Land der Vaderen

Page 1

M

RG-GE.RNE

BRÈIZ



LAND DER VADEREN Mengelwerk over de Bretoense letteren

Jan Deloof


Dit boek werd uitgegeven in februari 2010 door F.V. Amantine Culturele en Heemkundige Kring van Zwevegem p/a Gemeentelijke Openbare Bibliotheek Bekaertstraat 13 B-8550 Zwevegem D/2010/9000/01

Lay-out: AndrĂŠ Velghe Gedrukt bij Ye Print (Kopie-Kortrijk) Oudenaardsesteenweg 115 B-8500 Kortrijk 056 22 82 62


1. EEN WOORDJE VOORAF Geachte lezer, dit is een bundel nakomertjes. Ze zagen namelijk het licht na het verschijnen van de drie bloemlezingen die ik kon publiceren dank zij het tijdschrift Kruispunt en zijn roerganger John Heuzel en waarin ik een overzicht gaf van de hedendaagse letterkunde in het Bretoens: - N‟em eus lec‟h ebet/Ik heb geen ander land, Kruispunt 174, maart 1998, voor de poëzie, - Verhalen van het eind van de wereld, Kruispunt 117, september 1988, en Bretonse oefenstonde, Kruispunt 144, juni 1992, voor het proza. Ik ben te oud en te moe geworden om al die gegevens opnieuw te verwerken en stuur de belangstellende lezer/lezeres wandelen naar die drie afleveringen van het genoemde tijdschrift. Nakomertjes hoeven overigens geen kneusjes te zijn. Hoe disparaat en onsamenhangend deze bundel ook mag zijn, verschillende aangeboden vertalingen bewijzen dat ook in een kwijnende taal best nog interessante teksten verschijnen.

Ooit geprobeerd het begrip „Vlaanderen‟ uit te leggen aan een buitenlander? Valt niet mee, nietwaar? In het geval van Bretagne is het niet anders. Daarom zonder veel omwegen of nuanceringen: het historisch hertogdom Bretagne strekte zich uit over de huidige administratieve Regio Bretagne (de departementen Côtes-d‟Armor, Finistère, Ille-et-Vilaine en Morbihan), plus het departement Loire-Atlantique. Er is geen Bretoen die de huidige Regio Bretagne zomaar aanvaardt en geregeld zijn er nog betogingen om dat afgeknipte LoireAtlantique weer op te eisen. Op het bijgevoegde kaartje volg ik die Bretoense eis en zijn de vijf departementen opgenomen. Het toont duidelijk hoe groot het Bretoense taalgebied geweest is en bovendien dat het Bretoens vier dialecten kent. Niet toevallig komen die goed overeen met de vier bisdommen van Breizh-Izel, zoals het taalgebied ook wel genoemd wordt. In een door en door katholieke streek, zoals Bretagne er een is geweest, kan het nauwelijks anders. ~3~


Let wel: het kaartje geeft het verleden weer, niet de huidige toestand. De gearceerde gebieden tonen de toestand van 1886, toen een zekere Sébillot een grondig taalonderzoek deed. Aan het begin van de 21ste eeuw schiet daar niet veel van over. Het aantal Bretoenstaligen bepalen is een hachelijke onderneming, maar één ding staat vast: de situatie van de taal is al even hachelijk. Volgens een enquête van het INSEE (het Franse instituut voor de statistiek) van 1999 zouden er toen 257.000 Bretoenssprekenden geweest zijn van meer dan 18 jaar, voor de vijf departementen samen, en circa 290.000 in heel Frankrijk. Zorgwekkend is vooral dat de jeugd achterblijft, al zijn er dan weer enkele duizenden scholieren die het Bretoens nu op school aanleren. In elk geval is het vandaag de dag een heel karwei om de verspreiding van de taal op een kaart weer te geven. Er staat er eentje in de Engelse Wikipedia, en speurneuzen kunnen ook veel informatie vinden op www.ofis-bzh.org (in het Frans).

Het zal u misschien opvallen dat het kaartje van „Breiz-Izel‟ gewaagt en dat ik daar „Breizh-Izel‟ van maak. Er heerst in Bretagne inderdaad een spellingoorlog; het woord is nauwelijks te sterk. Zelf ben ik nog van de generatie die de kolen uit de koolen moest houden. We hebben alle fratsen en regeltjes van de opeenvolgende geleerde spellingheren (toen -heeren) ondergaan en zijn intussen bij de ruggengraten en de pannenkoeken beland. Wij doen er echter alleen maar smalend ~4~


over of leggen ons gelaten bij de overmacht neer, maar in Bretagne staat verschil in spelling zowat gelijk met verschil in levensopvatting. Dat heeft te maken met de tijd waarin de nu meest gebruikte spelling werd vastgelegd: 1941. De naam ervan is de Peurunvan (Algemene Spelling), maar een aantal van de beslissers had voor sommigen wat veel naar de bezetter gelonkt. In 1955 kwam er een tegenhanger, met de naam „Orthographie Universitaire‟ of Skolveurieg. Slechts één tijdschrift en één uitgever gebruiken die. Ook een poging van 1975 om een interdialectale spelling te lanceren mislukte. De Peurunvan overheerst. Wie goed uitkijkt zal echter merken dat Naïg Rozmor de Skolveurieg verkiest.

~5~


2. BRETOENS OF BRETONS De vraag is me vaak gesteld: wat is het nu, Bretoens of Bretons? Het antwoord staat in mijn Dikke van Dale: Bretons’, (in Belg. Bretoens’), bn., van, uit Bretagne …; zn. o., taal der Bretons. Het is dus duidelijk: „Bretons‟ is algemeen Nederlands, „Bretoens‟ is Belgisch Nederlands. Meestal gebruik ik het algemeen Nederlands, maar ik heb wel argumenten ten voordele van „Bretoens‟, zelfs min of meer persoonlijke. Het is namelijk zo dat Bretoense huurlingen in 1382, toen de Fransen de smadelijke nederlaag van 1302 kwamen wreken, lelijk huisgehouden hebben in mijn geboortedorp Zwevegem, dat nu eenmaal aan de Groeninghekant van Kortrijk ligt en waar dan ook veel vluchtende Fransen na de Gulden-Sporenslag koud werden gemaakt. Je kunt over die wraak van 1382 iets vernemen in een staat van verbeurd verklaarde goederen van datzelfde jaar, met passages als de volgende: ”Roeger ende Gillis Marrin, ghebroeders, doot van den Bortoenen …” ”Jan van der Elst, niet wel bi sinne, doot van den Bortoenen …” Vreselijk bloedig en niet erg sympathiek vanwege die huurlingen, maar mijn punt is: er staat dus wel degelijk „Bortoenen‟ en niet „Bortons‟ of iets dergelijks. En zelfs nog vroeger, namelijk bij Jacob van Maerlant (ca 1225 - ca 1300), is steun te vinden voor de –oe. Jacob schrijft heel duidelijk: “also alst es geset indie jeeste vanden Bertoenen.” Jaja, hoor ik u zeggen, dat is allemaal zeven eeuwen geleden. Maar ik heb nóg munitie! Ergens in februari of maart 1969 heeft Maarten van Nierop in De Standaard een taaltuin gepleegd (nummer 2200 om precies te zijn) over die kwestie. En daarin schrijft hij, nadat hij zonder omwegen heeft aanvaard dat „Breton‟ en „Bretons‟ in het algemeen Nederlands de gebruikelijke vormen zijn: ”In het oude Frans hadden woorden op –on nog een heldere ooklank. Woorden die toen al ontleend zijn (of die stammen van Italiaanse woorden op –one) hebben in het Nederlands de overgang van –oo in –oe ondergaan: „meloen‟, „citroen‟, „fatsoen‟, „klaroen‟, „paviljoen‟, „plantsoen‟ enz.” ~6~


Maar, gaat hij door: “De vorm „Bretoen(s)‟ is niet toen ontstaan, maar veel later opzettelijk gevormd van „breton‟, en wel in de kringen van strijdbare Vlamingen, die aan de vernederlandsing „–oen‟ de voorkeur gaven boven de Frans-gespelde vorm „–on‟. In diezelfde kringen ontwikkelde zich een warme belangstelling en genegenheid voor de „Bretoenen‟, die daar niet meer als een folkloristisch interessant soort Fransen (Bretons!) werden beschouwd, maar als een onderdrukt volk, dat tegen hetzelfde kultuurimperialisme moest vechten als de Vlamingen zelf. De woorden „Bretoen‟ en „Bretoens‟ hebben een gevoelswaarde en een kultuurpolitieke bijklank die in de traditionele Nederlandse vormen „Breton‟ en „Bretons‟ ontbreken.” Dank je wel, Maarten, beter kan ik het niet formuleren. Misschien hebben die strijdbare Vlamingen van de negentiende eeuw „Bretoen(s)‟ toch niet opzettelijk gevormd, maar ontleend aan vroegere geschriften zoals ik er een paar heb aangehaald, dat weet ik niet, maar dat van die gevoelswaarde en die cultuurpolitieke bijklank zit.

~7~


3. DE LEGENDE VAN DE STAD IZ Naar de versie van Corentin Ollivier van Kemper (Quimper) 15 januari 1998. Uit lang vervlogen tijden bereikt ons een legende: De Stad Iz door de golven verzwolgen. Er was eens, op de verste top van het Westelijk Vasteland, een stad die op geen enkele andere stad geleek. Aan de zeekant gelegen tussen de Pointe du Van en de Cap de la Chèvre, leunde ze landwaarts tegen de Menez Hom, de laatste uitloper van de Bergen van Armorica. Alle handelsvloten, van de Oceaan tot de IJszee, zochten haar op. Die stad heette Iz; haar koning: Gradlon Meur, Gradlon de Grote, koning van Cornouaille, dapper zeeman, krachtig krijger. De Stad Iz was omringd door zeven mijlen dijken. Meer naar de zee toe wezen dertig torens de zeelui de weg. In een dubbele muur van brons regelden tien sluizen het verkeer van de schepen en de beweging van de getijden, en verzekerden het voortbestaan van de haven en de grote stad. Bij die muur hoorde een absoluut veiligheidssysteem, dat in laatste instantie door koning Gradlon zelf bediend moest worden. Het ging om een gouden sleutel die hij altijd op zich droeg. In de Stad Iz verliepen de dagen kalm en rustig. Er heerste voorspoed. Het goede volk betreurde slechts één ding: zijn koning had geen koningin. Op zekere dag voer een expeditie uit naar de IJszee. De beleefdheidsbezoeken veranderden al vlug in rooftochten en er brak oorlog uit, die werd gewonnen door de zeelui van koning Gradlon. Maar de zaak werd nogal ingewikkeld toen de mannen merkten dat er zich een idylle ontspon tussen hun leider en de overwonnen prinses. Allen waren blij en er werd vrede gesloten. Aan alle goede dingen komt echter een eind en de zeelui uitten de wens naar Armorica terug te keren... en Gradlon stelde het vertrek altijd maar uit om de eenvoudige reden dat zijn prinses Malven in verwachting was. De zeelui negeerden de koninklijke beslissingen en voeren uit. Er was dus geen schip meer voor koning Gradlon, die nochtans wenste dat zijn kind in het Land Armor geboren zou worden. Malven bracht haar koning daarop naar een stal waar een ongeduldige, prachtige hengst wachtte en zei: „Dit is Morvarch, het paard dat ~8~


op de golven kan wandelen. Daar het uw wens is terug te keren zal hij ons naar uw land brengen, waar ons kind geboren zal worden. Morvarch vreest onweer noch onstuimige golven.‟ En het koninklijke paar besteeg het dier en begon zijn reis. Het stond in de sterren dat Malven nooit het Land Armor zou zien. Door de weeën overvallen baarde ze in volle zee haar kind, een meisje, maar verloor tot grote droefenis van Gradlon zelf het leven. De zee werd haar graf. Morvarch vervolgde zijn weg; bij zijn aankomst in de Stad Iz heerste grote treurnis. Maar er bleef één punt van hoop: de kleine prinses. Ze kreeg de voornaam Dahut. Het leven hernam zijn loop. Het verkeer ter zee was intens, er heerste grote voorspoed. Gradlon was een wijs en edelmoedig man; de rijkdommen werden rechtvaardig verdeeld. In de stad aan het eind van de Westelijke Wereld waren geen verstotelingen te vinden. Gradlon had twee oprechte vrienden. De ene, Corentin, was kluizenaar in het woud van Nevet, op de flank van de Menez Hom. Ze ontmoetten elkaar bij toeval, maar dat maakte hun treffen er alleen maar mooier op.

Bij de baai van Douarnenez, in het Bretoens Bae an Anaon, de Dodenbaai. Op een dag maakten de koning en zijn gevolg jacht op everzwijnen in het woud van Nevet. De honden leidden hen in ondoordringbaar struikgewas: ze waren hun richting kwijt, totaal verloren gelopen. Op~9~


eens zag een van de ruiters een open plek. Ze trokken daarheen en zagen een man in gebed, bij een bron en een gekerstende menhir. Hij scheen niet gestoord door het geblaf van de honden, het gehinnik van de paarden en het geroep van de mannen. Koning Gradlon sprong uit het zadel en stapte naar de heilige man toe, die ontwaakte uit zijn meditatie en hoogst nieuwsgierig was naar de reden van al dat rumoer. En de monarch legde hem uit wat gebeurd was en vroeg voorraad voor zijn mensen en dieren. De man bleef er heel rustig bij. Hij wees een wei aan waar de paarden konden grazen. Voor de mannen liet hij de kok komen en bracht hem naar de bron bij de menhir. Daar gebeurde iets onverwachts: de kluizenaar haalde een mooie, spartelende vis boven, nam een mes en sneed de vis in twee stukken. Hij gaf er een van aan de kok en legde het andere stuk zachtjes weer in het water... waar het weer een hele vis werd. Hij vroeg de mannen een voor een te komen eten, want hij herhaalde zijn gebaar zo dikwijls als het nodig was; en de honden verdeelden de resten onder elkaar. Gradlon en zijn mannen zagen de kluizenaar vaak terug in de Stad Iz en maakten zich zijn leer eigen. De man heette Corentin. De andere vriend, GwenolĂŠ, een abt die van de andere kant van de Keltische Zee was gekomen, deelde de leer van Corentin. Gradlon schonk hem land om er een abdij op te bouwen. Dat was de oorsprong van Landeveneg, op de noordelijke flank van de Menez Hom, aan de oevers van de Aulne en van de Rade de Brest. Dahut, de kleine prinses, groeide in jaren en schoonheid. Ze geleek op Malven, haar moeder, en al was de monarch er trots op, hij had een somber, maar moeilijk te verklaren voorgevoel. De grote Stad Iz aan de oceaan zag de rijkdom zich ophopen binnen haar muren. Iedereen was er vrolijk, maar de evolutie van de zeden werd zorgwekkend. Alles wat enkel beuzelarij was nam een hoge vlucht. Weldra hoorde men alleen nog maar van geweld, van slemppartijen, ontucht en schandalen. En Dahut nam daarin het voortouw! Gradlon maakte zich boos, wilde tussenbeide komen, zijn vrienden wijzen op een betere manier van leven, maar hij oogstte alleen maar sarcasme. Corentin en GwenolĂŠ, die hem kwamen bijstaan, werden uitgescholden en gehoond. Het was een helledans, tot het uiterste doorgedreven. Echt een nieuw Sodom. Dahut had een wreedaardig spel bedacht: elke dag bood ze een van haar minnaars een nacht van ontucht aan; en de vol~ 10 ~


gende ochtend dreef het naakte lijk van de aanbidder op het water van de haven. Dat schrikte de andere gegadigden echter niet af. Het was de triomf van Dahut. Op een mooie morgen zag men een prachtig schip met een zonderlinge bemanning aanmeren. De matrozen waren prachtige kerels en de kapitein, gebronsd, groot van gestalte, met een aanmatigende manier van doen, was de vleesgeworden verleiding. Dahut werd snel ingelicht en kwam naar de haven. Ze was in de wolken en daagde de zeeman dadelijk uit. Hij nam haar voorstel aan. Maar de volgende ochtend dreef er geen lijk in de haven rond. Dahut was getemd door de afgodendienaar Gudolf, de handlanger van Satan. De bemanning was aan het werk en de kapitein paradeerde rond, altijd even verleidelijk. De matrozen van hun kant lieten het oog vallen op de hofdames van Dahut. Dat waren allemaal moorddadig mooie vrouwen, om zelfs een heilige te doen wankelen. Beweert men niet dat uit hun sterfelijk lichaam de zeemeerminnen werden geboren? Gradlon wist ditmaal dat er een groot ongeluk op komst was. Opeens daalde een onverwachte rust over de stad neer. Het was angstwekkend! De man en zijn bemanning verlieten het schip niet meer. De matrozen verrichtten hun gewone werk en sloegen geen acht op de dringende uitnodigingen van de menigte, die niet begreep waarom de helledans opeens, zonder zichtbare reden, ophield. Dahut, die onderworpen leek aan de wil van haar duivelse minnaar, kwam aandringen, wierp zich voor de voeten van haar overwinnaar en deed hem een belofte. De mooie minnaar had namelijk van haar geĂŤist dat ze hem, al was het voor een kort ogenblik, de gouden sleutel van de bronzen poort zou brengen die de koning altijd op zich droeg. Gradlon had meer dan ooit zijn persoonlijke lijfwacht versterkt. Dahut wist dat het moeilijk zou worden om haar vader te benaderen. Daarom bediende ze zich van haar enige verleidingswapen: ze beloofde de wachten een nacht van ontucht en voerde hen dronken. Daarop kon ze Gradlon benaderen; ze was zelf verbaasd van het gemak waarmee ze de sleutel van zijn gouden halsketting los kon maken. Ze rende ermee naar haar overwinnaar. Gudolf, de vervloekte minnaar, door de machten van de duisternis belast met de vernietiging van de Stad Iz, had zijn doel bereikt en deed de prinses inslapen. Gradlon werd met een schok wakker, bracht de handen naar de borst en vond er de sleutel niet. Hij sprong de kamer van zijn dochter binnen. Ze ~ 11 ~


lag in een diepe slaap gewikkeld. En de wachten ook. Hij holde de trappen van het paleis af en gaf het bevel Morvarch te zadelen. Op hetzelfde ogenblik ging de hoofdpoort open en liet een ruiter in volle galop door: ook de monnik Gwenolé had alles doorzien. Hij riep de koning toe: „Gradlon, mijn vriend, je dochter heeft je verraden, Satan is haar minnaar, hij heeft je sleutel bemachtigd en zijn schip is de grote sluis al uit. De muur zal het begeven, alles is verloren!‟ Er was een donker geluid te horen. De oceaan nam wraak en verzwolg alles op zijn weg. Hij drong overal door, sleepte wallen en huizen weg, verwrong de boten, smeet alle schatten van de stad opzij. Hij verslond het lijf van de liederlijke inwoners, hun ziel ontsnapte in een vreselijke, laatste schreeuw.

Bae an Anaon, de baai van de doden. Ook Dahut was wakker geworden. Ze begreep aan welke monsterlijke daad ze had meegewerkt. Gradlon kwam terug, tilde haar achter op de hengst en gaf hem de sporen. De monnik Gwenolé, die op de koning wachtte, zag wat gebeurde. Hij riep hem toe, terwijl een reusachtige golf naderde: „Gradlon! Je dochter is verdoemd, je moet haar afwerpen. Zolang zij bij je blijft zal de zee oprukken!‟ Had de goede koning haar al vergiffenis geschonken? Hij luisterde niet naar zijn vriend en de zee kwam almaar dichterbij. Op dat ~ 12 ~


ogenblik steigerde Morvarch, de wonderlijke hengst van de zee, en wierp Dahut af... En de oceaan hield halt. Tussen de Pointe du Van en de Cap de la Chèvre was er geen dijk meer te bespeuren. De baai van Douarnenez had de plaats ingenomen van de Stad Iz. Van uit zijn kluis op de flank van de Menez Hom overzag Corentin de hele omvang van de ramp. Toen de vrede weer bezit had genomen van zijn geest vroeg Gradlon aan Corentin de herder te worden van zijn aardse hoofdstad Quimper. Dan vertrok hijzelf naar Landeveneg en blies in de armen van GwenolÊ zijn laatste adem uit. Eeuwen zijn voorbijgegleden en in Quimper staat nu de prachtige gotische kathedraal van de heilige Corentin. Laten we haar bezoeken en er, tussen de twee torens in, Gradlon en zijn golven trotserende hengst Morvarch bewonderen. Beiden waken over Quimper, de stad met de zeven heuvelen, hoofdstad van Bretonstalig Bretagne.

~ 13 ~


4. BLOESEMS uit de BARZHAZ BREIZH Hier volgt een aantal flitsen uit de bundel volksliederen die burggraaf Hersart de la Villemarqué (in het Bretoens kort en goed Kervarker) in 1839 publiceerde onder de titel Barzaz Breiz (huidige spelling: Barzhaz Breizh). Met die publicatie gaf hij het startsein voor de moderne Bretoense dichtkunst, die vaak nog verwijst naar en put uit die Barzhaz Breizh, wat letterlijk wil zeggen 'Gedichtenboek van Bretagne'. Die liederen zijn veelal lange balladen of elegieën, maar hier is geopteerd voor een aantal extra korte passages uit een ruim aantal teksten. Ik ontveins me niet dat daarmee iets helemaal anders ontstaat dan het originele werk van Kervarker; dit wordt een soort van poëtische staalkaart die evoceert maar niet verklaart, een spel waarin geschiedenis en legende elkaar voortdurend ontkrachten en aanvullen, een archipel van wenkende ijstoppen waarvan men de onderzeese massa alleen maar kan vermoeden. Sorry als iemand hongert naar meer: de Barzhaz Breizh is nog makkelijk te vinden, tweetalig en met het Frans voorop. De lezer zal zien dat een paar passages vertaald werden door Elizabeth van Gogh. Deze zuster van de kunstschilder heeft inderdaad in 1906 een gedeeltelijke vertaling van de Barzhaz Breizh uitgebracht, die na een zeker succes (er kwam zelfs een tweede druk in 1912) in de vergeethoek was beland. Jonge Nederlandse keltologen hebben het boek weer opgediept uit de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letteren in Leiden. Het leek me plezierig een viertal passages uit haar zeer vrije vertaling over te nemen. De spelling van de Bretoense passages is die van de eentalig Bretoense uitgave van Mouladurioù Hor Yezh, 1988 (ISBN 2-86863-038-3).

~ 14 ~


Bleunioù Mae - Meibloemen Pa'z is d'ar feunten davit dour, An eostig-noz a gane flour: "'Mañ ar miz Mae o vont e-biou, Gant ar bleunioù war ar c'hleuñioù; Eurus eo an dud yaouank-se Hag a varv en amzer neve!" Toen ik water haalde uit de bron Zong de nachtegaal zo lief hij kon: "Mei gaat snel voorbij, En de bloemen rond de erven; Gelukkig zijn die jonge mensen Die in 't voorjaar mogen sterven!" Ar plac'h dimezet gant Satan - De bruid van Satan An neb a ra tri dimezi, Tri dimezi hep eureujiñ, A ya d'an ifern da leskiñ. Ken distag diouzh ar baradoz Ha 'mañ 'n delienn sec'h diouzh ar roz. Wie zich tot driemaal toe verlooft En driemaal niet wil trouwen, Die zal er in de hel om rouwen. Verre van het paradijs blijft zij altoos, Zo ver als 't vallend blad blijft van de roos. Bosenn Eliant - De pest in Eliant Aet eo ar vosenn a Eliant, Hogen n'eo ket aet hep forniant, Aet 'zo ganti seizh mil ha kant! E bro Eliant, hep laret gaou, Emañ diskennet an Ankaou, Maro an holl dud nemet daou. De pest is naar Eliant gekomen, Maar niet zomaar alleen weggegaan, Zevenduizend mensen zijn meegegaan! In het land van Eliant, zonder leugens, Is de Dood neergestreken, Iedereen gedood, behalve twee. ~ 15 ~


Ar falc'hon - De valk Taget ar yar gant ar falc'hon, Gant ar gouerez lazhet ar c'hon; Lazhet ar c'hon, gwasket an dud, An dud paour evel loened mut. Gwasket an dud, mac'het ar vro Gant alouberien arallvro, Gant alouberien broioù Gall. De kip is gewurgd door de valk, De graaf is gedood door de vrouw; De graaf gedood, het volk verdrukt, Geringeloord als een stom rund. Het volk geknecht, het land verdrukt Door vreemde overheersers. Het draagt het Franse juk. Janedig-Flamm - Johanna van Vlaanderen Pa oa an dukez war vale, Ar c'hleier e kêr a vralle; Pa oa war he falafrez gwenn, Ganti he mab war he barlenn. Toen de hertogin voorbijreed Luidden de klokken klein en groot; Toen ze op haar witte hakkenei reed Met haar zoontje op haar schoot. An tan! an tan! tec'homp, paotred! Janedig-Flamm 'deus hañ laket! Janedig-Flamm 'zo an taerañ A zo en douar, a gredan; Laket he doa Janedig-Flamm An tan e pevar c'horn ar c'hamp. Brand! brand! kerels, laat ons vluchten! Johanna-de-Vlam heeft het vuur aangestoken! Johanna-de-Vlam, zo te duchten; Alle vier de hoeken van het legerkamp Heeft ze aangestoken.

