft. Een kleiner percentage binnen de socio-economisch lagere klassen en allochtonen heeft een vaste tandarts en minder van hen blijken de laatste twaalf maanden een tandarts te hebben bezocht. Wanneer de laatste twaalf maanden geen tandarts werd bezocht, lopen de kosten vaak snel op omdat de terugbetaling dan vermindert. Het is dan ook belangrijk dat activiteiten
144 | Gezondheid als polsslag van duurzame stadsontwikkeling die een (jaarlijks) tandartsbezoek bevorderen zoals die via LOGO worden verdergezet en dat hierbij ook speciale aandacht aan kansarmen en allochtonen wordt geschonken.6 Daarnaast merken veel huisartsen in de praktijk een probleem wat betreft de toegankelijkheid van tandartsen voor mensen zonder mutualiteit. Uit een korte bevraging via Wijkgezondheidscentrum De Regent bij tandartsen in de buurt bleek dat er vaak een weerstand bestaat om patiënten op consultatie te zien die een attest ‘Dringende Medische Hulp’ hebben of afhangen van Fedasil voor hun medische kosten. Hierbij werd aangegeven dat het voor hen reeds moeilijk is om hun eigen vaste patiënten in hun agenda ingepland te krijgen. Daarnaast werd de niet-onmiddellijke garantie van betaling door OCMW en Fedasil als een barrière ervaren. Er is nood aan meer onderzoek om uitspraken te doen over de toegankelijkheid van tandartsen voor de Antwerpenaar, in het bijzonder bij mensen zonder papieren. Het is belangrijk dat die barrières worden weggewerkt en dat er garantie is van snelle betaling aan de hulpverlener via OCMW of Fedasil om de toegankelijkheid van zorg voor mensen zonder papieren te waarborgen. Zoals voorgesteld in het witboek van het RIZIV en Dokters van de Wereld kan hierbij een lijn 0,5 (cfr. infra) een faciliterende rol spelen om mensen die momenteel geen toegang hebben tot een tandarts of eerstelijn gedurende korte tijd verder te helpen en in het c onventionele gezondheidscircuit te krijgen. Hierbij kan het eenmalige experiment van een mobiel tandartskabinet van Dokters van de Wereld richtinggevend zijn in de verdere uitbouw. Het is uiteraard belangrijk om ook na te denken over de kostprijs van verdere tandverzorging, in het bijzonder bij mensen zonder papieren. Mensen aansporen voor een preventief onderzoek, zonder een perspectief te bieden op het oplossen van de daarbij gevonden problemen, is niet zinvol.
3. 3.1.
Toegankelijkheid van gezondheidszorg Algemeen
Ongeveer 14% van de Antwerpenaren heeft het jaar voor de afname van de vragenlijst voor de gezondheidsenquête 2010 medische zorg uitgesteld. Het bezoek aan een tandarts, huisarts en specialist wordt het meest uitgesteld. Ter vergelijking bedroeg het percentage Vlamingen dat zorg uitstelde in de Belgische gezondheidsenquête van 2008 11%.2
6. http://logoantwerpen.be/sites/default/files/domaineditor/antwerpencm/Andere_themas/Documenten/eindrapport 20Laat je tanden zien 2014-2015.pdf.
Gezondheid als polsslag van duurzame stadsontwikkeling | 145
Categorieën die vaker zorg uitstellen zijn de relatief jongere leeftijdsgroepen (25- tot 34-jarigen met 19% het vaakst), allochtonen (vooral niet-EU’ers: meer dan 25%), werkzoekenden (bijna 37%), arbeidsongeschikten (bijna 39%) en mensen zonder diploma (28%). Hooggeschoolden (8%), bedienden (10%), ambtenaren (5%) en zelfstandigen (3,5%) stellen medische zorg minder vaak uit. In Antwerpen-Noord (postcode 2060) wordt medische zorg ook vaker uitgesteld (bijna 27%). Dat geldt tevens voor alleenstaande ouders (29%).2 Die percentages zijn voor bepaalde groepen van de Antwerpse bevolking dus zeker verontrustend. De toegankelijkheid van zorg voor de kwetsbare Antwerpenaar is op dit moment absoluut niet gewaarborgd. Indien mensen hun ziektekosten niet kunnen betalen, kunnen ze steeds een waarborg via het OCMW aanvragen, zodat het remgeld (het deel dat niet wordt terugbetaald door de ziekteverzekering) wordt betaald door het OCMW. Die procedure is recentelijk aangepast, waardoor ze voor de behandelende arts zeer tijdrovend en moeilijk wordt. Er moet namelijk een voorspelling over de toekomstige noodzakelijke onderzoeken, hun kostprijs en de reden van noodzakelijkheid van de chronische behandeling worden gedaan. Hierbij kunnen belangrijke ethische vragen worden gesteld over de mogelijkheid tot waarborgen van het beroepsgeheim, en de complexiteit zorgt voor grote barrières voor de patiënten die zorg het meest nodig hebben.
3.2.
Mensen zonder ziekteverzekering
Zoals blijkt uit het witboek van het RIZIV en Dokters van de Wereld is in België de toegankelijkheid van gezondheidszorg voor mensen buiten het kader van de ziekte verzekering zeker geen evidentie. Dat is in Antwerpen niet anders.7 We focussen hierbij op de aanvraag van het statuut ‘Dringende Medische Hulp’ omdat dat binnen de bevoegdheid van de stad Antwerpen ligt. De procedure voor een aanvraag van een ‘Dringende Medische Hulp’ bij het OCMW Antwerpen is allesbehalve evident. Die start met een sociaal onderzoek waarbij het noodzakelijk is een hoofdverblijfplaats op te geven. Hierbij wordt meteen een belangrijke barrière gecreëerd. Niet alleen beschikt niet iedereen over een duidelijke verblijfplaats, daarnaast weigeren mensen zonder papieren vaak hun verblijfplaats op te geven uit schrik andere mensen in problemen te brengen. Een sociaal onderzoek neemt ook steeds veel tijd in beslag, terwijl het Wijkgezondheidscentrum net ervaart dat de aanvraag van een statuut ‘Dringende Medische Hulp’ vaak pas gebeurt op het moment dat medische hulp noodzakelijk wordt.
7. Verbeeren P; De Cock J. WITBOEK over de toegankelijkheid van de gezondheidszorg in België. RIZIV-INAMI. Communicatiecel van het RIZIV. D/2014/0401/40.
146 | Gezondheid als polsslag van duurzame stadsontwikkeling Wanneer het statuut ‘Dringende Medische Hulp’ eenmaal is toegekend, wacht de hulpverlener vaak veel administratie en ontstaan discussie over wat wel en niet door het OCMW wordt terugbetaald. Zaken die niet binnen de wettelijke terugbetaling van het RIZIV vallen moeten uit gebreid worden beargumenteerd door de betrokken arts. Er moet ook een kostenraming gemaakt worden. Dat is niet alleen enorm tijdrovend en demotiverend voor de betrokken en vaak geëngageerde arts, maar doet ook vragen met betrekking tot het beroepsgeheim rijzen. Wij bevelen dan ook aan om het systeem en de procedure van DMH van de stad Antwerpen te herbekijken en te vereenvoudigen. Uit het jaarverslag van de Belgische projecten van Dokters van de Wereld blijkt dat mensen in kwetsbare situaties vaak de weg naar de reguliere gezondheidszorg niet vinden. In hun reguliere consultaties had maar liefst 76% geen zorgtoegang voor de eerste consultatie bij Dokters van de Wereld. Voor de winterwerking lag dat percentage op 50%.8 De uitbouw van een lijn 0,5, zoals voorgesteld in het witboek van het RIZIV en Dokters Van de Wereld, zou in Antwerpen dan ook een goede maatregel zijn om tot meer equity te komen. Bij die lijn 0,5 wordt een tussenstap geïnstalleerd voor die groepen van de bevolking waarvoor de stap naar de eerstelijnsgezondheidszorg te groot is. Op een flexibele en proactieve manier zouden gezondheidswerkers van verschillende disciplines die mensen proberen ‘op te pikken’, primaire geneeskundige verzorging bieden en samen een traject bewandelen met als uiteindelijke doel hen in de traditionele eerstelijnszorg te integreren.7
4.
Tuberculose als socio-economische barometer
Vanwege de relevantie in een stedelijke context, focussen we hier expliciet op tuber culose. De belangrijkste reden is dat het een goede barometer is voor andere socioeconomische problemen en ongelijkheid. Naast biologische en farmaceutische factoren hebben sociale determinanten vaak een nog grotere invloed op volksgezondheid, en veel van de bevoegdheden hieromtrent liggen op het lokale niveau of bij een stadsbestuur. De fiscal multiplier van investeringen in gezondheid is groter dan 1 en gaat eerder richting 3. De schatkist verdient dus voor iedere euro die ze investeert in gezondheid er drie terug. Naast de reeds bekende langetermijneffecten van investeringen in gezondheid zijn er ook op korte termijn effecten bewezen die een economisch herstel bevorderen.9 Dit in tegenstelling tot wat veel beleidsmakers denken, zeggen en beslissen.
8. Dokters van de Wereld (2015), Belgische projecten: cijfers 2014, Brussel, Dokters van de Wereld. 9. Reeves A., Basu S., McKee M., Meissner C., Stuckler D. (2013). ‘Does investment in the health sector promote or inhibit economic growth?’ Globalization and Health, 9:43.
Gezondheid als polsslag van duurzame stadsontwikkeling | 147
We beschrijven hier het voorbeeld van tuberculose, de meest dodelijke infectieziekte ter wereld, maar tegelijkertijd een van de aandoeningen die het meest met armoede en ongelijkheid is geassocieerd. Iedereen kan besmet raken, maar personen met een gezonde levensstijl, gezonde woonomstandigheden en een gezond inkomen kunnen hun immuunsysteem sterk genoeg houden om na besmetting de bacterie onder controle te houden. Bij 90% zal een besmetting nooit tot échte ziekte leiden. Het is bij mensen die door kansarmoede, uitbuiting en overlevingsstress zodanig uitgeput worden dat het immuunsysteem niet optimaal kan functioneren, en dat een besmetting tot actieve tuberculoseziekte leidt. Die laatste eigenschap maakt dat tuberculose ook weleens beschreven wordt als indicator voor hoe goed een land, een stad of een buurt voor zijn inwoners zorgt. Tuberculose is in West-Europa steeds meer een grootstedelijk probleem door de urbanisatie en de geassocieerde armoede en overbevolking die vaker in die setting voor komen. In veel grote steden komen vaker sociaaleconomisch benadeelde bevolkingsgroepen voor. Dat zorgt voor een groter risico op besmetting voor alle bewoners, en met name voor bepaalde urbane subpopulaties. Overbevolkte huisvesting is frequent in steden en is gerelateerd aan TB-incidentie. Overbevolking is uitgebreid beschreven in shelters voor daklozen of voor mensen met drugproblemen, twee sociaal uitgesloten groepen die in Europese grootsteden vaak oververtegenwoordigd zijn. Recente evidentie van de negatieve effecten van harde besparingen en afbouw van sociale protectie zijn er uit Griekenland, en werden recent gepubliceerd in het medische vakblad The Lancet. Na de implementatie van austerity verdubbelde het aantal tuberculosegevallen in Griekenland en steeg de HIV-incidentie met 1000%. Men mag de volks gezondheidssituatie in Griekenland ondertussen als een humanitaire ramp beschouwen.10 Een uitgebreide review van alle Europese studies door het European Centre for Disease Prevention and Control vond heel weinig transmissie tussen een binnenkomende migrantenbevolking en de ontvangende, gesettelde bevolking. Het aan de EU adviserende agentschap van wetenschappers besluit eensluidend: “De angst dat tuberculosecontrole en -eliminatie sterk gehinderd wordt door transmissie vanuit in het buitenland geboren personen of dat migratie de tuberculoseziektelast bij de Europese bevolking sterk beïnvloedt, wordt niet bevestigd door beschikbare evidentie.”11
10. Kentikelenis A. (2014). Greece health crisis: from austerity to denialism. The Lancet. 11. Sangren A. et al. (2014). Tuberculosis transmission between foreign and native born populations in the EU/EEA. A systematic review. European Respiratory Journal.
148 | Gezondheid als polsslag van duurzame stadsontwikkeling De Wereldgezondheidsorganisatie sprak naar aanleiding hiervan over de “continue bedreiging door verlengde of zelfs intensere austeriteit” voor de tuberculosecontrole. Sociale bescherming wordt gezien als een belangrijk preventiemechanisme voor tuberculose, en de oorzaken van de verslechterende epidemiologie zijn “financiële austeriteit, wijder wordende inkomenskloven en besparingen in publieke dienstverlening en sociale zekerheid”. Een belangrijke boodschap in diezelfde publicatie is dat niettegenstaande de oorzaken hierboven aangegeven zijn, “de schuld vaak onterecht bij migratie gelegd wordt”.12 Tuberculose is in België niet ‘terug van weggeweest’, het is nooit weggeweest. Er is nog steeds een dalende trend met een lage incidentie (8,8/100.000). In Antwerpen ligt de incidentie rond de 20/100.000 in vergelijking met ongeveer 6 voor Vlaanderen en Wallonië. In Brussel is de incidentie nog iets hoger, rond 26/100.000. Ook in de steden is er een licht dalende tendens en geen ‘explosie’ of ‘terugkeer’. Binnen onze steden is tuberculose niet gelijk verspreid over alle buurten (gemeenten, postcodes) maar zien we een sterk verband met hoe arm een buurt is. Ook in Antwerpen is die armoedelink sterk aanwezig en zien we al jaren de hoogste incidenties in die postcodes waar de meeste armoede voorkomt. De postcode 2060 had in 2015 een significant hogere tuberculose-incidentie dan het gemiddelde van de veertien postcodes (zie Figuur 1). Figuur 1 Tuberculose-incidentie per postcode van de stad Antwerpen, 2015 (stad Antwerpen = geheel van alle postcodes) /100k Bezali Wilrijk Ekerem Berchem Anvers 2018 (Zuid) Anvers 2020 (Kiel) Merksem Hoboken ville d’Anvers Anvers 2030 (Luchtbal/Haven) Anvers 2050 (Linkeroever) Borgerhout Deurne Anvers 2000 (Centrum) Anvers 2060 (Noord) 0
10
20
30
40
50
60
70
80
12. Lönnroth K., Weil D. (2014). Mass prophylaxis of tuberculosis through social protection. The Lancet Infectuous Diseases Nov 14(11):1032-4.
Gezondheid als polsslag van duurzame stadsontwikkeling | 149
Aanbevelingen Een consensusstatement van tuberculosewetenschappers uit elf West-Europese grootsteden beveelt het volgende aan:13 – Een outreach-zorgmodel, inclusief de rol van een linkend sociaal werker voor de facilitatie van geïntegreerde sociale en medische zorg, om gezondheidsgerelateerde problemen op te lossen (huisvesting, uitkering, werk, migratiestatus), maar ook om klinisch management op te volgen. – Steden zouden ongelijkheden en socio-economische deprivatie moeten onderzoeken en monitoren, met als doel interventies te ontwikkelen met een allesomvattende aanpak voor volksgezondheid. – Multidisciplinair samenwerken met ervaren partners voor gepaste huisvesting voor dak- en thuislozen om transmissie van tuberculose in die bevolkingsgroep te voorkomen en om genezing te bevorderen. – Toegang voorzien tot sociale steun voor patiënten uit alle kwetsbare populaties, ongeacht hun status. – Laagdrempelige toegang garanderen tot gezondheidszorg voor iedereen, inclusief preventie. Wat initieel een extra investering lijkt, is na enkele jaren een besparing. – Een best practice voor geïntegreerde zorg aan dak- en thuislozen kunnen we vinden in Londen. Daar werd een ‘Faculty of Street Medicine’ opgericht waar multidisciplinair sociaal-medische zorg gecentreerd wordt rond de individuele noden van de patiënt met inspraak van die patiënt. Vaak zijn er meerdere medische (druggebruik, psychiatrie, hepatitis C, TBC, HIV...) en sociale (dakloos, werkloos, aggressie...) problemen die in de klassiek per aandoening georganiseerde zorg onvoldoende gecoördineerd worden. De aanwezige expertise in de stad kan leiden tot een uniek project dat als uithangbord en als voorbeeld voor andere steden kan dienen: ZNA, GZA, UA, CAW, OCMW en de stad zouden hieromtrent kunnen samenwerken.14 – De uitbouw van het departement Gezondheid binnen het bestuur van de stad met experts in volksgezondheid en samenwerking en afstemming met andere niveaus: Vlaamse gezondheidsdoelstellingen, federaal beleid, Logo’s, CLB’s, VIGEZ... Die experts zullen ook alle grote beslissingen toetsen aan de impact op de gezondheid, het zogenaamde Health in All Policies-principe. Net omdat sociale determinanten zo sterk de gezondheid en gezondheidskosten beïnvloeden, is het budgettair verstandig om de impact van beslissingen te laten doorrekenen voor hun effecten op volksgezondheid. De epidemiologie van tuberculose kan gebruikt worden om te kijken in welke buurten en in welke bevolkingsgroepen er nog nood is aan meer zorg, betere leefomstandig
13. van Hest N., Aldridge R., de Vries G., Sandgren A., Hauer B., Hayward A., Arrazola de Oñate W., Haas W., Codecasa L., Caylà J.A., Story A.., Antoine D., Gori A., Quabeck L., Jonsson J., Abubakar I. (2014). Tuberculosis control in big cities and urban risk groups in the European Union: a consensus statement. Euro Surveillance 19(9). 14. https://www.collegeofmedicine.org.uk/healthcare-professionals/specialist-groups/about-the-faculty/.
150 | Gezondheid als polsslag van duurzame stadsontwikkeling heden en sociale protectie. Door hierin in te investeren zullen in de toekomst ziektes en problemen voorkomen worden, waardoor kosten bespaard worden. Omgekeerd leren de ervaring en epidemiologie uit het verleden welke beleidsbeslissingen de epidemie doen aanwakkeren: strikte austeriteit, blind besparen in sociale zekerheid, zware besparingen in publieke ondersteunings- en preventieprogramma’s, de afbraak van opvang voor daklozen of voor problematische druggebruikers.
5.
Conclusie
Uit de gegevens van de gezondheidsmonitor van 2011 blijkt dat de stad Antwerpen momenteel de toegang tot zorg voor de meest kwetsbare doelgroepen van zijn samenleving niet kan waarborgen. Dat blijkt uit de cijfers van uitstel van medische zorgen om financiële redenen: 1/3 of meer van de mensen zonder diploma, werkzoekenden en arbeidsongeschikten stellen hun zorg uit.15 Indien de stad Antwerpen wil investeren in de gezondheid van iedereen en wil inzetten op equity, dan doen wij volgende aanbevelingen: a) Investering in preventieve zorg, met bijzondere aandacht voor kwetsbare groepen. Hiertoe zou een netwerk van community health workers moeten worden uitgebouwd, die lokaal en op maat van de gemeenschap preventie bevorderen b) Verbeteren van de toegankelijkheid voor kwetsbare groepen door – Vereenvoudiging procedure ‘Dringende Medische Hulp’ met waarborgen van het beroepsgeheim – Vereenvoudiging procedure medische waarborg OCMW – Oprichten van lijn 0,5 (cfr. supra) om kwetsbare groepen in de reguliere gezondheidssector te krijgen – Blijvend investeren in het faciliteren van vestiging van nieuwe huisartsen in Antwerpen om het voorziene huisartsentekort op te vangen, zeker in de wijken waar nu reeds een probleem is. – Aanpakken tandartsentekort en samenwerking met tandartsen. De stad Antwerpen zou bijvoorbeeld een studie kunnen uitvoeren, zoals eerder gebeurde bij huisartsen: hoeveel uren werken ze, hoelang denken ze nog te werken, hebben ze een wachtlijst voor nieuwe patiënten? Aangezien doorverwijzing naar tandartsen (in het bijzonder voor mensen zonder papieren) moeilijk verloopt, moeten hier oplossingen voor gevonden worden.
15. Bestuurszaken /Studiedienst Stadsobservatie /Jerry Ruys (2011), Gezondheidsmonitor Antwerpen 2011, Antwerpen, Bestuurszaken /Studiedienst Stadsobservatie.
11. Beleid
voor nieuwe mobiliteit
Dirk Lauwers
Het gaat niet goed met de mobiliteit in en om Antwerpen. De files worden jaar na jaar langer, zowel op de ring en de snelwegen als in de straten van de stad. En we weten stilaan dat al dat autoverkeer slecht is voor onze gezondheid. Dit autoverkeer komt voor een groot deel van buiten de stad. Kempenaars bijvoorbeeld, die in de stad komen werken of winkelen, of op de ring voorbij komen gereden. Antwerpenaars zelf gebruiken meer het openbaar vervoer of de fiets, of ze stappen naar hun bestemming. Maar globaal gezien is de mobiliteit in het Antwerpse vooral automobiliteit: 69% van de verplaatsingen gebeurt met de auto. Dat is veel meer dan in andere stedelijke gebieden. Zo wordt in Amsterdam en Kopenhagen meer gefietst dan met de auto gereden. In vele Franse steden verplaatsen mensen zich vaker met het openbaar vervoer dan met de auto. Niet zo in Antwerpen. En voor al dat autoverkeer is er niet genoeg ruimte op de wegen en in de straten: dat geeft dus files. Hallucinant veel en lange files: op de snelwegen in het Antwerpse is de filezwaarte (de lengte van de files vermenigvuldigd met de duur ervan) de voorbije vier jaar met niet minder dan 52% toegenomen. Je kunt het je zo voorstellen: alleen al op die snelwegen stond er eind 2016 elke dag gedurende een uur een file van alles samengeteld 233 kilometer lang.
1.
Snelwegen en de stad
Snelwegen en stad hebben een moeilijke relatie, ze lijken niet met elkaar te verzoenen. De benadering van de BAM stuit al enkele decennia op verzet. Zo rijdt niet enkel het verkeer maar ook het beleid zich vast. De impasse is doorbroken door de burgerbe-
152 | Beleid voor nieuwe mobiliteit wegingen, die zelf met een alternatief kwamen: Ringland. Sinds enkele jaren is het duidelijk dat het wel mogelijk is om een draagvlak – en zelfs enthousiasme – voor een infrastructuurproject te genereren. Een infrastructuurproject nieuwe stijl weliswaar: geen open verkeersriolen maar stadsprojecten die de leefbaarheid en de stadsontwikkeling ten goede komen. De komst van de intendant wijst erop dat de overheid die nieuwe visie op infrastructuur bevestigt, en dat ze begrijpt dat infrastructuurprojecten alleen door samenwerking tussen overheid en burgers kunnen uitgewerkt worden. Cocreatie moet de standaard worden bij het ontwerp van projecten die met verkeer – en dus met de stad – te maken hebben. Het Ringland-project zelf, het tiende stadsdistrict, moet er komen. Rond de binnenstad kan zo niet minder dan 400 ha nieuw stadsgebied – dat is 1,5 keer de oppervlakte van die binnenstad – gecreëerd worden. Ringland plant er voor 80% groen, maar behalve dat groen dus ook heel veel ruimte voor wonen, kantoren, voorzieningen en andere functies. Verdichting en nabijheid i.p.v. verder verkavelen in het buitengebied. Nieuwe bestemmingen en vertrekpunten die wel een alternatief voor de auto bieden, zoals in veel van die verkavelingen.
2.
