WZE LOG ^ VOORRECHT^ VERHAMMEjjERAl DEPRM IER1 (AISTAAF-i-
DfLOOF
.KI /
R.
. •' rii M r.) RT- i-
ONZE OORLOG Zwevegem in de Tweede Wereldoorlog
Dit boek werd uitgegeven in oktober 2009 door F.V. Amantine, Culturele en Heemkundige Kring van Zwevegem p/a Gemeentelijke Openbare Bibliotheek Bekaertstraat 13 B-8550 Zwevegem D/2009/9000/02 Gedrukt bij Ye Print (Kopie-Kortrijk) Oudenaardsesteenweg 115 B-8500 Kortrijk 056 22 82 62
EEN WOORDJE UITLEG De „klasse van 30‟, alias de Zwevegemnaren die geboren werden in 1930, zijn een eerste keer bijeengekomen om samen feest te vieren toen ze vijftig jaar werden en ze zijn het bijna lustrum na lustrum blijven doen. Die eerste keer, in 1980, werd het niet alleen een heuglijke viering die duurde tot de vroegmis van de volgende dag, maar voor mij ook de aanleiding tot het schrijven van de novelle Pralen. Het uur vordert (Kruispunt 121). In 2005, naar aanleiding van hun 75ste verjaardag, hebben ze bovendien een tastbare herinnering willen nalaten en daarom de cd Bij oos in Zwevegem uitgebracht, met pittige voorbeelden van het lokale dialect. Nu ze de tachtig naderen wilden ze opnieuw een teken van leven geven en vatten ze het plan op ditmaal hun oorlogsherinneringen te boek te stellen. Ze zijn immers van de laatsten die dergelijke herinneringen uit de eerste hand kunnen doorgeven. De lichtingen die het allemaal hebben meegemaakt slinken zienderogen. Toen we eenmaal goed op gang waren gekomen wees Luc Vanassche, inspecteur van politie op rust en schrijver over Zwevegemse onderwerpen, ons een mogelijke weg. Hij stelde dat er niet één boek bestond waarin de Tweede Wereldoorlog in Zwevegem op zijn geheel werd behandeld. En inderdaad, er zijn een aantal gedeeltelijke beschrijvingen voorhanden, maar geen volledig overzicht. Het dichtst in die buurt komt een hoofdstuk van Zwevegem vroeger en nu van Alberik Ovaere (1963), maar dat is toch wel erg beknopt. Verder zijn er meerdere hoofdstukken in De tijd is veel veranderd (1980), waarin de gebeurtenissen vooral zijn beschreven vanuit de optiek van de N.V. Bekaert S.A. En er is De witte kielen (1993) van Giovan Deloof. Hij behandelt daarin de beginjaren van het Rode Kruis in Zwevegem, dat namelijk officieel werd opgericht in augustus 1943. Maar een prettig boekje als De weg naar Lingenau (De Krijger, Erpe, 2007) van Marcel Baert komt al maar heel zijdelings in aanmerking omdat het zich nauwelijks in Zwevegem afspeelt, maar grotendeels op de plaatsen waar soldaat en krijgsgevangene Baert heeft verbleven. De lezer merkt dat Luc Vanassche groot gelijk had. En toen hij ook allerlei interessante documentatie aandroeg was de beslissing snel genomen: ja, waarom die verspreide teksten niet verbonden met de eigen herinneringen, om een vollediger overzicht te kunnen aanbieden? Dat is dus wat is gebeurd. Niet dat dit boek de volledigste volledigheid bereikt, want daarvoor zijn onze mogelijkheden veel te beperkt. Wel zijn een flink aantal voor ons opzet relevante passages uit de bovengenoemde werken overgenomen, al dan niet bekort, zodat we denken dat wie dit nieuwe boek heeft gelezen toch een meer dan behoorlijk inzicht zal hebben in de oorlogsjaren 1940-45 hier ter ~3~
plaatse. We hebben niets willen verbloemen en ook niet veel beweegredenen uitgelegd. De feiten moeten maar voor zichzelf spreken, hoe sterk de meningen over een en ander ook mogen uiteenlopen. In die zin heb ik de stukken aaneengebreid en verder uitgewerkt, met de medewerking van talrijke personen, onder wie Marie-Louise Vromant, Romain Verfaille, Walter Vandenbroucke, Herman Libbrecht, Freddy Deweer, Franz Demunter, Marcel Baert, mijn broer Giovan en de werkgroep van „de klasse van 30‟, die bestaat uit Elisabeth Deslee, Alfred Mulleman, Joachim Nolf, Frans Vandenberghe, Margriet Vandenberghe, Elisabeth Vanhessche, Dora Verhaeghe en ikzelf. De illustratie komt gedeeltelijk uit mijn persoonlijke verzameling, maar ook hieraan hebben veel mensen hun medewerking verleend. Ik bedank daarbij speciaal Mark en Raph Baert, Luc Caulier, Bernardine Deloof, Marie-Louise Vromant en vooral Jaak Bataille en Luc Vanassche. Tenslotte wil ik ook niet onvermeld laten dat André Velghe, naast zijn inbreng van illustraties, ingestaan heeft voor de opmaak.
Jan Deloof
~4~
DE MEIDAGEN VAN 1940 “Wie op 10 mei 1940 te Zwevegem nog lekker lag te slapen, werd plots uit zijn dromen tot de werkelijkheid teruggebracht door de hoorn der firma Bekaert, die met korte, afgebroken stoten te kennen gaf, dat er iets zeer bijzonders aan de hand was.” Dat schreef Alberik Ovaere, in onze tijd algemeen bekend als „meester Briek‟, in zijn boek Zwevegem vroeger en nu, dat hij voltooide in augustus 1963. Hij geeft daarin een beknopt overzicht van wat in Zwevegem gebeurde tijdens de Tweede Wereldoorlog, en daar gaan we dankbaar gebruik van maken om ons geheugen wat op te frissen. Ik heb nog horen zeggen dat ze hem in het rijksarchief in Kortrijk maar een „amateurke‟ vonden. Welnu, mijn hoed af voor zo‟n amateurke. Dank zij hem beschikken we over een overzicht van al wat hier in de loop van de eeuwen aan min of meer vermeldenswaardigs gebeurd is: zijn drie delen Sprokkelingen uit Zwevegem’s verleden. Intussen herinner ik me zelf helemaal niks van de korte stoten van de hoorn bij Bekaert. Wel dat mijn broer Giovan en ik meteen na het ontwaken gewaar werden dat er beneden hoogspanning in de lucht hing. En inderdaad, we zagen er niks dan bedrukte gezichten en sombere blikken. Onze ouders en familie hadden het allemaal 25 jaar eerder al eens meegemaakt en wisten wat het betekende. “ ‟t Is oorlog,” was al wat moeder kon uitbrengen. Er kwamen twee tegengestelde bewegingen op gang, enerzijds een stroom van vluchtelingen uit Limburg, Antwerpen, Brabant… die traag vorderden naar het westen, anderzijds de Engelsen die fris en monter en met veel materiaal oprukten naar het oosten. Ik herinner me nog een bepaalde euforie: met zoveel manschappen en zoveel goed materiaal zouden de Duitsers nogal op hun donder krijgen. We stonden aan de kerk en juichten de Engelse soldaten toe, die de berg naar de Stenen Molen opreden in hun met bloemen versierde vrachtwagens, in de richting van de Schelde. Maar er was niet alleen euforie. Meester Briek schrijft in zijn overzicht over een besmettelijke ziekte die was uitgebroken, namelijk de „spionitis‟: “Men zag in iedere vreemdeling, die ietwat anders gekleed was of een zonderling uitzicht had, een valschermspringer of een spion. En aldus heeft menige rustige burger in doodsgevaar verkeerd… Men had een bruine pater gezien die zwarte kousen droeg, dus het was een spion! Een vluchteling zocht ‟s avonds in zijn wagen met een handlamp naar een deken om zijn baby in te wikkelen; ‟t was een spion, hij seinde immers tekens naar de Duitse vliegeniers!” De vermelde bruinzwarte pater arresteerden de Engelsen in onze straat aan Het Nieuw Park, ~5~
tegenwoordig café ‟t Hoekske. Hij zag er uitgemergeld en schaapachtig uit. De Tommies zijn zot, met hun spionnen, vonden de buren… Een paar uren sliep er bij ons in de kelder een totaal afgematte Waalse piot, die laat op de avond aangebeld had, toen het al donker was. Misschien was hij wel van plan er vanonder te muizen (niemand verstond zijn uitleg in een of ander Waals dialect). In elk geval, toen ik de volgende morgen naar de boerderij van Clarysse werd gestuurd (dat is nu de oude, vervallende hoeve „Te Medele‟ in de Bekaertstraat, daar waar ergens het tenniscomplex begint) om te kijken of daar nog soldaten bivakkeerden, zag het er kaki van de zandstuivers met precies dezelfde kentekens op hun kraag. Niet in het minst uit zijn lood geslagen sloot hij weer aan bij zijn eenheid. Hij bracht later op de dag zelfs nog een mooi stuk vlees om ons te bedanken. Omdat het „s anderendaags vrijdag was, mochten we dat vlees niet opeten, en helaas, tegen de zaterdagmorgen stonk het. Een koelkast behoorde toen uiteraard nog niet tot het vaste keukenmeubilair. Een week later trok de bisschop van Brugge het gebod op het vrijdagse vleesderven in.
Mei 1940. Vluchtelingen aan café Rollegem, Otegemstraat (bij de Demeesterestraat) Dagen aan een stuk stroomden vluchtelingen door Zwevegem voorbij, te voet, met de fiets, met kinderwagens, de fortuinlijksten met paard en kar. Lange rijen mensen, volledig het noorden kwijt en bekaf. In de Deerlijkstraat kwamen ze nauwelijks, want dat was maar een zijweg, waar maar sporadisch een vluchteling naar logies kwam zoeken. De Otegemstraat, de Avelgemstraat, de Kortrijkstraat, daar was het te doen. In verband met de vluchtelingen vermeldt Meester Briek iets dat ik niet wist: op dinsdag 21 mei trokken Engelse officieren, geholpen door een Franse tolk, ~6~
rond de middag door de belangrijkste straten van de gemeente, om overal bekend te maken dat alle vluchtelingen en alle Zwevegemnaren onmiddellijk het grondgebied moesten verlaten. Iedereen moest weg, in de richting van Frankrijk. De meeste Zwevegemnaren waren vast van plan te blijven en te wachten tot ze door militairen zouden worden verjaagd. Ze beseften niet hoe gewaagd dat was, want “enkele dagen later zouden we vernemen dat te Helkijn onder andere, een tiental burgers waren doodgeschoten, omdat ze geweigerd hadden hun haardsteden te verlaten.” Maar voor Zwevegem kwam er tegen ‟s avonds alsnog een tegenbericht: de vluchtelingen moesten onherroepelijk weg, maar de Zwevegemnaren mochten op eigen risico blijven. Ze bleven bijna allemaal. Het plan van onze familie was met het huisraad op een kruiwagen te vertrekken door de landweg langs de boerderij van Clarysse, zich een tijdje achter de berm van de spoorweg te verstoppen en dan naar huis terug te keren. Een geluk dat het niet nodig is geweest. Ze waren niet talrijk, want je moest er natuurlijk ook de middelen voor hebben, maar enkele Zwevegemnaren zijn toch op de vlucht geslagen, uit pure schrik, uit berekening, of om allerlei persoonlijke redenen. Onder hen was bijvoorbeeld dokter René Van Sande van de Ommegangstraat. Hij liet bij zijn vaste patiënten een voorraadje medicamenten achter, met de mededeling: “Tegen dat die op zijn zullen de Duitsers hier al gearriveerd zijn.” Het waren echter vooral jongeren die probeerden te ontkomen. Jonge mannen in de „gevaarlijke‟ leeftijd (16 tot 35 jaar), die tot de zogeheten rekruteringsreserve behoorden (circa driehonderdduizend man die vanwege hun te jonge leeftijd of om andere redenen nog niet opgeroepen waren voor de militaire dienst) hadden via de radio opdracht gekregen naar Zuid-Frankrijk te trekken, waar het Belgisch leger gereorganiseerd zou worden. Zodoende vertrok onder meer Jan Leperre uit de Otegemstraat, aan het station. Met de fiets nota bene. Ook Palmer Dheedene vertrok en stond aan de grens in Rekkem op enkele meters van de slagbomen aan te schuiven toen die werden neergelaten en de Fransen definitief hun grenzen sloten. Hij werd met een duizendtal anderen in een wei gedreven om er de nacht door te brengen. Zonder eten mochten ze ‟s anderendaags naar huis terug. Anderen probeerden nog naar Engeland te vluchten. Voor twee Zwevegemnaren liep die poging fataal af. Leon Charles, zoon van burgemeester Leon Antoon Bekaert, en Benedict, zoon van dokter Benedikt Gentil Reyntjens, hadden een plaats bemachtigd op de „Aboukir‟, maar dit schip werd door de Duitsers tijdens de overvaart in de grond geboord. Alle opvarenden kwamen om. ~7~
Vier andere Zwevegemse jongens hebben de achttiendaagse veldtocht van mei 1940 niet overleefd of zijn ten gevolge van de opgelopen verwondingen later overleden:
Gerard Verhamme, soldaat 4de artillerie, gestorven in Maubeuge op 14 mei 1940 Maurice Claeys, een broer van gemeentesecretaris Jeroom Claeys, onderluitenant 13de artillerie, gestorven in Brugge op 26 mei 1940 Marcel Depamelaere, soldaat 33ste Batt. G.N.A., gestorven in De Panne op 28 mei 1940 Eugeen Vanwijnsberghe, soldaat 22ste linie, gestorven in Gent op 18 september 1940.
Gerard Verhamme
Maurice Claeys
Eugeen Vanwijnsberghe
Marcel Depamelaere
Van alle zes staat de naam gebeiteld op het oorlogsmonument bij de SintAmandskerk, een schrale troost voor hun nabestaanden.
~8~
STAFKES ‘EDELE DELEN’ Hoewel hij helemaal niet meer zo jong was vertrok ook Oktaaf Vandenbroucke, want hij had heel andere redenen om het te doen. Zijn zoon Walter, Wally in de omgang, heeft die exodus meegemaakt en vertelt zijn wedervaren: ”Ik ben van 1927 en was dus ongeveer dertien toen de oorlog uitbrak. Mijn vader is gevlucht na overleg met zijn bedrijfsleider, Leon Antoon Bekaert, die zodanig goed bekend was dat voor hem de aanduiding „meneer Leon‟ volstond. Iedereen wist wie „meneer Leon‟ was. Eigenlijk was het de bedoeling om elders - als het in Frankrijk niet kon dan maar in Algerije of Engeland - een nieuw bedrijf op te starten. Het is niet gelukt, maar dat was het plan. Achteraf is gebleken dat het hier niet om een losse flodder ging, maar dat meneer Leon over dat plan goed had nagedacht, want zijn kinderen Monique en Antoon waren al voorop gestuurd. Zij zijn veel verder geraakt dan wij en hebben een maand of vier in de streek van Vichy verbleven. Maar finaal zijn ze toch ook moeten terugkomen. Meneer Leon had mijn vader en Gustaaf Deschuttere, die iedereen in Zwevegem veel beter kende onder de naam Stafke Skieters, gevraagd ook weg te gaan. Stafke Skieters had veel geld mee, heel veel geld, vooral goudstukken, en mijn vader droeg zorg voor de plannen van de belangrijkste machines. De andere plannen had hij in een dikke metalen buis gestopt, goed afgesloten, en die begraven, om later alles te kunnen terugvinden. We zijn de negentiende mei vertrokken. Wij, dat waren mijn vader, mijn broer Gilbert en ik, mijn zuster Monique, die maar twee jaar oud was, Hervé Vandekerkhove, een volle neef van ons, en tante Paula, een zuster van vader. Mijn moeder was al vóór de oorlog overleden. Dat was dus met zijn zessen in onze grote Ford, die natuurlijk ook propvol reisgoed zat. Achter ons volgde de auto van Omer en Pulcherie Van Waes-Reyntjens, met Stafke Skieters als passagier achterin. Voor mijn vader was het ontegensprekelijk een zaak van blind vertrouwen in meneer Leon. Tante Paula van haar kant hoopte in Frankrijk haar man terug te zien, nonkel Marcel, die daar soldaat was. Voor Hervé, een kerel van zestien, was het een middel om uit de handen van de Duitsers te blijven. Voor mijn broer Gilbert en mij tenslotte was het één groot avontuur. We zouden de wereld ontdekken! Maar voor mijn grootouders, Camiel Vandenbroucke en Philomene Soetens, was het een vreselijk kwade droom. “De kinderen beseffen niet wat het is,” zuchtten ze. Zij hadden in de eerste wereldoorlog twee jonge zonen in de fleur van hun leven verloren. ~9~
De eerste dag zijn we tot aan de Franse grens geraakt. De wegen zaten stampvol met auto‟s en vluchtelingen. We reden een meter of tien, moesten stoppen, weer enkele meters, weer stoppen. Er kwam geen eind aan. Nu was het een publiek geheim dat mijn vader een onverbeterlijke zenuwpees was, maar Stafke Skieters was toen geen haar beter. Iedere keer dat we moesten stoppen zagen we het portier van de auto achter ons opengaan en Stafke naar buiten wippen. Dat was een portier dat vooraan openging en iedere keer dat we weer konden vertrekken kreeg hij die deur tegen zijn achterste en woeps! Stafke-met-de-korte-beentjes werd netjes weer op zijn plaats gesmeten. Het was een heel plezierig schouwspel. In de tijd van Buster Keaton hadden ze ‟t niet grappiger kunnen verzinnen.
Gustaaf Deschuttere (1885-1955) Aan de grens was er natuurlijk controle. Grote paniek bij Stafke Skieters, want hij had vernomen dat we maximum zeventienduizend Belgische frank per persoon mochten meehebben. En hij had een onmetelijk fortuin bij zich. We zagen hem nader trippelen, naar vader: of de kinderen ook wat geld in hun zak mochten steken. Natuurlijk ging vader akkoord. Stafke kwam af met zijn armen vol zakjes goudstukken. Als die „ingeladen‟ waren konden we zelfs niet meer opstaan uit onze zetel, zo zwaar woog al dat goud. Nooit hebben we ons nog zo rijk gevoeld. Maar een kilometertje voorbij de grens kwam Stafke zijn „edele delen‟ snel weer ophalen. Onze euforie heeft dus niet lang geduurd. Wel werden er voorzorgen genomen op cruciale plaatsen waar we elkaar konden ver~ 10 ~
liezen: iedereen kreeg een zakje met geld om de hals en wat conserven in de zak om te kunnen overleven. De eerste nacht hebben we geprobeerd te slapen in de auto en de volgende dag reden we tot Bourbourg, waar we zouden wachten op meneer Leon. Na enkele uren begonnen de sirenes te loeien en ondanks protest van mijn vader verplichtte de politie ons te vertrekken. Achteraf hebben we vernomen dat meneer Leon niet meer over de grens is geraakt, of zelfs gewoon niet meer uit Zwevegem is kunnen vertrekken. We zijn dan maar verder naar het zuiden gereden, richting Abbeville aan de Somme. Dat was in veler ogen een magische grens: in veertien-achttien hadden de geallieerden de Duitsers aan de Somme gestopt, en onwillekeurig ging men ervan uit dat dit nu weer zou gebeuren. We geraakten moeizaam tot op een kilometer of vier van Abbeville. En opeens zien we autoâ€&#x;s terugkomen. Er zaten daar vrouwen in die schreiden en mijn vader ging meteen vragen wat er scheelde. Toen bleek dat er geen doorkomen meer aan was, dat ze de brug opgeblazen hadden. Vader heeft niet gemankeerd en heeft rechtsomkeer gemaakt over de velden. Maar natuurlijk, direct alle anderen in ons spoor, en dus hadden we meteen achter ons een enorme stofwolk die heinde en verre te zien was. â€&#x;t Was een ramp voor het terugtrekkende leger, het liep allemaal in het honderd. We kwamen aan twee kruisstraten achter elkaar, een met Engelsen, de andere met Fransen. Om de weg vrij te maken haalde mijn vader een spectaculair maneuver uit en een Engelse officier stond zowaar te applaudisseren. Hij deed teken dat we door mochten rijden. Maar dat was niet naar de zin van een Franse officier daar vijftig meter verderop. Die stond te brullen en met zijn revolver te zwaaien. Ik mag door van dien Engelsman daar, riep mijn vader, en toen de Fransman zich ernaar omkeerde gaf hij volle gas. We zijn er zonder kleerscheuren doorgeraakt.
MARCEL KINT EN JAN LEPERRE Natuurlijk waren er aan alle kanten wegversperringen om de legercolonnes voorrang te kunnen geven op de burgers. Aan de ingang van een vliegveld werden de burgers verplicht het vliegveld op te rijden en dat deden we dus ook. Maar zowat een kilometer verder zag mijn vader de kans om er weer af te rijden en het is waarschijnlijk daar dat we Stafke Skieters kwijtgeraakt zijn. We hebben nog van alles geprobeerd om over die verdomde Somme te geraken, maar het lukte niet. Dan heeft mijn vader het plan opgevat om te proberen naar Engeland te ontkomen. We zijn dus weer omhoog gereden, langs de kust. Tegen Berck-Plage zagen we terugtrekkende Belgische soldaten. En wie zien we daaronder? Marcel Kint, onze wereldkampioen wielrennen, onze bloedeigen ~ 11 ~
Kintie. Hij zei normaal al niet veel, maar nu was hij nog veel minder van zegs. Hij kon niks doen voor ons, wij konden niks doen voor hem. Hij moest trouwens verder, mee met zijn eenheid. In de verte zagen we het gebombardeerde Montreuil branden als een fakkel. ‟s Avonds waren we in Boulogne-sur-Mer. Op het strand, stel je voor. Te midden van Engelse auto‟s en materieel, want mijn vader wilde met hen mee naar Engeland. Hij kende er Sheffield, en daar wilde hij naartoe. Maar het was meer dan onveilig op dat strand, met de Duitse Stuka‟s boven ons hoofd. Op een bepaald moment duwde vader op de rem en gingen de stoplichten branden. De Engelse soldaten schreeuwden van woede. Iedereen in onze auto smeekte vader daar weg te rijden, wat hij gelukkig uiteindelijk deed. Hij had alles geprobeerd, er zat niks anders op dan terug te keren. Hij nam de weg van Boulogne naar Desvres. Die weg was zwaar gebombardeerd en overal lagen er autowrakken. Dat was misschien nog een geluk bij een ongeluk, dachten we. Want we hadden natuurlijk een vreselijk moeilijk probleem: waar konden we benzine bemachtigen? Misschien was er nog te vinden in sommige van die wrakken. Ik vond een eindje slang en een auto waar ik mijn kans zou wagen. Ik ben de dop van de benzinetank aan het opendraaien als ik naar boven kijk, vlak in het gezicht van de dode chauffeur van de auto. Mijn vader heeft me daar dadelijk weggetrokken. Benzine was even minder belangrijk. Nabij Desvres zagen we een groep jongeren te voet, waaronder Zwevegemnaar Jan Leperre. Ze waren hun fiets kwijtgeraakt en sjokten nu verder zonder goed te weten waar naartoe. We konden Jan niet aan zijn lot overlaten en… stap maar in. We zaten nu met zijn zevenen in de auto. Bij Desvres hebben we overnacht in het schuurtje van een kleine boerderij. En die nacht zijn de Duitsers over ons heen getrokken. Vader had van dat schuurtje een echte bunker gemaakt, met zakken graan rondom ons en een werkbank en balken boven ons hoofd. Ik heb mijn vader moeten bewonderen: zo‟n zenuwachtige man, en dan zo rap en kalm beslissen, en overal een oplossing voor zoeken. In dat schuurtje hebben we twee dagen uitgerust. We hebben er gezelschap gekregen van een Franse familie. Al wat die meegegrist hadden was een fles eau-de-Cologne en een rol magnifiek wc-papier. Ze mochten van onze gerookte hesp eten en wij mochten hun wc-papier gebruiken. De volgende stap in onze terugtocht naar België was een klein dorpje op zeven kilometer van Lillers. We lagen weer in een klein boerderijtje. Probleem: hoe geraken we hier aan brood? We hoorden dat er in Lillers nog een bakkerij actief was en wij dus te voet naar dat dorp: Hervé Vandekerkhove, Jan Leperre, ~ 12 ~
mijn broer Gilbert en ik. We hebben die bakkerij inderdaad gevonden en, alle geluk, die bakker ziet mij komen en roept: “Le dernier pain est pour le petit, là.” Wie nog brood wenste moest een tot twee uren wachten. Ik „preus lijk veertig‟ de zeven kilometer alleen terug. Onderweg moest ik schuilen voor het afweergeschut, ik wilde een huis binnenvluchten, maar alles zat op slot. Gelukkig stonden de grachten droog en daar heb ik dekking gezocht tot het schieten ophield. Mijn vader was erg ongerust omdat het zo lang duurde en hij deed de schrik van zijn leven op, want hij zag mij daar alleen afkomen en vroeg zich af wat er met de andere drie aan de hand was. Zij hebben twee uren moeten wachten en kregen uiteindelijk maar Oktaaf Vandenbroucke een stuk ongedesemd brood. Gelukkig had ik een tamelijk groot brood gekregen, zodat we toch een beetje wegkonden. Twee nachten zijn we daar gebleven en zijn toen vertrokken in de richting van Doornik. Onderweg kregen we een lekke band, vlak voor een hoofdkwartier van de Duitsers. Met de nodige „donnerwetters‟ kregen we te horen dat we de wagen moesten verplaatsen. Op het Duits van mijn vader stond vermoedelijk nogal wat Vlaams haar, maar het heeft ons toen flink vooruitgeholpen, net zoals zijn Engels flink van pas was gekomen. De Duitsers namen het ons erg kwalijk dat we voor hen gevlucht waren, maar natuurlijk verklaarde vader dat de Engelsen ons verplicht hadden en de stemming verbeterde wat. Er was daar ook een benzinedepot en vader kocht een Duitse soldaat om. Met twintig liter „zwarte‟ benzine konden we weg tot in Doornik. In Doornik was het nog niet gedaan met de ellende. België had intussen gecapituleerd, maar we zijn daar nog drie dagen op een boerderij moeten blijven. We zaten daar samen met de familie van notaris Ide van Kortrijk. De boerderij was verlaten en we gingen op zoek naar eieren en een frietpot. De stadsmussen Ide vonden niks, maar wij, toch een beetje van de buiten, vonden eieren genoeg. We hebben daar drie dagen zelf ons eten klaargemaakt. Toen de gevluchte boer opdaagde hebben we hem omelet met frieten laten eten en we hebben hem geholpen om zijn ontsnapte koeien terug te brengen. Na drie dagen wachten mochten we eindelijk vertrekken. Maar geloof het of geloof het niet, de „kortste‟ weg naar huis voerde ons langs Bekaerts fabriek! Daar zagen we de enorme verwoesting die de beschieting van over de Leie aangericht had. Pas daarna reden we naar huis. ~ 13 ~
Die twaalf tot dertien dagen zal ik natuurlijk nooit vergeten. Alle andere expeditieleden, behalve mijn zuster Monique, zijn intussen overleden. Maar zij was te klein om er nog iets van te weten. Dus ben ik de enige die het nog kan navertellen.”
HELEMAAL TOT MONTPELLIER, BIJ DE OCCITANEN Marcel Kint geraakte met zijn eenheid tot in de buurt van Berck-Plage, Jan Leperre werd door Oktaaf Vandenbroucke opgepikt bij Desvres, ze zijn er allebei niet in geslaagd de Somme over te steken. Helemaal anders verliep de vlucht van Sifke de boekbinder, officieel Bruno Jozef Verfaille. Hij was een Kortrijkzaan die in mei 1940 al verschillende jaren in de Vandevennestraat woonde in Zwevegem. Niet zonder een dosis goedmoedige spot vertelt zijn oudste zoon Romain wat zijn vader meemaakte in die fameuze meidagen: “Toen de oorlog in België uitbrak werd mijn vader weer opgeroepen voor het leger, al had hij dan al drie kleine kinderen. Maar hij wilde zich zeker niet onttrekken aan zijn plicht tegenover het vaderland en hij was geen bangerik, want zoals hij het plastisch uitdrukte, “mijn vel is zo dik als dat van den Duits.” Met een Frans konvooi, waaraan nog wagons met Belgische wederopgeroepenen waren vastgehaakt, belandde hij in het onbezette deel van Frankrijk, in Montpellier. We verdenken hem en zijn lotgenoten ervan dat ze, bij gebrek aan een zichtbare, tastbare vijand, hun heimwee verdrongen (verdronken) hebben door een heel aantal flessen wijn soldaat te maken. Heel erg lang kan zijn tocht trouwens niet hebben geduurd, want op 25 mei 1941 was hij aanwezig bij de geboorte van zijn vierde kind Trees. Als we daar de duur van een normale dracht van aftrekken, kunnen we concluderen dat hij niet later dan augustus 1940 weer in Zwevegem opgedaagd moet zijn. En toch kreeg hij later meerdere medailles voor moed en zelfopoffering opgespeld en werd hij bestuurslid van de NSB, de Nationale Strijdersbond, onder generaal Michel Vandenborre.”
DEN ELETRIEK OP DE VLUCHT Ook enkele personeelsleden van de elektriciteitscentrale vluchtten met hun gezin uit Zwevegem weg. Ze waren aangeduid door de directie, maar het is niet meer bekend op grond van welke criteria. Het einddoel was Engeland. Natuurlijk is ook deze groep daar niet in geslaagd. Hun tocht eindigde via Krombeke, voorbij Poperinge, in het Frans-Vlaamse Hondschoote. Na een dag of veertien waren ze weer thuis. “Ik zie de vrouwen en kinderen nog vertrekken, met een vrachtwagen,” zegt Roger Vanoverbeke, de man van Margriet Vandenberghe. Hij woonde niet ver van de centrale en van de bunker waar de groep bijeenkwam. “De mannen ~ 14 ~
waren al weg met de fiets. Het was daags na de erecommunie en sommige vrouwen hadden nog hun nieuwe hoed op het hoofd.”
Op de foto staan onder meer Margriet Vandenberghe, Jeannine Dewaele, Martha Nolf en haar vader, Maurice Nolf. Rechts zien we Godelieve Verschuere, de vrouw van Daniël Vandenberghe en moeder van Margriet. Het is best mogelijk dat ze in de weer is met een gasmasker, want iedereen had er een meegekregen. Er waren drie jaargenoten van 1930 bij. Geneviève Notebaert herinnert zich vooral het geschut heen en weer boven hun hoofd, alsook een nacht in een schuur, waar ze probeerden te slapen boven op een laag lege erwtenpeulen. Martha Nolf weet nog dat er een weide was die naar beneden afliep en dat ze onderaan die lichte helling gingen schuilen als er gebombardeerd werd. Margriet Vandenberghe vertelt dat de kinderen in Hondschoote sliepen op bijeengeschoven cafétafeltjes en dat er op de Krombeekse boerderij geen katten waren, maar des te meer ratten. Ook dat de vrachtwagen achteraan open was en dat alle passagiers aan het eind van de rit een vinger onder het stof zaten. Ze waren Zwevegem ontvlucht, dat relatief kalm bleef, en kwamen terecht in de Westhoek, waar soldaten en vluchtelingen opeengepropt zaten en er heel veel geschoten en gebombardeerd werd. Ze waren echt van de drop in de slagregen beland.
~ 15 ~
Ze strandden op een boerderij in Krombeke. Afgaande op deze foto was het moreel van de troepen vrij goed. Op de eerste rij zien we zittend v.l.n.r. Margriet Vandenberghe, Martha Nolf, Yvonne Defoor, haar moeder (met de baby) en haar broertje. Helemaal rechts is Jeannine Dewaele aan het spelen. - Op de tweede rij v.l.n.r. ingenieur Clabots en zijn vrouw, en een onbekende. Achteraan staan Zulma Merlier (de vrouw van Maurice Nolf), Denise Casier en Godelieve Verschuere (de vrouw van Daniël Vandenberghe).
Uiterst links zien we Maurice Nolf (met zijn eeuwige klak) en zijn vrouw Zulma Merlier.- Op de eerste rij zitten v.l.n.r. Margriet Vandenberghe, Martha Nolf, Olga Vandenherke, Palma Vandeplassche (de vrouw van Stafke Casier) en haar dochter Denise Casier. - Daarachter v.l.n.r. Yvonne Defoor, haar moeder (met de rechtse baby), een beetje in de achtergrond Godelieve Verschuere (de vrouw van Daniël Vandenberghe), Valentine Verfaille (de vrouw van Gerard Vandenherke, met haar ‘renard’ om – meegegraaid in de verwarring, of bewust meegenomen om te beletten dat Engelse of Duitse soldaten hem zouden stelen?), ingenieur Clabots (met zijn vrouw nota bene aan zijn voeten!) en steeds dezelfde onbekende man.
~ 16 ~
DE AFTOCHT VAN DE ENGELSEN Toen de Engelsen kwamen zeggen dat ze de bruggen over de vaart zouden opblazen wisten de mensen van Zwevegem dat het menens werd. Al wie dicht bij het kanaal woonde nam extra voorzorgen. In het rijtje huizen dat aan de Stokerijstraat stond, met de tuinen vooraan tot aan de Otegemstraat, waren er geen kelders en die mensen zochten hun heil elders. Zo waren Georges Alsberghe en Alida Vandeginste naar de kelder van hun neef getrokken om er het opblazen van de brug in de Otegemstraat af te wachten. Die neef was Silveer Vandeginste, die iets verderop woonde, iets meer naar het centrum toe.
Otegemstraat: de brug is opgeblazen. Georges Alsberghe had een prachtige Duitse schaper, Willy genaamd, die hij ging africhten in de hondenclub „De Herdershond‟ in „De Zwaan‟, het bekende etablissement in de Kortrijkstraat. Het spreekt vanzelf dat Willy niet aan zijn lot overgelaten was en eveneens bij Silveer Vandeginste in de kelder verbleef. Willy was trouwens de enige aan wie ze niet konden uitleggen wat er te gebeuren stond. ~ 17 ~
De Engelsen hadden gezegd dat alle deuren en ramen open moesten staan om niet onder de luchtdruk te bezwijken. Toen de gevreesde ontploffing er eindelijk kwam is Willy van puur verschot de kelder uit en het huis door gerend, de trap naar boven op en hij is daar van de eerste verdieping op het trottoir gesprongen. Zonder ook maar één pees of spiertje te kwetsen. Ook schapers hebben een engelbewaarder. Wie het meegemaakt heeft is niet te spreken over het gedrag van de aftrekkende Engelsen. Ze hebben gestolen als raven: tafelserviezen, meubels, naaimachines, textielwaren. En wat te zwaar was staken ze in brand. Een voorbeeldje van bij ons. Toen de vaartbrug van de Otegemstraat al opgeblazen was kwam er nog een Engelse „bren-carrier‟ (een licht pantservoertuig met machinegeweer) aangedenderd uit de richting van Sint-Lodewijk. De buren zagen hoe verdwaasd ze reageerden toen ze niet over de vaart konden. Ze probeerden eerst een uitweg te vinden langs het kanaal in de richting van de Deerlijkstraat, maar waar de kasseistenen eindigden maakten ze rechtsomkeer. Misschien hadden ze gemerkt dat ook de brug van de Deerlijkstraat verdwenen was. Ze reden dan in de richting van Moen, voorbij de brouwerij Bafcop en café „Au Pavillon‟, het weggetje in naar de Bitterreke, een rij huisjes onder de rook van de elektriciteitscentrale. Daar zagen ze blijkbaar het nutteloze van hun poging in, reden de bren-carrier in de sloot en staken hem in brand. Zelf liepen ze over de passerelle van de sluis naar de overkant van het kanaal en toen bleek dat ze gewoonweg plunderaars waren. Ze wierpen de stukken stof en de gordijnen die ze bij burgers gejat hadden aan de kant van de weg. Die spullen werden nu te hinderlijk bij hun overhaaste vlucht te voet. Een ander voorbeeld is nog sprekender. Het gebeurde in Heestert, bij een gezin van vader, moeder en dochter dat bij buren een onderkomen had gezocht omdat ze zelf geen kelder hadden om in te schuilen. Toen de Engelsen weg waren en het gezin weer thuiskwam vonden die mensen al hun bezittingen door elkaar gesmeten, de laden uitgekipt, het handjevol gouden sieraden dat ze bezaten geroofd. En bij wijze van dank had een soldaat – ten schoonste gezeid in de beste hoed van de vrouw des huizes gescheten. In minder dan geen tijd hing nu het „zwijn‟, alias de kabelballon van waaruit de oprukkende Duitsers de omgeving verkenden, om zo te zeggen achter onze tuin, waar we daar woonden onder de rook en de reuk van Bekaerts fabriek, vlak bij de hoek van de Deerlijk- en de Bekaertstraat. We konden via die ballon de voortgang van het Duitse offensief uur na uur volgen. We sliepen in de kelder, met het keldergat vol zakjes zand en de kelder zelf gestut met zware balken om het gewelf eventueel te helpen standhouden. Er was een gat gemaakt in de keldermuur, waardoor je naar de kelder van het huis naast het onze kon kruipen, voor het geval dat het ene huis instortte en het andere niet. ~ 18 ~
”Vroeg in de morgen van 22 mei waren geen Engelsen meer te zien,” schrijft meester Briek. “Hun doden hadden ze vóór hun vertrek haastig op het kerkhof ter aarde besteld; op ieder graf stond een omgekeerde fles, en daarin een kaart met de naam van de gesneuvelde en enkele inlichtingen. Na de oorlog werd op ieder graf een zerkje geplaatst, en nu wordt dit ereperk verder goed onderhouden.” Die graven op het kerkhof van Zwevegem-Centrum werden in de loop der jaren wel een paar maal verplaatst en bevinden zich nu aan twee kanten van de strooiweide, aan de noordkant zes en aan de zuidkant vijf. De mensen die ons kerkhof bezoeken zijn niet talrijk en nog minder talrijk zijn de mensen die het oog laten vallen op die elf zerkjes. Het leek me daarom een goed idee hun vergeten namen en gegevens hier voluit te vermelden:
5947700 The Bedfordshire and Hertfordshire Regiment 5949282 The Bedfordshire and Hertfordshire Regiment 7266190 Royal Army Medical Corps 2586692 Royal Signals 5945943 The Bedfordshire and Hertfordshire Regiment 1062245 Royal Artillery 5621895 The Queen‟s Royal Regiment 5988441 The Bedfordshire and Hertfordshire Regiment 6459456 The Royal Fusiliers 5436878 The Duke of Cornwall Light Infantry 14236088 Royal Armoured Corps
Private M. Corcoran 20th May 1940 Age 28 Private R.J. Ellender 20th May 1940 Age 20 Private S. Johnson 20th May 1940 Age 21 Signalman G.W. Pearce 20th May 1940 Age 23 Private H.T. Pepper 20th May 1940 Age 33 Gunner J. Wood 20th May 1940 Age 31 Private R.W.A. Brooks 22nd May 1940 Age 21 Private R. C. Kirk 22nd May 1940 Age 32 Fusilier S.C. White 22nd May 1940 Age 20 Bandsman J.E. Bailey 1st June 1940 Age 21 Trooper G. Birch 4th December 1944 Age 21
Om het op de Bretoense manier te zeggen: Ra chomo skañv douar Zwevegem evito, dat de Zwevegemse grond niet te zwaar op hen wege. Wie Bedford en Hertford wil vinden moet zoeken ten noorden van Londen. We weten verder niks af van de omstandigheden of de gevechten waarin deze jongens de dood vonden, tenzij in het geval van Geoffrey Birch, zoon van George en Minnie Birch van Stoke-on-Trent.
~ 19 ~
Speurneus Tuur Struyve heeft een en ander voor ons opgezocht, maar moest aanvankelijk vaststellen dat het overlijden van Birch niet werd ingeschreven in de gemeente Zwevegem. Toch kon hij een miniberichtje opsnorren uit „Andleie‟ van 9 december 1944:
Oorlogsgraven ”Bij een onbewaakte overweg greep hier deze week een vreeselijke botsing plaats, tusschen een goederentrein en een militaire pantserwagen. Een soldaat werd op slag gedood en een tweetal erg gekwetst, ook de machinist van de goederentrein liep ernstige kwetsuren op.” Dat was genoeg om het Joachim Nolf, van het bouwjaar 1930, mogelijk te maken het hele verhaal te reconstrueren. Hij herinnerde zich namelijk die botsing, die gebeurde in de Lettenhofstraat, en ging kennissen in die buurt ondervragen: Agnes, Alice en André Soens, en Laurette Seynhaeve. Op 4 december 1944 kwam een goederentrein op het enkelspoor uit de richting van Avelgem gereden, en tegelijk kwam een tank van het kruispunt van de Lettenhofstraat en de Ellestraat. Die tank is midden op de locomotief ingereden. De schok moet heel heftig geweest zijn, want de locomotief lag op zijn zijde, in de richting van het huis van Staf Opsomer. De mensen kwamen van alle kanten toegelopen, maar werden aangemaand op afstand te blijven. Er was namelijk enorm veel rook, vuur en stoom, en er werd gevreesd dat de locomotief zou ontploffen. In de tank zaten drie militairen. De twee gewonden werden door het Engels leger afgevoerd; Geoffrey Birch, de soldaat die op slag dood bleef, werd op het kerkhof van Zwevegem begraven.
