]nze
rloq OH
VX
uei De LJC ^uiiniciv Marcel Coninck T T-* i r ic^JiSf JanDeloof Hr+ „eanne Musin Joachim Nolf .
-K DELK\
.
R.
-j— M | Ï
ONZE OORLOG AANVULLING
Zwevegem in de Tweede Wereldoorlog
Marcel De Coninck Jan Deloof (eindredactie) Jeanne Musin Joachim Nolf
Deze brochure werd uitgegeven in oktober 2010 door F.V. Amantine Culturele en Heemkundige Kring van Zwevegem p/a Gemeentelijke Openbare Bibliotheek Bekaertstraat 13 B-8550 ZWEVEGEM D/2010/9000/02
Lay-out: AndrĂŠ Velghe Gedrukt bij Ye-Print Vichtseweg 176a B-8790 Waregem 056 77 22 33 waregem@yeprint.com
Deze brochure is een verlengstuk bij het boek “Onze Oorlog. Zwevegem in de Tweede Wereldoorlog” dat in oktober 2009 uitgegeven werd door Amantine, Culturele en Heemkundige Kring van Zwevegem. Dat dit verlengstuk er kwam was ook voor ons een complete verrassing. Het begon allemaal met onze jaargenoot Carlos Casier, in 1930 in Zwevegem geboren en nu woonachtig in Oostende. Toen hij “Onze Oorlog” toegestuurd kreeg legde hij dadelijk een verband met een ander boek waarin hij een heel interessante aanvulling wist staan die in Zwevegem totaal onbekend was. We zijn hem bijzonder dankbaar voor het toesturen van dat boek, namelijk de bundel “Een koffer vol verhalen”, uitgegeven door het Willemsfonds van Oostende in 2008. (D/2008/WFO,vzw/4 – 19,00 euro, exclusief verzendingskosten. Kan worden besteld bij het Willemsfonds Oostende v.z.w., Ooststraat 42B, bus 12, 8400 Oostende. E-mail: sonja.decraemer@skynet.be). “Een koffer vol verhalen” bestaat uit een reeks geschreven en een reeks mondelinge, op cd opgenomen verhalen van Oostendenaars (in brede zin) “die op de vlucht sloegen voor een oorlog of die noodgedwongen in zware oorlogsomstandigheden leefden.” En een van deze Oostendenaars is Jeanne MUSIN, die daar op 4 augustus 1928 werd geboren, maar vanwege de Tweede Wereldoorlog van haar twaalfde tot haar zestiende in Knokke-Zwevegem heeft gewoond. Haar verhaal sluit prachtig aan bij “Onze Oorlog. Zwevegem in de Tweede Wereldoorlog”. Joachim Nolf, die zelf school liep in Knokke, is ermee naar verschillende Knokkenaars getrokken en kwam naar huis met een heleboel bijkomende inlichtingen en kleine wijzigingen. (Zijn belangrijkste zegslieden waren Roger Thijs en Laura en Marcel Gabriel-Valys). Jeanne Musin beschikt over een wonderbaarlijk geheugen en kan het dorpsleven van toen na al die tijd nog bijzonder scherp weergeven, maar haar verhaal wordt nog tastbaarder met onze aanvullingen. Het is dus allemaal te beschouwen als één geheel: eerst het boek “Onze Oorlog”, daarna “Mijn oorlogsverhaal” van Jeanne Musin (de bladzijden 69 tot 99 van het boek “Een koffer vol verhalen”) en tenslotte deze brochure. De oorlog is bij mensen van onze leeftijd duidelijk nog altijd niet helemaal voorbij, hij blijft in ons hoofd rondspoken en is een geliefkoosd onderwerp van gesprek, hoe vreselijk en mensonwaardig hij ook geweest mag zijn. We volgen hieronder het verhaal van Jeanne Musin op de voet en geven daar zoveel mogelijk aanvullingen bij:
OKTOBER 1940 De ouders van Jeanne Musin waren na een vlucht naar Frankrijk in Oostende teruggekeerd, maar konden er niet blijven. Vader Musin werd door zijn werkgever, de dienst „Bruggen en Wegen‟, overgeplaatst naar Zwevegem en het gezin verhuisde midden oktober 1940 naar onze contreien. Vader en grootmoeder konden meerijden met de verhuiswagen, maar de moeder en haar twee dochtertjes reisden met de trein tot Kortrijk en het laatste stuk met het boemeltje van Kortrijk naar Zwevegem. Dat was de nu al lang verdwenen spoorlijn 3