Nieuwe mobiliteit
Elektrische wagens zullen de bestaande files niet oplossen, zelfs niet de milieuproblemen die het autoverkeer veroorzaakt. Als auto’s door stadstraten rijden zullen die stiller zijn maar op de snelwegen – boven de 70 kilometer per uur – zullen we de banden even hard horen als vandaag. Ook fijn stof – niet van de uitlaatgassen uiteraard, maar wel van de banden en andere roterende onderdelen – blijft mogelijk een probleem. En de zelfrijdende wagen? Die komt eraan, maar de overname van de stuurtaken van de chauffeur zal stap voor stap gebeuren. Ook de menging van dergelijke voertuigen met fiets- en voetgangersverkeer stuit op nog heel wat op te lossen vraagstukken. Mogelijk is het in colonne rijden van vrachtwagens een van de eerste toepassingen die breed uitgerold zal worden. Met het vele vrachtverkeer op de ring en het havenverkeer zal dit zeker merkbaar worden. Dat is in de discussie over de tracés aansluitend op een bijkomende S cheldetunnel een extra argument om te kiezen voor een haventracé en – ruimer gesteld – om het vrachtverkeer zo veel mogelijk ver van stad te houden. Maar zeker in de stad zijn die autonome voertuigen geen oplossing voor het mobiliteitsprobleem. Het positiefste effect zou kunnen zijn dat op termijn minder parkeerplaatsen nodig zijn, en dus ruimte vrijkomt voor andere vormen van mobiliteit, voor groen en plekken om te vertoeven. Hoe dan ook moeten we in Antwerpen niet in een verre toekomst maar zo snel als mogelijk op een andere manier mobiel worden. Daarvoor is een ander beleid nodig. Mensen staan niet voor hun plezier in de file, en al helemaal niet op een overvolle tram of bus. Ze gaan zeker ook niet voor de lol in een straat wonen waar het door de uitlaatgassen van het voorbijkomende verkeer ongezond leven is. Auto’s kunnen de eerstkomende jaren niet uit de stad weggedacht worden. Maar het kunnen er wel veel
Beleid voor nieuwe mobiliteit | 153
minder zijn. Antwerpenaars zouden ook op een andere manier mobiel kunnen zijn, en bezoekers zouden zich op een andere manier kunnen verplaatsen. Dat gebeurt in vele steden, en niet in ontwikkelingslanden. In steden als Wenen, Parijs, Kopenhagen, Amsterdam en Bremen wordt de auto maar half zo veel gebruikt als in Antwerpen. Het spijtige voor Antwerpen is dat het verschil de laatste jaren alleen maar groter wordt. In de meeste steden van het kaliber van Antwerpen (of groter) neemt het autogebruik af, in Antwerpen neemt het zeker sinds het laatste jaar zelfs nog toe. Maar om ook in de stad meer mensen ertoe aan te zetten om meer duurzame, minder storende vormen van mobiliteit te kiezen is een ander beleid nodig. Dat andere beleid moet dus vooral alternatieven aanbieden: vlot en comfortabel openbaar vervoer, mogelijkheden om veilig en aangenaam te fietsen... Voor wie toch aan de auto verslaafd blijft zullen er overtuigende argumenten moeten komen: duurdere parkeertarieven bijvoorbeeld. Dat klinkt niet sympathiek, maar betalen doen we toch: ofwel door tijdverlies (lang naar een parkeerplaats zoeken), ofwel door een hoger tarief te betalen wanneer we écht met de auto in de stad moeten zijn.
3.
Antwerpen beter bereikbaar maken
Je hebt Antwerpen en de rest is parking: dat klopte misschien vroeger, maar er is de laatste tijd heel wat parking bijgekomen, binnen de Singel en zeker in districten als Wilrijk. En er zijn plannen voor nog meer parkeerplaatsen. Tegenwoordig komen de meeste mensen die in de stad werken of ze bezoeken de stad met de auto. Meer dan twee op drie mensen van buiten de stad parkeren hun wagen in een straat, op een plein of op een parking of in een publieke parkeergarage. Mensen die van heel ver komen kunnen Antwerpen vlot bereiken via de treinverbinding met de luchthaven van Zaventem Brussel-Nationaal. Het stadsbestuur moet dat in haar toeristische brochures en op haar websites duidelijk vermelden en er bij de NMBS op aandringen dat de aangekondigde treinen daadwerkelijk rijden en niet g ecanceld worden. De luchthaven van Deurne is dus echt niet nodig voor lijnvluchten of chartervluchten. Je staat zo in Zaventem. Of Deurne nodig is voor zakenvluchten is ook een discussie waard. Het luchthaventerrein zou een prachtig park kunnen worden, dat aansluit op een groene zone richting Vremde, Broechem en Lier, en aan de randen plaats kunnen bieden aan wonen en ondernemen. Zou pas een echte service zijn voor bezoekers van Antwerpen: meer hogesnelheidstreinen vanuit Nederland en Frankrijk en rechtstreeks naar Duitsland en Groot-Brittannië. Het spoorvervoer kan ook veel meer betekenen voor meer doordeweekse verplaat-
154 | Beleid voor nieuwe mobiliteit singen. Het AGEN (Antwerps Gewestelijk Expresnet) kan mensen vanuit Brecht, Herentals, Lier, Kontich, Boom, Beveren, Kalmthout en een hele reeks stations die dichter bij de stad liggen vlot naar het centrum brengen. Voor mensen die te ver van die s tations wonen kunnen fietsstallingen voorzien worden en goede fietsverbindingen naar Antwerpen aangelegd worden. Voor wie fietsen niet ziet zitten of nog verder van de stations woont zijn park-and-rides een oplossing. Om pendelaars ervan te overtuigen om niet meer in de file te gaan staan, zou het Singelspoor vrijgemaakt k unnen w orden voor treinverbindingen met stations in Zuid, Berchem, Oost, Stenenbrug, Schijnpoort, Dam, Luchtbal. Het stadsbestuur moet dit met de NMBS uitwerken en in Brussel op tafel slaan zodat die stadstreinen echt gaan rijden.
4.
Antwerpen tramstad
Antwerpen moet opnieuw een echte tramstad worden, niet alleen voor de Antwerpenaars maar ook voor wie van de rand of verder komt. Een tram naar Malle via Oelegem: niet de oude boerentram, maar een moderne nieuwe ‘lightrail’ die voor de Kempenaars een comfortabel alternatief voor de eigen wagen biedt. Even noodzakelijk: een aantal nieuwe tramlijnen van en naar Ekeren, Ranst, Kontich en voldoende park-and-rides als alternatief voor de files. Met hoogwaardige fiets- en openbaarvervoerverbindingen naar de stadsrand moet het mogelijk zijn om de komende jaren niet meer, maar minder autoverkeer in en om Antwerpen te verkrijgen zonder dat de stad daarom slechter bereikbaar zou worden. In Parijs, Kopenhagen en Wenen kunnen ze het, waarom zou dat op die manier niet in Antwerpen lukken? Het is een kwestie van meer te investeren in die alternatieven en minder in extra beton voor de auto. Waarom de lat niet meteen heel hoog leggen, en tegen uiterlijk 2025 mikken op drie verplaatsingen met de auto voor wie de stad wil binnenrijden, en de rest met fiets, tram, bus of (hogesnelheids)trein. Enkel zo kunnen we meespelen in de Champions League van aantrekkelijkste steden in Europa.
5.
Antwerpen, verbonden stad
De meeste verplaatsingen die Antwerpenaars doen gebeuren binnen de stad: binnen het eigen district of van het ene district naar een ander. In een verbonden stad moet het mogelijk zijn om binnen een redelijke tijdspanne vanuit de randdistricten naar het centrum te komen. Een halfuur fietsen en twintig minuten tram klinkt redelijk. Voor het district Berendrecht-Zandvliet-Lillo kan dat wat langer zijn. Maar vanuit de andere districten is een tramverbinding op eigen bedding en met voorrang bij de verkeerslichten geen luxe. Dat geldt evenzeer voor Wilrijk en Ekeren. Daarbovenop: een tram-
Beleid voor nieuwe mobiliteit | 155
bediening om de acht minuten tijdens de spits en om de tien minuten in de daluren overdag. Nachttrams in de weekends. Een veilige en snelle fietsverbinding vanuit elk van die districten, met vrij liggende en brede fietspaden – zo nodig sneuvelt er een parkeerstrook of zelfs een autorijstrook, zoals men dat in Kopenhagen al jaren doet – en conflictvrije, door lichten geregelde kruisingen waar nodig. Op minder dan een halfuur vanuit de districten in de binnenstad aankomen, dat is op korte termijn realiseerbaar. Tussen de districten en de binnenstad ligt een enorme barrière: de huidige ring. Volledige overkapping ervan moet de ambitie zijn. Voor die stukken waar dat nog tien jaar of langer zal duren zouden de verbindingsroutes zo snel mogelijk op plateaus moeten gelegd worden om die barrière alvast daar niet te moeten voelen. De overkapte ring moet ook een belangrijke openbaarvervoer- en fietscorridor worden die de verschillende poorten van de binnenstad met elkaar verbindt. Figuur 1 Tramrokade en ringspoor – verbinding tussen districten (Bron: BUUR, 2015)
LUCHTBAL HAVEN
NOORD
DOKSKE
ALBERTKANAAL
EILANDJE
BOSUIL
RIVIERENHOF
NIEUW ZUID
BLUE GATE
LUCHTHAVEN
AGFA GEVAERT MIDDELHEIM
HOBOKEN R11/A12
DRIE EIKEN
SCHOONSELHOF
Ook tussen de districten die rond de binnenstad liggen zou in een tweede gordel een ringtram moeten voorzien worden – bijvoorbeeld op de Ruggeveldlaan liggen al stukken van de tramsporen die dat mogelijk zouden maken. Die verbinding kan rondgemaakt worden
156 | Beleid voor nieuwe mobiliteit via de Kaaien. Een studiebureau heeft dat al uitgetekend en noemde het de tramrokade. Langs hetzelfde tracé kan tevens een fietsroute voorzien worden. Als in het AGEN dan ook nog het ringspoor wordt ingeschakeld, wordt Antwerpen echt een verbonden stad, waar je niet voor elke verplaatsing met het openbaar vervoer langs het centrum moet passeren. Uiteraard moet het mogelijk blijven ook met de auto van het ene district naar het andere te rijden, op voorwaarde dat de alternatieven sneller en comfortabel zijn. In de wijken zelf moet de toegankelijkheid met de auto beperkt worden. Want ook daar gelden andere prioriteiten, met name de toepassing van het STOP-principe (eerst stappers, dan trappers, dan openbaar vervoer en ten slotte het privé-autoverkeer).
6.
Anders beleveren
Op korte termijn moet vooral de doorgankelijkheid van de stad en stadswijken voor zware vrachtwagens aan banden gelegd worden. Gestart kan worden met een verbod op zware vrachtwagens op schoolroutes en in schoolomgevingen op de momenten dat school kinderen er fietsen of zich te voet verplaatsen. De volgende stap is zware vrachtwagens enkel nog toelaten op een beperkt aantal routes. Zij kunnen hun lading hun lading op overslagpunten overladen op bestelwagens die aan strenge milieueisen moeten voldoen – of beter nog: op cargo-bikes of andere (al dan niet elektrische) fietsen. Een E uropese studie becijferde dat in een stad als Antwerpen minstens de helft van alle vrachtverkeer in de stad per fiets kan. Het zou helpen indien in de wijken beter doorgankelijk zouden zijn voor fietsen en kleine elektrische voertuigen. Hier ligt ook een kans voor ondernemers: in steden die zo’n beleid voeren zien we dat fietskoerierbedrijven goede zaken doen. Zo kan ingespeeld worden op de e-commerce want ook in de stad bestellen steeds meer mensen allerlei spullen via het internet. Om te vermijden dat in woonstraten steeds meer bestelwagens (vaak met Nederlandse nummerplaat) langsrijden om soms maar een klein pakje af te leveren, kan meer gewerkt worden met afleverpunten waar de klant kan langsgaan of van waaruit de levering per fiets kan gebeuren.
7.
Verkeersleefbare wijken
In hoeveel Antwerpse straten kunnen ouders met gerust gemoed hun kinderen vrij laten lopen of fietsen? En voelen ouderen zich veilig als ze willen oversteken? Het is niet echt bestudeerd, maar de ervaring leert dat de stadsstraten waar mensen zich veilig voelen uitzonderingen zijn. In vele wijken werd zone 30 ingevoerd: dat is een eerste en belangrijke stap. Om woonstraten echt veilig en leefbaar te maken moet het autoverkeer er ook daadwerkelijk traag rijden. De straten moeten zo ingericht worden dat verstandige mensen stapvoets rijden in woonbuurten. Voor wie dat niet doet, m oeten de pakkans en de beboeting voldoende afschrikkend zijn.
Beleid voor nieuwe mobiliteit | 157
Amsterdammers gebruiken voor minder dan een op zes van hun verplaatsingen de auto. Ook in Antwerpen zou veel meer stappen en fiets, tram of bus gebruiken vanzelfsprekend moeten worden. De wijken moeten fiets- en wandelparadijzen worden, met auto’s die er alleen stapvoets rijden. Dat vraagt nog heel wat meer ingrepen in de straatinrichting. Men kan voor elke wijk een stappenplan opstellen. In Londen noemen ze zo’n strategie ‘Mini Holland’, wijken waar het even veilig en aangenaam is om naar school, de winkel of andere bestemming te stappen of te fietsen als in een Nederlandse woonbuurt. Leefbare wijken zullen pas mogelijk worden als auto’s er niet enkel trager rijden, het moeten er ook minder zijn. Sluiproutes door de wijken moeten afgesneden worden, ofwel moet door nummerplaatherkenning de toegang ontzegd worden voor wie er niets te zoeken heeft. In verschillende steden in het buitenland is dat zo geregeld. Bewoners kunnen altijd in hun wijk, anderen moeten daarvoor een dagpas aanvragen (en uiteraard betalen) zoals dat nu in de LEZ in Antwerpen al het geval is voor bezoekers die er met een vuile diesel in willen. Het is hetzelfde principe als voor betaald parkeren langs de weg: wie een poos gebruik wil maken van het openbare domein moet daarvoor een vergoeding over hebben. Die ruimte is immers schaars. Hetzelfde geldt voor de rijweg, alleen zijn we het gewoon geworden dat die door de auto geclaimd wordt, en dat voor voetgangers, fietsers en openbaar vervoer geen of weinig ruimte overblijft om zich veilig en comfortabel te verplaatsen.
8.
Antwerpen, wereldfietsstad
Ooit was Antwerpen meer fietsstad dan Kopenhagen. Door op autoverkeer gerichte ingrepen in de voorbije halve eeuw helt de balans vandaag naar de andere kant over. Enkel de laatste twintig jaar werkte het beleid opnieuw – en aanvankelijk heel schuchter – aan fietsvriendelijker regels en infrastructuur. Maar om de kampioensteden bij te benen zal de fiets veel meer de maat in de stedelijke verkeersinrichting moeten worden, zowel in de hoofdstraten, de wijkstraten als de woonstraten. Veel Antwerpenaars zijn vragende partij. Enkel door samen te werken met wie nu fietst of dat wel zou willen als dat veiliger kon, zal het beleid van Antwerpen een wereldfietsstad kunnen maken. Om te beginnen moeten de knelpunten worden weggewerkt en de gevaarlijke punten en straten worden aangepakt. Conflictvrije verkeerslichten moeten de regel zijn want dat is de enige afdoende maatregel om bij door verkeerslichten geregelde kruispunten dodehoekongevallen te vermijden. Nog zo’n wrevelpunt: verkeerslichten waar fietsers nodeloos veel tijd verliezen. Rechtsaf vrij voor fietsers aan verkeerslichten werkt momenteel in Brussel en op duizenden kruispunten in Franse steden. In Antwerpen hebben fietsers niets aan een beleid dat te koppig is om die maatregel in te voeren. Ook groene golven voor fietsers werken in verschillende steden in Nederland en Denemarken. En bij rood licht moet de roodtijd voor fietsers beperkt worden. Neem de wensen van de fietser als uitgangspunt, niet de vlotheid van het autoverkeer: zo
158 | Beleid voor nieuwe mobiliteit kan Antwerpen wereldfietsstad worden. En vooral: zo kan fietsen opnieuw plezierig worden in plaats van een ergerlijke, zelfs beangstigende ervaring.
9.
Antwerpen, gedeelde stad
In de toekomst moeten we ons met schonere auto’s en vooral meer met de fiets en het openbaar vervoer verplaatsen. Enkel zo zal de stad weer bereikbaar en leefbaar worden. De mobiliteit van de toekomst zal ook minder op bezit van vervoermiddelen gebaseerd zijn en meer op het delen ervan. Openbaar vervoer wordt nu al aangeboden, net zoals AVelo’s en Bluebikes. Het beleid moet erop gericht zijn dat soort diensten verder uit te breiden. Een belangrijke groeikans is er voor deelauto’s. Vooral millennials kiezen er steeds meer voor om geen auto meer te kopen. Op die manier komt budget vrij voor zaken waar ze meer plezier aan beleven. Bovendien moeten meer en meer mensen uitkijken hoe ze hun budget besteden: vele diensten – denk maar aan de energievoorziening – wegen zwaarder op het budget. Wie niet veel kilometers met de auto aflegt, is beter af met het systeem van autodelen. In een aantal Duitse en Zwitserse steden zijn deelauto’s al heel populair. Het beleid kan dit systeem faciliteren door voldoende parkeerplaatsen – zowel in de woonwijken als bij bestemmingspunten – voor deelauto’s te reserveren. Dat vraagt dus om een herverkaveling van de parkeerruimte. Door parkeren en de stalling van eigen wagens te ontmoedigen kan vermeden worden dat het autobezit en de ruimte die door die stilstaande wagens wordt bezet blijft toenemen. De minimale parkeernorm bij nieuwbouw en verbouwingen – die enkele jaren door het stadsbestuur opnieuw werd ingevoerd – wordt het best zo snel mogelijk vervangen door een maximumnorm. Mensen die geen auto willen en in de stad willen wonen moeten niet op kosten gejaagd worden om een garage te bouwen of te kopen. Dat neemt niet weg niet dat de parkeerdruk in de woonwijken te hoog is. Die druk kan weggenomen worden door er alle parkeerplaatsen op straat uitsluitend voor bewoners en hun bezoekers voor te behouden. Dat is zo geregeld in vele steden in onze buurlanden. En ja, die tweede gratis bewonerskaart wordt het best afgeschaft.
10.
Conclusie
Om tot een nieuwe mobiliteit te komen die Antwerpen weer meer bereikbaar en leefbaar kan maken, is een nieuwe mobiliteitscultuur essentieel. Een cultuur waarin het delen van vervoersmiddelen maar ook van de publieke ruimte waarin we ons bewegen de norm wordt. Mobiliteit kan zo opnieuw meer deel uitmaken van het stadsleven, en de ruimte in straten en op pleinen zal niet langer door rijdend of stilstaand blik gedomineerd worden, maar door mensen die elkaar tegenkomen. Of gewoon in de straten van de stad willen verdwalen.
12. Voel
je goed in de stad, heel je leven lang
Anne-Marie Baeke, Ira van Sprundel & Noureddine Hatim
Ouderenbeleid kan niet los van de vergrijzing gezien worden. Die vergrijzing, gekenmerkt door een stijgende levensverwachting en een dalende nataliteit, komt in de media vaak aan bod als een groot thema dat enorme organisatorische en economische uitdagingen voor onze Vlaamse samenleving teweegbrengt. Het zijn uitdagingen die Antwerpen als stad, maar ook Vlaanderen als regio overstijgen. Volgens prognoses van de Verenigde Naties zal de bevolking tegen het jaar 2050 een nulgroei kennen.1
1.
Ouderenbeleid in cijfers
Hoe vertaalt die vergrijzing zich in een stad als Antwerpen? In het licht van de vergrijzing voelt het niet intuïtief aan, maar de grootte van de groep 65-plussers in Antwerpen is in het laatste decennium in verhouding afgenomen. In 2002 was nog 19,5% van de Antwerpse bevolking 65-plusser, in 2016 is dat percentage gedaald tot 16,8%.2
1. https://www.vub.ac.be/onderzoek/demografische-uitdagingen-21ste-eeuw. 2. https://stadincijfers.antwerpen.be/dashboard/Demografie--c635848223015539581/.
160 | Voel je goed in de stad, heel je leven lang Grafiek 1 Verdeling van het aantal inwoners naar leeftijd in stad Antwerpen
Bron: https://stadincijfers.antwerpen.be/databank/
Grafiek 2 Evolutie aantal ouderen in stad Antwerpen en stad, absolute groei
Bron: https://stadincijfers.antwerpen.be/databank/
Voel je goed in de stad, heel je leven lang | 161
Ondanks de trend van het afgelopen decennium is vergrijzing iets waar ook Antwerpen niet zal aan ontsnappen. De prognoses lopen wel uiteen. Zo stelt de ene dat het aantal ouderen tot en met 2022 nog zal stabiliseren, en dat pas daarna een sterke vergrijzing te zien zal zijn. Andere prognoses wijzen er dan weer op dat de groep 65-plussers vandaag al begint toe te nemen. Het Antwerpse ouderenbeleid zal dus niet alleen voor de huidige ouderen toereikend moeten zijn, maar moet ook rekening houden met een verdere toename van de ouderen in de stad Antwerpen.3 Een bevolkingspiramide die eruitziet als een echte piramide (brede basis, kleine top) is de minst vergrijsde samenleving. De bevolkingspiramide van Antwerpen heeft nog deels de vorm van een piramide. De bevolkingspiramide van Vlaanderen heeft die piramidevorm al minder. Dat leert ons dat Vlaanderen als regio in de nabije toekomst een grotere vergrijzing zal kennen dan Antwerpen. Zo liggen de pieken in Antwerpen tussen 30 en 35 jaar, terwijl die zich in Vlaanderen al rond de 50 en 60 jaar situeren.4 Grafiek 3 Bevolkingspiramide – aantal inwoners naar geslacht en leeftijd in stad Antwerpen, 2016
Bron: https://stadincijfers.antwerpen.be/databank/
3. http://www.kenniscentrumvlaamsesteden.be/kennisbank/Documents/rapport_bevolkingsprognosesAntwerpen_2009-2030.pdf. 4. http://www.belgium.be/nl/over_belgie/land/bevolking/.
162 | Voel je goed in de stad, heel je leven lang Grafiek 4 Bevolkingspiramide – aantal inwoners naar geslacht en leeftijd in Vlaanderen, 2013
Bron: http://economie.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/bevolking/structuur/leeftijdgeslacht/piramide/
Grafiek 5 Bevolkingspiramide naar herkomst (ouders meegerekend) in stad Antwerpen, 2016
Bron: https://stadincijfers.antwerpen.be/databank/
Voel je goed in de stad, heel je leven lang | 163
Die minder sterke vergrijzing in de stad Antwerpen kan verklaard worden door de diverse bevolkingssamenstelling. Het overgrote deel van de Antwerpse 70-plussers is autochtoon, van de 0- tot 9-jarigen is het leeuwendeel allochtoon. Indien we enkel rekening zouden houden met de autochtone Antwerpenaren, zouden we kunnen concluderen dat zich een zeer sterke vergrijzing zal manifesteren. In die mate zelfs dat het bijna een omgekeerde piramide wordt, een grote top met kleine basis. Het is de migrantenpopulatie in Antwerpen die op dit moment die enorme vergrijzing countert. Dit leidt tot twee belangrijke conclusies waarmee men bij een vooruitziend ouderenbeleid rekening zal moeten houden: (1) de vergrijzing zal in Antwerpen met enige vertraging voelbaar worden, maar in de komende decennia wordt hoe dan ook een toename van het aantal 65-plussers verwacht; (2) hoewel in Antwerpen een grote groep allochtonen is, zijn er op dit moment nog maar weinig Antwerpse allochtone ouderen. Toch staan we hier op een keerpunt. Als gevolg van de groeiende diversiteit binnen de populatie van Antwerpse ouderen dringt een cultuursensitief ouderenbeleid zich op.
2.
Ouderenbeleid is meer dan cijfers
De uitdagingen op het vlak van vergrijzing en diversiteit betekenen dat er ook over de inhoud en de kwaliteit van ouderenbeleid nagedacht moet worden. Een van de oorzaken van de vergrijzing is de stijgende levensverwachting. Die vormt niet enkel een demografische uitdaging voor de samenleving, maar ook een niet te onderschatten inhoudelijke uitdaging. Ouderen, die steeds langer ouder zijn, willen hun leven zo lang mogelijk zelf blijven inrichten en na hun 65ste nog een volwaardig verhaal aan het boek van hun leven toevoegen. Ouderen kiezen er vaker voor om na de pensioenleeftijd actief te blijven. Zo blijven ze langer in hun eigen woning en voorzien ze zo veel mogelijk zelf in alles wat met gezondheid en welzijn te maken heeft. Ze vullen hun dagen door deel te nemen aan sociale en gemeenschapsactiviteiten waarin zelfontplooiing centraal staat. Daarnaast moet voldoende aandacht worden geschonken aan de groeiende groep kwetsbare ouderen. Het aantal hulpbehoevende 85-plussers zal ook in Antwerpen toenemen. Dat zijn ouderen die riskeren om in een sociaal isolement terecht te komen, en die, willen ze veilig en comfortabel in hun eigen woonst blijven leven, dreigen afhankelijk te worden van sociale diensten, maaltijden en buurtprogramma’s. De ‘oudere Antwerpenaar’ bestaat niet. Doordat we allemaal ouder worden ontstaan er verschillende generaties ouderen. Elk van die groepen heeft specifieke wensen en noden. Maar ook binnen die generaties zijn er verschillende profielen, naargelang financiële draagkracht en bestedingsgedrag, maar ook naargelang de waarden die men belangrijk vindt.