~ 20 ~
HET EERSTE FELDGRAU Op 22 mei 1940 kwamen de eerste Duitse soldaten. Joachim Nolf was aan het spelen op de vettekaaie (letterlijk: de mestkaai) van de elektriciteitscentrale, in Zwevegem „den Eletriek‟ genoemd. Daar kwam niet veel vette (mest) bij kijken, het was eigenlijk de stortplaats van de centrale waar de kwajongens van de Blokellestraat geregeld zochten naar oud ijzer en koper. Ze droegen hun buit naar Karel Casier, gemeenteraadslid voor de Vlaams-nationalisten en handelaar in oude metalen, om met de opbrengst snoep te kunnen kopen. Nu was het zo dat de buurtbewoners een onderkomen hadden gevonden in een bunker van de elektriciteitscentrale, die daar gebouwd was omdat iedereen uiteraard wel wist dat de centrale in geval van oorlog een meer dan waarschijnlijk doelwit zou worden. Nu, Joachim vertelt: “In ‟t jaar veertig sliepen wij in den onderstand. Dat was een bunker die ze daar gezet hadden van den Eletriek, voor tegen dat er een luchtaanval kwam. En we speelden die keer weer op de vettekaaie, want ‟t en was geen school. En al met ne keer zien we daar van al Tieghems (uit de richting van Knokke-Zwevegem) twee Duitsers afkomen, met hun fiets, met het geweer kruiselings over de schouder en met een patattestamper (handgranaat) aan hun riem… en wij den onderstand in: goch, „t was groot alarm, we hadden de eerste Duitsers gezien!“ In de Deerlijkstraat waren ze ook met zijn tweeën. Ze kwamen uit de richting van het kanaal en trokken naar de kerk toe. Ze bleven dertig, veertig meter van elkaar en fietsten op de trottoirs voorbij, rakelings langs de huisgevels. Ze waren niet bijzonder vreesaanjagend, integendeel, ze leken eerder schamel en kwetsbaar.
De jaren 1930. De elektriciteitscentrale bewaakt uit schrik voor sabotage. ~ 21 ~
Daarna stond de buurt naar Stasegem te kijken, dat de Engelsen beschoten van over de Leie. “Mensen, we zijn dom,” zei Edemoong (Edmond) Rigole, een oudstrijder van 14-18. “Ze moeten de loop van hun kanon maar een fractie van een millimeter veranderen en de obussen zijn voor ons.” Zijn woorden waren nog niet koud of patat! Het zat ertegen. Wij allemaal vierklauwens naar de kelder. De Engelsen hebben toen de grote Bekaertfabriek achter onze tuin voorbeeldig in brand geschoten. De kanonballen gierden met veel kabaal vlak over ons dak voorbij en sinds dat ogenblik weet ik wat voor een fladderend geluid een obus maakt als hij het einde van zijn baan nadert en in de nabijheid neer zal komen.
Den onderstand aan den Eletriek. Terloops gezegd: Bekaerts fabriek was toen lang niet zo uitgestrekt als vandaag de dag. De grote expansie van Bekaert in Zwevegem dateert pas van omstreeks 1955. In 1940 was de fabriek nog begrensd door de spoorweg, de Otegemstraat en de Bekaertstraat. Aan de noordkant reikte ze maar tot aan een lange weide, van de smidse van Sif Vandenberghe in de Bekaertstraat (nu café Sint-Amand) tot aan de spoorweg. Niet erg lang na de doorbraak van de Duitsers werden de jongens en meisjes van de buurt door een troep bijzonder gulle soldaten in feldgrau meegetroond naar hun bivak in de boomgaard van het al een paar keer genoemde boertje Clarysse. We moesten alle liedjes zingen die we kenden, dicht bij een zwart kastje, waar een van de soldaten voortdurend aan prutste. Toen we triomfantelijk thuiskwamen en in geuren en kleuren ons optreden vertelden, begrepen we totaal niet waarom vader zo pissig werd.
EEN MENS MOET ETEN Maar voordat we optraden voor de Duitse radio hadden we, zoals gezegd, al de beschieting van Zwevegem meegemaakt. “De burelen der firma (Bekaert) en andere gebouwen langs de Bekaertstraat stonden in lichtelaaie en de cinemazaal Gambrinus lag volledig verwoest. Ge~ 22 ~
lukkig dat daar de vluchtelingen daags te voren weggegaan waren! Beginnend in de Vandevennestraat, doorheen de Kortrijkstraat, de Winkelstraat en de Kwadepoelstraat, tot in de Kasteelstraat, was er in de morgen van 24 mei lijk een gordel van ontploffingstuigen neergekomen, zodat vele huizen het daar erg te verduren hadden gehad. (Noot: ook het centrum, het begin van de Otegemstraat en het kruispunt van de Losschaert kregen hun deel). Burgerlijke slachtoffers waren er echter niet; ‟t was zo al erg genoeg. De beschieting duurde die dag nog voort, want de slag aan de Leie was begonnen… Zwevegem lag nu immers in het niemandsland en dus volledig in de vuurlijn. Want de Duitsers vuurden van uit Knokke over Zwevegem in de richting van de Leie, en de Belgen en Engelsen beantwoordden dit vuren in de tegenovergestelde richting” (meester Briek). Oktaaf Vandenbroucke dacht na zijn vlucht vooral aan Bekaert: “Als we weer op Zwevegem kwamen, dat zag er zo triestig uit in de fabriek. De Engelsen hadden aan iedere kolom van de draadtrekkerij en nog op vele plaatsen meer een bom gelegd, en al die kolommen doen springen. En geheel dat dak was in één keer naar beneden gekomen. Op de triagezolder was de triage (kippengaas) gesmolten en dat was lijk in de grotten van Han: stalagtieten en stalagmieten... Van alles wat in brokken geslagen was moesten we maken wat we konden. ‟t Eerste was: het dak van de draadtrekkerij weer naar boven. We hebben dat dak praktisch heel en gans opgekrikt. En dat is verdikke nog tamelijk rap gebeurd, we hebben dat geastikeerd in een ongelooflijk korte tijd. We hebben nog de dorsmachine gevraagd om het atelier een klein beetje te doen draaien. Zie je, we hadden geen stroom. En met de dorsmachine konden we een transmissie doen draaien. We konden niet veel, maar toch een boormachine, een draaibank en zo doen draaien. Het hoogst nodige.“ Het leven hernam, puin of geen puin. Dat Leon Antoon Bekaert, „meneer Leon‟, “inderhaast weggeroepen was naar zijn bedreigde werkhuizen te Bourbourg (Frankrijk)”, zoals meester Briek schreef, was natuurlijk een fabeltje. Hij was vast van plan geweest te vluchten en dat was wegens omstandigheden niet gelukt. Nu moest hij, net als iedereen, zijn houding bepalen en beslissen wat hij zou doen en niet doen. Opnieuw producten fabriceren en op de markt brengen, dat was vlug gezegd, maar als een onontkoombaar feit stond daar de Duitse bezetter. Wie opnieuw wilde beginnen werken, opnieuw wilde leveren, voor vervoer moest zorgen, moest in de eerste plaats zijn relatie met de bezetter kunnen regelen. Waar eindigt, met andere woorden, de activiteit nodig om te overleven, en waar begint de collaboratie? Wat een serie moeilijke vragen gaat er niet schuil achter de eenvoudige woorden van Oktaaf Vandenbroucke: ~ 23 ~
“De fabriek heeft eerst wat gedraaid zonder commentaar, maar dan zijn de Duitsers begonnen met ze op te eisen, voor het maken van prikkeldraad. Meneer Leon zei: ik doe dat niet. Wilt ge prikkeldraad maken, goed, maar ge moet geheel weg uit de fabriek, in een afzonderlijk gebouw. En maak daar maar prikkeldraad, ik kan u niet tegenhouden. Maar onder úw beleid, onder úw verantwoordelijkheid. Meneer Leon heeft nog gezeid, in ‟t begin van de oorlog, tegen mij en een paar anderen: ik wil geen frank verdienen binst de oorlog, en niemand zou zich een frank mogen verrijken! En was meneer Leon na de oorlog verantwoordelijk geweest voor het geld, ie had juist hetzelfde gedaan als de andere gedaan heeft, die Gutt! Dat was volledig zijn principe.” Dat is, in een notendop, de hele problematiek van de economische collaboratie: geen militair bruikbare goederen helpen maken, geen rijkdom verwerven uit hand- en spandiensten aan de bezetter, noch uit de zwarte markt, en toch overleven… Geen zinnig mens zal meneer Leon van enige sympathie voor de nazi‟s verdenken, maar hij moest oog hebben voor de voedselvoorziening, voor de deportaties van arbeiders naar Duitsland en ongetwijfeld ook voor de continuïteit van zijn onderneming tijdens en na de vijandelijkheden. Op het lokale vlak moest hij zijn opvattingen en inzichten in concrete beslissingen omzetten en het werd dus om te beginnen de oplossing die Oktaaf Vandenbroucke daarnet formuleerde: er was een afdeling waar prikkeldraad werd gemaakt, afgezonderd van de rest van de fabriek en onder Duitse „Verwaltung‟. Hoge bomen vangen veel wind en ook Leon Antoon Bekaert werd na de oorlog aangevallen, ondanks zijn voorzorgsmaatregelen. Nochtans hebben veel anderen niet zo nauw gekeken als hij. Laat iedereen van onze leeftijd maar eens om zich heen kijken en voor zichzelf beoordelen hoe zijn of haar ouders, schoonouders en grootouders, vrienden, buren en kennissen zich opgesteld hebben en gehandeld hebben. En laat hij of zij daarbij vooral denken aan het treffende gebedje van de Indianen: “O Manitou, grant that I never may find fault with my neighbor until I have walked the trail of life in his mocassins.”
DE HOUDING VAN LEON A. BEKAERT NADER BEKEKEN Pieter Blondeel heeft zijn licenciaatsverhandeling gewijd aan de houding van Leon A. Bekaert tijdens de bezetting: Produceren in oorlogstijd: de Tréfileries Léon Bekaert en Leon Bekaert 1930-1946 (UGent, 2007). Op basis daarvan heeft hij ook een artikel met nagenoeg dezelfde titel gepubliceerd in de „Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis te Brugge‟ (2008, 145/2, p. 313-350). De kans is groot dat het artikel breder verspreid is dan de verhandeling en daarom beperk ik me hier tot het eerstgenoemde. Blondeel heeft een enorme reeks ~ 24 ~
bronnen onderzocht, onder meer ook het dossier in het Auditoraat-Generaal in het Brusselse Justitiepaleis. Zijn artikel beschrijft beknopt de toestand en de beperkte opties van toen en kan alleen maar verhelderend werken voor wie zich vragen stelt over deze kwestie en het niet zelf heeft meegemaakt. Voordat onvoorwaardelijke Bekaertfans een ontgoocheling oplopen, toch een waarschuwing: het artikel komt niet helemaal evenwichtig over waar het gaat om de beschuldigingen en het proces. De argumentatie van de aanklager wordt uitvoerig beschreven over ruim vijf bladzijden, maar de beweegredenen van de krijgsauditeur die Leon A. Bekaert vrijsprak moeten het stellen met nauwelijks anderhalve pagina. Met andere woorden: Bekaert krijgt in dit artikel geen volwaardige verdediging. Ik had vooral wat meer aandacht willen zien voor de cruciale en als het ware terloops geopperde zin: “Ten slotte zag hij (de krijgsauditeur) nog enkele elementen die in het voordeel van Bekaert pleitten: de vennoten hadden verzaakt aan alle winsten op Duitse bestellingen, er werd voor 46 miljoen fr. uitgedeeld aan het personeel en zelf had hij zich tijdens de oorlog beziggehouden met het bestuderen van sociale problemen.” Alsof dat allemaal niks was. Tussen haakjes, er staat een blunder in de aanklacht of ten minste toch in de weergave ervan in het artikel. Hendrik Burke wordt er een Duitser in genoemd, terwijl de man goed en wel in Vlissingen werd geboren en dus Nederlander was. De vragen over zijn rol bij de bestellingen voor Bekaert worden daardoor toch heel anders van aard. We zullen nog zien dat hij in de oorlogsjaren in Zwevegem „technisch leider‟ werd van de Zekerheids- en Hulpdienst van de gemeente, maar regelrechte hand- en spandiensten voor de bezetter zijn niet bekend. En het is nog wat erger. Door zo weinig te zeggen over Bekaerts positieve sociale acties en meer te focussen op brieven van hooggeplaatsten aan krijgsauditeur Verougstraete in Kortrijk ten gunste van de bedrijfsleider lijkt het wel alsof de magistraat veel liever anders had geoordeeld dan hij deed, maar dat niet durfde. Eigenlijk houdt dit een fameuze verdachtmaking van die auditeur in.
TERUG NAAR MOEDER DE VROUW Op de terugkeer van de Belgische soldaten uit krijgsgevangenschap was geen peil te trekken. De bezetter miste de kans niet om verdeeldheid te zaaien: de Vlamingen mochten in het algemeen heel wat vroeger naar huis dan de Walen. De Franstalige Zwevegemnaar Willy Bataille, bijvoorbeeld, kon pas in 1945 terugkeren, terwijl sommige gewiekste kerels al in mei of begin juni 1940 uit transporten wisten te ontsnappen en met de hulp van burgers in de vrije ~ 25 ~
natuur konden verdwijnen. Dat hebben we bijvoorbeeld zien gebeuren aan de Kapel Milanen. Een kolonne krijgsgevangenen zakte af van de Kreupel naar de Avelgemstraat toe, maar een paar piotten hadden wat getreuzeld en konden aan de kapel „wegflimpen‟, op zijn Zwevegems gezegd. Ze sloften doodgemoedereerd de Kapel-Milanenstraat in en de Duitse bewakers hadden niks in de gaten of deden alsof. Marcel Baert, in Zwevegem geboren in 1913, zat daar ergens tussenin: hij werd eind maart 1941 vrijgelaten in Oostenrijk. Op hoge leeftijd heeft hij nog een vlot relaas van zijn mobilisatie, veldtocht en krijgsgevangenschap gepubliceerd onder de titel De weg naar Lingenau (De Krijger, Erpe, 2007). Lees even mee hoe hij daarin zijn thuiskomst beschrijft: “Eindelijk hebben we een trein Gent-Kortrijk. We zijn van de vensters niet weg te slaan. Regelmatig stappen makkers af. Als we Kortrijk naderen loopt mijn gemoed vol. Ik kan mijn tranen bijna niet bedwingen. In Kortrijk-station is reeds een hele hoop volk toegestroomd. Ik zie er Pierre Vanreckem, de chauffeur van meneer Leon Bekaert; hij zou me zeer graag meenemen, maar kan niet omdat hij klanten komt ophalen. Maar zodra hij in Zwevegem komt, belooft hij, zal hij het nieuws van mijn aankomst bekend maken. Ikzelf vat de tocht naar Zwevegem te voet aan, met een makker van in een café aan Soetens Molen. Hij vraagt me even mee binnen in zijnen thuis, om iets te drinken. En juist in dat minuutje tijd – zal ik straks vernemen – is mijn vrouw op de geleende fiets van onderpastoor Lernout daar voorbij „gekoerst‟ en hebben we mekaar gemist! Na een haastige drink zet ik mijn tocht naar Zwevegem voort, doch een beetje verder krijg ik „nen taxi‟. Mijn broer Noël heeft het goede nieuws te Bekaerts vernomen en is ook naar Kortrijk gekoerst. Hij komt me tegen en pakt mij mee op de buis van zijn velo. Zo verliep mijn „triomfantelijke‟ thuiskomst…” En dankbaarheid is zo zeldzaam dat ik graag vermeld dat Marcel een beetje verder nog schrijft: “… mijn vrouw kreeg gedurende al de maanden van mijn afwezigheid, vanaf de mobilisatie tot het einde van mijn krijgsgevangenschap, door mijn werkgever, de firma Bekaert, de helft van mijn maandwedde uitbetaald. Of andere werkgevers dit ook gedaan hebben is me niet bekend.”
DE BEZETTING Het was niet zo dat Zwevegem tijdens heel de oorlog vol Duitse soldaten lag, maar bij tijd en wijle waren ze wel aanwezig. ~ 26 ~
Marie-Louise Vromant, toen een jaar of veertien, geeft er terloops een voorbeeld van als ze vertelt over haar eerste werkstuk in de edele kunst van het kleermaken. Het zal in 1944 geweest zijn en Marie-Louise was leerlinge in Onze Lieve Vrouw van Bijstand, kortweg Bijstand, in het Sint-Jansstraatje in Kortrijk. De leerlingen kregen de opdracht een mantel te maken, maar dat was makkelijk gezegd. Waar moesten de ouders een lap stof halen om het uitvoeren van de opdracht mogelijk te maken? En zelfs al hadden ze zo‟n lap stof in huis, ze riskeerden die liever niet voor een proefwerk waarvan de uitkomst allesbehalve zeker was. En hier komen de Duitsers in zicht: ”Er kampeerden Duitsers achter ons huis (de wagenmakerij van Deodatus Vromant aan de Losschaert, nu van de aardbodem verdwenen). Ik zie nog hun tanks in onze boomgaard voor mijn ogen. Die mannen gaven al eens sigaretten voor mijn broers en chocolade voor mij, maar moeder kreeg een soldatendeken! Moeder heeft die deken in het bruin geverfd en hij werd de stof voor mijn mantel. Die trouwens uitstekend gelukt was.” Bij het begin van de bezetting zaten de Duitsers wel wat dichter op de huid van de burgers. Wie in de ogen van de bezetter veel ruimte had in huis kreeg soldaten ingekwartierd, maar het was absoluut niet duidelijk welke criteria daarbij werden gehanteerd. Neem nu het geval van Bruno Jozef Verfaille in de Vandevennestraat, beter bekend als Sifke de boekbinder. Ook bij hen was een militair geplaatst, al kon je moeilijk staande houden dat ze daar zwommen in de ruimte. Zoon Romain, geboren in februari 1935, was nog heel jong maar weet er nog een en ander over te berichten: “Vooral de getrouwde officieren en soldaten werden bij burgers ondergebracht. Je kreeg daar een kwartiervergoeding voor, waarvan de grootte afhing van de militaire graad van de ingekwartierde. We waren thuis al met drie kinderen, ikzelf en mijn broertjes André en José, maar we kregen toch een logé toegewezen, Rudi Weingold genaamd. Dat viel nogal mee. De man had zelf ook „fünf Kinder‟ en we werden dus erg verwend. We kregen snoep en soldatenkoeken toegestopt in overvloed. Maar vader had het op een keer bijna grondig verknoeid. Hij kon het niet laten om op een nogal uitdagende manier “We‟re gonna hang out our washing on the Siegfried Line” te neuriën of uit volle borst de Brabançonne te zingen waar „onzen Duits‟ bijzat. Het werd der Rudi op een keer te machtig en hij wond zich zodanig op dat hij zelfs dreigde met „abschiessen‟. Op een andere keer beloofde hij dan toch nog dat hij ons zou schrijven, nach dem Krieg. Maar we hebben nooit meer iets van hem gehoord en namen aan dat hij gevallen was op het veld van eer, zoals ze dat zeggen.” Bij ons in de Deerlijkstraat waren er in de meidagen van 1940 voor korte tijd ook twee soldaten ingekwartierd, een jonge blonde en een iets oudere donkerharige. Het waren twee heel verschillende types. De blonde was van Keulen en ~ 27 ~
stak zijn bewondering voor Adolf niet onder onze keukenstoelen. Zijn nek was gezwollen van de zweren die hij voor onze spiegel in de woonkamer met een vettige zalf insmeerde. Ik kan me voorstellen dat vader, die evenmin van bezetters hield als Sifke de boekbinder, met die snoeshaan veel op zijn tanden heeft moeten bijten. Vader had trouwens voor die twee soldaten onze voorkamer moeten leegmaken. Hij had er met grote tegenzin alle meubels weggehaald, maar op bevel van moeder het kruisbeeld laten hangen. De oudere soldaat was een zwijger en straalde niet veel geestdrift uit. Achteraf bekeken hoeft dat niet te verbazen. Hij was een Sudetenduitser en had luttele maanden voordien nog de Tsjechoslowaakse nationaliteit. Nu moest hij een oorlog helpen uitvechten die de zijne niet was. Net als vader had hij de eerste wereldoorlog meegemaakt als kind, en ze praatten daar samen over. Hij treuzelde iedere morgen tot zijn jongere kompaan vertrokken was en luisterde dan op onze radio een paar minuten naar een vreemde zender. Hij vergat nooit de knop achteraf weer naar Brussel Vlaams te draaien. De blonde snoefde op zeker ogenblik dat ze die Engelsen achter hun Kanaal in enkele dagen onder de voet zouden lopen, zoals ze dat met de Belgen en de Fransen hadden gedaan. Het bleek dat hij de naam „Kanaal‟ letterlijk nam en een vaart van enkele tientallen meter voor ogen had. Vader, die maar tot zijn elfde naar school had mogen gaan, had daar zeker zijn tijd niet verlummeld. Hij haalde er mijn schoolatlas bij en met de meetlat en de schaalindeling bewees hij de Hitlerfan dat de afstand tussen Folkestone en Cap Gris Nez, waar het Kanaal op zijn smalst is, toch op zijn minst 35 kilometer bedraagt. Of liever: hij liet het mij, zijn tienjarige oudste, nameten, om te bewijzen dat zoiets echt kinderspel was. Vader keek daarbij niet eens triomfalistisch, maar eerder bedenkelijk, alsof hij dacht: ”Ga dáarmee naar den oorlog!” Achter de rug van de blonde krabde de Sudetenduitser zich bezorgd in het donkere haar. Er moet een hele tijd een cavalerieregiment in Zwevegem verbleven hebben, misschien wel van de winter 1941/42 tot de winter 1942/43. Wanneer juist en om welke eenheid het ging weten we vooralsnog niet, maar dát ze er waren staat onomstotelijk vast dank zij de foto‟s van Freddy Deweer, zoon van Albert. Freddy is duidelijk te jong om zelf een en ander meegemaakt te hebben. Hoe hij dan aan dergelijke foto‟s kwam is een opmerkelijk verhaal op zichzelf: ”Ik was leerling in het Vrij Technisch Instituut van Kortrijk en was er lid van de harmonie „Were di‟. Die stond onder de leiding van vooruitstrevende leraars: Piet en Jan Pottie, dirigent Meersman, Marcel Dewilde… Ex-minister Dries Dequae was erevoorzitter en de directeur van de school was de Eerwaarde Heer Mestdagh. In 1963 trokken we met de 140-koppige harmonie voor
~ 28 ~
een week naar St. Peter (in de buurt van Freiburg im Breisgau). Kris Vanhuysse van Zwevegem was ook mee, hij was tamboer-majoor. We logeerden bij boer Josef Blattmann, die gemeenteraadslid was van het dorp, en brandweerman. Mijn vader was ook al een brandweerman en daardoor klikte het meteen tussen boer Blattmann en mij. Hij vroeg me zelfs wat langer te blijven om te helpen in de oogst, maar dat mocht niet van directeur Mestdagh. Ik beloofde dan maar het jaar daarop terug te gaan, want ik zal het maar eerlijk bekennen, het aanbod was aantrekkelijk: in de familie Blattmann liepen een paar mooie dochters rond en in die acht dagen van ons verblijf was ik een paar keer uitgenodigd om in het huis een glas moost te gaan drinken. Dat was een soort appelsap, gemaakt van kleine zure appeltjes en lichtjes gegist. In 1964 ging ik als tekenaar werken bij het Kortrijks Dakpannenkantoor, nu Koramic, en leerde daar Leon Cosaert kennen. Dat was de schoonzoon van Staf Soens die onder de oorlog de baas was van het „Café Moderne‟ in de Otegemstraat. Het is daar allemaal veranderd, maar het „Café Moderne‟ was te vinden tussen „Bacchus‟ en „De Gouden Schaar‟. Misschien word je daar niet veel wijzer van. Ik zal het anders uitleggen: het café lag tussen het parkeerterrein bij het gemeentehuis en de Kouterstraat. „Bacchus‟ is afgebroken en „De Gouden Schaar‟ heet op het moment dat ik dit vertel ‟Het Brouwershuis‟. Van Leon Cosaert hoorde ik verhalen van tijdens de oorlog, want in het café van zijn schoonouders kwamen er iedere avond Duitse soldaten over de vloer. Een ervan heette August Rumler, een klarinetspeler, die blijkbaar vlotte contacten had met Leon en de familie. Toen ik in 1964 aanstalten maakte om terug te gaan naar St. Peter vroeg Leon of ik niet eens kon nagaan of Rumler, die tijdens de oorlog in Kirchzarten woonde, daar nog te vinden zou zijn. Bij de familie Blattmann legde ik de situatie uit en de boer zegde meteen dat we een kijkje zouden gaan nemen in Kirchzarten, dat maar een kilometer of tien van St. Peter ligt. Want, zei hij, de Duitsers moesten nog veel goedmaken bij de Belgen.” Freddy vond inderdaad onze August Rumler terug! August herbeleefde zijn rustige oorlogstijd in Zwevegem en had zelfs foto‟s in zijn bezit die hier totaal onbekend waren. Enkele jaren later trok Freddy opnieuw naar Kirchzarten, maar intussen was August Rumler overleden. Zijn weduwe gaf de bewuste foto‟s mee, tot groot genoegen van Jaak Bataille, die er drie van gebruikt heeft in zijn Groot-Zwevegem in oude foto’s – deel 2, bladzijde 126. Heel interessant om te zien hoe ons huidig gemeentehuis er toen bijstond. Ook August Rumler zelf is erop vereeuwigd. Op de foto van de hele groep zitten de acht officieren glunderend op de eerste rij, met in hun midden iets dat op een raar mormel van een hondje lijkt. Hun petten staan om het scheefst. Het geheel straalt eerlijk ~ 29 ~
gezegd meer carnavalspret dan strijdvaardigheid uit. Zou de Rudi Weingold van de familie Verfaille daar ook bijzitten?
De Duitsers in Zwevegem
Waarom staat hun pet zo scheef? De soldaten waren hier en daar ingekwartierd en hun paarden ook. Zo stonden er vier paarden, in twee stallen, in de bijgebouwen van café Het Brouwershof van voerman Gomar Vandendorpe (dat tot 1940 Malpertus heette) vooraan in de Otegemstraat. Er stonden er ook in een weverijtje achter het vroegere café „Het Park‟ vooraan in de Deerlijkstraat. Enkele rakkers uit de onmiddellijke buurt van „Het Park‟ mochten helpen bij de verzorging en natuurlijk was Wally Vandenbroucke, rakker nummer één, van de partij. Er was een officierspaard bij. Ze gaven stiekem die paarden veel te veel haver, zodat ze ~ 30 ~
erg geweldig stonden, en onze „straatleuren‟ zaten altijd op de uitkijk om te zien of „hun‟ officier niet een keertje van zijn paard zou worden geworpen. Wat niet gebeurd is. Wat wél gebeurd is: op een keer was er een flinke hap gesneden uit een van de paardenstaarten. De soldaat-van-het-paard was wit van woede en wilde per se weten wie de dader was. Wally verklaart op zijn zieltje dat hij onschuldig was, maar een van de anderen had hém aangewezen en Wally heeft op de plaats te Zwevegem van die briesende Teutoon vier, vijf „lappen‟ rond zijn oren gekregen die de ánderen mores moesten leren. Géef een paard dan eens een goeie portie haver. Om maar te zeggen dat soldaten en paarden ver verspreid zaten: Hubert, een van de andere soldaten, was ingekwartierd bij Silveer Vandeginste in de Otegemstraat, niet ver van de vaartbrug, wel een kilometer van de kerk. Zijn paard stond op stal op de verdwenen boerderij Blancke in de toen nog tot de Esscher doorlopende Stokerijstraat. De Vandeginstes herinneren zich nog heel goed dat „hun‟ soldaat onverwacht pak en zak – en paard – moest nemen om te vertrekken en dat hij erg de smoor in had: hij was doodsbang dat het ditmaal, na het voor hen idyllische Zwevegem, het Oostfront zou worden. Want ja, als we het allemaal nuchter bekijken, Zwevegem was voor de bezettende soldaten nog zo slecht niet. De grote meerderheid van de burgers hield zich erg afzijdig, maar de mensen die soldaten moesten herbergen legden zich bij het onvermijdelijke neer en soms werden de relaties met de ingekwartierde soldaten zelfs ronduit vriendelijk. En velen die een cent konden verdienen aan de Duitse soldaten, met de verkoop van bier of andere producten, hebben het niet gelaten. Het langst zijn de soldaten rond de elektriciteitscentrale in Zwevegem gebleven. Het waren de mannen van de luchtafweer, die echter niet veel contact hadden met de burgers. Hun kanonnen stonden op drie plaatsen opgesteld: een batterij over de vaart, in de weide van boer Dheygere, eentje tussen Ellestraat en vaart, ongeveer waar zich Maes Metal en de technische diensten van de gemeente nu bevinden, en een derde batterij in wat iedereen de „weide van Segaert‟ noemde, een wei langs de Blokkestraat, achter de tuinen van de huizen aan de Otegemstraat. Bij elke batterij, maar op een zekere afstand, stond ook een felle schijnwerper. In de weide van Segaert waren barakken opgetrokken waar de Duitsers sliepen. Er was ook een barak voor enkele Russische krijgsgevangenen, waarschijnlijk kerels die getekend hadden om voor de Duitsers te werken. Laat ons hopen dat deze Russen na de oorlog niet naar hun land teruggestuurd zijn, want het goede vadertje Stalin had voor zulke mannen allerlei nare dingen in petto.
~ 31 ~
De Zwevegemse klokken werden door de bezetter in beslag genomen.
DE ERECOMMUNIE Herman Libbrecht, die in 1931 geboren werd in de Deerlijkstraat, verhuisde in de tweede helft van 1941 met zijn ouders naar Knokke-Zwevegem. Zijn vader Jozef werd er (om het op zijn Frans-Vlaams te zeggen) tegelijk scholekoster en kerkekoster. Dat betekent in eenvoudig Nederlands: onderwijzer en koster. Hij werd er tevens hoofd van een kroostrijk gezin. Herman deed zijn plechtige communie in 1942. Toen het op de traditionele foto aankwam stuurde moeder Marie hem bij gebrek aan tijd in zijn eentje naar de fotograaf: Theo Eggermont in de Otegemstraat. Uiteraard daagde de erecommunikant daar na zijn fietstocht van Knokke naar Zwevegem ietwat verwaaid op en Theo, of misschien was het zijn vrouw Gaby, trok een kam door Hermans haar. Dat deed hij of zij zo grondig dat moeder Marie helemaal niet opgetogen was toen ze de fotoproeven onder ogen kreeg. “Jamaar,” zei ze,“ ge zijt precies Adolf Hitler met uw haar zo plat op uw voorhoofd. Ge hebt maar zijn moustache te kort. Ga maar terug en zeg tegen Theo Eggermont dat hij herbegint.” Knokke-Zwevegem was toen nog een heel jonge parochie (ontstaan in 1938, verspreid over het grondgebied van Heestert, Moen, Sint-Denijs en Zwevegem), maar vierde toch al apart de plechtige communie. André Soens (bouwjaar 1930) vertelt dat er in 1941 een tiental erecommunicanten waren en dat de plechtigheid plaatsvond in wat nu de feestzaal is. (De huidige kerk is pas in 1955 ~ 32 ~
gebouwd). De celebrant was pastoor Thiers, die de communicanten en hun moeder na de mis uitnodigde in zijn pastorie, waar hij hen vergastte op „koekeboterhammen‟, wat toen een enorme krachttoer was. Maar zelf een boerenzoon zijnde had pastoor Thiers bij de boeren van Knokke het benodigde meel en de benodigde boter weten te bemachtigen. De grote meerderheid van onze lichting deed zijn plechtige communie echter in de hoofdkerk van Zwevegem. De fotograaf is daarbij een van de zekerheden van deze plechtigheid. Op andere punten heerste nogal wat twijfel. Wij (de werkgroep „1930‟, aangevuld met Marie-Louise Vromant) hebben ons „verstand t‟hoope moeten leggen‟ om eruit te raken. Voor de meesten van ons viel de grote dag op 3 april 1941. Van de voorbereiding op de erecommunie zijn me maar een paar flitsen bijgebleven. Er was in elk geval een kleine lering en een grote lering, maar hoe de vork precies in de steel zat weet ik niet meer. Het zou me niks verbazen als de kleine lering de eerste communie betrof, toen we een jaar of zeven waren, en dat de grote lering de eindsprint was naar de erecommunie. Wat er ook van weze, een deel van de lessen in de grote lering werd ons aangereikt door pastoor Vanoverschelde. We werden goed gedresseerd; ik was lang niet de enige die de hele catechismus kon opzeggen („opdreunen‟ als het tegen onze zin was) van de eerste vraag tot de laatste, en omgekeerd van de laatste vraag weer naar de eerste. Pastoor Vanoverschelde was een pienter en eigenzinnig man, die ik graag hoorde preken. Daarin verschilde ik grondig van mening met mijn moeders moeder. ‟t Is altijd zijn zelfde liedje, murmureerde ze. Wat dat liedje inhield heb ik nooit helemaal doorgrond, maar het had iets te maken met de straffen Gods vanwege onze zonden. Denk eraan dat het oorlog was. Grootmoeder vond de straf waarschijnlijk totaal niet in verhouding met de zonden… Onze pastoor kende iets van eloquentie en retorica. Na de bevrijding heeft hij de zakken van tal van geallieerde soldaten lichter gemaakt door een deel van zijn sermoen in het Engels te houden. Ik kende nog geen woord van die taal, maar zat er opgetogen en boordevol bewondering naar te luisteren. Dat hij anderzijds eigenzinnig was blijkt overduidelijk in het geval van de nieuwe kerk van 1938. Hij is immers verantwoordelijk voor de afbraak van de oude, historische Sint-Amandskerk. Hij wilde met alle geweld een nieuwbouw waarin niemand achter de pilaren zou kunnen wegduiken en waarin het hoofdaltaar vanop elke stoel te zien moest zijn. Daarvoor was toentertijd het intussen bekende, enorme dak noodzakelijk. Hij heeft in dat verband een bittere strijd geleverd met Leo Leander Bekaert, de man die Zwevegem een welvarend bedrijf en een burgemeestersgeslacht heeft nagelaten. Leo Leander was een personage met veel interesses. Hij was niet alleen een geboren zakenman en ~ 33 ~
knap bedrijfsleider, hij was ook een uitstekend muzikant en een heemkundige in de dop, heel erg gehecht aan het vroegere Zwevegem. Aan zijn windmolens bijvoorbeeld, en zijn oude kerk.
De oude kerk
De nieuwe kerk in opbouw
Leo Leander Bekaert heeft hemel en aarde bewogen om de afbraak van de oude kerk tegen te houden, maar meer dan de preekstoel, een paar barokaltaren en de toren heeft hij niet kunnen redden. Voor wie zich afvraagt waarom die veel te grote kerk gebouwd staat omheen die veel te kleine toren, hier is het antwoord: dat is het compromis dat de architecten Alfred Boosten en Jan Reyntjens uitgewerkt hebben tussen de verplichting het oude te bewaren en de kans het nieuwe door te duwen. Volgens mij heeft Leo Leander Bekaert uiteindelijk gelijk gehad maar het niet gekregen. Die nieuwe kerk is intussen véel te groot geworden en is nauwelijks te onderhouden. We waren vandaag de dag beter af geweest met de oude. Maar terug naar de grote lering. Het was pastoor Vanoverschelde die ons de delicaatste lessen kwam geven. Eén van die lessen is me speciaal bijgebleven, zij het verre van helder. Het was – hoe raad je het – de les over de onkuisheid. De pastoor was die dag bijzonder op dreef en fulmineerde tegen ontucht, wellust, geilheid, losbandigheid en dergelijke meer, maar bestond het om niet één van die woorden in de mond te nemen. Hij werkte met vage omschrijvingen. Hij had het vooral tegen het allerlaagste dat we konden uitspoken, iets wat zelfs de beesten niet deden. Hij bedoelde masturberen. Zijn donderpreek bleef ik wekenlang herkauwen omdat hij kat noch kater genoemd had en ik bepaalde details duidelijk niet gesnapt had. Ik meende begrepen te hebben dat masturberen witte vlekken in je vingernagels veroorzaakte, zodat iedereen – o catastrofe – kon zien wat voor een verstokte zondaar je was. Toch was het naar het einde toe best wel spannend, als de ceremonie en de bewegingen ingestudeerd werden in onze gigantische kerk zelf. Daar waren namelijk ook de meisjes bij, die buitenaardse wezens die anders achter de horizon verborgen bleven. Niet dat er toenadering mogelijk was: de nonnen ~ 34 ~
zorgden er wel voor dat het water veel te diep bleef. Maar toch, de lucht was anders dan normaal. In Zwevegem zouden we voor de optocht naar de kerk een kaars nodig hebben. Joachim Nolf: “Die kochten de moeders bij de toenmalige koster, Gerard Desmet. Volgens godsvrucht en vooral volgens vermogen, want er waren twee soorten kaarsen: dikke en dunne. De ouders met de dikste portefeuille kochten een dikke kaars, de „armsten‟ moesten zich tevreden stellen met een dunne. In rijen van drie stapten we op met onze brandende kaars, maar de ceremonie duurde niet lang: nauwelijks waren we binnen of Foonsie Baert, de kerkbaljuw, nam ons de kaars af en plaatste ze voor de rest van de plechtigheid in een rek met pinnen. Foetsie onze kaars en foetsie ons geld voor de kaars.”
Kerkbaljuw Fons Baert omstreeks 1956
Pastoor Vanoverschelde (1872-1949)
Over de fotograaf zijn we het, zoals hierboven gezegd, allemaal eens: in Zwevegem was er maar één en dat was Theo Eggermont. Wat niet wil zeggen dat we allemaal een foto van onze erecommunie bezitten die bij Theo is gemaakt. Natuurlijk niet, want Fredje Mulleman (Raoul voor de intimi) was en is een Kortrijkzaan en het zou al een bijzonder groot toeval zijn geweest mocht hij voor de foto naar Zwevegem zijn gekomen. Voor Kortrijkzanen was Zwevegem de boerenbuiten. En ikzelf ben gefotografeerd in Deerlijk, bij Deknudt. Dat was een hele expeditie. Eerst met de bus naar Kortrijk, tot aan de „Zwevegemsen travèr‟ (die nu de Zwevegemse Poort heet), naar Jules Weydts in de SintJanslaan. Dat was vaders werkgever, waar we een kort bezoek aflegden. Ik weet daar verder niks meer van. Daarna stapten we te voet naar het station van ~ 35 ~
Kortrijk en namen de tram naar Deerlijk (die heeft echt bestaan!), helemaal tot de terminus aan de weg naar Vichte. Fotostudio Deknudt was daar vlakbij. En na de „fotosessie‟ ging het naar nonkel Florent en tante Margriet in de toenmalige Bank van Brussel in de Hoogstraat. Het is een lange wegbeschrijving, maar de reis duurde niet minder lang, bijna drie uren, om in vogelvlucht vier kilometer af te leggen. Ik droeg een grijs pakje, met golfbroek. Broer Giovan heeft twee jaar later in dezelfde kleren zijn erecommunie gedaan. De motten hadden er gaten in gegeten en moeder moest de dag vooraf nog in zeven haasten van een golfbroek een korte broek maken. Ook voor Marie-Louise Vromant was het een hele expeditie, zij het een klein beetje meer gemotoriseerd. Ze liep school in Kortrijk bij de zusters Verrue en deed zodoende haar erecommunie op 1 april 1941 in de parochiekerk van SintRochus, Kortrijk. Als Zwevegemse kwam ze wél naar Theo Eggermont voor de foto. “Ik herinner me,” zegt ze, “dat moeder, die weduwe was sinds 5 december 1938, een afspraak had gemaakt met Gustave Vandenbulcke. Hij had al een auto en bracht ons naar Kortrijk. Het vormsel werd dezelfde dag toegediend. Na de plechtigheid kregen we een ontbijt in het klooster. We werden uitgenodigd bij de familie van een vriendin van mij voor het drinken van een glas bij hen thuis. Daarna ging het te voet naar Zwevegem, waar mijn oudste broer Odilon voor biefstuk met friet zou zorgen. Maar daar kwam niets van in huis, want tante Zulma van het Langwater stond erop dat we daar zouden blijven eten. Er was karnepap, weet ik nog. De rest is me ontsnapt.” In de kerk zaten we volgens grootte, de kleintjes vooraan, de groten achteraan. Voor de laatste plaats was er enige aarzeling: wie was de grootste, Frans Planckaert of ik? Het werd Frans. Ik meen me te herinneren dat we feitelijk even groot waren, maar dat zijn manen hoger stonden dan de mijne. Op die leeftijd wil je in alles de grootste zijn en dus stak het me dat ik slechts als voorlaatste eindigde. Ik voelde me geklopt. Helemaal anders ging het in Kortrijk. Maar Fred Mulleman verklaart waarom ook hij niet tevreden kon zijn: ”In de periode dat ik me voorbereidde op onze erecommunie woonden we een tijdje in Harelbeke. We zaten daar aanvankelijk in de kerk volgens alfabet. Als Mulleman zat ik dus ongeveer rond de helft van de groep. Nu was het zo dat de eerste vijf van de lering een rood lint zouden krijgen dat over de schouder moest worden gedragen. Alle mensen zouden zien wie die eerste vijf waren, dus was iedereen belust om daar bij te zijn! Iedereen deed zijn uiterste best. Er was elke keer opvraging van de catechismus en als je het antwoord kende en de jongen voor je niet, dan mocht je van plaats verwisselen. Ik deed zo goed mijn best dat ik drie weken voor de communie op de derde plaats zat. Maar… ~ 36 ~
we verhuisden op dat moment naar Kortrijk en ik moest daar zonder boe of ba helemaal achteraan gaan zitten. Tegen de dag dat ik mijn plechtige communie moest doen was ik een plaats of vier opgeschoven, maar ik zat natuurlijk nog heel ver naar achteren. Ik was er echt niet goed van.”