~ 16 ~


Son al leur-nevez - De nieuwe dorsvloer Pa welis ur plac'h o tañsal, Ken drant evel un durzhunal; He daoulagad evel glizhin War ar bleuñ spern-gwenn, da vintin. 'k Zie van ver er eene dansen En haar oog mij tegenglansen Blauw als 't bloempje van het vlas; Tandjes als geslepen glas; Blijde is zij als een tortel, Als een roosje, gaaf van wortel. (Nederlands van Elizabeth van Gogh) Droukkinnig Neumenoiou - Het losgeld van Nomenoë An Neumenoiou en deus graet Pezh na reas biz tiern ebet: Mont gant seier war an aodoù, Evit dastumiñ meinigoù, Meinigoù da gas da ginnig Da verer ar roue moalik. Nomenoë heeft toen gedaan Wat niemand hem had voorgedaan. Hij ging met zakken naar het strand En raapte keien: pover losgeld Voor de kale koning zijn gezant. Ar breur mager - De bloedbroeder Hag hi da lamm er-maez, Ha kuit war lost e varc'h gwenn, He brec'hig en-dro de'añ, En he c'hoañze 'dreñv e gein. "Ni 'ya buan, ma breur! Kant lev hon eus graet me 'gred! Plijadur 'm eus ganout Ma'm eus-me bet war ar bed." En hij deed het ranke meisje Mede zitten op zijn klepper, En hij zei haar beide handen Vast te klemmen om zijn hals heen, ~ 17 ~


En hij sprak zoo teeder, teeder, Wijl zijn schimmel altijd gauwer Verder draafde als het weêrlicht. (Nederlands van Elizabeth van Gogh) Yannig Skolan Pe ziwalle loened he zad, Ned oa dei soñj nemeit de vad; N'he doa gouelet 'meit ur wezh 'nei Gwelet he dañv mont get er blei. Toen zij de kudde van haar vader hoedde Dacht zij alleen maar aan het goede; Ze had nog maar één keer getreurd: Toen de wolf haar schaap had verscheurd. An distro eus a Vro-Saoz - De terugkeer uit Engeland Marteze emaout ouzhpenn Tri c'hant lev deus ma zi, Pe taolet 'barzh ar mor bras D'ar pesked da zibriñ; Mar keres bezañ chomet Gant da vamm ha da dad, Te 'vize bet dimezet bremañ, Dimezet mat. Ben je honderd mijlen van mijn huis, In zee geworpen of gestorven van de kou? Had je bij je moeder en je vader willen blijven, Dan was je nu getrouwd. En met een goede vrouw. An Aotrou Nann hag ar Gorrigan - De heer Nann en de fee Ar Gorrig oa tal he feunten O kribañ he blev hir melen Hag o c'hribe gant ur grib aour - 'N itronezed-se n'int ket paour -

~ 18 ~


De Korrigan zat bij haar bron Haar lange blonde haar te kammen. Ze kamde met een gouden kam - Die juffertjes zijn heus niet arm Ar re unanet - De samenzweerders Netra nevez n'eo degoue'et E-barzh e Breizh-Izel, Nemet e tri c'horn ar vro 'Zo strafuilh ha brezel, Savet an holl Vretoned, Plouïziz ha noblañs, Ha ne vo fin d'ar brezel Ma ne gav an dud chañs. Er is niets nieuws in Laag-Bretagne, Tenzij dat krijg en onrust woeden. De Bretons zijn opgestaan, De heren en de boeren. Geen eind in zicht, Tenzij de Heer hen wil behoeden. Ar chouanted - De Chouans Ha pe oant deut de grogein, Eñ 'darc'he el un o'ac'h: Gete bop a fuzuilh vat, Gantañ 'meit e benn-bazh, E benn-bazh, hag e chapeled Eus a Santez-Anna, Ha kement a dosteie A oa pilet getañ. En toen de slag begon Sloeg hij als een man: Hij had alleen een knots, Zij een goed geweer; Zijn knots en zijn Sint-Annarozenkrans, En al wie naderbij kwam Sloeg hij neer.

~ 19 ~


Liñvadenn Gêr-Iz - De overstroming van de stad Iz Atav e hun, e hun an ner. Ken e kleved 'hed al laouer: "Laosket ar puñs! Beuzet ar gêr!" "Aotrou roue, sav dïalen! Ha war da varc'h! Ha kuit a-grenn! 'Mañ 'r mor o redek dreist e lenn!" Bezet milliget ar verc'h wenn A zïalc'houezas, goude koen, Gorre puñs Kêr-Iz, mor termen! Hij slaapt nog steeds, de koning slaapt. Tot een kreet weerklinkt, de vlakte door: "De vloed is losgelaten! Iz verdrinkt!" "Heer koning, word toch wakker! Te paard! Vlucht ver van hier! De zee breekt uit haar dijken!" Vermaledijd de witte jonkvrouw Die de sluis ontsloot, na het festijn, De sluis van Iz, die burg der zee! Gwreg ar c'hroazour - De vrouw van de kruisvaarder Bet eo e-pad seizh vloaz, Ne rae nemet gouelañ; En diwezh ar seizh vloaz 'n Em lakaas da ganañ. Hag ur marc'heg yaouank O tont eus an arme A glevas ur vouezh dous 'Kanañ war ar mene. Zeven jaar lang deed ze Niets dan schreien; Na zeven jaar begon ze Plotseling te zingen. En een jonge held Die aan kwam rijden Hoorde 't liedje over berg En dal weerklinken.

~ 20 ~


Ar gwennilied - De zwaluwen 'Tre ma c'hêrig hag er maner, Ur wenodennig a gaver; A gaver ur wenodenn wenn A zo enni ur we'enn spern-gwenn. Van 't landhuis naar het dorp, Daar loopt een bochtig slingerpad; Een meidoornstruik in vollen bloei Staat aan het smalle kronkelpad. (Nederlands van Elizabeth van Gogh) An ifern - De hel Ha kignet 'vo o c'hroc'henn, Hag o c'hig difreuzet, Gant beg an naered-gwiber, Ha gant dent an diaouled, Hag en tan e vo ruilhet O c'hig hag o eskern, Evit ma tevo kreñvoc'h 'r Forn vras eus an ifern. En hun huid wordt afgestroopt En hun vlees verscheurd Door de bek van de slangen En de tand der duivels, En hun vlees en beenderen In 't vuur geworpen Om de grote oven van de hel In brand te houden. An hollaïka - De roep van de herders Me'm eus ur we'enn e liorzh va mamm A zo karget 'avaloù, Hag un dachennig c'hlas dindan, Hag ur vodenn tro-war-drou: Pa zeuio va dousig koantik, Va muiañ-karet d'am zi, Ni a yelo da zisheoliañ, Va dous ha me, dindani. ~ 21 ~


In de boomgaard van mijn moeder Staat een boom vol vruchten, In een lapje gras en Met een bosje eromheen: Als mijn liefje naar me toekomt, Mijn geliefde, Gaan we in zijn schaduw schuilen, Liefjelief en ik. Ened Rosporden - Carnaval in Rosporden An trede paotr anezho, Ar paotr an disterañ, O welet e vignoned O pellat dïoutañ, A yeas raktal d'ar garnel, E benn en deus laket, E benn 'barzh ur penn-maro, Euzhus 'oa da welet! De derde knaap, een niemendal, Trok in zijn eentje, ongezien, Naar het knekelhuis en trok Een doodshoofd over zijn gezicht. 't Was akelig om zien! Ar c'horred - De dwergen Aotrou Doue! Setu 'nan, E benn dre'n toull a welan; E zaoulagad ruz glaou-tan! 'Mañ en traoñ gant ar peulvan. Here God! Wat is me dat, Ik zie zijn kop doorheen het gat; Zijn ogen gloeien rood als vier! Hij schuift langs de menhir. Kroaz an hent - Het kruis langs de weg Kement tra 'n deus e lezenn ret; An dour eus ar feunteun a red, An dour 'ya d'an traoñ, d'an izel, An tan d'an neñv ha d'an uhel. ~ 22 ~


Ieder ding heeft iets waaraan het behoort, Ieder hart kent iets hetgeen het bekoort, 't Water de bron en de beek de vallei; Rook zoekt den hemel en 't schaapje de hei. (Nederlands van Elizabeth van Gogh)

~ 23 ~


5. ANATOL AR BRAZ (1859-1926) Met een paar korte teksten uit de Légende de la Mort van Anatole Le Braz stappen we de mysterieuze wereld van de Ankoù, de dood, binnen. We zijn in de onmiddellijke buurt van Felix Timmermans, van Gaston Martens en van Soo Moereman, ooit door Gerard Walschap welsprekend ten tonele gevoerd. Anatole Le Braz heeft deze verhalen opgetekend uit de mond van oude Bretoenen en in het Frans vertaald. En heeft (o schande) naderhand zijn Bretoense notities doodleuk weggeworpen. Waarlijk, hij verdient het tot lang na het Laatste Oordeel in Bitekle vast te zitten. Maar wellicht wist hij wel wat hij deed: hij heeft de opgetekende vertelsels immers niet gewoon vertaald, maar er in de Franse bewerking pareltjes van gemaakt. En geen criticus of criticaster die kan aantonen hoeveel van het zijne Anatole aan de oorspronkelijke notities heeft toegevoegd! De twee zuiplappen Tussen aarde en hemel zijn er negenennegentig herbergen en in elke herberg moet je binnengaan. Heb je geen geld om te betalen, dan zak je weg naar de hel. Halverwege staat de herberg die Bitekle heet. De goede God komt er één keer per week binnen, op zaterdagavond. Hij neemt dan de klanten die niet al te bezopen zijn mee naar het paradijs. Er zijn echter nooit onverbeterlijke dronkaards te kort die langer dan normaal in Bitekle verblijven. Onder hen vind je, zegt men, Laur Kerrichard en Job an Toër (Jef de Dekker), allebei van Penvenan. Vijf jaar na hun „vertrek‟ zijn ze nog altijd niet verder dan Bitekle. Bij leven waren ze twee toffe gasten, de beste karakters van de wereld, maar ze zouden de zee leeggedronken hebben, was die gevuld met cider en niet met zoutwater. De goede God vraagt niet beter dan de deur van zijn paradijs voor hen op een kier te zetten. Maar jammer genoeg, bij elk appél in Bitekle, als hij aan de namen Laur Kerrichard en Job an Toër komt, is het weer hetzelfde liedje. De tong van de twee loeders slaat zo dubbel dat ze onmogelijk „aanwezig‟ kunnen roepen. De dag nadien betreuren ze de gemiste kans en om zichzelf te troosten beginnen ze weer te drinken. Dat duurt nu al vijf jaar en er is ~ 24 ~


geen enkele reden om aan te nemen dat het zal ophouden vóór het Laatste Oordeel. (Verteld door Pierre Simon – Penvenan) Het verhaal van de kerkeknecht van Nevez Voortijds, in de kleine dorpen, was het altijd de kerkeknecht die de doden moest kisten. De kerkeknecht van het dorpje Nevez kwam op een keer terug van het kisten van een dode om in de kerk alles klaar te zetten voor de begrafenis. Opeens zag hij langs de weg een man zitten op een slagboom die de toegang naar een veld afsloot. Die man was op zijn zondags uitgedost. - Dag Yann-Loeiz, zei de man en hief het hoofd dat hij tot dan toe gebogen had gehouden. - Hoe, riep de kerkeknecht onthutst, jij bent het, Joachim Lasbleiz! Het was inderdaad de dode die hij enkele minuten voordien in zijn kist had gelegd, nadat hij hem zijn beste kleren had aangetrokken. - Jazeker, ik ben het, antwoordde Lasbleiz. Ik ben je hier komen opwachten, om je te zeggen dat je dadelijk je werk moet overdoen. - Lag je dan niet goed zoals ik je gelegd had? - Nee, helemaal niet. Je hebt mijn linkerarm onder mijn lijf geplaatst. In die houding kan ik absoluut niet heengaan. En met die woorden verdween hij. Meteen keerde de kerkeknecht op zijn stappen terug, ging het huis van de dode weer binnen en opende de kist – tot groot schandaal van de familie. Wat Lasbleiz gezegd had klopte, de linkerarm zat onder het lichaam gekneld. De kerkeknecht herstelde zijn fout en vertrok opnieuw naar het dorp. Toen hij aan de slagboom kwam stond de dode daar weer, maar ditmaal rechtop en met geheven hoofd. - Heb ik nóg iets verkeerd gedaan? vroeg de kerkeknecht zich af. Maar nee: de dode zwaaide alleen maar met de hand, als om afscheid te nemen. - Moge God je Zijn eeuwige vreugde schenken, zei de kerkeknecht en ontblootte het hoofd. En dat was dat. (Verteld door Coudray van Kore)

~ 25 ~


Tadig-Kozh (Tadig-Kozh, wat Grootvadertje betekent, was de bewonderende bijnaam van de bekende eerwaarde heer Guillermic, pastoor van Bear in de Aodoù-anArvor) Tadig-Kozh deed ooit eens een van die mirakelen die alleen God kan verrichten. Hij had zopas de mis gelezen voor een overledene van het dorp Treglamus. Welnu, toen hij alle duivels de revue liet passeren merkte hij dat een van hen de ziel van de dode in zijn klauwen hield. Een andere priester dan Tadig-Kozh zou gezegd hebben: - De dode is rechtvaardig veroordeeld, er is niks meer aan te doen. Maar Tadig-Kozh was een kerel die niet makkelijk de moed liet zakken. Ik geloof dat hij om een ziel te redden blootsvoets tot aan de hel zou zijn gestapt. - Zeg eens, vriend, zei hij tegen de duivel, je ziet er nogal trots uit met wat je daar in handen hebt. Daar is helemaal geen reden voor, hoor. Ik heb de dode gekend toen hij nog in leven was. Een arme duivel, om je de waarheid te zeggen. Hij heeft in zijn leven al zo verschrikkelijk veel ellende gekend dat de hel voor hem een pretpark zal lijken. Wie zoveel afgezien heeft op aarde heeft niet veel te vrezen, zelfs in een eeuwigheid van folteringen. - Dat is een beetje waar, antwoordde de duivel. Het doet me geen plezier hem te kwellen. En eerlijk gezegd, ik zou hem willen ruilen. - Ik stel je zo‟n ruil voor. - Welke ziel lever je mij in de plaats? - De mijne … maar op één voorwaarde! - Zeg op. - Luister: jullie duivels gaan door voor geslepen kerels. Ik van mijn kant beschouw mezelf, terecht of onterecht, als niet van de domsten. Laten we wedden dat je het van mij niet kunt winnen. - Top. - Laten we elkaar goed verstaan. Verlies ik, dan is mijn ziel van jou, win ik, dan behoud ik mijn ziel, maar in de twee gevallen ben je de ziel kwijt die je nu gevangen houdt. Laat haar om te beginnen alvast maar los. De duivel loste zijn greep. De ziel van de dode van Treglamus vloog ijlings weg, onder het wensen van duizend zegeningen voor TadigKozh. - Wel, zei deze laatste, ik wacht. ~ 26 ~


De duivel krabde zich achter de oren en zei te langen laatste: Toon me iets dat ik nog nooit gezien heb. - Als het dát maar is. Jij bent een makkelijk te bevredigen duivel, jij. Tadig-Kozh stak de hand in een zak van zijn soutane en haalde een appel en een mes te voorschijn. Met het mes sneed hij de appel in twee stukken. En dan, aan de verblufte duivel het binnenste van de appel tonend: - Kijk, zei hij. De duivel scheen het niet te begrijpen en de pastoor ging daarom door: - Ongetwijfeld zag je al dikwijls het binnenste van een appel, maar het binnenste van déze appel heb je beslist nog nooit gezien. De duivel stond met de mond vol tanden. Hij moest zich gewonnen geven en Tadig-Kozh liep naar zijn pastorie in Bear, zich genoeglijk in de handen wrijvend. (Verteld door Naig Fulup van Hinger-Vihan – 1889) De Stad Iz Vissers van Douarnenez lagen ‟s nachts voor anker in de Bae an Anaon, de baai der doden. Na de visvangst wilden ze het anker lichten, maar ondanks al hun gezamenlijke inspanningen slaagden ze daar niet in. Het anker zat ergens aan vast. Om het los te krijgen liet een van hen, een ervaren duiker, zich zakken langs de ketting. Toen hij weer bovenkwam zei hij tegen zijn maats: - Raad eens waaraan ons anker vastzat? - Wel, verdorie, ergens aan een stuk rots. - Nee. Aan de staven van een venster. De vissers dachten dat hij gek geworden was. - Jawel, ging hij voort, en dat venster was een kerkraam. Die kerk was verlicht. Het licht uit de kerk scheen heel ver in de donkere zee. Ik heb naar binnen gekeken. De kerk zat vol. Met heel veel rijk uitgedoste mannen en vrouwen. Voor het altaar stond een priester. Ik hoorde dat hij een misdienaar vroeg om hem bij te staan. - Dat is niet mogelijk, riepen de vissers uit. - Ik zweer het op mijn ziel! Ze kwamen overeen dat ze het voorval zouden gaan vertellen aan de pastoor. Ze gingen er inderdaad naartoe. De pastoor zei tegen de visser die gedoken had: ~ 27 ~


- Je hebt de kathedraal van Iz gezien. Had je je aangemeld om de mis te dienen, dan was de hele Stad Iz weer uit de golven opgerezen en Frankrijk had een andere hoofdstad gekregen. (Verteld door Prosper Pierre – Douarnenez, 1887) Een vrouw van Pleuveur-Bodou was afgezakt naar het strand om water te halen voor het eten, toen ze plotseling een onmetelijke portiek voor zich zag opdoemen. Ze stapte erdoor en bevond zich in een prachtige stad. Langs de straten stonden overal fel verlichte winkels. In de etalages lagen schitterende stoffen. De vrouw was verrukt en liep met open mond rond tussen al die schatten. De winkeliers stonden op de drempel van hun winkel. Als ze bij hen voorbijkwam riepen ze haar toe: - Koop iets van ons! Koop iets van ons! Ze was als verdoofd, helemaal van streek. Tenslotte zei ze tegen een van hen: - Hoe zou je willen dat ik iets van je koop? Ik heb geen rooie duit op zak. - Wel, dat is erg jammer, zei de koopman. Door iets te kopen, al was het voor een schamele cent, had je ons allemaal bevrijd. Nauwelijks was hij uitgesproken, of daar verdween de stad. De vrouw bevond zich alleen op het strand. Ze was zodanig geschokt door deze gebeurtenis dat ze in zwijm viel. Douaniers die hun ronde deden brachten haar naar huis. Veertien dagen later was ze dood. (Verteld door Lise Bellec – Porzh-Gwenn) Twee jonge mannen van Bugelez waren in de nacht zeewier gaan snijden te Gweltraz, wat ten strengste verboden is, zoals iedereen weet. Ze waren totaal in beslag genomen door hun werk als er een oude, heel oude vrouw naar hen toe kwam. Ze liep dubbelgebogen onder een vracht dood hout. - Jonge kerels, zei ze met smekende stem, zou je zo goed willen zijn deze vracht tot aan mijn huis te dragen? Het is niet ver, en je zou een arme oude vrouw een grote dienst bewijzen. - Welnee, antwoordde een van de twee, we hebben dringender werk te doen. - Zonder te vermelden, zei de andere nog, dat je in staat bent ons te ~ 28 ~


gaan aangeven bij de douane. - Wees vervloekt! riep de oude vrouw. Hadden jullie ja gezegd, dan hadden jullie meteen de Stad Iz uit de zee doen verrijzen. En met die woorden verdween ze. (Verteld door Françoise Thomas – Penvenan, 1886) De ziel in een hoop stenen Als je ooit op de Menez-Hom was moet je de „Steenhoop‟ gezien hebben (Ar Bern Mein). Maar je kent misschien zijn geschiedenis niet. Ik ga je dat vertellen. Eertijds was er in Bretagne een machtige koning, met de naam Marc‟h (Paard), want hij was zo sterk als een hengst. Zelfs Samson had hem niet kunnen verslaan. Koning Marc‟h ging prat op zijn kracht en vaak genoeg misbruikte hij die. Hij was een vreselijke vechtjas. Wee degene die ook maar de indruk gaf hem te willen weerstaan. Had hij zin in iets, hij nam het, vooral als dat iets een mooie meid was die hem beviel. Ik moet echter alles zeggen: koning Marc‟h had ook zijn goede kanten. Zo deelde hij graag aalmoezen uit. Bovendien, al was hij niet devoot, hij koesterde een bijzondere verering voor de heilige Maagd van de Menez-Hom. Men zegt zelfs dat hij het was die de mooie kapel liet bouwen halverwege naar de top. Die kapel is sindsdien de heilige Maagd toegewijd. Toen hij stierf (noteer dat hij de geest gaf te midden van een orgie) wilde de goede God hem veroordelen. Maar de heilige Maagd verzette zich daar hevig tegen en pleitte zo vurig voor haar trouwe dienaar dat God toegaf. - Goed, zei hij, koning Marc‟h wordt niet veroordeeld. Maar zijn ziel moet in het graf blijven tot het zo hoog is dat koning Marc‟h vanop de top van het graf het torentje op je kapel kan zien. Koning Marc‟h had, om dichter bij de heilige te zijn voor wie hij een boontje had, bevolen dat men hem op de Menez-Hom moest begraven. En dat was gebeurd; alleen had men zijn graf niet gedolven in het kleine kerkhof bij de kapel, te midden van het gewone volk. Men had het passender gevonden hem apart te begraven, op de tegenoverliggende helling van de berg, zodat de bergrug zich tussen de kapel en het koningsgraf bevond. De goede God was, door de genoemde voorwaarde te stellen, van plan aan Maria toe te geven en niettemin zijn eeuwige rechtvaardig~ 29 ~


heid geen geweld aan te doen. Koning Marc‟h was niet veroordeeld, maar hij zou tezelfdertijd ook nooit worden verlost. Mooi zo, maar heilige vrouwen zijn soms listiger dan de goede God, al is die dan God. Enige tijd later kwam een bedelaar voorbij de plaats waar koning Marc‟h begraven lag en zag daar een knappe vrouw die in de plooien van haar kleed een zwaar voorwerp leek te dragen. Hij vroeg haar een aalmoes. - Heel graag, antwoordde de knappe vrouw, maar doe eerst hetzelfde als ik. Neem daar een van die grote stenen op de heide en leg hem op het graf, daar waar ik de steen plaats die ik zelf draag. De bedelaar gehoorzaamde en de dame beloonde hem met een blinkendnieuwe gouden daalder. Je ziet van hier dat de bedelaar haar vurig bedankte. - Beloof me, zei de dame, dat je telkens als je hier voorbijkomt zult doen wat je vandaag hebt gedaan. - Dat beloof ik. - Ik zou ook graag hebben dat je deze handeling aanbeveelt aan al je bekenden die gewoon zijn over de berg te trekken. - Dat zal ik zeker doen. - Ik kan je verklappen dat de ziel van koning Marc‟h hier opgesloten zit. Ze zal gered zijn op de dag dat ze, van op de hoop waar we de eerste stenen geplaatst hebben, het torentje zal kunnen zien op de kapel aan de andere kant van de berg. Koning Marc‟h is altijd goed geweest voor de mensen van je soort. Geef hem ten minste terug in stenen wat je van hem in brood en kleingeld hebt gekregen. En wees er zeker van dat de heilige Maria zelf er je dankbaar voor zal zijn. Je hebt het natuurlijk al geraden: de knappe vrouw was niemand anders dan de heilige Maagd zelf. De bedelaar vervulde gewetensvol zijn opdracht. Sindsdien zijn meer dan honderd jaar verstreken. Jaar na jaar verhoogde de stapel stenen. Al wie voorbijkomt draagt zijn steen bij. Ikzelf, als ik in de buurt ben, raap keien aan de voet van de berg en draag ze in mijn schort naar boven. Veel vrouwen doen hetzelfde, om Maria te behagen. Voordat de hoop hoog genoeg is zullen beslist nog heel wat jaren voorbijgaan. Maar uiteindelijk zal koning Marc‟h gered zijn voor de eeuwigheid en de heilige Maagd zal de goede God een poets hebben gebakken die hij haar wel niet kwalijk zal nemen. Dat is de geschiedenis van de Bern Mein. (Verteld in Meilh-ar-Wern door een bedelares die daar bekend is onder de naam Katig-Kozh) ~ 30 ~


6. JABADAO EN HORLEPIEP Eerste deel van een lezing gehouden in Quimper op donderdag 20 juli 1989 en daarna in het Frans gepubliceerd in het tijdschrift Dalc‟homp Soñj nr. 26 Het is niet mijn bedoeling alle vertalingen te vermelden uit het Bretoens in het Nederlands en vice versa. Niet dat er in de laatste twee eeuwen zo verschrikkelijk veel zijn geweest, verre van, maar toch claim ik hier geen volledigheid. Ik geef niet meer dan een paar frappante voorbeelden. Allereerst is er de Barzaz Breiz (1839), «het voorwerp van een wellicht overdreven enthousiasme tijdens de Romantiek, en in latere tijden dan weer van systematische en vaak onrechtvaardige kritiek», zoals Bernard Le Nail schreef in Actualité du Livre en Bretagne (maart 1988). In Nederland en Vlaanderen is de echo van de opgemerkte publicatie van en het felle getwist over de Barzaz Breiz altijd heel erg zwak geweest. Om de waarheid te zeggen, ik ken slechts één boek uit de 19e eeuw waarin naar het werk van La Villemarqué (Kervarker) wordt verwezen; het gaat om de Chants Populaires des Flamands de France (1856), in Gent gepubliceerd door Edmond de Coussemaker (1805-1876), stichter en voorzitter van het „Comité Flamand de France‟. Inderdaad, deze Frans-Vlaming begroet de Bretoen als zijn lichtend voorbeeld. Hij verwijst naar Germaniens Völkerstimmen van Firmenich (Berlijn), «de belangrijkste van alle bundels gedichten, gezangen en volkse tradities tot op vandaag gepubliceerd», maar voegt daar meteen aan toe: «Als het hoog tijd is om de documenten met betrekking tot de zeden en tradities van alle volkeren te verzamelen, dan is dat meer dan dringend voor de Frans-Vlamingen. De laatste sporen van de Vlaamse beschaving in het noorden van Frankrijk staan op het punt in de vergetelheid te verdwijnen. Dat heeft er ons toe gebracht voor de Vlamingen in Frankrijk te doen wat de heer De la Villemarqué voor Bretagne heeft gedaan. Alleen, als men het grondgebied van de Frans-Vlamingen bekijkt, dat maar twee arrondissementen groot is, met een bevolking van met moeite 200.000 zielen, mag men niet verwachten een verzameling aan te treffen die even omvangrijk en even belangrijk is als die van de heer De la Villemarqué… » De Coussemaker is hier toch wat te bescheiden, want zijn bundel van 150 authentieke volksliederen is een uniek document, zowel wat de we~ 31 ~


tenschappelijke waarde als de rijkdom van de inhoud betreft. Anders dan La Villemarqué laat hij de Nederlandse tekst groot afdrukken en hij voegt er onderaan in kleinere letters een Franse vertaling aan toe. De Bretoen geeft veeleer de indruk een Franse vertaling te publiceren en daar voor de volledigheid toch even het Bretoense origineel aan toe te voegen. Maar De Coussemaker kon natuurlijk zijn boek uitgeven in Gent en hoopte er ook de Vlamingen in België mee te bereiken. De Gentse taalstrijders van toen hebben de bundel trouwens met geestdrift en bewondering begroet en hebben er duchtig uit geput voor opeenvolgende eigen verzamelingen. Maar de bewondering van de FransVlaming voor zijn Bretoens model hebben ze blijkbaar niet opgemerkt. In Nederland gebeurde niets tot het begin van de twintigste eeuw en meer bepaald tot in 1906, toen Lies van Gogh een kleine keuze uit de Bretoense bundel publiceerde: Bretonsche Volksliederen. Bloemlezing uit de bundel Barzaz Breiz. Uit het Keltisch samengebracht en toegelicht door Vte Hersart de la Villemarqué. Naar het Fransch bewerkt door E.H. du Quesne-van Gogh. Lies (officiëel Elizabeth Huberta) was de echtgenote van een Du Quesne van Bruchem en – wat haar veel beter herkenbaar zal maken – een zus van Vincent van Gogh. In haar voorwoord verklaart ze dat haar broer Theo – de beschermer van Vincent - haar het boek toegestuurd had uit Parijs. Het moet diepe indruk hebben gemaakt, want Lies van Gogh (1859-1936) zette zich aan het vertalen van 33 liederen uit de Barzaz Breiz, maar zonder de uitleg en de notities van het oorspronkelijke werk over te nemen. Het publiek reageerde blijkbaar gunstig op haar vertalingen, want de bundel kende een herdruk in 1912, met een inleiding over het volkslied. (Voor wat voorafgaat steun ik op inlichtingen van Marga Munnichs en Lauran Toorians. De bundel Bretonsche Volksliederen was inderdaad vergeten geraakt en het is dank zij de volharding en wetenschappelijke nieuwsgierigheid van die twee jonge Nederlanders dat hij weer onder de aandacht is gebracht). Lies van Gogh was afkomstig uit Noord-Brabant, want ze werd geboren te Zundert, op enkele kilometers van de Belgische grens. En het is in dezelfde Nederlandse provincie dat we nog een andere dame aantreffen die zich met Bretoense literatuur heeft beziggehouden. Het gaat om Marie Koenen (1879-1959), een schrijfster uit „s Hertogenbosch die in 1928 een bundel Bretonsche Legenden uitgaf, jammer genoeg zonder haar bronnen te vermelden. Ik geef de titels van de opgenomen legenden: Les sonneurs de Quelven, Introïbo, Saint Ronan, Le chanteur, Anna bis ~ 32 ~