Kortrijk-Ronse. Voor de jongelui van tegenwoordig is allicht enige toelichting vereist: het traject van die lijn is nog makkelijk te volgen op de hedendaagse stafkaarten, en flinke stukken ervan zijn tegenwoordig fiets- en wandelpad. Voor zover ons geheugen strekt had je er de volgende stations/stationnetjes op: Kortrijk natuurlijk, de Luipaard in Stasegem, de Blokken (maar die halte in de Harelbeekstraat werd op een bepaald moment afgeschaft), Zwevegem, Zwevegem-Knokke, Moen-Heestert, de Outrijvestraat in Heestert, Avelgem, Escanaffles, Orroir, Amougies, Russeignis en Ronse. We hebben nog altijd te doen met moeder Musin die met haar twee dochtertjes in Zwevegem uitstapte in plaats van in Zwevegem-Knokke. Ze kende het adres waar ze moest zijn, Avelgemstraat 366, maar op het adreskaartje stond Knokke niet vermeld. Ze had er geen flauw benul van dat het nog een flinke wandeling zou worden: drie kilometer onder een fijne maar flink nat makende motregen. Op zoek naar de Avelgemstraat zijn ze bovendien nog eerst van het toenmalige station van Zwevegem door de Otegemstraat gestapt, in de richting van de kerk. Wat in de praktijk natuurlijk nog eens een omweg van een kilometer betekende. Eenmaal aan de kerk moesten ze van begin tot einde de hele Avelgemstraat door. Ze vertrokken, aldus dochter Jeanne, aan nummer 16. Dat was toen de „beenhouwerie van Dheetses‟ en is nu de traiteurzaak Pata Negra. (Kijk eens wat een wereld van verschil, alleen al in die twee namen!). Denk eraan dat de weg er toen helemaal anders uitzag dan nu. Vandaag de dag is de Avelgemstraat zo goed als volgebouwd, op een kort stukje aan de Bellegemstraat na, maar toentertijd was er nog erg veel open ruimte. Je stapte om zo te zeggen van aparte hoek naar aparte hoek, telkens genoemd naar het cafeetje dat je daar aantrof. Je kwam eerst aan „Holland‟ en „den Hooplipoop‟ (aan de Ommegangstraat), daarna aan het „Lammeke‟ (aan de Guido Gezellestraat), het „Leeuwke‟, „SintAernout‟ en de „Barakke‟ (aan de Lettenhofstraat), met daartussen telkens meer dan genoeg onbeschutte stroken om inderdaad kletsnat te raken. En pas dan bereikte je aan de „Faubourg‟ het eigenlijke Knokke. Onderweg zijn ze nog een café binnengestapt om de weg te vragen. Dat kan in het „Leeuwke‟ geweest zijn, maar net zo goed in „Sint-Aernout‟. Knokke zelf was in de woorden van Jeanne Musin “niet veel meer dan een lange steenweg vanaf de vaart tot aan de graanmolen van Siskens. Aan weerszijden van de steenweg staan enkele huizen en in de omgeving liggen een tiental hoeven. Een spoorweg snijdt het dorp in twee helften.” De Knokkenaars zullen er wel geen bezwaar tegen hebben als we hun wijk een raar geval noemen. Knokke is nooit een officieel dorp geweest, maar is een wijk die zich uitstrekt over maar liefst vier voormalige gemeenten: Heestert, Moen, Sint-Denijs en Zwevegem. Toch had het altijd al voldoende eigen karakter om een aparte roomse parochie te kunnen worden. Komt daarbij nog het feit dat het Knokke van nu voor de mensen van toen nauwelijks herkenbaar zou zijn. Van het hedendaagse Knokke moet je om te beginnen de kerk wegdenken, want die werd pas in 1954/55 gebouwd. Maar je moet er aan de andere kant minstens evenveel, nu verdwenen gebouwen bij denken, bijvoorbeeld het sympathieke stationnetje dat uit een paar grote wagons 4
bestond en waar de jonge, goedlachse Maurice Matton de scepter zwaaide. En vooral: door het verplaatsen van de weg is ter hoogte van de Orveiestraat een hele rij huizen van de aardbodem verdwenen, met inbegrip van de cafés „Het Kloefke‟ en „In Knokke‟. Laat ons op dit punt een poging tot reconstructie doen van de eigenlijke buurt waar het gezin Musin kwam wonen, namelijk het stuk grote weg van de toenmalige spoorweg tot aan de vaart.