HOMMELES MET ONDERPASTERS Tijdens de oorlog hebben pastoor Vanoverschelde en zijn onderpastoors geen opzienbarende dingen gedaan, noch voor noch tegen de bezetter. De onderpastoors waren met zijn drieën: de Kortrijkzaan Jozef Creupeland, de Menenaar René Defrancq en de Geluwnaar Albert Lernout. De stille Creupeland was graag gezien en is in 1943 gestorven in een geur van heiligheid. Hij werd vervangen door Fernand Dewulf, die veel nadrukkelijker aanwezig was in de parochie dan zijn voorganger, op het bemoeizieke af. De grote stilte van onder de oorlog staat in schril contrast met de herrie rond 1934 en het rumoer omstreeks 1953. Het eerste geval was een persoonlijke vete tussen twee individuen, de onderpastoors Odiel Spruytte en Pieter Sintobin, een vete die gestoeld was op totaal verschillende opvattingen over nationaliteit en maatschappij. Dat grondige verschil in persoonlijkheid en levensvisie was al duidelijk geworden in hun seminariejaren en men kan zich afvragen wat de bisschop van Brugge bezield heeft om uitgerekend die twee samen in één parochie te plaatsen. Het werd voor allebei een afknapper. Voor wie het interesseert: Pieter Jan Verstraete heeft over deze kwestie geschreven in een bijdrage voor het jaarboek 1989 van de Geschied- en Heemkundige Kring Frans van Halewijn en in zijn boek Odiel Spruytte: een leven in dienst van het Vlaams Nationalisme van 1990. Het tweede geval, de „affaire Deblonde‟, kwam tot uitbarsting in 1953. Tegen die tijd was pastoor Vanoverschelde opgevolgd door Arthur Hillewaere en waren de drie onderpastoors: Fernand Dewulf, Adolf Deblonde en Albert Lernout. Pastoor Hillewaere heeft maar liefst zeven onderpastoors zien komen of gaan in de negen jaar dat hij in Zwevegem was (1949-1958), als ik tenminste niemand vergeten ben. Dat vergt op zichzelf al telkens een aanpassing, maar hij heeft het vooral tijdens de „affaire Deblonde‟ zeker niet gemakkelijk gehad. Mij is bijgebleven wat werd verteld toen pastoor Hillewaere van Zwevegem wegging. Hij zou gezegd hebben: “Arm Zwevegem, met al zijn geld”... Zelfs als het niet helemaal of helemaal niet strookt met de waarheid toont het toch duidelijk wat de parochianen aanvoelden: dat hij bepaald niet met tegenzin vertrok. Onderpastoor Adolf Deblonde was in Zwevegem van 1948 tot 1953 en was in het algemeen zeer geliefd bij de jongeren. Hij kwam echter intern in felle bot~ 37 ~
sing met het bestuur van de christelijke arbeidersorganisaties, en werd naar Torhout overgeplaatst. Zijn overplaatsing viel bij de verschillende Zwevegemse jeugdverenigingen in barslechte aarde, ook bij de kajotters trouwens, alias de jongeren van die christelijke arbeidersverenigingen. Talrijke bestuursleden van jeugdverenigingen namen uit protest ontslag. Ik was zelf zo‟n bestuurslid en deed als de anderen. Ik weet nog dat onderpastoor Dechièvre me thuis kwam opzoeken (ik was nog niet getrouwd en woonde bij mijn moeder) om te proberen de scherven te lijmen, maar dat ik koppig voet bij stuk hield. Na al die jaren moet ik echter ootmoedig erkennen dat ik eigenlijk nog maar héél kort geleden te weten kwam wat er toen precies is gebeurd en dat ik toentertijd blind mijn hart heb gevolgd zonder dat mijn hoofd het dossier kende.
SAMENWERKENDE VENNOOTSCHAP De eerste rantsoenbonnen waren al in november 1939 uitgedeeld, maar de overgrote meerderheid van de Belgen krijgt voor het eerst met bonnen te maken bij de Duitse inval. Per persoon moet men het stellen met 450 gram brood (iets meer dan een half groot brood) en 500 gram aardappelen per dag. Aardappelen en brood zijn het basisvoedsel. Na de capitulatie wordt het broodrantsoen gehalveerd tot 225 gram. (België tijdens de Tweede Wereldoorlog – Standaard Uitgeverij, 2004 - p. 71) Zoals iedereen weet stonden na de Duitse inval in mei 1940 ineens alle schuren leeg en alle koeien droog. Melk, boter en graan waren opeens even onbereikbaar als de top van de Everest voor een normale sterveling en de aardappel leek weer geëmigreerd naar zijn continent van herkomst. Geconfronteerd met zo‟n wonderbaarlijke schaarste moesten de mensen op zoek naar andere, afdoende middelen om de maag te vullen. Er kwam een systeem met rantsoenzegeltjes, waarvan je er elke maand een blad kon afhalen in het gemeentehuis, met bonnetjes voor brood, boter, suiker, vlees, zeep enzovoort. Maar wie enkel en alleen van die rantsoenen moest leven was veroordeeld tot een langzame, pijnlijke hongerdood. Er was méer nodig, bijvoorbeeld bijkweken. Al wat ooit siertuin was geweest werd moestuin, tot de laatste vierkante duim, en al wat oud rommelhok was geweest werd huisvesting voor kippen, konijnen en waar mogelijk een varken. Voor dit laatste hadden wij, plaatsenaars, geen plaats, maar grootmoeder in de Deerlijkstraat 81 had wel een geit die goed gaf. Natuurlijk ging het zoals het al eeuwen gaat: wie macht of geld bezat voelde de schaarste minder dan wie dat niet bezat. Je had de oude rijken die zich staande konden houden en je had de nieuwe rijken die van de schaarste profiteerden: smokkelaars, boeren, collaborateurs. Die mensen konden zich nog vrij veel veroorloven, al kostten producten die ingevoerd moesten worden stukken van ~ 38 ~
mensen (cacao, appelsienen, bananen, koffie…). En uiteraard was er nog een ander onderscheid: platteland tegenover stad. Op het platteland konden veel mensen zelf nog wat versieren – kippen en konijnen kweken, zoals gezegd – maar wie in de stad daar geen ruimte en geen voer voor had was gedoemd om honger te lijden. Onnodig te zeggen dat Zwevegem meer tot het platteland dan tot de stad behoorde. Wij woonden allemaal op een hoopje in een kort stukje van de Deerlijkstraat. Voorop grootvader Sif Derycke en grootmoeder Sidonie Crommelynck. Hij was sinds een jaar of vijf met pensioen, een gewezen chef-piocheur, je mag dus wel stellen: geschoold arbeider. Vader, zijn schoonzoon Gerard, was magazijnier in een groothandel van sanitaire toestellen. Daarop volgden de schoonzoons Basiel, meubelmaker, en Michel, technisch leraar. Dat betekende dus vier tuinen, bij ons „lochtingen‟ geheten, die groenten en fruit konden opbrengen. Vader was zelf tuinier genoeg om uit zijn lochting het maximaal rendement te halen, grootvader bekommerde zich om de andere drie en had er een full-time job aan. Hoe het formele organogram en de informele organisatie er uitzagen weet ik niet – ik heb alleen wat afzonderlijke herinneringen – maar het lijkt logisch dat de meubelmaker niet erg veel bijdroeg in de werkzaamheden, want hij was een bekwaam vakman, die na verloop van enige maanden een geheel nieuwe klantenkring kon bedienen: boeren, smokkelaars en collaboratielui, de nieuwe rijken. De technisch leraar van zijn kant gaf zowel in de winter als in de zomer dag- en avondlessen tot 9 uur en had óók geen tijd.
~ 39 ~
Hij maakte bovendien een tijdlang gietvormen voor de fabricage van rubberen kaatsballen. Bij de proeven kwamen er wel eens niet geheel ronde ballen tot stand, die hij dan met een groot hart aan zijn neefjes gaf. Het was zonderling spelen met die uitvalballen: je kon niet alleen je tegenstanders maar ook jezelf verrassen, want je wist nooit in welke richting zo‟n projectiel zou wegspringen. Maar nonkel Michel weze gezegend voor zijn technisch vernuft. Hoe ze dat allemaal in clearing brachten is me dus niet duidelijk, maar ik kan moeilijk aannemen dat grootvader niet ergens gecompenseerd werd voor zijn werk. En was vader zeker geen profiteur, hij liet zich aan de andere kant ook niet zonder meer op zijn kop zitten. Zo weet ik nog dat een van zijn halfbroers eens langskwam toen we bietenstroop aan het koken waren. De man wreef zich in de handen: “Ha, ik kom er hier op, ik ga wat siroop meekrijgen!” Waarop vader bloednuchter: “Geen sprake van. Beten kunde krijgen zoveel ge wilt, maar siroop? Nee.” Dus was hij eigenlijk niet een man die de liefde al te lang van één kant zou laten komen. Maar hoe dan ook, ze kwamen er uit. De rol van de vrouwen was minder zichtbaar, maar bij het zoeken naar bevoorradingsbronnen was moeder in elk geval een waardevolle pion. Ze was immers naaister en telde onder haar klanten een aantal welgedane boerinnen. De rest laat zich raden. Maar… de vrucht van haar onderhandelingen, namelijk een paar zakken graan, moest telkens van een afgelegen boerderij tot in de Deerlijkstraat geraken, en dat was niet om te zeveren. De boer-leverancier hield er niet van dat er overdag ongewone beweging op zijn hoeve te bespeuren was, zodat we moesten wachten op de nacht om onze aankoop te kunnen vervoeren. En de keuze ~ 40 ~
van het nachtelijk transportmiddel was ook al bijzonder beperkt: we hadden alleen onze fietsen. Het stalen ros van vader was vrij robuust en betrouwbaar, dat van de ooms veel lichter en voor zulk een smokkelmissie minder geschikt. Vader vervoerde daarom de zwaarste zak. Zelf was ik een jaar of dertien en ik had al een heuse jongensfiets, waarop ik wel twintig kilo graan kon meenemen. Het was met die voertuigen van het lichtere type dat we de donkere nacht in moesten, de pikdonkere nacht, zo donker als het nu nooit meer kan worden in ons dierbaar België, het best verlichte bordeel ter wereld. Het heeft ongetwijfeld te maken met de trots die ik in mijn borst voelde gloeien omdat ik mocht meewerken met de grote mensen, maar een van de smokkelpaden van toen is onuitwisbaar in mijn geheugen gegrift. Die smokkelroute kende gelukkig geen hellingen, al moest je aan de kerk even omhoog, richting Stenen Molen. Maar kom, dat gold alleen voor de heenreis en dan kon je nog onbeladen doorfietsen. Je mocht trouwens meteen de Kasteelstraat in en ergens beneden Mortiers Molen naar de Kwadepoelstraat. Aan de Roô Poorte begon dan een kaarsrechte kerkwegel tot aan de Drie Kaven, slechts één stapsteen breed, met een vrij diepe geul aan beide kanten. Een kerkwegel noemden we trouwens nooit anders dan een „stapsteentje‟, in dit geval het stapsteentje naar de Drie Kaven. Later zou ik leren dat dit een pars pro toto is. Op de pars pro toto waarvan hier sprake kon je bij het terugkeren, als je fiets vanwege de vracht niet meer zo gewillig luisterde naar je bevelen, pas echt tonen of je een acrobaat was of niet. De kerkwegel liep aan de Drie Kaven door naar de Evangelieboom, voorbij boer Vanhoutteghem. Juist voor deze hoeve stond rechts een dikke knotwilg en daarin blonken de ogen van een uil, alles bespiedend wat die onverwachte fietsers daar kwamen uitspoken. De avontuurlijke nachttocht eindigde dan bij boer Stock aan het Ooievaarsnest, dat je bereikte door achter de Evangelieboom links weg te draaien. Het pad ligt er nog altijd, vandaag de dag veel beter onderhouden dan toen. Vertel het niet voort, want het zou er veel te druk kunnen worden, maar het beschreven traject is nog altijd een heel mooie landelijke wandeling. Hier en daar zijn er natuurlijk nare herinneringen aan de oorlog blijven hangen, maar vader en moeder hebben al het mogelijke gedaan om de treurnis voor ons op te vangen en weg te goochelen. Wat ons best van de oorlog bijblijft zijn de verbazende en zalige gebeurtenissen en momenten. Al moet ik hier meteen toegeven dat bijvoorbeeld suikerbieten raspen om er stroop van te maken niet zo‟n plezierige bezigheid was. De raspen waren opengerolde conserveblikken waar vader met grote spijkers gaten met erg ruwe bramen in geslagen had. Je handen waren al vlug doorweekt en bij de minste misgreep bleven er flinke ~ 41 ~
stukken van je vingertoppen aan de rasp hangen. Het bloed kleurde de pulp dan vuilrood. En er kwam maar geen einde aan de verwenste stapel bieten. Nee, graan malen deed ik dan honderdmaal liever. Vader monteerde het molentje op twee houten balken en verbond het met de motor van de wasmachine. Het enige wat ik te doen had was ervoor te zorgen dat er altijd genoeg graan in de trechter van het molentje was. Kinderspel. Het was een karweitje voor uren, maar je kon intussen heerlijk zitten lezen over Robbedoes of Erik de Noorman, of bij het monotone geronk van de motor genoeglijk zitten dagdromen. Vader was echter op zijn best als hij brood bakte, en dat deed hij om de twee weken. Het kneden en het laten rijzen van het deeg gebeurde onder de lanterneau van onze woonkamer. Maar de oven stond in het vroegere kippenhok van oudoom Ivo naast de deur. Om daar makkelijker bij te komen waren de tuinpaden herschikt, met een „kruispunt‟ halverwege de twee tuinen. Ik zie ons nog hollen, Giovan en ik, van bij de kachel bij ons in de woonkamer, de trede op, door het openstaande poortje, door de helft van de twee tuinen, twee treden af, het ersatz-ovenbuur in, tot bij de gloeiende ovenmond. De oven was een plat, metalen geval op hoge, dunne poten. Peter stookte hem heet met lemen en rijshout. Alle schoonheid was eraan uitgespaard, maar opgewarmd was die oven een stukje van de hemel. Vader stond ons op te wachten met de paal om de broden op de hete stenen te schuiven. Wij kwamen aangespurt, elk met een zorgvuldig toegedekt strooien mandje met gerezen deeg. Trots als een pauw kipten we dat mandje om op de paal en vader mikte het deeg bedreven op de gewenste plaats. We moesten verschillende malen heen en weer draven, maar als de laatste lading veilig en wel in de stampvolle oven was beland, bleven we hijgend en overweldigd staan toekijken. Vanwege de verplichte verduistering was het tot ovenbuur omgebouwde kippenhok maar heel karig verlicht en vaders schaduw gleed groot en zwiepend over de wanden. Buiten mocht het hondenweer zijn of vriezen dat de stenen kraakten, binnen was het knus en warm. Met heilige eerbied zagen we hoe vader telkens toch nog een plaatsje vond voor een paar „ovenkoeken‟, eigenlijk gewone miniatuurbroodjes, maar toentertijd een lekkernij zoals ik er sindsdien nooit meer een geproefd heb. Grote blijdschap in een klein kinderhart, dat reikt tot het hoogste, heeft Anton Coolen ooit geschreven.
VAN ‘GOESTJES’, LANGE FIETSRITTEN EN SLUIKWEGEN De schaarste aan levensmiddelen drukte erg zwaar op de bevolking. Je hoeft niet verder te kijken dan een persknipsel dat Marie-Louise Vromant bewaard heeft om dat prachtig geïllustreerd te zien. Het knipsel bevat vier „oorlogs~ 42 ~
recepten‟ met raadgevingen om de beschikbare voorraad maximaal te benutten. Ik schrijf er eentje van over, tot lering van de verkwisters van de eenentwintigste eeuw: ”Om bij de pannekoeken te voegen. Kookt ge de soep van boonen en erwten, steek deze dan afzonderlijk door de zeef, zonder bijvoeging van andere groenten. Wat er in de zeef blijft kunt ge gerust bij uw pannekoekendeeg roeren, de pannekoeken zullen er niet minder lekker om zijn en ieder krijgt er een meer.”
Om aan eten te geraken moest de bevolking erg vindingrijk zijn en keihard werken. Ons is het verhaal bekend van twee jonge gasten die met hun fiets helemaal tot Houthulst reden om boter te halen. Van aan de Losschaert in Zwevegem, jawel! Hoe ver is dat? Dertig kilometer? Ze waren vol goede moed vertrokken en kwamen vol goede moed terug naar huis, blij dat ze zoveel kilo boter wisten zitten in de zakken op hun fiets en scherp uitkijkend om eventueel ongewenst gezelschap te kunnen ontwijken. Het was zomer en erg warm, maar ze trapten onverdroten door, jong en sterk en welgezind. Maar, je raadt het al, de boter was niet tegen de zomerhitte bestand en smolt, zodat hun kostbare vracht druppel na druppel op de straatstenen leekte. Toen ze terug in Zwevegem kwamen hadden ze vrijwel niks meer over. Een mens kan er nu wel genadeloos of meewarig om lachen, maar ik denk dat hun opdrachtgeefster, moeder de vrouw, veeleer geschreid zal hebben van onmacht en frustratie. ~ 43 ~
Thuis hadden we een ander akkefietje voor. Moeder had een „goestje‟ (zie de Zwevegemse Woordenschat van broer Giovan), wat niemand haar kwalijk kon nemen omdat ze zwanger was van zus Magda. Ze wou voor één keertje braadworst eten die zo lekker was als die van beenhouwer Buckie voor de oorlog. In de normale handel-met-rantsoenzegeltjes was dat niet te krijgen, maar via nonkel Florent in Deerlijk en via wie-weet-wie-nog-méér kochten we worsten van Plietie Pannekoke, die in de wijde omtrek een smokkelaarsnaam had als een klok. Helaas, toen de worst werd gebraden kregen de wormen die erin huisden het nog warmer dan de boter uit Houthulst en spurtten voor hun leven de pan uit. Ik weet niet meer of iemand het bestaan heeft een stukje van die worst te eten. Nog een geluk dat er werkgevers waren die inspanningen deden om hun personeel aan wat bijkomende calorieën te helpen. Hoe dat bij Bekaert ging heb ik uitgelegd in De tijd is veel veranderd (p. 310 en verder). Kort samengevat kwam het neer op een terugkeer naar de ruilhandel. Bekaert verkocht aan de boeren afrasteringsproducten tegen de officiële (lage) prijs, maar vroeg daar graan, erwten of eieren bovenop, voor het personeel. Aan de andere kant rekende men ook de officiële prijzen aan (de prijzen op de zwarte markt waren ergerlijk veel hoger), zodat de man in de fabriek betaalbare waren in handen kreeg. De man buiten de fabriek kon op zijn kin kloppen, maar vanzelfsprekend kon Leon A. Bekaert als burgemeester van Zwevegem niet wat Leon A. Bekaert als bedrijfsleider kon. Ook de elektriciteitscentrale deed al wat mogelijk was. Het is Joachim Nolf die het ons vertelt: ”Mijn vader was goed gekend in de streek en voor den Eletriek moest hij boeren zoeken die wilden meedoen aan een soort van ruilhandel. Hun graan, erwten, ajuin en nog andere producten zouden namelijk worden geruild voor een kar „schlamm‟. Eigenlijk was dat steenkoolgruis dat op gewicht was gebracht met water. Dat goedje brandde wel een beetje, maar schoot heel traag op gang en ging dus uren mee. „Faute de charbon, on brûle du schlamm‟, zou de Fransman zeggen. Als de boeren leverden namen ze dan hun kar ersatzkolen mee. Hun waren werden opgeslagen in een magazijn onder een van de drie koeltorens en elke maand was er een bedeling van etenswaren voor het personeel van den Eletriek. Ge ziet van hier dat mijn vader leep genoeg was om er voor te zorgen dat er altijd „wat van de kar viel‟ voor zijn eigen gezin, zodat we qua eten binst den oorlog geen problemen gekend hebben.” ~ 44 ~
”Zoveel te meer,” gaat Joachim door, “omdat we altijd een zwijntje kweekten en zelf in een kuip pekelden, vooral ruggeschotels en hespen die gerookt werden. Na het slachten trokken we naar nonkels en tanten met een present, zoals saucissen, bloedworst, hoofdvlees, enkele koteletten. En dan kregen we ons drinkgeld. Er was nog iets anders in de aanbieding: brandstof. Aan den Eletriek waren ook wat kolen te versieren. Er liep een vertakking van het spoor van de statie naar de centrale, over de Blokellestraat. Ze staken op de statie de koolwagons voor den Eletriek met een machientje naar omhoog en de burgers van Zwevegem kwamen daar kolen vagen. Niets dat slimmer is dan een mens: ze hadden elk een nummer, want ze hadden dat onder mekaar geregeld. Vaneigens, de gasten van den Eletriek keken niet te nauw, ze lieten nogal veel kolen liggen op de wagons. Dat was voor de burgers een goeie zaak, natuurlijk, maar er is daar een keer een serieus ongeluk gebeurd. Op 5 juli 1944 was dat, de bevrijding was al in zicht. Er stond een rij wagons en ze reden daar een andere rij wagons tegen. De moeder van Dreetje Delobelle, de wielrenner, stond kolen te vagen op een lage wagon, met die onverwachte botsing viel ze eraf en ze was haar twee benen afgereden…”
EEN HITLERKE „Schlamm‟ zei Joachim daarnet. Dat Duitse woord betekent „slijk‟, maar duidde in de Tweede Wereldoorlog zowaar een brandstof aan: een massa water met wat steenkoolgruis erin. De Vlamingen hadden daar uiteraard „slam‟ van gemaakt, met de –a van vlam of zwam. Veel wist ik daar niet meer van, maar Simone Hiltrop, een Kortrijkse die trouwde met de Zwevegemnaar Joël Naessens, heeft mijn geheugen opgefrist. In haar boekje Met Acharnement en Persévérance (2006-2007), vol anekdotes over haar leven tijdens de oorlog, vertelt ze hoe je die natte brij aan de praat moest krijgen: “Het vuurstoken was een ramp… eerst papier in de stoof, dan hout, dan wat kolen erop. We hadden dan een pot met slam erin, dit is stof van kolen. Als alles zeer goed brandde goten we er een schep slam op. Nu en dan een gaatje maken in de slam, als deze brandde weer een schep op, zo drie à vier maal. Natuurlijk was het nooit warm.” (p. 85) Maar Simone heeft ook nog een trucje doorgegeven dat de mensen toepasten om wat meer warmte in de huiskamer te ontwikkelen. Let op als je ‟t wil uitproberen, het lijkt me nogal gevaarlijk. “Men neme een schilderspot, stampe die vol met stro, zeer hard samen. De stoof goed doen branden met papier, hout en een weinig kooltjes, dan slam met kleine beetjes op de kolen doen. Gaatjes met de pook in doen, dan nog wat slam tot alles goed in vuur staat. Neem dan uw ~ 45 ~
pot, die hitlerke was genoemd (spreek uit : „iet-lèr-ke), doe de schijf van de stoof en zet de pot omgekeerd erop. Nu wachten, na een tijdje komt de boord van hitlerke rood en dat gaat zo verder, langzaam, tot aan de top. Intussen wat slam op het vuur! Wat een gezellige warmte straalde op de mensen rond de stoof! En intussen had een van mijn broers of zussen een ander hitlerke volgestampt met stro!” (p. 90)
WINTERHULP Het rantsoeneringssysteem functioneert niet naar behoren en om te overleven zijn alternatieven nodig. Het eerste alternatief is de liefdadigheid, die een nieuwe impuls krijgt met de oprichting van Winterhulp op 1 november 1940. Deze centrale organisatie verwerft al vlug een sleutelpositie in de samenleving. Alleen Winterhulp mag bijvoorbeeld loterijen organiseren. Hoewel de naam uit nazi-Duitsland wordt overgenomen, gaat het niet om een zuivere collaboratieorganisatie. De plaatselijke comités worden niet altijd geleid door aanhangers van de collaboratiebewegingen en in het nationale bestuur spelen ondernemers en de top van de katholieke hiërarchie een rol. (België tijdens de Tweede Wereldoorlog – Standaard Uitgeverij, 2004 - p. 83) “Winterhulp werd ingericht,“ schrijft meester Briek, “om te trachten wat supplementaire hulp te verschaffen aan hen die ‟t meest nodig hadden, vooral aan kinderen en bejaarde mensen.” Het was een organisatie die zweefde op een onduidelijk niveau tussen bezetter en bevolking. Ze was geïnspireerd op iets wat in Duitsland bestond en werd allicht door de bezetter aangemoedigd, maar kon zich voldoende aan zijn inmenging onttrekken om niet als een instrument van „den Duits‟ ervaren te worden. Winterhulp werd landelijk bestuurd en bestond tegelijk in vrijwel alle gemeenten van het land. Ook de financiering kwam van twee kanten. Nationaal had je bijvoorbeeld de „Loterij van Winterhulp‟, waarvan de statuten op 20 december 1940 in het Staatsblad verschenen. Het was eigenlijk de Koloniale Loterij, voorloopster van de huidige Nationale Loterij, die afstand deed van haar vroegere functie en hoofdsponsor werd van Winterhulp. Er waren nog andere initiatieven, zoals die van de posterijen, die speciale postzegels voor Winterhulp uitbrachten. Maar dat was lang niet genoeg en plaatselijk moest ook een en ander gebeuren om de kas te spijzen. Meester Briek: “Men organiseerde maandelijkse inzamelingen bij de bevolking, men richtte Vlaamse kermissen in, waarvan de eerste plaats had tijdens de kermisdagen van 1941. (Noot: het waren vooral Silveer Vanhuysse en de latere burgemeester Jozef Vandevelde die er die eerste keer de leiding van namen. We zijn dus mijlenver verwijderd van „collaboratiebewegingen‟). Toneelvertoningen gingen door om zaad in ‟t bakje te brengen, onder meer het Sint-Amandsspel.” ~ 46 ~
Het Sint-Amandusspel in augustus 1942 Voor dat Sint-Amandusspel werkten de verschillende gezelschappen van Zwevegem samen, onder de algemene leiding van Gilbert Libbrecht, schoolhoofd en toneelpaus. Het was geschreven door pater Jozef Boon en de muziek was van Arthur Meulemans. Het grote podium stond opgesteld achter het huidige gemeentehuis, toen nog gewoon „Leynseelens kasteel‟. Ik was er geweldig van onder de indruk, vooral van Lucien Delombaerde, die een erg beweeglijke, alomtegenwoordige duivel speelde. Een duivel die zonder ophouden “raka, raka” riep. Ik had geen woorden genoeg om mijn bewondering uit te drukken, maar vader temperde snel mijn jeugdige geestdrift over zoveel toneelspeelkunst: “Dan had je Staf Bruggen moeten zien,” zei hij. Wat waren de televisietijden van de Flintstones en Gertje en Samson nog ver af. Het was in de open lucht te doen en we waren nat tot op ons vel, zo verschrikkelijk slecht was het weer in augustus 1942. Er waren ook opvoeringen van toneel en operetten door de gezelschappen apart, in de zalen van den Doorn, het Brouwershof en Bekaert (in de Bekaertstraat, eerst garage en later jarenlang opslagplaats van ijzersulfaat). In Zwevegem werd altijd al veel toneel gespeeld, letterlijk te nemen (figuurlijk natuurlijk niet minder, maar dat doet even niets ter zake). De namen van de groepen kunnen doen dromen: „De Gesellen van den Spele‟ met voorzitter André Maes, „Vlaamsch en Vrij‟ met de al genoemde Gilbert Libbrecht, met de nog meer genoemde Alberik Ovaere, met Alberik Vanhaverbeke, Gentiel Moreau… En er was ook „Zweven, Zweven‟ met André Vandeginste… Voor een volledig over~ 47 ~
zicht moet je maar eens kijken in Zanten en Zanen II, uitgegeven in 1999 door Amantine. Winterhulp werkte vooral via de bedeling van versterkende middelen, zoals soep, melk en vitamines. Natuurlijk gingen de kinderen van „de plaats‟ op de middag liever naar huis eten; wie verder woonde kon naar Winterhulp, in de oude bijgebouwen van het rustoord, tegenover de ingang van Bekaert in de Bekaertstraat. Daar werd gekookt, en je kon er op de middag soep halen aan een soort van loket in de zijmuur. Van daaruit reed René Verschuere kort voor de middag ook rond met de „triporteur‟ om de Winterhulpsoep af te leveren aan de mensen die ervoor in aanmerking kwamen. René Verschuere was een zoon van August en vader van Robert, Albert, Etienne en van Agnes en Alma, toen al bekende actrices van het voornoemde „Vlaamsch en Vrij‟. Hij kreeg zijn instructies van Marcel Blancke, de latere schepen, die gemeenteraadslid was sinds de verkiezingen van 16 oktober 1938. Een andere vorm van hulpverlening bestond in de bedeling aan de bevolking van levaard (verse haring) en kolen. Daaraan hielp onder meer Ivo Vantomme mee, de schoonvader van Joachim Nolf. Noëlla Vantomme, zijn schoonzus, vertelt dat haar vader Ivo vóor de oorlog in de pannenfabriek in Knokke werkte, maar daar zonder werk gevallen was en samen met enkele andere werklozen door de gemeente ingeschakeld werd bij Winterhulp. Af en toe werd levaard aangevoerd naar café De Vischmijn, aan de Keibeek in de Kortrijkstraat (naast café Den Uil) en werd daar simpelweg onder een afdak op de grond gekipt. Er was een poort voor die telkens even openging om kleine groepjes mensen binnen te laten. Op zijn Brits braafjes in de „queue‟ staan zit de Vlaming natuurlijk niet echt in het bloed: telkens stormden de mensen drummend en dringend en zwaaiend met hun „ketel‟ (emmer) door de poort, waarachter de levaard met schoppen in die ketels werd gezwierd. Het gebeurde wel eens dat zo‟n emmer in het gedrum gewoon platgedrukt werd, met levaard en al. Thuis kuisten de vrouwen de moeizaam veroverde vis en legden hem in pekelzout om hem te bewaren. Later werd hij gespoeld om het teveel aan zout weg te werken en opgelegd in ajuin en azijn. Daarmee was de vis dan klaar om als natte haring te worden opgepeuzeld. Nu en dan was er ook een bedeling van kolen. Nog altijd volgens Noëlla Vantomme werden de kolen per wagon naar het station gebracht en in de zakken overgeschept die de mensen meebrachten. De rest werd opgeslagen in de grote poort van de weverij van Gerard Deslee, juist voorbij het station en tegenover de toenmalige garage van Steelandt. Hoe zwart en stoffig het daar toen ook mag zijn geweest, in dezelfde poort werd ook soep bedeeld. Vandaag
~ 48 ~
is die plek schoon en vlekkeloos, want daar huist nu een zaak van lingerie, corsetten en strandkleding. In de eerste helft van 1941 openbaarde Marcel Remmerie zijn aanleg voor vogelpik. Het was heel zeker in die periode, want hij was mijn onderwijzer van september 1940 tot juni 1941, Winterhulp is pas begin november 1940 gesticht en de gummiachtige projectielen die hij lanceerde kwamen van Winterhulp. Een woordje uitleg: De bevolking kreeg vitamines van Winterhulp en wij, scholieren, kregen die vitamines op school, in een ietwat rare gedaante: precies gestolde tranen levertraan. Met de beste wil van de wereld kreeg ik die dingetjes niet ingeslikt. De sluitspier van Connie Palmens anus opende zich spontaan bij het zien van haar minnaar, schreef ze ergens, met het onvermijdelijke gevolg voor haar slipje, maar bij mij gebeurde het omgekeerde: zodra de meester met zijn vitaminetranen voor de dag kwam sloten mijn amandelen zich spontaan potdicht. Er was geen doorkomen aan. Meester Marcel vond er iets op. “De mond wijd open,” beval hij, en met een trefzekere worp, een Europees kampioen darts waardig, deed hij het rare bolletje vlak in mijn keelgat belanden, net zoals bij vogelpik het pijltje vlak in de roos belandt. Van pure verrassing slikten mijn amandelen het projectiel door en had ik de vitamines binnen. Voorwaar, voorwaar, om een goed onderwijzer te zijn moest een mens ook iets van cafésporten kennen. Volgens Giovan werden die capsules later vervangen door zuigtabletten die naar citroen smaakten, maar dat herinner ik me niet meer.
FILM EN TONEEL Er is geen baksteen meer van over, maar jarenlang was de Gam (afkorting van Gambrinus) een begrip in Zwevegem, als café, restaurant en bioscoop. En later ook als hotel. Ook de uitbaters, Robert en Antoinette Follet-Vandebuerie, waren bekend „lijk „t olijk geld‟. Er rest alleen nog een stuk parkeerterrein naast het gemeentehuis. In de meidagen van 1940 werd de zaal van de bioscoop behoorlijk toegetakeld door Engels geschut. De zaal had de dag voordien nog vol vluchtelingen gelegen, maar gelukkig waren die intussen al verder getrokken. Na enkele maanden was de bioscoop weer in bedrijf, al moesten er heel strikte voorschriften worden nageleefd. De Amerikaanse films verdwenen kort na de bezetting helemaal van het scherm, er kwamen vooral Duitse films voor in de plaats. Bovendien werd vanaf begin augustus 1940 de verplichting ingevoerd bij elke voorstelling een wekelijks filmjournaal en een documentaire te draaien. Onno~ 49 ~
dig te zeggen dat deze maatregel het voor de bezetter makkelijk maakte om open en verdoken propaganda op het publiek los te laten. Er is een brief bewaard gebleven die ons leert dat er ook voorstellingen voor het Duitse leger zijn geweest. Die brief dateert van 30 oktober 1943 en vraagt aan het gemeentebestuur van Zwevegem om betaling van 1750 frank: “Mijnheeren, Op 30 Augustus ll. had ik de eer U twee fakturen te laten geworden met betrekking op de verhuring mijner zaal voor 5 vertooningen gedaan voor rekening van de Duitsche S.S. Dienststelle F.F. 21649 D. Daar ik tot nu toe geen betaling van het verschuldigde bedrag, namelijk frs. 1750,- in totaal, mocht ontvangen, ben ik zoo vrij U deze zaak te herinneren en op betaling aan te dringen, de storting mag worden gedaan op mijn postchecknummer 470269 (Mevr. De Kesel Maria, Kinema, Zwevegem).” Vraag me niet waarom de gemeente Zwevegem aangesproken werd om facturen te betalen voor het amusement of het hersenspoelen van Duitse soldaten, ik heb er het raden naar. Er is trouwens nog iets anders dat opvalt: het briefhoofd vermeldt in grote letters „Gambrinus‟, maar rechts staat “CaféRestaurant, Robert Follet-Vandebuerie” (doorstreept) en links “Kinema, Eigenaar-Uitbater Dociel Yserbyt-De Kesel”. De bioscoop behoorde op dat moment dus niet toe aan Bère Follet en Nette van de Gam, maar aan Dociel Yserbyt en het was deze laatste die - dociel of niet dociel - de films voor de S.S. Dienststelle had gedraaid. Zoals hij ook films draaide voor het gewone publiek. Wij zijn maar een paar maal gaan kijken. Ik herinner me maar één titel: Quax, de brokkenpiloot. Wisten we veel dat de Duitsers deze rolprent in 1941 hadden opgenomen als anti-propaganda tegen de Britse film It’s in the air. We gingen alleen maar voor de leute. Er is verder ook niets van de brokkenpiloot blijven hangen behalve de onschuldige facie van Heinz Rühmann die het ene ongeluk na het andere uitlokte. Vader hield meer van toneel. En het is gek, of juist helemáál niet gek want een bewijs dat een toneelopvoering dieper in ~ 50 ~
je geest doordringt dan een filmvoorstelling, maar van het toneel van „Vlaamsch en Vrij‟ zie ik wél nog een aantal flitsen voor mijn ogen. Voor een bespreking van het Zwevegemse toneelleven in oorlogstijd verwijs ik zoals gezegd naar Zanten en Zanen II, waarin een volledig overzicht staat afgedrukt op basis van de documentatie van Palmer Dheedene, met onder meer gezelschappen als „De Gesellen van den Spele‟ en „Zweven, Zweven‟. Maar vader nam me het vaakst en het liefst mee naar het vermelde „Vlaamsch en Vrij‟, de toneelbond van het Algemeen Christelijk Werkersverbond, en van die mannen herinner ik me tot en met de grimassen en trucjes nog. Je had de drie onsterfelijken van „En waar de ster bleef stille staan‟ van Felix Timmermans en Eduard Veterman: Gilbert Libbrecht als Pitje Vogel, Briek Ovaere als Schrobberbeek en Briekske Vanhaverbeke als Suskewiet. Ze hebben die rol in de loop van de jaren meer dan twintigmaal gespeeld, ze waren ermee vergroeid. Maar ook de „Paradijsvogels‟ van Gaston Martens zijn me bijgebleven. Ik zie het vermeende lijk nog onbeweeglijk en toch bewegend liggen luisteren naar wat zijn naastbestaanden zoal over hem kwijt willen, nu hij zogezegd „toch dood is‟. En de trucjes van Briekske Vanhaverbeke dan: in „De grote nul‟ van Schefranck met de arm een enorme cirkel in de lucht tekenend en die nul daarna op zichzelf betrekkend door de arm in het middelpunt van die cirkel te planten. En in Gerard Nielens „Over twaalf dagen… tegen middernacht‟ (wanneer de aarde zal botsen), stilletjes en treurend de woorden van de titel uitsprekend, onheilspellend, met dadelijk daarop een galmend „pats, boem!‟, zodat de hele zaal zich een planetair ongeluk schrok. God zal hen belonen, Gilbert, Briek en Briekske, en al hun medespelers, want ze hebben hun publiek in die donkere dagen een paar uren de oorlog doen vergeten.