164 | Voel je goed in de stad, heel je leven lang Een goed ouderenbeleid moet dus meerdere sporen bewandelen, al moet het daarvoor wel de doelgroep van zijn beleid kennen. Voor Antwerpen, met zijn diverse wijken, vele nationaliteiten en een doelgroep die meerdere generaties overspant in een snel en sterk veranderende maatschappij, is dat een enorme uitdaging. Een beleid op meerdere sporen betekent ook inzetten op alle aspecten van het leven in een stad. Dat vereist een samenwerking over verschillende niveaus en sectoren heen, met alle betrokken actoren – niet in het minst met de brede groep van ouderen zelf. De ambitie moet zijn om ouder worden niet als een probleem te presenteren, maar als een levensfase die niet alleen aan de oudere zelf mogelijkheden en uitdagingen biedt, maar ook aan de stad waarin hij of zij woont en leeft.
3.
Antwerpen, leeftijdsvriendelijke stad
Steden worden vandaag door en voor jonge mensen gebouwd. Dat is in Antwerpen niet anders, terwijl toch bijna een op vijf Antwerpenaren ouder is dan 65 jaar. Hierboven toonden we aan dat een stad die ouderen belangrijk vindt, aandacht zal moeten schenken aan de grote diversiteit binnen die doelgroep, en aan het feit dat een goed beleid alle facetten van een samenleving omvat. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft een model ontwikkeld dat als leidraad kan dienen voor een stedelijk beleid met aandacht voor de oudere inwoners: Global Age-friendly Cities.5 An age-friendly city encourages active ageing by optimizing opportunities for health, participation and security in order to enhance quality of life as people age.6
De WHO heeft samen met 250 steden in 28 landen een checklist ontwikkeld die stadsbesturen toelaat hun eigen stad te evalueren op leeftijdsvriendelijkheid. Op basis daarvan kan de stad een stappenplan uittekenen dat resulteert in een aangenamere stad om in te leven, op maat van elke bewoner, ongeacht zijn leeftijd en zijn mogelijkheden of beperkingen. Mooie voorbeelden zijn er in Londen,7 Lyon,8 Genève,9 Boston10 en dichter bij huis in Aalst.11
5. https://extranet.who.int/agefriendlyworld/; http://www.age-friendly.com/cities/. 6. https://extranet.who.int/agefriendlyworld/age-friendly-in-practice/. 7. https://www.london.ca/residents/Seniors/Age-Friendly/Pages/Next-Steps.aspx. 8. http://www.lyon.fr/page/solidarite/seniors/ville-amie-des-aines.html. 9. https://extranet.who.int/agefriendlyworld/geneve-ville-amie-des-aines/. 10. https://agefriendlyboston.files.wordpress.com/2016/06/afb-report_6-15.pdf. 11. http://www.entervzw.be/sites/default/files/draaiboek_integrale_leeftijdsvriendelijke_toets_stad_aalst_lage_res.pdf.
Voel je goed in de stad, heel je leven lang | 165
Aalst heeft in het kader van de Vlaamse Zorg Proeftuinen12 een methodiek ‘Integrale leeftijdsvriendelijke toets’ als draaiboek voor steden en gemeenten ontwikkeld, gebaseerd op de checklist van Age-friendly Cities13 van de WHO. Figuur 1 Duaal model voor Antwerpen als leeftijdsvriendelijke stad o.b.v. Age-friendly Cities (WHO)
We willen de verschillende thema’s van het age-friendly city-concept gebruiken als leidraad om een aantal uitdagingen voor Antwerpen 2018 te overlopen. We hebben daarvoor het model van de WHO enigszins naar onze hand gezet vanuit een duale insteek: (1) beleidsmakers zullen de verschillende onderwerpen objectief (moeten) bekijken en zich moeten baseren op statistische en demografische gegevens (zoals leeftijd), bestaande en in de toekomst nodige voorzieningen, budgettaire mogelijkheden en – niet te vergeten – de wensen van hun bevolking; (2) de (oudere) Antwerpenaar bekijkt de thema’s op een subjectieve manier, gekleurd door de eigen gezondheid, contacten, (woon)omgeving en de toenemende drang naar eigen regie en zelfbeschikking. Duidelijke en precieze profilering van (oudere) doelgroepen gekoppeld aan maatwerk is dé uitdaging voor Antwerpen 2018 voor elk van de thema’s.
12. http://www.zorgproeftuinen.be/. 13. http://www.who.int/ageing/publications/Age_friendly_cities_checklist.pdf?ua=1.
166 | Voel je goed in de stad, heel je leven lang 4.
Maatschappelijke participatie
Doordat we allemaal ouder worden ontstaan er verschillende generaties ouderen. Elk van die groepen heeft specifieke wensen en noden. Maar ook binnen die generaties zijn er verschillende profielen, naargelang financiële draagkracht en bestedingsgedrag, maar ook naargelang de waarden die men belangrijk vindt. Een haarscherp zicht op de belevingswereld van een doelgroep is essentieel indien men werk wil maken van een stad die een kwalitatieve manier van leven garandeert aan al zijn inwoners, in al hun diversiteit. Goed gedefinieerde profielen laten beleidsmakers toe de juiste beleidsbeslissingen te nemen.14 Figuur 2 Basismodel Mentality
Kosmopolieten 13%
Hoog
Nieuwe conservatieven 8%
Postmaterialisten 9% Opwaarts mobielen 15%
Midden Traditionele burgerij 13%
Moderne burgerij 22%
Postmoderne hedonisten 10%
Gemaksgeoriënteerden 10%
Status>
Laag
Waarden> Traditioneel Behouden
Modern Bezitten Verwennen
Postmodern Ontplooien Beleven
Gesprekken met Antwerpenaren tussen 55 en 75 jaar leert dat ze over het algemeen tevreden zijn met hun huidige situatie. Ze hebben het gevoel dat alles in de plooi valt: de woonst is afbetaald, de kinderen zijn al wat ouder of het huis uit... De opgedane
14. In Nederland zijn profielen ontwikkeld die de diversiteit binnen de doelgroep ouderen duidelijk in kaart b rengen. Voorbeelden zijn http://www.motivaction.nl/mentality; NIVEL: overzichtsstudie ouderen van de toekomst: http://www.nivel.nl/sites/default/files/bestanden/Overzichtstudie-ouderen-van-de-toekomst.pdf. Ook Zorg bedrijf Antwerpen doet onderzoek naar profielen van bestaande en toekomstige klanten om het aanbod van zorg- en dienstverlening beter te kunnen afstemmen op wensen, behoeften en noden.
Voel je goed in de stad, heel je leven lang | 167
levenservaring resulteert in een zekere maturiteit en vaardigheden die hen leren meer te relativeren. Er komen ook nieuwe dingen op hun pad: kleinkinderen geven een nieuwe dimensie aan hun leven, (nieuwe) interesses worden ontdekt of ze ontmoeten een nieuwe partner... Degenen die nog aan de slag zijn hebben intussen een zekere anciënniteit verworven, wat een geruststellend gevoel geeft. Gepensioneerden genieten vooral van het gevoel dat de stress van alledag wegvalt (gaan werken, voor de kinderen zorgen...), maar ook van het feit dat er meer tijd in persoonlijke interesses geïnvesteerd kan worden en dat verplichtingen voor een groot stuk verdwijnen. Dat positieve verhaal kent voor velen ook een keerzijde die door ervaringen met ziekte, sterfgevallen of relatiebreuken getekend wordt. De meesten onder hen kwamen reeds zelf of via hun nabije omgeving in contact met fysieke (kanker, artrose, parkinson...) of mentale aandoeningen (burn-out, (manische) depressie...). Zelf ziek zijn betekent vaak dat men wordt overvallen door gevoelens van angst en eenzaamheid en/of onzekerheden over zijn verdere toekomst. Ouderen die met ziekte bij een partner of naaste geconfronteerd worden, nemen vaak de taak van mantelzorger op zich, een ‘job’ die zowel mentaal als fysiek niet mag onderschat worden. Veel mensen die hun levensgezel verliezen zien een steun en toeverlaat wegvallen. Zij ervaren een intens gevoel van eenzaamheid, en hebben soms problemen om hun leven weer zin te geven. Breken met een levenspartner laat vaak diepe emotionele littekens na. Ook in dat geval steken gevoelens van eenzaamheid, minderwaardigheid, onzekerheid over de toekomst... de kop op. Die negatieve ervaringen vormen dikwijls een kantelmoment, een wake-up call die vaak uitmondt in nieuwe plannen. De focus blijkt daarbij vooral te liggen op genieten, hoewel iedere persoon daar een andere invulling aan geeft. Sommigen zullen zichzelf ontplooien en zoeken naar nieuwe uitdagingen zoals een nieuwe job, verre reizen, investeren in een hobby of een relatie met een nieuwe partner. Anderen willen zich meer sociaal engageren door vrijwilligerswerk of uitstappen met de kleinkinderen maken. Bij het maken van toekomstplannen staat zelfbeschikking centraal. Mensen willen hun leven zelf kunnen invullen, zonder inmenging van anderen. Zelf verantwoordelijk zijn voor hun keuzes is cruciaal. Dat heeft tot gevolg dat bij velen het idee leeft dat wanneer men een beroep doet op externe hulp, men ook aan zelfbeschikking inboet. Zelf huishoudelijke taken kunnen uitvoeren en hun vrije tijd zelf kunnen organiseren geeft hun een gevoel van zelfcontrole. Ouder worden en je oud voelen zijn twee verschillende dingen. Mensen tussen 55 en 75 proberen alles te weren wat met ouder worden te maken heeft. De ervaring van het ouder worden is iets voor later, een periode die in de toekomst ligt. De mate waarin men het ouder worden vooruitschuift, hangt nauw samen met de mate waarin men lichamelijk met tekenen van ouderdom wordt geconfronteerd. Niettemin brengt ouder
168 | Voel je goed in de stad, heel je leven lang worden een aantal beperkingen met zich mee. Die laten zich sterker gevoelen naarmate de leeftijd vordert. Vooral na de leeftijd van 75 hebben ze een steeds grotere impact. Ouder worden betekent voor velen ook dat hun sociale omgeving inkrimpt. Familie blijft belangrijk, maar het aantal contacten vermindert omdat hun kinderen hun eigen weg gaan terwijl hun ouders overleden zijn of in een rusthuis verblijven. Door de intense vroegere levensstijl, waarbij men veel in een drukke job, gezin en kinderen heeft geïnvesteerd, is het aantal echte vrienden schaars geworden. Men spreekt meer over kennissen, met wie men goede contacten heeft maar niet spreekt over zorgen en problemen. Met de tijd wordt de vriendengroep kleiner door sterfgevallen. Er komen weinig sociale contacten in de plaats omdat de bronnen waar die ontspringen (werk, hobby’s, school van de kinderen...) uitdrogen. Ook een verminderde mobiliteit zal de sociale leefwereld verengen. Zo worden bezoeken aan vriendinnen of vrienden zeldzaam. Daarbovenop is er de snel evoluerende maatschappij, waarin men zich niet altijd thuis voelt of op zijn gemak is. Naarmate men ouder wordt gaat het ook fysiek en mentaal bergafwaarts. Op fysiek vlak is het vooral de beperkte mobiliteit die ouderen parten speelt en hun bewegingsvrijheid afneemt. Maar ook minder opvallende zaken kunnen een grote impact hebben op hun leven: niet (goed) kunnen bukken, niets zwaars kunnen opheffen, slecht evenwicht kunnen houden... Mentaal wordt het moeilijker om de focus te houden: tv en radio zijn moeilijker te volgen, administratie wordt een ingewikkelde taak zonder hulp, moderne techniek wordt moeizamer gecapteerd. Er mag meestal ook geen blijvende verbetering verwacht worden. Dat betekent niet dat er geen ‘goede dagen’ meer zijn, maar die worden wel schaarser. En naarmate men ouder wordt, vermindert ook het toekomstperspectief: eerder enkele maanden, weken of zelfs dagen dan enkele jaren. Ouderen hebben dus verschillende verwachtingen en behoeften over hoe ze zelf hun leven blijven regisseren dan wel over de ondersteuning die ze nodig hebben. Vandaag is men grotendeels nog afhankelijk van een standaardaanbod van zorg- en hulpverlening, terwijl mensen een persoonlijke invulling van wonen, welzijn en zorg verlangen wanneer ze in een kwetsbaarder situatie terechtkomen. Ouderen zullen in de toekomst langer thuis wonen. Voor velen van hen betekent dat vandaag een onveilige en eenzame thuissituatie. Dat moeten we als stad kunnen ombuigen naar een veilige omgeving met een sociaal netwerk rondom de ouderen. Maatwerk is de sleutel voor de toekomst. De ‘oudere Antwerpenaar’ bestaat niet: het is een complexe puzzel van verschillende generaties, die bestaat uit diverse profielen, elk met hun eigen waarden, mogelijkheden, behoeften, noden en vooral ook wensen en dromen.
Voel je goed in de stad, heel je leven lang | 169
5.
De straat, dé plaats voor sociaal contact
Voor de actieve inwoner dient een straat vrijwel enkel om zich te verplaatsen van punt A naar punt B. Het liefst zo snel en zo efficiënt mogelijk. Straten worden dan ook vaak vanuit die optiek ingericht en aangelegd. Voor ouderen heeft een straat dikwijls een heel andere finaliteit. Het wordt vooral een plaats voor sociale contacten. Net zoals het voor kinderen een plaats zou moeten zijn om vrienden te ontmoeten en te ravotten. De straat is een plaats om te ontsnappen aan de eenzaamheid en het sociale isolement van de eigen woning, vooral wanneer fysieke beperkingen de sociale omgeving doen inkrimpen. De sociale leefwereld van een oudere inwoner verengt zich met de leeftijd immers steeds meer tot de nabije omgeving van de eigen woning. Het wordt bijvoorbeeld alsmaar moeilijker om contact te houden met vrienden of deel te nemen aan sociale of culturele activiteiten. Dit impliceert dat die directe omgeving zich er ook maximaal moet toe lenen om oudere bewoners te laten deelnemen aan het leven in zijn straat en wijk. Een korte wandeling door de eigen buurt – in het geval van de auteurs Antwerpen Noord – toont aan dat er nog wel wat werk aan de winkel is. Talrijke obstakels zoals fietsen, palen, vuilnisbakken, borden van winkels, bloempotten, vernauwingen van de stoep, schuin aflopende stoepen, te weinig verlaagde boorden, gladde of oneffen materialen, gebruik van kleuren en kleurcontrasten die door mensen met een visuele beperking niet zichtbaar zijn, opgebroken stoepen en straten die slecht en meestal met andere materialen worden dichtgegooid... de obstakels zijn ontelbaar en divers. Dat maakt het niet gemakkelijk voor mensen die slecht te been zijn, zich met een rolstoel of rollator verplaatsen of slechtziend zijn. Maar evengoed is het een hele opgave voor een jonge moeder of vader met een buggy of een persoon met een boodschappenwagentje. Ouderen voelen zich vaak ook onveilig door het vele en snelle verkeer of door voorbijrijdende fietsen op plaatsen waar fietspad en voetpad op eenzelfde niveau en niet afgescheiden van mekaar liggen. Het oversteken van brede lanen of straten – en Antwerpen heeft er zo wel enkele – is dikwijls een uitdaging door voetgangerslichten die niet aangepast zijn aan de snelheid van oudere mensen of mensen met een beperking. Op de Singel of de Leien raken de meeste ouderen niet in één keer aan de overkant. Aangepaste voetgangerslichten, maar ook lichtsignalen met tijdsaanduiding, maken het oversteken veiliger. Met de ouderdom nemen ook de fysieke beperkingen toe. Onderzoek toont aan dat een oudere gemiddeld tien minuten kan wandelen vooraleer hij een rustpunt nodig heeft.15
15. Cammelbeeck, C. (2013). Greying cities: Spatial strategies for residential neighbourhoods to promote active ageing: http://repository.tudelft.nl/islandora/object/uuid:52031d93-752b-4563-aed8-32ce8064e4e4/?collection=research.
170 | Voel je goed in de stad, heel je leven lang Rustplaatsen om de 100 tot 125 meter zijn belangrijk voor oudere inwoners die zich buiten hun woning begeven om het risico op sociaal isolement te beperken. Zeker wanneer voorzieningen zoals winkel, apotheek, zorg verder weg liggen. Bijkomende aandachtspunten zijn de rustpunten zelf. Vandaag worden weliswaar mooie designobjecten geplaatst die als rustpunt kunnen dienen. Alleen zijn die meestal niet geschikt voor de oudere gebruikers. Veelal zijn ze te laag en missen ze een rug- en/ of armsteun. En soms worden ze ook helemaal niet herkend als rustpunt, bijvoorbeeld door iemand die slechtziend is. Om het sociaal contact te vergemakkelijken is het tevens belangrijk dat wordt na gedacht over de plaats waar men een rustpunt plaatst. Banken die tegenover mekaar staan vergemakkelijken het sociale contact voor ouderen die slecht zien of horen. De Age-friendly-projecten hebben aangetoond dat ook voldoende en propere publieke toiletten noodzakelijk zijn. Belangrijk daarbij is dat die te vinden zijn in de gehele stad en niet alleen in toeristische en commerciële gedeelten van de stad. De opgesomde obstakels vormen voor de meeste Antwerpenaren niet meteen een probleem. Voor ouderen die gebonden zijn aan hun straat en wijk zijn ze echter cruciaal voor het behoud van hun zelfstandigheid en de wijze waarop ze actief kunnen deel nemen aan het leven in hun straat of wijk.16 Veel van die obstakels kunnen weggenomen worden door ouderen van in het begin te betrekken bij de inrichting van een straat of buurt. Bij (her)inrichtingsprojecten wordt het best vooraf nagegaan waar en welke de knelpunten op het vlak van toegankelijkheid zijn. Aan de hand van die voorafgaande screening kunnen dan aanbevelingen naar type ondergrond, drempels, verlichting... worden gedaan. Uit dergelijke analyses blijkt al snel dat steeds dezelfde knelpunten terugkeren, waardoor ze in de toekomst vermeden kunnen worden.17 Bepaalde knelpunten kunnen ook thematisch worden aangepakt, zoals de toegankelijkheid van bushaltes, de inrichting van één bepaalde straat... Afspraken kunnen worden gemaakt met de aannemers van nutsbedrijven die herhaaldelijk straten en stoepen openbreken en die opnieuw dichtleggen met andere materialen, waardoor die oneffen en dus onveilig zijn voor zwakkere gebruikers, los van het esthetische aspect. Maar evengoed kunnen duidelijke afspraken worden gemaakt met de buurtbewoners over obstakels op de stoepen (bv. bloembakken, vuilniszakken, fietsen...). De ‘Red de
16. In een documentaire laat een buitengewoon koppel u zien wat beperkte mobiliteit echt betekent in hun leven. Susanna is bijna blind en haar partner Omer is aan een rolstoel gekuisterd. (Lichtpunt, Sanne This) https://vimeo.com/31904788. 17. http://www.entervzw.be/sites/default/files/draaiboek_integrale_leeftijdsvriendelijke_toets_stad_aalst_lage_res.pdf.
Voel je goed in de stad, heel je leven lang | 171
stoep’-campagne in Borgerhout is een mooi voorbeeld. Onderzoek wijst uit dat voor een kwart van de inwoners een tochtje op het voetpad niet vanzelfsprekend is. Hindernissen leveren problemen op voor schoolkinderen, senioren, blinden, rolstoelgebruikers en ouders met een kinderwagen. Een sensibiliseringscampagne en inleeftraject maken mensen hiervan bewust en roepen hen op om de stoep voor iedereen veilig en comfortabel te houden.18
6.
Toegankelijke voorzieningen dichtbij
Zelfstandig inkopen kunnen doen betekent ook sociaal contact hebben. Toch zijn het voornamelijk kwetsbare groepen die moeilijkheden ondervinden om dat zelfstandig te kunnen doen. De afstand tot lokale voorzieningen zoals winkels of apotheker verschilt sterk afhankelijk van het district waar men woont. Het aandeel bewoners dat minder dan vijf minuten moet wandelen naar een apotheker is 33,8% in het district Berendrecht-Zandvliet-Lillo (het laagste aandeel) maar wel 96,9% in Borgerhout (het hoogste aandeel). Het aandeel bewoners dat in minder dan tien minuten wandelen tot bij een supermarkt komt, is het laagst in Ekeren met 51,5% en met 100% het hoogst in Borgerhout. 93,8% van de bewoners van Antwerpen woont op wandelafstand (<10 minuten) van een supermarkt. Een apotheker en supermarkt zijn belangrijk om in enkele basisbehoeften (gezondheid en voeding) te voorzien, maar hoe zit het met de toegang tot sociale activiteiten, buurtgroen en vrije tijd? In het dichtbevolkte Borgerhout is maar gemiddeld 5,8 m² woon- en buurtgroen per bewoner aanwezig. 37,7% van de inwoners van dat dichtbevolkte district moet daar verder dan vijf minuten voor wandelen. 72% van de 65-plussers in Antwerpen woont op een loopafstand van maximaal 10 minuten van een dienstencentrum. In Antwerpen zijn diensten die voorzien in basisbehoeften nog steeds lokaal verankerd. Toch zijn er nog blinde vlekken. Bovenstaande cijfers laten zien dat een lokale aanpak vooral op wijkniveau nodig is om te komen tot een duurzame lokale gemeenschap die kan voorzien in een brede waaier aan basisbehoeften voor ouderen, en bij uitbreiding voor alle (kwetsbare) inwoners van Antwerpen. De aanwezigheid van voldoende voorzieningen in de nabijheid betekent nog niet dat die ook toegankelijk zijn. Treden bij de apotheek zijn voldoende om een vlotte doorgang te belemmeren. Het MAS bezoeken, een splinternieuw museum dat een ontmoetingsplaats
18. https://www.antwerpen.be/nl/overzicht/district-borgerhout/senioren-6/word-jij-ook-stoepredder.
172 | Voel je goed in de stad, heel je leven lang wil zijn voor alle Antwerpenaren en zijn bezoekers, is een uitdaging voor elke persoon met een handicap of een ouder met een buggy. Het dakterras met het prachtige uitzicht over Antwerpen en de wijde omgeving is jammer genoeg niet voorzien op de minder mobiele burger.19 Ook geen uitzondering in Antwerpen: een nieuw appartementencomplex dat zich richt op de senior, maar niet of moeilijk toegankelijk is met een rolstoel. Omgaan met de toegankelijkheid van nieuwe gebouwen of verbouwingen betekent dat men van bij de start aandacht besteedt aan minimale kwaliteitsnormen. Daarbij kunnen de toekomstige gebruikers, zoals ouderen, als testpanel kunnen worden ingezet.20 De Vlaamse stedenbouwkundige verordening toegankelijkheid21 voorziet dat een stedenbouwkundig ambtenaar advies bij een bouwaanvraag kan inwinnen bij Inter.22 Een stad met ambitie maakt er een punt van om bij elke vergunning het advies van Inter te vragen en dat nadien ook te volgen. Daarnaast kan een stad met duidelijke en verplichtende bouwvoorschriften de toegankelijkheid van publieke en private (ver)nieuwbouwprojecten afdwingen. Weliswaar voor de Vlaamse beleidsmakers: waarom geen certificaat levenloopbestendigheid invoeren bij de verhuur en verkoop van privéwoningen, vergelijkbaar met de energieprestatiecertificaten of een extra component toegankelijkheid bij (ver)nieuwbouw voor de (her)berekening van het kadastraal inkomen. Aanpassingen aan de eigen woning zouden gefinancierd kunnen worden met een renteloze of goedkope lening zoals dat vandaag bestaat met de groene leningen voor energiebesparende maatregelen.23
7.