Regina, Les arbres de Saint Yves, Le bateau aux petits moines, Les cerfs de Saint Kenan, La tour de Saint Michel, Le pardon ar Bêwien, Le Malord, Ker-Is. Ik weet niet of het om bewerkingen of vertalingen gaat, en ook niet hoe het boek toentertijd onthaald werd door het publiek. Twee jaar later wijdde het tijdschrift Gwalarn (nummer 22, zomer 1930) een artikel aan Guido Gezelle (Brugge - 1830-1899) «da geñver kantvet deiz-ha-bloaz e c‟hanedigez» (bij de honderdste verjaardag van zijn geboorte). De bijdragen van Gommer Torfs en Tyneverum, evenals het gedicht „Het Schrijverke‟ zijn vertaald uit het Esperanto, wat voor dit laatste echt wel een huzarenstuk mag heten. Ik heb inderdaad woorden te kort om te beschrijven hoe moeilijk de poëzie van Gezelle te vertalen valt. Ik citeer hier liever de woorden van iemand die het heeft gewaagd: »On imagine sans peine la difficulté de traduire ces enchaînements d‟allitérations, d‟assonances, de rimes intérieures, de vers blancs, de vers libres dont l‟ensemble forme un des plus riches exemples de poésie pure qui soient … Car ce qui est demandé ici au traducteur, ce n‟est pas seulement d‟être aussi habile dans l‟art de plier et de faire couler, courir et bondir le vers, ni d‟avoir une connaissance parfaite des deux langues, non, il lui est demandé surtout d‟exprimer en français ce que seul le flamand peut dire de cette façon-là.» (Liliane Wouters, Poètes d‟aujourd‟hui 129, Seghers, Parijs). Maurits Seynaeve heeft het gedicht omgezet in het Esperanto en de niet bij name genoemde Bretoense vertaler heeft het dan hertaald in het Bretoens. Ik neem zijn tekst hier voor de aardigheid over: Ar Skriver-dour (Ano eun amprevanig du, „Gyrinus natans‟, a riskl war an dour dre finvadennou buan) O, loenig-dour o finval Gant da dammig dilhad du, Me „ gar da bennig a riskl O skriva war ar gwagennou! Redek a rez, buan-buan, Hep divesker na divrec‟h; Anaout a rez an hent mat, Evit gwir, hep daoulagad. Hogen, piou out, piou oas ha piou „vezi? Lavar d‟in „ta, piou out te? Redek a rez war an dour houll ha fresk, ~ 33 ~


Ha ne finv ket an dour muioc‟h Eget gant eur mouchig avel O ruza flour war ar c‟hoummou, Skriverien, skriverien, lavarit d‟in, - Ugent „zo diouzoc‟h, e gwir, Ha daoust ha ne gomzo hini? Petra a skrivit aze? Skriva a rez, hogen an dour ne ziskouet ket Petra „skrivez: sell, steuzia a ra; Kristen ebet ne gompren; O skriver bihan, lavar d‟in! Hag a-zivout ar peskedigou e skrivez? Pe ar geotennouigou bihan? Pe ar bili, ar bleuñv, an deliou? Pe an dour ma redez warnañ Pe a-zivout an evned a gan? Pe a-zivout an oabl glas, O lufra doun a-us hag a-zindan? Pe war da zivoud da-unan? - Hag al loenig tro-didro, Al loenig gwenn e bennig du, A savas gant lorc‟h e skouarn, Hag a chomas sioul eur pennad: ”Skriva a reomp‟, emezañ, „en eur droiella, Ar pez en deus gourc‟hemennet Ar Mestr, gwechall, o kroui: N‟eus nemet eur gentel; Skriva a reomp … ha ne lennez ket? Diouiziek-bras out neuze! Skriva-diskriva a reomp Ano santel an Aotrou Doue.”

De eerste Vlaamse schrijver die Bretagne als decor heeft gekozen was Valère Depauw, geboren in Ronse in 1912. Hij publiceerde in 1963 een boek dat in Vlaanderen niet helemaal onopgemerkt bleef: Breiz atao. Het speelt zich af in Parijs, waar de jonge weduwe Maiwenn Kloareg een platenwinkeltje openhoudt. Haar man werd in 1945 door de Fransen gefusilleerd voor een verklikking die hij niet op zijn geweten had. ~ 34 ~


Erwann, een Bretoens nationalist, kende de echte verklikker maar hield zijn mond. Alleen en eenzaam leeft Maiwenn van haar herinneringen en van de brieven die ze geregeld ontvangt van haar schoonzus Marc‟harid, een mindervalide die in Bretagne achterbleef en schrijft wat er in het oude land gebeurt. Aan het einde van de roman, na een vergeefse poging om weer aan te knopen met de liefde, keert Maiwenn naar haar geboortestreek terug en vergeeft. Breiz atao is een sober en vaak ontroerend verhaal, zonder flauw sentiment. «Een sterk en mooi boek», vond de kritiek bij zijn verschijning. Dank zij de schrijver Ernest ar Barzhig kan de Bretoense lezer zich een idee vormen van de kunst van Valère Depauw. Ar Barzhig heeft namelijk de novelle Een handvol aarde van Depauw in het Bretoens vertaald. Un dornad douar verscheen in het tijdschrift Al Liamm. In 1988 werd de novelle dan opgenomen in de bundel Minna ha danevelloù all (Minna en andere verhalen – uitg. Hor Yezh) van Ernest ar Barzhig. Un dornad douar is geïnspireerd door het werk van pater Pire en vertelt het wedervaren van twee „displaced persons‟ en hoe hun relatie onmogelijk wordt op het ogenblik dat de man verneemt dat zijn dood gewaande vrouw en zijn kinderen nog in leven zijn. Na een zware gewetensstrijd keert hij naar Rusland terug, een onzekere toekomst tegemoet. Deze novelle is geschreven met dezelfde eenvoud en authenticiteit die de charme en het succes uitmaakten van Breiz atao. Fernand Florizoone is een andere Vlaamse schrijver die zich door Bretagne liet inspireren, namelijk in de gedichtencyclus Bretoens Album (1976). Maar wat een verschil in benadering en persoonlijkheid! Florizoone ging gewoon naar Bretagne als toerist, maar dan een toerist van ongewone makelij. Hij was veeleer een gevoelig en ontvankelijk bezoeker, die de indrukken van een vakantie in Bretagne vastlegde zoals een schilder van landschappen en stillevens het zou doen. Florizoone is een zilversmid die fijne kunstwerkjes maakt … in het Nederlands. Het is niet gemakkelijk zijn voorbeeld te volgen in een andere taal, maar de Bretoense hertaling die Naïg Rozmor op mijn vraag maakte van Bretoens Album is werk naar mijn hart. Ik laat hier als voorbeeld twee van de zeven korte gedichten van de cyclus volgen, en ik voeg er de Engelse vertaling aan toe die ik maakte voor het Amerikaanse mededelingenblad Bro Nevez (Nieuwe Wereld, aflevering 21, november 1986):

~ 35 ~


Kamping e Penteür An teltennou a zo savet Evel goueliou-avel stign Trohet e bolz hlaz an neñv, An heol A gar mammigou koant, Kêr A zo eun enezenn zilezet en diabell Miret evid an deiziou yennoh, N‟eus nemed an êr hag an anal, Pallennou o tistribilla e-barz, Trohet e vez ar bara E-touez c‟hwez ar bezin, Ar pin hag ar chistr. N‟eus dor ebed war ar blaenenn, Orolaj ebed, renk-tremen ebed, An dud a zastum o deiziou ‟Barz an teltennou glaz Hag a c‟hoari etrezo evel amourousted. Camping-ground at Penteür The tents are stretched like patches of the sky-blue wind, the sun loves the beautiful mothers, the city is a far-away forgotten island canned for colder days, only air and breath exist in which we hang the blankets and break the bread in scents of seaweed, cider, pines. The plain has no door, there is no clock, no traffic coming from the right has right of way, the humans stack their days in sky-blue tents and play like lovers. ~ 36 ~


Peuliou-maen Diwar vord al latar hag ar hantvedou kollet E kerzont a renkadou dirag on deiziou, Daoust hag ez int meneh pe beleien O tifoupa euz lostennadou ezaĂąs an amzeriou? Chom a reont mud en o stumm a gomz O tilezel war an douar o dillad skeud Hervez lid an heol, Tremen a reont e-kichenn an dud marvel A-eneb dâ€&#x;ar hantvedou o tond. Menhirs From horizons of far-away times they move past in rows, are they monks or priests emerging from the haze of frankincence? They are silent in their speaking shape, put down their vestments made of shadow in accordance with the rite of sun and light. Moving past the mortals they enter upon far-away times.

~ 37 ~


7. BIJ HET KRUIS - E-tal ar groaz Yann Sohier (1901-1935) Yann Sohier is als een bliksem door de Bretoense literatuur geflitst. Hij heeft nochtans niet veel geschriften nagelaten: een vertaling van Longfellows „Hiawatha‟ (denk aan onze Gezelle) en één enkel gedicht, dat hier volgt. Zijn levenswerk was echter de vereniging die hij in 1933 oprichtte, „Ar Falz‟ (De Sikkel), een bond voor onderwijzers in het lekenonderwijs (zoals hijzelf er een was) die na zijn dood werd voortgezet en die een enorme invloed heeft uitgeoefend op het Bretoense geestesleven. E-tal ar groaz - Bij het kruis E-tal ar groaz, Dirak ar C‟hrist maen en noazh, Seizh arched saprenn Zo tremenet er wenodenn. Bij het kruis, Voor de naakte stenen Christus, Kwamen zeven dennehouten kisten Op de landweg voorbij. Seizh arched saprenn Bleniet gant an Ankou didruez, Seizh arched saprenn nevez O deus kuitaet ar gêriadenn-mañ, Dindan barradoù sklas ar goañv, „Vit bered ar barrez. Zeven dennehouten kisten Door de genadeloze Dood geleid, Zeven nieuwe dennehouten kisten Hebben dit kleine dorp verlaten, Onder de ijzige winterbuien, Naar het kerkhof der parochie. Seizh maouez kozh, kabac‟h ha dizant, Er goañv-mañ a zo maro, Ha torret eo bremañ ganto, E seizh ti-plouz a Gêrnevez, Ar walenn aour, gwalenn ar yezh, ~ 38 ~


Zeven oude vrouwen, zonder adem, zonder tanden, Zijn deze winter gestorven, En met hen is gebroken, In zeven strodaken van Nieuwdorp, De gouden ring, de ring van de taal, Ar walenn aour a unane Kalonoù nevez Ar vugale Ouzh kalonoù ar re gozh. De gouden ring die het jonge hart Van de kinderen Verbond Met het hart van de bejaarden.

Torret eo ar walenn aour, Torret eo ar walenn, Ar chadenn vurzhudus A eree an amzer-vremañ Ouzh pellder An amzer dremenet. ~ 39 ~


De gouden ring is gebroken, Gebroken de ring, De wonderbare ketting Die onze tijd Verbond Met het verre verleden. Seizh maouez kozh a zo maro, Seizh maouez a vire ganto, Soublet war flammoù uhel An oaled, Spered, kened, Ha yezh an Tadoù. Zeven oude vrouwen zijn gestorven, Zeven vrouwen die bewaarden, Gebogen over de hoge vlammen In de haard, De geest, de schoonheid En de taal van de Vaderen. Seizh arched prenn, Dirak ar C‟hrist maen, Ha ganto eo aet da hesk Eienenn fresk Awen Ar ouenn. Zeven houten kisten, Bij de stenen Christus, En met hen is opgedroogd De scheppingskracht Van ons volk. E Kêrnevez, War c‟hlannoù glas al lenn, A-hed ar bodoù kelvez, Ne vo mui klevet bremañ Nemet Yezh An Estren.

~ 40 ~


In Nieuwdorp, Aan de groene boorden van het meer, Langs de notebomen, Is nu alleen De taal Te horen Van de vreemdeling. Evel-hen e kane Jakou Kerloaz Dirak ar Câ€&#x;hrist maen en noazh, E-tal ar groaz. Zo zong Jakou Kerloaz Voor de naakte stenen Christus, Bij het kruis. Op de cd Tremaâ€&#x;n Inis (FDM 36193-2) van Alan Stivell is dit gedicht als lied te beluisteren.

~ 41 ~


8. EIND SEPTEMBER 1976 In het najaar van 1976 werd Bretagne opgeschrikt door een mislukte bomaanslag. In de nacht van 29 op 30 september kwam Yann-Kel Kernalegenn (in het Frans is dat: Jean-Miche K.) om het leven toen het springtuig dat hij wilde plaatsen voortijdig ontplofte. Een klunzige terrorist die zichzelf had opgeblazen, volgens de tegenstanders. Voor de Emsav (Bretoense Beweging) integendeel een voorbeeld van verantwoordelijkheidszin en zelfopoffering: Yann-Kel zou geprobeerd hebben zijn bom onschadelijk te maken toen hij merkte dat er onverwacht mensen aanwezig waren op de plaats van de aanslag. We zullen wel nooit te weten komen wat er die nacht echt is gebeurd. Yann-Kel Kernalegenn was lid van het hoofdbestuur van het FLB (Front de Libération de la Bretagne) en het is bekend dat het FLB vooral in die periode absoluut wou vermijden dat er bij zijn aanslagen doden vielen. Dit pleit voor de interpretatie van de Emsav. Dat de aanslag gericht was tegen het gehate Ti-Voujeret kon anderzijds op veel begrip rekenen. Ti-Voujeret was een gepland militair kamp van 200 hectare in de buurt van Châteaulin (Finistère) waartegen heel veel protest gerezen was. Maar desondanks begon het Franse leger midden september met de werkzaamheden. De begrafenis van de omgekomen militant vond plaats in Kemper op 2 oktober 1976 en werd bijgewoond door ruim 1500 sympathisanten. De weerklank van zijn dood bij de Bretoense zangers en dichters was ongemeen groot. Yann Brekilien, gewezen verzetsman van ‟40-45 en bekend auteur van meestal nuchtere historische en documentaire werken, schreef in hooggestemde bewoordingen: “Yann-Kel heeft zich gedragen als een held, een ridder. Bretagne kan trots op hem zijn. Yann-Kel… uw naam zal in gouden letters gegrift blijven in de geschiedenis van uw land.” Anjela Duval heeft over Yann-Kel gedicht, Alan Stivell heeft over hem gezongen (zie het nummer „Marw ewid e fobl‟ op zijn album Before landing). Ook Youenn Gwernig zingt er een ballade over op zijn lp E kreiz an noz (Velia 2230045): hoe de vrouw van de kommandant pronkt met de bloemen die ze kweekt in haar tuin op Ti-Voujeret, maar dat er voor de Bretoenen maar één bloem overblijft, de verwelkte bloem van een vermoorde (sic: lazhet) jongeman. ~ 42 ~


Maar het bekendste lied over die jongeman is allicht het treurlied „E dibenn Miz Gwengolo‟ van Glenmor (aarde-zee), de artiestennaam van Émile Le Scanff of Milig ar Skañv (1931-1996). Glenmor was dichter, schrijver, zanger in zowel het Frans als het Bretoens. Er wordt wel eens gezegd dat hij de man is die door Jacques Brel wordt aangesproken met “Adieu, l‟Émile, je t‟aimais bien, tu sais”…

Glenmor Net als bij Tugdual Kalvez, die eveneens in die twee talen poëzie bedrijft, valt het me op dat Glenmors Bretoense teksten veel strakker zijn, veel gebalder, veel directer dan zijn Franse. Die zijn ronkender, heel wat woord- en beeldrijker, en niet gespeend van de typisch Franse „grandiloquence‟. In de taal van Victor Hugo en Lamartine kunnen dingen die het Nederlands en het Bretoens niet verdragen. In het Frans rolt dat allemaal heel gezwind; geniet ervan terwijl je luistert naar Glenmors forse stem, maar denk niet te diep na: “Savez-vous les temps où l‟or avait le goût d‟écume”… goud dat naar schuim smaakt? - “On accroche l‟histoire au pied de Notre-Dame”, aan een spijker in een steunbeer? - “Que reviennent les vents de toute miséricorde”… laat barmhartigheid winden? - “Ouvrez les portes de la nuit”… je kunt in het Nederlands niet gewagen van de poorten van de nacht zonder dat iemand in alle ernst vraagt waar en aan welke hengsels die poorten dan wel hangen… Glenmors treurlied voor Yann-Kel Kernalegenn bevat daarentegen heel weinig beeldspraak: ~ 43 ~


E dibenn miz Gwengolo – Op het einde van september Er bloavezh c‟hwezek ha tri-ugent e dibenn Miz Gwengolo eo bet milliget paour ha perc‟henn war menezioù Dineol klevit balerien-vro In het jaar zesenzeventig op het laatste van september viel een vloek op arm en rijk over de heuvels van Dinéault hoor, zwervers van dit land Marv eo tan ruz an oaledoù e dibenn Miz Gwengolo na du eo roudoù deiz an Ankou war menezioù Dineol tavit rederien-vro Dood is het rode vuur der haarden op het laatste van september hoe zwart het spoor van de dag des doods over de heuvels van Dinéault zwijg stil, trekkers van het land Nag izel eo an duadennoù e dibenn Miz Gwengolo pep hini „hado druz e zaeroù war menezioù Dineol leñvit balerien-vro Hoe laag hangen de zwarte wolken op het laatste van september elk van hen zal vele tranen wenen over de heuvels van Dinéault ween mee, zwervers van het land Ken hudur eo diskan an tremier e dibenn Miz Gwengolo didoc‟het gwinizh ar gwir stourmer war menezioù Dineol gouelit rederien-vro

~ 44 ~


Hartverscheurend luidt de doodsklok op het laatste van september ontgraand de tarwe van de ware strijder over de heuvels van Dinéault schrei, trekkers van het land Didruez eo tarzh gwall an nozioù e dibenn Miz Gwengolo ha bleiz, ha ki, ha den a yudo war menezioù Dineol yudit rederien-vro Genadeloos de kwade slag der nachten op het laatste van september en wolf, en hond, en mens zal huilen over de heuvels van Dinéault huil, zwervers van het land Piv a zougo kañv bras hor banniel e holl vizioù Gwengolo ha dalc‟hit soñj mibien eus Yann-Kel den marv evit e vro devit, devit eñvorennoù Wie zal de rouw van ons vaandel dragen in alle septembermaanden en blijf Yann-Kel gedenken, zonen, de man die omkwam voor zijn land brand, blijf branden, o herinneringen (te horen op de cd „Glenmor, dix ans déjà‟ - Coop-Breizh 983)

~ 45 ~


9. BRETOENEN IN DE TRANT VAN MAETERLINCK Natuurlijk zijn er tegenwoordig in Bretagne veel meer auteurs die in het Frans publiceren dan in het Bretoens. En bij die Fransschrijvende Bretoenen zijn er van allerlei gezindten, soms totaal niet te verzoenen met elkaar. Er zijn schrijvers bij als Xavier Grall (1930-1981), die nagenoeg geen Bretoens kende, maar zijn inspiratie vond in de Bretoense Beweging en die in de naslagwerken niet helemaal ten onrechte vermeld staat als een regelrecht nationalist. Hij ademde en bewoog in die wereld. Zo is er bijvoorbeeld zijn La fête de la nuit, met de bard Arzel als hoofdfiguur, duidelijk een geromantiseerd portret van de zangerdichter Glenmor. Er zijn ook schrijvers bij die vooral als Frans auteur veel succes hebben geoogst, zoals Per-Jakez Helias (1914-1995), wiens moedertaal het Bretoens was, maar die niet geloofde dat het nog zin had er een poot voor uit te steken. Die oude taal was voor hem ten dode opgeschreven. Niettemin heeft hij ook in die stervende taal enkele heel mooie teksten nagelaten. Helias is de auteur van Le cheval d‟orgueil, een ongelooflijk succes op de Franse en internationale boekenmarkt (meer dan een half miljoen exemplaren verkocht en verfilmd door Claude Chabrol). Xavier Grall vond dat boek dan weer gefossiliseerde folklore en heeft er met zijn Le cheval couché een grievende repliek op geschreven. Iets wat hij zichzelf later kwalijk heeft genomen. Nogal ingewikkeld, niet. Terloops gezegd: ook de Nobelprijswinnaar J.M.G. Le Clézio is van moederszijde Bretoens van afkomst en heeft daar in Révolutions uitvoerig over bericht. Maar ik wou even stilstaan bij nog een andere Fransschrijvende Bretoen, Charles Le Quintrec (1926-2008), al heb ik dan niet veel van hem gelezen. Het waarom zal meteen duidelijk zijn. Wat ik van hem las wekt in de eerste plaats mijn medelijden op. Wie schrijft nu over zichzelf: "... Gilbert Prouteau qui voit en moi l'un des premiers poètes de ce temps." Hij laat daar meteen op volgen: "Qui disait que l'amitié est toujours excessive?" Maar het naïeve, ijdele kalf is dan al verdronken. En slecht ingelicht is dat kalf ook al. De Barzaz Breiz in het Frans geschreven en door Kervarker en zijn vrienden in ~ 46 ~


het Bretoens vertaald??? Le Quintrec, ben jij aan het raaskallen of ik aan het dromen? Nooit van Donatien Laurent gehoord? Die heeft in zijn boek Aux Sources du Barzaz Breiz objectief en met kennis van zaken leugen, mythe en waarheid over dit vermaarde boek van elkaar gescheiden. (Zie Kruispunt 144, p. 169-175) Les lumières du soir van Charles Le Quintrec is een dagboek. Als personage bevalt Le Quintrec me helemaal niet. Kleinzerig, tot het belachelijke toe hunkerend naar een blijk van erkenning of een literair prijsje, en tot overmaat van ramp Frans patriot. Alsof een Bretoen nog altijd moet bewijzen dat hij een betere Franse staatsburger is dan de rest. Die kant van zijn dagboek zet me bepaald niet aan om nader kennis te maken met zijn poëzie of zijn romans, waaronder Le Christ aux orties. Maar hij schetst in zijn dagboek ook wat portretten van andere Franstalige Bretoense schrijvers en dat is meegenomen. Armand Robin (Côtes d'Armor), René-Guy Cadou (la Brière) en Louis Guilloux (Saint-Brieuc) lijken interessante schrijvers. Van Max Jacob (Quimper) en Eugène Guillevic (Carnac) wist ik dat al. Le Quintrecs terugblik op zijn carrière, Un breton à Paris van 2002, is geen haar beter. Ik las dit boek in de grote-letteruitgave van Libra Diffusio (2004), omdat die zo makkelijk leest. De lelijke bladspiegel nam ik er maar bij. Eigen lof stinkt, en Un breton à Paris is heel onwelriekend. Het is bovendien een onbenullig boek, waarin enkel en alleen de bladzijden over zijn bezoek bij een paus van de Bretoense Beweging (die hij Sa Blancheur noemt) van enig belang zijn. Ze belichten sarcastisch hoe ver de jonge Le Quintrec verwijderd bleef van de „Keltische‟ idealen van sommige Bretoense voormannen. Eerst dacht ik dat hij bij Kervarker (samensteller van de Barzaz Breiz) zelf was geweest, maar dat kan natuurlijk niet. Ook Roparz Hemon kan hij niet bedoelen, want Le Quintrec zakte pas in 1948 af naar Parijs en Hemon was het jaar voordien al naar Dublin uitgeweken. Om wie gaat het dan wel, in de veronderstelling dat het bezoek niet imaginair is?