De drie onsterfelijken van ‘De Sterre’: Gilbert Libbrecht als Pitje Vogel, Alberik Ovaere als Schrobberbeek en Alberik Vanhaverbeke als Suskewiet ~ 51 ~
HOE ZE DE ZAKEN AANPAKTEN TE RASKES In Zwevegem waren er in 1940 drie ondernemingen die gewicht in de schaal wierpen, namelijk de elektriciteitscentrale, Bekaert en de n.v. Tissage La Flandre, die gelegen was aan de kanaalbrug in de Otegemstraat. Op die plaats had eerst een suikerfabriek gestaan, maar de zaken gingen niet goed en in 1884 kocht Jean Raes (Hingene 1838 – Zwevegem 1897) de gebouwen op. Hij maakte er een weverij van, want hij was in Kortrijk reeds fabrikant van katoenweefsels. In 1885 draaiden er in de weverij van Raes vier Engelse Athertongetouwen. Na vijf jaar was een eerste uitbreiding noodzakelijk en nog vijf jaar later (1895) gebeurden de eerste proeven met Jacquardgetouwen. Voor de installatie daarvan kwam een klein aantal technici uit Noord-Frankrijk over en een van hen, Camille Edouard Deleye, bleef in Zwevegem wonen. Hij was de vader van onder meer Henri Deleye, die op zijn beurt de schoonvader was van gewezen gemeentesecretaris Jeroom Claeys. Jean Raes overleed in 1897. In Zwevegem werd hij onder invloed van de Franse uitspraak van zijn naam en vanwege zijn kleine gestalte steevast „Raske‟ genoemd. „Te Raskes werken‟ betekende tot aan het einde van de onderneming „werken in La Flandre‟. In het jaar na zijn dood werd een vennootschap opgericht met de naam „La Flandre – Tissage‟, die is blijven bestaan tot in 1973. Door een gelukkig toeval is een verslag bewaard gebleven over de extralegale sociale werken in deze weverij van 1938 tot eind 1944. Het verslag is in sierlijk handschrift opgeschreven door Arthur Opsomer, die er bediende was. Ik maak er dankbaar en volop gebruik van om nog heel wat informatie over de oorlogsjaren door te geven. De sociale werken waarvan sprake waren ondergebracht in de vereniging Flandria. Er ontstond in die maanden een hele reeks projecten en tegemoetkomingen, onder meer: Verwijderen van stof en onderhoud van de lokalen: dit waren noodzakelijke inspanningen om de fabriek proper te houden. Onverbloemd luidt het in het verslag: “Jammer dat er zooveel hinder ondervonden wordt door het fameuze en door ons niet onbekende kolenstofveld van de electrische centrale” (de centrale was namelijk de naaste buur van Tissage La Flandre). Dat vergde de aanstelling van speciaal personeel. De refter: het kan triviaal lijken, maar de schaarste aan fietsbanden noopte meer en meer arbeiders over de middag in de fabriek te blijven in plaats van naar huis te gaan eten. Daarom werd een refter gebouwd, die op 15 november 1941 in gebruik kon worden genomen. De initiatiefnemers maakten daar handig gebruik van om de naamdag van koning Leopold III te vieren. Het Belgisch ~ 52 ~
volkslied en „Naar wijd en zijd‟ weerklonken uit volle borst, om de bezetter te plagen. “Van 17 November 1941 af konden de werklieden dus hun middagmaal nemen in een goede, verwarmde eetzaal. Verschillende rijen witte tafels werden er opgesteld, omgeven van gemakkelijke plooibare houten stoelen. Er werd tevens gezorgd voor soep, die bereid was in de lokalen van Winterhulp...Aan twee zijden zijn groote vensters aangebracht waarlangs men een soort panoramazicht heeft op de aangrenzende zwemkom en op het hooger vermelde kolenstofveld van de electrische centrale.” Kleding: Iedere arbeider kreeg in 1941 twee grijze werktenues en iedere arbeidster twee grijze schorten. De meisjes die alleen maar fijn en zuiver werk moesten verrichten, zoals Jacquardleessters of magazijniersters, kregen twee witte schorten, en de kantoorbedienden elk twee grijze of blauwe stofjassen. Ook werden af en toe overschotten van weefsels bedeeld en werden er speciaal stoffen voor hemden of schorten geweven die het personeel goedkoop kon aankopen. Vitamines: elke maandagochtend kregen alle bedienden en arbeiders een omslag met zes vitamines, één per dag voor de komende week. Er waren er die ze alle zes ineens binnenwerkten en er waren er die ze meenamen naar huis, voor hun kinderen. Bedeling van kolen: af en toe kon het personeel voor een spotprijs kolen, kolenstof, turf of spriet kopen. („Spriet‟ was een soort verharde turf.) Aardappelbedeling en contracten: “Iedere arbeider van de instelling kan zich bij ons laten inschrijven voor de eerste vier rantsoeneeringsmaanden, daar wij als kleinhandelaar kunnen aanzien worden. Deze aardappelen worden dan verkocht aan den inkoopprijs. Indien er arbeiders zijn die moeilijkheden ondervinden om met een landbouwer een kontrakt af te sluiten voor de acht overige maanden, dan zorgt de fabriek er voor. Bij betalingsmoeilijkheden aan de levering van het kontrakt verleent de fabriek heel graag voorschotten die dan, wanneer het beter past, kunnen terugbetaald worden. Ook gebeurt het, en dit na onderzoek van het geval, dat er tusschengekomen wordt bij de betaling, t.t.z. dat de instelling (de fabriek) een gedeelte op zich neemt.” Soepbedeling: Elke arbeider die zijn middagmaal gebruikte in de refter kon, tegen afgifte van een vleeszegel per week, gratis soep krijgen. Die soep werd bereid in de lokalen van de Zwevegemse afdeling van Winterhulp. “Wat de kwaliteit van deze soep betreft, hebben wij er niet in het minst over te klagen. Ze is heel smakelijk en men mag gerust zeggen dat ze in den buik houdt. Bij uiterst lage temperaturen wordt er, pro deo, een extra bedeeling gedaan voor al het personeel, hetzij in den voor- of namiddag.” ~ 53 ~
Gezamenlijke aankopen: Het ging om rubberzolen, pantoffels, borstels, zeemvellen (dit natuurlijk maar in de eerste maanden van de oorlog, later waren er geen zeemvellen meer te vinden), preiplanten enz. Geboortepremie: Kon in geld of in natura opgenomen worden. Het laatste genoot veelal de voorkeur. Tegemoetkoming in geval van langdurige ziekte: Hiervoor werd een grondig onderzoek gedaan, want : “Het ware niet logisch iemand, waarvan het duidelijk bewezen is dat hij de zwarte markt doet, door het vervaardigen van aardappelbloem, het verhandelen van tabak, het fabriceren van cigaretten, enz. financieel te steunen.” Veelal bedroeg deze tegemoetkoming ongeveer vier vijfden van het loon. Tegemoetkomingen bij Eerste en Erecommunie: bestond uit geldelijke steun. Reizen en uitstappen: In 1938 werd een eerste reis georganiseerd, naar Parijs. Vanwege het succes werd beslist een spaarformule uit te werken voor verdere reizen. In 1939 volgde een driedaagse reis naar Colmar en de Vogezen, die 250 frank kostte. Voor hen die minder gespaard hadden of zoveel niet wensten uit te geven was er een eendaagse uitstap naar Bonen-aan-Zee (Boulogne-sur-Mer). De oorlog kwam roet in het eten strooien. In 1940 bleef men noodgedwongen thuis, en in 1941, ‟42 en ‟43 beperkte de uitstap zich tot… de Kluisberg. Met in 1942 nog een toemaatje: naar Gent. Feestavonden: De bedoeling was enige steun te kunnen geven aan gezinnen waar vader of zoon opnieuw opgeroepen werden in de mobilisatietijd, en later aan de mannen die verplicht tewerkgesteld waren in Duitsland. De eerste activiteit, een soort bonte circusavond, werd georganiseerd op 17 januari 1940, in de zaal van de Gambrinus (toen al café, bioscoop en feestzaal, maar nog geen hotel). Vanwege het succes werd het programma een tweede keer opgevoerd en kwamen er in hetzelfde seizoen nog twee andere voorstellingen. Toen werd het oorlog. Pas in november 1940 begon men „te Raskes‟ opnieuw aan feestavonden te denken. Zegt het verslag: “Een datum voor een eerste feest werd aan de bezettende overheid aangevraagd en werd ons toegestaan.” De Gambrinus was intussen aan flarden geschoten en men verhuisde naar „Malpertus‟ (intussen even finaal verdwenen als de Gambrinus), waar de mogelijkheden echter veel beperkter waren. De opbrengst ging onder meer naar Winterhulp, het Rode Kruis en het Nationaal Fonds der Geteisterden. Circusgroep Flandria speelde vanaf 1941 ook toneel, maar bij gebrek aan acteurs alleen maar eenakters. Verschillende jonge personeelsleden zaten ver~ 54 ~
plicht in Duitsland of waren ondergedoken. De groep ging zelfs spelen in Aalbeke, voor Winterhulp, en in Avelgem, voor het Rode Kruis.
De circusartiesten tijdens een Vlaamse kermis, georganiseerd voor Winterhulp in 1941. Rechts vooraan: Verweetje. In februari 1942 werd naast de fabriek een feestzaal gebouwd, waarin op 17 augustus van dat jaar een eerste feest plaatsvond. Ergens in 1942 kon men er ook films projecteren, maar erg vaak is dat niet gebeurd, omdat Flandria alleen maar Duitse films mocht tonen en dat vertikte. Het zwembad: Een belangrijke gebeurtenis voor Tissage La Flandre en trouwens voor heel Zwevegem was de bouw van een zwembad. Achter de fabriek, tussen Tissage La Flandre en de elektriciteitscentrale, lagen ongebruikte teerputten, die verworden waren tot echte modderpoelen. Die putten werden schoongemaakt en met vrijwilligerswerk omgebouwd tot een zwembad in de open lucht. Dank zij de inzet van de vrijwilligers kon het zwembad geopend worden op 10 juli 1941. Er was een groot bassin van 1,90 meter diep, een kleiner bassin van ongeveer een meter diep, en dan nog een kleintje voor de kinderen, ongeveer 40 centimeter diep. Het zwembad werd gevuld met gefilterd water uit de vaart ernaast. Het personeel van de fabriek kreeg kosteloos toegang en buitenstaanders konden een familiekaart nemen. Vanaf de opening kende de „Zwemkomâ€&#x; veel succes. Ieder jaar was er in september ook een zwemfeest, waarvan de opbrengst ten goede kwam van Winterhulp.
~ 55 ~
Joachim Nolf, en velen met hem, heeft er heel goede herinneringen aan: “De zwemkom van Raskes was in onze bengeljaren een geschenk uit de hemel. In de vaart konden we niet zwemmen. Zeg maar dat vanaf La Flandre tot aan de ophaalbrug van de Lettenhofstraat het water veel te heet was. Dat kwam doordat den Eletriek koelwater loosde in de vaart. Om in de vaart plezierig te zwemmen moesten we al voorbij de ophaalbrug gaan, richting Knokke. De zwemkom was enkel in de zomerperiode open en werd in de winter leeggepompt om vriesschade te vermijden. Na de oorlog was hij niet meer in gebruik, maar de putten bleven liggen. Veel later, als de gemeente alles had opgekocht, werden er op instructie van schepen Basiel Naessens ganzen en vissen op gezet, forellen, om de boel toch een beetje proper te houden. Nu zijn die putten toegegooid.
De zwemkom van Raskes in 1941. In de achtergrond, maar reeds aan de overkant van het kanaal, is het huis bij brouwerij Bafcop te zien. Aan het einde van de gebouwen van La Flandre was er een feestzaal. Ernaast was er een bruin poortje aan de trekweg van de vaart en dat was de ingang van de zwemkom. Er stond daar een cabientje waar Kamiel en/of AndrĂŠ Vanhessche toezicht hielden. We moesten er betalen en kregen een genummerde linnen zak om onze kleren in te steken. Aan het poortje gingen we de trappen af. De feestzaal had een terras met zicht op de zwemkom. Onder dit terras waren de kleedcabines en een rek om de linnen zak aan op te hangen, met onze kleren erin. In de feestzaal was Laura Decnudde (echtgenote van Silveer Vandenbuerie) de bar-moeder om de dorsti~ 56 ~
gen te laven. En als redder fungeerde Albert Vanbrabandt, de broer van wielrenner Lionel Vanbrabandt. Er was een grote en een kleine zwemkom. De grote was ongeveer 30 op 30, met een wipplank aan de zuidkant. De kleine was ongeveer 10 op 30 meter en diende om er te leren zwemmen. Ook was er nog een kleuterbad, helemaal in het blauw geverfd.” Sportactiviteiten: Binnen de onderneming was er vanaf maart 1941 ook een sportvereniging voor voetbal en atletiek: Flandria S.V. In 1941 en 1942 werden tornooien georganiseerd, waaraan behalve Flandria bijvoorbeeld de Vetex van Kortrijk en Bekaert van Zwevegem deelnamen. En dan vermeldt het verslag: “In October 1942 kreeg onze sportvereeniging een groote deuk. Onze instelling (Tissage la Flandre) was één van de eerste die getroffen werd door de verplichte tewerkstelling in Duitschland. Al onze jonge elementen vertrokken naar Duitschland of bleven weg en leefden voortaan in de illegaliteit. Van samenstelling van een elftal kon er geen sprake meer zijn. Er bleven ons nog slechts een viertal spelers over. Doch Electro (de sportvereeniging van de Société Intercommunale d‟Electricité de l‟Ouest de la Belgique) deed beroep op de overgebleven spelers voor de tornooien van 1943 en 1944… Flandria bleef dus steeds vertegenwoordigd op het sportveld.” “De jongens werkzaam in onze instelling werden om zoo te zeggen het eerst getroffen door de verordening op de verplichte tewerkstelling in het Rijk. Inderdaad, rond einde Oktober 1942 moesten zij zich aanmelden bij de Werbestelle en op 4 November 1942 moesten zij reeds vertrekken. Zij hadden nochtans gehoopt allen te samen te mogen blijven, maar helaas, dit mocht niet zijn. Er waren er bestemd voor Ludwigshafen, Kassel, Gotenhafen, Kaiserslautern, Magdeburg, Neukirchen enz.”
EEN EPISTOLAIR STEEKSPEL Zoals eerder al gezegd organiseerde de plaatselijke leiding van Winterhulp in september 1941 ter gelegenheid van Zwevegem-Kermis een Vlaamse Kermis in de gemeenteschool, ten bate van de behoeftigen van de gemeente. Flandria stuurde zijn circusgroep en hielp publiciteit maken. Begin september 1942 organiseerde Winterhulp die Vlaamse Kermis voor de tweede keer, maar Flandria nam er ditmaal niet aan deel. Waarschijnlijk door een verschrijving is het verslag niet helemaal duidelijk over de reden van deze weigering, maar er was kennelijk een ernstig meningsverschil over de gevraagde toegangsprijs en de prijs voor de attracties.
~ 57 ~
“Door onze groep werd besloten een echte Boerenkermis op touw te zetten op 26, 27 en 28 september (1942)… De prijzen zouden zoo laag mogelijk gesteld worden opdat de werkman ook eens van de gezonde leute zou kunnen genieten zonder daarom veel geld te verteeren en zijn budget geweldig te beïnvloeden. Dit was in totale tegenstelling met de tweede Vlaamsche Kermis waarvan de inrichters meenden dat zij dienden hunne prijzen zoo laag mogelijk (Noot: is hier bedoeld „zoo hoog mogelijk‟?) te stellen opdat enkel en alleen deze die de zwarte markt deden en ons volk uitbuitten er van zouden kunnen genieten. Aan kleingeestige kritiek willen wij nochtans niet doen, het past immers niet in het kader van dit verslag, doch wij kunnen verzekeren dat er daar onnoembare scènes gebeurd zijn die ons naderhand ter oore gekomen zijn. Moesten dezelfde daden zich in ons midden voorgedaan hebben, dan ware gansch de gemeente te klein geweest om ons werk af te breken.” Uit de verdere tekst kan worden afgeleid dat de Boerenkermis plaatsvond aan en rond het zwembad. Er volgde ook nog een sneer aan het adres van het gemeentebestuur: “De groote bonzen lieten zich niet zien. Zij waren misschien niet veel gevleid omdat de herberg heette: „In de zwarte mart-iko‟.” Het verslag noemt de Boerenkermis in haar geheel schitterend geslaagd. Vanwege de rantsoenering bleven de spijzen beperkt tot „knibbels‟ (gekookte deegballen), maar drank was er in overvloed. De totale opbrengst bedroeg 13.365,65 frank. In het „smijtkot‟ kon men gooien naar de beeltenis van een “boer die verbeeld was met een zak tarwe aan 45 frank de kilo” op de rug. Die boer zorgde voor een staartje, want burgemeester Leon Antoon Bekaert stuurde na de kermis de volgende brief aan Camille Verwee, directeur van Tissage La Flandre: Cher Monsieur Verwée, Il y a un fermier de Zwevegem qui est venu me dire ce matin que la nouvelle s’était petit à petit répandue parmi les fermiers de Zwevegem qu’à l’occasion de la Boerenkermis qui avait été organisée à La Flandre il y avait eu un jeu de massacre dont l’effet n’avait certainement pas été très apaisant sur l’esprit du public déjà très excité actuellement contre les fermiers. Je pense que dans les circonstances actuelles nous devons essayer de diminuer les causes de mésentente, de dispute, dont les résultats après la guerre pourraient être assez tragiques, car malgré toutes les fautes commises actuellement, il est certain que l’aprèsguerre nous forcera avant tout à refaire l’unité du pays. J’ai apaisé autant que j’ai pu le mécontentement du fermier qui était venu se plaindre à moi ce matin, et je lui ai dit que je vous aurais écrit un mot pour éviter qu’une partie de plaisir, probablement montée sans la moindre mauvaise intention, ne puisse servir d’aiguillon pour augmenter la discorde déjà très prononcée entre les consommateurs des ~ 58 ~
trop maigres denrées alimentaires et les producteurs qui sont momentanément les rois de la situation. Vous ne m’en voudrez pas, je pense, d’attirer votre attention sur une question si délicate du moment, car vous savez que je suis uniquement inspiré par le souci du bien commun et le désir de voir régner la paix entre toutes les classes sociales. Veuillez croire, cher Monsieur Verwée, à l’assurance de tous mes meilleurs sentiments, Directeur Verwee heeft meteen met spitse ironie geantwoord op de bloedernstige brief van de burgemeester: Cher Monsieur Bekaert, Je viens de recevoir votre lettre datée d’hier, concernant une plainte portée par un fermier de Zwevegem. En effet, il y a eu à la Boerenkermis un ‘massacre des innocents’ et dans ce jeu il y avait malheureusement l’effigie d’un paysan qui eut son petit succès personnel. Or, n’était visé dans ce jeu que le mauvais paysan vendant à des prix impossibles, et je ne vois en quoi ces bons fermiers de Zwevegem seraient visés. Je suis parfaitement d’accord avec vous que nous devons éviter toute collision entre les classes sociales, et je fais personnellement l’impossible pour que la paix règne, mais j’estime qu’il est aussi de notre devoir de protéger surtout les faibles et les pauvres, et les exploiteurs méritent tout de même une petite correction, ne fût ce que dans ‘un massacre d’innocents’. Après quoi, je demande pardon de l’offense faite à ces bons paysans. Veuillez croire, cher Monsieur Bekaert, à l’assurance de ma considération parfaite et cent pour cent belge. Zo, zo, wie had ooit kunnen vermoeden dat zo‟n sierlijk epistolair steekspel, met poeslieve Franse krulletjes, heeft plaatsgevonden in ons goede oude Zwevegem van 1942? De bezorgde burgemeester heeft ongetwijfeld maar zerp gelachen bij het gniffelend antwoord van de directeur van Tissage La Flandre. Aan de andere kant had „Verweetje‟, een rasechte, spotzieke Gentenaar, zo voorkomend kunnen zijn in dat smijtkot een bordje te laten plaatsen met de woorden: „Dit is geen Zwevegemse boer‟.
TOEREN VAN BLAUWERS Voor onwetenden buiten Zwevegem: toeren zijn streken en blauwers zijn smokkelaars. Streken van smokkelaars dus.
~ 59 ~
Nu stond Zwevegem tijdens de oorlog niet echt aangeschreven als een berucht blauwersnest. Moen, Sint-Denijs, Kooigem… die wel, dat was algemeen bekend, maar Zwevegem? Dat had veeleer de roep een paternosterparochie te zijn, ondanks de inspanningen van mannen als Skaopie. Maar kom, die woonde eigenlijk op Knokke en Knokke is tenslotte Zwevegem niet. Skaopie was de waard van de historische afspanning „Sint-Arnout‟ en heette officieel Jozef Clement, maar onder die naam was hij nauwelijks bekend. Niet ten onrechte had hij een zekere reputatie als grootsmokkelaar. Om zijn smokkelwaren te vervoeren reed hij rond met zijn sjees, getrokken door een klein paard. Tegelijk was hij ook een notoire zuipschuit, maar dat hinderde niet: als hij weer eens te diep in het glas had gekeken had zijn pienter paardje helemaal geen bevelen nodig om hem ongeschonden en ongesnapt weer thuis te brengen. Het kende de weg.
Het paardje kende de weg. Dat beeld van „brave zeezekes‟ klopte trouwens niet helemaal. Zo onkreukbaar waren die van Zwevegem-centrum nu ook weer niet. De Kouterstraat en omgeving ging door voor het Mekka van zwarte handeltjes, zowel in bruine zeep en aardappelbloem als in tabak. De tabaksindustrie werkte daar een beetje als een kleine, goedgeoliede vennootschap. De mannen zorgden ervoor dat er altijd voorraad was, terwijl de vrouwen, hoogzwanger van de pakjes tabak rond hun buik, te voet en langs sluikwegen naar het station van Anzegem tjoolden. Vandaar ging het per trein naar Brussel, waar ze bij uitgeweken Zwevegemnaren, die toevallig ook in de tabak- en sigarenbranche zaten, bevielen van hun „marchandise‟. ~ 60 ~
Er waren in Zwevegem ook nog mindere goden, die niet zo systematisch werkten en niet zo‟n grote actieradius hadden. Er waren kerels bij die bekendheid verwierven door één exploot, zoals Marcel. Hij hield met zijn vrouw Angèle een buurtwinkeltje open in de Vandevennestraat. Op een bepaald ogenblik wilde hij blijkbaar zijn assortiment uitbreiden met verse vleeswaren en had er iets op gevonden om zich in die moeilijke tijden te bevoorraden. Putje winter, in het holst van de nacht, trok hij gewapend met mes en zaag naar de paardenweide van burgemeester Bekaert, gelegen achter zijn huis. Daar heeft hij een illegale koe geslacht en die ter plaatse illegaal in stukken gesneden en uitgebeend. Hij heeft het beest met huid en haar verkocht, aan klanten die ongetwijfeld geen al te hoge eisen van beenhouwerschap hebben mogen stellen. Het was al een hele prestatie dat Marcel in de ijzige kou en de pikzwarte duisternis niet een van zijn eigen vingers heeft afgesneden. Een andere inwoner van dezelfde straat moest het meer hebben van een reeks kleinere acties, niet van zo‟n uniek en opzienbarend „preusstik‟. Jules was zijn naam, maar tegen het einde van het verhaal heeft hij een veel gepastere roepnaam gekregen, zoals je zult horen. Zjuulkes specialiteiten waren puddingbloem maken en ersatz-tabak snijden. Al bij al heel wat handiger dan zo‟n koebeest, en veel zwijgzamer. Toch liep het bijna slecht af. Bij een razzia kon Zjuulke nog net op tijd alle aanwezige zakjes puddingbloem verstoppen onder de matras van het gezegend echtelijk bed. Zijn vrouw Madeleintje ging boven op de matras liggen kreunen en deed dat zo geloofwaardig dat de controleurs vreesden bij een kraam- of sterfbed te zijn beland, zich oprecht verontschuldigden bij de gepijnigde echtgenoot en als de bliksem vertrokken. Met Zjuulkes „tabak‟ was het gevaar veel groter. Het ging om een variëteit die snel opgang maakte in die dagen: „fleur de rabarber‟. Deze variëteit verspreidde geen tabaksgeur, dat kon uiteraard niet, maar was niettemin opspoorbaar door een fijne neus en vergde daarom veel meer voorzorgsmaatregelen. Hoe hij de razzia had kunnen voorzien weten we niet, door omkoperij of door intuïtie, maar hij was de controleurs te snel af: Zjuulke had stiekem en ruim op tijd zijn producten verhuisd naar de koterijen van Sifke Verfaille, drie omheiningen en vier huizen verder. Na de razzia kwam Zjuulke zijn „marchandise‟ terughalen. “Ik wist dat ze bij Sifke en Polatje toch niet zouden gaan kijken,” zei hij doodleuk tegen zijn verbouwereerde buren. Naar het einde van de bezetting toe werd het brandstoftekort nijpender en nijpender. En opeens brak in Zwevegem en omstreken een epidemie uit waar niet veel tegen te beginnen viel: al wie een kapmes kon vasthouden hakte een boom om, waar hij hem op publiek domein ook maar kon vinden, langs de ~ 61 ~
grote weg op de Keiberg, langs de weg van Zwevegem naar Kortrijk… waar al niet, hier en daar zelfs op privé grond.
Dergelijke bomenrijen sneuvelden bij bosjes. Hier de Lettenhofstraat zoals die er voor de oorlog bijlag. Natuurlijk kon onze Jules niet lijdzaam toezien bij zo‟n wenkende gelegenheid. Maar allicht was zijn aanleg om rabarberbladeren te snijden net iets groter dan zijn aanleg om bomen om te hakken, want een van de vallende wegreuzen kwam tegen zijn hoofd terecht. Niet dat hij daarbij een schedelbreuk opliep, maar hij kreeg wel een nieuwe naam: voor de rest van zijn dagen werd hij aangesproken als Zjuulke Stoofhoot. Dit alles werd ons toegefluisterd door Romain Verfaille, die duidelijk nog plezier beleeft aan de exploten van die twee kerels, “olijke Uilenspiegels” en “authentieke Zwevegemse West-Vlamingen”.
~ 62 ~
BIJ NACHT EN ONTIJ Marcel Baert, bouwjaar 1913, was na zijn terugkomst uit krijgsgevangenschap aan het Leeuwke gaan wonen, in de Avelgemstraat. Nu is die straat vrijwel volgebouwd van aan de kerk tot aan de Bellegemstraat, maar toen lag ‟t Leeuwke nog behoorlijk afgezonderd. In een nog niet uitgegeven bundel herinneringen schrijft Marcel: “December 1942 … Kerstmis nadert met rasse schreden. Na drie misvallen, waardoor we bijna alle hoop verloren hadden, is mijn echtgenote hoogzwanger geworden. Wie weet, wordt het een kerstekind?... De geplande materniteit in Zwevegem, aanleunend bij het rustoord Sint-Amand, was nog niet klaar; de plechtige inwijding ervan zou plaats hebben op 2 juli 1943. Wel hadden de zusters in het rustoord zelf reeds 'n paar kamers ingericht als voorlopig „moederhuis‟ (zo heette een materniteit bij ons). In de late avond van 21 december kreeg mijn vrouw de eerste barensweeën. Geen telefoon, geen auto in de buurt, pikdonker in de straten, want wegens de zogenaamde „Verdunklung‟ was tijdens de oorlog alle openbare verlichting uitgeschakeld, en alle vensters en andere lichtbronnen waren met zwart papier afgedicht. Van de nood een deugd makend, heb ik dan maar mijn moedig vrouwtje op de buis van mijn fiets genomen en ben zo van aan 't Leeuwke naar het moederhuis gereden. Niet zonder ambras echter, want het toeval wilde dat ik in „den draai aan ‟t Lammeke‟, (tegenover de Oude Bellegemstraat) de opperveldwachter uit Bissegem tegenkwam, Dewitte, in heel de streek berucht en verwenst. Hij werd echt gehaat door het volk, want als ge „s avonds, in het donker, bij uw terugtocht van een of andere boer met „n zakske graan of wat boter, het ongeluk had „de Witten‟ tegen het lijf te lopen, mocht ge zeker zijn dat ge alles kwijt waart ! Dus: “Halt!” Ik moest stoppen.” “Wat hebt ge daar mee?” Ik zeg: “Mijn vrouw die dringend naar „t moederhuis moet.” Hij zal misschien wel aan ‟n truc gedacht hebben, iets zoals de blauwers van tabak en andere „marchandise‟ gebruikten, niet slecht gevonden: een zelfgemaakt soort korset, voorzien van verschillende „pochen‟ (zakken) waarin ge heel wat kon verbergen. Mijn vrouw moest, kreunend, van de fiets, en ik razend kwaad natuurlijk! Had die schurk dan geen ogen in zijn kop? „s Anderendaags, 22 december te drie uur, is dan onze eersteling geboren. Toch „n kerstekindje, want het werd op 25 december gedoopt.”
DE MACHTSVERHOUDING PETER/METER Het rijhuis waar mijn broer Giovan en ik geboren werden, Deerlijkstraat 81, werd in de jaren twintig gebouwd door mijn grootouders, maar zolang groot-
~ 63 ~
vader en grootmoeder niet met pensioen gingen hebben mijn ouders het betrokken. De machtsverhouding tussen peter en meter, zoals een grootvader en een grootmoeder bij ons toen nog werden genoemd, lag al een eeuwigheid vast. Lang geleden, nog vóor ze met de bouw van dat huis begonnen, werd in de Sint-Amandusparochie van Zwevegem een bond opgericht tot veredeling en vermaak van werkende mannen. Ze werkten zes dagen op de zeven en zouden voortaan op zondag samenkomen om zich te ontspannen en nog iets op te steken. Fons Baert, de latere kerkbaljuw, kwam vragen of grootvader Sif ook naar de bond zou komen. “Die mannen hebben dat nodig,” aldus Fons tegen onze kleine, tengere grootmoeder Sidonie, Seednie voor haar man. Zij was baanwachtster aan de spooroverweg in de Deerlijkstraat en had bovenop haar job nog de zorg voor zes dochters, van wie er eentje ziekelijk was en niet lang heeft geleefd. Seednietje keek omhoog naar de boomlange parochiale gezant en zei: “Hebben de mannen dat nodig? Echt waar? En ik dan? Er komt niks van in huis, hij gaat mìj helpen in de menage.” En het geschiedde naar Seednies woord.
DE NIEUWSBERICHTEN Het huis van mijn grootouders in de Deerlijkstraat 81 was al bij al een donker geval. Het zag eruit als de meeste rijhuizen uit die tijd: ze hadden een korte gang, met de beste kamer ernaast en de woonkamer erachter. De trap naar boven begon waar de gang ophield, en de trap naar de kelder zat eronder, te beginnen aan de andere kant. Daarachter stonden de „achtergetrekken‟, de bijgebouwen. Tussen de bijgebouwen van nummer 81 en de scheidingsmuur met de buren in nummer 83 was een glazen dak aangebracht, wat ervoor zorgde dat er nog minder licht in de woonkamer kon binnendringen dan anders het geval was geweest. In 1934 bouwden vader en moeder in dezelfde Deerlijkstraat, maar wat dichter bij de kerk, het huis nummer 42, en dat week af van de gangbare vorm. Bij ons liep de gang namelijk van de voordeur tot de achterkant van het huis, met ernaast twee kamers achter elkaar. De woonkamer was buiten het huis aangebouwd en de achtergetrekken daar nog eens achter. De woonkamer had bovendien geen donker plafond, maar zat onder een grote „lanterneau‟. Het was allicht het eerste Franse woord dat ik leerde kennen. Die lanterneau bestond uit een metalen geraamte in kapvorm, met daarin zware vensterglazen. Voor de esthetica waren dan nog eens horizontale, ondoor~ 64 ~
zichtige glazen aangebracht, vier witte trapeziums van respectabele afmetingen, met in het midden en aan de randen kleinere stukken in verschillende kleuren. Onze woonkamer was op die manier heel helder en aangenaam, zelfs bij minder goed weer. Na de oorlog heeft kunstschilder Stefaan Vangheluwe de wanden van de huiskamer gedecoreerd met stucwerk waarin vage maar sierlijke bloemen en dieren waren aangebracht, lichte kleuren tegen een beige achtergrond. Een stemmig en zonnig geheel. Onder de oorlog echter was de kamer een stuk minder helder, want de horizontale binnenste ruiten waren vervangen door triplex platen. Niet alleen was dat heel wat minder gevaarlijk bij eventuele beschietingen, maar bovendien was het handig: er moest dan niet voor andere verduistering worden gezorgd. Het was onder de lanterneau-vantriplex dat vader luisterde naar de (verboden) Engelse radio. Alberik Ovaere: “Nieuws uit het buitenland kregen we alleen langs de door de Duitsers bezette Radio-Brussel, en langs de door hen gecensureerde bladen. Dus alles in hun voordeel, en de anderen kregen de slagen... Gelukkig beschikten we over een betere bron van inlichtingen: de Engelse radio.”
Peter Sif Derycke kort voor het uitbreken van de oorlog Het secuurste nieuws kwam van „radio Calais‟, een Engelse spookzender voor Duitse soldaten, die uitzond op de (vooroorlogse) golflengte van Calais. Grootvader Sif kwam avond na avond meeluisteren. Hij was een man van bijzonder weinig woorden, en we hebben hem eigenlijk nooit een volledig gesprek horen voeren. Hij luisterde liever. Soms was er een uitdrukking, of een naam, of zomaar een woord dat viel in het gesprek van de anderen, iets dat hem bijzonder trof en dat in zijn geheugen bleef hangen. Hij herkauwde dat traag, en kon het uren nadien onverwacht en zonder merkbaar aanknopingspunt opeens luidop voor zichzelf herhalen. En nagenieten, vooral als moeder dan zei: “Maar vader toch!” ~ 65 ~
In de tijd van de verwoede gevechten in de Libische woestijn volgde vader nauwgezet ebbe en vloed van het front op een grote kaart naast de radio. Aan de hand van twee soorten kopspelden tekende hij de frontlijn uit zoals die er volgens de berichtgeving van vriend en vijand uitzag, rode speldenkoppen voor wat de Duitsers beweerden, groene voor de geallieerde berichten. Maar voor grootvader telden alleen de „Engelse‟ spelden, en hij stond ze naar gelang van de krijgsverrichtingen somber of glunderend te bekijken. Hij kende maar één woord commentaar, dat hij ondanks al onze terechtwijzingen, ook die van zijn dochter, halsstarrig verkeerd bleef uitspreken: “Toebrouk”. Hij zei het op zijn Moens. In dat ene woord legde hij al de innige tevredenheid of diepe treurnis van zijn fel supporterschap. En hij heeft wellicht de schoonste uren van zijn oude dag beleefd toen de tang rond Tobroek eindelijk doorbroken werd en hij boordevol binnenpret voortdurend voor zichzelf kon herhalen: “Toe-brouk… Toe-brouk… de toe-brouk is open gescheurd!”
ZWEVEGEM WAS NIET GEGEERD Voor geen geld van de wereld hadden mensen van Kortrijk of Deerlijk tijdens de oorlog in Zwevegem willen wonen. Zelfs een keertje overnachten in Zwevegem vonden ze veel te gevaarlijk. Je moet het ongeluk toch niet zoeken, nietwaar. Bekaert met zijn prikkeldraad! En de elektriciteitscentrale! Die zouden de geallieerden vast en zeker met bommen komen bestoken. Maar hoe wreed ironisch kan het lot zijn. Niet Zwevegem maar Kortrijk kreeg de volle laag. En wat Deerlijk betreft: directeur Botquin van de toenmalige Bank van Brussel, aan de Grote Markt in Kortrijk, durfde van pure schrik niet thuis overnachten en natuurlijk ook niet in het agentschap in Zwevegem. Nee, hij trok iedere avond naar het kantoor van Deerlijk. Om er in september 1944 in de hevigste straatgevechten van de hele streek te belanden, een regelrechte verschrikking, terwijl Zwevegem zonder slag of stoot bevrijd werd. Arm directeurtje. Niet dat er in Zwevegem geen enkele houwitser of bom viel, maar het was klein bier. Meester Briek beschrijft hoe een vliegtuig op de eenendertigste oktober 1942 twee kleine bommen liet vallen op de elektriciteitscentrale, waar ze maar heel weinig schade aanrichtten. “Wat met die aanval bedoeld werd, heeft men niet kunnen achterhalen,” schrijft hij. Joachim Nolf heeft zijn vader daar dikwijls over horen vertellen: “Mijn vader zaliger werkte in den Eletriek. En over die bommen zei hij altijd: jongen, dat moet een piloot geweest zijn die goed bescheid wist, want de bommen waren er gelijk ingevoerd met een kortewagen. En waren ze vijf meters vroeger gevallen, ze lagen in de eetzaal, waar ~ 66 ~
we allemaal zaten te eten. Er was gelukkig maar één licht gekwetste, en dat was Saerel Vriens.”
Panorama van Zwevegem tijdens de oorlog. Foto van Theo Eggermont, van op de galerij van de Stenen Molen.
KORTRIJK HEEFT EEN ZWARE TOL BETAALD Kortrijk heeft het tijdens de Tweede Wereldoorlog hard te verduren gehad. Niet minder dan vier zware bombardementen hebben grote delen van de stad in puin gelegd en veel slachtoffers gemaakt. Het hoeft niet te verbazen dat er veel over gepubliceerd werd, en het kan niet de bedoeling zijn dat materiaal hier te hernemen, al was het gedeeltelijk. In zijn boekje De witte kielen (1993) heeft mijn broer Giovan de bombardementen meer in detail beschreven, vanuit de belevenissen van de Zwevegemse hulpverleners van de brandweer en het Rode Kruis. Ik was dertien toen de geallieerde piloten, in een magische sfeer van zwart, blauw en wijnrood, het centrum van Kortrijk een eerste keer in puin legden (4 september 1943). Er waren tientallen doden en gewonden, hoorden we zeggen. Hopen puin, verzwolgen straten, wijde bomtrechters… Een jonge Zwevegemse, Yvonne Terryn, vond daar samen met haar verloofde de dood. Ze was een buurmeisje van Romain Verfaille: “Onder de doden was Yvonneke Terryn van rechtover ons huis in de Vandevennestraat. Ze was haar Brusselse verloofde gaan ophalen aan het station te Kortrijk en toen ze door het bombardement verrast werden waren ze gaan schuilen in de kelderingang van een café. Ze werden alle twee door de luchtdruk gedood. Haar vader, de zelfstandige ~ 67 ~
metselaar Tuur Terryn, is het verlies van zijn dochter nooit te boven gekomen en is er fysiek en mentaal aan ten onder gegaan. Hij is begin april 1946 gestorven. Tot op zijn sterfbed heeft Tuurke zijn woede en zijn haat tegen de bezetter uitgeschreeuwd, al wist hij natuurlijk goed genoeg dat de dodelijke bommen van de geallieerden kwamen.” Het tweede bombardement vond plaats op Passiezondag, 26 maart 1944. Het veroorzaakte nog veel meer verwoestingen en doden dan het eerste. De Grote Markt, de Leiestraat, de Stationswijk, de Vanden Peereboomlaan, de Aalbeeksesteenweg, de Condédreef, het was allemaal één grote puinhoop. Ook ditmaal vond een Zwevegemnaar de dood. De 55-jarige wever Charles Gerniers uit de Harelbeekstraat, een zwager van brouwer Cyriel Bafcop, zat in de gevangenis van Kortrijk een straf uit wegens zwart werk of smokkel (naar verluidt werd hij verklikt door een concurrent). De gevangenis lag ongeveer waar nu het Conservatoriumplein te vinden is, dus vlak in het getroffen gebied. Het complex kreeg meerdere treffers te verwerken en de gedetineerden, die opgesloten bleven in hun cel, hadden geen schijn van een kans om te schuilen. De slachting was afschuwelijk. In de gevangenis alleen al vielen 71 doden. De overlevende gevangenen werden daarna overgebracht naar Brugge. Het derde bombardement was ietwat beter gericht dan de vorige twee: op 10 mei 1944 troffen de bommenwerpers inderdaad het rangeerstation, in de volksmond de Congostatie, waar het vermoedelijk allemaal om te doen was. Maar ze raakten natuurlijk ook de wijde omgeving, zo nauw namen ze het niet. En het vierde kwam er in de nacht van 21 op 22 juli 1944, toen de geallieerden al anderhalve maand geland waren in Normandië. Het was een bombardement in twee fasen en, schrijft mijn broer, “de materiële schade was nog nooit zo groot geweest. Het brede spoor van vernieling strekte zich uit van Overleie tot de Veemarkt, hele huizenblokken waren weggeveegd en op veel plaatsen verteerde het vuur wat nog overeind stond.” In Zwevegem stonden wij toe te kijken met afschuw – en ook wel vol nieuwsgierige spanning. We waren eerlijk gezegd ook opgelucht omdat het weer niet voor ons bestemd was, maar een van onze jaargenoten zat toen zwaar in de penarie: Fred Mulleman, die toen in de Kortrijkse Begijnhofstraat woonde. Hij zat er middenin, want die straat tussen begijnhof en Onze-Lieve-Vrouwkerk ligt toch echt wel in het hartje van de stad. “Het laatste bombardement herinner ik me nog heel goed, “ zegt Fredje. “We hadden al wat ervaring opgedaan, natuurlijk, zodanig zelfs dat we zeer goed wisten wanneer het niet al te gevaarlijk was. Als we de bommen hoorden gieren moesten we eigenlijk niet bang zijn, want die zouden niet op ons huis vallen, maar iets verderop. We waren er niet bang meer van. Als we de bommen hoor~ 68 ~
den gieren was het niet voor ons. En als we ze niet hoorden, ja, dan was het gedaan met ons, dan waren we dood voordat we konden nadenken‌ Heel simpel.