(Openbaar) vervoer op ieders maat
Een goed toegankelijke stad vraagt toegankelijke vervoersmiddelen en infrastructuur. Dat is belangrijk voor iedereen, ongeacht de leeftijd. Op de bus of tram stappen zonder niveauverschil, wachtplatforms die toegankelijk en breed genoeg zijn voor elke gebruiker: het lijkt vanzelfsprekend, maar dat is het helaas niet. De voorbeelden in Antwerpen zijn legio.
19. De toegankelijkheid van publieke ruimten in Antwerpen kan geraadpleegd worden op de website van Toegankelijk Vlaanderen: http://toevla.vlaanderen.be/publiek/nl/Register/Result. 20. De screening van een testbalie bij de inrichting van een administratief centrum in Aalst maakte duidelijk dat senioren het belangrijk vonden dat de stoelen voldoende comfortabel waren, er voldoende beenruimte was, voldoende wachtruimte en privacy, en een goede verlichting op plaatsen waar documenten ondertekend moeten worden. Op basis van die opmerkingen werd de inrichting aangepast. 21. www.toegankelijkgebouw.be/regelgeving. 22. www.inter.vlaanderen: Inter wil de interactie tussen mens en omgeving verbeteren door mensen te ondersteunen en de omgeving bruikbaar, bereikbaar en begrijpbaar te maken voor iedereen. Dat doen ze samen met professionelen, gebruikers en beleidsmakers. 23. http://ecohuis.antwerpen.be/Ecohuis/Premies-en-lening-Groene-lening.html.
Voel je goed in de stad, heel je leven lang | 173
Op de bus of de tram kunnen maatregelen het reizen voor oudere passagiers gemakkelijker maken. Zo kunnen dicht bij de uitgang zitplaatsen voor ouderen voorbehouden worden, en aangeduid in een andere kleur. Bij de opleiding tot bus- en trambestuurder kan aandacht geschonken worden aan het rijgedrag. Een chauffeur die niet bruusk remt en optrekt wordt door de oudere, en evengoed elke andere reiziger gewaardeerd. Op het vlak van vervoersmiddelen zijn er alternatieven die verder kunnen worden uitgebouwd en geoptimaliseerd zoals de taxi’s voor minder mobielen, belbussen, senioren-wijkvervoer... Er kan ook met privépartners worden samengewerkt om v erder in te zetten op breed toegankelijke vervoersmiddelen. Zo is er in de stad Gent een proefproject met rolstoeltoegankelijke deelwagens.24
8.
De stad is van iedereen: respect en sociale inclusie
De Antwerpse ouderen vormen, zoals hoger reeds aangehaald, geen uniforme groep. Het bestuur kan voor hen met enkel eenzijdige maatregelen niet tot ideale oplossingen komen. Een grote groep ouderen verwacht vanwege de stijgende levensverwachting een volwaardig en actief levenshoofdstuk na zijn 65ste. Die ouderen willen vaker actief blijven na hun pensioenleeftijd. Ze leven langer in hun eigen huizen en organiseren zelf hun eigen gezondheid en welzijn. Ze vullen hun dagen door deel te nemen aan sociale, politieke en gemeenschapsactiviteiten waarbij zelfontplooiing centraal blijft staat. Een goed ouderenbeleid zal ouderen hierin kunnen en moeten ondersteunen, op verschillende domeinen. Daarnaast zal het beleid voldoende aandacht moeten besteden aan de groeiende groep ouderen die meer kwetsbaar zijn. Het aantal hulpbehoevende 85-plussers zal toenemen in Antwerpen. Dat zijn ouderen die riskeren om sociaal geïsoleerd te leven, waarbij ze sterk afhankelijk zijn van sociale diensten, maaltijden en buurtprogramma’s om op een veilige en comfortabele manier autonoom in hun eigen woonst te kunnen blijven wonen. Bij die groep ouderen zal het aspect zorg veel centraler staan. Culturele diversiteit is een Antwerpse maatschappelijke realiteit. Een realiteit die tot nu toe veel minder aanwezig was binnen de groep van ouderen. Die groep was vroeger voornamelijk cultureel homogeen. Toch zijn we hier op een keerpunt aangekomen. Steeds meer zal de Antwerpse groep ouderen verkleuren en culturele diversiteit verto-
24. Cambio-project Gent: http://www.cambio.be/cms/carsharing/nl/2/cms_f2_16/cms?cms_knuuid=97fe90b9c8bf-46f9-9288-b35cfcd35c35.
174 | Voel je goed in de stad, heel je leven lang nen. Het wordt een grote uitdaging voor het beleid om een cultuursensitieve ouderenzorg aan te bieden, waarbij elke Antwerpse oudere zich thuis kan voelen. De ‘witte’ dienstencentra en woonzorgcentra zullen verkleuren en indien ze dat niet doen, zal moeten worden nagedacht over hoe de zorg tot bij de ouderen met een migratieachtergrond raakt. Ouderen die een goed netwerk (mantelzorgers) rondom zich hebben, zullen ook een heel ander beleid en ondersteuning verwachten dan ouderen die een beperkter netwerk hebben. Zo voorziet een inclusief ouderenbeleid voor beide groepen de juiste ondersteuning. Een ondersteuning die voor de ouderen met een goed netwerk breder gaat dan enkel hulp voor de ouderen, maar ook de periferie zoals de mantelzorgers voldoende bijstaat. Ouderen die een beperkter niet-professioneel (zorg)netwerk hebben zullen dan weer heel andere verwachtingen koesteren ten aanzien van het beleid. Een goed ouderenbeleid zal dus meerdere sporen moeten bewandelen, met respect voor de interne diversiteit binnen de groep Antwerpse ouderen. Dat is een uitdaging voor alle actoren die bij het Antwerpse ouderenbeleid betrokken zijn, niet in het minst voor de Antwerpse oudere zelf. De verschuiving van het ouderenbeleid naar het districtsniveau zou een belangrijke meerwaarde bieden, namelijk dat echt op wijkniveau kan worden gewerkt. Dat houdt evenwel het risico van een versnipperd beleid op verschillende snelheden in.
9.
Zorg voor iedereen: buurt- & gezondheidszorg
Centraal stellen van de Antwerpenaren wil zeggen dat je hun rationele en emotionele drijfveren in kaart brengt en meeneemt in beleidsbeslissingen. Ouder worden betekent een degeneratief proces op fysiek en mentaal vlak. In de beleving van ouderen heeft dit een grote impact op het dagelijkse leven. Bij het ouder worden groeit het besef dat het niet beter wordt en dat de fysieke of mentale capaciteit alleen verder zal afnemen. De toenemende kost van gezondheidszorg gekoppeld aan de vergrijzing en de toenemende individualisering betekent dat het gezondheidsbeleid een andere weg is ingeslagen. Mensen moeten en willen tegenwoordig zo lang mogelijk zelfstandig thuis blijven wonen, ziekenhuisopnames worden zo kort mogelijk gehouden, in een woonzorgcentrum kom je pas op het allerlaatste van je leven terecht, als je zwaar zorgbehoevend bent. Maar ook thuis is er wel nog zorg en ondersteuning nodig. De mantelzorger én het (buurt)netwerk nemen dat dan wel over, geholpen door professionele zorgverstrekkers.
Voel je goed in de stad, heel je leven lang | 175
Mantelzorg is geen keuze, maar overkomt je wanneer je partner, familielid of vriend ziek wordt. Zorgen voor iemand die je graag ziet is één zaak. Maar wanneer alle professionele zorgverleners de deur uit zijn moet je het wel zelf verder redden. Het (buurt)netwerk springt wel regelmatig bij, maar daar kun je niet altijd en op alle momenten op rekenen. Hoe doe je dat dan? Je partner uit bed of naar het toilet helpen, hem/haar op een comfortabele manier aankleden, een smakelijke maaltijd koken als je partner slik problemen heeft, het wondverband terug aanbrengen als het losgekomen is, sonde voeding toedienen, een extra spuitje geven als plots de pijn komt opzetten... Het aantal uitdagingen is ontelbaar. Zorgbedrijf Antwerpen wil in de toekomst bijvoorbeeld niet enkel professionele thuiszorg aanbieden, maar er ook voor zorgen dat de klant en zijn mantelzorger goed zijn voorbereid op wat er thuis, in de praktijk, allemaal op hen afkomt. Mantelzorgers en klanten kunnen samen met medewerkers van het Zorgbedrijf in een speciaal ‘trainingslab’ - de mantelzorgacademie – alle vaardigheden oefenen die ze nodig hebben. Het trainen helpt mantelzorgers een betere balans te vinden en weerbaarder te zijn. Verschillende districten voorzien een mantelzorgpremie. De toepassingsvoorwaarden verschillen van district tot district. Uit onderzoek25 blijkt dat deze eerder beperkte toelagen zeker niet de reden zijn waarom mantelzorgers helpen. De premies blijken ook geen aansporing te zijn om meer professionele hulp in te roepen. Ze worden wel door de mantelzorger gezien als een vorm van erkenning van het werk, wat ook de bedoeling van de maatregel is. Net zoals op Vlaams niveau heeft Antwerpen nood aan een breed maatschappelijk en districtoverschrijdend debat over de plaats van de mantelzorger in het Antwerpse zorglandschap en in de maatschappij in het algemeen. Pas dan kan er bepaald worden welke financiële of andere steun nodig is, zonder ongelijkheid tussen Antwerpenaren te creëren, afhankelijk van het district waar men woont. De informatie en bestaande dienstverlening en steun voor zorgbehoevenden en mantelzorgers zijn vandaag versnipperd over onder meer zorgverleners, overheidsinstellingen en mutualiteiten. Mantelzorgers en zorgbehoevenden weten vaak onvoldoende van hun bestaan af. Vooral ouderen met een lager socio-economisch profiel vallen hierdoor uit de boot.
25. https://kce.fgov.be/nl/publication/report/ondersteuning-van-mantelzorgers-%E2%80%93-een-verkennendonderzoek#.WLxFKhC0QTk; Koning Boudewijnstichting, Mantelzorgers van thuiswonende ouderen in België: een cruciale en complexe rol, 2016.
176 | Voel je goed in de stad, heel je leven lang Op het vlak van informatie en toeleiding tot de juiste zorg- en dienstverlening ligt voor de stad Antwerpen en de districten een opportuniteit. Waarom niet voorzien in de uitbouw van ‘zorgkantoren’, vergelijkbaar met de bestaande woonkantoren, waar je als inwoner gratis terecht kunt met al je vragen over zorg en waar je op een doelmatige, goed gestructureerde en toegankelijke manier informatie krijgt over alle beschikbare zorg- en dienstverlening voor ouderen? Daarnaast kan ook verder ingezet worden op twee projecten uit het proefproject Actief Zorgzame Buurt26 van de Zorg Proeftuinen Vlaanderen, dat ernaar streeft dat senioren zo lang mogelijk comfortabel en zelfstandig thuis kunnen blijven wonen. Informele Buurtzorgnetwerken ondersteunen ouderen via huisbezoeken door vrijwilligers. Ouderen die door omstandigheden wat uit hun evenwicht geraakt zijn of dreigen te raken en die het heft opnieuw in handen willen nemen worden ondersteund in de verbetering van hun zelfredzaamheid. Bij casemanagement bouwt een zorgregisseur samen met de oudere een traject uit waarin de zorg van mantelzorgers, vrijwilligers en professionelen op elkaar worden afgestemd.27
10.
Communicatie en informatie op ieders niveau
1 op de 7 volwassenen in Vlaanderen is laaggeletterd. 34% van de Antwerpse kinderen in het secundair onderwijs heeft Nederlands niet als thuistaal. Een klantvriendelijke dienstverlening moet rekening houden met de toegankelijkheid van haar communicatie en daarbij aandacht schenken aan verschillende doelgroepen. Voor een stad- en districtsbestuur betekent dit dat men aandacht moet hebben voor de toegankelijkheid van de website, ook voor bijvoorbeeld mensen met een visuele beperking. Dat betekent onder meer dat digitale informatie ook geschikt moet zijn voor de beeldschermen van smartphone of tablet, dat ze leesbaar is in iedere browser en beter scoort in de resultaten van zoekmachines. Tegelijkertijd blijft het belangrijk dat men voldoende aandacht besteedt aan het leren omgaan met computer en nieuwe technologieën. De bestaande computercursussen en -workshops blijven nuttig. Gebruik van klare en duidelijke taal in documenten, reglementen, gemeentelijke infobladen zou evident moeten zijn, maar wordt ook beter bij de doelgroep afgetoetst. Je weet pas echt of je teksten werken als je er mensen over bevraagd hebt. Helder communiceren vraagt veel oefening en een kritische kijk op de eigen werkwijze.
26. www.zorgproeftuinen.be/nl/nl/platforms/actief-zorgzame-buurt. 27. www.dezorgregisseur.be.
Voel je goed in de stad, heel je leven lang | 177
Bij mensen met lagere taalniveaus (A1 en A2) is schriftelijke communicatie daaren boven niet echt de juiste keuze. Zij zijn het best geholpen met mondelinge communicatie, al dan niet aangevuld met beelden. En soms is een tolk noodzakelijk. Daarom kan het nuttig zijn dat stadsdiensten naar de oudere burgers komen. Vandaag maken Antwerpenaren gebruik van het e-loket of stappen ze naar een stadskantoor. Beide zijn niet voor alle ouderen even toegankelijk. De 42 dienstencentra in Antwerpen lenen er zich perfect toe om de dienstverlening op vaste dagen dichter bij de oudere Antwerpenaar te brengen. Duidelijke bewijzering en signalisatie in de stad, in gebouwen, bij evenementen moet een bezoeker bijna intuïtief op de juiste weg zetten. Onderzoek van CM28 wijst uit dat 40% van de Belgen over te weinig gezondheidsvaardigheden beschikt om een gezond leven te leiden. Langdurig zieken en 75-plussers hebben 60% meer kans op lage gezondheidsvaardigheden. Laaggeletterde zorgvragers geven meestal niet aan dat ze de informatie niet begrepen hebben omdat ze niet lastig willen doen, het hebben opgegeven of schrik hebben om de uitleg een derde keer te vragen. Een steeds groter wordende groep mensen krijgt onvoldoende grip op zijn gezondheid omdat de zorg- en gezondheidscommunicatie niet op hen is afgestemd. Een persoon kan maar grip krijgen op zijn eigen situatie en meer zelfredzaam zijn als de zorg- en gezondheidscommunicatie op hem is afgestemd en vanuit zijn perspectief is georganiseerd. Het Memori-onderzoeksteam van Thomas More heeft een toolkit ‘Heerlijk Helder in de Zorg’ ontwikkeld. Die leert gebruikers wat gezondheidsvaardigheden zijn en hoe die kennis concreet door gezondheidsorganisaties kan worden ingezet om meer inclusief en laagdrempelig met patiënten te communiceren.29 De toolkit richt zich in de eerste plaats op zorgverleners, maar bevat een goede leidraad voor iedere informatieverstrekker en elke vorm van informatieverstrekking.
11.
Ter afsluiting
Deze bijdrage heeft niet de ambitie om volledig te zijn, maar wil de lezer meenemen doorheen een aantal facetten van het leven van een oudere Antwerpenaar en de barriè-
28. https://www.cm.be/binaries/CM-Informatie-258-gezondheidsvaardigheden_tcm375-148816.pdf. 29. http://www.memori.be/heerlijk-helder-in-de-zorg.html.
178 | Voel je goed in de stad, heel je leven lang res waarmee die wordt geconfronteerd. Het moet inspiratie geven om verder te denken en te dromen. De belangrijkste boodschap voor (toekomstige) beleidsmakers is: vertrek altijd vanuit de oudere Antwerpenaars zelf, in al hun diversiteit. Luister naar hen en betrek hen bij het beleid, gebruik hun ervaring en kennis om van Antwerpen voor iedereen een leefbare en aangename stad te maken.
13. Antwerpenaar
zijn is genoeg. Over de stad als gelijke gemene deler van veel verschillende mensen1
Bart Canfyn & Marc Swyngedouw
Begin 2017 zijn we met meer dan 520.000 Antwerpenaren. Bijna de helft van ons heeft wortels in het buitenland. Meer dan twee derde van de Antwerpse jongeren onder achttien jaar heeft buitenlandse roots. Al die Antwerpenaren zijn afkomstig uit 175 verschillende landen. En toch heeft tachtig procent van alle Antwerpenaren de Belgische nationaliteit. Nog straffer, er is iets wat we voor de volle honderd procent met elkaar gemeen hebben: de stadsgrond zelf. We zijn allemaal volbloed inwoner van deze stad en delen dus minstens al dezelfde plek. We leven in dezelfde tijd en ruimte. En misschien is het vreedzaam samenleven op die gemene deler al meer dan ambitieus genoeg. Hieronder willen we progressieve antwoorden geven op concrete, duidelijke en soms wat lastige vragen: hoe kunnen we in onze stad samenleven met zoveel verschillende mensen? Hoeveel verschil verdragen we? Hoeveel afstand in tijd en ruimte mag er zijn tussen al die 520.000 inwoners zonder dat dit leidt tot algehele vervreemding, angst voor en onzekerheid over en wantrouwen naar de ander? En welke posities kunnen mensen individueel ĂŠn in (sub)groepen nog innemen? Hoeveel keuzevrijheid staan we daarbij toe?
1. Deze tekst is geschreven vanuit de problematiek van de etnische diversiteit die de stad Antwerpen kenmerkt. De voorstellen zouden echter evengoed van toepassing kunnen zijn op andere sociologische minderheidsgroepen zoals de lhbt-gemeenschap, (de numerieke meerderheid van) vrouwen...
180 | Antwerpenaar zijn is genoeg Deze nota ambieert een beleidstekst te zijn met progressieve richtsnoeren voor een nieuwe samenlevingsopbouw in de stad. De boodschap is bedoeld voor lezers die zich beleidsmaker en stadsmaker durven te noemen. Dat zijn veel meer mensen dan de huidige beroepspolitici en burgeractivisten. Aan drie kerncompetenties zullen we met z’n allen moeten werken om niet in de fouten van het verleden te vallen: (1) verschil tussen mensen en afstand tussen subgroepen durven toe te staan zonder altijd naar herkomst te willen grijpen als legitimeringsgrond; (2) totale gerichtheid op de rechtvaardige behandeling van burgers, radicaal mijden van dubbele maatstaven en dus radicaal strijden tegen elke vorm van racisme en discriminatie; (3) voorzichtig zijn in het opsluiten van mensen in groepen waarin ze zich niet of lang niet altijd herkennen. Die drie competenties vormen het fundament van een kapitaal inzicht voor alle vormen van stedelijke samenlevingspolitiek: afstand doen van alle vormen van identiteits politiek ten voordele van een rechtenbeleid dat zich radicaal richt op de vormgeving van stadsburgerschap. Gelijkheid boven identiteit stellen als progressief samenlevingscredo. We komen hier nog uitgebreid op terug. Maar eerst geven we pertinente kerncijfers mee over de structurele positie van Antwerpse migranten. We doen dat in de vorm van een aantal axioma’s die aangeven dat over een aantal vaststellingen niet veel meer hoeft te worden geredetwist. Een aantal feiten moeten nu eenmaal voor waar worden aangenomen. Daarna belichten we een raamwerk dat ons toelaat om progressief te kijken naar de sociaal-structurele en sociaal-culturele positie van migranten. Het maatschappelijke debat over integratie neemt immers steeds meer de vorm van een cultuurstrijd aan. Met progressieve richtsnoeren wensen we het culturele discours over de multicultuur te herijken, zonder de precaire sociale positie van vele migranten onvermeld te laten. Besluiten doen we met drie strijdpunten voor een meer inclusieve stad.
1. 1.1.
Feiten in zes ‘a-xioma’s’ A-xioma 1: Antwerpen is een superdiverse stad geworden
Net als andere steden wordt Antwerpen in ijltempo een majority-minority city, een stad waar minderheden samen de meerderheid vormen. Al in 15 van de 62 stads wijken is meer dan de helft van de bewoners geboren in een gezin met een migratie achtergrond. De helft van de kinderen tot negen jaar zijn Belgen uit migratie. Er is geen sprake meer van een dominante cultuur. Mensen en culturen vermengen en verweven, voortdurend en veelvuldig en in alle richtingen. Dat is onomkeerbaar en zal enkel maar toenemen.
Antwerpenaar zijn is genoeg | 181
Figuur 1 Inwoners per leeftijdsgroep naar herkomst in Stad Antwerpen, 2017 – Bron: Stad Antwerpen, Districts- en loketwerking 100
22,6
16,3
18,6 27,9
32,4
26,1
10,0
6,7
4,4
3,3
92,5
95,4
6,8 11,7
80 18,3
60
48,9 20
25,5
50,8
%
26,6
27,2
86,5
40
78,3 65,4 44,9
20 26,6
42,2
47,4
32,5 Autochtone Belg Belg uit migratie
0
1.2.
Vreemdeling 0-9 jaar
10-19 jaar 20-29 jaar 30-39 jaar 40-49 jaar 50-59 jaar 60-69 jaar 70-79 jaar 80-89 jaar 90+ jaar
A-xioma 2: Antwerpen kent vele gemeenschappen
Als we spreken over migratie gaat het al lang niet uitsluitend meer over de arbeids migranten uit Marokko. Naast Marokko bestaat de top vijf van herkomstnationaliteiten in Antwerpen uit Nederland, Polen, Turkije en voormalig Joegoslavië. Iedere migratiegolf is het gevolg van wat elders in de wereld gebeurt: oorlog (Midden-Oosten), staatsontwrichting (Sudan) of financieel-economische crisis (Spanje & Portugal). De Nederlandse hoogleraar Hans Boutellier zegt daarover het volgende in zijn boek Het seculiere experiment (2015): “Als er geen etnische meerderheidsgroep meer is, zal iedereen zich aan iedereen moeten aanpassen, is de gedachte. Diversiteit wordt de nieuwe norm – niet alleen in soorten minderheden, maar ook binnen de minderheden: verblijfstatus, woonsituatie, geloof, sociale positie, contacten met het moederland, taalkennis... De ontwikkeling van de stad naar deze superdiversiteit versterkt de complexiteit en de onmogelijkheid om deze stedelijke inrichting systematisch en al-integrerend van bovenaf te regelen. Zij doorbreekt daarmee ook het dominante wij-zij-denken. Superdiversiteit verwijst dan ook eerder naar het ‘managen van verschillen’ dan naar ‘het organiseren van overeenkomsten’.”
182 | Antwerpenaar zijn is genoeg Figuur 2 Inwoners per leeftijdsgroep – Bron: Stad Antwerpen, Districts- en loketwerking Basisstatistieken – Antwerpen 600.000 550.000
35,0 32,5 30,0
400.000
27,5
350.000
25,0 22,5
300.000
20,0
250.000
17,5 15,0
200.000
12,5
150.000
10,0 7,5
100.000
5,0
50.000
2,5 0,0 2017
2016
2015
2014
2013
2012
2011
2010
2009
2008
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
0 2000
Gemiddelde leeftijd [jaar]
37,5
450.000
Aantal
Totaal aantal inwoners [aantal]
42,5 40,0
500.000
1.3.
45,0
A-xioma 3: Antwerpen zit dankzij migranten in een nieuwe demografische fase van re-urbanisatie
Sinds de eeuwwisseling groeit de Antwerpse bevolking jaarlijks gemiddeld met 1%. Sinds 2000 zijn er 65.800 Antwerpenaren bijgekomen. Dat is een groei (15%) vergelijkbaar met de omvang van een stad als Oostende. Die netto-aangroei is het gevolg van een positief verhuissaldo en een positief natuurlijk saldo door de komst van migranten en de geboortes van kinderen met ouders uit migratie. Voor de autochtone bevolking zijn beide saldi – verhuizingen en geboortes – tot op vandaag immers negatief.
1.4.
A-xioma 4: Antwerpen kent een hoge verhuisintensiteit
Meer dan 100.000 mensen verhuizen jaarlijks op de een of andere manier naar, uit of binnen Antwerpen. Wij hebben vijf stadswijken waar evenveel verhuisbewegingen zijn als een derde van het bevolkingsaantal. De Theaterbuurt, het Eilandje, de studentenbuurt, de Seefhoek en het historisch centrum spannen hier de kroon. Die vele verhuisbewegingen hebben vanzelfsprekend een invloed op burenrelaties en sociale binding in een wijk.