~ 47 ~


10. DE PELGRIM VAN DE ZEE Roparz Hemon (1900-1978) - Nog altijd een teken van tegenspraak Eigenlijk luisterde hij naar de naam Louis Némo, maar wie wil nu Niemand heten? Deze man is dan ook bijna uitsluitend bekend geraakt onder zijn schuilnaam Roparz Hemon. Hij was taalkundige, romancier, dichter en journalist en heeft enorm veel bijgedragen om de literatuur in het Bretoens “op te stoten in de vaart der volkeren”. Maar… als activist voor de Bretoense zaak heeft hij tijdens de Tweede Wereldoorlog de Bretoense beweging cultureel laten collaboreren, is daarvoor voor de rechter gedaagd, vrijgesproken (sic), maar toch gestraft met tien jaar „indignité nationale‟, zodat hij zijn loopbaan als leraar vaarwel moest zeggen. Finaal is hij als vrijwillige balling in Ierland beland (1947), waar hij tot zijn laatste snik heeft voortgewerkt. Hij is bij leven nooit nog naar Bretagne teruggekeerd en is dus echt wat de Zuid-Afrikanen zo raak een „bittereinder‟ noemen. Nog altijd is hij in Frankrijk een verschrikkelijk teken van tegenspraak. Dat bleek bijvoorbeeld overduidelijk in de Franse Wikipédia, begin 2006 (inmiddels sterk gewijzigd). De anonieme auteurs zetten zijn collaboratie goed in de verf, wat overigens hun goed recht is, en hadden het over antisemitisme en Duitsgezindheid in sommige bijdragen aan het tijdschrift „Arvor‟, opgericht in 1941. Uit de verder aangehaalde beschuldigingen op het proces leek dat antisemitisme echter te bestaan uit een viertal terloopse passages, waarin de woorden „juif‟ en „enjuivé‟ meer scheldwoorden waren voor de Franse centrale regering dan aanvallen op joden. De aap kwam uit de mouw als het daarna ging over zijn “prises de position nationalistes, parfois anti-françaises.” Ik kan Hemons eventueel antisemitisme niet goedkeuren, maar zijn anti-Franse standpunten kan ik alleen maar logisch vinden, gelet op de nooit ophoudende verfransingspogingen van de opeenvolgende Franse republieken in de gebieden waar een andere taal werd of wordt gesproken. Ik kan hem als Vlaming hierin heel goed begrijpen en dus bijtreden. Zijn houding tijdens de bezetting was niet verstandig, maar wel begrijpelijk en dus vergeeflijk. Helemaal te dwaas werd het in Wikipédia in de passus over het proces. Ik citeer hier letterlijk, om zeker geen vertekening teweeg te brengen. Het ging als volgt:

~ 48 ~


”Roparz Hemon devait prendre 20 ans de prison. Un journaliste gallois arrive. On demande des directives à Paris. Le soir, le verdict est repoussé en présence d‟une assistance bruyante, car le mouvement nationaliste était venu soutenir son chef. Et deux mois après, le procès était refait: l‟atmosphère avait changé du tout au tout: on n‟avait plus rien à reprocher à Roparz Hemon, et on le laissa partir aussitôt libre. 50 personnes l‟accueillirent à sa sortie de prison… Pendant le procès, son défenseur dit qu‟il avait reçu une lettre du vieux président de l‟Irlande, Douglas Hyde, et de 700 personnes des pays celtiques.» (zou overgenomen zijn uit een artikel in „Preder‟, 1961) Wat was dat daar eigenlijk met de Franse justitie? Die Welse journalist had blijkbaar vreselijk veel macht. Geen wonder dat een tijdje later, toen ik Wikipédia weer eens bekeek, de volgende zin was bijgevoegd: “Cette version d‟une influence externe sur le procès est totalement démentie par Ronan Calvez (qui a eu accès aux archives judiciaires) dans sa thèse.” Het geheel kwam over als „biased‟. De beweringen voor en tegen zullen wel het gevolg zijn van de speciale werkwijze bij deze encyclopedie van en voor allen, waarbij iedereen kan ingrijpen in de tekst van een ander, maar erg zwaar kan het dossier tegen Hemon toch niet gewogen hebben, me dunkt. Fundamenteler voor de literaire en culturele nalatenschap van Roparz Hemon vind ik de soms geuite bezwaren tegen zijn taalbemoeienissen. We kunnen ze vergelijken met die van onze Gezelle, maar dan wel in de omgekeerde richting: van het particularisme van de vier Bretoense dialectgroepen naar een eenheidstaal. Hemon was niet echt een brezhoneger a vihanik (sprak als kind geen Bretoens) maar grotendeels een néo-bretonnant, die de taal pas op wat latere leeftijd grondig bestudeerde. In zijn pogingen om tot een eenheidstaal te komen heeft hij zelfs een soort „eenvoudig Bretons‟ uitgewerkt, dat hij gebruikte voor zijn literair werk. Daardoor biedt hij voor een vertaler bijzonder weinig taalmoeilijkheden, maar krijgt hij nogal eens het verwijt dat zijn taal bloedeloos en af en toe zelfs niet correct is. Ik kan daarover uiteraard geen zinnig woord zeggen, want ik ben zelf nog altijd niet meer dan een hálve … néobretonnant: ik kan het Bretoens wel vlot lezen, maar ik kan het niet spreken. Roparz Hemon schreef onderstaand gedicht in de jaren 1929 tot 1933, derhalve in tempore absoluut non suspecto. We mogen het gerust een sleutelgedicht noemen; het is zonder meer profetisch en maakt ons ~ 49 ~


duidelijk dat Roparz Hemon al heel jong alles in zich had om te eindigen als een visionaire, eenzame, door de gebeurtenissen uitgerangeerde leider. Hoewel. Hij is zeker niet helemaal achterhaald en heeft nog altijd zijn vurige verdedigers. Bij de vertaling is er bewust niet naar gestreefd om in het Nederlands grote poëtische hoogten te bereiken. Alle aandacht is uitgegaan naar het nauwkeurig weergeven van de inhoud. Het originele gedicht bevat bv. veel adjectieven (vaak van één lettergreep) die talrijke connotaties kunnen hebben. Die adjectieven zijn in het Nederlands zo neutraal mogelijk gehouden. De Pelgrim van de Zee (Pirc’hirin ar Mor) I Over weke zomerwegen, aan de voet van de heuvel, In het midden van de dag, bereikte hij de zee. Geen mens, geen schip, geen boom in de omgeving, Niets dan water, strand en rode keien En de blauwe, verblindende stralen, liefdeloos, Van de zon, die traag de flank van de heuvel beklom. En hij, zonder verdriet bijna, stond stil en mijmerde: - Zee, ik kom naar u toe, wrede, dove God, ik heb u lief Omdát ge wreed en doof zijt en anders Dan Hij die hoort en toch niet luistert Naar hen wier hart bitter is om de wereld, Maar niet getemd. Zee, ik kom naar u toe, Niet met zang en dans zoals weleer, Toen ik trots was en jong en onbekommerd, Maar illusieloos en oud. Als iemand Die veel landen heeft doorkruist en moe is van de Valse woorden en koude gezichten van zijn naasten, Die houden van schijn en lawaai. Met u slechts Wil ik praten, trouwe getuige van mijn kinderlach. Zachte, wilde zanger, altijd gelijk en veranderend, Gij die draagt in de heldere diepte van uw regens en Uw horizon de echo van het lied dat diep in mijn hart Weerklonk, toen ik het waagde, door de waan van mijn Hoogmoed verblind, de wereld te verbluffen Met monumentale muziek, gelijk het schuim Van uw golven op de lege stranden onder de verlaten hemel. ~ 50 ~


En nu, kijk, nu ben ik pelgrim. En ik wil helemaal niets Behalve een moedig lied, wrang en naakt, om Nog een winter lang mijn weemoed te sussen. II Wat heb ik gestapt. Wee mij. Waarom altijd Vergeefs werk gekoesterd, dag en nacht? Waarom het leven en Het vuur van een pure ziel verprutst, en de kracht van een open Geest? Het plezier van het korte leven verpest voor niets, of voor Erger dan niets? Waarom? Voor arme kleine lieden, Knechten, landwerkers, het hoofd diep gebogen door de last Van kleine zorgen - niet één blik op het bloed aan uw voeten, Geen aandacht voor de lange tocht van uw arme geest, Geen begrip voor uw angst en uw pijn. Geen penning Zouden ze geven - als ze ‟t al beseften – voor uw Hartverscheurend offer zonder einde. Ziet ge dan de wereld niet dansen om u heen? En zult ge, terwijl wie dat zoekt spelenderwijs roem en macht En rijkdom verwerft, verlamd blijven steken in uw oude dromen, Begraven in een kille kist van spijt? En de vrolijke jaren voorbij Zien vliegen, met het spook van de logge Dood op uw hielen? Hoor! Ze vragen - het zijn nederige mensen, gemakkelijk Te voldoen - slechts gewone kleren, gemaakt naar de vorm van hun geest, Niet te nauw, niet te wijd, verzorgd, met veel kleur. Ze hebben geen tijd Voor meer. En uw moeite is vergeefs, arme pelgrim, Leurder met hogere waarden. Ge zijt niets voor hen: een hofnar die hen moet laten lachen Als ze ‟t wenen moe zijn. Dat is alles. En nu, stap door en zoek En streef en vecht, houd vol en lijd! Wat maakt het uit? De wereld draait verder. Elke dag zijn pijn! Elke mens zijn zorgen! III Wat gaat dit land u aan? Zee en bos zijn overal te vinden. De mensen? Overal zijn er goeden en kwaden. Uw verwanten? Helaas, Ge weet wat ze overhebben voor uw werk: spot, misprijzen, haat. En zie, ge zijt een vreemdeling in eigen land. ~ 51 ~


Volgelingen? Ja! Volop! Eén dag hebt ge volgelingen gehad: De volgende dag waren ze voorgoed gevlucht! Wist ge niet Dat elke mens zijn gril volgt, en alleen dié gril liefheeft? De hele wereld door zoekt hij slechts het vage evenbeeld Van zijn vermolmde hart. Elke grootheid, elke adel en Zelfs elke kleur, elke vorm, elke medemens, elk dier, elk ding, De koepel van het uitspansel, de gang der eeuwigheid, Dient om de buik van de zelfzucht te voeden. Wat is uw leven voor hen? Een zeepbel die de hemel opzuigt En de mooie kleuren van de dag, om plots uiteen te springen. En daarna zullen andere dichters, Als ge rot op het kerkhof zult liggen, en verlaten, In de warme uren van de arbeid zowel als in de nacht, In uw voetspoor treden, helemaal alleen, zonder aan u te denken, Zonder überhaupt te denken aan de lange rij die volgt In hun voetspoor, zwijgende schimmen In de stenen lijkwade van hun trots. IV De poëzie! Veel mensen bekoren. Lieve muziek voor hun oren En hart. Een nacht betovert: liefde en blijdschap. Een jongen aan het fluiten, Meisjes aan het dansen, dartel, op de weidse weiden van het vergeten Onder een hemel vol flonkerende sterren. En in de verte Frisse bronnen wenend in een tuin vol zware geuren Van de slaperige bloemen, en geen geluid meer dan dat van de wind Die de rozen aantast, en het droef geplons van moede riemen Van een boot die glijdt over de weemoedige plas, aan de voet Van een oud kasteel in de maneschijn. Dat is hún poëzie. Maar de inspanning, het bestijgen van dorre bergen, verblindend, Maagdelijk en schitterend wit in de rode wolken, en elke wegel steil en abrupt, onbekend, als het hart schreeuwt en de geest zich opent, Als het bloed klopt, als de lippen droog worden van de bang makende ~ 52 ~


Koorts, vol geheimen. Dat noemen zij geen poëzie. O pelgrim, ik hoor uw lach klinken doorheen uw spijt, Rollend als de donder door de wolken wanneer de aarde Neerhurkt van angst, en siddert, En in een massa bliksems, zie: de zon zendt Zuivere stralen naar het voorhoofd van een God! V Gelukkig hij die kan dromen! Proeven in het droge brood Van elke dag, zuur of zonder smaak, de honig van de tijdloosheid. En die doorheen de lichte nevel de wereld ziet, helemaal verguld, Gekleed met de dunne draad van zijn verbeelding. Hij weet te verlangen zonder bezitterig te zijn, want hij neemt Het Beeld voor de Zaak. Hij zal nooit rouwen om wat slecht is Vandaag, omdat hij altijd morgen leeft, De bedelaar gelijk, die zwerft over de wegen als een koning, Rijk met de zon die zijn lompen rood en purper kleurt. En er zijn ook anderen, gelukkig omdat ze verstand hebben van leven: Noch wijs noch dwaas, rechtop maar buigend als het moet, Spaarzaam met de warmte van hun hart. En als beloning hebben ze Een huis, een goede vrouw, lieve kinderen, veel bezittingen, Vrienden, en alles om de steek van de tijd te verzachten, En - terwijl de wereld zich in liederlijkheid en modder wentelt Een stil en rustig leven te leiden. Maar ik… Elke gedachte, elke overweging in mijn kokend brein Keert zich naar het Ware, en elke plotselinge inval naar de Daad. En elk woord dat over mijn lippen komt zweeft als zaad. Elk Woord is Vlees. Mijn vlees. En ik kan niets doen zonder pijn in lijf en ziel te lijden. Nooit zal ik mijn verlangen kunnen verloochenen en nooit Slechts een déel van mezelf geven voor de grote opdracht. Ik ben geboren om te volbrengen. Of te sterven. En daarom moet ik door de wereld gaan, blind, stom en blind, En doof voor alles, tenzij voor de Zaak die mijn hele dorst is, mijn hele Bestaan. ~ 53 ~


Kon ik maar leven zonder de Zaak, al was ik een armzalig hoopje Lompen en botten in het slijk. VI Maar het is de wil die me drijft, en die is mateloos, Altijd verstandig en geduldig. Was ik maar zoals die grote dichters die zich door alles heenslaan, Met grijs gezicht en warrig haar, onverschrokken borsten Die onophoudelijk door de volle straten dwalen, met hun lawaai, Luidruchtig, leeg. (Er zijn stille vijvers, plat uitgestrekt In de zwarte heide. Overdag slapen ze. Maar valt de nacht, Dan laten de grijze en rode en vuurgele wolken het delirium Van de stervende zon in hun witte luie wateren zinken. En â€&#x;s nachts beeft hun geweten met een verborgen rilling Onder de bittere blik van de maan.) O, lange rij van winternachten vol wanhoop, met mezelf alleen, In de schaduw. En erger nog zijn zomernachten, onder de roep van de blije Sterrennacht, als in de geprikkelde lucht de lach beeft van de vrouwen En de schim van hun jonge vormen door het bos waart. En gij, heldere bewoners van de gezegende kust, geniet Volle dagen in uw rijkdom. Maar hoe nutteloos voor mij. Geen mens die weet wat ik geleden heb. Ik zweeg. En ik zal blijven zwijgen. En altijd zal ik mijn arbeid Verrichten zonder klagen, opgeruimd en trouw. Mijn wereld is van mij. Van mij alleen. Hij die in mijn borst een ziel van vuur heeft geplant Zal mij de sterkte geven om de onverwinnelijke trots Te smoren onder een rustig gelaat. VII O zee! Zoals de wind dolt in de lege hemelen, waar nooit Een mensenhart geklopt heeft, zijn gril ten top gevoerd, Volledig vrij en gehoorzaam aan het doel dat hij nooit bereiken zal, Zo zult ge stappen, pelgrim, tegen de gang in van de onverschillige dag, ~ 54 ~


Blinde strever op weg naar uw Werk. (En al weet ge niet waarom in uw binnenste die pijn u altijd steekt, Noch naar waar het verlangen dat u beheerst u voert, ten goede of ten kwade) In de naakte bitterheid ligt uw weg naar vrede. Ge zoudt de kracht van uw wil niet zachtjes in slaap kunnen wiegen, En niet gelijk de anderen een warme herberg kunnen zoeken Om er nog vóor uw dood te sterven. Honderdmaal, uw stappen weerklinkend op de keien, Verloren in de dichte gelederen van uw volk, Als uw ziel vol pijn zal zijn, Honderdmaal, als in de verte geliefde horizonten zullen wenken Onder het gewelf van uw verbeelding en uw hart, Honderdmaal, bij het geluid van de vrolijke, onhoorbare regens, Zal uw ziel rechtlijnig zijn, en jong, zoals weleer. Ga! Door de hele wereld; voor u zijn er nog Verborgen bronnen van vreugde. Ga! Ga! Ge zult niet vinden. En dat hindert niet, Want ge zult hebben gezocht, en iedere keer, Vermoeide passant in de nacht, hebben getrild Bij de verre roep van de dageraad. VIII Gij alleen! Ja, sta op en ga. Altijd zal tussen u en uw broer Een koude mist het verlegen vlammetje van de genegenheid doven Telkens als het geboren wordt. Zachtheid, tederheid, goedheid lief en geduldig, volkomen zielenadel… Ge weet, die deugden zijn niets, wanneer uw gezicht onbewogen blijft Als het gezicht van een beeld met een lange en bevroren glimlach Op de lippen, voor allen gelijk. Maar… Gij zijt voorbestemd… Pelgrim, er is in de wereld Geen mens en geen plaats die u roept of u vasthoudt. Dus, ga… Helemaal alleen, in pijn en vreugde. ~ 55 ~


Licht is uw last, de weg is vrij en breed, stevig is uw voet. Ziet ge gelaat of bloem, blijf niet lang kijken. Ze houden niet van u. Helemaal alleen zijt ge gekomen. En ge zult gaan, eens in de klauw van de wrede dood, helemaal alleen. En daarna, als uw beenderen droog zullen zijn, onbeweeglijk, In een lauw hoekje van een kerkhof, en als de wereld duizenden mijlen Van u vandaan zal zijn gevloden… Wie weet? Een beschaafd, bescheiden man, stil als gij, Zal zachtjes komen plaatsnemen onder de lamp; met zijn eerlijke vingers Zal hij het boekje openslaan dat vergeeld zal zijn van ouderdom. En zoals wanneer een windstoot de wolken openscheurt Zult ge opeens voor hem staan, vlees en ziel. En hij, heel aandachtig en wijs, zal de Man zien die ge zijt geweest. Hij, de vreemdeling, zal doorheen de rare, onhandige woorden, Doorheen de vergeefse verlangens en de Kinderlijke trots, de weg van zijn hart vinden en Overweldigd zijn. (1929 – 1933) Reeds verschenen in „Kelten. Mededelingen van de Stichting A.G. van Hamel‟, Utrecht – nr. 36 november 2007. De huidige tekst is echter op verschillende plaatsen enigszins bijgewerkt.

~ 56 ~


11. DE DOOD VAN IEFES ENIGE ZOON Huiver mee met Roparz Hemon Roparz Hemon schreef dit gedicht in 1942, met een Oud-Iers verhaal voor ogen. Jan Deloof vertaalde het gedicht uit het Bretoens. De citaten (cursief) uit het Oud-Ierse verhaal zijn echter niet aan Hemon ontleend, maar aan Van helden, elfen en dichters van Maartje Draak en Frida de Jong (Meulenhoff Amsterdam, tweede druk, 1986, p. 54-59). De eigennamen zijn voor het gemak van de lezer radicaal omgespeld naar het Nederlands, volgens de uitspraak vermeld door Draak en De Jong in het voornoemde boek (p. 233-240). Die uitspraakregels zijn ook maar benaderend, maar ze geven alvast een bruikbare oplossing, terwijl de onvoorbereide lezer helemaal niet weet waar hij het heeft als hij geconfronteerd wordt met de Ierse spelling, die echt wel afschrikwekkend is. Waarom heeft Koechoelin zijn zoon gedood? Dat is niet moeilijk te vertellen. Koechoelin ging naar het vasteland om zich bij Skatach te bekwamen in de wapenkunde. En Iefe kwam bij hem en zwanger ging zij weg, en hij zei tegen haar dat zij een zoon ter wereld zou brengen. „Bewaar deze gouden duimring tot die de jongen past,‟ zei hij. „Wanneer die hem past, moet hij mij in Ierland komen zoeken, en één man alleen mag hem niet van zijn weg afbrengen, en hij mag zijn naam niet noemen aan één man alleen, en hij mag de strijd tegen één man alleen niet weigeren.‟ Iefe, jonge krijgsvrouw, wild, geweldig, Koud als „t noorden waar je ziel gedijt, Weet je „t nog? De winterhellingen voorbij Holden we als broer en zus, gedreven, Schermend, jagend, de geheimen lerend Van de krijgskunst zij aan zij. En soms Droeg je speerworp verder dan de mijne En soms won ik. Wanneer de nacht begon Hurkten we bij „t vuur totdat de slaap ~ 57 ~


Onze moede wimpers sloot en ons Wachten deed op ons herleven in de Aarzelende stralen van de zon. Tot de lente kwam. Een nacht - de maan Gloeide door de berketwijgen in de Zilveren nevelslierten - weifelde De wereld tussen rust en honger naar Het Leven. Wij lagen, na een harde dag, languit In het gras. Toen mengde zich mijn adem Met jouw adem; en mijn arm zocht de Warmte van jouw leden. En opeens Zag ik - meisje! - dat het vuur door elke Vezel van je lichaam liep en dat Je witte borsten zwollen van de lust. Korte nacht! Nacht die mijn hele leven Tot één verlangen heeft doen krimpen Als ik in mijn nachten slechts de flauwe Afstraling kan vinden van die nacht; en als Slechts één geur mijn geest blijft prikkelen Tot de jongste dag. Want de dag Die volgde ging als elke dag voorbij, Tergend traag, jij woordenloos, ik Stom gemaakt. En nooit - o vrouw! Heb ik je nog een siddering of blik Gevraagd. En tussen ons geen woord meer Tot ik wegging. Toen, terwijl ik jou Een gouden duimring gaf: „Geef hem,‟ Zei ik, „als de Wereld het zo wil, Aan onze zoon wanneer hij achttien Jaar wordt.‟ ~ 58 ~


De jongen kwam zijn vader zoeken. De mannen van Ulster waren toen bijeen op Tracht Esi, het Strand van het Spoor, recht voor hem. En zij zagen de jongen aankomen over de zee. De jongen bespotte het hele gezelschap. Achttien jaar zijn snel voorbij. Op het strand Werd Ulsters grote feest gevierd. We waren Bij dageraad bijeen en zagen toen Een bootje naderkomen. En midden in De boot een jongen, helemaal alleen. Ze sprongen allen op en riepen luid En raasden als de blaren als het onweer Rommelt aan de hemel: „Een vijand! Een vreemdeling komt Ierlands grens onteren! Sla hem dood!‟ Op mijn beurt stond ik toen op: „Maar gezellen,‟ zei ik, „dit is ongehoord. Nooit hebben Ieren pot of dak geweigerd Aan wie verbannen werd uit eigen land. Laat de knaap toch landen, ons het doel Van zijn komst verklaren.‟ „Ben je blind, Koechoelin? Heb je ooit een banneling Zo vrolijk weten zijn, zijn boot van glimmend Brons, zijn zeil van zijde, gouden riemen Die stil de golven klieven, stout en glad? Kijk, daar zijn zijn zwaard en schild, een slinger In zijn hand en stenen bij de vleet. Spelend vangt hij vogels, laat ze dan Spottenderwijs ontsnappen. Hij daagt ons uit.‟ Zo was het. Met moeite kon een mens de zwaai Van arm en schouder volgen. Hij naderde, Een glimlach om de lippen. Tot het strand, Tot de bodem van de boot de witte keien Schraapte. ~ 59 ~


Hij danste lenig op en neer Toen jeugdige Kondere naar hem riep: „Je land, je volk, je naam! Of anders moet je Strijden, moet je sterven.‟ Met misprijzen Liet de jongen zijn slinger draaien en zei: „Mijn land, mijn volk, mijn naam, geen man Zal die van me horen.‟ Nauwelijks waren ze Samen in de golven of de strijd was al voorbij, Als je strijd mag noemen wat de kok doet Bij het grijpen van een kip op „t erf. Want Kondere was verpakt, met het Meertouw van de boot gebonden en Neergeworpen op het strand. Konnel Was nu opgesprongen, Konnel Overwinnaar, Het hoofd de steven toegewend: „Mooi is Je spel, mijn jongen, maar nu aan mij!‟ „Wat je maar wil!‟ En een oogwenk later Lag Konnel Overwonnen spartelend in het Zoute water. Het volk bleef stil. Ik zag de grote koning komen, Konchor zelf, De oude ledematen sidderend van woede: „O Koechoelin, laffe hond, we worden Uitgelachen door een kind. En jij Blijft toezien, werkeloos? Zijn je zwaard, Je schild de eed vergeten die je zwoer Ierlands kust te zuiveren van schelm En schurk? Ga nu: bestrijd en dood hem!‟ De arm van Ever, zijn echtgenote, lag om zijn hals. Zij zei: „Ga niet naar beneden, het is jouw zoon die daar beneden is, bega geen moord op je eigen enige zoon... Iefe‟s enige zoon.‟ Mijn vrouw - zo trouw, zo wijs - legde dan Haar arm om mijn nek en murmelde: „Koechoelin, blijf toch hier! Zie je niet Dat je je zoon zult doden, arme echtgenoot? ~ 60 ~


De zoon der zonderlinge vreemdelinge Die je ginds hebt liefgehad, in de weke Noordelijke mist? Koechoelin, nooit heb ik Je losbandigheid, of ze kort of langer duurde, Kwalijk genomen. En alleen in huis, Een weduwe gelijk, mijn leed verbeten De hele lange, zware nacht. Maar meer nog Zal ik doen: ik zal mijn armen openen Voor je zoon, en stil zijn voorhoofd kussen. O, laat die tengere knaap het leven!‟ En toen sprak Koechoelin: „Stil, vrouw. Ik vraag geen raad van vrouwen... Zelfs al was het mijn zoon Konlie die daar is, vrouw, ik zou hem doden terwille van de eer van Ulsters mannen.‟ En toen ging hij zelf naar beneden... Vrouwen! En hun edelmoedig praten. Hoe doen ze „t hart van arme mannen zwichten! Waarom moest je, Ever, „t woord uitspreken Dat mijn hart me reeds had ingefluisterd Toen ik het bootje merkte met de knaap? Goed genoeg had ik de gouden ring gezien Die glimde om zijn duim! Goed genoeg wist ik, Met een snelle oogopslag, dat daar Iefe stond, Mijn eerstbeminde: het zuivere beeld Van haar gezicht, haar grote ogen vol Verwondering. „Lelijk is jullie spel,‟ zei de jongen, „dat er niet twee van jullie komen zodat ik mijn naam kan noemen.‟ „Had ik soms een klein kind mee moeten nemen?‟ zei Koechoelin. „Jij zult sterven als jij je naam niet noemt.‟ „Het zij zo,‟ zei de knaap. Hij dreef de gaj bolga door het water naar de jongen, zodat zijn ingewanden rond zijn voeten stroomden. „Dat is het nu wat Skatach mij niet heeft geleerd,‟ zei de jon~ 61 ~


gen. „Wee, je hebt mij ten dode gewond.‟ „Zo is het,‟ zei Koechoelin. Op de wang van de jongen blonk schitterend De vlam die alleen te vergelijken viel Met de weerkaatste glans van klare Zomermeren. Op het duin wilde ik alleen Maar toezien, alleen maar kijken. Maar de knaap Stond op hoge sporen als een vechthaan, De speer geheven, klaar om aan te vallen. Daar suisde plotseling de spies voorbij Mijn schouder, nauwelijks ontweken. Toen ging ik naar hem toe en brak zijn zwaard, En, met de glimlach, greep hem bij de gordel. Zonder beven plantte hij zijn naakte handen Tegen mijn borst, hij bukte voor mijn benen, Dook en bracht me uit mijn evenwicht, Trok me meermaals onder water. (En ik, de idioot, ik zwol van trots Om zijn heftigheid, zijn blinde woede. Ik liet hem razen, vechten, weer proberen En zich uitputten in onmacht. Zoals een Hond speelt met zijn jong.) De strijd Bleef heel lang duren. Toen sloeg ik toe, Rouwig om de overwinning, week en Zorgelijk. Hij keek me aan, „t gezicht opeens Verwrongen en asgrauw, en viel dan neer, Zoals de zwade voor de zeis. Hij was dood. Zijn lijkklacht werd aangeheven, en zijn graf gedolven, en zijn grafsteen opgericht... O arme vader zonder zoon, door de branding Droeg ik het vlees van mijn vlees naar het strand, ~ 62 ~