Dat laatste bombardement ging in twee keren. In onze straat was er een post van de burgerwacht en daar was er na elk bombardement een dokter met dienst, dat wisten we. De sirene had geloeid, wij alle zes, vader, moeder en vier kinderen, in volle vaart de kelder in. Nu zat daar ergens een nagel uit aan een plank en ik ben daar tegengelopen. Bloeden dat dat deed, jongens toch. Moeder
~ 69 ~
heeft een handdoek genomen om tegen mijn hoofd te houden en zo het bloeden wat te stoppen. Het bombardement leek voorbij en moeder liep met mij naar de burgerwacht om de wonde te laten naaien. Dat was maar een veertigtal meter van bij ons thuis, maar… we waren nog maar pas vertrokken of ze begonnen opnieuw te bombarderen! We doken de greppel in. We wisten niet wat we moesten doen, waren we dichter bij ons huis of waren we dichter bij de burgerwacht? Tenslotte renden we toch naar de burgerwacht. In de ingang van de kelder stond een Duitse soldaat. Hij nam de handdoek vol bloed, scheurde hem in twee repen en maakte die nat. Hij zei dat we die reep voor onze mond moesten houden. Ja, dat zat zo: telkens als er veel bommen vielen sloeg het stof de kelders in en wie daar inzat kon gemakkelijk zonder zuurstof vallen. Als het bombardement gedaan was mochten we naar huis. Wij leefden dus nog, maar hoe was het mijn vader, zus en twee broers vergaan? Oef, we zagen het meteen: ons huis stond nog overeind. Ook op ons huis waren geen bommen gevallen.”
PROPAGANDA HEEN EN WEER De Duitse propagandamachine draaide op volle toeren, soms recht voor de raap, soms indirect, soms brutaal, soms leep. In Kortrijk was het beter zichtbaar dan in Zwevegem en hingen er op veel plaatsen posters met de onomwonden waarschuwing „Feind hört mit‟. Vader kwam op een keer thuis van zijn werk met een veel sluwer item, dat handig inspeelde op latent antisemitisme zonder de joden te noemen: een treinticket naar „Jerusalem en nooit meer terug‟. En vanzelfsprekend speelde de propaganda ook rechtstreeks in op het reële ongenoegen van de Kortrijkse burgerbevolking, die zo zwaar te lijden had onder de geallieerde bombardementen. Het gemor over betaalde moordenaars en over het beestachtig uitroeien van vrouwen en kinderen was niet uit de lucht. Na het tweede bombardement, dat van 26 maart 1944, verspreidden de Duitsers of hun handlangers strooibriefjes met de volgende inhoud: “Dooden klagen aan! Inwoners van Kortrijk! Voor de tweede maal heeft Uw stad het bezoek van de Anglo-Amerikaansche terreurvliegers ontvangen! Dat is dus de voorbereiding voor de bevrijding! Honderden dooden en honderden gewonden, Uw huizen vernield! Uw bezit vernietigd! Antwerpen, Brussel, Gent, La Louvière hebben reeds hetzelfde meegemaakt! Dat zijn de bewijzen van vriendschap, die de Engelschen en de Amerikanen U brengen!
~ 70 ~
Weerbare mannen van Kortrijk! Uw kameraden der Vlaamsche SS-Sturmbrigade Langemarck strijden den harden kamp in het Oosten. Ook Uw plicht is het, Uw haard te verdedigen! Uw kameraden roepen U! Strijdt met hen! Grijpt de wapens voor de redding en de bevrijding van de bolsjewistische en AngloAmerikaansche terreur.” Het verzet had het moeilijk om daar een antwoord op te geven dat de geschokte Kortrijkzanen van mening zou doen veranderen. Het Onafhankelijkheidsfront probeerde het in het Frans en het Nederlands, maar ik heb zo het gevoel dat het eerder olie op het vuur was dan balsem op de wonde: ”Aan de geteisterde bevolking. Geallieerde bombardementsvliegtuigen hebben ons een bezoek gebracht. Doel was: een belangrijk strategisch punt voor de oorlogsproductie en voor de verdediging van den vijand in bezet gebied (Noot: het station van Kortrijk was een belangrijk knooppunt voor het treinverkeer). De operaties hadden niet precies het gewenschte resultaat. De bevolking die spijtig zwaar getroffen werd, moet (sic!) in de tegenwoordige omstandigheden blijk geven van moed en gemeenschapsgeest. Zij moet (resic!) eveneens begrijpen dat men immer rekening houden moet met een sterk duitsch luchtafweer en daardoor de geallieerde piloten gedwongen zijn op groote hoogte te vliegen. Het treffen van het doel op groote hoogte is moeilijk. Anders handelen zou de geallieerde piloten en machines bloot stellen aan de grootste gevaren. Vanzelfsprekend kiest de geallieerde generale staf het minst groote der twee kwalen.” Waarschijnlijk was voor de gemiddelde Kortrijkzaan de rekening snel gemaakt. En vond hij de keuze van de geallieerde generale staf niet echt zo vanzelfsprekend, vooral als hij bedacht dat de slachting van zoveel mensen en de verwoesting van de stad nauwelijks iets hadden opgebracht: het spoorverkeer is niet eens twee volle dagen onderbroken geweest.
DE PASSIEVE LUCHTBESCHERMING Met zijn wakker oog voor nonsensicale toestanden schreef Alberik Ovaere: “Tijdens de mobilisatie (Noot: in 1938-39) was reeds een korps voor Passieve Luchtbescherming ingericht (PLB), om in geval van luchtalarm de bevolking te verwittigen en bij te staan. Nu het gevaar er was, werd deze dienst opgeheven en zond men de manschappen huiswaarts. Later werd een gelijkaardig korps tijdens de bezetting weder ingericht, maar nu onder de naam van Zekerheidsen Hulpdienst (ZHD). Voor onze Zwevegemnaren werd dat algauw de ZetHulder-Daar !”
~ 71 ~
In een rapport van 11 juni 1945 wordt een en ander ietwat nader verklaard. Het is ondertekend door M. Despriet, en dat was Maurice Despriet, een oorlogsinvalide van 14-18, wiens vrouw Clara een kruidenierswinkel had in de Deerlijkstraat, tegenover de slagerij van Buckie en niet ver van de meisjesschool. Het rapport vermeldt dat de PLB werd opgericht in 1938 op verzoek van burgemeester Leon Antoon Bekaert en dat de manschappen werden opgeleid door onder meer Leon Dewitte, Frans Reyntjens, apotheker Frans Vandewal en schoolhoofd Gilbert Libbrecht. Van bij het uitbreken van de oorlog op 10 mei 1940 werd een uitkijkdienst opgericht op de Stenen Molen en in de Bekaertfabriek, want er kwamen geen waarschuwingen van elders en de waarnemingen moesten dus ter plaatse gebeuren. De PLB hielp ook bij het herbergen en voeden van de talrijke vluchtelingen die hier voorbijtrokken. En inderdaad, zoals meester Briek het zei: de bezetter schafte de PLB onmiddellijk af.
Op de foto: Marc Bogaert, klusjesman van de Vrije Centrumschool (vroeger de gemeentelijke jongensschool), in de nog bestaande schuilkelder, gebouwd tijdens de oorlog. Het is een van de weinige materiĂŤle herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog die Zwevegem nog rijk is. In 1941 werd Zwevegem dan door de overheid verplicht, als industriĂŤle gemeente, een Zekerheids- en Hulpdienst op poten te zetten. Na wat strubbelingen werd ook de leiding van die dienst benoemd: Frans Reyntjens als plaatselijk commissaris, Hendrik Burke als technisch leider, Silveer Vanhuysse als secretaris. Men had eigenlijk evengoed de PLB kunnen laten voortbestaan, want de bemanning van beide organisaties was bijna helemaal dezelfde. De Zet-Hulder-Daar kreeg een eigen bureau in Leynseelens kasteel, het gebouw ~ 72 ~
waarin later en tot op de dag van heden het gemeentehuis van Zwevegem gehuisvest werd en is. De ZHD werd ingezet voor heel veel verschillende karweien, bijvoorbeeld bij Winterhulp en bij de rantsoenering, maar ook bij de Boerenwacht. “Om al dat pluimgras te bewaken,” schrijft M. Despriet ondeugend over dit laatste. Je hoort hem gnuiven terwijl hij het schrijft. Vervolgens citeert hij enkele gevallen waar hulp werd geboden. Een deel ervan komt elders in deze publicatie aan bod, maar hier volgen enkele andere voorbeelden. Wat vooral opvalt zijn de talrijke branden. Dat die branden aangestoken werden, niemand die daar aan twijfelde. Maar wie waren de daders? De eigenaars? Vijanden van de eigenaars? Gefrustreerde buren? Het verzet? Wie zal ooit vertellen wat daar allemaal achter zat... Op 12 februari 1942 was er een grote vlasbrand bij de gebroeders Deknudt, Deerlijkstraat, “waar we verschillende dagen en nachten de wacht gehouden hebben in het water en het slijk”, en op 18 maart 1942 bij de steenbakkerij Hanssens-Demeestere te Knokke. Dan is het even rustig, want “in de maand april werden we belast met het bewaken van al de vlasschuren van Zwevegem.” Zodra die mannen even wegkeken was het echter weer zo laat: op 7 september 1942 brandde het bij de kinderen Decock aan de Losschaert, en op 10 december van dat jaar gingen de vlasschuren van Medard Algoet te Knokke in de vlammen op. Op 18 mei 1943 brandde een wagon stro uit in het Zwevegemse station, op 19 oktober 1943 brandde het bij boer Octaaf Messiaen en op 23 mei 1944 in de bakkerij van de Volksmacht. Binnenschepen op de vaart bleven niet gespaard: op 20 april 1943 wordt er eentje door geallieerde vliegtuigen met bommen bestookt en een jaar later, op 22 april 1944, wordt een lichter met de mitrailleuse onder vuur genomen. Maar te midden van al dat treurig gedoe klinkt er ook af en toe een zekere trots en zelfs onverholen pret in het rapport door: - In de maand juni 1943 werd een uitkijkdienst opgericht aan café Het Steenen Huis (Oude Bellegemstraat) en op de toren van Leynseelens kasteel. “Er werd dag en nacht gewaakt en honderden keren alarm gegeven.” - 1943: “De Duitse Feldgendarmen komen ons regelmatig ‟s nachts een bezoek brengen; we kennen geen gevaar en verwittigen zoveel we kunnen onze opgejaagde jongens.” (Noot: werkweigeraars. In België was een duizendtal Feldgendarmen aan het werk. Ze fungeerden vooral als militaire politie voor de Duitse soldaten, maar ze maakten ook jacht op smokkelaars en werkweigeraars. De Feldgendarmen waren direct herkenbaar aan de metalen plaat die ze aan een ketting boven op hun uniform droegen. Zie België tijdens de Tweede Wereldoorlog, Standaard Uitgeverij, 2004, p. 156). ~ 73 ~
De invalidenkaart van Maurice Despriet
Op deze foto na de Tweede Wereldoorlog krijgt Maurice Despriet zijn wellicht laatste medaille opgespeld door burgemeester Leon A. Bekaert. Naast Maurice staat zijn broer Jules.
- 1944: “Februari brengt wacht mee op de Flaks (luchtafweergeschut) verlaten door de Duitsers.” (Noot: een eigenaardig feit. Het is nauwelijks te geloven dat de Duitsers al in februari 1944 hun luchtafweer rond de elektriciteitscentrale zouden hebben ontmanteld. Dat is meer dan waarschijnlijk pas kort voor de bevrijding van Zwevegem gebeurd.) - 1944: ”Bevrijdingsboekjes worden uitgeworpen door onze geallieerden; wij zorgen ervoor dat tientallen in de handen komen van de bevolking.” - 1945: “PLB Zwevegem wordt geschorst, doch na 14 dagen dank zij de heer burgemeester en onze leiders opgenomen in PLB Kortrijk.” - 8 mei 1945: “V-dag gevierd door gans de gemeente, ook door PLB. Die dag hebben we mannen gehad die langs de tafel lagen om te eten en andere die nevens hun bed lagen om te slapen.” In een lijst opgemaakt op 27 juni 1947 zien we bevestigd dat ir. Frans Reyntjens „plaatselijk leider‟ was van de PLB, Silveer Vanhuysse secretaris en Hendrik Burke technisch leider. Jeroom Leperre was bijgevoegd technisch leider. Die lijst bevat in totaal 56 namen.
WERK WEIGEREN WAS GEVAARLIJK Ik was veertien toen niet ver van bij ons thuis twee werkweigeraars werden neergeschoten. Dat gebeurde op dinsdag 23 augustus 1944. Ze maakten deel uit van een ploeg dorsers, die ergens bij de vlasfabriek van Verbauwhede aan de ~ 74 ~
slag waren, over de spoorweg in de Deerlijkstraat. Die twee, Gerard Vandevelde en Gust Pappens, en allicht niet alleen zij, moesten eigenlijk op dat ogenblik in Duitsland aan het werk zijn en niet in Zwevegem. De ploeg zag de Duitsers naderen op de spoorweg en dacht eerst dat het mannen van de „witte bende‟ waren die hen kwamen aanmanen het werk stil te leggen. Toen ze merkten dat het om „zwarten‟ ging vluchtten ze alle kanten op, door de velden. Gust Pappens en Gerard Vandevelde hadden echter niet kunnen ontkomen en hadden zich niet goedschiks laten arresteren. De witte kielen (p. 30): “Pappens gooide zonder verder nadenken zijn fiets naar een van de overvallers en probeerde hem zijn wapen afhandig te maken. Daarop volgde een handgemeen en schoot de handlanger van de Duitse Fahndung, ene Frans Vanden Abeele uit Dendermonde, beide onderduikers neer.” We kenden Gerard Vandevelde beter als de „zoon van Datte Tienpoont‟, een korte, dikke volksvrouw die we normaal niet veel op straat zagen. Ze brachten haar zoon met een auto weg, maar stopten even aan de Bekaertstraat, waar Datte woonde. We hadden allemaal geweldig veel medelijden met haar en kwamen wat dichterbij om in de auto te kijken. Daar kregen we de kans niet toe, want we werden meteen luid afgesnauwd: dat we niet snel genoeg in huis konden zijn. Het was in het Vlaams. Pas veel later hoorden we vertellen dat het voor de zoon van Datte allemaal nog meegevallen was: hij was met een schouderwonde naar het ziekenhuis in de Kortrijkse Loofstraat gevoerd, maar de volgende nacht drong Zwevegemnaar Adelson Delneste (de vader van de populaire tekenaar Nesten) gewapend het ziekenhuis binnen en hielp zijn kameraad ontsnappen. “Ondanks de schroeiende pijn in zijn schouder werd Vandevelde op de fietsbuis naar Otegem gebracht, waar hij weer onderdook, in het huis van zijn lief.” Gust Pappens uit Bellegem was er ernstiger aan toe. “Leden van het Rode Kruis droegen hem voorzichtig naar het lazaret in het Zwevegemse bejaardenhuis, waar Julia Van Hove en Maurits Verschuere hem de eerste zorgen toedienden. Een paar dagen later droegen een groep ambulanciers de ongelukkige op een berrie op hun schouders naar Lauwers‟ kliniek in Kortrijk. De trieste stoet groeide ongewild uit tot een manifestatie tegen de terreur van de bezetter, doordat iedere ambulancier die tijd kon vrijmaken mee opstapte. Annaïs Delombaerde, Julia Van Hove en Mariette Verbrugge vergezelden hen om onderweg de wonde te kunnen verzorgen. Gust Pappens overleefde zijn verwondingen echter niet en overleed tijdens de week na de bevrijding, op 13 september 1944. Hij liet een zwangere vrouw en een kind na.”
~ 75 ~
Wie enigszins kon liet het natuurlijk zover niet komen. Marie-Louise Vromant vertelt hoe haar broer Daniël de benen nam toen hij een controlepost gewaarwerd: ”Mijn broer, geboren in 1923, was bakkersgast in opleiding, maar werd door de Duitsers opgeëist voor arbeid in Duitsland. In afwachting van zijn deportatie moest hij „voor den Duits‟ gaan werken in de vakschool in Kortrijk. Hij trok er in de morgen naartoe, maar kon op een bepaald moment de aandacht van de bewaker verschalken, sprong over de muur en kwam terug naar Zwevegem, om toch maar te kunnen gaan werken bij zijn baas, Maurice Decraene. Die had zijn bakkerij op de hoek van de Avelgemstraat en de Ommegangstraat. Daniël moest daarna natuurlijk dubbel oppassen. Op een zondag vertrok hij in de voormiddag met de fiets van bij ons thuis aan de Losschaert naar Craenens. Hij komt in de Avelgemstraat ter hoogte van herberg „Den Bonten Os‟ en ziet in de straat hogerop twee Duitsers staan, misschien wel van de Fahndung. Hij mankeert niet, zwiert zijn fiets tegen de voorgevel van het café, holt dwars door de gelagzaal naar de koer en zet het met het hart in de keel op een lopen achter de huizen, naar Craenens. Het toeval wilde dat er op dat ogenblik in den Bonten Os twee jonge gasten aan het kaarten waren. De Duitsers hadden mijn broer zijn biezen zien pakken, vlogen het café binnen, troffen daar die twee jonge kerels aan en vroegen hun papieren. Die ze niet hadden. Mijn broer was gered, maar zij niet! Daniël was daar zo van aangedaan dat hij de volgende dag, de maandag, wetend dat er uit Kortrijk een trein zou vertrekken met opgepakte jonge mensen, zo roekeloos was te gaan kijken of hij die twee daar zou zien! Voor hetzelfde geld hadden ze hem daar toch nog bij de lurven gehad.” De mensen probeerden van alles om niet naar Duitsland te moeten. Een Kortrijks voorbeeld. Het relaas is van Franz Demunter, ons bekend van bij de Bekaertsenioren, die bij het uitbreken van de oorlog een jaar of dertien was. Hij was de zoon van een rasechte Kortrijkzaan, die net als hij de voornaam Frans droeg, maar de voornaam van de zoon is niet voor niets Franz gespeld: zijn moeder was een Duitse, Dorothea Schümmer. Dorothea werd geboren in Aken in 1899 en liep onder meer school in Sankt-Vith en Eupen, die toen allebei nog op Duits grondgebied lagen. Het paar leerde elkaar in Aken kennen toen Frans Demunter na 1918 bij de Belgische bezettingsmacht was ingedeeld. “Ik weet het nog goed. Het moet ergens in juni „40 geweest zijn. Recht tegenover ons huis lag landbouwgrond, in verschillende percelen verdeeld, waarop buren voor eigen behoefte groenten kweekten. De meesten hadden een kroostrijk gezin, zodat elk lapje grond goed van pas kwam. ~ 76 ~
Nu had een Duitse luitenant met een twintigtal soldaten te paard er niet beter op gevonden, om de weg in te korten, dan dwars door die moestuinen te draven. De buren kwamen bij Mutter aanbellen met de vraag of ze dat al gezien had. Onverschrokken stapte Mutter op de luitenant toe en zei: - Ziehen Sie sofort die Soldaten vom Acker weg. Waarop de luitenant begon te schimpen: Und wenn Sie nicht sofort schweigen, wird geschossen. Daarop antwoordde Mutter: So schnell schiessen die Preussen nicht. De luitenant was overdonderd door Mutters antwoord, steeg van zijn paard af en vroeg: Wo haben Sie so gut Deutsch gelernt? - Zu Hause, in der Heimat, was haar repliek. Daarop verontschuldigde hij zich, reikte Mutter de hand en beval zijn manschappen weg te gaan van de akkergrond. Natuurlijk gingen de gesprekken hun gang over wat Mutter gedaan had. Er onstond, zal ik maar zeggen, een zeker respect voor „het Duuts medamke‟, zoals ze op zijn Kortrijks werd genoemd. Later kwam de tewerkstelling in Duitsland, vrijwillig of verplicht. In onze straat woonde een jonge, ongehuwde vrouw die ook opgeroepen was om naar Duitsland te gaan. Ze kwam wenend bij ons thuis vragen of Mutter soms tussenbeide kon komen, zodat ze niet zou moeten vertrekken. Mutter bedacht een plan en trok enkele dagen later naar de „Kommandantur‟. Daar verklaarde ze dat wij een gezin met tien kinderen waren en dat die allemaal nog school liepen. Ze wilde die jonge vrouw best bij ons in het huishouden aan het werk zetten. Na enige tijd over en weer te hebben gepalaverd werd er overeengekomen dat ze bij ons thuis als meid mocht komen werken. Ze heeft bij ons nooit enig werk komen verrichten, dat niet, maar is toch in het land kunnen blijven.” (Het is niet de laatste keer geweest dat Dorothea Demunter-Schümmer op de „Kommandantur‟ voor iemand ten beste sprak). Terug naar het eigen dorp. Bij de Zwevegemse werkweigeraars was pechvogel nummer één zonder enige twijfel Remi Manderick. Tegen het eind van de oorlog was hij een jaar of 22. Hij had zich maandenlang schuilgehouden en bij de aankomst van de Engelsen in september 1944 mocht hij eindelijk weer vrij onder de mensen komen. Hij stond op het terrein van den Eletriek, waar de Duitsers links en rechts loopgraven hadden gemaakt. De Engelsen passeerden over de noodbrug van de vaart en Remi stond er enthousiast naar te kijken op een hoop aarde langs zo‟n loopgraaf. Opeens gleed hij uit en snapte instinctief een draad vast die de Duitsers over de hele lengte boven de afsluiting van betonplaten gespannen hadden. Er zat drieduizend volt op en Remi was op slag dood. ~ 77 ~
DE AANSLAG Ik was veertien toen een witte een zwarte neerkogelde aan de kerk van Zwevegem. Dagenlang bleef er een donkere vlek achter, met een witte krijtlijn eromheen. Herman Libbrecht, de erekommunikant van 1942 aan wie de fotograaf een Hitlerlook had gegeven, zag het voor zijn verschrikte ogen gebeuren. Hij vertelt wat hij toen heeft gezien: ”Vrijdag 4 augustus 1944 was een zonnige dag. Een heerlijke zomerdag om vanuit het „verre‟ Knokke als dertienjarige, samen met een tweetal jongere buurjongens, ons rantsoen aardappelen te gaan ophalen in het centrum van Zwevegem. We moesten daarvoor naar de weduwe Gaston Callens, vlakbij de kerk aan het begin van de Avelgemstraat. Het verkeer was toen helemaal geen probleem, want er was er geen, of zo goed als geen. Wie had toen nog banden of brandstof… „Ver‟ was het in elk geval met de stootkar, geleend bij de smesse, want dat was het enige voertuig dat soepel liep en waarmee wij, jonge snaken, die broodnodige honderdvijftig kilo aardappelen konden vervoeren, vooral de kwaaie helling op naar de Stenen Molen toe. Het was voor ons ook een eerste ervaring van snelheid omdat we de afstand tussen de herbergen „Faubourg‟ en „Barakke‟ in looppas aflegden, over de naar beneden glooiende kasseien van de Avelgemstraat. (Voor wie de voorgaande situering niet meer begrijpt: tussen het containerpark en restaurant De Barakke). De sterke daling van de Stenen Molen naar de kerk was andere koek, die was echt gevaarlijk. De stootkar daar in bedwang houden was echt geen sinecure. Maar we waren er geraakt en hadden onze aardappelen beet. Een stralende zon scheen over het kerkplein en de Otegemstraat. Er waren nogal wat mensen op wandel of op boodschap. Enkele fietsers ook. Eén iemand in zwarte broek en uniformvest reed de kerk voorbij richting Otegem, op enkele meters gevolgd door een tweetal fietsers in blauwe overall. Niets bijzonders. Tot plots in het zachte rumoer… een schot weerklonk. De fietser in zwart pak stond recht op de trappers en duwde als een gek om weg te komen. De mannen in blauwe overall volgden. Een paar tientallen meters verder zwijmelde de man in het zwart en viel neer, midden op de straat. De eerste man in blauwe overall sprong van zijn fiets en rende naar zijn slachtoffer toe terwijl hij zijn revolver trok. Het slachtoffer, op zijn rug liggend, trok eveneens zijn revolver en richtte die op zijn aanvaller. Voordat hij kon afdrukken stootte de overvaller met een kniebeweging de arm van het slachtoffer uit positie, zodat die op zijn borst gedrukt werd en de afgevuurde kogel in de gevel van dokter Comeyne terechtkwam. ~ 78 ~
De overvaller loste een schot recht in het hart van de gevallen man, scharrelde in de binnenzak van zijn uniformvest, trok er een papier uit, rukte zijn fiets weer recht en verdween in vliegende vaart via de Kortrijkstraat. Zijn compagnon was van dichtbij getuige van het voorval en verdween op zijn beurt via de Avelgemstraat. Na de eerste kreten van schrik en verbazing werd het angstwekkend stil. Omstanders kwamen, net als ik, schoorvoetend dichter naar het slachtoffer toe. De man vertoonde geen teken van leven meer, lag daar met halfgesloten ogen, de armen gespreid. Alleen een rond gaatje in de hartstreek, met moeite door bloed omrand, was het bewijs van de dramatische actie die hier plaatsgevonden had. We vroegen ons aangeslagen af waarom mensen elkaar zoiets aandeden. Met een bezwaard gemoed hebben we de stootkar, geladen met de aardappelen, de Avelgemstraat omhooggeduwd. Het was een extra zware klus voor mijn trillende armen en benen. Het meegegraaide papier was een lijst van de leden van de „witte bende‟ uit de streek, die de man in het zwart naar de Duitsers wilde brengen, zo hoorden we achteraf vertellen.” (Noot: Valère Ovaere schrijft in zijn Sint-Denijs vroeger en nu (1973) dat de neergeschoten man Gaspard Desmet heette. Hij was een zoon van vlaswerkers en werd in 1917 geboren in Aalbeke.)
MOORDENAAR OP BEVEL Julia Vandenbroucke, over wie zo dadelijk meer, reageerde als volgt op de opmerking van haar man dat hij als lid van het verzet geen bevel kon krijgen iemand te gaan neerschieten: ”Andere groepen waren daarmee belast. Ik ken iemand die zulk een bevel kreeg: Zjuul V. Ie moest een bepaalde persoon dood schieten, iemand die ze allemaal overbriefde. Hij had dat nog nooit gedaan en ie was doodsbenauwd… „k Ben vergeten waar het was, maar ‟t was niet op Zwevegem. Ie was gezeid om wie het ging: ie moest die man bewaken en achter hem aan gaan, een vreemde man, en hem dood schieten. En er kwam iemand achter hem, om wél te kijken dat ie het deed! Ie heeft nooit geweten wíe hij doodgeschoten heeft. Ie zei later: „k heb nooit in mijn leven zoveel miserie gekend als die keer!” (De tijd is veel veranderd, p. 306)
DE DOOD KWAM UIT DE LUCHT In de laatste maanden voor de bevrijding waren de geallieerde vliegtuigen heer en meester in de lucht. Ze konden op elke plek en elk moment opduiken ~ 79 ~
en schoten op alles wat ook maar in de verste verte op een voertuig leek. Op een dag hoorden we vertellen dat een boertje met zijn paard en kar (of was het een bakker van Moen?) gemitrailleerd werd in de buurt van Banhout. Dom van dat boertje (die bakker) van daarmee buiten te komen, maar wat moet je zeggen van die piloot? Hij moet zijn duikvlucht slecht ingeschat hebben, want verderop heeft hij zijn vliegtuig met de neus in de grond geboord en zelf het loodje gelegd. Bij de doorsnee burger kon hij op geen medeleven rekenen. Kwam het moordende metaal niet direct van een vliegtuig, dan was er nog altijd het luchtafweergeschut, zoals in het geval van de twaalfjarige Palmer Scherpereel. Hij was een zoontje van Remi en Maria Scherpereel, die in de Harelbeekstraat de herberg „Het Pluimke‟ uitbaatten, op de hoek met het straatje naar het kerkhof. De éénarmige Remi maakte tot zijn pensionering deel uit van de schildersploeg van Meetje Roose bij Bekaert.
Guitige Palmer Scherpereel (19321944) Palmer Scherpereel verbleef tijdelijk in de kinderkolonie Don Bosco op de wijk Sint-Anne in Kortrijk. Daar was het „Katholiek Openluchtwerk Kinderen‟ (KOK) opgericht, dat honderden jongens en meisjes uit het Kortrijkse opving voor drie, zes of negen maanden, om te ontsnappen aan de nachtelijke raids van de geallieerde vliegtuigen op het Kortrijkse vormingsstation. Romain Verfaille bijvoorbeeld verbleef er in een vroegere lichting dan die van Palmer Scherpereel. Nu, op donderdag 16 maart 1944 waren er weer geallieerde vliegtuigen boven Kortrijk en zoals gewoonlijk brachten de Duitsers hun luchtafweergeschut in stelling. Het was speeltijd en opeens werd Palmer Scherpereel getroffen door een shrapnel die vermoedelijk afkomstig was van de luchtdoelbatterij op de Halewijnberg. Wijlen de vrouw van Hilaire Denutte, toen nog gewoon de dochter uit een smidse in de buurt van het landelijke Don Bosco, hielp de kloosterzusters bij hun werk. Ze heeft nog aan Romain Verfaille verteld hoe ze het drama zag gebeuren en de bloedende hoofdwonde ~ 80 ~
probeerde te stelpen met watten. Vergeefs. Giovan was van hetzelfde jaar als Palmer Scherpereel en herinnert zich dat de hele klas op de begrafenis was. Omdat hij van de grootsten was mocht hij mee helpen dragen aan de lijkkist. Na de plechtigheid mochten alle dragers naar „Het Pluimke‟ om koekeboterhammen te eten, een opmerkelijk feit in een tijd waarin de mensen hun boterhammen meenamen als ze ergens op bezoek gingen. Klasgenoot André Desmet van de gelijknamige slagerij in de Harelbeekstraat hield ter plekke een omhaling om een namis te laten opdragen. Opschudding verwekte ook een luchtaanval op 26 augustus 1944. De witte kielen (p. 31): “Negen Thunderbolts namen tussen de Keibeek en de Blokken het ochtendtreintje uit Ronse onder vuur. „De trein valt stil, de menschen vluchten, een nieuw salvo en de machinist wordt door kogels doorzeefd‟, zegt het verslag van het Rode Kruis hierover. Julia Van Hove en Maurits Verschuere van het Rode Kruis waren van de eersten ter plekke. “Met ontzetting stelden ze vast dat het bekken van de spoorwegman verbrijzeld was. Korte tijd later arriveerden Monique Bekaert en Raphael Labie met een brancard, waarmee de stervende machinist (andere bronnen zeggen: de stoker), Gust Vandeputte uit Heule, naar het bejaardenhuis gedragen werd. Ook voor hem kon geen hulp meer baten.” Antoon Baert, zoon van Fons en pas priester gewijd, diende het slachtoffer aan de elektriciteitscabine op de hoek van de Deerlijk- en Bekaertstraat de laatste sacramenten toe. Misschien zou grootvader Sif Derycke, spoorwegman in hart en nieren, heel snel ter plaatse zijn geweest. Bij het eerste salvo rende hij van in zijn tuin door de velden in de richting van de Keibeek, maar hij was op zijn klompen en een van de riemen schoot los. Hij kwetste zijn voet en tuimelde met zijn gezicht in de aarde. Was dat niet gebeurd, dan was ook hij misschien neergemaaid door het tweede salvo. Want we hebben altijd horen vertellen dat de machinist het slachtoffer was geworden van zijn plichtsbesef: bij de eerste aanval had hij de trein afgeremd, was van de locomotief gesprongen, maar merkte dat de trein weer startte. Het was natuurlijk totaal onnodig, want de Thunderbolts zouden toch gemitrailleerd hebben tot de trein stilviel, maar Gust Vandeputte is weer op de locomotief gesprongen om de remmen toe te trekken en kwam in het tweede salvo terecht. Met de fatale afloop die we kennen. Romain Verfaille, toen een jaar of negen: “De Vandevennestraat waar wij woonden ligt op een kleine kilometer van de plaats van het gebeuren en toch viel een huls dwars door de veranda van ons vaderlijk huis. Een tijdje later, bij de aardappeloogst, vonden we nog tientallen hulzen in de velden van boer Marcel Desmet, tussen de Hinne- en de Vandevennestraat.”
~ 81 ~
OFFICIEEL ZWEVEGEM In de verkiezingen van 16 oktober 1938 werden de volgende personen verkozen voor de gemeenteraad (alfabetisch): Leon Antoon Bekaert Marcel Blancke Emiel Casier Cyriel Delgat Maurits Delputte Julien Demuynck
Leon Devriese Achiel Vanderbeken Alberik Vanhaverbeke Jules Vanwijnsberghe Jozef Vercruysse
De overgrote meerderheid (9) was van de Katholieke Partij, die in totaal 2787 stemmen behaalde. Leon Devriese was verkozen voor de socialisten (in totaal 662 stemmen) en Emiel Casier voor de Kristen Demokraten (alias Daensisten of Vlaams-nationalisten, met in totaal 585 stemmen). Emiel Casier overleed op 8 maart 1939 en werd opgevolgd door zijn neef Karel (Charles) Casier. Leon Devriese nam ontslag op 25 oktober 1940 (dus nadat België bezet was) en werd vervangen door Camiel D‟Haene. Alberik Ovaere in Zwevegem vroeger en nu (p. 221 en 222): “(De inmenging van de bezetter) begon met het stopzetten van de werkzaamheden der gemeenteraden (rondschrijven van 18 april 1941). (Noot: we hebben gezien dat Marcel Blancke na de ontbinding van de gemeenteraad een rol heeft gespeeld in Winterhulp). De beslissingen, die te voren door de gemeenteraad moesten genomen worden, kwamen nu onder de bevoegdheden van het schepencollege, aan hetwelk evenwel het recht ontnomen werd benoemingen in vast verband te doen. Dit recht werd voorbehouden aan de secretarissen-generaal. Men kan begrijpen dat alle op die manier gedane benoemingen na de oorlog aangezien werden als niet bestaande. En op 14 april 1944 werd aan onze heer Burgemeester (Leon Antoon Bekaert) het verdere uitoefenen van zijn ambt ontzegd… Er moeten echter weinig liefhebbers geweest zijn om dit ambt over te nemen, want eerste schepen Jozef Vercruysse, die stilaan maar zeker de leeftijdgrens naderde, werd niettegenstaande dit, verplicht als Burgemeester dienst te doen. Tweede schepen Achiel Vanderbeken, die inmiddels de leeftijdgrens bereikt had, werd ook ontslagen en vervangen door de heer Karel Casier.” Het ligt voor de hand dat de bezetter zich ook en van dichtbij inliet met de politie. Voor de volledige informatie verwijs ik naar De Politie van GrootZwevegem op de foto van Luc Vanassche en André Velghe (Taptoe, Eeklo, 2000). Ik vertel het hier na op mijn manier. ~ 82 ~
Toen de oorlog begon bestond het hele politiekorps van Zwevegem uit twee veldwachters: Gustaaf Vantroys en Raphael De Keyzer. Deze twee goed bekende figuren bleven respectievelijk op post tot in 1950 en 1959. De Feldkommandantur in Kortrijk drong in juni 1940 aan op de benoeming van een aantal hulpagenten. Werden benoemd: Gentiel Moreau, Marcel Staelens, Maurits Vandendorpe en Robert Vanfleteren, vier leden van de vrijwillige brandweer. Veel politiewerk verrichtten ze niet: ze waren in hoofdzaak belast met het doen van boodschappen voor de gemeente. Staelens en Vanfleteren bleven in dienst tot eind november 1940 en de andere twee tot respectievelijk eind februari 1948 en 30 juni 1947. In april 1943 werd ook een lijst opgemaakt van tien reserve-hulppolitieagenten: Maurits Demeire, Michel Demeyere (later vervangen door Edward Detaevernier), Georges Geeraert, Laurent Ghistelinck, Silveer Maes, Robrecht Moreau, Edmond Rigole, Albert Vandendorpe, Gaston Verbaeys en Ivo Robert Verbrugghe. Ze werden op 12 juni 1944 echt aangesteld. Over het waarom schreef burgemeester a.i. Joseph Vercruysse aan de provinciegouverneur onverbloemd: “Wij hebben geoordeeld dat deze hulppolitie noodzakelijk in dienst moest komen gezien de menigvuldige diefstallen reeds gepleegd en de daden van geweld op aardappelvelden. Anderzijds meenen wij de benden komende uit vreemde gemeenten en van verderop gelegen streken zooals Wallonië hierdoor uit de gemeente te kunnen verwijderen…” (4 juli 1944) Ze zijn waarschijnlijk slechts op post geweest tot aan de bevrijding, want het boek vermeldt het volgende: er waren in Zwevegem ongeveer 25 geïnterneerden die onder de bewaking stonden van de „Weerstandsgroepering A.B. afdeling Zwevegem der sektor Kortrijk Zone III‟. Die groepering werd echter ontbonden op 10 oktober 1944 en de bewaking van de geïnterneerden werd overgedragen aan de politie, die deze taak uiteraard niet aankon zonder bijkomende manschappen. Om die reden werden tien mannen benoemd tot hulppolitieagent voor de bewaking van de geïnterneerden: Frans Algoet, Noël Baert, Gustaaf Huys, Gerard Adolf Tytgat, Firmin Tytgat, Maxime Tytgat, Norbert Tytgat, Roger Tytgat, Marcel Vandekerkhove en Gerard Vermeulen. Zwevegem leek toen wel Tytgatville. Er wordt niet gezegd tot wanneer deze tien in dienst zijn gebleven, maar wellicht heeft het niet lang geduurd, want rond het jaareinde van 1944 werden (waarschijnlijk om hen te vervangen) alweer zes hulpagenten aangesteld, ditmaal om de orde in de gemeente te verzekeren: de reeds genoemde Gerard Vermeulen en vijf anderen, namelijk Gerard Boderez, Cyriel Deschutter, Gerard Tytgat, Joris Hiloné Vandenbroucke en Albert Vandendorpe. Deze zes bleven in dienst tot eind september 1945. Niemand kan beweren dat Zwevegem tijdens en vlak na de oorlog een gebrek aan hulppolitie heeft gekend. ~ 83 ~
Een picaresk verhaal is dat van de eerste Zwevegemse politiecommissaris. De beslissing een functie van commissaris te creëren dateerde eigenlijk al van mei 1941, maar werd pas in december 1942 bekrachtigd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken. En het duurde dan weer tot oktober 1943 voordat de aanwervingsprocedure werd gestart. Het ging dus allemaal nog véél trager dan in vredestijd. Er meldden zich vijf kandidaten, van wie er eigenlijk maar drie in aanmerking kwamen. Het schepencollege duidde een eerste en een tweede kandidaat aan, maar de provincie liet weten dat de bezettende overheid niet akkoord ging en (wat had je gedacht) de derde, niet aangeduide kandidaat beter geschikt vond. Dat was Marcel Beleyn. Zodoende werd deze laatste in april 1944 benoemd tot de eerste politiecommissaris die ooit in Zwevegem aan het werk is geweest. Zoals te verwachten was werd hij bij de bevrijding geïnterneerd en werd zijn benoeming nietig verklaard. Het boek vermeldt: “Later leidde hij een avontuurlijk leven: hij baatte een bar „Belgica‟ uit in Corsica, schilderde boortorens in Zuid-Amerika, was een soort huisbewaarder in Berlijn, woonde een tijdje in de Eifel in Duitsland en belandde uiteindelijk in Calpe (Spanje), waar hij overleed op 11 oktober 1996.” De selectie van de bezetter was echt een lachertje: deze man paste bij het gezapige Zwevegem als een krik bij een sportfiets. Wat het gemeentebestuur betreft, dadelijk na de bevrijding heeft Leon Antoon Bekaert zijn plaats als burgemeester weer ingenomen en in zitting van 11 september 1944 werd de gemeenteraad opnieuw aangesteld. De eerstvolgende gemeenteraadsverkiezingen werden gehouden op 24 november 1946, met de volgende uitslag: Katholieke lijst (10): Gerard Baert Leon Antoon Bekaert Marcel Blancke Maurits Delputte René Demoor
Basiel Dendauw Gerard Nottebaert Jozef Vandevelde Alberik Vanhaverbeke
Communisten (1) : Roger Carrette (nota bene: Lauréat du Collège Episcopal St-Joseph à Mouscron 1930) De katholieken kregen in totaal 2994 stemmen, de communisten in totaal 765 stemmen, en 650 stemmen gingen naar afzonderlijk opgekomen kandidaten. Dat de Vlaams-nationalisten niet opkwamen is natuurlijk niet verwonderlijk, maar het valt wel op dat het socialistische zitje van 1938 in 1946 naar een communist ging en dat de socialisten dus niet meer zetelden in de gemeenteraad. ~ 84 ~
Die communist, Roger Carrette, zoon van Rieten Carrette van Café Frak in de Otegemstraat en later het Nieuw Park in de Deerlijkstraat, stierf echter al op 1 augustus 1948. Hij werd opgevolgd door Theofiel Lamaire, die bij de volgende verkiezingen (1952) al geen schijn van kans meer had. Ook Gerard Nottebaert werd vervangen omdat hij verhuisde naar Kortrijk: op 23 februari 1948 nam Remi Desloovere zijn plaats in. René Demoor, die voor Bekaert naar Argentinië trok, diende zijn ontslag in op 6 februari 1951, maar kon bij gebrek aan plaatsvervangers niet meer vervangen worden.