Antwerpenaar zijn is genoeg | 183
Figuur 3 Bevolkingssaldi naar herkomst – Bron: Stad Antwerpen, Districts- en loketwerking Bevolkingssaldi – Antwerpen 14.000
Natuurlijk saldo autochtonen
13.000
Verhuissaldo autochtonen
12.000
Natuurlijk saldo herkomst EU
11.000
Verhuissaldo inwoners met herkomst EU
5.715
10.000 9.000
Natuurlijk saldo herkomst niet-EU
2.288
Verhuissaldo inwoners met herkomst niet-EU
8.000 7.000 5.011
6.000
3.524
3.632
5.000 Aantal
2.015
764 3.350
4.000
3.506
3.000
3.725
1.903
2.000
3.214
3.595
1.000
1.555
0 -1.000
-2.638
-2.000
1.478 805
889
-1.582
-1.747
-3.149
-3.000
-3.054
-4.000
3.079
790 -2.352
2.093
1.675
835
760
-1.928
-2.326
-3.442
-2.611
-3.097
-2.730
2012
2013
2014
2015
-5.000 -6.000
2008
2009
2010
2011
Figuur 4 Verhuisintensiteit in de wijken, in 2015 – Bron: Stad Antwerpen, Districts- en loketwerking
184 | Antwerpenaar zijn is genoeg 1.5.
A-xioma 5: Antwerpen is een stad van wereldfamilies
Er ontstaan in vele Europese steden echte wereldfamilies, waar mensen zich ‘familiaal’ verbonden voelen met mensen over heel de wereld. Vele bewoners van Antwerpen leven hier, maar hebben ook familie overal in de wereld en ervaren die globale wereld ook hier. Vroeger hadden we de ‘autochtone familie’ – die zich beperkte tot stad en provincie –, maar nu kan een Belg uit de Marokkaanse gemeenschap zich meer familiaal verbonden voelen met de in de internationale pers besproken vermoorde vishandelaar uit Marokko dan met zijn buurman in de Pothoekstraat. De strijd tegen de schotelantennes is al lang en glansrijk verloren. Internet, sociale media en smartphones verbinden Antwerpenaren met de hele wereld. Woonplaats, land en familie vallen niet langer meer samen. Al zijn mensen best in staat om zich én met de stad én met de wereld te identificeren. De Vlaamse soap is even gekend als een aanslepend conflict in een land van herkomst.
1.6.
A-xioma 6: Antwerpen kent een hardnekkige tweespalt in sociale positie tussen bevolkingsgroepen
De werkloosheid bij allochtonen (16%) is dubbel zo groot als die bij autochtonen (7,3%). 4% van de inwoners met de Belgische nationaliteit groeit op in een gezin met financiële steun. Bij inwoners met een niet-EU-nationaliteit is dat 29,6%. Het aandeel autochtone Belgen in een werkloos huishouden bedraagt 9%. Bij Antwerpenaren uit de Maghreb of het Midden-Oosten is dat meer dan het dubbele (18,7%). Ondanks toegenomen taalkennis en opleidingsniveau dreigt er door toenemende sociale achterstand een etnische onderklasse te ontstaan.
2.
Progressieve richtsnoeren voor het integratiebeleid
Professor Boutellier stelt zich in zijn boek Het seculiere experiment de vraag of streven naar gedeeld burgerschap, naar maximale overeenkomst in normen en waarden, nog wel haalbaar is in superdiverse gemeenschappen. Hij pleit voor een meer pragmatische benadering: de aanpak van kleine overzichtelijke problemen op een geloofwaardige manier en het structureel aansturen vanuit het beleid op momenten van ‘wij-beleving’ bij alle inwoners. Daarin zit een oproep verscholen om meer ontspannen en met meer geduld om te gaan met verschillen en diversiteit. De nieuwe rector van de universiteit Antwerpen, Herman Van Goethem, lanceert in dat verband een nieuw leidend principe: de ‘geleidelijkheid’. “Laten we geduld opbrengen wanneer het erom gaat nieuwe groepen in onze samenleving op te nemen”, zo sprak hij naar aanleiding van de opening van het academiejaar 20162017.
Antwerpenaar zijn is genoeg | 185
Hans Bouttellier werkt die these concreet uit en rafelt het problematische begrip integratie uiteen in drie afgeleide begrippen. Bij integratiebeleid gaat het in wezen over drie domeinen: (1) de rechtsstaat en de rechtsorde; (2) economie en onderwijs; en (3) cultuur en identiteit. Hij ent op die begrippen dan weer drie praktische richtsnoeren: (1) acceptatie; (2) participatie; en (3) vrijheid. Laat dat de canon zijn voor een hertimmerd progressief integratiediscours waarin de drie domeinen evenveel beleidsaandacht krijgen. Het verschil met conservatieve identiteitspolitiek wordt meteen duidelijk: daar is een eenzijdige focus op de rechtsstaat als integratiedomein met een unilaterale vertaling in beleidspraktijk. Samen te vatten als: zij moeten zich aanpassen aan onze waarden en normen; een bewuste veronachtzaming van de nood aan participatiebeleid (met uitzondering van focus op taalpolitiek) én een agressieve bezettingspolitiek (kulturkampf) op domein van cultuurbeleving. We parafraseren graag kort het raamwerk van professor Bouttelier zodat progressieven met kennis van zaken veel evenwichtiger maar niet minder fors op die drie domeinen tegelijk kunnen strijden. Acceptatie wordt verwacht ten aanzien van de rechtsstaat en de rechtsorde. Dat betekent in de eerste plaats de erkenning van het recht van iedereen op een eigen identiteit. Dat houdt concreet ook tolerantie ten aanzien van andersdenkenden in alle richtingen in. Over fundamentele rechten en vrijheden is lang gedebatteerd. Ze zijn in de loop der jaren gestold en zijn richtinggevend voor fundamentele vormen van samenleven. Ze kunnen veranderen, maar dan geleidelijk (alweer), via uitgebreid debat en langdurige instemming. De overheid is gerechtigd om die rechten en vrijheden bij schending ervan af te dwingen. Progressieven doen onder geen beding mee aan eenzijdige lezingen in dit domein. Zelfs bij de schijn van discriminatie of andere rechtenschendingen moet er opgetreden worden. Vandaar dat dit domein de brandstof levert voor de belangrijkste aller strijdpunten in het integratiedebat: de volgehouden strijd tegen discriminatie en racisme. Participatie heeft betrekking op het aanbieden en grijpen van kansen om te participeren aan de klassieke domeinen van stratificatie: werk en onderwijs en afgeleide faciliteiten zoals taalverwerving, huisvesting, inkomen en gezondheid. De overheid heeft de plicht om voor iedereen de toegang tot die domeinen te garanderen en om alle kansen van bij de start gaaf te houden. Tegelijk wordt van de burgers verwacht dat zij zich maximaal inspannen om actief mee te doen. Hans Boutellier drukt dat mooi uit: “Het land van aankomst verplicht zich tot het scheppen van de condities tot participatie en zijn inwoners tonen de bereidheid daartoe.” In dat domein staat de inherent progressieve agenda van de realisatie van kansengelijkheid centraal. Vrijheid van cultuur- en identiteitsbeleving impliceert diep en fundamenteel respect voor tradities, gebruiken en omgangsvormen. Alles staat of valt hier met het besef dat stadsbewoners bij uitstek meervoudige identiteiten hebben, veelgelaagde persoonlijkheden die niet zomaar inwisselbaar zijn en met veel passie worden beleefd. Dat verklaart de verhitte discussies en evenzovele dovemansgesprekken over klederdracht, religieuze gebruiken en feesttradities. Professor Boutellier heeft het terecht over de
186 | Antwerpenaar zijn is genoeg politieke en maatschappelijke arena’s waarin die issues beslecht worden. Vaak met gelijke stand als afloop en zonder veel nieuw inzichten. Het is een schouwspel dat weinig oplevert: “De eigen identiteit is vrij, onder voorwaarde dat men de rechtsstaat accepteert en naar kunnen bijdraagt aan de economie.” Het houdt geen pas om onder dreiging van terreur, angst of onzekerheid toch te pogen die strijd te beslechten als een soort stammentwist waarbij zero sum de ene overwint ten koste van de andere. In dat domein is het aan progressieven om gezond verstand (common sense van gedeelde waarden) te laten zegevieren op gemoraliseer. Progressieven die dat raamwerk fundamenteel doordenken komen uit op drie strijdpunten voor een inclusieve stad: (1) radicale strijd tegen racisme en discriminatie; (2) maximaal voorzien in kansengelijkheid; en (3) instellen van een burgerschapspact met de stad als grondrechtengemeenschap.
3.
Drie progressieve strijdpunten voor een inclusieve stad
Racisme en discriminatie zijn de laatste jaren met wisselend succes als voorbijgestreefde termen gemunt: te snel, te gemakkelijk en oneigenlijk gebruikte termen die elk samenlevingsdebat smoren. Bovendien hebben ze een overdreven en veralgemenend beschuldigend effect waardoor de noodzakelijke strijd tegen ‘echt’ racisme achterwege blijft. Dé Vlamingen zijn niet allemaal racistisch en het schiet dus niet op om dergelijke uitspraak te pas en te onpas te gebruiken. Dat discours houdt geen steek en moet ook door progressieven radicaal worden bestreden. Het vergt weinig levenservaring om te erkennen dat ‘racist’ al eens puberaal en theatraal wordt gebruikt op straat of op de tram. Bij conflicten kan het weleens een stopwoord zijn, een dooddoener die verder constructief gesprek onmogelijk maakt. Al wie angst voelt voor het onbekende of last heeft van een cultureel onbehagen in een steeds diverser wordende stad hoeft vanzelfsprekend niet van racisme te worden verdacht. De strijd tegen racisme en discriminatie is gebaat met een heldere doelomschrijving. Het valt te vrezen dat niet meteen veel verbetering zal komen in de omgangsvormen – onfatsoenlijk en kwetsend taalgebruik – in het publieke domein of op de sociale media. Maar laat ons wel en duidelijk wezen: de strijd tegen racisme en discriminatie moet zich, met alle middelen, in de eerste plaats richten op het garanderen van rechten van eenieder op participatie in de samenleving. Er is intussen voldoende empirisch materiaal dat aantoont dat racisme en discriminatie de toegang blokkeren tot belangrijke domeinen zoals huisvesting, zorg, werk en inkomen. Als we identiteitspolitiek inruilen voor een onversneden gelijkekansenbeleid is er geen enkel excuus meer om juridisch en structureel te strijden tegen alle gedragingen die mensen op basis van een facet van hun identiteit uitsluiten, recht op participatie ont-
Antwerpenaar zijn is genoeg | 187
zeggen of toegangen (soms letterlijk) blokkeren. Omdat deze rechtenongelijkheid nog welig tiert in Vlaanderen, heeft het geen zin meer om alle eieren in de mand van sensibilisering en bewustwording te leggen. Loketbedienden, werkgevers, verhuurders, dienstverleners, portiers of chauffeurs... allemaal moeten ze beseffen dat discriminatie van medemensen een bijzonder ontwrichtend effect heeft op diegene die het ondergaat en op de samenleving die dat al te gemakkelijk en veelal oogluikend blijft toestaan. Het is daarom hoog tijd voor duidelijke en juiste acties: structurele praktijktests op de arbeidsmarkt en de woonmarkt. Het is daarom hoog tijd voor anonieme sollicitatie procedures, voor de reactivering van meldpunten en voor het gerechtelijk prioritair stellen van racistische misdrijven. Nultolerantie is hier het kernwoord. De strijd tegen racisme en discriminatie zal daarenboven in de diepte worden gewonnen door nadrukkelijk ruimte te laten voor verschillende vormen van sociale binding die elk hun merites hebben en wederzijds begrip kunnen verhogen. Naast het gekende bridging en bonding moet heel veel aandacht naar linking gaan. Bridging in de stad kan werken in bijvoorbeeld de dagelijkse smalltalk met de buur en passant, zonder hierin te overdrijven. De alledaagse kleine ontmoetingen bij de bakker, op de tram, in de klas, in de bibliotheek mogen voornaam, beleefd en vriendelijk verlopen. Niet iedereen hoeft een vriend te worden, maar een goedemorgen tegen de vuilnisophaler en de buschauffeur is altijd aangenaam. Bonding is de rijke maar soms gecontesteerde wereld van sociale bindingen binnen een club van gelijkgezinden of gelijke (partiële) identiteitskenmerken – familie, religieuze gemeenschap, collega’s op het werk. De kracht van binding in de eigen club die mensen zekerheid, comfort en zelfvertrouwen kan geven mag niet simpel weggezet worden als sociaal contact dat integratie tegengaat. Het is vaak de noodzakelijke uitvalsbasis om in superdiverse steden de hand naar anderen uit te steken. In de strijd tegen racisme en discriminatie mag een derde sociale uitwisselingsvorm niet worden veronachtzaamd, met name linking: de sociale relatie die je als individu hebt met publieke voorzieningen en organisaties zoals het loket, het gerecht, de politie, de stadsambtenaar, de vakbond, het ziekenfonds... Mensen hebben als klant van dergelijke diensten een bijzonder gevoelige neus wanneer ze gewaarworden dat ze op basis van bijvoorbeeld uiterlijke kenmerken niet gelijk en dus niet correct worden behandeld. Hieraan moet in Antwerpen de komende jaren heel hard gewerkt worden – zie fenomenen als ethnic profiling of het afstandelijke en tactloze (niet-)behandelen van bepaalde klanten op tram en bus. We kunnen ons niet inbeelden welk een slagveld dat momenteel in de stad Antwerpen aanricht, en daar moet de komende jaren heel veel aandacht aan geschonken worden. Het vergt constante training van dienstverlenend personeel om daaraan het hoofd te bieden. Het is aan een progressief stedelijk b eleid om een grootstedelijk educatief toekomstscenario van empowerment en hoop te ontwikkelen, in plaats van integratiepessimisme of opgedrongen multiculturalisme.
188 | Antwerpenaar zijn is genoeg Hoe we samenleven in een stad hangt erg af van de sociaal-culturele positie die we innemen in die stadsgemeenschap. En van de afstand van die positie tot een middelpunt, een mainstreamkern van normen en waarden die helaas niet altijd even duidelijk zijn geformuleerd en door degenen die ze belijden vaak ook met de voeten worden getreden. Eigenlijk draaien vele samenlevingsvraagstukken om de vraag hoeveel afstand groepen (versta: migrantengemeenschappen, werklozen, jongeren of ouderen, vrouwen...) van een denkbeeldige kern mogen houden zonder dat ze er zelf onder lijden of de stadsgemeenschap als geheel erop achteruitgaat. Waar moet de vrijwillig gekozen afstand ingekort worden en welke zijn dan de argumenten om (onvermijdelijk) paternalistisch in te grijpen? Erg belangrijk in deze discussie is natuurlijk de notie ‘vrijwillig gekozen afstand’. Van kwetsende uitspraken van politici buiten de groep over goedbedoelde acties met pervers effect tot sociale druk uit de groep zelf: het is hoe langer hoe duidelijker dat duw- en trekwerk stedelingen onvrijwillig op een afstand van elkaar zet. Kansengelijkheid verdient opnieuw centraal te staan in een progressieve integratiepolitiek. Het succes van een integratiebeleid kan (en moet) effectief en precies afgewogen worden aan de graad van kwantitatieve en kwalitatieve participatie van elke stads bewoner aan de zogenaamde marker & means: zorg, onderwijs, werk en huisvesting, politiek en cultuur. Goed onderwijs voor elke stadsbewoner die dat wenst of nodig heeft, goed en gezond werk voor elke stadsbewoner die dat wenst of nodig heeft, een kwaliteitsvolle en betaalbare woning voor elke stadsbewoner die dat wenst of nodig heeft, goede gezondheidszorg en -voorzieningen voor elke stadsbewoner die dat wenst of nodig heeft, kunnen participeren aan het democratische politieke proces en cultuur kunnen consumeren en produceren: het is droom en ambitie van iedereen, wat ook hun afkomst mag zijn. Dat staat volledig los van welke identiteit dan ook. En het is daarbij zaak om alle toegangsobstakels uit de weg te ruimen. De inspanningen die elke stadsbewoner – in minder of meerdere mate – moet leveren om de diverse kansen die hem of haar worden aangereikt, worden niet gebagatelliseerd noch geheroïseerd. De noties ‘geleidelijkheid en mededogen’ moeten een plaats kunnen krijgen in het oordeel dat we ons vormen over andere mensen die hun kansen soms niet grijpen, te laat krijgen, soms laten ontglippen of soms niet zien. Er zullen steeds succesverhalen zijn – die we niet hoeven te overroepen – zoals er ook steeds mislukkingen zullen zijn – die we op hun beurt ook niet even overdreven mogen culpabiliseren en met de vinger wijzen. Een diverse samenleving mag ook weleens wat meer ontspannen worden, minder gericht op de prestaties van elke stadsbewoner, anders bestaat het gevaar dat je helden en onhaalbare rolpatronen creëert. We mogen met z’n allen ook al eens mislukken – niet steeds schitterende schoolcijfers of al eens failliet gaan – zonder dat we daarvoor per se met de vinger hoeven gewezen te worden. Mislukken is geen schande, een mislukt studiejaar is geen schande, een mislukte zaak is geen schande. Een progressief beleid probeert mislukken te voorkomen door verantwoordelijkheden te duiden, door aan te moedigen, door een duwtje te geven waar nodig. Maar bij mislukking moet iedereen een tweede kans kunnen krijgen, niet alleen de happy few.
Antwerpenaar zijn is genoeg | 189
Een diverse stad draagt menselijkheid en mededogen in zich, biedt steun en warmte, is solidair en ontvankelijk, geeft en heeft een maatschappelijk weefsel en collectief vangnet, vandaar ook het begrip en bestaan van ‘de verzorgingsstaat’. Waar vroeger de collectiviteit en het maatschappelijke weefsel ook werd aangeboden in de grote studiezaal of het internaat, de fanfare en de jeugdbeweging, moeten we als progressieve samenleving nieuwe collectieve fenomenen goed koesteren: sport en jeugdwerk, samen studeren in bibliotheken en andere grote ruimtes, computerlessen voor ouderen, nieuwe zangkoren. Niet alles is familiaal of in gezinsverband oplosbaar. De collectieve verantwoordelijkheid en draagkracht en het weefsel zijn cruciaal in een diverse stad. Samenleven in de stad draait altijd rond de sociaal-culturele positie van inwoners. Die positie valt uiteen in drie dimensies die elk op zich aandacht verdienen. – De sociale dimensie: de mate waarin mensen sociale contacten onderhouden binnen en buiten hun groep. – De culturele dimensie: de waardeoriëntaties van mensen ofwel hun opvattingen over fundamentele waarden en vrijheden. – De emotionele dimensie: de identificatie met een herkomstgroep of de autochtone Antwerpenaar. Het meest behartenswaardige project om aan integratiepolitiek te doen is het ondubbelzinnig promoten van stadsburgerschap. Dat houdt in dat rechten en vrijheden van alle burgers die op stadsgrond leven worden benadrukt. Sociale integratie en participatie zijn dan gebaseerd op het simpele feit dat mensen door hun domicilie dezelfde rechten delen en niet omdat ze op grond van bloedverwantschap, culturele traditie of religie, economische status of erfelijke hiërarchie tot een bepaalde groep behoren. Je bent Antwerpenaar omdat je hier woont en dat geeft je rechten en vrijheden. De Spaanse filosoof Fernando Savater spreekt hierin klare taal. Vele democratieën zijn geworteld in rechtsstaten waar nationale of etnische elementen te veel gewicht in de schaal leggen. Die situatie is onhoudbaar in steden waar de meeste inwoners tot diverse en overlappende groepen tegelijk behoren. De kwestie die onze samenleving in deze tijd moet zien op te lossen is niet simpelweg dat allerlei raciale en folkloristische varianten naast elkaar voorkomen. Nee, de uitdaging ligt erin die veelheid van culturele eigenschappen en identificatiemogelijkheden onbekommerd door elkaar heen te laten lopen en steeds nieuwe verbindingen te laten aangaan binnen één institutioneel kader dat de garantie biedt dat iedereen in vrijheid samen kan leven.
Savater wijst erop dat het goed is om te beseffen dat die keuze voor het inruilen van identiteitspolitiek voor een fundamenteel gedeeld rechtenverhaal, ongeacht identiteitskenmerken, radicaal vernieuwend is. Het gaat in tegen een reactionaire beweging die de hele westerse wereld in de ban houdt, en die hij gevat als ‘etnomanie’ benoemt. Etnomanen zijn bezeten door kwesties zoals taal, afkomst, religie en traditie. Waar
190 | Antwerpenaar zijn is genoeg je bij hoort, is belangrijker dan de deelname aan het politieke proces. Etnomanen menen dat niet-gekozen, homogene factoren aan de basis van een politieke gemeenschap moeten staan. Fernando Savatar, zelf een Bask, verzet zich hevig tegen dergelijke nationalistische bewegingen. Rechtsstaten moeten meer zijn dan de bevestiging van een vanouds bestaande etnische homogeniteit. Hij erkent het recht op verschil en pluralisme, vaak wettelijk verankerd en gegarandeerd maar “het recht op verschil (...) is niet hetzelfde als een verschil in rechten, waarmee dat recht teniet wordt gedaan”. De stellingname van Fernando Savater leidt onvermijdelijk tot het failliet van de etnomanie, die voortdurend vraagt om iedereen een onveranderlijk en compleet identiteitspakket op te leggen. Daarom alleen al gaven de huidige Antwerpse nationalistenbeleidsvoerders een heel erg fout signaal door de stadsslogan “’t Stad is van iedereen” te bannen. Die slogan was immers niets meer en niets minder dan de kalligrafische verluchting van een oorkonde, een vastgelegd politiek streven om stadsbewoners op grond van hun verblijf in de stad radicaal dezelfde rechten te geven (uiteraard met bijbehorende vrijheden en plichten). Het is de consecratie van een soort ‘civiel’ burgerschap waarin gelijkheid van normen en waarden, gebruiken en gewoonten wordt nagestreefd. In alle facetten moeten stedelijke beleidsmakers inwoners als met rechten beklede stadsburgers benaderen, zonder onderscheid op etnische of andere identiteitsgronden. Je hoort erbij omdat je je tot de stad bekent. Eigenlijk voelen vele stedelingen dat intuïtief zo aan. Het verklaart de hevige debatten en emoties die opspelen in kwesties waar met twee maten en gewichten wordt gewerkt, vaak in de culturele arena. Wat mogen de joden meer dan de moslims? Waarom gaat het in de discussie over Zwarte Piet heel veel over ‘behoud van onze tradities’ en geldt hetzelfde argument amper voor het Offerfeest? Een progressief beleid moet derhalve bij uitstek – en zeker ook via cultureel-symbolische politiek – individuele grondrechten van stadsbewoners vast te leggen en uit te dragen. Tijd dus voor een hernieuwd discours van ‘allemaal Antwerpenaars’ en een Magna Charta/Stadscodex waarin eenieder zich kan vinden om zich vervolgens veilig te voelen in de stad. Dat is de inzet voor een nieuwe progressieve samenlevingsopbouw in A de komende jaren.
14. Antwerpen,
naar een duurzame en mondiale stad in 2030
Bogdan Vanden Berghe & Gwen Vandebosch
Volgens burgemeester en schepen voor Ontwikkelingssamenwerking Bart De Wever is het Antwerpse beleid sociaal, versterkend en rechtvaardig. Empowerment is het sleutelwoord. Zo ook binnen het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid: Antwerpse experts, bijvoorbeeld van de Associatie Universiteit en Hogescholen Antwerpen of het Instituut voor Tropische Geneeskunde, reiken methodes aan waarmee experts in landen in het Zuiden aan de slag kunnen. Netwerken en empowerment staan centraal in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van de stad.1 Dat klopt ook. De Zuidwerking van stad Antwerpen is er eentje waar ze terecht fier op mag zijn. Niet alleen vanwege de realisaties in het Zuiden, maar ook omdat ze de sociale cohesie in de stad zelf bevordert. A ntwerpen kiest er immers voor om samen te werken met diasporagemeenschappen die in de stad leven. Zo is haar Zuidwerking momenteel geënt op drie partnerlanden: Marokko, Ghana en Congo, niet toevallig de herkomstlanden van grote gemeenschappen die in Antwerpen leven. In 2017 zal de Zuidwerking uitgebreid worden naar een vierde partnerland, Senegal. Voor een stad waar 175 verschillende nationaliteiten leven2 is die samenwerking met diaspora een doordachte keuze. Die visieoefening om in gemeentelijke ontwikkelingssamenwerking een alternatieve koers te varen – door op een unieke manier samen te werken met mensen met een
1. Magazine Lokaal van VVSG – april 2016. 2. https://stadincijfers.antwerpen.be/dashboard/Diversiteit--c635848465162752890/.