Boven en onder: De straat zag er omstreeks de Tweede Wereldoorlog zo uit, van de spoorweg tot de brug.
5
Aan de zuidkant van de weg was er niet veel bewoning, want daar stond een grote dakpannenfabriek, waar de naam van de huidige Pannenbakkersstraat nog naar verwijst, maar die plaats heeft moeten maken voor het industrieterrein dat we nu kennen. Bij de fabriek stond de villa van de directeur, die Broeckx heette, en aan de straat alleen het huis waar August Leenknecht woonde, een „ondermeester‟ van de pannenfabriek. Aan de noordkant, tussen de spoorweg en de Ellestraat, stonden veel meer huizen, te beginnen met het „gardehuis‟ aan de spoorovergang, bewoond door Aloïs en Margrietje Corneille-Sabbe. Het was Margrietje dat „de barriere deed‟, zoals we dat noemden. Aloïs en Margrietje hadden bij ons weten drie kinderen: Eliza (Elza), Gilbert en Roger Corneille. Deze laatste noemt Jeanne Musin op zijn Knoks en met kennelijk plezier „Seetie‟ en dat kenmerkend maar toch wat platte gebruik van de eindklank –ie in voor- en achternamen is bij ons nog niet helemaal uitgestorven. Het tweede huis was de wagenmakerij en houthandel Vanhoutte. Dit waren de ouders van de latere onderwijzers Paul en André Vanhoutte. Bij dringende zaken konden de mensen uit de buurt daar gaan telefoneren en ze konden er ook postzegels kopen. Dan volgden vier mooie rijhuizen, eigendom van de dakpannenfabriek, die in de volksmond „de Panne‟ werd genoemd. Na een geslaagde restauratie is daar nu de horecazaak „Coco‟ gevestigd, maar toen woonden in die huizen, van de spoorweg naar de vaart toe: - Pierre Decock, afkomstig van Kortrijk, bij wie vader Musin geregeld naar de verboden „Engelse radio‟ ging luisteren. Hij was getrouwd met Julia Lecluse en er waren twee kinderen: Jaakske en Ludwineke. Deze Pierre Decock stond aan het hoofd van de meestergasten van „de Panne‟ en was een zoon van de adjunctcommissaris van Kortrijk, die vanwege de moordende bombardementen op die stad elke avond naar Knokke-Zwevegem fietste om er bij zijn zoon te overnachten. - Theodoor Peelen - de twee juffrouwen Devogele (of Deveugele, of iets in die trant), die bediende waren in „de Panne‟ en familie van de vrouw van directeur Broeckx. Later kwam Arthur Lanssens in dit huis wonen. In “Mijn oorlogsverhaal” heet hij „Tuurke Lammens‟, maar zijn familienaam was wel degelijk Lanssens. Tuurke Lanssens was van café „De Kroone‟ (Pontstraat, Heestert) en was getrouwd met een dochter Tytgat. - Remi Garez. Tenslotte volgden nog twee cafés: „De Pannebakkerij‟, toen uitgebaat door Jeroom en Emma Naert-Vervaeke, en helemaal tegen de Ellestraat „De Villa Zulma‟, toen uitgebaat door Adolf en Zulma Depraetere-Vermeulen. De bejaarde buurvrouw Marie, waar Jeanne Musin herhaaldelijk over schrijft, was Marie Gabriel, de weduwe van Juliaan Gevaert, van wie de Musins de woning huurden waar ze tijdens de oorlog verbleven. (Juliaan Gevaert, die ook 6
De dakpannenfabriek omstreeks de Eerste Wereldoorlog. De villa van de directeur voor de fabriek en het rijtje huizen achter de fabriek zijn duidelijk te onderscheiden.