TE KNOKKE, NIET VER VAN DE SOUTERRAIN Gemiddeld wordt één op de vier verzetslieden geconfronteerd met repressiemaatregelen en bijna één op de tien vindt de dood – soms door executie, meestal door uitputting of ziekte in een kamp. In absolute cijfers komt het erop neer dat ruim 30.000 ondergrondse strijders in handen van de vijand vallen en dat haast 15.000 van hen niet meer de vreugde zullen beleven van de herwonnen vrede en vrijheid. (België tijdens de Tweede Wereldoorlog – Standaard Uitgeverij, 2004 - p. 218) Het bestaat niet meer, het meest idyllische plekje dat ik ooit heb gekend, het plekje dat het warmste hoekje van mijn hart inneemt, het paradijsje op mensenmaat van Knokke-Zwevegem. Het werd immers genadeloos weggegraven in de jaren zeventig, bij de verbreding van het kanaal BossuitKortrijk. Er is niets meer van over. Je kwam er over een smalle kasseiweg die vertrok aan de kanaalbrug, tegenover café Het Elleke. Of het Helleke, want Zwevegem en Heestert kwamen daarin niet overeen. De lichtrood uitslaande kasseien voerden je voorbij het huis van Gaspard, de garde-canal, tot aan drie huizen die allemaal eigendom waren van iemand van de familie. In het eerste woonden nonkel Marcel en tante Marcella met hun kroostrijk gezin. In het tweede tante Margriet, de weduwe van nonkel Staf, die aanvankelijk niet eens wist of ze wel weduwe was, aangezien haar man officieel vermist was in Duitsland en niet officieel dood. En achter in het derde woonde meter-van-Knokke, officieel Marie Virginie Delmeire. Meter had wat geld geërfd van haar moeder en daarmee rond 1937 dat lapje grond gekocht. Ze woonde er met Jules Depraetere, haar tweede man, maar die telde voor ons alleen maar mee als spelbederver. In de voorste kamer en boven huisden nonkel Sif en tante Maria. Aan de overkant van het kanaal keken ze op de gebouwen van de dakpannenfabriek, maar dat was geen hinderlijke fabriek. En met het water ertussen en veel groen van allerhande struiken en bomen ervoor hadden ze er al helemaal geen last van. ~ 85 ~
Foto uit de tijd dat Hitler in Duitsland de macht greep. Leon Depraetere (l.) en Armand Vandeghinste, de latere fotograaf, bij de kerstboom in café ‘De Villa Zulma’ in Knokke.
Circa 1935. Leon Depraetere met zijn grote (half)broer Marcel Deloof
Was er verkeer, dan was dat uitsluitend voor hen bestemd, want de weg strandde achter hun boomgaard op een zavelput, waar een aannemer een zeldzame keer een kar of kleine vrachtauto zavel kwam halen. Van daar voort was er een nauw weggetje door het lange bos dat zich uitstrekte tot aan de Souterrain (de eveneens weggegraven tunnel van ruim zeshonderd meter), waar op zomerzondagen een handvol wandelaars kwamen kuieren, en op andere dagen wel eens verliefde paartjes de eenzaamheid kwamen zoeken. “De Setreeng”, zegden de Zwevegemnaren en ze monkelden veelbetekenend. De boomgaard naast het huis was het domein van peter Jules. Hij hield er ons uit weg met de tientallen keren herhaalde waarschuwing: “Nie rijpe! Nie rijpe!” Wat vooral op onze lachspieren werkte. Achter de drie huizen vertrok een tweede wegel naar de zavelput. Een avontuurlijk ommetje was dat, want daar stonden de bijenkorven van de oude dokter Reyntjens van Zwevegem en peters waarschuwingen tegen de bijen namen we heel wat ernstiger dan zijn boomgaardcampagne. Had een Zuid-Afrikaan dat hoekje leren kennen, hij had het een „lekkerkryplekkie‟ gedoopt. Als ik eraan terugdenk zie ik nooit sneeuw of regen, hagel of modder, alleen maar aangename zon; ik hoor appelvinken slaan in de boomgaard, honigbijen gezellig zoemen om mijn oren, ik zie het gedartel ~ 86 ~
van ijspauwtjes bij de zavelput (ijsvogel in het Nederlands, maar is ijspauwtje niet zoveel mooier?), het stille gewriemel van waterhoentjes in de waterkant. Ik zie eeuwigdurende lente, een plekje zonder schaduwen.
Kiekje van 1942. Marie Virginie Delmeire met haar jongste twee kinderen, Irma en Leon Depraetere. Helaas‌ De werkelijkheid was anders. Toen de oorlog uitbrak was het aanvankelijk alsof het geweld dit idyllisch plaatsje te Knokke zou vergeten. Meter-van-Knokke had daar na een leven vol fysieke last en geldzorgen, en ondanks de oorlog, eindelijk een wat kalmere oude dag kunnen beleven. Maar voor haar was dat niet weggelegd. Het jaar 1943 werd in haar leven een verschrikkelijk jaar. In de eerste weken werd een verzetsgroep opgerold die zijn kern scheen te hebben in de Knokse dakpannenfabriek en het was daar dat haar zoon Staf Depraetere werkte. Staf en zijn vrouw Margriet verspreidden clandestiene blaadjes die ze bij hen thuis kopieerden en in pakjes wegbrachten. Maar ze werden verklikt en op 12 februari kwam de Duitse Geheime Feldpolizei (GFP) Staf aanhouden. Ze kwamen in twee CitroÍns het wegje naar de huisjes en de zavelput opgereden. Ze doorzochten Stafs huis van onder tot boven naar wapens, schotschriften, kopieermachine enzovoort, maar Staf en zijn vrouw hadden zowat een week voordien alles verhuisd naar een andere plaats. Toen ze niks vonden reden ze naar de pannenfabriek. Misschien heeft Staf toen een fatale vergissing begaan: hij had aan zijn huis, aan de overkant van het kanaal, alles zien gebeuren en pas daarna kwam men hem in de fabriek zeggen dat de Duitsers in het ~ 87 ~
kantoor waren en naar hem vroegen. Zijn werkmakker Staf Vandeghinste bezwoer hem meteen weg te lopen… Waarschijnlijk was het alleen maar uitstel geweest, want de GFP had zeker zijn vrouw als gijzelaar meegenomen. Maar Staf is niet weggelopen en werd opgepakt.
Het was het begin van een verschrikkelijke lijdensweg die twee jaar zou duren. Wellicht dag op dag. Hij werd eerst opgesloten in de gevangenissen van Kortrijk, Brugge en Sint-Gillis, en veroordeeld tot 30 maanden strafkamp (tuchthuis). Vandaar werd hij weggevoerd naar verschillende kampen, maar het is bijna onmogelijk overal zijn spoor te volgen. Op 13 september 1943 moet hij in het Nederlandse Vught aangekomen zijn, om daarna kennis te maken met Donauwörth-Kaisheim, Neurenberg, Dresden, Breslau, Gross-Strelitz, Laben, Gross-Rosen… een lange lijst klankrijke Duitse namen die de leden van onze familie alleen maar kille rillingen bezorgen. Van de laatstgenoemde plaats moet hij vertrokken zijn op 7 februari 1945, op weg naar het kamp van DoraNordhausen, en hij is onderweg gestorven, want toen de miserabele kolonne op 12 februari 1945 aankwam in dat kamp werd Gustaaf Depraetere er niet ingeschreven. Als het lot je niet gunstig gezind is: de Russen hebben GrossRosen (een vijftigtal kilometers ten zuidwesten van Wroclaw/Breslau) een paar dagen na het vertrek van Staf bevrijd, in de nacht van 13 op 14 februari 1945. Enkele weken na de aanhouding van Staf kwam voor Marie Virginie Delmeire de tweede, zo mogelijk nog hardere klap: op 23 april 1943 pakte de GFP ook haar jongste op, Leon Depraetere, een meikind van 1922. Leon maakte deel uit van de plaatselijke afdeling van het verzet, waarvan Albert Garez de leider was. Mijn broer Giovan heeft de gebeurtenissen nauwgezet gereconstrueerd, met de hulp van tante Irma Depraetere: “De groep kwam voor de laatste keer bijeen ~ 88 ~
op 22 april 1943 aan de noodbrug te Knokke. Hun makker Benoni Vercaempst was aangehouden, welgeteld op zijn zeventiende verjaardag, in de Oliemolenstraat in Bissegem en de mannen beslisten uit voorzorg niet meer thuis te slapen. Jozef Leenknecht en Amedée Naert vluchtten nog dezelfde avond naar Frankrijk. Marcel Vermoere en Abel Dendoncker hadden thuis in Otegem een schuilplaats achter een valse wand ingericht, waar ze tot aan de bevrijding ondergedoken bleven. Die vier mannen zijn uit de handen van de bezetter gebleven. De Duitsers sloegen toe op 23 april en dat was op Goede Vrijdag. Ze waren erg goed op de hoogte en werkten gewoon hun lijstje af. In de morgen verschenen ze in Otegem bij Marcel Vermoere en Abel Dendoncker, maar vonden er niets en vertrokken onverrichter zake. Kort na de middag stonden ze bij Albert Garez, die ze uit zijn huis sleurden. Van daaruit trokken ze naar de ouderlijke woning van Leon Depraetere, waarvan de tuin praktisch aan die van Albert Garez paalde, al lagen de twee voordeuren elk aan een andere straat en zelfs in een andere gemeente (de kleine beek tussen de twee tuinen vormde de grens tussen Heestert en Moen). Het was iets voor drie uur, want de gewijde kaars van Goede Vrijdag was al aangestoken. Toen ze een auto hoorde naderen vluchtte Leons zuster Irma langs achteren weg, precies naar het huis van Albert Garez, waar de Duitsers net vandaan kwamen. De Duitsers troffen Leon niet thuis en vroegen meteen naar zijn zuster, om die als gijzelaarster mee te nemen. Irma kon dus net op het nippertje ontsnappen. Maar Leon zelf ontkwam niet aan zijn noodlot. Hij verbleef al enkele weken bij zijn halfbroer Florent Deloof in Deerlijk, zogezegd om te ontsnappen aan verplichte tewerkstelling in Duitsland. Albert Garez had hem geholpen met het vervoer per fiets van zijn persoonlijke spullen, wat we bij ons „zijn vers goed‟ noemen. Pas op het laatste moment maakte hij de ware toedracht bekend. Daardoor ging kostbare tijd verloren voor het zoeken naar een echt veilige vluchtroute. De avond na het bezoek van de Duitsers keerde Leon nog eens naar Knokke terug om de wapens weg te halen die in zijn slaapkamer verborgen zaten, waarschijnlijk om zijn ouders verdere moeilijkheden te besparen. Hij ging die wapens verstoppen in een bouwvallig ovenbuur aan de Gaverbeek in Deerlijk. Die nacht bracht hij door in het huis van Jeroom Demuynck in de Tapuitstraat in Deerlijk, om dicht bij het station te zijn. Een andere halfbroer, Marcel Deloof, was smokkelaar en bracht Leon te midden van een groep andere smokkelaars de zaterdagochtend naar Brussel. Daar liet Marcel zijn halfbroer voorlopig achter in een hotelkamer.
~ 89 ~
In de zomer van 1950 werd het dodenmonument ter nagedachtenis van de Knokse politieke gevangenen ingewijd. De menigte staat op de plek waar kort nadien de kerk van Knokke werd gebouwd. Op de foto onder meer Marie Virginie Delmeire (1), haar zoon AndrĂŠ Deloof (2), Remi Vandekerkhove (3), Cecile Deloof (4), Bernadette Deloof (5), Leon Depraetere (6), genoemd naar zijn omgebrachte oom.
~ 90 ~
Naast het monument, Margriet Baert en Werner Depraetere, echtgenote en zoon van Gustaaf. Reeds dezelfde zaterdag, na de middag, stonden de Duitsers in Deerlijk bij Florent Deloof aan de voordeur. De huiszoeking die volgde had duidelijk alleen maar tot doel de ondergedokene te vinden. Ze snuffelden bijvoorbeeld niet in papieren en haalden geen kasten overhoop. Florent werd meegenomen naar het huis van zijn broer Marcel, op de grens van Deerlijk en Zwevegem, en beide Deloofs werden gedwongen met de Duitsers mee te gaan naar Brussel, zoniet, dreigden ze, zouden alle broers en halfbroers van Leon, en ook zijn bejaarde ouders, opgehaald worden.” Tot zover de reconstructie. Florent en Marcel hadden misschien stilletjes gehoopt dat de Brusselse smokkelaars Leon intussen naar het Walenland hadden gebracht, zoals afgesproken was. De Brusselaars waren echter van mening geweest dat de Duitsers met Pasen toch niet in actie zouden komen, zodat Leon nog in het hotel was. Hij werd op Paasdag 1943 aangehouden. Tot 9 oktober zat hij opgesloten in de gevangenis van Gent, waar hij eenentwintig werd. Dan volgde ook voor hem de deportatie naar een reeks kampen in Duitsland (hoeveel hadden de nazi‟s er wel?): Esterwegen en Börgermoor (circa 50 kilometer ten westen van Oldenburg in Nedersaksen), en Donauwörth-Kaisheim in Beieren. Heeft hij zijn broer Staf daar teruggezien? Na al de ontberingen die we ons nauwelijks kunnen voorstellen, ook al wéten we intussen wat het geweest is, werd hij er op 15 augustus 1944 ter dood veroordeeld. Hij is op 31 oktober van dat jaar in München onthoofd.
~ 91 ~
HOE JE IN HET VERZET BELANDT In een dubbelinterview uit 1979 vertelden Remi Vandekerkhove en zijn vrouw Julia Vandenbroucke, een zuster van Oktaaf Vandenbroucke, waarom Remi in het verzet was gestapt, namelijk om hun zoon Hervé in het oog te kunnen houden. (De tijd is veel veranderd, p. 302 en verder)
Remi Vandekerkhove eind 1944, als commandant van de Witte Brigade van Zwevegem Hervé Vandekerkhove (1924-2002) had al deel uitgemaakt van de expeditie van zijn oom Oktaaf Vandenbroucke naar Abbeville en was noodgedwongen met hem naar Zwevegem teruggekeerd. Hij heeft na de oorlog bij Bekaert gewerkt, waar hij niet helemaal ten onrechte de reputatie had een regelrechte marxist te zijn, en een beetje dweers-in-de-zak. In elk geval hield hij er uitgesproken meningen op na. Hij had het bijvoorbeeld totaal niet voor Hugo Claus, maar des te meer voor Boontje. Hervé was ongelooflijk belezen, en een wat knorrige verstokte vrijgezel. Op rijpere leeftijd is hij toch nog een hechte relatie aangegaan, waarin hij zich zichtbaar heel erg „jeunde‟. Julia: “Onze Hervé zat op de schoolbanken te Kortrijk, in ‟t Sint-Amandscollege. En Tielemans zat nevens hem, de kozijn van de politiecommissaris van Kortrijk. En die kerel, met enige anderen, zat in het verzet. Dat was het begin. Hij sprak Hervé aan, die twee jaar jonger was dan hij: of hij daar ook wilde ingaan. Hervé was voorzeker direct content, dat zijn jongens, en ze wisten niet wat het was! ~ 92 ~
Tielemans kwam bij ons thuis en Hervé moest hier de eed afleggen. Wij verschoten ons bijna dood. We wisten van niets, Hervé had daar niets van gezeid. En Remi zei daarop: Luister ne keer hier, ik moet weten hoe dat zit. Wat wil dat nu zeggen? - Hawel, dat Hervé in ‟t verzet is, tegen de Duitsers. En Remi zei: - Hervé is veel te jong, hij mag zich daar niet mee moeien! Ik ben zijn vader en… - Hij heeft zijn eed afgelegd! - Ie mag nóg zoveel zijn eed afgelegd hebben, zei Remi, als ie verantwoordelijk is voor iets, ik neem dat op mij! Ik wil dat in zijn plaats doen, niet omdat ik daar zo vóor ben, maar opdat Hervé daarvan ontslagen zou zijn. Omdat ie minderjarig is. En zo is Remi in Hervé zijn plaats geweest, zonder dat er eerst iets uit voortkwam. Dat duurde en dat bleef duren…” Remi: “Wel, ‟t doet, we waren dan al gauw met een man of vier… Dat ging stillekes vooruit. We spraken stillekes mensen aan. Kijk, ik bijvoorbeeld, ik kende u goed. Wel, ik ging daar tegen u van komen klappen: weet je niet waar je zo ergens zoudt kunnen aan geraken? Zo u uithoren. En als je niets wist en er ook gaarne waart in geweest, ge hadt het gezegd, nè. Maar als je van niets gebaarde, „k liet u gerust. Tasten, nè, eerst gaan tasten. Maar van als we met een stuk of drie, vier waren, eer dat we aftastten hadden we er alle drie te gare eerst al van geklapt… Ge moest vreselijk voorzichtig zijn, en we hébben dat voorzichtig gedaan, ook. Amedée Vandorpe is een van de eersten geweest, dat was de portier van Bekaerts. En daarmee had ik altijd een uitgangspunt, ik kon altijd naar Amedée. Als er vreemden kwamen, later, ze mochten altijd bij Amedée komen, bij de portier. Dat viel niet op. We hebben lang voortgedaan met maar enkelen, met maar een stuk of vijftien. Maar we kregen toen order dat we met meer mannen moesten zijn. Tegen de bevrijding moesten we met zestig zijn. ‟t Is meneer Leon, Leon Bekaert, die dat t‟hope gestoken heeft, toen. Normaal werd er ter plaatse gerecruteerd, maar er zijn er hier van Brussel gekomen, ook. Er is er een geweest die voorzeker van hier kwam als ie dood geschoten geweest is…”
DE BEVRIJDING VAN ONS BUURDORP Groot was mijn verbazing toen nonkel Florent zich op het einde van de oorlog ontpopte tot de commandant van het Deerlijkse verzet. Dat nieuws werd bij ons in Zwevegem niet op een staande ovatie onthaald. Vader Gerard had vaagweg ook het verzoek gekregen om lid te worden van het verzet, maar had ge~ 93 ~
antwoord dat hij een vrouw en vier kinderen had, en dat het verzet iets was voor jonge mannen zonder verplichtingen van die aard. Nonkel Florent had niet dezelfde redenering gevolgd. Allicht had zijn wedervaren met zijn jongste halfbroer, Leon Depraetere, een serieuze rol gespeeld in zijn beslissing. Zoals daarnet verteld had Leon de hulp van Florent ingeroepen, maar jammer genoeg had hij daarbij niet alle kaarten op tafel gelegd, waardoor tijd verloren ging. Was alles beter verlopen als Florent vroeger had geweten hoe ernstig de situatie was en meer tijd had gekregen om het spoor van Leon uit te wissen? Hoogstwaarschijnlijk niet, want de Duitsers die jaagden op wat zij „terroristenâ€&#x; noemden waren geen kerstekinderen. Ze gijzelden en martelden tot ze wisten wat ze wilden weten.
Einde 1944. Florent Deloof als commandant. Er werd in de familie niet openlijk over getwist, maar iedereen besefte terdege voor welk een reusachtig gewetensprobleem Florent en Marcel hadden gestaan. Praten of zelf opdraaien voor de daden van hun halfbroer, waar ze niet aan deelgenomen hadden... Hadden ze werkelijk een alternatief? Er werd niet smalend of grimmig gedaan over hun keuze om de Duitsers de waarheid te zeggen, er werd vooral over gezwegen. Het was met een zekere opluchting dat ik een tijd geleden de bladzijden heb gelezen die Armand Deknudt gewijd heeft aan de bewogen bevrijding van Deerlijk in september 1944 (in het tijdschrift Derlike van de heemkundige kring Dorp en Toren). Zijn relaas plaatst nonkel Florent in een gunstig daglicht. Deknudt vertelt hoe de verzetslui van Deerlijk in het centrum van het dorp waren gebleven. In Zwevegem bijvoorbeeld hadden ze het bevel gekregen zich te verschuilen in het Beerbos, net over de grens met Sint-Denijs, waar ze veilig ~ 94 ~
waren maar tegelijk ook ver van het rumoer in de dorpskern. Die van Deerlijk zaten er integendeel middenin. Ze waren te voorschijn gekomen toen de Duitsers wegtrokken en geraakten lelijk in de penarie toen de vijandelijke eenheden opeens terugkwamen, aan de Schelde afgesneden door de oprukkende geallieerden. Een deel van de verzetslui zat verscholen in de poort van slager Georges Nys, vlakbij de Schoolstraat, waar de Duitsers aanhoudend voorbijtrokken. Deknudt laat ooggetuige Bernard Roobrouck vertellen: ”Ze stonden in de poorte van Nys, half weggedoken en achteruitgetrokken. Op zeker moment komt er een naar voren gesprongen op den trottoir met zijn geweer in de hand, en maakt aanstalten om richting Schoolstraat te schieten vanuit de heup. De „schutter‟ was wit van woede. Florent Deloof heeft hem bij zijn col gestekt en met pak en zak achteruitgesleurd. Wij hoorden aan het briesen dat hij een ferme uitbrander kreeg. Mijn vader zei dan: Had hij moeten schieten, ik ben zeker dat hier alles plat lag. Want het was inderdaad een zware colonne die terugtrok.” In zijn nabeschouwingen vat Armand Deknudt de gebeurtenissen nog eens samen: ”- het geheim leger van Deerlijk is zeer wijs geweest met op geen enkel moment het gevecht aan te gaan. Kijk maar naar de omliggende gemeenten. Daar zijn veel onnodige doden gevallen. - Onze witte-brigademannen kregen bevel in Deerlijk te blijven om de fabrieken te beschermen tegen een bende plunderaars uit Harelbeke. Zonder dit toeval waren ze die dag in Waregem en hadden ze een grote kans daar de dood te vinden. - Toen de Duitsers de dinsdag in een lange colonne terugtrokken, wou er een weerstander op de eersten schieten. In een flitsreactie kon Florent Deloof hem bij de kraag nemen. Er gebeurde niets. Dit kon het begin geweest zijn van een bloedbad.” Wel, wel, nonkel Florent… dat is toch wel een grote pluim op je hoed!
HET LAATSTE FELDGRAU De Duitsers zijn uit Zwevegem weggetrokken op dezelfde stille manier als ze in 1940 binnengevallen waren. De witte kielen (p 34 en 35): “In de namiddag van 8 september 1944 reden de eerste Engelse verkenners via de Avelgemstraat Zwevegem binnen. Daar werden ze ten huize van burge-
~ 95 ~
meester Bekaert ontvangen. Ze verdwenen even raadselachtig als ze gekomen waren. Meteen werd een grote Belgische vlag op de kerktoren uitgehangen en… een uur later haastig weer binnengehaald, toen een bange plaatsenaar de komst van een verloren gelopen colonne Duitsers signaleerde. Het bleken twaalf uitgeputte Volksgrenadiers te zijn die van geen kant meer wisten waar naartoe, maar zich enkel aan reguliere troepen wilden overgeven. Burgemeester Bekaert en pastoor Vanoverschelde konden hen ervan overtuigen dat ze van de Zwevegemnaren niets te vrezen hadden. Daarna lieten ze zich door de brandweer ontwapenen en opsluiten in de schuilkelder onder de speelplaats van de jongensschool. De zondagochtend (10 september) bleef de kerk voor de vroege missen gesloten vanwege de onzekere toestand. In de voormiddag hield een laatste Duits konvooi halt tussen de Losschaert en café „Den Uil‟ in de Kortrijkstraat. In de rangen liepen een paar Elzassers die vloeiend Frans spraken en met wie de nieuwsgierige Zwevegemnaren konden converseren. Een jonge onderwijzer onder de omstanders (Noot: Gilbert Vandevelde, vader van de Leuvense ethicus Toon Vandevelde) legde hun het hopeloze van hun situatie uit – “we luisteren hier al naar de vrije radio van Brussel, kom binnen en hork zelf als je ‟t niet gelooft!” – en pleitte zo overtuigend dat ze gewillig hun wapens inleverden toen drie gendarmes van de dorpsplaats arriveerden met enkele verzetslui in hun kielzog. De hoogste in rang bij de Duitsers, een Feldwebel, wilde de overgave volgens het boekje en met enig militair vertoon laten verlopen en begon oudergewoonte wat rauwe bevelen te schreeuwen. Hij werd met slagen en schoppen in de gelederen gedreven. “Gedaan met baas spelen,” zegden de Witten. Het zestigtal krijgsgevangenen werd door de rijkswacht te voet naar Kortrijk afgevoerd. Het verzet maakte enkele wagens met proviand buit en voldoende wapens om heel de plaatselijke afdeling van schiettuigen te voorzien. Een paar boeren gingen aan de haal met de paarden. Door het grillig verloop van de frontlijn kwam het ontzet van Zwevegem tot stand als een bizarre anticlimax. Na al de doorstane spanning leek het erop dat de bevrijding links en rechts langs onze gemeente voorbijstroomde, want men had schier nog geen Engelsman gezien. De Duitsers waren verdwenen zonder dat er een schot was gelost.”
NOOIT MEER NAAR DEERLIJK Van de vijf dochters van peter Sif en meter Seednie woonden er aan het eind van de oorlog drie in dezelfde straat als hun ouders, de Deerlijkstraat, op nog geen honderd meter van elkaar. En de andere twee waren uitgeweken over de ~ 96 ~
fenomenale afstand van vier kilometer, naar Deerlijk, waar ze ook al dicht in elkaars buurt woonden, niet ver van de weg naar Zwevegem. Daar hadden ze bij de bevrijding gesidderd en gebeefd, want in het centrum van Deerlijk heeft het toen echt gestoven. De ironie van het lot wilde dat Deerlijk beschoten werd vanuit Zwevegem, waar peter urenlang met een benepen hart door zijn dakvenster stond te turen, omdat hij daar bij wijze van spreken de granaten zag inslaan op zijn vlees en bloed. Zoals naar gewoonte kwam er geen woord over zijn lippen, zelfs geen krachtterm, maar zodra het geschut wat was geluwd klom hij op zijn fiets en repte zich naar zijn geëmigreerde dochters. Ze zagen nog wat bleek van de schrik maar mankeerden verder niks, al lag er bij zijn dochter Adrienne wel een niet ontplofte obus in de beste kamer. Op zijn terugweg zag hij in de buurt van de Gaverbeek hoe een tiental Duitsers zich aan de kant van de weg in een bosje bomen aan het ingraven was. Het was een wonder dat ze hem niet staande hielden, want hij ging duidelijk de verkeerde kant op. Hij vertelde wat hij gezien had aan een paar Engelsen in een jeep aan de ingang van de boerderij Verschuere in de Blokkestraat (niet ver van het kruispunt met de Deerlijkstraat). Gomar Caes trad daarbij op als tolk. Die Engelsen praatten wat in een microfoontje en een paar minuten later gierden de granaten al over ons hoofd naar Deerlijk. Van service gesproken, zegt mijn broer! Bij zijn tweede tocht, toen de geallieerden Deerlijk stevig in handen hadden, mocht ik mee. Het was een verschrikking. De lijken van de gesneuvelden waren gelukkig al weggehaald, maar de kapotgeschoten paarden nog niet. Met opgezwollen balg en de vier poten stokstijf in de lucht markeerden ze de weg die we moesten volgen. Er was relatief weinig schade aan de huizen, maar op het kruispunt van de Hoogstraat met de Beverenstraat stond nog de uitgebrande bren-carrier die door eigen geschut uitgeschakeld was. Tot in de kelder van het complexe huis van tante Margriet, haak-in haak-uit, hadden ze het gekerm van de brandende bemanning gehoord… (Even tussendoor: ook Marcel Baert is na de beschieting – die gebeurde van uit de weide van Baziel Dendauw in de Ellestraat - naar Deerlijk gefietst. Ook hij heeft de uitgebrande bren-carrier gezien, en beter dan ik: “Ik ben erin gekropen en er zat nog één soldaat in, totaal verkoold, recht in zijn stoel. Zijn hoofd was amper nog ‟n dubbele vuist groot, zijn romp ‟n zwartgeblakerd stukje boomstam gelijk. En wat zeer eigenaardig was: zijn kousen en schoenen waren ongeschonden.”) Die helletocht naar Deerlijk was de vreselijkste van mijn latere honderd en meer verplaatsingen naar ons buurdorp. Honderd en veel meer. En nochtans had ik het ooit met overtuiging anders gezworen. Ik was toen een jaar of vier, ~ 97 ~
een branieschoppertje van de beste kwaliteit. We speelden, mijn neef van een jaartje ouder en ik, voor het baanwachtershuis waar peter en meter toen nog in woonden. En we zagen aan de boerderij van René Haezebroke een hond aankomen. Mijn schijter van een neefje spoedde zich het huis in, maar Janneman durfde natuurlijk zoveel meer. Tot het monster naderbij kwam en serieuze proporties begon aan te nemen. Ik moest nu uiteraard zoveel sneller spurten, struikelde en viel mijn wenkbrauw open op de boord van het paadje dat tot achter het huis voerde. Aan de rechterkant van mijn linkerwenkbrauw draag ik nu nog het litteken, een permanente waarschuwing dat ik beter niet al te hoog van mijn toren blaas. Misschien lag dezelfde branie aan de basis van mijn dure eed. Misschien had ik om mee te mogen bij hoog en laag beweerd dat ik het makkelijk aankon, de vier kilometer te voet naar Deerlijk én de vier kilometer terug. De details ben ik vergeten, maar niet mijn gezeur op de terugweg, toen de okergele zon bijna verdween achter de bomen van de Gavers. Meter-van-tutuut, zijn we nu nog altijd niet aan „t Gaverkasteel? Nog altijd niet? Een kleine honderd moeizame dribbelpasjes. Is ‟t nog ver naar Deerlijk Stasie? Een lang, lastig stuk aan meters hand. Drenzen en zeuren. Zijn we nu nóg niet aan Cloeties? En ondanks een makkelijker stuk op peters sterke schouders: is ‟t nog ver tot aan Romanje? Tot aan boerie Verschuers? Om dan, eindelijk de brug van de vaart over en met mijn geboortehuis in zicht, uit de grond van mijn hart te verklaren: “Ik ga nóóit meer naar Deerlijk.” Nooit is er in dit land minder terechtgekomen van een dure eed.
NA DE STRAATGEVECHTEN Relaas uit De witte kielen (p. 36 en verder): “De aankomst van de eerste Duitse krijgsgevangenen uit Deerlijk was voor het Rode Kruis van Zwevegem het sein om in actie te treden. Te voet trokken ze naar Otegem, waar de Witte Bende de plak zwaaide, zoals overal in de omtrek. De Otegemse verzetslui waren niet erg opgezet met de onverwachte bezoekers, die ze voor pottenkijkers en souvenirjagers versleten, maar het kordate optreden van Camille Verwee en de aanwezigheid van een aantal vrouwen onder de hulpverleners bracht hen van hun stuk. Voor alle zekerheid stuurden de tijdelijke gezagvoerders van Otegem een paar surveillanten mee met de Zwevegemse groep.” Abel Dendoncker in De tijd is veel veranderd (p. 339 en 340): “Het heeft hier in Otegem een paar dagen schurdig gegaan, weet je. Er werd gemitrailleerd en geschoten rond onze oren. En Metsies hof is dan afgebrand, in de Avelgemstrate. Er lagen daar veel Duitsers dood, aan het voetbalplein en zo. Er was er zelfs een dood die juist uit de loopgraaf ging kruipen, met de bajonet op het ~ 98 ~
geweer en een witte zakdoek erop. Dat hij zich ging overgeven, zeker, maar hij heeft de kans niet gehad... „k Ben dan hun papieren gaan afhalen, met iemand van Zwevegem. „k Geloof dat ‟t iemand van ‟t Rood Kruis was. We gingen om de papieren en de persoonlijke bezittingen. Hij tekende dat allemaal op, voor de familie, zeker… „k Heb dat allemaal in een enveloppe helpen steken.” De witte kielen: “Voorbij de herberg „De Casino‟ aan de weg naar Avelgem was hard gevochten. Het duurde niet lang of de Zwevegemnaren stootten daar op de eerste gesneuvelde Duitsers, die ze aan de hand van hun persoonlijke bezittingen registreerden en in een voorlopig graf hielpen begraven. De Engelse voorposten namen ze het werk uit de handen door hongerige en moegelopen krijgsgevangenen naar de achterhoede te brengen.
September 1944. Gesneuvelde soldaten in Otegem. In een hofstede verderop vonden ze een twaalftal zwaargewonde Duitsers die dringend hulp nodig hadden. Als door de hemel gezonden stonden daar in een loods twee achtergelaten en ongeschonden ambulances van het Duitse leger. Roger Staelens en Camille Verwee (of was het zijn persoonlijke chauffeur Adrien Ameye?) namen plaats achter het stuur en voerden de gekwetsten naar het lazaret in het bejaardenhuis van Zwevegem… Ondertussen was in het bejaardenhuis alles in gereedheid gebracht om de gewonden te ontvangen. De voorzitster had de oude kostgangers hun gemeenschappelijke slaapzaal op de gelijkvloerse verdieping doen ontruimen – nood breekt wet – om het lazaret te kunnen uitbreiden. Daar werden de gekwetsten naartoe gebracht. Dokter Commeyne nam hun behandeling op zich. Het waren staalharde kerels van een Duits elitekorps, die hun pijn verbeten en met droge ogen naar de zoldering lagen te kijken. Men had zout in hun wonden mogen wrijven, nog zouden ze geen krimp gegeven hebben. Twee waren er zo erg aan toe dat hulp volgens de dokter geen zin meer had. Een derde overleed onder narcose bij de amputatie van zijn voet. Elisabeth Bekaert-Velge zag in dat de problemen te zwaar waren voor de beperkte mogelijkheden van het lazaret en liet de gewonde soldaten in allerijl overbrengen naar een ziekenhuis ~ 99 ~
in Kortrijk, met de buitgemaakte ambulance. Een drietal lichter gewonden moest wegens plaatsgebrek de afstand te voet afleggen, geëscorteerd door dokter Commeyne die hen onderweg nogal bars behandelde, om bij zijn dorpsgenoten geen misverstand te laten ontstaan omtrent zijn vaderlandse gevoelens. Ze moesten zelf hun makker met stukgelopen voeten vooruithelpen…”
ONMENSEN, OOK IN ZWEVEGEM De witte kielen (p. 39): “De Engelsen waren nu massaal de gemeente (Zwevegem) binnengekomen en vingen in de jongensschool de krijgsgevangen Duitsers op die van Deerlijk toekwamen. Bij het fouilleren ontdekten ze nog wapens tussen de kleren van een jong heethoofd. De Engelsen maakten er korte metten mee en schoten hem neer. Het lijk sleepten ze naar de kerkhofwegel achter de school, waar verhitte dorpelingen ertegen schopten en erop spuwden. Om een eind te maken aan dat mensonwaardig schouwspel droegen twee bijgeroepen Rode-Kruismensen de dode Duitser naar de grafkelder onder de calvarieberg van het kerkhof.”
PANISCHE ANGST, IK WEET WAT HET IS Angst is voor mij geen gevoel, maar een begrip, iets dat kan worden ontleed door het verstand, niet iets dat je in je binnenste voelt woeden. Toch meen ik te weten wat mensen in paniek overkomt, want één keer heeft een panische angst me in zijn greep gehad, één enkele keer. Toen ik twaalf was ben ik op een kwalijke dag in het kanaal gesukkeld. Moeder, die naaister was, ging kleren passen op Vannestens hof en ik mocht mee. De boerderij Vanneste lag aan de verdwenen Berestraat, niet ver van het eveneens (gedeeltelijk) verdwenen sas 8, ergens waar nu het zuiveringsstation van Bekaert gelegen is. Moeder was binnen en op het erf was ik samen met Odiel Deknudt, een oomzegger van boer Vanneste. Langzaam maar onontkoombaar naderden we de vaart. We zagen daar in het gras een oude paraplu liggen en aan de boord van het water zagen we visjes spelen. We staken de paraplu het water in en opeens…boer Vanneste! Of we wilden maken dat we daar wegkwamen, of wilden we godver alhier en aldaar misschien verzuipen? Nu ja, we gingen het erf weer op. Maar boer Vanneste was een oom van Odiel en niet van mij. Aan mij had hij toch niks te zeggen? Zodra Vanneste uit het gezicht verdwenen was ging ik terug naar het water. Alleen. De kruk van de paraplu stak nog zowat dertig centimeter boven het water uit. En boven de paraplu zelf zaten er visjes! Visjes vangen met een oude paraplu leek een fluitje van een cent. Ik maar trekken aan die kruk… maar die para~ 100 ~
plu had veel meer macht dan ik, en floep, met de kop voorover het water in. Ik heb me weten om te draaien, zonder dat ik weet hoe dat gebeurde. Ik voelde mijn schoenen van steen tot steen dieper glijden tegen de gladde kant, ik voelde het kille water heel nadrukkelijk mijn korte broek binnendringen... Er was honderden meters ver geen helpende hand te bespeuren, roepen zou niet helpen, zwemmen kon ik niet... Het stond me heel duidelijk voor ogen: ik moest er zelf zien uit te komen. Maar angst? Geen moment. Ik bén erin geslaagd me vast te klampen aan een paaltje, me op te trekken aan het lange gras, de kant weer op te klauteren en druipend naar het neerhof terug te keren. Ik was kalm en rustig, alleen maar beducht voor de gloeiende uitbrander die ik van moeder zou krijgen. Ik heb aan het hele voorval niet één nachtmerrie overgehouden. In september 1944, zowat twee jaar later, was het iets totaal anders. We fietsten door een spooklandschap, kort na de bevrijding. Er waren verwoede straatgevechten uitgevochten in de Scheldestraat in Otegem, en we gingen een kijkje nemen, nonkel Ivo, Giovan en ik. De doodgeschoten paarden, de wagens waarvan alleen nog maar wat schroot overbleef, ik kende het al van mijn tochtje met grootvader naar Deerlijk. We fietsten maar, we keken maar, we zwegen maar, stapelden indrukken op in ons brein. Naar Otegem en verderop, waar buitenmensen ons de geknakte populier toonden vanwaar een Duits officier de verdediging had geleid, tot hij eruit geschoten werd. En toen gebeurde het: ergens in een afgelegen hoek, drie, vier akkers verderop, lieten soldaten samengeraapte munitie ontploffen. De oorlog was voorbij, alle gevaar was geweken, we waren nieuwsgierige toeristen, niet meer dan dat, alle veiligheidsvoorschriften waren nageleefd, er kon ons heus niks gebeuren en dat wisten we... Maar ik was door die plotselinge ontploffingen zodanig uit mijn lood geslagen dat ik in een sakker en een vloek rechtsomkeer maakte en er als de bliksem vandoor ging. Met de kop vlak boven het stuur, als een volleerde Marcel Kint. De omstanders lachten zich een ongeluk, maar dat kon me niet genezen van mijn paniek, van die blinde, wurgende angst die mijn hersens volledig lamlegde. Weg, weg, trappen, trappen, naar huis, dat was het enige wat voor mij op dat ogenblik nog telde. Nonkel Ivo en Giovan hebben kilometers moeten spurten om me in te halen. Veel méér ervaring met paniek heb ik sindsdien niet opgedaan, maar ik weet nog altijd goed wat het is. Misschien, maar dat is natuurlijk al redeneren achteraf, ging het om iets anders dan alleen maar schrik van de ontploffing, van de klap: op dat ogenblik was ik al puber genoeg - en ver genoeg gevorderd in de christelijke leer, want opgeleid in de lering door pastoor Vanoverschelde - om me zwaar belast te weten met een aantal dingetjes die ik niet had gebiecht, wat me allicht deed sidderen voor een voortijdige ontmoeting met het Einde… ~ 101 ~
Schooljaar 1938-39, achtste studiejaar. Op de foto zijn te zien: zittend, v.l.n.r. meester Georges Couckuyt, Jan Catteeuw (later Bekaert), André Ryckoort, Etienne Malfait (later architect), Daniël Lefebvre (later kapper), Noël Vercruysse (later Bekaert), André Vanriest, Rafaël Vanmarcke (later onderwijzer en schoolhoofd). Staande, v.l.n.r. Etienne Verschuere (later Bekaert), Frans Vandemeulebroucke, Lucien Maes (later Bekaert), Roger Vandorpe (later Bekaert), Jules Dewaegheneire, Lucien Vermaut (later schilder), Michel Couckuyt (zoon van meester Georges) en Jacques Coppens (later grote baas van Tractebel).