192 | Antwerpen, naar een duurzame en mondiale stad in 2030 migratieachtergrond in plaats van vast te houden aan de klassieke stedenband van de meeste lokale besturen – kwam tot stand na een participatieve dialoog die tijdens het vorige bestuur opgezet is. De basis van het huidige beleid is met andere woorden een voortzetting van beleidskeuzes uit de vorige legislatuur. Het siert het stadsbestuur dat de stad een terecht goede politieke keuze niet afbouwt maar verderzet. Maar is dat werkelijk zo? Terwijl het vorige stadsbestuur nog ruim middelen vrijmaakte om niet alleen in het Zuiden aan ontwikkelingssamenwerking te doen, maar ook in Antwerpen zelf investeerde om onrecht in het Zuiden onder de aandacht te brengen, dook in het nieuwe meerjarenplan 2014-2019 toch een beduidende besparing in die hoek op. In een advies van AROSA (Adviesraad Ontwikkelingssamenwerking stad Antwerpen)3 sprak het lokale Noord-Zuidmiddenveld van een daling in budget van maar liefst 25%! Binnen de verdeling van de middelen, zo stellen zij, springt vooral het zeer bescheiden budget in het oog dat is u itgetrokken voor de bewustmaking van de Antwerpenaar over eerlijke(re) NoordZuidverhoudingen, de zogenaamde ‘Noordwerking’. Nochtans profileert Antwerpen zich graag als ‘stad in de wereld en de wereld in de stad’. De ruimte om over die wereld te sensibiliseren, werd tijdens de huidige legislatuur serieus echter beknot. Los van nog een aantal heel mooie bestaande initiatieven zoals Borgerrio en enkele mondiale projecten rond migratie, duurzame mode en de duurzame ontwikkelingsdoelstellingen waar 11.11.11 aan meewerkt, heeft de aandacht voor en het draagvlak over de schrijnende nood in het Zuiden bij de Antwerpse burger geleden onder het nieuwe Antwerpse b estuur. Nochtans heeft een stad als Antwerpen in een globaliserende wereld, waarin migratiestromen niet alleen door economische maar ook wegens conflicten en klimaatverandering toenemen, de kans om zich als wereldstad te profileren. Een wereldstad heeft als opdracht de aanwezigheid en komst van andere culturen te omarmen, maar daarnaast heeft ze ook de taak om haar burgers te informeren over wat er in andere delen van de wereld gebeurt. Kennis over en respect voor andere culturen en werelden, is dat trouwens niet intrinsiek verbonden aan de verbetering van de sociale cohesie in de eigen stad? Momenteel voorziet de stad naast haar eigen initiatieven, Borgerrio en de mondiale projecten, nog een bescheiden budget voor de sensibilisering van de Antwerpenaar. Dat zijn middelen die door ngo’s of 4de Pijlers (particuliere initiatieven gekoppeld aan projecten in het Zuiden die de overheid niet officieel erkent als ngo’s) via een subsidiereglement kunnen worden aangevraagd. Helaas is dat budget enkel beschikbaar voor sensibiliserend werk dat rechtstreeks aan een project in het Zuiden gekoppeld is. Nochtans is aan ontwikkelingssamenwerking doen anno 2017 zoveel méér dan vanuit het rijke Noorden projecten steunen in het arme Zuiden. Het is burgers mobiliseren rond mondiale thema’s. Het is zuivere keuzes maken in internationale samenwerkin-
3. http://adviesraden.stadindialoog.be/sites/default/files/adviezen/arosa_advies_meerjarenplan_en_budget_def.pdf.
Antwerpen, naar een duurzame en mondiale stad in 2030 | 193
gen. Het is hier veranderingen doorvoeren die effect hebben op de leefomstandigheden in het Zuiden. Het is bij de bevolking zorgen voor een gezond en overtuigd draagvlak voor mondiale thema’s en duurzame keuzes. Met steden en gemeenten die aan belang winnen in hun plaats op het internationale toneel én die als lokaal bestuur het dichtst bij de burger staan, is het onontbeerlijk dat een stad een doordachte transversale visie ontwikkelt. De stad moet tijd en middelen vrijmaken voor een beleid rond internationale solidariteit dat in de hele stad en op elk beleidsdomein uitgedragen wordt.
1.
Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen
Op internationaal niveau hebben ze die boodschap ondertussen begrepen. Eind september 2015 engageerden de 193 landen van de Verenigde Naties zich tot een ambitieuze nieuwe duurzaamheidsagenda met 17 concrete doelstellingen (de Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen of SDG’s) om te komen tot een meer rechtvaardige, duurzamere en vreedzamere wereld tegen 2030. De Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen gaan dan ook over thema’s van armoedebestrijding, onderwijs, water, gendergelijkheid tot duurzame consumptie en productie, klimaatverandering, ongelijkheid, vrede...4 Het is een internationaal politiek antwoord op de wereldwijde druk op het economische, ecologische en sociale systeem. Net als de 192 andere landen die aangesloten zijn bij de VN, ondertekende België die Duurzame Agenda 2030. Premier Michel kreeg daarbij ook de kans zijn visie over de nieuwe doelstellingen toe te lichten aan de Algemene Vergadering. Hij noemde de agenda “een kompas voor de komende 15 jaar” en bevestigde op het einde van zijn speech dat België zich engageert om de agenda uit te voeren.
4. http://www.un.org/sustainabledevelopment/sustainable-development-goals/.
194 | Antwerpen, naar een duurzame en mondiale stad in 2030 De geest van die nieuwe agenda, leaving no one behind, geeft een sterk signaal aan alle landen ter wereld: ontwikkeling is geen gunst voor enkelen, maar een recht voor iedereen. De agenda is bovendien universeel. Noord én Zuid moeten inspanningen doen en belangrijke hervormingen doorvoeren. Uitdagingen als ecologische problemen of groeiende ongelijkheid beperken zich immers niet tot een groep ontwikkelings landen. In een steeds meer geglobaliseerde wereld stoppen problemen steeds minder aan grenzen. Ze zijn universeel, al manifesteren ze zich in elk land in andere vormen en gradaties. Die problemen aanpakken vergt inspanningen van alle landen. Ongeacht het welzijns- en welvaartsniveau zal men belangrijke hervormingen moeten doorvoeren om de Duurzame Agenda 2030 te behalen. Alle landen hebben de verantwoordelijkheid om de doelstellingen in eigen land te realiseren en om internationale samenwerking voor duurzame ontwikkeling tot stand te brengen. Het belang van dat universele kader vanuit de Verenigde Naties mag niet onderschat worden. Op federaal en Vlaams niveau wordt één jaar later al een (al dan niet bescheiden) ambitie opgetekend om die Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen te bereiken. Het is echter belangrijk dat de uitvoeringsplannen van onze verschillende regeringen coherent worden opgemaakt, zodat initiatieven binnen het ene beleidsniveau niet worden tenietgedaan door beslissingen op een ander niveau. Met andere woorden, er zal transversaal moeten gewerkt worden op nationaal, r egionaal én lokaal niveau zodat de ene beleidsmaatregel rijmt met de andere. Een voorbeeld. Als Antwerpen kiest voor de invoering van een lage-emissiezone voor wagens, zoals die sinds februari 2017 in voege is voor de kernstad en Linkeroever, dan is die beslissing niet gebaat bij eventuele besparingen op Antwerpse buslijnen, waarover we in december 2016 plannen lazen in Gazet van Antwerpen.5 Alvorens die eventuele beslissing te nemen, zou Ben Weyts, de Vlaamse minister van Mobiliteit, dus het best overleggen met het Antwerpse stadsbestuur. De Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen zijn ook geïntegreerd en ondeelbaar. Dat betekent dat elke doelstelling verbonden is met de andere en de Duurzame Agenda 2030 pas gerealiseerd is als alle doelstellingen behaald zijn. Een overkoepelende visie over de verschillende beleidsdomeinen heen is dus onontbeerlijk.
2.
Mondiale opdracht, de stad als voortrekker
Doelstelling 17 stelt zeer duidelijk: Zorg voor middelen om deze doelstellingen te realiseren en revitaliseer het wereldwijde partnerschap voor duurzame ontwikkeling. Als
5. http://www.gva.be/cnt/dmf20161205_02610272/de-lijn-wil-minder-trams-en-bussen-in-antwerpen.
Antwerpen, naar een duurzame en mondiale stad in 2030 | 195
ontwikkeld land hebben we niet alleen de taak om in eigen land de Duurzame Agenda 2030 uit te voeren, maar ook de opdracht om ontwikkelingslanden te steunen bij hun realisatie ervan. Het is immers het doel van de Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen om die voor de hele wereld te realiseren. België is geen eiland, Antwerpen geen geïsoleerde stad. Ontwikkelingslanden worden systematisch harder getroffen door de globale uitdagingen waar de Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen een antwoord op formuleren. Als het ‘rijke Westen’ hebben wij niet alleen de plicht om ontwikkelingslanden financieel te blijven ondersteunen, technologie beschikbaar te maken voor andere landen en te investeren in capaciteitsopbouw. We hebben ook de opdracht om bij onze beleids keuzes de sociale en ecologische gevolgen voor andere landen, en zeker voor de ontwikkelingslanden, in rekening te brengen. Denk bijvoorbeeld aan de gevolgen van bilaterale handelsakkoorden zoals TTIP of CETA voor ontwikkelingslanden. Voor een lokaal Antwerps Duurzaam Ontwikkelingsbeleid betekent dit dat duurzame menselijke ontwikkeling centraal moet staan in alle buitenlandse relaties die het bestuur heeft, zowel bij de ontwikkelingsprogramma’s als bij de economische relaties. De SDG’s zijn immers niet alleen van toepassing op het beleidsdomein Ontwikkelings samenwerking, maar moeten doorgetrokken worden tot elke internationale relatie die de stad heeft. Antwerpen, met haar sterke internationale uitstraling, kan daarin een pioniersrol opnemen door samen met internationale bedrijven op haar grondgebied of met haar buitenlandse partners, zoals de haven van Shanghai, uitdagingen te definiëren die van toepassing zijn in de realisatie van de doelstellingen. Denk aan de aanpak van ongelijkheid, het promoten van mensenrechten en/of waardig werk en de bescherming van de ecosystemen in het Zuiden. Een toekomstige samenwerking met een vermeende Saudische Al-Qaeda-financierder past hier dus niet in. De keuze van Antwerpse handelspartners kan niet los gezien worden van de effecten ervan op ontwikkelingslanden en het behalen van de Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen tegen 2030.
3.
De cruciale rol van steden en gemeenten
De nadruk op steden is ook nog nooit zo belangrijk geweest. Momenteel woont de helft van de wereldbevolking in steden en tegen 2050 zal dat zelfs twee derde zijn. De steden zullen mee bepalen of we inclusieve, duurzame economische groei bereiken en erin slagen de ongelijkheid te verminderen. Een stad als Antwerpen heeft al heel wat raakvlakken met verschillende doelstellingen en draagt momenteel al bij aan meerdere ontwikkelingsdoelstellingen. Denk aan de huidige Zuidwerking van de stad (SDG 17), maar ook aan het Burgemeestersconvenant dat de stad enkele jaren geleden ondertekende (SDG 13), de nieuwe fietsostrades
196 | Antwerpen, naar een duurzame en mondiale stad in 2030 (SDG 9), de ondersteuning van transitie-initiatieven via Stadslab2050 (SDG 12) en het project Groen Zuid in Hoboken (SDG 11). Hoewel bij elk van die initiatieven ook een kanttekening kan worden geplaatst, komt het voor de toekomst van stad Antwerpen er vooral op aan de duurzame initiatieven te erkennen, te versterken en – niet het minst – uit te breiden. In mei 2017 is Antwerpen tien jaar FairTradeGemeente. Een engagement dat de stad genomen heeft dankzij de inzet van gemotiveerde vrijwilligers en burgers die mee aan de kar trokken. Al een decennium werkt Antwerpen aan de verduurzaming van haar aankoopbeleid en vertolkt ze een voorbeeldfunctie voor haar burgers en de organisaties en bedrijven op haar grondgebied. Wie voor de stad werkt of in de staf vergadert, drinkt fair trade-koffie of -thee en krijgt daar een eerlijk suikertje bij. Daarbovenop nam Antwerpen in 2015 de nieuwe Europese richtlijn met betrekking tot kinderarbeid en mensenhandel op in alle bestekken. Daarnaast werd een volwaardig ‘Actieplan Duurzame Aankopen 2015-2020’6 uitgeschreven. Daarin krijgen eerlijke handel en eerlijke arbeidsomstandigheden bij de productie een duidelijke plaats, en zo zorgt de stad via haar overheidsopdrachten ook voor een sterk signaal naar leveranciers dat oneerlijke en niet-duurzame productie niet meer getolereerd wordt. Het is geruststellend om te weten dat een campagne die vanuit het middenveld groeit dat soort resultaten kan opleveren. We hopen dan ook dat het actieplan tegen 2020 gerealiseerd wordt. Maar we zien ook kansen voor Antwerpen om nog een stap verder te gaan. Want niet alleen bij de productie van consumptieartikelen zoals voeding en kledij worden ernstige misdrijven – arbeidsomstandigheden, kinderarbeid en milieuschade – opgetekend. Ook in het financiële circuit is dat de realiteit. De Belgische grootbanken hebben de afgelopen vijf jaar samen bijna 36 miljard dollar geïnvesteerd in omstreden mijnbedrijven die het niet nauw nemen met de mensenrechten en het milieu. Nochtans bestaan er internationale afspraken van bijvoorbeeld de OESO over verantwoord ondernemen. Antwerpen kan via haar keuze voor en communicatie met de financiële instellingen waarmee ze samenwerkt onze Belgische banken hierover bij de les houden. Een mooie ambitie om het tiende jaar als FairTradeGemeente in te zetten? SDG 11 is zelfs op het lijf van de lokale besturen geschreven: Maak steden en menselijke nederzettingen inclusief, veilig, veerkrachtig en duurzaam. Het lokale bestuur heeft de opdracht om te waken over de veiligheid en leefbaarheid van al haar inwoners. Stad Antwerpen is echter gekend als stad met de hoogste waarden voor zowel geboorten in een kansarm gezin als op de onderwijskansarmoede-index. En het zal niemand verbazen dat die cijfers gelinkt kunnen worden aan kinderen met moeders die bij hun geboorte niet de Belgische nationaliteit hadden. Nochtans gaat SDG 11 over de leef-
6. https://assets.antwerpen.be/srv/assets/api/download/421b9e3f-e7be-4a89-a5db-21faad976d01/2015_actieplan_ dz_aank_DefCB.pdf.
Antwerpen, naar een duurzame en mondiale stad in 2030 | 197
baarheid van iedereen die in de stad woont, dus ook over burgers met een migratieachtergrond en over kwetsbare gezinnen. Emanciperende initiatieven zoals wijkwerking en sportactiviteiten laagdrempelig aanbieden blijft absoluut noodzakelijk om kansarme kinderen en jongeren een hefboom te geven om op een gelijkwaardige manier deel uit te maken van de maatschappij. Hen de kansen bieden die ze verdienen, ook dat is het realiseren van SDG 11 binnen de Duurzame Agenda 2030.
4.
Gedeelde verantwoordelijkheid
De Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen zelf zijn via een participatief traject opgemaakt: academici, bedrijven en middenveldactoren werden bij de totstandkoming van die internationale duurzame agenda betrokken. Maar ook bij de realisatie van die doelstellingen blijft participatie en samenwerking cruciaal, zowel tijdens de voorbereiding als bij de uitvoering van beslissingen. Daarbij de Antwerpse bevolking, de civiele maatschappij, organisaties en bedrijven betrekken leidt tot weldoordachte en gedragen beslissingen. Bovendien draagt participatie ook bij tot een groter bewustzijn rond duurzame ontwikkeling in het algemeen. De Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen verdienen een breed draagvlak en positieve en ambitieuze resultaten. Participatie en samenwerking aanmoedigen is een van de belangrijkste taken van de stad om tot een degelijk SDG-beleid te komen (SDG 17). In haar Zuidwerking neemt Antwerpen alvast een sterke rol op als ‘matchmaker’ tussen Antwerpse instituten, bedrijven en diasporagemeenschappen met projecten in het Zuiden, maar het is ook belangrijk dat de stad blijft luisteren naar adviesraden zoals AROSA en openstaat voor wat leeft en aanbevolen wordt van onderuit, zoals door Ringland, Hart Boven Hard of lokale buurtwerkingen. Tevens is een sterke communicatie naar de buitenwereld onontbeerlijk. De nieuwe doelstellingen moeten bij elke Antwerpenaar doordringen als dé krijtlijnen voor een betere en gezondere toekomst voor iedereen, in onze stad én in de rest van de wereld. De stad moet haar beleidskeuzes linken aan de Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen en zo het belang van, en haar vooruitgang in, de realisatie van de Duurzame Agenda 2030 beklemtonen. De Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen zijn er immers voor iedereen die lid is van de maatschappij. We zijn allemaal radertjes in dezelfde globale wereld en de stad waarin we wonen, werken en naar school gaan. In de officiële tekst van de VN over de Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen pleiten onze wereldleiders dan ook voor een ethiek van mondiaal burgerschap en gedeelde verantwoordelijkheid, waarbij ze de natuurlijke en culturele diversiteit van de wereld erkennen en beamen dat alle culturen en beschavingen kunnen bijdragen tot duurzame ontwikkeling en daar een ook een cruciale rol in spelen.
198 | Antwerpen, naar een duurzame en mondiale stad in 2030 5.
Culturele diversiteit verwelkomen
In het licht van die internationale Duurzame Agenda 2030 moet de stad dus wél investeren in Noordwerking en mee aan de kar te trekken bij campagnes en mobilisering voor een eerlijke en duurzame mondiale wereld. De stad moet haar internationale beleid verduurzamen en haar verantwoordelijkheid naar ontwikkelingslanden opnemen door haar budget voor ontwikkelingssamenwerking opnieuw te verhogen. Maar dat alleen volstaat niet. Het lokale bestuur in Antwerpen heeft ook de opdracht om de culturele diversiteit van de wereld in haar stad te erkennen en te verwelkomen. Het lokale bestuur is er voor iedereen die in haar stad leeft, dus ook voor mensen met een migratieachtergrond. Helaas is het nu maar al te vaak zo dat de huidige bestuursleden controversiële en polariserende uitspraken doen die de Antwerpse inwoners met een migratieachtergrond tegen de borst stoten. Het is van uitermate groot belang dat de stad zelf via haar communicatie en talrijke communicatiekanalen duidelijk maakt dat een rechtvaardigere, duurzamere en vreedzamere wereld geldt voor iedereen die in de stad leeft, welke afkomst die persoon ook heeft, of waar ook ter wereld hij vandaan komt.
6.
Conclusie
Met de Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen heeft de VN een ambitieus kader voor de komende vijftien jaar uitgetekend. Alle signalen wijzen op de urgentie van de doelstellingen. Willen we eindelijk werk maken van duurzame ontwikkeling voor alle landen ter wereld en de leefbaarheid van onze planeet garanderen voor de komende generaties, dan moeten we ambitieus werk maken van de Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen. De Agenda 2030 van de VN biedt het nieuwe Antwerpse stadsbestuur alvast duidelijke handvatten om een ambitieus en gedurfd beleidsplan voor de komende zes jaar uit te tekenen, zowel op het vlak van de leefbaarheid en de welvaart op haar eigen grond gebied als voor haar wereldwijde samenwerkingen en opdrachten. Indien het nieuwe bestuur ernaar streeft om ook de toekomstige generaties te verwelkomen in een warme, solidaire en leefbare stad neemt ze deze suggestie ter harte en gaat ze op een competente manier en met een langetermijnvisie aan het werk om de Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen in en vanuit Antwerpen te realiseren.
15. Migratie,
kunst en stad
Gerardo Salinas
La tarea del arte es esa, transformar todo eso que nos ocurre continuamente, transformar todo eso en sĂmbolos. â&#x20AC;&#x201C; Jorge Luis Borges
1.
Nu en hier
We leven in een heel bijzonder tijdperk, volgens mij de spannendste tijd uit de geschiedenis van de mensheid. In de ban van migratiegolven, de groei van de steden en nieuwe technologieĂŤn is de wereld een veelzijdig dorp geworden. Ik ben geboren in Buenos Aires, een stad die vorm kreeg, onder meer, door grote migratiegolven in de negentiende en twintigste eeuw. Ik ben zelf opgegroeid in een migrantenfamilie. Het was toen niet mogelijk om, zoals vandaag, aan een toegankelijke prijs te communiceren met vertreklanden. Daartoe bestond de technologie niet. Een aantal jaar geleden was het ondenkbaar dat we met zoveel verschillende culturen onder de hemel van eenzelfde stad zouden wonen en realtime met vertreklanden verbonden zouden zijn. Op dit moment is migratie meer dan ooit een netwerk. Het potentieel ervan is oneindig.
2.
Ch-Ch-Ch-Ch-Changes
Het is onmogelijk tweemaal in dezelfde rivier te treden. Het leven van een individu en de geschiedenis van een stad zijn niets anders dan constante veranderingsproces-
200 | Migratie, kunst en stad sen. Migratie is vooral een katalysator van die processen, die altijd tegelijk verrijkend en traumatisch zijn, maar ook onvermijdelijk. Zowel voor de migrant als voor de aankomstplaats begint een nieuw avontuur. We verlaten de zekerheid van wat we al kennen en zijn én we naderen een onbekend terrein, om er iets anders te worden. Anders worden betekent niet vergeten wat we kennen en wie we al zijn, maar onze eigen identiteit verrijken en aanpassen aan de nieuwe context. De context, anno 2017, is de wereld. Dat is een van onze grootste uitdagingen. De stad die het aanwezige culturele en sociale kapitaal maximaal kan benutten, zou een groot verschil kunnen maken en een vuurtoren voor anderen kunnen worden.
3.
Kunst en cultuur
Kunst en cultuur kunnen vele functies hebben in een stad. In deze snel veranderende samenleving denk ik dat kunstenaars ook onze Voyager-sondes kunnen zijn: met hun bijzondere gevoeligheid kunnen ze de toekomst in het heden detecteren en helpen te creëren. Ze beschikken daarvoor over de juiste tools. Normaal communiceren we volgens economische principes: we proberen zo veel mogelijk met zo weinig mogelijk woorden te zeggen. We proberen eenduidig en duidelijk te zijn. Kunstenaars zijn vrijgesteld van dat principe. Ze kunnen de tijd laten stoppen, inzoomen op een situatie of een gevoel. Ze hoeven zelfs de wetten van de fysica niet te respecteren. Ze vormen een orakel dat toont wie we waren, zijn en kunnen worden. Als ik in Argentinië over de kunstensector in België vertel, maak ik een vergelijking met Brazilië: wat het ene land betekent voor voetbal, is het andere in hedendaagse kunst. De hoeveelheid gezelschappen en kunstenaars die in de eerste klasse van de wereld hebben postgevat, is gigantisch voor zo’n klein land. Antwerpen, een stad van ongeveer 500.000 inwoners, telt een grote densiteit aan kunstenaars van wereldkaliber. De kunstensector is hier heel kwalitatief, geprofessionaliseerd en gedocumenteerd. Daarnaast zijn er de minder gedocumenteerde artistieke praktijken, die op een organische manier uit de nieuwe stedelijke contexten gegroeid zijn. Dat werk wordt vooral gecreëerd door mensen die in een ander land als kunstenaars gevormd werden en autodidacten die vaak met nieuwe kunstvormen en kunstentalen bezig zijn. Ze houden de vinger aan de pols van de veranderde stad. Het probleem is dat het niet makkelijk is om beide artistieke praktijken met elkaar in contact te brengen. Beide kunnen veel leren van elkaar en betekenen voor elkaar. Ik noem de totaliteit van die praktijken, de goed gedocumenteerde en de minder gedocumenteerde, ‘de kunst van de nieuwe stedelijkheid’.