7
kruidenier en kolenhandelaar was, had op die plaats vroeger café „De Kaai‟ uitgebaat). Dat huurhuis stond tussen de Ellestraat en de brug van de vaart. Later werd ongeveer op die plaats een nieuw huis gebouwd, waar fietsenmaker André Peelen nog in gewoond heeft.
Deze brug werd in mei 1940 door de Engelsen opgeblazen. Ze werd vervangen door een houten noodbrug, waarbij vader Musin als toezichter van Bruggen en Wegen de werken leidde.
Daar woonden de Musins. Vooraan links de bakkerij-met-winkel Vienne-Decraene, met Rachel Decraene, de vrouw des huizes, in de deuropening. 8
In “Onze Oorlog” werd het stukje vaart wat verderop naar de Souterrain toe (waar Marie Virginie Delmeire woonde) “een paradijsje op mensenmaat” genoemd (bladzijde 85). Jeanne Musin van haar kant heeft dan weer heel goede herinneringen aan de andere kant van de vaart, de kant van de pannenfabriek. Dit is wat ze ons daarover schreef: “Achter de pannenfabriek, naar de souterrain toe, stond een viertal rijhuizen die aan de fabriek toebehoorden. Ze hadden elk een lapje grond en de bewoners konden via een steile stenen trap het jaagpad langs de vaart bereiken. Daar woonde onder andere de weduwe van Albert Verstaen met haar twee dochtertjes, Rozanneke, die in mijn klas zat, en Raymondeke. Alle twee hadden ze lang blond haar en ze droegen alle twee meestal een zwart kleedje, want ze waren in de rouw van hun pa, die in 1940 gestorven was. In het aanpalende huis had je het gezin van Jozef Leenknecht, met hun dochter Erna, die ook in mijn klas zat. En nog eens daarnaast woonde het gezin Thijs, met dochter Lea en zoon Roger. Achter de pannenfabriek lag er langs de smalle aarden weg ook een klein boerderijtje. In die omgeving werd vier jaar lang bij een familie een klein joods meisje, Yvette, verborgen gehouden. We gingen daar graag spelen. Als het werk ten einde liep en de werklieden te voet of per fiets naar huis trokken, liepen we vanuit ons huis door de oprijlaan langs de bureaus van mijnheer Decock en Remi Garez, die vooraan lagen, dwars door de fabriek. We konden daar na een tijdje goed onze weg vinden. In de grote hangars stonden de grijze, nog ongebakken pannen te drogen op smalle, lange rekken. Het was er altijd schemerdonker, want het daglicht kon alleen door de verschillende lucht- en tochtgaten naar binnen. Er hing een vreemde geur van verf en mastiek en het was er muisstil. Buiten stonden, op rails, de V-vormige ijzeren open wagentjes waarin de klei van uit de kleiputten aan Den Helder aangevoerd werd. In het Frans heten die wagentjes „berlines‟ en in de pannenfabriek werd dit verknokst tot „berleengskies‟. Vanuit de machinekamer, die voor ons verboden terrein was, kwamen de stokers op bepaalde uren naar buiten met ijzeren kruiwagens en stortten de nog gloeiende cokes op de binnenkoer. Samen stonden we, mijn zusje en ik, Erna Leenknecht en nog een paar vrouwen die achter de fabriek woonden, in een cirkel rond de roodgloeiende massa. Tijdens het afkoelen klitten brokstukken aan elkaar, versteenden en vormden grillige figuren. De zwarte stukjes cokes pikten wij eruit met een lange ijzeren kolentang. Dat waren „skerbielden‟, die