De benen zwak en zonder kracht, als een Oude, uitgeleefde man. Om me heen was zwart De hemel, zwart de zee. En mijn spijt Die groeide, aanzwol als de vloed; De Wereld als een strodak ingestort; Ik en mijn spijt en anders niets. Mijn zoon, Je zult het zalige woord niet horen: „Mijn zoon,‟ dat opsteeg uit het diepste Van mijn borst (en ik, het toppunt van mijn Trots en van mijn blijdschap, die jou opeens Terugzag, ginder ver, bij je moeder levend Jong en ongeschonden). Is dit wel waar? Blijft er niets van jou? O pijn, die schroeit Als elke wonde toegebracht door duizend Zwaarden van de vijand, een leven lang! Mijn zoon, waarom blijf ik in leven, na jou, Als jij mijn hele hart was? Waarom ben ik Niet verscheurd, verminkt, geschonden? Zoet zou het voor mijn lichaam zijn Pijn te verduren, „t litteken te dragen van je Jonge hoogmoed. Zoet zou het voor me zijn Oud te worden, eenzaam, in een arme berghut, Een kreupel mannetje dat water haalt, Brandhout klieft en aan je denkt, zijn Slapeloze nachten lang. Mooie jongen, als de dag bemind, Je lichaam zonder leven in mijn armen, Je warme bloed dat druppelt langs je Ledematen, je gebroken ogen blauw en open, De toppen van je lange blonde haar versierd Met wier. ~ 63 ~


Ik droeg je door de golven, Bleef, een rots gelijk, staan op het strand, een hoop Ellende, roerloos in je willoze omarming. Jou doen opstaan wou mijn leven, jouw doodzijn Wilde ieder vonkje van mijn warmte dood. Een groot gejuich ging op ter ere van Koechoelin... Een dof rumoeren overstemt het klotsen Van de baren, echoot op de rotsen. Ginds zijn Allen aan het juichen en uitbundig heffen ze De armen naar de grote held, beschermer Van hun vee en van hun graan. Mijn volk. Mijn mensen. Ik houd van hen, ondanks alles. Elke dag heb ik voor hen gewerkt en nooit Geklaagd. Gezegevierd heb ik in alle wind, Over raven in de wolken, adders van het slechte Weer, hagelreuzen op hun zwarte paarden En toverkollen in de plooien van de storm. Monsters heb ik platgetrapt, holle geesten Met mijn blik verdreven, in menig veldslag wonderlijke feiten op mijn erelijst gebracht. Ze bouwen op hun held en zullen altijd Om me roepen, tot ik er bij val. Want Ik ben Koechoelin, Ulsters grote krijgsman. Ik ben Koechoelin! Zoon! Als je verrees, Weer opstond uit de golven, weer zou ik Je doden, boude vreemdeling, vijand van ons eiland! Ik moet mijn leed van mens verbergen In mijn hart. Schreien is ijdel, Zwijgen zoveel beter.

~ 64 ~


Ginds beklimt de zon de hemelflank; De jonge morgen stierf, net als mijn zoon; Gestorven zijn de lichte morgengasten. De dorre dag ontplooit zijn kommer en Zijn kwel. Zon, leer me rechtuit te gaan Op de weg van dat wat moet. Leven, spijt de tijd toch leven, streven, Struikelen, desondanks winnen! Vannacht Zal ik feesten, in Evvins zalen zal ik me Bezatten. O lach - geschenk van de demonen Die krioelen in het diepe water en de Rotsen, hun geest gebonden aan de aarde, Kinderen van Dana, de onuitputtelijke Moeder - kom en smoor de stille stem Die de rouw nog prevelt van de Wereld. Lach, stijg op in „t holle van mijn borst... Maak elke spier hard van mijn hoofd En schouder, laat mijn oog uitpuilen En mijn ander oog verzinken, laat Mijn lijf uitdijen tot een reus, dat ze Stomverbaasd gaan gillen, roepend: Hij heeft zijns gelijke niet, de vechthond, Onze stoutmoedige Koechoelin, in het Grappenmaken! Mannen buigen neer Voor mij en willen mij hun vrijheid En hun wil verpanden. Knapen wenden „t Heldere gezicht naar mij: ze vragen wat Te doen en hoe. Meisjes tonen mij hun Naakte borst, door mijn geschitter half Verblind.

~ 65 ~


Jou, Koechoelin, vergezelt En volgt geheel een volk. En ik, ik ben eenzaam in mijn eeuwigheid.

Roparz Hemon in Dublin in 1977.

~ 66 ~


12. DICHTER EN BOER Anjela Duval (1905-1981) Anjela Duval was een alleenstaande vrouw, een boerin, die niet wilde trouwen om haar bejaarde ouders voort te kunnen helpen op hun hoevetje, wat trouwens in het algemeen meer medeleven opwekte dan bewondering. Aan heel Anjela Duval is niks dat maar enigszins modern is. Haar grootstad was niet groter dan die nogal vervallen boerderij, haar nachtleven bleef beperkt tot wat de muizen uitspookten op haar zolder, elektriciteit bleef lange tijd en een auto zelfs haar hele leven een overbodige luxe, haar reizen droegen niet verder dan de dorpskerk en naar het einde toe niet verder dan het ziekenhuis. Zijzelf had daar helemaal geen last van, integendeel, van het moderne leven moest ze niet veel hebben. Ze kon er alleen mee spotten, zoals het volgende gedicht duidelijk maakt: Tizh – Haast ‟N em renkomp kozhidi War lezenn an hent Ha sellomp o tremen Karavanoù „r yaouankiz. Petra „vern dimp-ni an tizh? N‟omp mui diouzh ar c‟hiz N‟hellomp mui heuilh o c‟hirrin - Nag o menozioù - It „ta follidi, primoc‟h Bepred primoc‟h Emeur ouzh ho kortoz ~ 67 ~


Emaint ouzh ho kortoz: Ar skosell. Ar c‟horn-tro. Ar blenier brell. Ar barr-avel. Hag:… an Ankou. It „ta prim, primoc‟h. Ni ar gozhidi a ray hor renk deoc‟h! We gaan opzij, wij ouwe sokken, naar de graskant van de weg en kijken naar de karavanen jongeren. Waartoe dient haast voor óns? De mode hoeven we niet langer na te lopen en hun wagens kunnen we niet volgen - noch hun ideeën. Rij maar, dwazen, nog wat sneller, altijd sneller. U wordt verwacht. Ze wachten al op u: de botsing, de omlegging, de krankjoreme chauffeur, de wervelstorm, de Dood. Rij sneller en sneller. Wij, de ouwe sokken, staan u graag ons plaatsje af. (24 november 1967) Hoezeer ook met een uitgestorven wereldbeeld verbonden, Anjela Duval is aan de andere kant ook een gevierde dichteres. Waarom eigenlijk, vraag ik me geregeld af. Bretoenstaligen antwoorden dat haar taal zo idiomatisch is, zo ongelooflijk zuiver en soepel, een feest voor de geest en het oor. Maar alleen mensen met een uitstekende kennis van het Bretoens kunnen daarover oordelen en het antwoord verklaart niet waarom haar werk ook in vertaling overeind blijft. Je zou integendeel denken dat de vaak terugkomende en naïeve nationalistische inslag een reden te meer zou zijn om haar gedichten links te laten liggen. (Althans voor een internationaal gezelschap, want ‟nationalist‟ is hoegenaamd geen scheldwoord voor een brezhoneger, alias bretonnant, alias Bretoenssprekende). Die inslag schrikt blijkbaar niet af. ~ 68 ~


Te midden van haar talrijke gedichten is er eentje dat een unieke plaats inneemt. Je kunt de titel vertalen als „Vaderlandsliefde‟, maar ook als „Liefde voor de grond/het land‟, maar dat is maar één van de twee liefdes die haar hart hebben verscheurd. Het is de enige keer dat de dichteres daarover rept en sommigen hebben geopperd dat het misschien alleen maar een literaire truc was. Ik geloof het niet, want dát is zo weinig Anjela Duval... Véronique Autret zingt dit mooie lied op de cd Chants de Femmes de Bretagne, SMC 189 272, maar mocht het ooit gewenst zijn, dan zou een zingbare vertaling in het Nederlands de vertaler voor grote problemen plaatsen. In het algemeen is het zo dat het Bretoens korter formuleert dan het Nederlands, maar in dit geval is het heel erg. Het begint al met „kleizenn‟, dat je moet weergeven met „litteken‟, een woord dat hoegenaamd niet „klinkt‟. En er is meer. Het Bretoense „karout‟ is even kort en wendbaar als het Franse „aimer‟, maar wat heb je daarvoor in ons koele Nederlands? Vooreerst „beminnen‟, dat veel te dichterlijk en te verheven is voor de eenvoudige, dagdagelijkse taal van Anjela Duval. Of „liefhebben‟, ook al iets dat meer in de schrijftaal thuishoort. Of het omslachtige, moeilijk ritmisch in te passen en tot op de draad versleten „houden van‟. Ik bewijs dat ik een onverbeterlijke luiaard ben en geef slechts een prozavertaling.

Bij Anjela Duval. V.l.n.r. Gwennole ar Menn,Youenn Gervalan (schrijver van jeugdboeken), de dichteres zelf, de peuter Goulwena an Henaff, Annaig Hascoët en Jan Deloof. ~ 69 ~


Karantez-vro E korn va c‟halon zo ur gleizenn ‟Baoe va yaouankiz he dougan Rak siwazh, an hini a garen Ne gare ket „r pezh a garen Eñ na gare nemet ar c‟hêrioù Ar morioù bras, ar broioù pell Ha me ne garan „met ar maezioù Maezioù ken kaer va Breizh-Izel! In de hoek van mijn hart is er een litteken Ik draag het al sinds mijn jeugd Want helaas, hij van wie ik hield Hield niet van dat waar ik van hield Hij hield alleen van de steden De grote zeeën, de verre landen En ik hou slechts van de velden De zo mooie velden van mijn Breizh-Izel (Laag-Bretagne) Ret „voe dibab „tre div garantez Karantez-vro, karantez den D‟am bro am eus gouestlet va buhez Ha lez‟t da vont ‟n hini „ garen Biskoazh abaoe n‟am eus en gwelet Biskoazh klevet keloù outañ Ar gleizenn em c‟halon „zo chomet Pa „ gare ket „r pezh a garan. Ik moest kiezen tussen twee liefdes De liefde voor het land, die voor een man Mijn land heb ik mijn leven gewijd En hem die ik liefhad laten gaan Sindsdien heb ik hem nooit meer gezien Nooit nog nieuws over hem gehoord Het litteken in mijn hart is gebleven Daar hij niet hield van dat waar ik van hou Pep den a dle heuilh e Donkadur Honnezh eo lezenn ar Bed-mañ Gwasket „voe va c‟halon a-dra-sur Pa „gare ket „r pezh a garan ~ 70 ~


Dezhañ pinvidigezh, enorioù Din-me paourentez ha dispriz Met „ drokfen ket evit teñzorioù Va Bro, va Yezh ha va Frankiz! Elke mens moet zijn bestemming volgen Dat is de wet van deze wereld Gekwetst werd mijn hart, zeer zeker, Daar hij niet hield van dat waar ik van hou Voor hem rijkdom, eer Voor mij armoede en minachting Maar ik zou ze niet voor schatten ruilen Mijn Land, mijn Taal en mijn Vrijheid! (11 augustus 1963) Tekst volgens Oberenn glok (Het volledige werk)

~ 71 ~


13. NAIG ROZMOR (geb. 1923) In Bretagne is Naig Rozmor bijna net zo bekend als Anjela Duval. Maar wat een verschil in register. Heeft Anjela het in haar hele, omvangrijke oeuvre maar één schamele keer over de liefde voor een man, en dan nog om fatalistisch het mislukken ervan te memoreren, Naig (Anneke) heeft er in 1977 een hele bundel aan gewijd, Karantez ha karantez, wat nog het best te vertalen valt als „Liefde en passie‟. Dit was geen „feest van angst en pijn‟, maar integendeel een uitbundige verheerlijking van de aardse liefde, die men in het Bretoens vanwege een vrouw helemaal niet gewend was. De kritiek had het over „liturgie van de liefde‟ en „de roes van het vlees‟. Later evolueerde ze meer en meer naar maatschappijkritiek en vooral opstand tegen God, die op aarde oogluikend zoveel onrecht en wreedheid laat bestaan. In 1996 kende Naig Rozmor een enorm succes met haar toneelstuk Ar Mestr (De meester, in dit geval: de huisbaas). Het stuk was gebaseerd op waargebeurde feiten. Tot na de tweede wereldoorlog heersten op het Bretoense platteland nog feodale toestanden. Zo was er omstreeks 1932 in de streek ten noorden van Brest (Bro-Leon) een pachter, vader van vier kleine kinderen, die een mondeling akkoord had met zijn huiseigenaar, een priester, om de vervallen gebouwen van de boerderij te restaureren. De man stopte er al zijn geld in, maar het jaar daarop verkocht de priester doodgemoedereerd zijn eigendom en zette de pachter op straat, zonder hem ook maar één cent te gunnen voor zijn investeringen in de hoeve. Vandaar de vraag van de dichteres: heb je een geschreven bewijs nodig om het gegeven woord van een priester te waarborgen? Vlamingen kunnen Ar Mestr mutatis mutandis makkelijk vergelijken met Het gezin Van Paemel van Cyriel Buysse. Rozmors toneelstuk haalde ~ 72 ~


voor Bretagne een recordaantal opvoeringen: ruim dertig in het Frans en meer dan vijftig in het Bretoens. Sociale en zelfs politieke vraagstelling duikt ook op in de latere poëzie van Naig Rozmor. Ik geef er een paar voorbeelden van. Daouarn va zad – Vaders handen an dour a deu e va daoulagad pa zoñjan e daouarn va zad! daouarn eur houer, rouz ha fraillet evel an douar pa vez skamilet gand avel pud an hanternoz. ledan „oant evel golvaziou digoret gand ar gwall labouriou med pa drohent deom or bara, evel re ar beleg d‟ar gorreou, daouarn va zad a skuille grasou. De tranen springen in mijn ogen als ik denk aan vaders handen! de handen van een boer, getaand, vol kloven als de grond wanneer hij barst onder de strenge noordenwind. ze waren breed als kolenschoppen van het harde boerenwerk maar als ze brood voor ons braken, als priesterhanden aan het altaar, deelden vaders handen genade uit. Timisoara Peleh edos, Doue a vadelez, Pa zaillas ar bleizi war Timisoara? An neñv hag an douar A ruzias gand ar vez Hag an êlez a guzas o fas Ha kalon ar meneziou A faoutas o tiwada. ~ 73 ~


Te hepken a jomas dizeblant Da angouni da grouadurien E gwask o ivern. Med n‟edos ket e Timisoara. Respont! N‟edos ket, neketa. Pe neuze n‟out ket Doue. In Timisoara begon eind 1989 de opstand tegen Ceausescu. Het regime verzette zich fel en honderden mensen lieten het leven. Waar was je, God van goedheid, Toen de wolven zich op Timisoara stortten? Hemel en aarde Werden rood van schaamte En de engelen verborgen hun gezicht En het hart van de bergen Spleet van het vergoten bloed. Jij alleen bleef onverschillig Voor de doodsangst van je schepsels In hun inferno. Maar je was er niet, in Timisoara. Antwoord! Je was er niet, nietwaar? Anders ben je God niet. Va Fedenn - Mijn gebed ‟On tad pehini zo en neñv‟ A-walh, paouez eur pennad, o ya, a-walh Me n‟on ket kreñv da zougen eur seurt beh Gwel penaoz az-peus va lakeet, Ganit on flastret, Lez ahanon bremañ da zehi va daoulagad. Va halon a zo bruzunet. „Onze Vader, die in de hemelen zijt‟ Genoeg, stop een ogenblik, genoeg. Ik ben niet sterk genoeg om dit te dragen Kijk in welke toestand je me bracht, Je hebt me platgewalst, Laat me nu mijn tranen drogen. Mijn hart is verbrijzeld.

~ 74 ~


„Da ano bezet santelleet‟ N‟em-oa ket goulennet dond er bed, Perag beza ouzin atao ken kounnaret? N‟eo ket din hepken evelato Pêa dle an oll dud Evid an dismegañs greet d‟az ano? Respont, perag e chomez mud? „Geheiligd zij uw naam‟ Ik heb niet om het leven gevraagd, Waarom dan ben je altijd boos op mij? Het is toch niet aan mij alleen Om de schuld van allen af te lossen Die je naam misprijzen? Antwoord, waarom blijf je stom? ‟Da rouantelez deuet deom‟ Me en em houlenn hag ezomm „zo Da hervel ahanout davedom Pa‟z out pounnergleo. Gwechall va zad euz an douar N‟eus forz pegen skuiz „vefe, A zelaoue e vugale p‟o-deze glahar Hag o dizamme. „Uw rijk kome‟ Ik vraag me af of het wel nodig is Je heerschappij te vragen Als je stokdoof blijkt te zijn. Mijn vader indertijd op aarde Luisterde, hoe moe hij ook mocht zijn, Naar het verdriet van zijn kroost En bracht hen troost. „Da volontez bezet greet‟ Evel just. Te eo ar mestr braz, An Doue parfed, Euz da varadoz e welez frêz An heñchou zo red deom darempredi Evid ober on zilvidigez, neketa? Gra neuze ma houzañvin heb sakrei

~ 75 ~


Pa blijo dit va hastiza. „Evel-se bezet greet‟. „Uw wil geschiede‟ Uiteraard. Jij bent de grote baas, De volmaakte God, Vanuit je paradijs zie je duidelijk Welke weg we moeten volgen Voor ons zieleheil, nietwaar? Wel, maak dan ook dat ik het verdraag Zonder blasfemeren, als je mij wilt straffen. „Amen‟.

~ 76 ~


14. GOULVEN JACQ (1913-1993) Goulven Jacq stuurde me de laatste jaren van zijn leven in schuifjes wat hij klaar had van zijn Nederlands-Bretoens woordenboek in wording. Telkens verspreidde ik enkele fotokopieën, om de maximale zekerheid te hebben dat zijn monnikenwerk niet verloren zou gaan. Geheel foutloos is het niet, het was ook echt wel pionieren wat hij deed. Bij mijn weten heeft niemand daar verder iets mee gedaan, maar zelf ben ik onlangs begonnen met het inpassen van zijn gegevens in mijn eigen (veel kleinere) woordenboek Nederlands-Bretoens, dat ik nu op mijn beurt in schuifjes op het internet plaats, hopend dat het… jawel, niet verloren zal gaan. Goulven Jacq, de eenzame, die geesten hoorde en zag, werkte zich langzaam maar zeker naar de letter Z toe, maar na de P was het opeens amen en uit. “Le coup a été trop dur,” schreef hij. Welke slag dat was heb ik nooit geweten. Ach, Goulven Jacq, de collaborateur. Al wat ik ervan weet heb ik links en rechts bijeengesprokkeld. Hij moet deel hebben uitgemaakt van de Bezen Perrot (de Bretoense „Division Langemark‟, zeg maar) en aan het eind van de oorlog in Tübingen hebben verbleven. Het kan van de kant van het mannetje Jacq zeker geen jeugdige onbezonnenheid meer zijn geweest: hij was al zevenentwintig toen de oorlog begon. Goulven Jacq, ex-cursist Nederlands in een kamp van de generalísimo in Miranda de Ebro. Op de een of andere manier is hij er dus in geslaagd uit Duitsland te verdwijnen en naar Spanje te vluchten. In het kamp hielden de gevangenen zich nuttig bezig door elkaar taallessen te geven. Goulven leerde Nederlands van een leraar wiens naam uit zijn geheugen was weggewist. Misschien was het Blaton en misschien was hij van Brugge… In elk geval bewees Goulven genoeg Nederlands te kennen om met het voornoemde woordenboek veel meer dan behoorlijk werk te leveren. ~ 77 ~


Goulven Jacq, ex-dolaard in Brazilië. Daar weet ik verder niks van, behalve dat hij bezeten moet zijn geweest van het spiritisme. Rond 1956 verspreidde hij vanuit dat land een spiritistisch tijdschrift in het Bretoens, Trede Diskuliadur (Derde openbaring). Getuige daarvan ook zijn Bretoense vertaling, E bro ar richer c‟hlas (In het land van de blauwe beek - 2000), van een boek van het Braziliaanse medium – naar het schijnt heel beroemd - Francisco Cândido Xavier. Later werd hij een klein klerkje in Bretagne, en tenslotte gepensioneerd armoezaaier in Quiberon. Het schichtige, spichtige mannetje dat ik daar ontmoette woonde in het kleinste huisje van heel de Vijfde Republiek, nog geen vier meter breed, een benedenverdieping met één raam – in de voordeur – en een bovenverdieping met eveneens één piepklein venstertje. Waar haalde dit bejaarde ventje nog de energie en de volharding vandaan om dat woordenboekwerk te verrichten? En om in 1980 een boekje te publiceren, Ar Wastell (De taart), waarin hij de houding van de inwoners van Quiberon tegenover de toeristen op de korrel neemt. Bij de Bretoenssprekenden is hij bekend geraakt door nog een paar andere boeken: een beschrijving van zijn geestelijke speurtocht naar hoop en vrede in E gwinieg an Tad (In de wijngaard van de Vader – 1981) en vooral zijn pakkende, autobiografische Pinvidigezh ar Paour (De rijkdom van de arme – 1977), waarin hij het dagelijkse leven beschrijft van een arm jongetje in het Plougastel (Finistère) van het begin der twintigste eeuw. Dit boek kan gerust naast Helias‟ Cheval d‟orgueil staan, dat zoveel succes heeft gekend. Zullen we ooit de rijkdom van de arme in een wijder verspreide taal kunnen lezen? In het Nederlands?

~ 78 ~


15. GROOTMOEDERS Youenn Gwernig (1925-2006) Het is me opgevallen dat een aantal Bretoense schrijvers van vandaag de dag het Bretoens niet van hun ouders maar van hun grootouders hebben geleerd. Ik ken ze niet allemaal, maar Tugdual Kalvez is in dat geval, Reun ar C‟halan is in dat geval, en ook Yann Gerven steekt de invloed van zijn beide grootmoeders niet onder stoelen of banken. En wat is het enige gedicht van Yann Sohier, „Bij het kruis‟, anders dan een klacht omdat de taal van de grootmoeders niet werd doorgegeven? Van Youenn Gwernig ken ik de biografie niet zo goed, en het kan best dat hij helemaal niet aan de bovenvermelde vaststelling heeft gedacht toen hij het gedicht „Mamm-gozh‟ schreef, maar de plotselinge wending die het aan het einde neemt is toch wel bijzonder veelzeggend.

Youenn Gwernig, circa 1975 ~ 79 ~


Mamm-gozh Ar Majenn 2003 Al Liamm 358 – Here 2006 E-pad ar goañv e Breizh Bez ez eus tiez toennoù mein-glas Evit lakaat ar vugale da glevout Taboulin ar glav Prenestroù sklaer evit tresañ traoù. Kavet e vez sanioù O tislonkañ dour glav Evit merdeiñ stêrioù luc‟hus Stêrioù leun a vragerizigoù Kanioù o charreat dibaouez bagoù bihan Ha stoufoù spoue Traoù didalvez nemet Evit ar re kollet gante daoulagad O bugaleaj. Bez ez eus siminalioù Evit bout souezhet gant elfennoù Ar c‟hoad o tarzhañ Dre c‟hwitell an avel o tihuniñ Ar glaou Ha dalc‟hmat ez eus Dalc‟hmat Ur vamm-gozh evit disklêriañ pep tra. Grootmoedertje In de winter in Bretagne Zijn er huizen onder leien daken Om de kinderen de regentrom Te laten horen Klare ramen voor de tekenles. Er zijn afvoerpijpen Om het regenwater uit te spuwen Naar kleine glanzende rivieren Mini-rivieren die parelend kolken Kanaaltjes onophoudelijk vol vlotten Dobberende kurken ~ 80 ~


Dingen die slechts zonder waarde zijn Voor wie zijn kinderogen Niet meer heeft. Er zijn schoorstenen Om zich te verbazen bij de gensters Van het hout dat knettert Door het blazen van de wind en En dat de kolen wekt. En altijd is er – altijd Een grootmoedertje Om alles uit te leggen.

~ 81 ~


16. DOOPSEL MET GELUI/GELUID Yann GERVEN (geb. 1946) Yann Gerven is een schuilnaam en achter die schuilnaam zit een man met veel humor en ontzaglijk veel verbeelding naar de wereld te kijken. Gerven lezen is dan ook plezierig, ten minste als je zijn gebrek aan eerbied voor eerbiedwaardige zaken kunt delen. Zijn verhalen vertrekken uit de meest onverwachte invalshoeken, in een rijke verscheidenheid van plaats en plot. In zijn roman „War un ton laou‟ (Op een klotemelodie) gaat een man op zoek naar zijn onbekende ouders aan de hand van een weinig bekend volksliedje. Je moet Bretoen zijn om er op te komen. Soms gaat het bij Gerven om sappige „copieerlust des dagelijkschen levens‟, soms om de wildste fantasie, tot en met jonge, hedendaagse heksen of wat hij noemt „kamm-lec‟hiañ‟ of „anatopismen‟, onrealistische verplaatsingen in de ruimte. Maar de ironie ontbreekt nooit, zoals u zult merken.