RUMOER IN DE STRATEN Romain Verfaille is van februari 1935 en dus oud genoeg om zich een en ander te herinneren van wat na de bevrijding in Zwevegem plaatsvond. Hier volgt zijn relaas: “Toen de Tweede Wereldoorlog voor ons begon, op 10 mei 1940, was het behoorlijk heet. Toen hij werd afgeblazen was het ook zo, maar dan vooral in de hoofden. De repressie laaide hoog op. Er zouden geen bomen genoeg zijn om de Duitsgezinden, de zwarten, aan op te knopen. De rekening kon eindelijk worden gepresenteerd. Ook in Zwevegem diende blijkbaar een en ander te worden rechtgezet en de schuldigen zouden ook hier gestraft worden. Onze woordenschat werd meteen verrijkt met uitdrukkingen als „vorte zwartzakken‟, „vuile collaborateurs‟, „luizige incivieken‟… ~ 102 ~
Dat maakte voor ons – kadetten van een jaar of tien – niet zoveel uit. Wat ons vooral boeide was het sensationele spektakel dat ons gratis werd aangeboden. Het vormde een welgekomen afwisseling met onze onaangekondigde bezoekjes aan de boomgaard van boer Smettie of het rapenveld van Tuur Hudders. We kregen onverwacht het spektakel tot vlak voor onze deur gebracht. Het begon aan de Hoogweg (zoek hem niet, hij is verdwenen, maar het was niet zo ver van het huidige Rode-Kruisplein). Daar ergens woonde de door het plebs aangestelde hoofdman van de „averechtse SS‟, om het maar eens op die manier te zeggen. Vanuit die uitvalsbasis op de Hoogweg zakte een uitzinnige bende af naar Zwevegemplaats. Aan Vanhedes café sloegen ze links af en hielden halt vijftig meter voorbij de ommuurde achtertuin van burgemeester Bekaert, aan de Keibeek. De bende was ondertussen aangevuld met nog een aantal plaatselijke elementen. Hier moest – een lokaal volkstribunaal had het beslist – gerechtigheid geschieden. We wisten niet goed waar Zjuulke en Leentje Barrezeele, onze altijd zo vriendelijke overburen, het hadden verdiend, maar veel tijd om vragen te stellen hadden we niet. Onder uitzinnig awoertgeroep vloog een eerste steen door de waaier boven de ingang. Een gedrum van jewelste, in de kortste keren was de voordeur ingebeukt en de grote opkuis kon beginnen. De hele inboedel werd door de ramen gekieperd. Wij waren door de ligging van ons huis danig bevoorrecht, want we konden het schouwspel volgen van op de eerste rij. Ons moeder had evenwel uit voorzorg toch maar de „plaffeturen‟ dicht gedaan. Een fles Godelievewijn spatte uiteen op onze dorpel en we konden aan de zijkant een handvol koffiebonen samengrabbelen. Het bijbels verhaal van de wonderbare vermenigvuldiging moet navolging gevonden hebben, want het gerucht deed al vlug de ronde dat er hele kartons sterke drank en kilo‟s koffie naar buiten waren gegooid. Het aangestoken vuur op het trottoir bleef nog lang nasmeulen, ook nadat de meute voor een nieuwe missie vertrokken was. In dezelfde periode speelden zich in onze omgeving nog andere soortgelijke taferelen af. In de Kortrijkstraat, in café De Vischmijn, moest ook nog een rekening vereffend worden. Alles moest eraan geloven. Een brave huisvader, die wellicht droomde van een lekker vooroorlogs stoofpotje voor zijn gezin, probeerde een paar konijntjes mee te graaien. Ik zag hoe ze hem uit de handen werden gerukt en tegen de grond doodgesmakt, onder het getier: “dat zijn ook zwarte”. En nochtans waren het snoezige witjes met mooie groen-blauwe ogen. Een paar huizen verder liep het beter af dank zij een besliste tussenkomst van een invloedrijke jongedame, Monique Bekaert. De operatie werd na heel wat gemor afgeblazen. Gelukkig voor de bewoner, onderwijzer Georges ~ 103 ~
Couckuyt, want hij zou het anders geweten hebben. In de klas had hij sinds mensenheugenis met zijn trompet geprobeerd zijn leerlingen wat muzikale kennis bij te brengen. Op zijn repertoire stond steevast „Kempenland, aan de Dietse kroon‟. Er moet een begripsverwarring plaatsgehad hebben. Het woordje „Diets‟ was blijkbaar voldoende om de meester te verdenken van Duitse sympathieën. Jaja, ook na Socrates blijft onderrichten en onderwijzen een niet ongevaarlijke bezigheid. Dan trokken ze maar naar de naburige Harelbeekstraat. Daar verbrijzelde een steen een ruit van de rijwoning van André Vandeginste, zijn hele leven lang een fervent toneelpromotor. Hij was het die in 1924 alle toneelspelers van Zwevegem, van alle kleuren en gezindten, ertoe kon bewegen samen het stuk Judas van Cyriel Verschaeve op te voeren. En hij heeft daar veel geld in gestoken. Hij was een schoonbroer van de Deerlijkse dichter René De Clercq, als dat de figuur van André Vandeginste nog beter kan situeren. De bewoner verscheen in de smalle deuropening, de handen verborgen achter de rug. Ik was misdienaar en kende hem vanwege zijn vroom dagelijks kerkbezoek. Ik kon die eerder teruggetrokken, stille mens niet vereenzelvigen met de man in de deuropening, die koelbloedig, zelfbewust en kordaat zijn agressors in de ogen keek. Zijn houding moet indruk gemaakt hebben: de bende droop stilletjes af. Er werd gefluisterd dat de bewoner achter zijn rug een hamer of een broodmes vasthield. Sla aan restaurant De Zwaan de Kwadepoelstraat in, ga rechtdoor en je komt aan een pleintje waar vroeger de drukkerij van Maurice Staelens gevestigd was. De day-after zijn we daar loden lettertjes gaan rapen, die met zetkast en al door het raam waren gekiept. We hebben er prompt onze naam mee gevormd. Gutenberg zal zich vertoornd omgedraaid hebben in zijn graf. We zijn ook nog naar het resultaat van dergelijke strafexpedities in de Deerlijk-, Otegem- en Demeesterestraat gaan kijken. Ook dan drong het niet tot ons door dat een onschuldige klasgenoot zich wellicht angstig of beschaamd schuilhield in kelder of zolder van het geplunderde huis. Het was toen voor ons niet meer dan een boeiend avontuurlijk schouwspel. Ik koester geen enkele sympathie voor de collaboratie, wel integendeel, maar ook als ik terugdenk aan de plunderingen na de bevrijding krijg ik nog altijd een wrange smaak in de mond.” Zo vertelt Romain Verfaille. Zelf heb ik iets dergelijks zien gebeuren bij onderwijzer Jeroom De Loore, weliswaar vanop een zekere afstand. Jeroom De Loore woonde in de Deerlijkstraat, tegenover de meisjesschool. Het eerste wat de bende naar buiten smeet was de kinderwieg. Nonkel Basiel, meubelmaker in hart en nieren, had enkele maanden voordien voor dit echtpaar een nieuwe ~ 104 ~
slaapkamer gemaakt en zag nu hoe zijn verzorgde werk uit het raam op de eerste verdieping werd gelazerd en op de straatstenen te pletter kwakte. Hij was normaal een nogal luidruchtig man, maar die keer was zijn gemoed te vol om ook maar één klank uit te brengen.
EEN ANDERE OOGGETUIGE Niet om Romain tegen te spreken of te verbeteren, maar gewoon om er duidelijk op te wijzen dat ieder geheugen verschillend registreert en andere details onthoudt, laat ik hier het relaas volgen van een tweede ooggetuige, Marcel Baert. Was Romain toen een jaar of negen, Marcel was al een jonge volwassene van in de dertig. De details verschillen sterk, maar de onderliggende gebeurtenissen niet:
Rachel De Clercq en André Vandeginste. Foto van omstreeks 1936. “Ook bij ons in Zwevegem zijn er betreurenswaardige zaken gebeurd... Een huis werd ondersteboven gekeerd, de inhoud, meubels inbegrepen, door de vensters naar buiten gegooid en daar door een zeker bedronken Z.S. - met een buishoed op het hoofd - met razende agressie en een zware ijzeren staaf kapot geslagen… Ik zou het niet vertellen als ik het niet met eigen ogen gezien had. Dezelfde baldadigheid zou zich waarschijnlijk herhaald hebben bij André Vandeginste, die in het begin van de Harelbeekstraat woonde. Zijn „misdaad‟ bestond in het feit dat zijn echtgenote de zuster was van de in Deerlijk geboren Vlaamse dichter René De Clercq. Toen ik daar op dat ogenblik voorbijkwam stonden „n paar geweldenaars op het punt het huis binnen te dringen. In de deuropening stond echter André‟s vrouw, groot en sterk, in heel haar lengte opgericht, zo te zien beslist en onbevreesd, met een groot broodmes in haar hand. En André, een kop kleiner, lijkbleek, achter haar. Juist op dat beslissende ~ 105 ~
ogenblik kwam Leon Bekaert per fiets de Harelbeekstraat ingereden. Hij zag wat er te gebeuren stond, sprong van zijn rijwiel, drong door enkele omstanders en ging bij vrouw De Clercq staan. Hij gaf de „hooligans‟ - zoals men ze nu zou noemen - een ferme saus en gebood hen die mensen met rust te laten. Ze zijn het stillekens afgetrapt. Ik vertel dit niet van horen zeggen, ik stond erbij.”
ONZE ONDERWIJZERS De indruk kan ontstaan dat de onderwijzers vrij goed vertegenwoordigd waren bij de geplunderden of schiergeplunderden. Onze Zwevegemse onderwijzers waren uitgesproken Vlaamsgezind en zeer actief in het verenigingsleven. In de aangenomen meisjesschool bewoog er niet veel, maar de gemeentelijke jongensschool was duidelijk een baken in onze cultuurwereld. Camiel Ryckebosch, Emiel Vandermarcke, Gilbert Libbrecht, Alberik Ovaere en vooral Georges Couckuyt waren trekpaarden in de katholieke fanfare De Ware Vrienden. Gilbert Libbrecht, zijn broer Jozef en Alberik Ovaere zijn uit het toenmalige Zwevegemse toneelleven niet weg te denken en Rafaël Amez was altijd in de buurt als er muziek en vooral zang aan te pas kwam. Op twee na zijn al die namen terug te vinden bij de start van de Zwevegemse Davidsfondsafdeling (eind 1929-begin 1930), met bovendien ook nog twee andere onderwijzers, Marcel Remmerie en Aimé Messiaen. Ze waren alomtegenwoordig. Een paar van deze mannen had ongetwijfeld te veel sympathie voor de Nieuwe Orde, maar de meesten waren gewoon wat ze waren: volbloed Vlaamse onderwijzers. Natuurlijk ben ik het meest vertrouwd met de mannen bij wie ik in de klas heb gezeten. Vooreerst Marcel Remmerie met zijn vitaminebollen. Bij hem heb ik het eerste mondeling examen van mijn leven afgelegd. Dat was omdat Tone Vandewal, de zoon van de apotheker, en ik ex aequo geëindigd waren voor het vak Nederlands, of liever „moedertaal‟. Er moest een prijs worden toegekend en ex aequo kwam daarvoor niet in aanmerking. Dus moesten we duelleren over de sterke werkwoorden, duel dat ik smadelijk verloor omdat een dief bij mij niet stal maar stool. Het was een grote tragedie in mijn kort bestaan. En dan was er Georges Couckuyt, die het achtste en laatste leerjaar gaf, een jaar dat voor de oorlog snel achteruitboerde, maar nu weer meer leerlingen telde omdat veel ouders schoolbezoek in Kortrijk het liefst zo lang mogelijk uitstelden en hun zonen dus maar in Zwevegem lieten doorgaan. Meester Georges was een rustige lesgever, die zijn lessen staafde met didactische voorbeelden en verhalen. Hij had het over arbeiders met veel gezond verstand, die meesters werden in hun vak, en hij noemde daarbij onomwonden Jules Adams van Bekaert. Hij vertelde ook van een boer die zodanig had geklaagd ~ 106 ~
dat hij van Onze Lieve Heer de beschikking had gekregen over het weer. Hij mocht alles regelen zoals hij het zelf wilde. Hij hield de wind ver van zijn hoeve, hij liet de zon schijnen en de regen zachtjes neerkomen volgens de behoeften van zijn grond. En toch deden zijn gewassen het veel en veel slechter dan die van zijn buren. De welweter had namelijk iets onontbeerlijks vergeten: de dauw.
De onderwijzers van de Zwevegemse jongensschool omstreeks 1930 - Vooraan: Georges Couckuyt, Gilbert Libbrecht, Camiel Ryckebosch, Emiel Vandermarcke, Aimé Messiaen. Achteraan: Jozef Libbrecht, Pol Vansteenkiste, Raf Amez, Alberik Ovaere, Jeroom De Loore, Marcel Remmerie Voor de oorlog was Georges Couckuyt jarenlang de geestdriftige secretaris van de fanfare De Ware Vrienden. Toen de fanfare in 1945 opnieuw startte werd hij geweerd door de „witten‟ in het nieuwe bestuur. Couckuyt, die nooit vervolgd laat staan veroordeeld is geweest, heeft daarna geen enkele rol meer willen spelen in het Zwevegemse verenigingsleven. Een groter contrast dan dat tussen Georges Couckuyt en Briek Ovaere was nauwelijks denkbaar. Meester Georges was geen „levenhouder‟. Hij maakte alleen (welluidend) lawaai als hij zijn trompet bovenhaalde om ons een of ander lied aan te leren. “Wat zingt die hoge toren toch” en dergelijke meer. Tijdens de klasuren was dat het enige lawaai dat over de stille speelplaats kon doordringen tot in het kantoortje van het schoolhoofd, Gilbert Libbrecht. Dat en de stentorstem van meester Briek. Deze laatste heb ik twee jaar als onderwijzer gehad: het vijfde en het zevende leerjaar. Hij was namelijk mee opgeschoven. Van hem heb ik voornamelijk zijn ironie en zijn luidruchtige uitvallen onthouden, ~ 107 ~
meesterlijk gespeeld en op het juiste ogenblik gebracht. Hij was niet voor niks een begaafd toneelspeler, onverbeterlijk als Schrobberbeek in de Sterre van Felix Timmermans. Legendarisch waren zijn uitgegalmde woorden: “Gulder gloeiende kolvers van Moeizes, ge zijt nog te dom om hoei t‟eten.” Varianten: “om t‟helpen donderen” of “om deur „n regenvlaoge te loopn.”
RARE KRONKELS “Maar die bende (plunderaars) die rondtrok, er waren er bij die gingen om in brokken te slaan, maar er waren er ook bij die speciaal gingen om te stelen. Ge moogt dat zeker zijn. „k Heb differente keren gehoord dat er daar een bende was, ze noemden altijd de namen, maar dat is nu allemaal gepasseerd… van met dat ze ergens toekwamen, naar boven! En rap alles gaan afsnuisteren, eer dat ze ‟t in brokken gooiden. Dat was gaan stelen dat ze deden… Er waren er veel die Duitsgezind waren, maar verder niemand kwaad deden. Maar ge hebt bij Saerel en Ratte Kezier, de „zwarten‟ hebben daar nog geëxerceerd. Ge zoudt verwonderd zijn hoe dat allemaal uitkomt! Er zijn buren van Saerel Kezier die dat allemaal kwamen vertellen, hoe en wat, meer dan één. Maar Saerel Kezier werd uit de gevangenis losgelaten, nietwaar, en dezelfde mensen brachten hem dezelfde avond een boekee bloemen. Dat is waar gebeurd!” (Julia Vandenbroucke in De tijd is veel veranderd, p. 344 en 345) Nog een andere rare kronkel, die zich ditmaal in Kortrijk afspeelt. Franz Demunter, zoon van een Kortrijkse vader en een Akense moeder, maakt er niet meer woorden aan vuil dan nodig, maar toch: “Vader werd opgehaald en geïnterneerd. De jonge vrouw die door toedoen van mijn moeder was kunnen thuisblijven en niet naar Duitsland had gemoeten om er te werken, kwam bij wijze van dank mee om vader op te halen. Ze vergezelde haar schoonbroer Hendrik, die in het interneringskamp „De Wikings‟ beter bekend stond als „de Wittepenne‟. “ (Vader Frans Demunter werd in een cel gestopt in het klooster van de Karmelietessen, dat toen dienst deed als huis van arrest voor opgepakte „zwarten‟. Hij verscheen voor de krijgsraad en werd vrijgesproken. Hij verloor zijn burgerlijke en politieke rechten, maar dat was nog het ergste niet, want twee jaar later had hij ze al terug. Erger was dat hij ook zijn werk kwijt was, wat hem ertoe bracht zich te vestigen als boekhouder. Hij is er na de oorlog in geslaagd een mooie loopbaan als zelfstandig boekhouder uit te bouwen).
DEERLIJK WEL, ZWEVEGEM NIET, DEERLIJK NIET, ZWEVEGEM WEL Deerlijk heeft felle straatgevechten tussen Duitsers en Engelsen meegemaakt, Zwevegem niet. Omgekeerd heeft Zwevegem plunderingen gekend, Deerlijk ~ 108 ~
niet. Dit laatste had vooral te maken met het feit dat de verzetsgroep van Zwevegem niet meteen in het dorp aanwezig was. Remi Vandekerkhove in De tijd is veel veranderd (p. 336 en verder): “Wij hadden orders gekregen van naar het Berebos te gaan, tussen Zwevegem en Sint-Denijs. Mannen van Moeskroen waren hier komen zeggen dat we op dat uur daar en daar moesten zijn, dat we daar wapens zouden krijgen. En we moesten onze kostuums meedoen. Zo, we zijn tegen avond allemaal naar ginder getrokken, de ene langs hier, de andere langs daar, dat we allemaal op tijd in het Berebos waren. Maar er is daar niets gebeurd. Verderop zijn de Duitsers in botsing gekomen met de witten van aan de Schelde. Er is daar gevochten en we hadden daaraan moeten deelnemen. Maar we hebben geen orders meer gekregen, en geen wapens, doordat die mannen van Moeskroen doodgeschoten geweest zijn toen ze van bij ons terugkeerden. Op het moment dat de geallieerden doorbraken ben ik naar Zwevegem gekomen. De avond dat de Engelsen hier aan Bekaerts gekomen zijn was ik thuis... De anderen zijn dezelfde avond van het Berebos naar den Eletriek geweest, want de centrale moest alleszins gered worden. Weet je wat ons plan was? Er waren daar Duitsers in bezetting. En met de ingenieurs van den Eletriek waren we overeengekomen dat we een wagon gingen laten neerrijden naar de fabriek, met ons daarin. Om binnen te geraken. Maar ‟t is niet nodig geweest: diezelfde dag waren de Duitsers gevlucht. Zodus, we hadden het gat schoon en we hebben dat daar direct bezet.” Het moet gezegd: met het opdagen van de witten namen de ongeregeldheden in Zwevegem af. De reeds opgesloten „zwarten‟ werden vrijgelaten, maar dat was niet naar de zin van een heel aantal inwoners. Burgemeester Bekaert kwam tot de conclusie dat het verstandiger was ze weer te laten oppakken, al was het maar voor hun eigen veiligheid. Remi Vandekerkhove: “Dat was eigenaardig: Bekaert had nu ne keer géén macht meer, en zodra ik ergens toekwam was ‟t gedaan met boel maken. Bekaert stond op de trappen van ‟t gemeentehuis, ie sprak het volk aan en ie sprak schone woorden dat ze kalm zouden blijven. (Noot: hij bleef voortdurend herhalen: “Mensen, laat mekander gerust.”) Maar ze gingen zelfs Békaert nog een trommeling geven. Zie je, ze waren allemaal ook tegen Bekaert… Ik heb zelf Saerel Kezier en zijn broer opgehaald, dwars door al dat volk. Ik ben naar de Keziers moeten gaan door Moeskroen. Ik kreeg zelfs een sigaar omdat ze nog niet aangehouden waren. Zo, ik ben dan met die officieren van Moeskroen naar Saerel Kezier gegaan... Met een jongen van zeventien jaar mee, van Kortrijk. En er waren momenten dat je had gezworen: ze gaan ze hier ver~ 109 ~
moorden. Maar „k zei: ge kunt zien dat je geen stap meer nadert! - „k Sprong er altijd tussen. En niemand heeft ze aangeraakt. Volk dat er was op straat! Als ik aan de kerk kwam met de aangehouden personen, al met een keer het volk drumt vooruit. „k Zeg: Au! Ge zijt ver genoeg! Aldaar, dat we door kunnen. En ze gingen uit de weg, weet je. Rechtuit gezegd, ik had toen veel macht. Als Bekaert ging, het hielp niet, maar als ik arriveerde, ‟t was gedaan. Bekaert… ie zou slagen gekregen hebben. Ie was niet benauwd, dát wil ik niet zeggen, maar ze luisterden niet naar hem.” Noot: Even herhalen dat Charles, Karel of Saerel Casier in 1939 gemeenteraadslid van Zwevegem werd. Hij verving zijn overleden oom Emiel Casier, die van 1921 tot 1939 gemeenteraadslid was voor de Kristen Demokraten (Daensisten), van Vlaams-nationalistische strekking. Karel Casier werd in april 1944 bovendien schepen van Zwevegem en vooral dit feit werd hem ten laste gelegd. Hij was van beroep handelaar in lompen en oud ijzer. Samen met zijn zoon Henri heeft hij na de oorlog de zaak doen uitgroeien tot een belangrijk recyclagebedrijf. In 1958 werd het bedrijf overgebracht naar een site bij het station van Deerlijk en heet nu Casier Recycling. De onderneming gaat er prat op dat ze het levenswerk is van vijf generaties Casier.
STEFAAN DE SCHILDER (ZWEVEGEM 1906 – KORTRIJK 1963) Wat Stefaan Vangheluwe vervreemd heeft van Zwevegem weet ik niet. Hij was een overtuigd Vlaamsgezinde, maar hij heeft geen vlieg kwaad gedaan en zijn geboortedorp had verder geen enkele reden om hem het leven zuur te maken. Bij mijn weten hebben hij en zijn gezin ook niet af te rekenen gehad met plunderingen of andere Zwevegemse pesterijen. Toch moet er iets geweest zijn dat hem vreselijk dwars bleef zitten. Nonkel Florent en vader kenden hem vrij goed. Onder elkaar noemden ze hem wel eens op zijn Zwevegems „Tjinne Van Gilwe‟, afgeleid van Etienne, de Franse vorm van Stefaan. Dat hij voor vader na de oorlog onze huiskamer gedecoreerd heeft heb ik al verteld. Zelf heb ik hem ook een paar maal ontmoet, naar aanleiding van een tentoonstelling of twee in Kortrijk, maar ik kende hem niet genoeg en was ook niet genoeg stoute journalist om hem te vragen naar de reden van zijn afkeer van Zwevegem. Vóór de oorlog was Stefaan Vangheluwe in elk geval erg goed geïntegreerd in zijn geboortedorp. Hij was een zoon uit het Vlaamsch Huis in de Otegemstraat 128 (waar nu de winkel van Jeannette Gevaert te vinden is), dat ook nog de „Vlaamsche Werkmanskring‟ en „De Vlaamsche Broederliefde‟ heeft geheten. Je ziet het, ‟t was er al Vlaams wat de klok sloeg. Dat is geen wonder, want het was het lokaal van de toenmalige Zwevegemse Daensisten. Aimé, de vader van ~ 110 ~
Stefaan, heeft daar ooit het befaamde Vlaamsche Volkstooneel van Staf Bruggen laten optreden. Vraag me niet hoe ze dat deden, want afgaande op de huidige gebouwen kan er daar geen zee van ruimte zijn geweest.
Stefaan Vangheluwe – rechts: aan het werk, omstreeks 1955 (Foto Armand Vandeghinste) Stefaan Vangheluwe mocht toentertijd niet klagen over de belangstelling van Zwevegem voor zijn werk. Zo heeft hij in de jaren dertig de toneelzaal van De Volksmacht, alias Den Doorn, mogen decoreren op een heel moderne manier, met zwart, zilver en rood. Hij had er toneelmaskers in verwerkt, dat weet ik nog, waaronder er eentje geïnspireerd was door de karakteristieke kop van Cyriel Desloovere. Het was bijzonder goed geslaagd. Waarschijnlijk heeft niemand daar foto‟s van gemaakt toen het nog tijd was. Jammer. Een ander voorbeeld van de belangstelling waarop hij kon rekenen: in 1930 mocht hij in opdracht van de pas opgerichte Davidsfondsafdeling het portret van toneelgoeroe Staf Bruggen schilderen, portret dat aan deze laatste werd geschonken. In elk geval bleef daar na de oorlog niet veel van over. In het eerste jaarboek van de Geschied- en Heemkundige Kring Frans van Halewijn (1987) heb ik al eens materiaal over Stefaan Vangheluwe samengebracht, maar dat is zo lang geleden en de verspreiding van die publicatie was zo bescheiden dat ik hier een en ander gedeeltelijk opnieuw opneem, vooral dan het gesprek met pater Frans Claerhout, oblaat (Pittem 1919 – Bloemfontein 2006). En ik doe het ook omdat de paters oblaten aan het einde van het verhaal water en vuur, zwart en wit bijeenbrengen, in volstrekte wereldvreemdheid. Pater Claerhout vertelde op 26 december 1979 over zijn opleidingsjaren bij de paters oblaten in Waregem-Nieuwenhove. Hij bereidde zich voor, samen met ~ 111 ~
een hele groep anderen, om naar de missies te gaan, maar de oorlog zorgde voor veel vertraging in hun plannen en dus hadden ze tijd voor de schilderkunst:
Pater Frans Claerhout (1919-2006) in september 1983 (Foto Armand Vandeghinste) ”We waren daar in Nieuwenhove aan het schilderen, met een klein groepje van drie of vier studenten. En Albers, een van onze oversten, was tégen kunst, maar toch, we kregen de toelating om kunstschilders te bezoeken in het omliggende. We zijn onder meer naar Servaes geweest, naar Saverys… En dat ging zo: “Er zijn hier een paar studenten die geïnteresseerd zijn in uw werk”. – “Ja, mannen, kom maar binnen. Dat is hier een schilderij van mij, zie “. En ge vloogt daar nogal rap weer buiten. Pater Daniël Verhaeghe van Zwevegem (Noot: een broer van nonkel Basiel) heeft ons toen gezegd: “Ge moet eens naar Stefaan Vangheluwe gaan”. En wij daar naartoe, ik en Roger Vandersteene, de latere pater van de Krie-Indianen. We gingen naar dat klein huizeke, ik ken de naam van de straat niet meer… (Noot: het was in de Blokkestraat, ook wel eens spottend de Sekrijstraete genoemd, naar analogie van de Kaffiestraete ofte Blokellestraat aan de overkant van de Otegemstraat). We waren bij Stefaan heel wel gekomen. ‟t Was wel onder de oorlog, maar: “paters, kom binnen, ge hebt gij zeker honger?” In plaats van eerst naar zijn schilderijen te gaan kijken kregen we daar eerst te eten. We hebben daar honderden keren gegeten, Roger en ik; we waren nog geweldig jong en we vroegen ons niet af of het allemaal niet te veel werd. En daarna zei ~ 112 ~
Stefaan: “Kom maar kijken,” en we mochten mee naar zijn zolder. Van de eerste keer, dat weet ik nog heel goed. Zijn kinderen waren nog klein; hijzelf moet een jaar of vijfendertig geweest zijn, want we zijn dat beginnen doen, niet het eerste jaar, maar zeker het tweede jaar van de oorlog. De andere schilders die we bezochten woonden in villa‟s, althans de meesten… En bij Stefaan, dat was een werkmanshuis, hé, in een rij. En we babbelden over kunst. Roger Vandersteene was een overtuigde Vlaming, en Stefaan ook. Maar geen politieker, dat was zijn genre niet. Ik weet trouwens niet veel van zijn politieke opvattingen af, want we hebben bijna nooit, nooit over politiek gesproken. Het ging altijd over kunst. Over zijn privé leven zou ik niets kunnen zeggen. Had hij achter de vrouwen gelopen of was hij een dronkaard geweest, ik zou het niet geweten hebben. Dat interesseerde ons niet. Stefaan heeft onder de oorlog een opdracht gekregen van de paters. Toen wij onze kerk te Nieuwenhove veranderden heeft hij de ruiten geschilderd. Maar dat bestaat waarschijnlijk niet meer. (Noot: die kerk is afgebroken en de beschilderde ruiten zijn gesneuveld). Hij heeft ook nog onze stichter geschilderd. En ik ben nog rondgegaan met hem, naar Deerlijk en ik weet niet meer waar, om zijn godsdienstige werken te gaan zien. Grote panelen, dat weet ik nog. In Deerlijk (Noot: bij nonkel Florent) was er een Kruisafdoening bij, werklozen die Christus van het kruis namen. Dat was modern weergegeven, Christus had geen lang haar meer. Kijk eens, dat was een van de eerste dingen die hij liet zien. Het lag op zijn maag dat sommigen dat niet aanvaardden. Maar wij waren dan jonge mannen en wij zagen dat graag. (En nog een noot: van Marcel Baert heb ik geleerd dat Marcel Staelens voor Stefaan model stond voor de „mens‟, vooral de arbeidende mens, zoals bijvoorbeeld de maaier op het korenveld). Die bezoeken, dat was toen allemaal nog in onze rok te doen, en met de velo! Met slechte velo‟s en slechte banden, met koorden errond tegen het springen. We gingen ook naar Staf Stientjes te Tiegem. En daar in de buurt heeft Stefaan veel landschappen geschilderd. Allemaal met de velo bezocht! Met een doek mee, en van achteren een soortement installatie; ik weet niet meer hoe dat in elkaar zat, maar zo bracht hij doek en gerief weer naar huis. Een enkele keer ging iemand hem halen met de auto. Stefaan was „ne wrêe schilder. In onze ogen was hij een reus. Hij was voor ons dé schilder bij uitstek, met zijn filosofie, zijn levensopvattingen, zijn eerbied voor het leven, en die onmetelijke kracht! Ik heb enorm veel aan hem te danken. We gingen naar Saverys en we gingen naar Permeke en we geraakten overal binnen, met onze liefde voor de schilderkunst en onze slechte velo. Maar bij ~ 113 ~
Stefaan en zijn vrouw en zijn kleine gastjes, we waren daar vrienden van het huis.
De Kruisafneming (1933). In privé bezit. Het oorspronkelijke schilderij was een heel stuk langer, maar werd op vraag van de eigenaar onderaan flink ingekort, waarna de schilder met grote tegenzin zijn naam opnieuw heeft aangebracht. Op het einde van de oorlog heeft Stefaan wat miserie gehad, politiek. Ik weet het nog heel goed, toen er sprake was van miserie in Zwevegem, toen is Roger Vandersteene of een andere pater, „k wil er van af zijn, Stefaan gaan halen. Hij is drie, vier dagen bij ons geweest, in Waregem. Ik denk dat zijn vrouwtje thuisgebleven is, maar Stefaan was bij ons. In die tijd werden er nog niet veel kamers gegeven en bij de paters bestond toen nog het slot, waar Stefaan niet in mocht komen. Maar er stond nog ergens een bed in de kelder, en we hebben toen hele nachten gedichten gelezen. Ongelooflijk. We zaten daar op een zak kolen, met een kaars, want ge moest goed afduisteren, hé. Roger las daar zijn laatste gedichten voor. Het was helemaal aan het begin van het einde, want Waregem was al bevrijd geweest, maar de Duitsers waren afgesneden aan de Schelde en waren teruggekeerd. En de witte brigade, totaal verrast door die terugkeer, zat ook in onze kelder! Samen met Stefaan! Maar wij, Vandersteene en ik, we wisten niets van ~ 114 ~
de witte brigade, hÊ. En die mannen begroetten elkaar vriendelijk, want de twee kanten peinsden dat ze van hetzelfde gedacht waren en om dezelfde reden verdoken zaten.�
HET BEGINT DOOR ELKAAR TE LOPEN In de eerste jaren na de bevrijding ben ik enkele keren met vader en moeder meegegaan naar herdenkings- en huldeplechtigheden in Knokke-Zwevegem en Oostakker. De familiegeplogenheden schreven dat zo voor. Het waren telkens erg pijnlijke momenten als we onze zeventigjarige grootmoeder, geradbraakt door lot en leven, naar voren zagen strompelen, en onze tante, veel te jong weduwe geworden, hardop haar verdriet en eenzaamheid hoorden uithuilen. Er werden aangrijpende dingen gezegd, zeer zeker, maar er weerklonken ook heel wat holle woorden in de wind.
Oorlogsmonument Zwevegem-Knokke Aan de andere kant ben ik ook een paar maal meegetrokken naar de IJzerbedevaart in Diksmuide, mee met lief en vrienden. Ook daar werden zinnige dingen gezegd, zeer zeker, maar ook daar was de wind vaak zwanger van het ~ 115 ~
leeg gedaas. Zowel tegenover Oostakker als tegenover Diksmuide stond ik al snel heel huiverig: plechtigheden laat ik het liefste aan mij voorbijgaan. Ze zijn niet mijn ding. Een tiental jaren terug was ik toch nog eens aanwezig op een speciale herdenking van de politieke gevangenen van Knokke, vijftig jaar na de bevrijding of vijftig jaar na het einde van de oorlog, ik weet het niet meer precies. De organisatoren wilden ongetwijfeld het allerbeste brengen wat ze konden vinden en ze hadden het neusje van de zalm besteld: onze rasacteur Eugène Delabie en een paar van zijn mensen van het Zwevegems Teater lazen gedichten voor. De ceremonie was al ver gevorderd toen ik opeens weer klaar wakker was. Wat een verrassing. Mijn tenen krulden als ik hen hoorde voordragen: “Er stonden drie galgen op ‟t galgenveld, de kraaien hebben het voortverteld…” Vermoedelijk was er helemaal geen opzet in het spel – al weet je maar nooit met een spuiter als Eugène – maar je kunt het niet gekker verzinnen. Die ballade is van Karel Vertommen, een dichter die voor de overgrote meerderheid van de „witten‟ niet al te zuiver op de graat zou zijn, gesteld dat ze hem zouden kennen, en die geciteerd wordt in kringen die er een totaal andere mening op nahouden dan de oudstrijdersbond. Dit gedicht wordt namelijk wel eens gebruikt om repressierechters en rechters die te mild schijnen voor allochtonen over de hekel te halen. Surf maar even op het internet.
DE VLIEGENDE BOM Mijn grootvader Sif heeft de bevrijding nog mogen meemaken, maar is plotseling gestorven, nog voordat de rantsoenzegels werden afgeschaft. Intussen had hij de triplex in onze lanterneau na de septemberdagen van 1944, de roemruchte dagen van de bevrijding, nog een paar weken weten liggen. Tot vader opgeruimd en met de nodige voorzichtigheid de ondoorzichtige glazen van voor de oorlog weer op hun vroegere plaats legde. De oorlog was voorbij, we riskeerden geen stukken glas meer in onze nek en vanuit het luchtruim mochten de piloten ons huis weer zien staan. Ja, ja, maar… de glazen lagen er nog geen week of we hadden de hele zwik bijna op ons bord. We zaten op zondag 8 oktober 1944 aan het middagmaal toen het glas boven ons als het ware omhooggezogen werd en met een zware zucht weer neerzakte. We sprongen wat we springen konden naar de kanten, maar gelukkig kwam er niks naar beneden. Net niet. Er was een Duitse V-bom (meer dan waarschijnlijk een V1) ingeslagen aan Romanje, de hoek van de Deerlijk- en Stedestraten, waar de Deerlijkstraat naar links zwenkt om een paar honderd meter verder de grens met Deerlijk te bereiken. Die bom heeft drie mensenlevens gekost: Madeleine Gabrielle Vercruysse, echtgenote van Jules ~ 116 ~
Vanassche, geboren in Harelbeke op 29 november 1912, haar dochtertje Georgette Jeannette Vanassche, geboren in Zwevegem op 26 november 1939, en Mariette Pauline Vandeburie, geboren in Deerlijk op 13 september 1929. Maar voor ons lag Romanje net ver genoeg. Waar de V-bom insloeg, daar huurde Marcel Vandeburie een huisje in een tweewoonst: “Mijn dochter Mariette is er ingebleven. Ze was op haar zestiende jaar. De enigste van mijn gezin die er ingebleven is. Bij Zjuulke Vanassche, nevens de deur, is zijn vrouw er ingebleven, en een meisje van vijf jaar, Georgette. Ik was niet thuis. Ik was mijn land aan het omdoen. „k Ging daarvoor naar Bossuytjes om de „jumelle‟ en naar Callies om het peerd. „k Mocht altijd Zjuul Callens‟ peerd bezigen en ik ploegde dan zelf mijn land om. En „k had me wat lang beziggehouden en „k zeg tegen de vrouw: „k Ga niet meer toegeraken. En een geluk dat ik uitgescheiden ben, „k ging misschien peerd en heel den boel kwijtgeweest zijn. „k Zeg tegen de vrouw: „k Ga met ‟t peerd naar huis en doe gij ‟t eten maar gereed tegen dat ik terug ben. „k Ga dan na de noen weer om het peerd gaan, voor de rest van het land. Na ‟t eten ga‟k naar Callies om het peerd en „k had de velo mee. En de kleine kwam, Walter: vader, mag ik op het peerd zitten? „k Zeg: ja, maar ge moet de velo dan naar huis doen. Ie doet het en komt teruggelopen naar Callies. Lijk dat ie aan de deur is, die vliegende bom valt. „k Zeg tegen Callie: een vliegende bom! en „k spring buiten. Verdome, „k zeg: ‟t is aan ons kanten. Callens woonde aan de vaart, een plekske rechts, maar ‟t is daar nu ook Bekaerts fabriek, bachten den Hogen Tuin. En Zjulie had gezeid: door den bogaard. Wij door den bogaard, op den talud van de vaart. „k Zeg direct: ‟t is bij ons! Of recht erop! We zagen niet goed waar het was, ‟t was al één rook. En als ik op de straat kwam, elkendeen kwam buitengesprongen. „k Liep door. Als ik tussen de eerste rij huizen en de tweede rij kwam, „k zag nog altijd niet waar het was. Maar „k kwam toen aan Romanje en „k zag dat het bij ons was. „k Zag dat alles daar plat lag. Te Vanasschens zijn er twee ingebleven. ‟t Wijf was naar de pomp gegaan en de pomp was afgeslagen. Ze stond daar in ‟t slechtste gat. „k Weet dat ze binst die week nog een nieuw kleed gehaald had of doen maken… en had ze haar broek niet meer aangehad, ze lag naakt, van de luchtdruk. De broek die spande, dat was er nog aan, en onder haar een stukske stof de grootte van mijn hand. Ze lag daar geheel vermassekreerd, door de haag geslagen geweest. Ge kondt ze bijna niet meer herkennen. Maar ik heb ze niet eens gezìen, „k ben erover gesprongen en „k heb ze nooit zien liggen! „k Sprong over álles, want onze Mariette zat er onder... ~ 117 ~
Madeleine Vercruysse en dochtertje Georgette.