Migratie, kunst en stad | 201
4.
Ultraviolet
Vanuit de kunstensector en de overheid worden grote inspanningen geleverd om nieuwe netwerken te creëren die een meer divers publiek en meer diverse kunstenaars aanspreken. Het probleem is dat we, op zoek naar nieuwe resultaten, de methoden en regels die we al kennen herhalen. Om iets nieuws te bereiken moet je iets nieuws proberen. Bovendien zijn die inspanningen meestal te versnipperd. Dat is niet efficiënt. We verliezen tijd, energie, knowhow en middelen. We moeten de diversificatie van de kunstensector samen aanpakken. Het antwoord zit in de artistieke praktijken van de nieuwe stedelijkheid. Ik heb een beeld gevonden dat duidelijk maakt waarom die ontmoeting zo moeizaam verloopt: onze ogen kunnen kleuren registreren van wit tot zwart en alles wat daartussenin zit. Dat neemt niet weg dat er andere kleuren zijn die we niet kunnen percipiëren, zoals ultraviolet. Rood gemixt met ultraviolet is een totaal andere kleur. Maar als we dat niet kunnen zien, zien we nog altijd enkel rood. Op dezelfde manier hebben we in het brede spectrum van onze artistieke praktijk een fragment dat we ‘de kunstensector’ noemen, een deel dat we gemakkelijk kunnen detecteren en lezen. Die sector is goed gedocumenteerd. Dat wil niet zeggen dat het een homogeen geheel is, maar er is een idee van de praktijken die ertoe behoren en we kunnen die lezen en herkennen. Maar de laatste jaren is ons artistieke spectrum verrijkt als gevolg van de groei van de steden, de migratiegolven en de nieuwe technologieën. Veel van dat nieuwe potentieel staat niet in contact met onze sterke en kwalitatieve artistieke sector. Vaak blijven die praktijken daardoor voor de sector onzichtbaar, niet te lezen. Op dezelfde manier is voor veel van de kunstenaars van de minder gedocumenteerde praktijken de kunstensector onzichtbaar. Er zijn al kunstenaars en projecten die ultraviolet kunnen zien. Die artiesten en initiatieven moeten ondersteund worden. Samenwerken met de mensen die in de praktijk bezig zijn, is de beste strategie. De grote kunstorganisaties kunnen het zich niet permitteren om zo snel te veranderen. Er zijn kleine initiatieven en individuen die werken als de uitlopers van een zenuwstelsel. Ze bevinden zich, met de gevoeligheid die kenmerkend is voor kunstenaars, op de plaats waar de nieuwe vormen en artistieke talen zich ontwikkelen. De overheden of de grote instituten kunnen die soms niet bereiken zonder die te vroeg te veranderen. Het is onmogelijk voor een olifant om een mier te aaien. Diegenen die al met ultraviolet werken zien de schoonheid en weten hoe verrijkend dat nieuwe artistieke spectrum kan zijn. Hierdoor voelen ze de verantwoordelijkheid om dat te delen. Maar om iets te kunnen leren, lezen of interpreteren moet je het beleven, ervaren.
202 | Migratie, kunst en stad 5.
Wat te doen?
Ik geloof dat een stedelijk cultuurbeleid vandaag vooral die ontmoeting moet proberen te stimuleren. Er zijn vele aspecten waar een cultuurbeleid op inspeelt: sociale cohesie, toerisme, conservatie enzovoort. Als we de brug tussen die twee werelden kunnen versterken en de artistieke praktijk van de nieuwe stedelijkheid kunnen stimuleren, dan zal dit een positieve impact hebben op de verschillende domeinen van het cultuurbeleid. Dat moet op een coachende manier gebeuren. Antwerpen heeft geluk met een geweldige, heel kwalitatieve kunstensector. En tegelijk zijn veel initiatieven al met de kunst van de nieuwe stedelijkheid bezig (‘Nuff Said, Mestizo Arts Platform, kunstZ, Mama’s Open Mic, Let’s Go Urban, Word Wa(a)r, om er maar enkele te noemen). Die praktijken moeten ondersteund worden. Alleen zo kunnen de betrokkenen een eigen discours creëren om vervolgens de dialoog met de rest van onze kunstensector aan te gaan. Die dialoog moet zo symmetrisch mogelijk gebeuren om het risico op te snelle recuperatie of paternalisme te vermijden. Daartoe is het belangrijk om hun symbolische kapitaal in de kunstensector te helpen vergroten. Symbolisch kapitaal is, volgens de Franse socioloog Pierre Bourdieu, een vorm van kapitaal dat alleen in een veld van een praktijk kan toegekend worden. Daarom is het noodzakelijk dat die projecten op een professionele manier kunnen deelnemen aan de artistieke sector, en dat ze voldoende middelen en ruimte krijgen. Alleen zo kunnen ze hun vernieuwende knowhow delen.
6. 6.1.
Tips Mentale ruimte
De overheid mag nooit de plaats van de praktijk innemen en die beconcurreren. Een overheid moet een facilitator en een versterker zijn. Ze moet het potentieel van verschillende praktijken detecteren, die coachen en helpen te worden wat ze moeten worden. Het merendeel van de praktijken van de nieuwe stedelijkheid is niet structureel gesubsidieerd. Ze draaien veelal op het engagement van medewerkers die niet altijd volwaardig tewerkgesteld kunnen worden. Ze zijn afhankelijk van elkaar en van hun vrijwilligers. Die situatie is niet per se negatief, maar op een bepaald moment moeten ze tijd kunnen maken om over de eigen praktijk te reflecteren. Het is cruciaal dat ze dat zelf kunnen doen. Dat ze niet alleen geobserveerd worden, maar dat ze het onderwerp van hun eigen discours kunnen zijn. Het is ook belangrijk dat ze genoeg tijd kunnen maken om hun kennis en praktijk te delen en volwaardig deel te nemen aan overlegmomenten van eigen sector en beleidsdomein. Meedoen aan beoordelingscommissies, debatten, de lobbycarrousel is
Migratie, kunst en stad | 203
niet g emakkelijk wanneer de basiswerking van je organisatie of gezelschap in een constante situatie van urgentie verkeert. Die situatie is herkenbaar voor organisaties en artiesten die met nieuwe stedelijkheid bezig zijn, maar op dit moment hebben we de urgentie om een nieuw gemeenschappelijk verhaal te schrijven. Het verhaal, de canon, het repertoire van de veranderende samenleving waar we in zitten, is in de maak. Dat is een aandachtspunt voor onze samenleving en een belangrijk overlevingsvraagstuk voor de kunsten indien we het draagvlak voor onze sector willen vergroten. Er worden veel onderzoeken en activiteiten rond culturele diversiteit en nieuwe stedelijkheid georganiseerd, maar de echte experts worden daar nauwelijks bij betrokken. Dat is logisch omdat veel van de mensen en organisaties die de ruimte en het personeel hebben om zoiets te organiseren ultraviolet niet kunnen lezen. Ook de beoordeling van subsidies is belangrijk. Als we rekening houden met de reglementen en formulieren die we moeten invullen merken we snel dat beter omgaan met culturele diversiteit een prioriteit is van onze snel veranderende samenleving. Maar we vinden hier opnieuw een grote contradictie: de bestaande knowhow kan niet genoeg doorstromen en wordt niet genoeg ondersteund. Dat is geen situatie die men in heel korte tijd kan oplossen. We moeten beginnen te werken aan de ontwikkeling en professionalisering van die praktijken. Dat betekent niet dat we ze moeten ‘adopteren’ en op een brutale wijze recupereren, wel dat we ze zuurstof moeten bieden zodat ze zich op een gezonde manier kunnen ontwikkelen, in dialoog met de sector. Concreet zijn er een aantal praktijken met een historiek van werken in het veld die veel succes bereikt hebben in de ontwikkeling van nieuw repertoire (verbreding van onze canon), begeleiding en doorstroom van kunstenaars, creatie van nieuw publiek en publiekswerking en communicatie. We moeten er als samenleving voor kiezen om in die initiatieven te investeren. Mijn voorstel is een fonds voor onderzoek en ontwikkeling dat vijf jaar loopt, en waarmee organisaties, naast zichzelf ontwikkelen en produceren, met de bestaande sector in dialoog kunnen gaan. Die dialoog gebeurt op een andere manier als je genoeg middelen en personeel hebt om projecten mogelijk te maken en niet altijd de zwakke kant van een asymmetrische relatie ziet.
6.2.
Fysieke ruimte
We moeten ruimte creëren waar organisaties van de nieuwe stedelijkheid elkaar kunnen ontmoeten: een diverse groep van projecten, organisaties of gezelschappen, z owel van de gedocumenteerde kunsten als de minder gedocumenteerde praktijken. Dat
204 | Migratie, kunst en stad moet een ruimte zijn die gecoördineerd wordt door een facilitator die begrijpt dat de opdracht niet is om zelf content te genereren. We hebben namelijk weinig artistieke ontmoetingsruimte die niet geregisseerd wordt – die wordt, wat logisch is, gecureerd door mensen die vaak geen ultraviolet kunnen detecteren. Er zijn te veel artistieke leiders en curatoren in gebouwen. Die plekken moeten toegankelijk zijn en openstaan voor het onderzoek naar nieuwe regels voor podia en publiek. In de activiteiten van de organisaties die met kunst van de nieuwe stedelijkheid bezig zijn, ontdek je een nieuw publiek, dat bestaat uit het traditionele kunstpubliek en een nieuw publiek voor de sector. Het zal zeer spannend zijn om te zien hoe beide samen nieuwe codes zullen creëren. Als organisaties, publiek en artiesten nieuwe ruimte delen en vormgeven, wordt het potentieel van de kunst van de nieuwe stedelijkheid reëler. Concreet: de stad moet het gebruik van leegstaande of openbare gebouwen mogelijk maken, en zo aan verschillende organisaties ruimte bieden en hen helpen in dialoog met elkaar te gaan. Dat punt moet samen met de vorige geïmplementeerd worden. Als de organisaties zich qua personeel en middelen asymmetrisch tot elkaar verhouden zullen ze moeilijker een gemeenschappelijk verhaal kunnen schrijven. Het risico op te snelle recuperatie en paternalisme zal dan veel groter worden.
6.3.
Elkaar vertrouwen
Antwerpen, werk samen met de Antwerpenaars en hun initiatieven. Vertrouw hen. De mensen zijn het antwoord. Ze zijn de dragers van unieke, waardevolle informatie, maar om informatie te kunnen gebruiken moet je de drager vertrouwen. De overheid kan vanuit zijn unieke positie die dialoog bevorderen. Er staat ons een mooie toekomst te wachten!
16. Naar
de stad van morgen
Danielle Dierckx
De stad van morgen. Verschillende auteurs reiken in dit boek bouwstenen aan om vanuit een stedelijk perspectief actuele maatschappelijke uitdagingen het hoofd te bieden. Soms kan het goed zijn om gewoon te dromen van een andere, betere stad. De meeste uitgewerkte thema’s vertrekken echter vanuit een reële, dringende nood aan bijsturing omdat maatschappelijke en beleidstendensen regelrecht ingaan tegen de waarden van rechtvaardigheid, solidariteit en duurzaamheid. De nadruk ligt evenwel op voorstellen van maatregelen en initiatieven, die uiteraard aansluiten bij de probleemanalyse over de stad Antwerpen en door ervaringen uit andere Belgische steden en het buitenland worden gestut. Wat heeft deze oefening ons geleerd? We bundelen hier een aantal afsluitende beschouwingen over de thema’s heen.
1.
De stad als een gezonde geest in een gezond lichaam
Mens sana in corpore sano. Een gezonde geest in een gezond lichaam. Zo functioneert een stad het best. Als de infrastructuur van een stad uitgebouwd en robuust is, dan kan het samenleven floreren. Die infrastructuur gaat over publieke voorzieningen zoals wegen, fietspaden, open recreatieve ruimte, maar ook over voldoende scholen, tewerkstelling, huisartsen, kinderopvang... Als de infrastructuur kraakt of tekortschiet, leidt dat tot chaos, conflicten, ongenoegen en competitie in plaats van solidariteit, harmonie
206 | Naar de stad van morgen en welzijn. Het overgrote deel van de Antwerpenaren voelt zich gezond. Die cijfers zeggen uiteraard niets over de mensen die vanwege de ongezonde lucht of beperkte open groene ruimte uit de stad zijn gevlucht. Het kan niet dat de mensen die in de stad blijven daarvoor met hun gezondheid moeten betalen. Wat kunnen we daaraan doen?
1.1.
Een ongezonde omgeving kost de maatschappij handenvol geld
Een ongezonde omgeving verwijst in de eerste plaats naar de luchtkwaliteit en het g ebrek aan open, groene ruimte. De OESO en de Wereldgezondheidsorganisatie berekenen de economische kost van de gezondheidsimpact van luchtvervuiling in België op 17,7 miljard euro per jaar. Ze stellen dat voor landen als België (klein, dichtbevolkt, veel drukke snelwegen) minstens 50% van die kost door transport en verkeer wordt veroorzaakt. Van Brusselen en Arrazola de Oñate vertalen dat naar de Antwerpse situatie. Hun drie grote uitdagingen zijn: de permanente luchtvervuiling, het grote aantal kwetsbare inwoners dat in de onmiddellijke nabijheid van de ring leeft en de ongezonde luchtkwaliteit in v erscheidene scholen door lokale verkeerssituaties. Het gerenommeerde wetenschappelijke tijdschrift The Lancet over urbanisme, transport en gezondheid beveelt lokale besturen wereldwijd aan om 1) ruimtelijk prioriteit te geven aan niet-gemotoriseerd transport, 2) scholen, opleidingsinstituten en woningen ver van drukke verkeerswegen te lokaliseren en 3) privaat gebruik van gemotoriseerde vervoersmiddelen te ontmoedigen. De auteurs roepen op om beleid te voeren dat rekening houdt met het feit dat vervuilingseffecten spelen tot op 1500 meter van de vervuilingsbron. Het aantal vrachtwagens en auto’s moet worden ingeperkt omdat de helft van alle grof stof dat door verkeer wordt uitgestoten niet komt van de verbrandingsmotoremissies maar van wrijving door remmen, versnellingen, banden en wegdek. En gezien de hoge bevolkingsdichtheid is meer groene, openbare ruimte levensnoodzakelijk.
1.2.
Nieuwe mobiliteit en infrastructuur als sleutelstrategie
De files in en om de stad leiden ook tot stress en andere gezondheidsproblemen. De alternatieven liggen voor het grijpen. Zelfs burgerinitiatieven hebben zich in Antwerpen ingewerkt in de zeer technische materie die verkeersstromen en luchtverontreiniging door verkeer behelzen. Het project Ringland1 heeft zich ontwikkeld tot een waardig alternatief voor de dichtgeslibde ring rond de stad en draagt bij tot de verhoging van de leefbaarheid, de verkeersveiligheid en ruimte en groen. Dat plan voorziet rond de binnenstad 400 ha nieuw stadsgebied – dat is 1,5 keer de oppervlakte van die binnenstad.
1. www.ringland.be.
Naar de stad van morgen | 207
Ringland plant er voor 80% groen, maar ook heel veel ruimte voor wonen, kantoren, voorzieningen en andere functies. Het is een strategie voor meer verdichting en nabijheid in de plaats van een verdere verkaveling in het buitengebied. Voor Lauwers is dat project een noodzakelijk onderdeel van de stad van morgen.
1.3.
Gezonde stadsontwikkeling: betere voorzieningen
Gezondheidsbeleid maakt internationaal steeds meer deel uit van een beleid rond stadsontwikkeling. Stadsontwikkeling gaat in de praktijk in de eerste plaats over de bouwstenen van de stad: nieuwe wijken bouwen, straten en pleinen heraanleggen of vrijgekomen terreinen ontwikkelen. De bredere ambities voor een echte duurzame stadsontwikkeling, met oog voor onder meer gezondheid maar ook rechtvaardigheid, levenskwaliteit en milieueffecten, hinken vaak achterop. De gezondheid van de burger zou integraal deel moeten uitmaken van die veelal meerjarige en ingrijpende projecten. De stad kan zich uiteraard niet borg stellen voor individueel gezondheidservaren. Het is wel zo dat ze de vruchten plukt als haar burgers in goede conditie zijn. Dat zorgt niet alleen voor een besparing op (gezondheids)zorg, gezonde burgers hebben ook meer potentieel om vooruitgang en creativiteit in de stad mee aan te zwengelen. Als mensen zich goed in hun vel voelen zijn ze meer bereid om verantwoordelijkheid te dragen en mee te bouwen aan de stad. Het culturele en sociale kapitaal neemt toe. Het is niet altijd zichtbaar dat lokale overheden dagelijks beslissingen nemen die (in)directe gezondheidsimplicaties hebben. Het is bovendien hun taak om ook op de andere beleidsniveaus signalen te geven die de lokale gezondheidszorg verbeteren. Zo kampt de stad Antwerpen met een uitgesproken gebrek aan huisartsen. In sommige wijken hebben alle dokterspraktijken een patiëntenstop. Dat is onhoudbaar. Mede door de concentratie aan armoede in de stad kampt de gezondheidszorg met s erieuze toegankelijkheidsproblemen. Het gaat om de gekende financiële drempels voor onder meer consultaties en verzekeringen, om lange wachttijden voor de psychologische tweedelijnszorg, om het gebrek aan psychologen en psychiaters voor kinderen, jongeren en bejaarden, maar ook om een gebrek aan informatie over de voorzieningen en aandacht voor preventieve controles, bijvoorbeeld voor tandzorg. Hulp vragen voor psychische problemen blijkt bovendien taboe in verschillende gemeenschappen (Dierckx, Geerts, Van Dam, 2013).2 Door hieraan tegemoet te komen hebben de wijkgezondheidscentra al meer dan één streep verdiend. De buitenlandse voorbeelden van community health educators kunnen
2. Dierckx, D., Geerts, A., Van Dam, S. (2013). De teloorgang van Thouiza? Een verkenning van de oplossingsstrategieën van personen van buitenlandse herkomst in armoede. Antwerpen: Universiteit Antwerpen.
208 | Naar de stad van morgen dit nog versterken. Zij leveren een belangrijke bijdrage aan het gebruik van gezondheidszorgen door mensen die zelf de weg niet vinden. Ook de Faculty of Street Medicine uit Londen, waar multidisciplinaire, sociaal-medische zorg gecentreerd wordt rond de individuele noden van de patiënt, valt te overwegen. Uiteraard heeft niet elke buurt of wijk daar evenveel behoefte aan. Differentatie is een must. Van Brusselen, De Troeyer en Arrazola de Oñate stellen terecht dat verantwoordelijkheid dragen voor de gezondheid van de burgers veel verder gaat dan een toegankelijke gezondheidszorg en de klassieke preventiestructuren voorzien. Het gaat ook over luchtkwaliteit, groene en open ruimte, sportinfrastructuur ter preventie van obesitas en diabetes (dé epidemie van de 21ste eeuw), een gezond huisvestingsbeleid en een evidence-based aanpak van bijvoorbeeld de verslavingsproblematiek. Elk van die deelterreinen heeft bovendien een directe link met de psychische gezondheid. Zo wijst onderzoek uit dat de bewoners van Luchtbal, Linkeroever en Antwerpen-Noord significant vaker de woonomgeving aangeven als oorzaak van stress.
2.
De stad als innovator en incubator
In de stad van morgen staat innovatie centraal. Steden zijn bovendien labo’s met een variëteit aan grondstoffen en experimentele technieken waaruit vernieuwing ontstaat: onder meer in het wonen, in ruimtelijke planning en in het beantwoorden van sociale noden.
2.1.
Vernieuwing in wonen
Een stad heeft een dynamische bevolking: burgers verhuizen naar of uit de stad, kinderen worden geboren, mensen sterven. De verhouding van jongeren ten opzichte van ouderen en de soorten gezinstypes (klein of groot) stellen specifieke voorwaarden aan het woonpatrimonium en de publieke omgeving. Betrouwbare simulaties bieden de mogelijkheid om in de nabije toekomst te kijken en op een gefundeerde manier maatregelen voor te bereiden. Van den Broeck, Hubeau, Van Geel en Coppens bestuderen dat van dichtbij. Het gaat over nieuwe woningen, woonvormen, woningtypes en voorzieningen die aangepast zijn aan de realiteit van de groeiende diversiteit van huishoudens. In Antwerpen blijkt vooral behoefte te zijn aan ruimtelijke verdichting, aan beschikbare en betaalbare woningen, aan een betere kwaliteit van het bestaande gebouwenpatrimonium, dat steeds verder aftakelt. De woningbehoefte in Antwerpen wordt geraamd op ca. 30.000 woningen tegen 2030. Wanneer we daarbij de noodzakelijke voorzieningen in rekening brengen, dan kan dit
Naar de stad van morgen | 209
niet alleen in de stad worden opgevangen. Gemeenten in de regio zullen hierrond moeten samenwerken. Er is nood aan een geïntegreerde werking op stadsregionale schaal, zoals niet louter kijken naar mobiliteit maar dat koppelen aan ruimtelijke ontwikkeling, openbaar domein, natuur- en landschapsontwikkeling, aan sociale, culturele en economische innovatie op stadsregionaal niveau.
2.2.
Ruimtelijke specialisaties per wijk
Bij stadsontwikkeling rijst de vraag naar ruimtelijke specialisatie, de behoefte aan innovatieve gemeenschapsbevorderende wijkontwikkeling en het inspelen op een groeiende culturele diversiteit. Van den Broeck, Hubeau, Van Geel en Coppens stellen dat, als wijken zich specialiseren in bepaalde functies, de stad beter is uitgerust om sociale problemen aan te pakken. Bepaalde wijken, zogenaamde aankomstwijken, specialiseren zich in de opvang van nieuwkomers door de vorming van informele sociale netwerken en zelforganisaties, goedkope huisvesting en etnische economieën die als informele mobiliteitsladder fungeren. Uiteraard zijn flankerende maatregelen nodig. Zo is meer supervisie op de huurmarkt niet overbodig: met de recente instroom van vluchtelingen werd bij gebrek aan een publiek aanbod de onderkant van die huurmarkt weer aangewakkerd. Huisjesmelkerij, criminele economie en sociale uitbuiting tegengaan is prioritair. Andere ondersteunende maatregelen voor de realisatie van aankomstwijken zijn nodig, zoals het faciliteren van informele sociale netwerken en zelforganisatie, goedkope huisvesting en laagdrempelige dienstverlening zoals taalonderwijs en arbeidsmarktbegeleiding, en een flexibeler omgang met regelgeving met betrekking tot vormen van informele economie. Op het vlak van wonen blijkt de idee van het ‘geconventioneerd huren’ zeker waardevol: in ruil voor een aantal voordelen en garanties vanwege de overheid die het aanbod aan woningen op de private huurmarkt bevorderen moeten verhuurders zich houden aan bepaalde kwaliteitseisen en een redelijke huurprijs.
2.3.
De wijk als labo voor sociaal innoverende praktijken
Wijken hebben formele grenzen, maar we erkennen steeds meer het belang van symbolische grenzen en de wijk als deel van de identiteit van bewoners. Een gedeelde identiteit binnen een wijk kan de onderlinge solidariteit aanwakkeren. Dat leidt tot een programmatie van onderop – bottom-up –, tot initiatieven waar burgers menen een verschil te kunnen maken omdat ze met eigen ogen de noden, de behoeften en het draagvlak kunnen peilen.