Met Yann Gerven, juli 2007.

~ 82 ~


Doopsel met gelui(d) Ter herinnering aan mijn grootmoeder Jeanne Grall (Channig Frañseza – hier vervlaamst tot Sjanneke) Het doopsel loopt op zijn einde. De kerk zit niet vol, verre van: de priester, de peter, de meter en de nieuwe christen. Joachimpje, de klokkenluider van de parochie, is vandaag tevens peter. Hij neemt net de boreling over van de meter, een kleine vrouw uit Daoulas van zowat vijfenvijftig, nadat hij in het schijnsel van een kaars het grote register getekend heeft dat op de communiebank ligt. Nu staat de meter op haar beurt voor het grote boek en tast diep in haar zak naar haar bril; de ouderdom, nietwaar, gelukkig zijn er nu dergelijke hulpmiddelen. Plotseling is de eerste klok te horen, en de tweede, en de derde, en in minder dan geen tijd maken ze alle drie een hels kabaal. En dan zie je de priester, de eerste onderpastoor van de parochie, het voorhoofd fronsen: maar… zijn klokkenluider staat hier voor hem, met de baby in zijn armen, wie is dan de klokken aan het luiden? Het valt hem bovendien te binnen dat dit een stil doopsel is, een doopsel zonder klokken, en zijn rood gezicht wordt opeens heel bleek: - Ga kijken en zorg ervoor dat dat lawaai ophoudt, blaast hij naar zijn sacristein. Maar die is de baby aan het wiegen, die geplaagd werd met koud water op zijn schedel en zout op zijn lippen, en die misschien ook honger begint te krijgen. Hij is in elk geval gezond, te horen aan de kracht van zijn stem boven de doopvont. - Sjanneke, zegt Joachimpje tegen de meter, zet gauw je naam in het boek, dat ik naar de toren kan om te kijken wie daar kabaal maakt. Maar Sjanneke, die erin geslaagd is haar bril op haar neus te installeren, is nu de bladzijde kwijt. De priester moet, inwendig kokend, opnieuw de juiste bladzijde zoeken. En intussen wekt het blije gelui van de klokken alle mensen van het dorp om kwart over zes, zeg maar in het midden van de novembernacht, en gaan ramen en luiken open. Kijk, nu heeft het kleine vrouwtje het grote register getekend; ze keert zich naar de klokkenluider, nog altijd met het kind in zijn armen, en reikt naar hem. - Pak dit pak aan, dat ik een eind kan maken aan dat geraas. - Rep je wat, het heeft al veel te lang geduurd, zegt de onderpastoor. ~ 83 ~


Een heimelijke glimlach speelt om de lippen van de kleine vrouw. Joachimpje is naar de toren, maar de klokken zijn nog altijd aan het galmen. De baby is nu gesust, door de stem van de vrouw die hem toefluistert en allicht ook door het gelui van de klokken op zijn doopplechtigheid. Tenslotte zwijgen ze toch; er zijn mannenstemmen te horen op de torentrap en de klokkenluider komt te voorschijn, samen met een man in slonzige kleren en met een ronde leren lap voor een van zijn ogen. - Hei, Sjanneke, roept de man, ik heb mijn deel gedaan, het is nu aan jou om evenveel te doen. - Loop tot bij Anna, ze zal al op je zitten wachten, antwoordt het kleine vrouwtje luchtig. Anna is bakkerin en herbergierster, en zodoende de eerste van het dorp om haar café te openen, zowat op het moment zelf dat het hulpje de oven begint op te warmen voor de eerste bakte van de dag. - Prima, zegt de vagebond, daar ga ik meteen eens neuzen. Voor het eerste tourneetje. Tot ziens, mijnheer de pastoor. Tot ziens, Joachimpje. - Jij, jij… jij hebt die dronkelap betaald om de klokken te luiden voor een kleine bastaard? hakkelt de onderpastoor en kijkt naar de vrouw. - Ja, mijnheer de onderpastoor, voor de prijs van een paar glazen is hij de halve nacht in de toren blijven wachten op het doopsel. De priester ontploft, al is gramschap dan een van de zeven hoofdzonden: - Mensen als jij wakkeren de onbeschaamdheid van de jonge meisjes aan, want zo zijn die er zeker van dat ze een meter zullen vinden; een meter voor de kleine bastaard die ze na de zonde op de wereld zetten. Uit mijn weg, alle twee. En jij, vrouw, reken maar niet op mij om je met Pasen de absolutie te geven. Het vrouwtje verlaat de kerk, de baby warmpjes ingeduffeld in haar zwarte sjaal. De absolutie… Sinds haar jongste dochter onderwijzeres is geworden in de lekenschool werd haar al twee, drie keer de absolutie geweigerd. En wat ze dan gedaan heeft is simpelweg gaan biechten bij een jonge onderpastoor die haar nog niet kende. Joachimpje is met brede gebaren aan de mensen op de drempel van hun deur aan het uitleggen waarom er die ochtend om kwart over zes zoveel lawaai werd gemaakt. ~ 84 ~


Intussen - het is niet ver – is de oude vrouw het huis van Anna binnengestapt. Leren-lap zit voor een liter wijn, ja, een liter voor hem alleen, en aan een tafeltje zit een meisje dat opspringt zodra het de vrouw met de baby ziet. Pak de kleine, zegt de vrouw tegen het meisje, en draag hem als de bliksem naar zijn moeder, voordat hij hier kou vat. - Ze heeft hem de borst gegeven juist voordat hij naar het dorp werd gebracht, antwoordt het meisje, maar ik ga dadelijk weg. - Wacht, dit is iets van mij, zegt Anna daarop, en ze stopt een bankbiljet in het doopmanteltje van de baby. Sjanneke, de strijkster, is aan het werk. Op een hoek van de tafel staat een spoelkom vol stijfsel en twee stapeltjes coiffes zijn neergelegd bij de houten strijkarm: een stuk of vijf coiffes van Sizun en een mooi hoopje coiffes van Daoulas. Twee strijkijzers wachten naast elkaar om gebruikt te worden en een ijzer met bolle kop wordt opgewarmd te midden van gloeiende kolen, om er de geborduurde tule binnen in de coiffes mee te strijken. Aan de andere kant van de tafel zit de nieuwe pastoor van de parochie. - Sinds de dag dat ik om zes uur gewekt werd met klokgelui en dat ik mijn onderpastoor kokend van woede naar de pastorie heb zien terugkomen popel ik van ongeduld om je te leren kennen en een babbeltje met je te slaan, zegt de priester. Er is me verteld dat je een keer of drie meter geweest bent van een kind dat zonder officiÍle vader geboren werd. - Meer dan drie keer, mijnheer de pastoor. Acht keer, als ik goed geteld heb. En mijn man is twee, drie keer peter geweest. Ik zou u trouwens willen vragen of het zonde is te dikwijls meter te zijn. - Zonde? - Mijnheer de onderpastoor heeft me gezegd dat hij mij de absolutie niet zou geven omdat ik meter heb willen zijn van het eerste het gereedste kind. Dus dacht ik dat het wel zonde zal zijn. - Heeft hij je dat gezegd? Dat was omdat hij zo kwaad was. Maar wees maar niet bevreesd, het staat nergens geschreven dat het verboden is peter of meter te zijn van een boreling, om het even in welke ~ 85 ~


toestand de moeder verkeert. En een doopsel vieren met klokgelui in plaats van het doopsel stil te houden is ook al geen doodzonde, voor zover ik weet. - Ah… De priester schudt het hoofd en glimlacht. - Wat ik graag van je zou horen is waarom je dat doet, meter willen zijn van zowat elke bastaard die de laatste twintig jaar in deze parochie geboren werd. - O, lieve hemel, als je ‟t één keer geweest bent kun je het daarna net zo goed tien keer zijn. - Precies, hoe heb je dat de eerste keer gedaan? Wat heeft je toen bewogen om meter te worden? Sjanneke plaatst haar ijzer op de stoof en doet er wat gloeiende kolen in, nadat ze de as verwijderd heeft. - Ik heb het altijd goed onthouden. Het was in 1915 en het was oorlog; er waren veel Belgische vluchtelingen in de streek, met onder hen een jonge vrouw die weldra moest bevallen. Ik heb aanvaard meter te worden van het kleine schreeuwertje dat geboren zou worden. - Dat is raar, zegt de pastoor verbaasd. Waarom vroegen ze jou in plaats van het te vragen aan een landgenoot? Er waren er toch veel op de parochie? Sjanneke trekt haar schouder op, terwijl ze haar ijzer over de strik van een coiffe van Daoulas laat glijden. Je kunt het kissen horen van het stijfsel dat verdampt. - Een triestig verhaal, mijnheer de pastoor. Ik zag die jonge vrouw elke dag, want ze woonde in het huis met de rode luiken, ginds. Lager woonden er Belgen in twee grote huizen, en hoger, bij het huis van Sjanne Rozec, woonden er ook, maar ze vertikten het allemaal om peter of meter te worden, want ze dachten dat het kleine jongetje – het was een jongetje, mijnheer de pastoor, en het kreeg de naam Arthur – ze dachten dat de kleine jongen het gevolg was van een avontuur met een Duitse soldaat. Dat was wat de mensen vertelden en u weet hoe dom de mensen soms kunnen zijn. Door altijd maar datzelfde geklets te horen was ik kwaad geworden en ik vond het een schande die sloor van een vrouw met haar kind aan haar lot over te laten, helemaal alleen, in een vreemd land. Ik had ~ 86 ~


met een van hen gepraat, die een beetje Frans kende – ik weet nog goed wat voor een gezicht ze trok – en die dacht echt dat de kleine boreling later Duits zou spreken, alleen maar om de schande van zijn moeder nog groter te maken. Kijk, en daarom heb ik aangeboden om meter te zijn. - Dat was goed van je, zegt de pastoor, het was je christenplicht. Sjanneke kijkt op van haar werk. Haar christenplichten hadden beslist niet zwaar doorgewogen toen ze de kleine Arthur boven de doopvont had gehouden. Iets anders was belangrijker, mijnheer de pastoor. Ik ben als minderjarige opgevoed door mijn moeder alleen, vanaf mijn tweede jaar, en het leven was voor ons tweeën niet alleen maar plezier. Dikwijls werd ik, als mijn moeder nog niet thuis was, opgevangen door Sjanne Voutin, de moeder van Rosalie Voutin die u vast al wel kent. Sjanne woonde toen in het huis hier tegenover. Ha ja, moeder vertrok naar haar werk voordat ik wakker was; ze liet een pot warme soep op de kachel staan voor mij. En het was nacht toen ze weer thuiskwam. Het leven is hard voor me geweest, dat zult u begrijpen, maar op de wereld komen zonder vader is nog erger, door het geklets van de mensen. Dus, als ik de moeder wat kan troosten, al is het door meter te worden, dan vind ik dat ik dat moet doen. De moeder helpen met geld kan ik niet, maar om zes uur in de morgen naar de kerk gaan voor een doopsel is geen zwaar karwei. En natuurlijk, toen ik het eenmaal gedaan had voor een vreemde heb ik het ook gedaan voor mensen van onze parochie. De priester schudt het hoofd. Voor hem is het leven vast en zeker niet zo hard geweest. - Zonder mee te rekenen, voegt de strijkster eraan toe, dat het me plezier doet als een jongen of een meisje mij „meter‟ noemt in de winkels van het dorp, of gelijk waar. En Arthur stuurt me nog ieder jaar een brief. - En heb je voor allemaal de klokken laten luiden, vraagt de priester. Sjanneke plaatst haar platte strijkijzer op de hoek van de stoof en neemt het ijzer met de bolle top. - O nee, zegt ze. Het is de eerste keer dat ik de klokken laat luiden. Het heeft me de prijs van een liter wijn gekost, maar ik heb er geen spijt van. Ziet u, voordat ik meter word praat ik met de moeder en ~ 87 ~


die vertelt me dikwijls wat er gebeurd is. Deze keer gaat het om een jonge meid die zwanger gemaakt is door de zoon van het huis; God ja, een bekend gezin, rijk en gezien. Zeker in de hoogmis. Daar scheelt het niet veel of ze plaatsen hun stoel midden in het hoogkoor. Maar de meid is aan de deur gezet zodra zichtbaar werd dat haar schort meer en meer naar voren stak. Ik heb aanvaard om meter te worden, want ik dacht: een kleine christen meer in dat eerbaar geslacht, en dat zou een stil doopsel moeten zijn? Nee toch. Ik wou dat niet stilletjes laten verlopen. De priester trekt een bedenkelijk gezicht. Een eerlijke en christelijke en devote familie horen zwartmaken door een arme werkster maakt hem ongemakkelijk. - Dat is wat de moeder je verteld heeft, zegt hij. Maar is dat allemaal wel waar? De vrouw kijkt meewarig glimlachend naar de pastoor. - Een priester had ze misschien iets op de mouw gespeld. Maar ik veroordeel haar niet en daarom heeft ze tegen mij niet gelogen. De pastoor staat mopperend op: - Het zou toch beter zijn dat het nieuws dat je me vertelde niet de ronde van de parochie doet. Het nieuws dat de ronde zal doen verblijdt de strijkster ten zeerste. - Maak u geen zorgen, mijnheer de pastoor, de hele parochie kent het verhaal, maar ik ben het niet die het rondgebazuind heeft. Laten we het zo zeggen: het geluid van de klokken heeft het geheugen opgefrist van de vergeetachtigen. De pastoor en de kleine vrouw uit Daoulas zouden vast en zeker totaal verbijsterd zijn geweest als iemand hun toen had gezegd dat zestig jaar later meer dan een derde van de kinderen geboren zou worden zonder dat hun pa en ma voor de burgemeester zijn verschenen. Al Liamm 353 – december 2005

~ 88 ~


17. GWENNOLE AR MENN (1938-2009) Sinds hij in de zomer van 1979 in Zwevegem op bezoek kwam heb ik Gwennole ar Menn (die zelf veelal de Franse versie van zijn naam gebruikte: Gwennole Le Menn) enkele keren opnieuw ontmoet. Ik zocht hem op in Bretagne, kwam hem in zijn land bij verschillende gelegenheden tegen of gidste hem hier door het oude graafschap Vlaanderen. Het viel me op dat hij me telkens zo bemoederde, vroeg of ik me goed voelde, of ik niet te moe werd‌ Hij was een beer van een vent en misschien zag ik er in zijn ogen maar zwakjes en afgepeigerd uit, maar het bewijst mijns inziens vooral dat hij altijd veel belangstelling had voor zijn medemens.

Gwennole ar Menn in Zwevegem, juli 1979. Eigenlijk was hij een Parijzenaar: aldaar geboren op 14 juni 1938, bracht hij zijn kinderjaren door in de Franse hoofdstad. Hij werd ironisch genoeg ingenieur in de elektro-mechanica en leraar in die materie. Maar het bloed kruipt waar het niet kan gaan en eenmaal verhuisd naar Bretagne studeerde hij keltistiek in Rennes en werd, als onderzoeker verbonden aan het Centre National de Recherches Scien~ 89 ~


tifiques, een van de belangrijkste taalkundigen die het Bretoens ooit rijk was. In de piëteitsvolle tekst van Martial Ménard die hieronder volgt geeft de auteur een idee van de nooit aflatende, verbluffend veelzijdige arbeid van Gwennole ar Menn voor het Bretoens. Toch kan ik niet nalaten daar nog een kleine aanvulling bij te schrijven. Gwennole heeft namelijk ook gepubliceerd over Bretoense voor- en familienamen, wat Ménard niet vermeldt. Toen ik de onverwachte dood van Gwennole vernam (hij stierf op 15 april 2009) heb ik dat bericht doorgestuurd naar alle eventueel belangstellenden die ik kon bereiken. Daarop kreeg ik van een autoriteit in de onomastiek, dr. Frans Debrabandere, het volgende, in al zijn beknoptheid bijzonder sprekende antwoord: “Ik heb zijn woordenboek van de Bretonse familienamen. Ik heb het vaak geraadpleegd.” Gwennole was getrouwd met Garmenig Ihuellou (° 1934), die zelf ook schrijfster is, vooral voor de jeugd. Opgegroeid in een Bretoenstalig milieu, ook al met twee grootmoeders in de buurt (de opa‟s waren al naar de Heer), kon ze haar man goed volgen in zijn omzwervingen in de Bretoense taal. Zij vertaalde van haar kant ook een paar dingen uit het Frans, zoals „De kleine prins‟ van Saint-Exupéry en „De man die bomen plantte‟ van Jean Giono. Net zoals Gwennole dat geweest is, is Garmenig een stille maar volhardende kracht, en zeker niet gespeend van humor. In een boekje over mogelijke namen voor een huis spreekt ze bijvoorbeeld de huiseigenaars aan: “U wilt een Bretoense naam samenstellen voor uw huis?”. - “Doe dat niet,” zegt ze onomwonden, om er dan met onverholen binnenpret aan toe te voegen: “tenzij u natuurlijk Bretoens kent.” Martial Ménard van zijn kant heeft Gwennole ar Menn van dichtbij gekend, zoals blijkt uit zijn artikel. Hij is echter een geheel andere persoonlijkheid en heeft een totaal andere achtergrond. Ook hij werd in Parijs geboren (1951), maar is kok van opleiding. Hij is militant geweest van het Front de Libération de la Bretagne en werd in 1979 veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf voor zijn aandeel in een aanslag (gericht tegen het tweede verblijf van het hoofd van de Service Régional de Police Judiciaire in Rennes). Hij studeerde Bretoens in de gevangenis. In 1981 kreeg hij amnestie en werd onderwijzer in een school van Diwan (Kiem), het privé onderwijsnet met het Bretoens als voertaal. Daar kon hij zelf ervaren hoe pover het gesteld was met het leermateriaal in het Bretoens en werd hij medestichter van de uitge~ 90 ~


verij An Here (De zaaitijd), die precies de bedoeling had die lacune aan te vullen. Zijn grootste verwezenlijking is misschien wel de publicatie van het eerste volledig Bretoenstalige verklarend woordenboek. En het is bij dat reusachtig werk dat hij veelvuldig in contact kwam met Gwennole ar Menn. Dit is zijn tekst: Gwennole ar Menn - Ar furcher hag an den (De vorser en de man) 27 maart, 14:46. De computer van ons tijdperk is een vreselijk nauwkeurig werktuig: precies op dat ogenblik stuurde Gwennole me zijn laatste e-mail: Dale zo ganin gant va lizhiri…respont a rin dit hep dale pell … A-galon Gwennole. (Ik heb vertraging met mijn brieven… ik zal je binnenkort antwoorden). Mijn vraag is onbeantwoord gebleven en zal het voor altijd zijn. Die vrijdagnacht ging voorbij en pas de volgende dag vernam ik dat Gwennole in het ziekenhuis lag, getroffen door een hartaanval en niet meer in staat te spreken. We hebben veel samengewerkt, waarbij de ene aan de andere uitleg vroeg over een woord waarop hij werkte. Gewoonlijk ging dat per email, zoals we nu zo goed als allemaal doen, en we hebben honderden mails gestuurd, vooral toen we werkten op een supplement bij Émile Ernault over het dialect van Gwened (Vannes). Ik bezit nog een stapel van die e-mails en ik denk er niet aan ze in een speciaal bestand onder te brengen: ik zou het gevoel hebben hem een tweede keer te begraven. Nu en dan verwees Gwennole naar de dood, zoals het berichtje aantoont dat hij stuurde naar Herve Bihan en mij toen hij een ruimere keuze uit Amourousted un den kozh (De liefde van een oude man) wou uitgeven: Soñjal a ran peurlipat an traoù hag o c‟has tamm ha tamm, deoc‟h d‟o gwellaat. Ma c‟hoarvezfe ganin mont en ur bed all (n‟on ket yaouank ken! ha mont a ra kuit, zoken ar re wellañ!) e lezan ganeoc‟h ho-taou ar gwir da implij va notennoù, m‟ho pefe c‟hoant d‟o embann. A-galon Gwennole (13.06.2008). (Ik denk eraan die dingen af te werken en ze beetje bij beetje door te sturen. Aan jullie om ze te verbeteren. Als ik naar de andere wereld ga (ik ben niet zo jong meer en zelfs de besten vertrekken!) geef ik jul-

~ 91 ~


lie beiden het recht mijn notities te gebruiken, als jullie zin hebben ze uit te geven. Van harte, Gwennole). En niet zo lang geleden nog, begin dit jaar, stuurde hij me een stapel teksten over dat of dat woord, bestemd voor het tijdschrift Hor Yezh (Onze taal), met de vraag ze te verifiëren (zonder mededogen, zei hij) en ze te vervolledigen met de voorbeelden die ik van mijn kant bijeengebracht had. Het verbaasde me een beetje, want hij stuurde me dergelijke teksten veelal stuk per stuk ter nalezing en niet in één pak. Die manier van doen deed me weer denken aan het bovenvermeld berichtje in verband met de Amourousted. We zagen elkaar overal, op boekenbeurzen, op Bretoense taalstages, op betogingen en we zongen altijd hetzelfde refreintje: “Heb je voorbeelden gevonden van dat of dat woord?”. We leden aan dezelfde ziekte: woorden zoeken, of om dichter bij de waarheid te blijven, voorbeelden van woordgebruik zoeken, want we beseften goed dat een woord op zichzelf niet veel waard is, zonder dat wat het zijn echte leven schenkt: de andere woorden die in dezelfde zin voorkomen. Zoals het vaker gebeurt met mensen die behept zijn met de ziekte van het woordsprokkelen vertelde Gwennole me dat hij aanvankelijk vooral belangstelling had voor zeldzame woorden. Dat had ik ook, en hoe. Toch had Roparz Hemon, bij uitstek de man die klaar zag, duidelijk gezegd welke weg de woordverzamelaar diende te volgen: Het is ook verkeerd te geloven dat een zeldzaam woord beter is dan een woord dat elke dag honderdmaal gebruikt wordt. Het tegendeel is waar: hoe meer het woord wordt gebruikt, hoe noodzakelijker het is er aandacht aan te besteden. (in het voorwoord van zijn „Geriadur Istorel‟ - Historisch Woordenboek -, p. 10). Ik heb het ontelbare keren kunnen ervaren toen we aan het zwoegen waren op ons verklarend woordenboek Bretoens: heel vaak waren er nauwelijks voorbeelden voor het gebruik van dergelijke „gewone‟ woorden te vinden. We waren dus aan het uitwisselen en verrijkten elkaars werk: elke keer als ik geen voorbeelden vond stelde ik de vraag aan Gwennole en op korte tijd kreeg ik wat hij in zijn bezit had. Een antwoord bovendien met wijze raad, altijd vriendelijk en met humor op de koop toe: het is niet verboden te lachen terwijl je op woorden werkt! Van zijn kant stelde hij ook vragen aan mij, want het materiaal dat we beiden verzameld hadden verschilde op één punt: het grootste deel van mijn voorbeelden had ik verzameld in geschriften, en bij Gwen~ 92 ~


nole kwam het grootste deel uit woordenboeken. Dat was misschien een gevolg van het feit dat hij zijn thesis gebaseerd had op de geschiedenis van die woordenboeken (Contribution à l‟étude de l‟histoire des dictionnaires bretons – Rennes II 1981). Hij had echter ook in allerlei teksten gezocht, oude en moderne, bekende en vaak ook onbekende, maar altijd geschreven door mensen die hun taal kenden. Ga nu niet denken dat hij alleen oog had voor de geschreven taal: hij was in contact met goed Bretoens sprekende personen, rechtstreeks of per brief, en noteerde nauwkeurig wat hij hoorde. Op die manier heeft hij duizenden voorbeelden opgeslagen, wat hem in staat stelde talrijke bijdragen te schrijven in een hele reeks tijdschriften en bovendien voorbeelden te geven in de voetnoten bij de oude woordenboeken die hij opnieuw uitgaf, zoals de Nomenclator, het woordenboek van Chalons of van An Tad Maner (pater Julien Maunoir). Ik heb zijn thesis vermeld. Het begin van de titel werpt een helder licht op zijn nederigheid: Contribution à l‟étude… Je kunt moeilijk staande houden dat hij een titel gekozen heeft die zijn „koopwaar‟ over het paard tilde. Voor wie deze dikke turf gelezen heeft, omvangrijk als meerdere van zijn werken, is het zonneklaar dat het hier niet slechts om een bijdrage gaat, maar om een volledige geschiedenis van de Bretoense woordenboeken. Het gaat met rumoer rond een werk als met marmelade: hoe minder er is, hoe sneller uitgesmeerd. Hoe minder belangrijk een werk, hoe meer erover wordt gepraat. Teodet hir ha dornet berr, zeggen de mensen, een lange tong en korte handjes. Gwennole was geen leder koñfitur (geen marmeladesmeerder) maar een onvermoeibaar werker, die snel naar de achtergrond wist te verdwijnen om aan het werk te kunnen blijven. Zo heeft Gwennole menig project afgewerkt. Het belangrijkste, vind ik, en het project dat hem het nauwst aan het hart lag, was de „Bibliothèque bretonne‟ die hij opgezet had met Skol (School), de uitgeverij waar hij zich voor inzette. In die reeks wilde hij oude geschriften publiceren die moeilijk te vinden waren, weinig bekend maar belangrijk voor de geschiedenis van onze taal: in tien jaar zijn er zeventien titels verschenen. Hij was Ar veach devot (De vrome reis) aan het afwerken, een boek over de pelgrimstocht van de heilige Anna van Vannes, omstreeks 1656 geschreven door Broeder Bernard van de Heilige Geest. Hij moest alleen nog enkele voetnoten opstellen en de woordenlijst voltooien (een verfoeilijk karweitje, zei hij!). Het zou de achttiende ~ 93 ~