Te Zjuul Vanasschens stond er een kot. En ‟s anderendaags nuchtens, „k zeg, „k ga wel ne keer kijken, „k kon toch van heel de nacht niet slapen, en „k ging tielijk naar ginder om dat allemaal te bezien. Er lag daar geen steen meer op de andere… Die bom heeft den top van het kot geraakt, en had ze den top niet ~ 118 ~
geraakt, ze zat aan de Grote Pinte, aan het Centrum voor Onderzoek. Ze kwam van al Lombaerdens, want ze heeft zich ontkleed op Lombaerdens land. De eerste slag. En ze is dan doorgevlogen, ze was aan ‟t zakken en ze had dat kot mee. En met dat kot mee te hebben is ze bachten ons huis in ‟t meerselke gestekt. En door de luchtdruk zijn onze huizen in malkaar gevallen. Mariette lag in ‟t washuis en ze had de kelderdeur op haar gekregen. We hebben ze eruit gehaald maar er was niets aan te doen, ze was de lever gescheurd. Ze leefde nog en heeft het zelf voorspeld: „k ga doodgaan…” (De tijd is veel veranderd, p. 351 en verder)
ALLE BELGEN EVEN RIJK Voor alle duidelijkheid: de titel van dit stukje betekent niet dat alle Belgen voor korte tijd, voor eventjes, van de eerste tot de laatste rijk waren, zoals de passagiers van Oktaaf Vandenbroucke een moment rijk waren met de goudstukken van Stafke Skieters. Nee, de titel betekent dat iedere Belg over even weinig geld beschikte, maximum 2000 frank, geen frank méér. Het kon natuurlijk minder zijn: je kunt wel denken dat wie geen 2000 frank bezat geen uitkering kreeg om aan dat maximum bedrag te komen. We hebben het uiteraard over de fameuze „operatie Gutt‟ van oktober 1944. De Gutt van deze operatie heette feitelijk Camille Guttenstein (1884-1971), werd geboren in Brussel, maar had een vader uit Bohemen en een moeder uit de Elzas. Hij vond zijn naam blijkbaar te Duits en liet hem inkorten tot Gutt. Hij was vanaf februari 1939, als extraparlementair, minister in de verschillende regeringen Pierlot, en was dat nog in de periode dadelijk na de bevrijding van België. Er was in Londen al veel over gebakkeleid, maar uiteindelijk kregen Gutt en de zijnen hun zin: de geldhoeveelheid zou worden teruggebracht tot het volume van 1940. Daarvoor werden alle zicht- en termijnrekeningen geblokkeerd en alle bankbiljetten die tijdens de bezetting in omloop waren moesten worden ingeleverd. Elke Belg, groot of klein, kreeg in ruil 2000 frank nieuw geld (of minder, zie hierboven). Jongens en meisjes, of er toen gelachen werd! Groen. Denk even terug aan de woorden die Leon Antoon Bekaert zei tegen Oktaaf Vandenbroucke: “Niemand zou zich een frank mogen verrijken binst den oorlog.” Dat was natuurlijk voor velen dode letter gebleven, maar Camille Gutt had het middel gevonden om met die oorlogsrijkdom aan de haal te gaan. Natuurlijk speelde de „operatie Gutt‟ zich af in België en natuurlijk hadden de Belgen alweer achterpoortjes, wat had je gedacht. Ik ben hoegenaamd niet deskundig terzake, maar ik laat me vertellen dat sommige „oorlogskapitalisten‟ op bezoek gingen bij mensen die niet veel aan te geven hadden en die tegen een ~ 119 ~
kleine vergoeding in hun eigen naam geld inleverden dat ze in werkelijkheid en tot nader order toegestoken kregen van hun milde weldoeners. Bovendien waren kerkfabrieken en kloosters vrijgesteld van de maatregel. Wie bij wijze van spreken een kazuifel of een ander geschenk gaf kon in ruil daarvoor wel iets regelen. Maar kom, Gutt en zijn operatie hebben er in elk geval voor gezorgd dat het geldvolume kromp, want de geblokkeerde tegoeden kwamen slechts geleidelijk vrij en dat pas vanaf 1949. Daardoor vermeed België een dreigende hyperinflatie en geraakte de economie sneller dan in andere landen weer op dreef. Ik heb me meer dan eens afgevraagd hoe mijn vader daarop gereageerd heeft. Vader was er een van Den Doorn. Een Zwevegemnaar weet daarmee genoeg, maar voor mensen van elders: Den Doorn was de historische naam van een hoeve, later herberg en bakkerij aan de Otegemstraat. Bij het begin van de twintigste eeuw kocht de christelijke arbeidersbeweging deze herberg op en bracht er al haar diensten in onder. Omstreeks 1922 vermeldde de voorgevel in grote letters „De Volksmacht‟, maar de mensen van Zwevegem bleven het hebben over „Den Doorn‟. Mijn vader was dus een (overtuigd) aanhanger van wat nu het ACW is, het Algemeen Christelijk Werknemersverbond. Van de Christelijke Volkspartij moest hij niet veel weten, juist omdat daar alle standen in werden ondergebracht en hij zichzelf alleen als arbeider kon zien. Helaas heb ik nooit met hem van volwassene tot volwassene kunnen spreken, daarover noch over andere dingen, want toen ik een beetje minder groen achter mijn oren werd was hij al dood en begraven. Toch kan ik me wel een beetje voorstellen dat hij in de dagen van de „operatie Gutt‟ nogal gegrinnikt heeft. Als hij als simpele werkman door Zwevegem liep kon hij zich namelijk verheugen in de wetenschap dat iedereen die hij in het vizier kreeg over even weinig geld beschikte als hijzelf.
DE WIKINGS De ontsporingen (na de bevrijding) hebben meer met de straatrepressie en de interneringen te maken dan met de door de krijgsraden uitgesproken straffen. Aangezien er 90.000 mensen geïnterneerd worden en slechts 53.000 een veroordeling oplopen, kan het niet anders of men heeft ook heel veel ‘onschuldigen’ (in de strafrechtelijke, niet in de politieke betekenis) of lichtere gevallen voor kortere of langere tijd van hun vrijheid beroofd… In het troebele klimaat van na de bevrijding is een vergissing snel begaan, worden persoonlijke rekeningen vereffend, is het niet altijd gemakkelijk om wit en zwart te onderscheiden. (België tijdens de Tweede Wereldoorlog – Standaard Uitgeverij, 2004 - p. 282)
~ 120 ~
De Wikings was een van de drie interneringskampen die in West-Vlaanderen werden opgericht om aangehouden „zwarten‟ in onder te brengen in afwachting van hun proces. Het bestaat nog altijd, in de noordelijke hoek van de Leie en het kanaal Bossuit-Kortrijk, maar het is nu weer wat het voor de Tweede Wereldoorlog was: een tennis- en sportclub. Als interneringskamp was de Wikings niet bepaald klein; in juni 1945 waren daar 1350 mannen opgesloten. Eind 1944 waren de zaken nog veel chaotischer dan zes maanden later, want de geïnterneerden, op dat ogenblik 723, zaten nog verspreid over Kortrijk: de Wikings, de academie aan de Houtmarkt, op de Grote Kring, in het hospitaal en in een infirmerie in de Lekkerbeetstraat. De Wikings hield als interneringskamp op te bestaan op 29 mei 1947. Intussen was ook de Kortrijkse gevangenis, waar Charles Gerniers de dood vond, afgeschaft. Dat gebeurde op 30 september 1946. Voor de petite histoire: toevallig las ik onlangs dat de vader van Hugo Claus, wiens huis en drukkerij in de Oudenaardsesteenweg in Kortrijk leeggeplunderd waren, in de Wikings te gast is geweest tot in 1946. En nog iets anders: van de circa 8500 inwoners van het toenmalige Zwevegem is er niet meer dan een dozijn via de Wikings gepasseerd, voor de krijgsraad verschenen en effectief gestraft. Over de Wikings hebben we allemaal wel een of ander wild verhaal gehoord, over de manier waarop de geïnterneerden behandeld, zeg maar gekoeioneerd werden. Zo heeft een gewezen onderwijzer van Avelgem, die na de oorlog bij Bekaert werkte, meer dan eens verteld hoe ze onder bedreiging van geweren gedwongen werden op handen en voeten te kruipen en gras te eten als schapen of koeien. Hartverheffend. Natuurlijk is er in de verste verte geen vergelijking mogelijk met de verschrikkingen in de Duitse concentratiekampen, laat dat duidelijk zijn, wat niet belet dat ook de toestand in een interneringskamp als de Wikings een rechtsstaat onwaardig was. Cyriel Joye, een man die in 1916 in Zingem werd geboren, maar later in zijn leven naar Zwevegem kwam wonen en er in 1996 stierf, verbleef ook een tijdje in de Wikings, na veel omzwervingen door België en Duitsland, onder en na de oorlog. Hij was een oostfronter. (In zijn boek Oostfronters. Vlamingen in het Vlaams Legioen en de Waffen SS schat Bruno De Wever hun aantal op maximum tienduizend, van wie er ongeveer tweeduizend gesneuveld zijn). Een halve eeuw na datum, in 1992, schreef Cyriel Joye een terugblik op zijn bestaan, waaruit ik een typische passus overneem omdat die een en ander vertelt over de sfeer en mentaliteit in het vermelde interneringskamp. Ik, antimilitarist, pacifist, die noch voor verzetsman noch voor oostfronter in de wieg ben gelegd, denk er geen ogenblik aan daarmee het hele leven van deze man toe te juichen, te ver~ 121 ~
dedigen of integendeel uit te spuwen, want daar heb ik, met alleen die terugblik van 1992 voorhanden, zeker niet genoeg gegevens voor. Ik heb me bij de lectuur echter wel afgevraagd of de toon van Joye, had hij zijn tekst vijfenveertig jaar vroeger geschreven, niet een heel stuk minder sarcastisch zou zijn geweest. Misschien zou er dan heel wat meer bitterheid en frustratie hebben doorgeklonken, in plaats van spot. Hij zat gevangen in Beverlo en werd naar de Kortrijkse Wikings gebracht voor zijn proces: “Het was reeds laat in de avond en reeds donker toen we aan de losplaats Tolstraat aankwamen. In beestenwagons, maar daar mieken we geen drama van. We waren dat reeds jaren gewend. We hadden Europa doorzworven in zulke salonwagens. We werden afgehaald door bewakers in burger. Ze rookten Players en vonden er genoegen in de rook in ons gezicht te blazen en op te scheppen met die goede sigaretten van de Engelse bevrijders. We werden overgeladen in overdekte camions. We waren in Kortrijk. Iemand die reeds heimwee gekend heeft zal het volgende best begrijpen. Men zegt: de Leie stinkt. Maar welke heerlijke geur, die stinkende Leie. Ik was in de heimat, zij het dan in gevangenschap. In de Wikings, buiten de dagelijkse wandeling, zaten we opgesloten in een barak. Geen mogelijkheid ergens in een werkcommando te geraken. Dan maar langs de dokter geprobeerd aan een pakje te geraken van thuis. Het was dokter Vermeulen, kinderarts. Jaren later had ik hem als dokter voor mijn kinderen en ik had de indruk dat hij mij nog herkende. Niets aan te doen, geen pakje: ik stond nog te vast op mijn benen. Maar ik had daar een andere bron van inkomsten. Nevens de wachtkamer van de dokter was de infirmerie. Daar verbleef meester Roelstraete van Harelbeke. Hij mocht wel pakjes ontvangen en ik kreeg regelmatig een stuk brood van hem. Iedere dag vroeg ik het rapport van de dokter. De aanhouder wint, zegt men. Hij werd het beu en schreef me levertraan voor. Intussen mochten we bezoek ontvangen achter jaloezie... Mijn moeder zou mij bij ieder bezoek een limonadefles „levertraan van ‟t vat‟ meebrengen. Eerst aangevuld met wat suiker. Ook zou ik bij ieder bezoek een vest meegeven, zogezegd om te herstellen. De schouderstukken zou ze uitnemen en aanvullen met een lap gezouten spek. Na twee à drie dagen was de fles levertraan leeg. Daardoor kreeg ik de mooie naam „Cyriel Levertraan‟. En werkelijk, ik deed die naam alle eer aan... Eens moest ik mijn vest afgeven aan een slungelige bewaker, met een schaapachtig uitzicht. De man was niet kwaadaardig. Ik meen zelfs dat hij zich voorstelde een soort vaderfiguur te zijn voor ons. Het zal wel de eerste en enige heldendaad in zijn leven geweest zijn... Een paar weken later paradeerde de
~ 122 ~
man door het kamp met mijn vest, in het donkerblauw geverfd. Maar de Duitse knopen stonden er nog aan. Wanneer er een fusillade was kon men dat zien door de spleten van de barak. Ook was er dan geen wandeling. Men zag dan de bewakers met een vierpikkeltje naar de omheiningsmuur trekken. Dat was de scheiding tussen de Wikings en de schietstand. Wat later hoorde men dan het salvo. In de tijd dat ik er was hebben ze vader Maes aan de paal gebonden en aan flarden geschoten. Zijn zoons waren bij ons in de barak. Hebben ze dan toch íets menselijks gedaan? De zoons werden daags ervoor verplaatst naar elders, zodat ze niet moesten horen hoe hun vader afgemaakt werd. Zijn misdaad? Hij was lid van het VNV en had een zoon aan het Oostfront. Op zekere avond werd er gebeld. Moeder Maes en dochter gingen opendoen en werden onmiddellijk doodgeschoten. Door dit gebeuren is vader Maes bij de opsporingsdienst gegaan... Wie was hier schuldig?… De dag kwam dat ik naar de auditeur moest. Het was in de Rijselstraat, bij auditeur Viaene. Dat gebeurde met het dievenkarretje, getrokken door een paard... Mijn toer moest ik afwachten met het gezicht naar de muur. Ik werd voor de auditeur gebracht en de ondervraging begon. Hij had mijn „Soldbuch‟ in zijn bezit, maar dat kon geen kwaad. Ik had niets te verbergen. Ik wilde mij wel wat amuseren. - Zeg mij eens, waarom hebt ge dat gedaan?… - Waarom? Wel, zo geleerd op school. Viaene vloog recht: - Wat geleerd op school? Wie was uw meester? - Meneer de auditeur, het was gelijk welke school. In iedere school hebben ze ons dat geleerd met lichtbeelden en voordrachten tegen de gevaren van het communisme voor onze westerse beschaving. Op die lichtbeelden zagen we de gruwelijkste dingen met verbanningen naar Siberië. En daarbij, meneer de auditeur, boven alle kerkdeuren hingen grote spandoeken „Rome of Moskou‟. En kardinaal Van Roey had opgeroepen het communisme te bestrijden met alle mogelijke middelen, desnoods met de wapens... De auditeur: Ge moest toch niet gaan vechten met den Duits. En ik: Alleen gingen we dat niet aankunnen, hé. Op de krijgsraad in het stadhuis van Kortrijk, in maart 1946, vroeg de auditeur twintig jaar. Mijn eerste gedacht daarbij was: dat wordt levenslang. De veroordeling was altijd hoger dan wat de auditeur vroeg. Wijzelf konden daar wel ~ 123 ~
eens om lachen voordat we naar de krijgsraad vertrokken. Er werd zelfs schertsend een pronostiek gemaakt… Uitspraak: vijftien jaar buitengewone hechtenis en levenslang beroving van burger- en politieke rechten.” Cyriel Joye kon en wou niet in hoger beroep gaan. Geen geld en geen vertrouwen in Vrouwe Justitia en haar entourage. Uiteindelijk kwam hij reeds op 3 september 1949 vrij.
BUREN ONDEREEN Ze woonden tegenover de meisjesschool, niet meer dan zestig meter van elkaar, maar wat een verschil in opvattingen, overtuiging en levensloop. Laat ons beginnen bij Fons Baert, telg uit een door en door Zwevegemse familie. Fons Baert was hovenier en kerkbaljuw. Mijn dik woordenboek verklaart dat laatste woord als “gewestelijk voor kerkeknecht in livrei met hellebaard of staf, die de orde bewaart, de priester naar de kansel geleidt enz.; suisse.” Die definitie klopt niet voor het Zwevegem van die dagen, want de beschreven taken werden er vervuld door de „pikke‟ (pijke) Petrus Ryckoort, die inderdaad de orde bewaarde in livrei en met hellebaard. Feitelijk was het Pé die de „suisse‟ was. Maar Fons Baert droeg als kerkbaljuw een lange zwartfluwelen mantel, die hem nog rijziger maakte dan hij al was. Hij trad vooral op als ceremoniemeester en hij zette alles klaar voor de diensten.
Petrus Ryckoort, de pijke (1858-1943) ~ 124 ~
Fons Baert was getrouwd met Maria Magdalena Sustronck, met wie hij negen kinderen had. Die eerste vrouw heb ik nooit gekend, want ze stierf bij het negende kraambed, in 1931. Het was een ramp waar de hele parochie over sprak. In het licht van de latere gebeurtenissen is het wel ironisch dat het gedicht op haar bidprentje geschreven werd door Odiel Spruytte, toenmalig onderpastoor van Zwevegem en onversneden nationalist. Zij liet acht kleenen thuis aan ‟t weenen: Zeg, vader, waar reist moeder af? Aan ‟t negende zou zij nog leenen het leven, wijl zij daalde in ‟t graf. En vader dierf haar brekende oogen niet aanzien, bij de lijdensspond, doch duizlend kloeg hij, ‟t hoofd gebogen: O God, hoe richt Gij ons te grond! De moederlooze schaar van bengelkes richt hemelwaarts de handjes rein, en bidden doen zij nu als engelkes: Ach, moederke, wij zijn zoo klein. Doch moeders harte hoort het zachtekes: Stil… stil… zoo fluistert zij ons toe, Staakt stil, mijn kindjes lief, uw klachtekes, wees, vaderke, niet droef te moe… „k Waak steeds op u bij dag en nachte, gelijk ik immer vroeger deed. „k Zal bij uw wiegjes hoopvol wachten, En zoenen vaders traan en leed. „k Heb alles u op aard gegeven, mijn harte zorgt in d‟hemelsfeer. Komt, Moeder draagt de kroon van ‟t Leven. Haar aanschijn ziet gij eenmaal weer! O.S. Fons Baert is hertrouwd met een „Brusselette‟, aldus de buurt, maar heeft met zijn tweede vrouw geen kinderen meer gehad. Een van de zoons van Fons Baert was Antoon, de jonge priester die de stervende machinist de laatste sacramenten toediende aan de elektriciteitscabine in de Deerlijkstraat, vlak bij zijn ouderlijk huis. Later werd Antoon Baert onder meer pastoor in Dranouter. Een andere zoon was Raphael, veelal Raph genoemd, geboren in 1922. Deze zoon was in het verzet gegaan in 1942, maar werd gearresteerd in juni 1943, toen er zoveel verzetslui in de streek werden opgepakt. Wat hij meegemaakt heeft is een verschrikking. Hij heeft daar af en toe over gesproken, recent nog in een interview dat opgenomen is in een opmerkelijk boek, Niet opnieuw (EPO, ~ 125 ~
Berchem, 2007). Daarin ondervragen laatstejaars van het Sint-Aloysiuscollege van Menen drieëntwintig overlevenden van toen en proberen er lessen uit te trekken voor nu. In korte, sobere bewoordingen schetst Raph Baert zijn levensverhaal, zijn houding en zijn overtuiging. Heel kenschetsend is de volgende passus: “Als ik (de interviewer) hem vraag of hij in God gelooft, kijkt Raph me verontwaardigd aan. In God is hij altijd blijven geloven zelfs al werd hij door Hem zo op de proef gesteld.” Dat is echt wel het tegenovergestelde van de vertwijfelde vraag: “waar bleef God in Auschwitz?” Wat mij betreft: ieder zijn overtuiging en geloof, en het is een goede zaak dat deze aangrijpende getuigenis in haar geheel bewaard blijft, want niemand kan in de plaats van Raph Baert spreken zonder vals te klinken. Een paar huizen meer naar de kerk toe woonde Roger Carrette, over wie ik lang niet zoveel gegevens heb en die ik me ook niet goed herinner. Hij behoorde tot de verzetsgroep van Remi Vandekerkhove en is na de oorlog in de politiek gestapt. Op 24 november 1946 werd hij in Zwevegem tot gemeenteraadslid verkozen voor de communistische partij en hij werd hoofd van de Dienst voor Wederopbouw te Kortrijk. Hij stierf echter al op 1 augustus 1948. Roger Carrette En weer een paar huizen dichter bij de kerk woonde onderwijzer Jeroom De Loore, bij wie na de bevrijding alles kort en klein werd geslagen. Ook van De Loore mag ik niet zeggen dat ik hem goed heb gekend, al heb ik bij hem het derde leerjaar doorgebracht. Hij was een man met een donker, nurks en allesbehalve Germaans uitzicht, en met mepgrage handen. Giovan weet daar van mee te spreken, maar ik was een echt „zeezeke‟ en ben daardoor niet tegen meester Jerooms hand gelopen. (Tussen haakjes: het was toentertijd helemaal niet ongebruikelijk dat een schoolmeester slaande argumenten gebruikte. Zo heb ik meester Remmerie een regelrechte boksmatch zien uitvechten met een Meulebroucke van aan ‟t Bakkerietje. Het was voor ons jonge gemoed aartsmoeilijk om te kiezen tussen deugd en ondeugd, tussen het „Ordnung muss sein‟ van de meester en de loyaliteit tegenover een medeleerling, die weliswaar niet oplette in de klas maar daarom nog geen slechte kameraad was). Bij meester Jeroom was het erger. Hij was de Zwevegemse onderwijzer die het sterkst naar de nieuwe orde overhelde. Lijfstraffen waren naar nazimodel een onderdeel van zijn opvoedingsmethode. “Was het dan nog bij een paar muilperen gebleven,” zegt mijn broer, “maar als hij begon wist hij van geen op~ 126 ~
houden.� Het is opmerkelijk dat de gezagsdragers die dat overdreven slaan eventueel een halt hadden kunnen toeroepen geen poot hebben uitgestoken. Ze hebben hem laten betijen. Het is best mogelijk dat die lijfstraffen hebben meegespeeld in de afrekening na de bevrijding, maar de volksmond legde het toch anders uit: hij had het voor Jan-met-de-pet veel bonter gemaakt dan af en toe een jongen aftrommelen, want hij had op een keer, toen zijn aalput overliep door de hevige regen, stront staan scheppen in zijn kleren van Belgisch officier‌
Volgens dit bidprentje : een katholiek gebleven (of opnieuw geworden) communist Jeroom De Loore was afkomstig van Scheldewindeke en getrouwd met een meisje van Sint-Denijs. Hij had met haar twee zoontjes, die bij de bevrijding negen en zeven jaar oud waren. Zijn vrouw stierf echter al in 1937. De Loore hertrouwde en had in september 1944 ook twee kinderen met zijn tweede vrouw, een zoontje van vijf jaar en een dochtertje van vier maanden. Zijn vrouw zat tijdens de plundering in de keuken op een stoel met haar jongste kind in de armen, hijzelf was door zijn tuin naar de boerderij van Clarysse gevlucht om zich daar te verstoppen. De katholiek Raph Baert, de communist Roger Carrette, de nationalist Jeroom De Loore, op gehoorsafstand van elkaar. En laat Remi Vandekerkhove ~ 127 ~
met zoon Hervé net om de hoek wonen, vijftig meter de Bekaertstraat in. Dat gaf als resultaat het verhaal dat hier volgt. Raph Baert kon pas begin mei 1945 uit Duitsland weer naar huis. Toen hij voor het eerst weer in onze straat verscheen was ik er niet bij, want ik was intern in het Sint-Amandscollege en „blokte‟ voor de examens van de vijfde Grieks-Latijnse. Ik heb het dus van horen zeggen, maar al wie erbij was zal het nooit vergeten: de hele buurt die samenstroomde; Fons Baert die in heel zijn lengte boudstil bleef staan, niet in staat ook maar één stap te verzetten; Raph die zijn vader om de hals vloog; die twee, die elkaar minutenlang omklemd hielden... Niemand kon een woord uitbrengen van de ontroering. En Raph die dan dadelijk, als tweede in de rij, Remi Vandekerkhove vastpakte: “Gij zijt mijn tweede vader!” Julia Vandenbroucke, de vrouw van Remi Vandekerkhove, in De tijd is veel veranderd (p. 354-355, herwerkt): “De tweede dag dat Raphael terug was kwam hij bij ons. Apotheker Vaes had ze allemaal uitgenodigd, Remi, Raphael, Carrette, Hervé. Maar ze moesten eerst nog binnen bij madame Coufrier, recht tegenover de ingang van de meisjesschool. Madame Coufrier had een fles goê wijn bewaard en ze zei altijd: als de Engelsen komen drinken we die fles uit. Zodus, ze deden dat en trokken daarna naar apotheker Vaes. Die had straffe drank staan die hij zelf had gemaakt. (Noot: Karel Vaes was een hypervoorzichtige apotheker die altijd heel zacht praatte, maar hij had kennelijk ook een wat hardere kant, want tijdens de oorlog heeft hij bijvoorbeeld geprobeerd zelf dynamiet te maken voor het verzet). Ze hadden enige glaasjes van die straffe drank binnen en ze komen naar huis… snottedronken. Remi en Vaes arm aan arm, al zingen hier de Bekaertstrate neer. En ik aan de voordeur, ik keek lijk zot. Vaes zegt: „k heb u nu naar huis gebracht, ge moet nu maar uw plan trekken. Vaes had nog niet geheel zijn rug gedraaid en Remi was nog niet geheel thuis of ie begon over te geven, en ie spuwde, en spuwde, ie was lijk van zijnzelven. En ik lei hem aan ‟t goorputje, daar. Op dat moment komt mijn dochter Hilda binnen gelopen: moeder, er staat daar zoveel volk bij Jeroom De Loore! Ik ga kijken. Zo, Hervé en Carrette waren al even snottepetat als Remi en ze waren bij De Loore ingetrokken. De Loore was doodbenauwd. Carrette stond zo met zijn arm tegen de deurstijl, over De Loore zijn schouder, en Hervé aan de andere kant… Ge moet er niet mee inzitten, stonden ze te zeggen, we zijn hier om u te beschermen en er gaat niemand aan u komen zolang wij hier zijn… Het is niet onze schuld dat ze dat hier gedaan hebben, en zo lang als wij hier zijn gaat er ~ 128 ~
niets met u gebeuren. Maar ge hebt toch lelijk gedaan, hé, ge mocht dat toch niet gedaan hebben… En iedere keer weer hetzelfde liedje. „k Zeg: - Heb ik nog geen miserie genoeg met die zatte Remi? En tegen Hervé: allee, naar uw huis, gij, ge kunt niet te rap zijn! - Maar Zuulja, zegt Carrette, we gaan niets contrarie doen, er mag geen mens aan Zeroom raken, we zijn hier om hem te beschermen! En we zijn bezig met het hem te zeggen: ie mocht dat toch niet gedaan hebben, dat en dat. En hij noemde een en ander. „k Zeg: allee, Hervé, gij naar uw huis, en dat Carrette doet wat ie wil. Hervé strubbelde nog wat tegen, maar „k had hem toch mee naar huis. Maar tegen dat ie thuis was, potverdikke, Remi alhier en Hervé aldaar, alle twee peerdeslecht. En ‟s achternoens was ‟t grote receptie hier in ‟t klooster, de meisjesschool, en Remi moest op het podium, met Carrette. Maar Carrette was te ziek, en Hervé kon ook niet gaan, hij was ook te slecht… Remi was intussen wat bekomen en ie moest alléén gaan. Zo, ze waren allemaal zo ziek, nè, en Raphael had precies hetzelfde gedronken als zij en ie was noch dronken noch niets. Raphael stond daar op het podium en hij wist van niets!”
MOEILIJK TE RIJMEN Een latere oude vrijster, klerk van de burgerlijke stand, die in de Deerlijkstraat op de eerste rij de plunderaars stond op te hitsen, krijsend als een bezopen viswijf… Een jaargenoot van ons, later uitgegroeid tot een vroom, om niet te zeggen voorbeeldig medeburger, die in de Kwadepoelstraat met satanisch plezier de letterkasten van drukkerij Staelens op de straatstenen kieperde… Een latere bedrijfsleider die in mei 1940 in Frankrijk op de vlucht was, samen met nog vijf of zes andere Zwevegemse jongens. Ze moesten terug naar huis, maar merkten dat ze in groep nauwelijks vooruitkwamen: zeker na de capitulatie van Leopold III werden ze door de Franse burgers niet geholpen maar gesaboteerd. Ze kregen nog geen glas water. Daarom smeedden ze een plannetje: ze gaven al het geld dat ze bij zich hadden aan onze bedrijfsleider-in-spe omdat hij zich het best uit de slag kon trekken in het Frans en stuurden hem vooruit om te melden dat ze nog leefden en om hulp te zoeken. En inderdaad, hij slaagde erin tegen een redelijk tempo Zwevegem te bereiken. Eenmaal terug deed hij niks om zijn vluchtmakkers te hulp te schieten. Misschien kón hij dat niet eens, maar hij had het hun in dat geval tenminste kunnen uitleggen en het geld kunnen teruggeven… Later heeft hij in het kerkkoor gezongen en ging hij ~ 129 ~
geregeld rond met de schaal in de zondagsmis. Je ziet van hier dat het niet heeft bijgedragen tot het oppoetsen van zijn blazoen. Een Duitse seminarist, met zijn hemelse stem op weg naar het priesterschap in de Roomse moederkerk, die na de oorlog onder de lanterneau van onze woonkamer in geuren en kleuren over de slag bij Arnhem zat te vertellen, trots als een jager op zijn buit. Hoe hij en zijn maats de geallieerde valschermspringers van op de daken zomaar uit de lucht konden knallen voordat ze op de grond raakten. Zoals je de witte poppetjes wegmaait aan het schietkraam op de kermis… En een loslippige (!) Hervé Vandekerkhove, later de discretie zelve over de activiteiten van het verzet… De avond voor het vierde bombardement van Kortrijk was een uitzonderlijk mooie zomeravond en de buren waren lang commentaar blijven geven op de gebeurtenissen van de voorbije dag. Toen ze tenslotte hun stoel oppakten om naar binnen te gaan zei Hervé: “Het is de moeite niet van in uw bed te kruipen, ze gaan er u van de nacht toch uitbuisen.” Hervé zelf bleef de hele nacht op de uitkijk op het nog altijd bestaande muurtje rond de voortuin van Achiel Vanneste, om boven de boerderij van Gentiel Clarysse te kunnen kijken. Naderhand begrepen de buren dat hij meer geweten moet hebben. Naar verluidt kwamen zijn inlichtingen van de sovjets en niet van de Engelsen. Hoe dan ook, het blijft bevreemden dat Hervé Vandekerkhove die gevaarlijke opmerking überhaupt maakte…
DE ZWARTEN EN DE ZWARTE AREND Bij de bevrijding was ik een veertienjarige wijsneus, die niet kon wachten om zijn mening te ventileren tot hij wat meer wijsheid had opgedaan. Gelukkig kreeg ik af en toe een tik op de neus, door directe en concrete levenslessen van Vital, ook al een Vandekerckhove, maar met c. Vital was een vrijgezel van toentertijd een jaar of dertig, een goede bekende van nonkel Florent, uit het verzet, en een man die er geen doekjes om wond. Hij was een wees zonder verwanten, behalve een wat jongere broer. Toen die broer eens met een plan kwam aanzetten dat Vital niet zinde, gromde deze laatste: “Halve zot, ben je nu helemáál zot geworden?” In die ongezouten stijl ging het ook met mij. Ik had in Zwevegem het huisraad en de slaapkamer van Jeroom De Loore aan diggelen zien werpen op de keien van de straat en ik had links en rechts wat verhitte commentaar opgevangen die me belette helder te denken – als je wil aannemen dat ik dat ooit heb gekund. Ik voelde me dan ook door niets gehinderd om een oordeel te vellen: “Die zwarten krijgen tenslotte maar wat ze ~ 130 ~
verdienen.” Mijn opvattingen over burgerzin en rechtsstaat waren enigszins vatbaar voor verbetering en ik moest dan ook „geene koopm‟, zoals we dat in Zwevegem zeggen. Vital nam mijn onbezonnen jeugd en gebrek aan ervaring niet in aanmerking en kapittelde me dat mijn oren ervan lutsten. Ik werd toen al niet graag de les gespeld en was bovendien dubbel gekwetst omdat ik tegen zijn argumenten van beredeneerd verzetsman totaal niet opkon. Hij peperde me goed in hoe verkeerd ik was met die bewering. Sindsdien ben ik heel wat bedachtzamer bij het opperen van mijn opinie.
Marcel Kint (19142002) – ca 1938
1938. Huldiging van wereldkampioen Marcel Kint. In de koets zitten verder nog zijn vrouw Jeannot, burgemeester L.A. Bekaert en pastoor Vanoverschelde.
Een andere les van Vital bleef me nog beter bij, al ging het om een veel onschuldiger onderwerp. Zwevegemnaar Marcel Kint had in 1946 in Zürich het wereldkampioenschap wielrennen verloren, “omdat hij door een rotzak van een Zwitser aan het zadel van zijn fiets vastgehouden werd”, snoof ik verontwaardigd. Vital van zijn kant sloot niet uit dat de Zwitser Knecht, die wereldkampioen werd, met zijn portefeuille had gezwaaid. Hoe kon ik dat als loyale Zwevegemnaar zomaar laten zeggen? Ik redetwistte me dan ook het lazarus om Kintie, de Zwarte Arend, te verdedigen. En mijn tegenstrever altijd maar nieuwe argumenten bovenhalen om mijn betoog te ontkrachten. Toen ik het kookpunt nabij was en van colère de waterlanders voelde branden rond mijn ogen zag tante Margriet, de vrouw met het grootste tekort aan humor in de hele geschiedenis der mensheid, de kans schoon om me terzijde toe te voegen: “Voel je niet dat Vital ermee rammelt?” Dát was pas een openbaring. Die van Saulus was er een non-event bij.
~ 131 ~
Ik geloof ten stelligste dat Vital de ware reden is waarom ik maar een matig debater ben geworden: veel te veel bezig met de beweegredenen van de opponent en lang niet genoeg met de waarde van de eigen stellingen.
ROSMARINHEIDE DIE FARBE VERLOR Günter Grass was lid van de Waffen-SS, de twee Hugo‟s, Claus en Schiltz, van de Nationaal-Socialistische Jeugd Vlaanderen. Wat zou ik me dan schamen omdat ik lid ben geweest van de Katholieke Studentenactie, alias de KSA JongVlaanderen? Het was de tijd van de katholieke bewegingen per maatschappelijke stand. In 1943, na de lagere school, was ik een paar zondagen met mijn klasmakkers naar de Patronage getrokken in het oude Volkshuis, nu verbouwd tot het theatercentrum, waar de geestelijkheid de mannelijke jeugd aangenaam en onschuldig bezighield met allerhande gezelschapsspelen. Maar ik werd er door onderpastoor Defrancq kordaat weggestuurd omdat ik na de vakantie naar het bisschoppelijk college van Kortrijk zou gaan. De Patronage was voor de arbeidersjeugd, de toekomstige kajotters, en wie doorstudeerde moest naar de KSA. Je had daarin niks te weigeren of te nounouen. Je had trouwens ook nog de landelijke jeugd, de boerenjeugd, maar die was in Zwevegem niet zo goed zichtbaar. En de scouts, de verkenners die de standen overkoepelden? Die waren toen in West-Vlaanderen door de bisschop van Brugge doodleuk geweerd. De KSA was inhoudelijk natuurlijk de Hitlerjugend niet. Maar met onze uniformen, onze vaandels, de vlaggegroet, de persoonlijke groet en ons bondslied hadden we daar uiterlijk heel wat mee gemeen. We stelden daar helemaal geen vragen bij. En zo marcheerden we ooit – het moet zo rond ‟48 geweest zijn – fris en vrolijk door de Avelgemstraat in Knokke, per roten van drie uit heldere kelen en sterk gecadanceerd zingend van “er groeien idealen, de jeugd staat weer bereid.” Het werd een Knokkenaar te machtig en hij brulde naar zijn overbuur: “Loop weg, Doolfie, den Duits is weregekeerd.” We waren even vergeten dat Knokke een haard van verzet was geweest en daar een zware tol voor had betaald. Die blinde vlek was bij mij goed ontwikkeld. Om vergevensgezind bruggen te slaan en wonden te helen had André Demeyere, onze proost-seminarist, contacten met Duitse seminaristen in Bonn en hij had er een paar van uitgenodigd naar onze kontreien. Katholieken onder elkaar. Ik ging daar helemaal in op en stoffeerde een KSA-kampvuur met wat Duits materiaal. Ik weet nog dat ik een passus van Ernest Claes‟ Bei uns in Deutschland voorlas, wat nu ook weer niet zo vreselijk vriendelijk en tactvol was tegenover onze gasten, want bij Claes tieren de Duitse bewakers er nogal op los, zonder veel tafelmanieren. ~ 132 ~
Vijftien juli 1948. Pastoor Thiers van Knokke wijdt het kapelletje ter gedachtenis van Gustaaf en Leon Depraetere in. Bij hem staat Werner Depraetere, zoon van Gustaaf. Dit kapelletje werd weggegraven in de jaren 1970, bij de verbreding van het kanaal Bossuit-Kortrijk. Nu, voor een goed begrip is het nuttig te weten dat Hermann, een van de Duitse seminaristen, een prachtige stem had en dat het kampvuur werd aangelegd aan de reeds vermelde zavelput in Knokke, een zalig plekje voor zo‟n activiteit. Piëteitsvol had onze familie daar anderzijds een kapelletje gebouwd om te herinneren aan de heldendood van hun twee broers en halfbroers die in Duitsland omgekomen waren. Er had in mijn hoofd een belletje moeten rinkelen... Het kampvuur verliep vlekkeloos. De avond was stil en gewijd, de vlammen waren zo romantisch als we maar konden dromen, de geesten stonden wagenwijd open voor de vrede onder de mensen. Het was voor die tijd wel een beetje zonderling dat een seminarist zong van “Hanna-Marianna, wo bist du, mein Lieb”, maar het deerde niet. We waren in de wolken en de cherubijnen, de serafijnen en alle engelenscharen met ons. En Hermann maar zingen, met zijn hemelse stem, van “Rosmarinheide blüht wieder in Moor, Rosmarinheide die Farbe verlor”… Toen kwam met wild geraas een van mijn ooms midden door en over het kampvuur gesprongen: “Hier geen Duits, verdomme!!!” Alles was naar de knoppen. Het incident zal zonder de minste twijfel verwoede commentaar veroorzaakt hebben binnen de familie en zelfs erbuiten, maar die drong niet door tot bij mij. Ik was een bolleboos in Latijn en Oudgrieks, over het leven had ik echter nog alles te leren. ~ 133 ~
Inhoud EEN WOORDJE UITLEG .................................................................................................. 3 DE MEIDAGEN VAN 1940 ............................................................................................. 5 STAFKES „EDELE DELEN‟ ............................................................................................... 9 MARCEL KINT EN JAN LEPERRE ................................................................................ 11 HELEMAAL TOT MONTPELLIER, BIJ DE OCCITANEN ................................................. 14 DEN ELETRIEK OP DE VLUCHT ................................................................................... 14 DE AFTOCHT VAN DE ENGELSEN ............................................................................... 17 HET EERSTE FELDGRAU .............................................................................................. 21 EEN MENS MOET ETEN ............................................................................................... 22 DE HOUDING VAN LEON A. BEKAERT NADER BEKEKEN .......................................... 24 TERUG NAAR MOEDER DE VROUW ............................................................................. 25 DE BEZETTING ............................................................................................................ 26 DE ERECOMMUNIE ..................................................................................................... 32 HOMMELES MET ONDERPASTERS ............................................................................... 37 SAMENWERKENDE VENNOOTSCHAP ......................................................................... 38 VAN „GOESTJES‟, LANGE FIETSRITTEN EN SLUIKWEGEN ............................................ 42 EEN HITLERKE ............................................................................................................ 45 WINTERHULP ............................................................................................................. 46 FILM EN TONEEL ........................................................................................................ 49 HOE ZE DE ZAKEN AANPAKTEN TE RASKES .............................................................. 52 EEN EPISTOLAIR STEEKSPEL ....................................................................................... 57 TOEREN VAN BLAUWERS............................................................................................ 59 BIJ NACHT EN ONTIJ ................................................................................................... 63 DE MACHTSVERHOUDING PETER/METER ................................................................. 63 DE NIEUWSBERICHTEN............................................................................................... 64 ZWEVEGEM WAS NIET GEGEERD ................................................................................ 66 KORTRIJK HEEFT EEN ZWARE TOL BETAALD .............................................................. 67 PROPAGANDA HEEN EN WEER ................................................................................... 70 DE PASSIEVE LUCHTBESCHERMING .......................................................................... 71 WERK WEIGEREN WAS GEVAARLIJK .......................................................................... 74
DE AANSLAG .............................................................................................................. 78 MOORDENAAR OP BEVEL ........................................................................................... 79 DE DOOD KWAM UIT DE LUCHT ................................................................................. 79 OFFICIEEL ZWEVEGEM ............................................................................................... 82 TE KNOKKE, NIET VER VAN DE SOUTERRAIN ............................................................ 85 HOE JE IN HET VERZET BELANDT ................................................................................ 92 DE BEVRIJDING VAN ONS BUURDORP ......................................................................... 93 HET LAATSTE FELDGRAU ........................................................................................... 95 NOOIT MEER NAAR DEERLIJK .................................................................................... 96 NA DE STRAATGEVECHTEN ........................................................................................ 98 ONMENSEN, OOK IN ZWEVEGEM ............................................................................. 100 PANISCHE ANGST, IK WEET WAT HET IS ................................................................... 100 RUMOER IN DE STRATEN .......................................................................................... 102 EEN ANDERE OOGGETUIGE ...................................................................................... 105 ONZE ONDERWIJZERS ............................................................................................... 106 RARE KRONKELS ....................................................................................................... 108 DEERLIJK WEL, ZWEVEGEM NIET, DEERLIJK NIET, ZWEVEGEM WEL ....................... 108 STEFAAN DE SCHILDER (ZWEVEGEM 1906 – KORTRIJK 1963) ................................. 110 HET BEGINT DOOR ELKAAR TE LOPEN...................................................................... 115 DE VLIEGENDE BOM.................................................................................................. 116 ALLE BELGEN EVEN RIJK .......................................................................................... 119 DE WIKINGS ............................................................................................................. 120 BUREN ONDEREEN .................................................................................................... 124 MOEILIJK TE RIJMEN ................................................................................................. 129 DE ZWARTEN EN DE ZWARTE AREND ..................................................................... 130 ROSMARINHEIDE DIE FARBE VERLOR ....................................................................... 132