210 | Naar de stad van morgen Antwerpen gaat gebukt onder vele sociale noden. De werkloosheid doet alle grafieken in het rood gaan. De kinderarmoede is beschamend hoog. Het onderwijs bestaat in twee snelheden, waardoor de achterblijvers de koplopers zelfs niet meer in het vizier hebben. De afstand is te groot. Verschillende private initiatieven richten sociale innovaties op en dynamiseren daarmee de buurt. Denken we maar aan voedselbedelingen, rommelmarkten en weggeefbeurzen of repair cafés. Sommige innovaties vertrekken vanuit professionele lokale actoren, die in nauwe samenwerking met buurtbewoners hun methoden vernieuwen. In de strijd tegen kinderarmoede zit volgens Dierckx en Raeymaeckers veel potentieel in de combinatie van zorg en opvang met opleiding en/of tewerkstelling van de moeders. Het is een nieuw spoor in de economische activering dat nauw aansluit bij de leefwereld van sommige moeilijk bereikbare groepen. Het haalt moeders uit hun isolement, verhoogt het gezinsbudget, geeft hun de kans om de band met de kinderen te behouden en verhoogt hun professionele vaardigheden. Ook de geïntegreerde wijkteams, die vanuit een multidisciplinaire expertise gezinnen in diepe armoede opnieuw hoop en perspectief bieden, ontwikkelen hun methodiek dicht bij de gezinnen en in nauwe samenwerking met diverse hulpverleningsorganisaties. Maar sociale innovatie is ook voor een doelgroep als ouderen bijzonder relevant. Baeke, Van Sprundel en Hatim onderstrepen dat op het vlak van wonen, mobiliteit, vrijetijdsbesteding, enzovoort nieuwe instrumenten nodig zijn. De uitdaging zit vooral in de omgang met een toegenomen heterogeniteit van leeftijden en opleiding binnen de groep ouderen, en weldra vraagt ook de verkleuring om nieuwe initiatieven.
3.
De stad in de wijk en de wereld
In onze steden is migratie een gegeven en diversiteit een feit. Bijna de helft van de Antwerpenaren heeft wortels in het buitenland. Meer dan tweederde van de Antwerpse jongeren onder 18 jaar heeft buitenlandse roots. Al die Antwerpenaren zijn afkomstig uit 175 verschillende landen. De wereld spreidt zich uit over de verschillende Antwerpse wijken.
3.1.
Discriminatie en racisme bannen
De belangrijkste uitdaging is om het samenleven tussen gemeenschappen te faciliteren. Daarbij blijken racisme en discriminatie erg harde noten om te kraken. C anfyn en Swyngedouw stellen voor: structurele praktijktests op de arbeidsmarkt en de woonmarkt, anonieme sollicitatieprocedures, de reactivering van meldpunten en het
Naar de stad van morgen | 211
g erechtelijk prioritair stellen van racistische misdrijven. Het doel moet zijn om s ociale integratie en participatie te realiseren voor alle mensen die vanwege hun domicilie dezelfde rechten delen. De strategie om tot meer verbinding tussen verschillende gemeenschappen te komen en de maatschappelijke participatie te verhogen hangen ze op aan concepten als bonding, bridging en linking. Nieuwe initiatieven kunnen zich hiertoe verhouden: zorgen we voor voldoende veiligheid van verankering in de eigen gemeenschap? Stimuleren we het bouwen van bruggen naar anderen? Die leidraden zijn cruciaal om de verschillende groepen een volwaardige positie in de stad te geven.
3.2.
Cultureel diverse gemeenschappen in de wijken en in het Zuiden ondersteunen
De modernste inzichten over ontwikkelingssamenwerking vertrekken ook vanuit een positieve erkenning van de diversiteit in de stad. Burgers uit verschillende gemeenschappen richten eigen projecten op die in de herkomstlanden moeten zorgen voor meer empowerment. De stad Antwerpen kiest ervoor om samen te werken met diasporagemeenschappen die in de stad leven. Vanden Berghe en Vandebosch complimenteren de Zuidwerking van de stad voor haar realisaties in het Zuiden (in o.a. Marokko, Ghana en Congo), maar ook voor de bevordering van de sociale cohesie in de stad zelf. De rode draad daarin is het inzetten op netwerken en empowerment. Meer tijd en middelen zijn nodig voor een beleid rond internationale solidariteit dat in de hele stad en op elk beleidsdomein uitgedragen wordt. Bovendien is een bovenlokale aanpak uitgetekend die beantwoordt aan het inzicht dat in een steeds meer geglobaliseerde wereld problemen steeds minder stoppen aan stads- of landsgrenzen. Ze zijn universeel, al manifesteren ze zich in elk land in andere vormen en gradaties. Die problemen aanpakken vergt inspanningen van alle landen. De stad – met haar rijke geschiedenis als havenstad – kan aanpikken bij de internationale duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen. In haar Zuidwerking neemt Antwerpen alvast een sterke rol op als matchmaker tussen Antwerpse instituten, bedrijven en diasporagemeenschappen met projecten in het Zuiden, maar het is ook belangrijk dat de stad blijft luisteren naar adviesraden zoals AROSA (Adviesraad voor Ontwikkelingsamenwerking), en openstaat voor wat leeft en wat van onderuit aanbevolen wordt, zoals Ringland, Hart Boven Hard of lokale buurtwerkingen.
3.3.
Een cultuur van de nieuwe stedelijkheid creëren
Het aantal nationaliteiten en de diversiteit aan gemeenschappen tellen, is als proberen een foto van een object in beweging te maken. Migratie vormt de onderstroom van onze samenleving en kietelt veranderingsprocessen op verschillende terreinen. Maar Salinas wijst erop dat veranderingsprocessen altijd verrijkend en traumatisch zijn en tegelijkertijd ook onvermijdelijk. Zowel voor de migrant als voor de aankomstplaats verdwijnt de zekerheid van wat we al kennen en zijn. De uitdaging is om onze eigen identiteit te verrijken en aan te passen aan de nieuwe context, namelijk de wereld. De
212 | Naar de stad van morgen stad die dat kan bereiken, namelijk het aanwezige culturele en sociale kapitaal maximaal benutten, zou een groot verschil kunnen maken en een vuurtoren voor anderen kunnen worden. Deze kunstensector is zeer kwalitatief, geprofessionaliseerd en gedocumenteerd. Daarnaast hebben we minder gedocumenteerde artistieke praktijken die op een organische manier gegroeid zijn uit de nieuwe stedelijke contexten. Dat laatstgenoemde, nieuwe potentieel moet zichtbaar worden en door samenwerking met de sterk gedocumenteerde kunstenorganisaties tot bloei komen. Door materiële en immateriële ondersteuning kan de stad een groot verschil maken. Het doel is niet de sector om de sector te laten bestaan, maar een cultuur van nieuwe stedelijkheid creëren, waar alle burgers zich aan kunnen laven.
4.
De stad als sociale investeerder
De sociale investeringsstad is de emanatie van hoe de sociale bescherming zich op het lokale niveau ontwikkelt zonder mensen afhankelijk en passief te maken binnen het verzorgingssysteem. Emancipatie en activering zijn concepten die weinig weerstand oproepen, maar onderliggend toch met onwillendheid en passief burgerschap worden geassocieerd.
4.1.
Armoede drastisch bestrijden
10.000 kinderen werden de jongste vijf jaren in Antwerpen in armoede geboren. Dierckx en Raeymaeckers suggereren dat de financiële situatie van mensen in armoede drastisch wordt aangepakt via werk, maar ook via een basisloon en een nultolerantie voor buitensporige kosten. De kosten van water, elektriciteit, onderwijs, kinderopvang, zijn maar enkele voorbeelden van waar de stad op kan ingrijpen. Met een grootschalige screening van de uitgavenposten van Antwerpse gezinnen kan een rationalisering worden door gevoerd. Een basisloon is het experiment waard, zoals in Finland en Nederland. Elk kind dat in armoede wordt geboren is een kost aan de samenleving die kan worden uitgespaard door in die gezinnen te investeren en daarmee de vicieuze cirkel te doorbreken. Een gecoördineerde aanpak van ‘Onderwijs-Wonen-Werken’ – First heeft in het buitenland al vooruitgang geboekt. Een bedreiging is dat het OCMW momenteel opgaat in de stadsstructuren. Maar armoedebestrijding heeft een regisseur nodig die ervoor zorgt dat verschillende acties op elkaar zijn afgestemd en mekaar versterken.
Naar de stad van morgen | 213
Internationale experts waarschuwen bovendien voor een uitholling van de welvaartsstaat/welvaartsstad als de herverdeling van middelen naar dat lokale niveau achterblijven. Zo ontstaat passieve subsidiariteit, waarin enkel verantwoordelijkheid wordt overgedragen, maar niet het vermogen om die op te nemen.
4.2.
Jongeren en hun talenten
Sociaal investeren in de stad kan niet zonder expliciete prioriteit te geven aan kinderen en jongeren. Met de analyse van Swyngedouw over de ongekwalificeerde schooluitval in Antwerpen leggen we de vinger op de wonde van een falend onderwijssysteem, alle internationale lauweren ten spijt. Hij berekende dat in het middelbaar onderwijs in de stad Antwerpen naar schatting ca. 60.000 jongeren de laatste tien jaar zouden moeten afgestudeerd zijn. Daarvan blijken ongeveer 14.000 jongeren te zijn vertrokken zonder een diploma in de hand. Dat is dus geen toonbeeld van sociaal investeren. Het is eerder de verwaarlozing van een generatie ruwe diamanten. Het jeugdwerk probeert her en der te remediëren. Swyngedouw is van mening dat te weinig wordt geïnvesteerd in goede vorming, goed management en permanente ondersteuning/aanmoediging van scholen die met heterogene of overwegend kansarme populaties werken. Willen we scholen verantwoordelijk maken, dan moeten we ze ook van de middelen voorzien om effectief iets te kunnen ondernemen. Nu komen slecht functionerende scholen te gemakkelijk weg met hun ondermaatse resultaten. Ze worden er niet verantwoordelijk voor gesteld als ze blijven aanslepen. Breed gedragen en volgehouden, eerlijke en kwaliteitsvolle, transparante en oplossingsgerichte evaluatiesystemen ontbreken die leerkrachten en directies snel en efficiënt kunnen waarschuwen wanneer zaken verkeerd gaan. ‘Meten is weten’ geldt nog meer in de omgeving van het onderwijs wil men een verschil kunnen maken. Internationaal onderzoek bewijst dat vanaf het kleuter- en lager onderwijs zo veel mogelijk inspanningen moeten worden geleverd. Het kan nuttig zijn om ook hier al met een soort van buddysysteem te starten, op het niveau van het gezin voor de kleinsten en op het niveau van de leerling voor de lagere school, dat kan doorlopen in het secundair onderwijs. Die begeleiders maken een verschil op inhoudelijk vlak én versterken de blijvende ontwikkeling van de leerling. Ervaringen op andere plaatsen bewijzen het succes (zie bv. www.buddyleuven.be).
4.3.
Activering van werklozen
Wat betekent dit op het terrein van de arbeidsmarkt? Gebrekkige schoolloopbanen veroorzaken verloren talent. In absolute werkloosheidscijfers is de stad nog steeds de kop-
214 | Naar de stad van morgen loper in Vlaanderen. De database van de VDAB telde in januari 2017 35.323 niet-werkende werkzoekenden. De gemiddelde werkloosheid in Antwerpen bedraagt meer dan het dubbele van die van de rest van Vlaanderen. Bovendien staat het werkloosheidsstelsel in nauwe verbinding met het leefloonsysteem. Mensen die uit de ene statistiek verdwijnen duiken dikwijls in een andere op. Dat betekent dat hun situatie doorgaans weinig is verbeterd. Bryssinckx, Dielen en Schoeters zijn doorgewinterd in het arbeidsmarktbeleid en bekijken de stad als een cruciale medestander en partner in het tewerkstellingsbeleid. Ze bepleiten dat samenwerkingsakkoorden worden gesloten over langer dan één bestuursperiode, waarbij de nodige ruimte aan trajecten wordt gegeven en voor duurzaam rendement gekozen wordt. Wil men echt vooruitgang boeken in het verbeteren van de arbeidssituatie van de zwakste groepen, dan is de kortste weg naar werk niet in se de beste. De auteurs geven de absolute voorkeur aan het maximaal benutten van het potentieel van die mensen en hen te begeleiden naar een duurzame job die maximale opwaartse sociale mobiliteit genereert. De stad bouwt het best een partnerschap op en gaat in dialoog met het werkveld en de sociale partners, waarbij een kwalitatieve en efficiënte overlegcultuur geïnstalleerd wordt.
5.
De stad als bewuste consument
Steden worden opgejaagd door allerlei technologische ontwikkelingen. Zo is het tegenwoordig hip om te verwijzen naar het kader van de ‘smart city’. Het brengt allerlei technici aan de tafel om de stad zo veel mogelijk op digitale wijze te organiseren. Allerlei diensten en informatie kunnen elektronisch tot bij de burger raken. Het is daarbij belangrijk dat de stad optreedt als een bewuste gebruiker van de technologie. De ‘smart city’ moet een middel zijn om een duurzame en rechtvaardige stad te realiseren. Op het internationale toneel is het inzicht wijd verspreid dat daarin onze manieren van consumeren en produceren tegen het licht moeten worden gehouden, geflankeerd met een kritische analyse. Uit het gamma aan domeinen zoomen we in op energie en circulaire economie.
5.1.
Energiebeleid: restwarmte benutten en anders afval verwerken
Om echt werk te maken van een klimaatneutrale stad tegen 2050 zal Antwerpen zich wel degelijk ook met de energievoorziening in de haven moeten bezighouden. Martens roept op om onder ogen te zien dat de Antwerpse havenindustrie een gigantische hoeveelheid energie verbruikt en een immense uitstoot aan broeikassen heeft. Van de totale uitstoot van 17 miljoen ton C02 op het grondgebied van de stad komt niet minder dan 83% voor rekening van de industrie (inclusief energieproductie). De Antwerpse
Naar de stad van morgen | 215
havenindustrie produceert immers een enorme hoeveelheid restwarmte die vandaag in de atmosfeer verloren gaat. In het Antwerpse havengebied wordt een kleine 1000 MW aan onbenutte restwarmte geproduceerd, in principe voldoende om alle gebouwen in de Antwerpse agglomeratie mee te verwarmen. Noodzakelijke ingrediënten voor een alternatief energieplan zijn gedetailleerd beschreven. Het gaat onder meer over een heroriëntering van de afvalverwerking om de energievoorziening van de havenindustrie te vergroenen; de ontwikkeling van een warmtenet om de restwarmte van de havenindustrie uit te koppelen naar de stad; de uitbouw van een zonnepark in de Antwerpse haven; en een aanpassing van de vastgoedfiscaliteit opdat huiseigenaars tot energiebesparende investeringen worden aangezet, en tot het klimaatneutraal maken van hun warmtevoorziening via aansluiting op het warmtenet of investering in zonnecollector of warmtepomp.
5.2.
Circulaire economie: van deelauto’s tot stadslandbouw
De circulaire economie grijpt in op hoe we onze stad organiseren, hoe we samenleven, hoe we produceren en consumeren. Op wat we kopen, of misschien net niet meer kopen. Vrancken stelt vier activiteitslijnen voor. Een eerste lijn van activiteiten richt zich op dematerialisatie. Kunnen we doen wat we willen doen, met minder materiaal? Een deelauto voorziet het vervoer van enkele gezinnen, een deelfiets zorgt ervoor dat minder fietsen en fietsenstallingen nodig zijn, streamingdiensten leveren je muziek zonder cd’s. Door minder producten te maken veroorzaken we minder emissies en verkleint de materiaalvoetafdruk van de maatschappij. Een tweede lijn van activiteiten richt zich op de verlenging van de levensduur van producten en onderdelen. Hergebruik van kleding en meubels via onlineverkoop of kringwinkels, reparatie van elektronica... Verschillende van dergelijke activiteiten hebben de weg naar de markt (terug)gevonden. Binnen de industrie zijn er evengoed voorbeelden van bedrijven die gebruikte onderdelen herstellen om er nieuwe producten mee te maken. De toepassing van dat principe vergt aandacht voor het ontwerp van producten. Die moeten zo ontworpen worden dat ze makkelijk hersteld en gedemonteerd kunnen worden. Een derde belangrijke focus van de circulaire economie is het gebruik van lokale producten. De (gemeenschappelijke) aankoop van voeding van boeren uit de stadsrand, brood kopen van de lokale warme bakker. Een belangrijk deel van de impact van consumptie-activiteiten wordt immers veroorzaakt door vervoer over lange afstand. Door meer gebruik te maken van lokale (korte-keten) producten wordt heel wat impact vermeden. De recyclage van materialen vormt de laatste schakel in de circulaire economie. Recyclage moet daarbij gericht zijn op een maximaal behoud van waarde en functionaliteit.
216 | Naar de stad van morgen De circulaire economie kan 2,3 miljard euro toegevoegde waarde creëren voor Vlaanderen, waarbij er 27.000 nieuwe jobs gecreëerd kunnen worden. Op niveau van de buurt kunnen strategieën uitgezet worden om het hergebruik, gedeeld gebruik en de lokale productie van materialen te bevorderen. Het buurtwerk kan hierin nog veel actiever een stimulerende rol spelen, naaste de lokale acties van bewoners vormen die zorgen voor een goede basis: het opzetten van repair cafés, gemeenschappelijke aankoop van groenten, uitwisselingssystemen van klein gereedschap, een boekendeelkast in het wijkcentrum, bijeenkomsten om kleding te wisselen... Op langere termijn zijn er opportuniteiten voor bijvoorbeeld stadslandbouw en lokale productie op basis van 3Dprinting.
6.
De burger als vennoot
De stad, dat zijn wij. Laat dat de rode draad zijn doorheen dit hele boek. Elk aan gesneden thema vertrekt vanuit de premisse dat het succes van de stad moet worden afgemeten aan het welzijn van de burger. De rol van die burger kent vele gedaanten. Er zijn burgers die al blij zouden zijn mochten ze het gevoel hebben erbij te horen, er te mogen zijn, gerespecteerd te worden. Andere burgers genieten van het dromen: over de stad of over zichzelf in die stad. Vele burgers worden aangetrokken door de vele uitdagingen en verleidingen in de stad. Ze willen samen avonturen beleven of met gebundelde krachten bijdragen aan meer solidariteit, rechtvaardigheid en duurzaamheid. In de stad Antwerpen bestaan vele recente voorbeelden van bewoners die zich organiseren rond een stedelijk pijnpunt of nieuwe stedelijke ontwikkeling. Ze zijn bekommerd en ze willen met hun bagage bijdragen aan de ideale stad. De talrijke wijk- en buurtcomités willen mede-eigenaar zijn van de ruimte rondom hen, die een onmiddellijk effect heeft op hun geluk. Claeys screende een aantal voorbeelden van bewonersparticipatie in de context van wat internationale auteurs ‘community-based planning, design and development’ noemen. Hij concludeert dat de overheid weinig ruimte laat voor echte sturing door die bewoners. Er schort iets aan “de burgerzin van de bestuurders”. Om dat waardevolle potentieel van constructieve initiatieven maximaal te valoriseren, roept hij de nieuwe gemeenteraad op om zich te engageren om tegen midden 2019 een prototypisch participatietraject goed te keuren, met een checklist van minimaal te doorlopen fases en een omlijning van voorwaarden en verantwoordelijkheden. Die zouden ook ruimte moeten laten voor informaliteit en flexibiliteit, want bij wijkontwikkeling gaat het om maatwerk, niet om blauwdrukken, ook in het participatietraject zelf.
Naar de stad van morgen | 217
Morgen over de stad Morgen wordt er over de stad gesproken. Over hoe het anders en beter kan. Dat is de oprechte ambitie van dit manuscript. We schreven dit boek als een bron vol inspiratie waarmee veel mensen en organisaties aan de slag kunnen gaan. Het heeft een tweede of ook een derde boekdeel nodig om alle stedelijke uitdagingen te behandelen. Het draagt bovenal de hoop om een steentje bij te dragen aan een duurzame, creatieve, solidaire, gezonde, rechtvaardige, kleurrijke, innovatieve, slimme, warme, mobiele, werkende, ecologische en economische stad, eender waar die ligt.
Auteurs
Wouter Arrazola de Oñate (Dr.) is arts-onderzoeker in de volksgezondheid-public health, sociale determinanten, armoede en gezondheid, infectieziekten, luchtvervuiling en respiratoire gezondheid. Medisch directeur Vlaamse Vereniging voor Respiratoire Gezondheidszorg en Tuberculosebestrijding - VRGT.
Anne-Marie Baeke is jurist en werkt sinds 2011 als manager kwaliteit bij Zorgbedrijf Antwerpen. Ze woont in Antwerpen-Noord. Chris Bryssinckx is vertegenwoordiger van de Werkplekarchitecten in het Forum Werkgelegenheid.
Bart Canfyn is actief bij bvba Silêncio, verantwoordelijk voor stedelijke, sociale en culturele projectregie. Hij woont al 35 jaar heel graag op het Antwerpse Sint-Jansplein.
Manu Claeys is essayist en voorzitter van stRaten-generaal. Hij werkt aan een boek over de rol van burgers in wat hij een “energieke democratie” noemt. Tom Coppens (Prof. Dr.) is hoofddocent aan de opleiding Stedenbouw en Ruimtelijke planning van de Universiteit Antwerpen.
Katrien De Troeyer (Dr.) is huisarts in Wijkgezondheidscentrum De Regent, Antwerpen Noord.
Ilse Dielen is licentiaat in de politieke en sociale wetenschappen, voorzitter van ACV provincie Antwerpen en woont in Wilrijk.
Danielle Dierckx (Prof. Dr.) is professor sociale wetenschappen aan de Universiteit ntwerpen, onderzoeksleider bij OASeS en voormalig directeur van het Vlaams A Armoedesteunpunt. Haar expertise ligt in stedelijk en sociaal beleid.
Noureddine Hatim is socioloog en werkte in 2016 als adviseur kwaliteit voor Zorg bedrijf Antwerpen.
220 | Auteurs Bernard Hubeau (Prof. Dr.) is gewoon hoogleraar aan de Faculteit Rechten en de aculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit Antwerpen en gastprofessor aan F de Vrije Universiteit Brussel. Hij is ook voorzitter van de Vlaamse Woonraad en voorzitter van het Sociaal Verhuurkantoor Woonweb.
Dirk Lauwers (Prof. Ir.) is dertig jaar internationaal en in eigen land actief als verkeersen mobiliteitsexpert. Hij is als gastprofessor verbonden aan de Universiteit Antwerpen, Universiteit Gent en KU Leuven.
Bart Martens is biochemisch ingenieur en heeft een master in milieusanering. Hij is voormalig beleidscoördinator en woordvoerder van Bond Beter Leefmilieu en zetelde tien jaar in het Vlaams Parlement. Momenteel is hij werkzaam als milieuadviseur in het Europees Parlement.
Peter Raeymaeckers (Prof. Dr.) is professor aan de Master Sociaal Werk van de Universi teit Antwerpen. Hij is als promotor van diverse onderzoeksprojecten over netwerkgovernance, hulpverleningsorganisaties en generalistisch sociaal werk verbonden aan OASeS. Gerardo Salinas was tien jaar lang artistiek leider van het Mestizo Arts Festival. Hij werkt als Stadsdramaturg voor de KVS. Dirk Schoeters is algemeen secretaris van het ABVV-regio Antwerpen. Marc Swyngedouw (Prof. Dr.) is politiek socioloog aan de Faculteit Sociale Wetenschappen van de KU Leuven. Hij is gewezen voorzitter van de vzw ‘Stad aan de Stroom’ en van de ‘Culturele Raad van de stad Antwerpen’.
Bogdan Vanden Berghe is directeur van 11.11.11 en schrijft zijn bijdrage als Antwerpenaar in eigen naam.
Gwen Vandebosch is secretaris van Arosa (Adviesraad Ontwikkelingssamewerking Antwerpen) en schrijft haar bijdrage als Antwerpenaar in eigen naam.
Daan Van Brusselen (Dr.) is kinderarts en doet onderzoek naar de impact van milieufactoren op de volksgezondheid aan de Universiteit Gent.
Jef Van den Broeck (Prof. Dr. Em.) is ruimtelijk planner/ontwerper (burg.ir.arch, lic. SB/RO), erehoogleraar van KU Leuven (1998-2010), eredocent Artesis Hogeschool (1978-2005) en voormalig afgevaardigd bestuurder van de studiegroep Omgeving (1973-1998).
Hendrik Van Geel (Prof. Dr. Em.) is socioloog en was voormalig docent aan de masteropleiding Stedenbouw en Ruimtelijke Planning (Artesis).
Auteurs | 221
Ira Van Sprundel woont in Borgerhout en is socioloog. Ze werkt sinds 2013 als adviseur kwaliteit bij Zorgbedrijf Antwerpen.
Karl Vrancken (Prof. Dr.) is onderzoeksleider voor het thema duurzame materialen bij VITO, deeltijds docent aan de Universiteit Antwerpen, Borgerhoutenaar en expert op het vlak van duurzaam materialenbeheer, afvalverwerking en circulaire economie.
Gedrukt en gebonden bij Acco Leuven