titel worden… Ik hoop dat het mogelijk zal zijn deze uitgave alsnog te voltooien. Een ander belangrijk boek stond op het programma, namelijk de langste prozatekst in het Middelbretoens, waarvan hij een exemplaar ontdekt had: Katekiz Bellarmin (1625). Hij heeft me gezegd dat hij deze tekst volledig ingevoerd had in zijn computer. Ook dit zou gepubliceerd moeten worden, alleen de tekst al, klokspijs voor de vorsers, om er verder op te werken en op de akker de voor te voltooien die Gwennole zo mooi aangesneden heeft. Te midden van al die waardevolle boeken is er een dat altijd een voorbeeld zal blijven, het laatst gepubliceerde, Supplément inédit du dictionnaire vannetais d‟Émile Ernault, een voorbeeld van samenwerking, want Gwennole wist elf man voor dezelfde wagen te spannen; elk bracht zijn kennis in bij een of meerdere discussiepunten, zodat dit boek het belangrijkste is dat ooit over het Bretoens van Vannes is uitgebracht. In de eerste bijdrage, Les parlers vannetais et l‟histoire du breton, beschrijft Gwennole op heldere wijze de geschiedenis van het Vannetais, vanuit de teksten en woordenboeken, en maakt duidelijk dat het Vannetais een soort Bretoens is als alle andere, noch min noch meer. Maar een grote prestatie, zeg gerust een meesterstuk, was het al die personen te laten samenwerken aan zo‟n boek. Bovenop al de werken van grote betekenis die dank zij hem het licht zagen slaagde Gwennole er ook in bijdragen te leveren aan tal van tijdschriften: in het Bretoens voor Al Liamm (De schakel) en vooral Hor Yezh (Onze taal), en in het Frans voor Études celtiques, Bulletin de la Société Archéologique du Finistère, Annales de Bretagne, Mémoires de la Société d‟Émulation des Côtes-du-Nord, e.a. Zonder de vele stukken te vergeten bij het afscheid van hoogleraren die met pensioen gingen of – erger – definitief van ons weggingen, in libri amicorum zoals die voor Pêr Denez, Léon Fleuriot of Gwenael an Dug… Meer nog, Gwennole werkte niet alleen op de taal zelf, maar ook op oude publicaties. Hij maakte een nauwkeurige inventaris op van alle boeken die in het Bretoens verschenen voor 1800 – alle drukken – en van de besprekingen van die uitgaven, zoals bijvoorbeeld de opmerkingen van P. ar Gov over boeken in het Vannetais. Dat werk is niet af, zei hij mij. Maar er zal niet veel ontbreken, denk ik, en het zou goed zijn als ook dit werk kon verschijnen, voltooid of niet. Voor zover ik weet kan niemand daar nog veel aan toevoegen. En het zou ~ 94 ~


waardevol zijn voor heel wat mensen, zowel taalkundigen als bibliothecarissen. We mogen ook de boeken en bijdragen niet vergeten die hij publiceerde over de geschiedenis van de drukkunst in Bretagne, een deel ervan tot stand gekomen in samenwerking met anderen; zijn boek en bijdragen over de geschiedenis van het toneel in Bretagne; en nog talrijke stukken die ik hier niet kan vermelden omdat er werkelijk te veel zijn. Het zou echter zonde zijn niet te verwijzen naar zijn inbreng in het tweede boek van de Histoire générale de la Bretagne et des Bretons (N.L.F. 1990): meer dan honderd bladzijden van zijn hand over de geschiedenis van het Bretoens en de Bretoense letteren sinds de tijd van het Oudbretoens. Het zou een flinke karwei zijn de lijst op te maken van alle boeken en bijdragen van Gwennole, maar dat zal niet nodig zijn: hij was een man met orde en heeft dat zelf gedaan, ten minste voor de werken tot de eerste juni 2007. Het vergt 43 pagina‟s om die lijst uit te printen! Nog iets om te worden gepubliceerd: het zal niet moeilijk zijn om dat bij te werken. De lijst zou een plaatsje kunnen krijgen in het boek dat naar verluidt te zijner ere uitgebracht zou worden door de universiteit van Rennes. Zijn begrafenis bracht een zee van volk op de been en sommigen kwamen van ver… Wat bewijst, als dat nodig zou zijn, dat hij het goed kon vinden met de meeste mensen: Gwennole schopte geen herrie en moest dan ook achteraf geen berouw hebben… Was hij het niet eens met een of andere publicatie, dan was zijn kritiek nooit beledigend. Hij wist goed genoeg hoeveel moeite en zorg het kostte om dergelijk werk te leveren. Welwillend zijn betekent echter niet: blind zijn. Hij had het niet begrepen op scherpe aanvallen tegen verdedigers van het Bretoens: meer dan één subtiele steek heeft hij uitgedeeld aan het adres van mensen die kritiek uitten tegen de taal van de neoBretoenssprekenden. Want Gwennole was heel wat meer dan een vorser: hij streed voor zijn taal en hij was een strijder die zijn keuzes ook liet samenvallen met zijn leven: samen met zijn vrouw Garmenig heeft hij zijn kinderen in het Bretoens opgevoed. En hij had het meer voor een geestdriftige neo-Bretoenssprekende dan voor lui die niets anders doen dan alleen maar forse verklaringen afleggen over de juiste plaats die het Bretoens zou moeten innemen in ons Bretagne.

~ 95 ~


Onder de dingen die Gwennole en Garmenig opgericht hebben of waaraan ze deelgenomen hebben is er een bond die een beetje vergeten is geraakt: Ar brezhoneg er gêr (Bretoens thuis). Het doel was gezinnen met het Bretoens als voertaal bijeen te brengen, om het de kinderen mogelijk te maken andere jonge Bretoenstaligen te ontmoeten. Het schoolverband Diwan (Kiem) bestond nog niet, noch de verenigingen die vakanties en stages in onze taal aanbieden. Het zou geen kwaad kunnen dat plan weer op te nemen, want staat de schoolpoort nu open voor het Bretoens, we kunnen helaas niet zeggen dat onze taal bloeit in de gezinnen en toch is de huiskamer de allereerste plaats, ver voor de school uit, waar een taal kan bewijzen dat ze gezond en wel leeft in het volk. Begin dit jaar liet ik aan Gwennole weten dat ik gas terug moest nemen. Mijn gezondheid speelde me parten. Ik moest onder het mes. En ik ging naar het ziekenhuis, juist op het ogenblik dat ook hij opgenomen werd. Wel, om zo te zeggen op het ogenblik zelf dat ik uit mijn verdoving ontwaakte hoorde ik mijn mobieltje signaleren dat er een boodschap binnenliep. En daar zag ik op het schermpje staan: “Gwennole ar Menn is overleden.” Min of meer verwachtten we allemaal dat slechte nieuws, maar in de geest van de mens blijft er altijd een klein vlammetje hoop branden. Maar ditmaal is dat vlammetje brutaal gedoofd. Onze vriend is naar een betere wereld, zoals het gezegde luidt. Sindsdien zijn twee maanden voorbijgegaan, maar het is duidelijk dat ik moeite heb om me te realiseren dat Gwennole niet langer in ons midden vertoeft. Nog altijd, terwijl ik aan het werken ben op een woord, denk ik: “dat moet ik Gwennole eens vragen”, maar snel dringt de waarheid tot me door en zit ik moederziel alleen opgescheept met dat woord, dat lijkt te spotten: “het wordt nu wat moeilijker, hé, zonder Gwennole! ” Voor allen die met het Bretoens bezig zijn is zijn dood een onherstelbaar verlies, zoals ook de dood van Léon Fleuriot. Twee grote vorsers, twee mannen die weggemaaid werden op het hoogtepunt van hun kunnen. En ze hadden allebei nog zoveel te schrijven. Kijk, Gwennole, dat is wat me door het hoofd schiet, ietwat onsamenhangend, terwijl ik deze bijdrage schrijf, een bijdrage die ik liever niet had moeten schrijven. Het is niet gemakkelijk gegaan, dat kan ik je zeggen, maar het komt uit het hart – am holl gaouded zei men in het ~ 96 ~


Middelbretoens, dat tijdperk in onze taal waarop je zoveel hebt gestudeerd. Vaarwel, mijn vriend, je ligt nu op het kerkhof van An DreindedLangoned (La TrinitĂŠ-Langonnet), om er te rusten na een leven van vruchtbare arbeid. Je bent nu ook in de hemel van alle mensen die van het Bretoens hebben gehouden, die ervoor en ermee hebben gewerkt. Kijk van daaruit asjeblief met een bemoedigende blik naar allen die er nog voor zwoegen, gebogen over de voor in de akker. An Erge-Vras, op 7 juni 2009.

~ 97 ~


18. IK WEET WAT IK NIET BEN Tugdual Kalvez (geb. 1937) De Engelse tekst die hier volgt werd gepubliceerd in Bro Nevez n° 80, november 2001. Bro Nevez is het blad van de Amerikaanse tak van het International Committee for the Defense of the Breton Language. The Breton poet and philosopher Tugdual Kalvez is one of those unyielding men who – imperturbably – go on trying to seal the breaches while the whole world is drowning. In a never ending race against decline, this now retired teacher of philosophy and Breton language has assumed the most divergent tasks in the Breton Movement. He has been a pioneer in the modernisation of Breton folk music (with the early group An Namnediz) that - later on - has taken a strikingly high flight, with people like Alan Stivell, Yann-Fañch Kemener, Denez Prigent and so many others. He has been the inspiring president of the Union of Breton Language Teachers, he pioneered in the field of the neglected Breton toponymy, wrote poetry in both French and Breton etc. Nowadays he is finishing a dictionary of Breton philosophic terminology. His poems are short moments of reflection and sharp observation, written in an extremely precise language, interwoven with scarcely translatable Breton idiotisms. His poem ‟Desket „m eus‟ (I‟ve learned), for instance, presents in a nutshell the whole linguistic scene in Brittany (with the four main dialects) and the obstacles that a Breton writer has to envisage before he/she can even think of beauty and achievement. In „Diarvar‟ (Certitude), Tugdual Kalvez points to his lifelong personal programm by first expressing his doubts and then telling what he is certainly not. Both poems are good examples of his unique contribution to the literature in Breton. Desket ‘m eus Desket em eus ar c‟herneveg ganit ma mamm, war da varlenn Desket em eus al leoneg en ur glask gout skrivañ ha lenn Desket em eus ar gwenedeg ‟vit komz gant ma amezeien ~ 98 ~


Desket em eus an tregerieg da vezañ ampart da gelenn Desket em eus ar brezhoneg eus pep korn-bro, eus pep tachenn evit kompren kan un ene ‟vit dazont yezh ma bugale (23.09.1981) I’ve learned I‟ve learned the tongue of Cornouailles my mother dear, as a child on your lap I‟ve learned the tongue of Leon wanting to be good at reading and writing I‟ve learned the tongue of Vannes wanting to associate with my neighbours I‟ve learned the tongue of Tregor to be authorised to teach my mothertongue I‟ve learned the Breton language of every corner, every hearth wanting to grasp the song of a soul for the future of my children‟s word Diarvar Skrivañ „ ran. N‟ouzon ket ha skrivagner on. Kanañ „ ran. N‟ouzon ket ha kaner on. Prederiañ „ran. N‟ouzon ket ha prederour on. A-dra-sur, ar pezh n‟on ket a ouzon: na skrivagner gall, na kaner gall, na prederour gall, nag analer gall… En ur vro all e vevan. Ar bed brezhon a vev ennon. (Bruges-in-Flanders 01.09.1988) Certitude I write. Don‟t know whether I‟m a writer. I sing. Don‟t know whether I‟m a singer. ~ 99 ~


I think. Don‟t know whether I‟m a thinker. But I know for certain what I am not: nor a French writer, nor a French singer, nor a French thinker, nor a man breathing in French… I am thriving in another land. It‟s the universe of Brittany that lives in me.

Tugdual Kalvez, rechts, in juli 1979. Tot zover de tekst in „Bro Nevez‟. Tugdual Kalvez publiceert niet alleen in het Bretoens, maar ook in het Frans. Zijn recentste bundel (december 2005) is Franstalig en tweezijdig, aan de ene kant “A fendre coeur”, aan de andere kant “Cri de colonisé”. De bundel bevat poëzie in de vorm van ultrakorte pamfletten. Tot mijn grote verbazing – hij had me daar nooit over geschreven - vond ik er ook een gedicht in dat aan mijn persoontje is opgedragen. Ik was daar wel mee in mijn nopjes, moet ik bekennen, zowel vanwege het gebaar als vanwege de inhoud. Ik schrijf het hier over: ~ 100 ~


Les mots de la tribu A mon ami Jan Deloof, écrivain flamand Dieu m‟a fait bretonnant comme d‟autres Cassandre je serais flamingant si j‟étais fils de Flandre J‟ai appris le breton dans les chants de l‟enfance et le français comme une offense qui m‟aurait sauté au front Je parle le breton pour entendre en mon être bouillir le chant du monde et j‟use sans passion du français, sans en être pour mener notre fronde Mais quand je retrouve les miens et l‟aboiement de leur refrain vous ne savez ce qu‟il m‟est doux d‟hurler de joie avec mes loups. Ik heb herhaaldelijk poëzie van Tugdual Kalvez vertaald en voorgesteld, al heb ik het daarbij niet onder de markt, vanwege de gebaldheid van en de idiomatismen in zijn taal. Hier volgen nog een paar staaltjes, om het af te leren. Gwenc’hoarzh Doue E koun eus Yann-Baol Kentañ Un den zo paseet e-giz ur mousc‟hoarzh war muzelloù ar bed un den zo paseet e-giz ur sklaerder ‟barzh teñvalder an dez un den zo paseet e-giz un ael e dilusk an amzer ~ 101 ~


un den zo paseet e-giz an eurvad e lagad ur bugel un den zo paseet evit hon esperañs (30 september 1978) De glimlach van God Ter nagedachtenis van Joannes Paulus I Een man ging voorbij als een glimlach op de lippen van de wereld een man ging voorbij als een heldere schijn in de duistere dag een man ging voorbij als een engel in de onbeweeglijke tijd een man ging voorbij als geluk in de ogen van een kind een man ging voorbij en wekte onze hoop Hag un abardaez-sul all… “Ar pezh a skuizh ac‟hanon eo komz galleg” Anjela Duval ”Tud zo deut” Ne oa ket touristed ”Tud zo deut” a gomze brezhoneg tud a floure ho keneiled du tud ganto bugale dilu yezh o zud war o muzelloù tud ar Vro laouen o klevout perlezenn fur Traoñ-an-Dour e penn hent fank ar maezioù flour ~ 102 ~


tud o deus debret ho amzer rak anaon-du o doa eus ho ker Eürus ar Vro he deus barzhed „gizdoc‟h… Anjela o fardoniñ „reoc‟h! Traoñ-an-Dour, 17 februari 1980. En een andere zondagavond... “Frans spreken, dat maakt me moe” (Anjela Duval) ”Er is bezoek geweest” Het waren geen toeristen ”Er is bezoek geweest” Ze spraken jouw taal mensen die je zwarte vrienden streelden 1 mensen met ongecomplexeerde kinderen met de woorden van hun ouders op de lippen mensen van dit land die ‟t zalig vonden naar de wijze parel van Traoñ-an-Dour 2 te luisteren waar de slijkerige landweg doodloopt in de zachte velden mensen die je tijd verslonden hebben want ze waren hongerig naar je woord Gezegend het land dat dichters als jij bezit… Anjela, je zult het ze vergeven! Eur A vare da vare Un enez a levenez E mor-bras ar vuhez. Morse douar-bras an eüruster. 13 februari 1987 Geluk Van tijd tot tijd Een eiland van blijdschap In de oceaan van het leven. Nooit het vasteland van het geluk. 1 de 2

honden van de dichteres de woonplaats van Anjela Duval. Spreek uit: Trown-on- Doer ~ 103 ~


19. GEDICHT IN DE VORM VAN EEN ROG met een net vol rog sleepte ik de nacht achter me aan door de norse donkere bossen mijn gramschap tussen de stammen tussen takken mijn woede ik strompelde vooruit in de diepte van het wrange bestaan de nachtrover met het gouden haar brandmerkte mijn voorhoofd in me mijn hart als een vuist die trommelt op het bleke gelaat van de bloedende dag mijn hart een vale maneschijn die woorden vreet en frasen pijn was mijn ontroering droefheid mijn gesidder zwart was mijn bijval zwart mijn begrip en ik strompelde vooruit de vinger van de engel brandde op mijn achterhoofd de rede op de rede vastgeklonken sleepte ik de hel door de dode blaren van mijn dorre wensen en de spaanders van mijn kwade nukken in het diepe bos vermaakten zich de koude honden en de duivels en ik strompelde het schuim op de bek riep viel met het net vol rog ik rog onder de roggen Koulizh Kedez (geb. 1947) ~ 104 ~


20. BRETOENSE SPREUKEN verzameld door Lukian Kergoat en naar best vermogen maar nogal vrij weergegeven in het Nederlands Kousket/Zo hanter voued. Goed geslapen is half gegeten. An drezenn daoubennek/A ziskar al laveenneg. De braamrank met twee koppen/Doet de beunhaas stoppen. An alc‟hwez kozh eo an aesañ. Een oude sleutel is de beste. Ali ha holen/A roer d‟an hini a c‟houlenn. Krijgt raad en zout/Wie erom vraagt. An amzer a dro,/An Ankoù a sko. De tijd gaat,/De dood slaat. An eil amzer a vev an all. De ene tijd bepaalt de andere. D‟ar mor en em denn ar pesked. De vis trekt naar de zee. (Het water stroomt naar de zee) Evit „mañ krizet, un aval mat/Ned eo ket kollet e c‟hwez vat. Al verliest een goede appel zijn gladde vel,/Zijn goede geur behoudt hij wel. Goude ar c‟hoari/E teu an dic‟hoari. Na het spel/Komt de kwel. Marc‟h a reud ouzh ar c‟hentroù/A ra gaou bras ouzh e gostoù. Een paard dat de sporen weerstaat/Doet zijn flanken veel kwaad. Pa vez avel eo gwentañ. Is er wind,/Dan moet je wannen. (Je moet het ijzer smeden terwijl het heet is) Azen dre natur/Ne lenn e skritur. Een geboren ezel/Kan zijn eigen schrift niet lezen. ~ 105 ~


Evel-se emañ ar bed:/A-dreuz hag a-hed. Zo zit de wereld in elkaar:/Lukraak en onberekenbaar. An hini a c‟hwitell bepred/A zisec‟h e veg. Wie altijd fluit/put zijn speeksel uit. Bezañ ha bezañ bet/N‟int ket ur c‟hement. Zijn en geweest zijn/zijn niet hetzelfde. Evit reizhañ ar bleizi/Eo ret o dimeziñ. Om wolven tam te houwen/Moet je met ze trouwen. Pa ne glever nemet ur son/N‟heller klevet nemet un ton. Hoor je slechts één lied,/Dan hoor je slechts één melodie. Loar Veurzh a wallgas an dud kozh/hag ar c‟hozh kezeg. Voor de grijsaard en het slechte paard,/ Is de maan van maart erg kwaad van aard. Ar bodennoù o deus daoulagad. De struiken hebben ogen. (De muren hebben oren) Ned eus kozh botez/Na gav he farez. Zelfs in een versleten schoen/Past ergens wel een voet. (Op ieder potje past een deksel) N‟eus ket ezhomm lakaat ar bouc‟h war lein an ti/evit ober fent dezhañ. Je moet de bok niet op het dak plaatsen om hem voor de gek te houden. Ret eo lemmañ/A-barzh flemmañ. Je moet slijpen/Voordat je prikt. Tamm ha tamm/E vez graet e vragoù da Yann. Draad na draad raakt/Jan zijn broek gemaakt. An neb a lazh ar bruchig-ruz/A gouezh en tan pe el ludu. Al wie het roodborstje doodt/Valt in as of vuur. E-lec‟h ma vez tri/E vez toull an ti. Met zijn drieën thuis?/Daar blijft geen geheim in huis. ~ 106 ~


Kant bro, kant giz. Honderd landen, honderd manieren. An neb a zebr an diaoul/A dle debriñ e gerniel. Wie de duivel eet/Moet ook zijn horens eten. Dañvad kailharet, peurvuiañ,/Ouzh ar re all a glask en em frotañ. Een schaap vol stront/Probeert de andere te wrijven met zijn kont. Ar vag na sent ket ouzh ar stur/Ouzh ar garreg a ray sur. Het schip dat niet luistert naar het stuur/Loopt op de klippen op den duur. Mont re vuan ne dalv netra,/Nemet da bakañ c‟hwen. Te snel gaan is niks waard,/Tenzij je vlooien wil vangen. (Haast en spoed is zelden goed) Dibaot siminal a zivoged/Anez na vez tan en oaled. Een schoorsteen rookt zelden/Als er geen vuur is in de haard. (Geen rook zonder vuur) Ned eus didalvez/Na gav digarez. Geen waardeloze vent/Die geen uitvlucht kent. An hini a zispenn e fri a zispenn e c‟henoù. Wie zijn neus beschimpt, beschimpt zijn mond. (Wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht) An douar a zo re gozh/Evit ober goap anezhañ. De aarde is te oud/Om ermee te spotten. Mui a win a zispigner er pardonioù eget a goar. „t Is bij pardons zoals het was:/Meer wijn dan was. An dour a red/Ne ra droug da zen ebet. Water dat stroomt/Doet niemand kwaad. (Stille waters hebben diepe gronden) An danvez dastumet gant ar rastell/A yelo buan gant an avel. Wat men harkend samenvindt/Gaat snel verloren in de wind.

~ 107 ~


E-touez ar muiañ drein/Emañ ar gaerañ rozenn. Waar de doornen dichtst bijeenstaan/Prijkt de mooiste roos. Ar pezh a ra d‟an dridi bezañ treut:/Kalz emaint war nebeut. Het maakt de spreeuwen zo mager:/Ze zijn met velen op zo weinig. Penn bihan an drein/A blant dalbezh kentañ. Het topje van de doorn/Prikt het eerst. Ha droug ha mad/A denn d‟e had. Goed zowel als kwaad/Stammen uit hun zaad. Hadit a-dreuz, hadit a-hed;/mar bez sasun ho po ed. Zaai maar lukraak aan;/heb je gemest dan heb je graan. Ar merc‟hed hag an istr/A rafe d‟ar vein ober chistr. Meisjes en oesters/Zouden stenen cider laten spuien. Pa vez an erc‟h war an douar/Ne vez na tomm na klouar. Ligt er sneeuw op aarde,/Dan is het warm noch lauw. Na larit ket d‟ar feunteun:/N‟evin ket ag ho tour. Zeg niet tegen de fontein:/Nooit zal ik van je water drinken. Ar c‟had a zo da neb he fak. De haas is voor wie hem pakt. Gwell eo ur c‟had tapet/Evit teir o redek. Beter een gevangen haas/Dan drie die loslopen. (Beter een vogel in de hand dan tien in de lucht) E-lec‟h ma vez staget ar c‟havr/Emañ ret dezhi peuriñ. De geit moet grazen/Waar ze gebonden staat. Petra a lavar ar gwenan?/Evit dastum, kemer poan. Wat zegt de bij?/Om te vergaren, span je in. Lagad a dalv teod. Het oog onderwijst evenveel als de tong. E-lec‟h ma vez tre ha lanv/E c‟hell pep hini lakaat e anv. Waar eb en vloed bestaan/Mag iedereen zijn naam neerschrijven. ~ 108 ~


Gwinizh war-lerc‟h gwinizh ne dalv ket. Tarwe na tarwe deugt niet. An hini a vale eeun/A gav atav ledan e hent. Wie recht vooruit stapt/Vindt de weg altijd breed. Dibaot hent kaer na ve meinek/Na gwenodenn na ve dreinek. Zeldzaam is een mooie weg zonder stenen/En een prachtig pad zonder doornen. Fallañ ibil a zo er c‟harr a wigour da gentañ. De zwakste pin van de kar begint het eerst te piepen. Gwellañ kan he deus ar vran/eo he hini hec‟h-unan. De mooiste zang voor de raaf is zijn eigen lied. Karr „uz maen, maen „uz karr. De kar verslijt de steen, de steen verslijt de kar. N‟eo ket blev melen ha koantiri/Eo a laka ar pod da virviñ. Blonde haren en schoonheid/Brengen de pot niet aan het koken. En noz e vez graet an taolioù kaer. „s Nachts worden de mooie slagen geslagen. Karrig a dro/A denn bro;/Karrig a red/Ne bad ket. Houdt de weg/Een karretje dat rolt;/Gaat niet lang mee/Een karretje dat holt. A-ziwar moue ar gazeg/E vez paket an ebeulez. Over de manen van de merrie/Wordt het veulen gevangen. Kazh maneget ne dalv netra da logota. Een kat met handschoenen aan/Moet de muizen laten gaan. Ne vez anavet ur c‟hazh ken/na vez kerzhet war e lost. Je kunt een kat niet kennen/Voor je haar op de staart hebt getrapt. Kerc‟heiz a lez pesk bihan/A zebr melc‟hwedenn d‟he c‟hoan. De reiger die kleine vis versmaadt/Eet slakken, „s avonds laat.

~ 109 ~


Diouzh a vez ar c‟heuneud e vez ober tan. Volgens het brandhout moet je stoken. (Je moet roeien met de riemen die je hebt) E-lec‟h „z eus teil e-leizh ar porzh/Ez eus war an daol meur a dorzh. Waar het erf vol mest ligt/Ligt er brood op de plank. Prenañ keuneud zo diwezhat/Pa vez ret c‟hwezhañ er biziad. Te laat het hout gekocht/Als je op je vingers moet blazen. Ki a vourc‟h, kazh a vaner/A vez hardizh e pep kêr. Dorpshond en kasteelkat/Zijn onverschrokken waar ze komen. Ul labous a vez atav/A lavar „pep hini d‟e dro‟. Er is altijd wel een vogel/Die fluit: „Ieder op zijn beurt‟. E-lec‟h ma vez ur c‟hilhog ne gan ket ar yar. Waar een haan kraait zwijgt de hen. Ar c‟hleuz ne vez ket graet eus un tu hepken. De berm is niet aan één kant gemaakt. (De liefde kan niet van één kant komen) Gant a bep seurt koad e vez graet ibilien. Van alle soorten hout kun je pinnen maken. Pa gomzer eus ar bleiz/E vez e lost e-kreiz. Als je van de wolf praat/Ligt zijn staart in het midden. (Als je van de duivel spreekt, zie je zijn staart) E-lec‟h ma kouezh ar wezenn e chom he skolpad. Waar de boom valt liggen zijn spaanders. Gant kolo hag amzer/E vouka ar mesper. Met stro en tijd/Raken de mispels beurs. N‟eo ket neb a fring/A zebr an harinked. Wie danst en springt/Eet geen haring. Ret eo terriñ ar graoñenn/Evit kaout ar vouedenn. Om hun pit te smaken/Moet je de noten kraken.