door de kolenschaarste heel goed van pas kwamen. Soms vonden we dat het wachten op de afkoeling veel te lang duurde en pompten we een emmer regenwater, die Erna Leenknechts moeder op de nog brandende cokes goot. Met een sissend geluid en hevige stank walmde de damp eruit. Alle zes gingen we met tranen in de ogen aan het hoesten. Niemand besefte hoe gevaarlijk die damp wel was. Maar we hebben het overleefd! Mijn ouders hadden geen flauw idee hoe we aan de emmer „skerbielden‟ kwamen. “Gekregen van de stokers.“ zeiden mijn zusje en ik. 9
Ik herinner me nog iets. Buiten, tegen de muur van de fabriek, stond hier en daar een witgelakte emmer gevuld met een geelachtige vloeistof. Als de mannen dorst hadden schepten ze met een beker de drank uit de emmer. Die drank, die heel verfrissend was in de warme zomerdagen, noemden ze Co-Co. Wij vonden die Co-Co heel lekker.” Onderaan bladzijde 72 van “Mijn oorlogsverhaal” schrijft Jeanne Musin: “Verder in het dorp zijn er nog drie herbergen, het werkhuis van de zadelmaker Valys, een kruidenierswinkel waar we ook brood kopen, en het huis van de „garde-canal‟.” Ze had die drie herbergen gerust met drie mogen vermenigvuldigen, want de recente inventaris in “Bier maken en drinken in Zwevegem” (uitg. Amantine, tweede druk van oktober 2009) vermeldt er voor Knokke in de tijd van de Tweede Wereldoorlog minimum tien, van „Sint-Aernout‟ aan de Lettenhofstraat tot het „Elleke‟, juist voorbij de kanaalbrug. “Er waren inderdaad veel cafés in Knokke,” beaamt ze. “In café ‟Te Vlieghens‟ (officieel „In Knokke‟) woonde Ginette Vlieghe, die bij mij in de klas van Madame Marie Hélène zat. Als het café gesloten was zette Ginette de muziek op en dan dansten wij. Ze leerde mij walsen. Haar moeder vond dat heel tof en telde luidop mee van „éen, twee, drie! En éen, twee, drie! En éen, twee, drie!‟… In café „De pannebakkerij‟ kookte Emma Naert grote potten soep voor de mannen uit de fabriek, die er tegen twaalf uur hun boterhammen kwamen opeten en daarna een Faro dronken. Ook de „Villa Zulma‟ werd druk bezocht. Zulma, de „bazinne‟, die graag korte rokjes droeg, had veel succes bij ‟t mannevolk. En dan verder, over de brug, had je ‟t Elleke‟, met een boerderij ernaast waar we om karnemelk gingen.” Met de kruidenierswinkel bedoelt de schrijfster de winkel-met-bakkerij van Marcel en Rachel Vienne-Decraene. Ze weet nog dat de winkelierster op een gegeven ogenblik sprak van een “flask‟azèl” en dat onze Oostendenaars daar hartelijk om moesten lachen. Voor Knoks-onkundigen: een fles azijn. Naast de bakkerij stond café „In de Wachtzaal‟, uitgebaat door Victor Defruytier, die een verwoed duivenmelker was. Zegt de schrijfster: “Regelmatig konden de buren bij hem duivenuitwerpselen halen. Dat rook verschrikkelijk slecht. De stank pakte naar de keel, maar naar het schijnt was het heel goed als meststof voor de planten. Ik ging mee met mijn vader een emmer vullen voor de tabaksplanten van Marie Gevaert, die ze kweekte op het stukje land voor haar huis.” Knap dat Jeanne Musin zoveel details onthouden heeft. En haar algemeen beeld van het toenmalige Knokke als landelijk gehucht klopt perfect.