~ 110 ~


Fritit laouenn ar baourentez/War pillig ar garantez. Bak de vlo van de armoe/Op het fornuis van de liefde. Al laouenan a gar atav/E doenn ha kornig e vro. Het koninkje houdt altijd van/Zijn dak en zijn hoekje van het land. An hini a deuk en ul lec‟h/En devez c‟hoant da sevel eno e di. Wie op een plekje struikelt/Wil er zijn huis bouwen. Bezet du, bezet rous,/Ar vran a gar he labous;/Bezet du, bezet gwenn,/Pep gavr a gar he menn. Zij het zwart of zij het roos,/De raaf houdt van zijn kroost;/Zij het lenig, zij het stram,/De geit houdt van haar lam. Al logodenn n‟he deus nemet un toull/A vez paket buan. Heeft de muis maar één gat/Dan wordt ze snel gepakt. Goude an delenn ar rebed. Na de harp de viool. Al louarn a varvo en e groc‟hen/Hag ar bleiz en e goad. In zijn vel sterft de vos/En de wolf in zijn bos. (De vos verliest wel zijn haren, maar niet zijn streken) Da louarn kousket/Ne zeu tamm boued. Naar de slapende vos/Komt geen voedsel toe. N‟eo ket ret teurel maen/Ouzh kement ki a harzh. Je moet geen stenen gooien/Naar elke hond die blaft. An hini a gign e vaout/N‟en kav ken da douzañ. Wie zijn schaap gevild heeft/Kan het niet meer scheren. A bep liv marc‟h mat,/A bep bro tud vat. In elke kleur zijn goede paarden,/In elk land zijn goede mensen. Bep an tammig/Ez a ar marc‟h gant ar big. Beetje bij beetje/Raakt de ekster het paard de baas. Evit pakañ louarn pe c‟had/Eo ret sevel mintin mat. Om vos of haas te vangen/Moet je tijdig uit de veren. ~ 111 ~


Ma zud kaezh,/gant ar saout mat emañ al laezh. Beste mensen, het is waar voor elk,/Alleen de goeie koeien geven melk. War-dro ar moc‟h/E vez soroc‟h. Waar er varkens zijn,/Hoor je knorren. N‟eus pesk hep drein. Geen vissen zonder graten. Pig pe vran/A gan. Ekster of raaf,/Het zingt. („t Muist al wat van katten komt) Kamm ki pa gar. Manke hond als „t hem zo uitkomt. Aesoc‟h eo eeunañ ur blantenn/Evit eeunañ un dervenn. „t Is makkelijker een jonge loot te rechten dan een eik. Nend eo ket ar roñsed a gant skoed/A gas rac‟h ar greun d‟ar marc‟had. Het zijn niet de paarden van honderd daalders/Die al het graan naar de markt brengen N‟ez eus nep rozenn gaer/Na zeu da c‟hoeñviñ. Geen mooie roos/Of ze verwelkt. Ar yar pa sklok/Ne blij ket d‟ar c‟hog. Als de hen klokt,/Mishaagt ze de haan. A bep eil bazh e reer ar skeul. Sport na sport/Komt men de ladder op. Kerkoulz eo bout dantet gant ur c‟hi evel gant ur giez. Om het even of je wordt gebeten door een reu of door een teef. Ar saout mat a vez gwerzhet eus ar gêr. Goeie koeien worden van huis uit verkocht. Ne sav ket ar sivi e pep parrez. Niet in elke parochie groeien aardbeien.

~ 112 ~


E-lec‟h e kan ar skrilh e vez arc‟hant. Waar de krekel zingt is er geld. Gwell eo un tamm bemdez/Evit re da Veurlarjez. Beter elke dag een beetje/Dan overvloed op vastenavond. Arabat klask vioù e neizhioù warlene. Zoek geen eieren in nesten van verleden jaar. Dibaot ar yar na goll he vi/O kanañ re goude dozviñ. Zeldzaam de hen die niet haar ei verliest/Als ze te veel kakelt na het leggen. Ar pep tostañ d‟an tan a domm da gentañ. Wie het dichtst bij het vuur ligt/Krijgt het eerst warm. Pep hini a ya da heul e vara. Iedereen gaat voor zijn brood. Goude c‟hoarzhin e teu gouelañ,/Goude c‟hoari huanadañ. Na de lach het schreien,/Na het spel het zuchten. Ouzhpenn an aour a lufr. „t Is niet enkel goud dat blinkt. N‟eo ket a-walc‟h dañsal;/Ret eo paeañ ar soner. „t Is niet genoeg te dansen;/Je moet ook „t orkest betalen. Gortozit an noz evit lavaret eo bet kaer an deiz. Wacht tot de nacht voordat je de dag mooi noemt.

~ 113 ~


21. EEN SCHRIJVENDE LERAAR Of Mark Kerrain (geboren in 1952) een schrijvende leraar is of een lesgevende schrijver, wat doet het ertoe. Hij geeft les in de Bretoense taal, verdient er zijn boterham mee en is de auteur van een cursus Bretoens voor beginners: Ni a gomz brezhoneg (Wij praten Bretoens). Hij is bovendien een bekwaam vertaler uit het Frans, het Engels en het Spaans, met onder meer vertalingen van Baudelaire, Maupassant en García Márquez. Op een bepaald ogenblik heeft hij (ik zat daar wel voor iets tussen) ook wat Nederlandse poëzie in een Bretoens kleedje gestoken. Ik laat daar voor belangstellenden een paar voorbeelden van volgen. Daarna komt een van zijn korte verhalen aan bod (verschenen in de bundel Kaoteriad – de Heksenketel – uitg. Hor Yezh, 1987). De lezer zal merken dat het Bretoens niet alleen iets is voor oude legenden en het leven op het platteland, maar ook voor complexe menselijke verhoudingen in de stad. Ik schrijf je neer Hugo Claus Mijn vrouw, mijn heidens altaar, Dat ik met vingers van licht bespeel en streel, Mijn jonge bos dat ik doorwinter, Mijn zenuwziek, onkuis en teder teken, Ik schrijf je adem en je lichaam neer Op gelijnd muziekpapier. En tegen je oor beloof ik je splinternieuwe horoscopen En maak je weer voor wereldreizen klaar En voor een oponthoud in een of ander Oostenrijk. Maar bij goden en bij sterrebeelden Wordt het eeuwig geluk ook dodelijk vermoeid, En ik heb geen huis, ik heb geen bed, Ik heb niet eens verjaardagsbloemen voor je over. Ik schrijf je neer op papier Terwijl je als een boomgaard in juli zwelt en bloeit. Te a skrivan Ma gwreg, ma aoter bagan a c‟hoarian ganti gant bizied goulou, a flourigan ~ 114 ~


ma c‟hoad yaouank a c‟hoañvan ennañ, ma sin tener ha gadal, neurastenek, e skrivan da awen ha da gorf war linennoù reut ar paper sonerezh. Da brometiñ a ran ez skouarn horoskopoù galaktikel, da brientiñ a ran evit troioù-bed arall, evit un diskenn en ur Reterriez bennak. Met tost d‟an doueed, da hentoù Sant Jalm, an evurusted peurbadel a skuizh ivez ha ti ebet n‟am eus, na gwele, na bleunioù zoken evit da fest ankouaet. Da skrivañ a ran war ar paper, ha te, evel ur gwerje, o koeñvañ, o vleuniañ. Het is nog niet laat René Verbeeck Het is nog niet laat, slaap nog niet in de nacht heeft nog tijd hij heeft een eeuwigheid voor zich hij is zeker van zijn prooi. blijf nog wat hier blijf nog wat luisteren naar het leven. hoor hoe het ruist in de tuin hoe het stil kraakt in het vertrouwde huis. hoor hoe het in de kleine bloedklok tikt. laat mij niet alléén aftellen het is nog niet laat, slaap nog niet in. N’eo ket diwezhat N‟eo ket diwezhat, na gousk ket c‟hoazh amzer zo gant an noz emañ ur beurbadelezh eviti ken sur eo-hi da bakañ he freizh. chom em c‟hichen chom evit selaou ar vuhez.

~ 115 ~


selaou hi o trouzal el liorzh hag o strakal goustad en ti anavezet. selaou hi o talmiñ e tik-tak ar gwad. n‟am laosk ket ma-unan oc‟h ober ar gont n‟eo ket diwezhat, na gousk ket c‟hoazh.

Aborteren Hij keek door het keukenraam naar de gebouwen aan de overkant, met hun witte gevels blinkend in de eerste zonnestralen. Verderop naar links, voor het stadspark, had hij Ann gezien in haar nieuwe rode zomerjurk, de handtas over de schouder. Ze kwam de trappen af, stapte in haar helderblauwe wagen en reed naar het centrum. Naar haar afspraak in het ziekenhuis. En had je ma zich zevenentwintig jaar terug laten aborteren? Dan had Ann vandaag niet voor een abortus naar het ziekenhuis gemoeten… - Hoe laat is het? riep zijn vrouw uit de badkamer, waar ze haar gezicht stond bij te kleuren. Wat voor de drommel krijg jíj nu? Wat als de ma van Ann een abortus had ondergaan? Of die van Birgit? Of die van… - Hoor je me niet? Maar wat sta je daar te lummelen voor het raam? vroeg Birgit toen ze de keuken binnenkwam en doorging met haar haar te kammen. Ze verwachtte eigenlijk geen antwoord, maar hij zei toch: - Het wordt weer stralend weer vandaag. Ik ga te voet naar het werk. Dat zal deugd doen. - Waarom? Voel je je niet lekker? Had gisteravond wat minder gedronken voor de televisie, zei ze met een wat spottende glimlach. Inderdaad, hij had een halve fles goedkope whiskey soldaat gemaakt. Terwijl Birgit naast hem naar een western zat te kijken had een heel andere film door zijn hoofd gespookt. Hij ging aan de tafel zitten voor de rest van zijn ontbijt. Geef toe: je wérd nu eenmaal niet geaborteerd! ~ 116 ~


De invloed van een christelijke opvoeding die weer de kop opsteekt? Maar jij móet je niet laten aborteren! Jij had trouwens niets in de pap te brokken! Jij hebt helemaal niks beslist! En als ze dat kind had willen houden? Wat had je daartegen kunnen inbrengen? Toch was je echt opgelucht toen ze zei dat ze het kind niet wilde! - Let op met je thee, straks kip je hem nog op je kleren! Hij was het kopje in zijn hand compleet vergeten. Hij dronk het uit. - Nu moet ik weg, zei hij en stond op. Birgit zat aan de andere kant van de tafel voor haar kop warme koffie en stak een sigaret op. De smaak van tabak stond hem tegen toen hij haar de gebruikelijke zoen op de lippen gaf. - Tot straks. - Vergeet niet dat we vanavond volk hebben. - Ik zal voor de kaas en de wijn zorgen, zei hij nog en trok de deur achter zich dicht. De ochtendlucht streelde zijn gezicht en vulde zijn longen met frisheid. Zo dadelijk zou de junizon behoorlijk steken en dan zou ze op zijn werk in de post gaan bakken door het grote raam en de glazen deuren. Zijn vrouw zou op school zijn, dichter bij huis, met haar kinderen. Haar kinderen… Ze had genoeg omhanden met de kinderen van anderen, de kinderen op school, en wenste er zelf geen te hebben. Zij zou niet onverwacht zwanger worden. Toen ze nog studeerde nam ze de pil, maar dat deed ze niet meer: ze had het meer voor het spiraaltje. Dat was beter, vond ze. Veiliger. En Ann nam evenmin de pil en was zwanger na de eerste nacht, nu een dikke anderhalve maand geleden. Als een schoolkind van veertien en een slungel die een even grote dommekloot was. En zeggen dat ze dertig is, en op de koop toe in de ziekenzorg werkt en elke dag advies geeft aan meisjes die jonger zijn dan zij. Om hardop te lachen … groen. Want hij was net zo goed gefopt. Hij kon verzachtende omstandigheden inroepen, dat wel. Hij was niet zomaar in haar bed beland. Zíj had hem meegetroond, niet an~ 117 ~


dersom. Ze wist net zo goed als hij, zelfs beter, wat er die avond zou gebeuren. Ze wist dat hij getrouwd was, want ze kende zijn vrouw van zien, ze kwamen elkaar meer dan één keer in de week tegen in de winkels van de buurt, bij de warme bakker of aan de krantenkiosk. Ze woonde nu toch al bijna een jaar in hun straat in het noorden van de stad. Natuurlijk had hij meer weerwerk kunnen bieden en had hij vroeger naar huis kunnen gaan in plaats van te zitten babbelen met die aardige buurvrouw, van wie hij zijn ogen niet kon afwenden als ze door de straten van hun buurt liep. Wat had hij haar kunnen zeggen dat ze niet al lang wist. En het waarom? Mannen weten wel waarom: haar pittige blik, haar gebronsde huid en dat korte jurkje dat danste als een heldere vlinder boven haar lange benen, haar welgevormde dijen. Ze was helemaal niet verrast geweest toen ze hem zag naderen naar haar tafeltje, en ze was niet samen met haar vriendinnen weggegaan toen hij haar aansprak. Ze waren in een hoekje blijven zitten tot het sluitingsuur en hadden honderduit over van alles gepraat, over hun leven, over lief en leed in hun bestaan. Alleen over hun dagdagelijkse bezigheden hadden ze niet durven spreken. Ze waren al heel snel net als oude bekenden… En meer dan bekenden. Ze wou haar kille eenzaamheid doorbreken. Ze wou hem tonen dat ze jeugdig en knap was. Ze zagen elkaar zo dikwijls mogelijk in haar huis, voor of na het werk, soms dagelijks, maar op zaterdagochtend altijd, terwijl Birgit voor de klas stond… Jawel, hij had het moeilijk als hij eraan dacht, niet aan het zaad dat hij in haar lichaam geloosd had, maar aan dat lichaam zelf dat door zijn schuld, zo stelde hij zich voor, nu verminkt werd door de handen van een bebloede chirurg. Op datzelfde ogenblik moest ze op de tafel liggen. Met de benen gespreid, zoals ze die voor de eerste keer had gespreid voor hem, een dikke twee maanden geleden. Op het ogenblik dat hij aan het postgebouw aankwam mepte een harde klap op zijn schouder hem meteen uit zijn gepieker, en een forse stem galmde in zijn oor: - Wel, leegloper, hoe zit het vandaag met je zere kop? Het was Saïg, zijn naaste collega, die nooit normaal goeiendag kon ~ 118 ~


zeggen en er geen gewoonte van maakte op tijd op kantoor te zijn. - Een kopje koffie voordat we eraan beginnen? Ann was niet meteen komen opendoen. Hij had gevreesd dat ze nog niet thuis was, dat er in het ziekenhuis misschien iets was gebeurd met haar. Vrees dat hij van niks zou weten en vrees om ergens inlichtingen te vragen‌ Hij grabbelde zijn plastic zakken met zijn inkopen voor het avondmaal bijeen en belde een tweede keer aan, ging de trap weer af, zo goed als verdoofd van angst. Toen hoorde hij haar wat hese stem: - Scheelt er iets? Hij keerde zich om, het hart langzaam wat kalmer, en voelde zich idioot zoals hij daar stond, vijf treden lager dan zij en met zijn inkopen die niet voor haar bestemd waren. Het was de eerste keer dat hij dat ongepast vond. - Ik‌ ik kwam es naar je kijken, stotterde hij en stapte de treden weer op. Hij vond haar maar bleekjes. Hij zocht naar haar blik achter haar zonnebril, die helemaal niet paste bij de donkere gang, noch bij de vale kleur van haar oude, veel te korte voorschoot boven haar knalrode jurk. Ze liet de linkerhand rusten in een zak van die jurk. - Is alles goed verlopen? - Heel goed. Ze zei het totaal onverschillig, alsof het om een lentewandelingetje ging, en dat joeg hem weer de nodige schrik door het lijf. - Kom erin. Ze deed de deur dicht achter hem en ging hem voor naar de keuken. Ze ging zitten op een hoge taboeret en hij zette zijn plastic zakken neer. - Ik was wat aan het opruimen. Maar nu ga ik wat rusten. Ze zei het stilletjes. Hij kwam nader, plaatste zijn hand onder haar kin en nam haar zonnebril af, om haar teder te zoenen op haar gezicht, haar wimpers, haar voorhoofd. - Ja, rust nu maar uit, en morgen kom ik terug met boterkoeken voor het ontbijt. De volgende dag was een zaterdag. Hij zou opstaan met Birgit en de koeken gaan kopen en naar Ann komen terwijl zijn vrouw op school was. Zijn angst ebde weg bij het vooruitzicht dat alles weer zijn nor~ 119 ~


male gangetje zou gaan. - Morgen ben ik er niet. Mijn zus komt vanavond van Parijs en morgen gaan we samen naar mijn ouders in Tréguier, tot zondag. Dat antwoord maakte hem niet ongerust. - Tot maandag dan? - Ja, tot maandag. - Na het werk. De laatste kus geleek in alles op de zoenen die hij zijn vrouw dagelijks gaf als ze het huis verlieten. Nu moest hij snel naar dat huis, met zijn inkopen. Er zouden nog ontmoetingen komen, en zaterdagochtenden. Er is niks veranderd. Wat was ik geschrokken… en ik weet echt niet waarom… Een ongeluk in het ziekenhuis? Er is helemaal niks veranderd. Birgit was er nog niet. Dus zou hij haar niet nog een keer moeten wijsmaken dat hij met Saïg, of met iemand anders, een pint was blijven drinken in de stad. In afwachting dat ze thuiskwam kon hij het avondmaal beginnen klaarmaken. Hij had juist de aardappelen geschild toen Birgit binnenkwam. - Een leuke morgen gehad? - Niks bijzonders in de klas, antwoordde ze onder het uittrekken van haar jasje. Maar ik ben naar de dokter geweest. - Naar de dokter? Voel je je niet goed? - Naar de vrouwendokter, verduidelijkte ze en ging tegen de keukendeur staan leunen. - De gynecoloog??? - Zoals je zegt. - Maar waarom? Hij vroeg het rustig en verwachtte geen antwoord dat hij begreep. De hele machinerie van een vrouwenlichaam was hem even onbekend als het evangelie in het Verre Oosten. Ze kwam naast hem staan en op het schooljuffentoontje dat ze ook tegen hem wel eens aansloeg: - Ik dacht eraan dat ik al de dertig voorbij ben, dat ik net zo goed als om het even welke vrouw een kind kan krijgen en ervoor kan zorgen, ~ 120 ~


met de hulp van een echtgenoot, natuurlijk. Ze keek hem aan met een guitige glimlach. - En dat ik eraan moet beginnen voordat het te laat is. Wel, ik heb een afspraak voor maandag, om het spiraaltje te laten weghalen. Als je daar geen bezwaar tegen hebt, uiteraard. Plagend legde ze haar hoofd tegen zijn borst. - Euh, ik ben er niet tegen, zei hij. En terwijl hij het zei zag hij voor zijn ogen het beeld van een zwangere Birgit op wandel, aan zijn arm, en Ann, naderend uit de andere richting.

~ 121 ~


22. BEITELEN IN STEEN Alan Botrel Alan Botrel (Plouay, Morbihan, 1954) studeerde filosofie, taalkunde (Paris X, Nanterre), Keltische filologie (Ecole Pratique des Hautes Etudes, Paris) en Bretoens (Université de Haute Bretagne, Rennes II). Hij doceert zijn moedertaal in Rennes. Zelf een erudiet en fijn dichter, met de vergankelijkheid van mens en woord als belangrijk thema, heeft hij ook poëzie en proza uit het Nieuwgrieks in het Bretoens vertaald. De poëzie van Alan Botrel is aartsmoeilijk te vertalen in een aannemelijke vorm. Zijn taal is uitermate gedrongen, daar waar het Bretoens vanzelf al zo bondig kan formuleren (wie zou kunnen geloven dat pa ri ti, to zoveel betekent als: bouw je een huis, plaats er dan een dak op?). Bovendien werkt Botrel geregeld met oude rijmschema‟s, inclusief binnenrijmen. Probeer je dat als vertaler na te bootsen, dan is het resultaat alleen maar geforceerd maakwerk. Hier is geen enkele poging daartoe gedaan. Irha ema in ri Komz an dar e tav ar bez. Pe henour ennañ o c‟hourvez? Skeud na roud na hirvoud hez. Tra ne van e kleuz an arc‟h eus kedern un hen diernac‟h nag a‟r ri, n‟e veli arc‟h. Pe da goun, ar gerioù noazh, ‟vel dargan yezh wan hon annoazh? Kavell. Bac‟h. Ha bez arc‟hoaz. C‟hwezh an netra, gleb, er c‟havell; hun an hoal en teñval trell. Ned eus heklev „met tevel.

~ 122 ~


Irha ema in ri 3 Het woord in de steen zwijgt over het graf. Wie werd hier neergelegd, aanbeden of geducht? Geen schaduw, geen glimp, geen gelaten zucht. Niets blijft over in de holte van de bak van strijders uit een oud en adellijk geslacht noch van een koning en zijn trotse macht. Wat herdenken deze naakte woorden? Een banvloek voor de vege taal van onze zorgen? Wieg en kerker. Graf voor morgen. De adem van het niets, nat, in de wieg. De slaap van de tijd in de schroeiende kilte. Als echo rest alleen de stilte. Irha ema in ri 4 Words in stone, yet silent tomb. Who was the ancient hero buried here? No shadow, no trace, no wailing. Nothing in the hollow grave of a fierce old lineage, nor the king, nor his kingly majesty. What do these naked words recall, if not the swan-song of our feeble tongue? Cradle. Jail. And to-morrow‟s grave. The smell of nothing, humid, in the cradle; the sleep of time in blinding darkness. Here is no echo other than silence. Dre zegouezh Dre zegouezh e kan vouezh-mañ, Diogel-holl, koroll-hañv dre vered ar spi nemetañ.

De titel verwijst naar de oudste Bretonse inscriptie, gevonden op een grafsteen van circa 690. Ze betekent zoveel als “in glorie is de koning”. 4 This is the oldest known inscription in Breton, dating from about AD 690. The text means approximately “in glory is the king”. 3

~ 123 ~


Dre zegouezh e kar ar vouezh-mañ, gwan he gwen a varv en añ c‟hwezh un askell dre‟r stêr pellañ. Dre zegouezh e leñv ar vouezh-mañ, strink un dar e kleuz ar goañv, diannez, glizh a gred bezañ. Dre zegouezh e voe a‟r vouezh-se Per toeval Per toeval neuriet deze stem, zelfverzekerd, zomerdans op het kerkhof der unieke kans. Per toeval liefkoost deze stem, iele glimlach stervend in een zoen, zachte wiekslag over „t verre toen. Per toeval weeklaagt deze stem, traan in een verlaten winterstraat, dauw in de waan dat hij bestaat. Een toeval dat die stem er was Lano Kan ar c‟hro zo maro trumm – dan ludu Louet al lano tuzum; N‟eus ken spoum edan ar brum Ma stran hen donnoù distumm. Na brell e ve gant brulu – liv ruz don O ruzañ a bep tu Diniver evel ul lu, O kanañ reuz an droug du. War hun hou an eoul lor – e lar euzh Al loar ez eo ar mor Koun ur rezid dic‟houdor, Ur rezid mui na lidor.

~ 124 ~


Vloed (Denkend aan de olierampen voor de Bretoense kust) Het lied van het strand is plotseling uit Bij de assegrauwe, vette baren; Waar vormeloze golven lanterfanten onder Nevel is geen schuim meer te ontwaren. Hoe potsierlijk zou daar overal Dieprood vingerhoedskruid op drijven Ontelbaar als een leger, de verwoesting Door de zwarte plaag beschrijvend. Boven de zware slaap van vlakke olie Noemt de griezelige maan de oceaan Een herinnering aan bedreigde vrijheid, Een vrijheid die niet meer kan bestaan. Yezh Marv „r regez, yen ar bezioù, gerioù gwar a gren g‟ar riv. Sec‟h an hal, an anal mut, divweuz divlaz, gerioù astut. Gerioù kent a steuz en tav, skeudoù berrbad a-ziadav. Skorn an amzer, sklas ar gerioù dan an dar na lavar piv ‟hadas er marv orogell ar re-se o hunvre vrell a sell rep ‟n ur vont hebiou ouzh ar c‟heler „c‟hed o c‟hrerioù. Taal Dood de gloeiende kolen, kil de graven, nederige woorden kreunen van de kou. Het speeksel droog, de adem stom, lippen zonder smaak, erbarmelijke woorden.

~ 125 ~


Vroegere woorden doven uit in stilzwijgen, kortstondige schaduwen die het begeven. Het ijs van de tijd, de ijzel van de woorden onder de steen die niet verklapt wie in de dood gezaaid heeft het saaie refrein van hen die met zinneloze dromen in het voorbijgaan boosaardig keken naar de aardkluiten vragend om hun lijk.

~ 126 ~


Inhoud 1.

EEN WOORDJE VOORAF ............................................................................................... 3

2.

BRETOENS OF BRETONS ............................................................................................. 6

3.

DE LEGENDE VAN DE STAD IZ .................................................................................... 8

4.

BLOESEMS uit de BARZHAZ BREIZH ........................................................................ 14

5.

ANATOL AR BRAZ (1859-1926) ................................................................................ 24

6.

JABADAO EN HORLEPIEP .......................................................................................... 31

7.

BIJ HET KRUIS - E-tal ar groaz.................................................................................. 38

8.

EIND SEPTEMBER 1976 ............................................................................................ 42

9.

BRETOENEN IN DE TRANT VAN MAETERLINCK..................................................... 46

10.

DE PELGRIM VAN DE ZEE...................................................................................... 48

11.

DE DOOD VAN IEFES ENIGE ZOON ....................................................................... 57

12.

DICHTER EN BOER ................................................................................................. 67

13.

NAIG ROZMOR (geb. 1923) .................................................................................... 72

14.

GOULVEN JACQ (1913-1993) .................................................................................. 77

15.

GROOTMOEDERS ................................................................................................... 79

16.

DOOPSEL MET GELUI/GELUID ............................................................................. 82

17.

GWENNOLE AR MENN (1938-2009) ..................................................................... 89

18.

IK WEET WAT IK NIET BEN .................................................................................. 98

19.

GEDICHT IN DE VORM VAN EEN ROG ................................................................. 104

21.

EEN SCHRIJVENDE LERAAR ................................................................................ 114

22.

BEITELEN IN STEEN ............................................................................................ 122

~ 127 ~


•m,


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.