Naar school De zusjes Musin moesten natuurlijk naar school. Hoe hun inschrijving verliep staat beschreven op bladzijde 73 van “Mijn oorlogsverhaal”, met een opmerkelijke blik van buitenaf. Het was natuurlijk de periode van de Triomfantelijke Vanzelfsprekende Katholieke Kerk en geboren en getogen Zwevegemnaren, die het nooit anders geweten hebben, zouden waarschijnlijk gewoon niet stilstaan bij de toenmalige situatie van het onderwijs in Knokke. Er was namelijk maar één schooltje en dat was katholiek. Binnen een straal van zeven kilometer werd bovendien geen officieel onderwijs aangeboden, zodat het schoolhoofd, Mada10
me Marie Hélène, verplicht was de twee meisjes Musin, die uit een vrijzinnig gezin kwamen, in haar school toe te laten. Ze bleven buitenbeentjes, al lijken ze zich op veel punten aangepast te hebben aan de nieuwe omstandigheden en gewoon meegedaan te hebben met de andere kinderen. De eerste school van Knokke werd gebouwd in 1904, op de hoek van de Elleen Lettenhofstraten. Het waren de Zusters van Pittem die dat schooltje runden, tot september 1935, toen de Dames van Sint-Niklaas het overnamen. Die verhuisden in 1938 naar de huidige locatie aan de Avelgemstraat. Nog lange jaren nadien hadden de mensen het gewoon over „an d‟ode Knokkeskole” als ze het kruispunt van de Ellestraat en de Lettenhofstraat wilden aanduiden. Vandaag de dag zullen ze veeleer gewagen van „an Roozens‟, naar het brandstoffenbedrijf dat daar nu te vinden is.
Madame Marie-Hélène (schoolhoofd) met leerlingen. rij v.l.n.r.: Andrea Gabriel, Cecile Desplenter, Martha Clement e 2 rij v.l.n.r.: Raymonde Verstaen, Simonne Callewaert, Noëlla Putman, Maria Goeminne, Madame Marie–Hélène, Paula Vandevelde, Celesta Dekeyzer, Denise Boderez, Marie-José Libbrecht e 3 rij v.l.n.r.: Elza Corneille, Ivonne Coornaert, Adrienne Vanmarcke, Agnes Soens, Jeanne Musin (boven de kap van Madame), Laura Valys, Margarieth Vandevelde, Clarysse Deweerdt, Ginette Leroy (die voor iedereen Ginette Vlieghe was). 1e
Behalve de nonnen, Madame Marie Hélène en Madame Marie Clémentine, vermeldt Jeanne Musin voor die periode ook twee schooljuffrouwen, over wie we bijkomende informatie kunnen verschaffen. Juffrouw Margriet Vandoorne was van Roeselare en had een kamer in het rusthuis in Zwevegem (dat iedereen toen „t Ood Manheus‟ noemde). De tweede juffrouw, Agnes Ryckebosch, was een dochter van de Zwevegemse hoofdonderwijzer Camiel Ryckebosch. Ze heeft bij ons weten altijd in de Leopoldstraat gewoond. 11
“Mijn zusje Elza zat in de klas van juffrouw Margriet, die zeer geliefd was bij haar leerlingen,” weet Jeanne Musin nog. “Toen de juffrouw ziek was zijn een paar kinderen haar gaan bezoeken in ‟t Manhuis. Mijn zus, toen negen jaar, wilde de juffrouw per se een cadeautje geven. Maar een cadeau in volle oorlogstijd? Zelf knabbelde ze graag aan een rabarberstok en ze is er dan maar een gaan uittrekken in de „lochting‟ van buurvrouw Marie en is fier met haar cadeau naar Zwevegem gestapt.” Voor wie er meer over wil weten: de geschiedenis van het onderwijs in Zwevegem staat te lezen bij onze goede meester Briek Ovaere, voornamelijk in zijn “Zwevegem vroeger en nu” van 1964.
Zomer 1941 De schrijfster heeft het in haar verhaal over een aantal schoolkameraadjes en – kennissen. Behalve de reeds vermelde Roger „Seetie‟ Corneille (die er blijkbaar van droomde op de fiets Marcel Kint te onttronen) noemt ze bij de jongens ook Karel Vandeberghe. Iedereen in Knokke kende hem als „Saerel Vandenberghe‟. Hij woonde aan het sparrenbos, aan Den Helder. Hij is intussen overleden in het rusthuis van Deerlijk. Een van de andere nieuwe vriendinnetjes heette Yvonne. Het gaat om Yvonne Coornaert, die ook een zuster had, Angèle. Deze Yvonne leerde de zusjes Musin „oegsten‟ (aren lezen). Plezierig is de passage waar de meisjes door het zolderraam de boer bespieden, om als eersten op de akker te zijn zodra de boer „zin gat gedraaid had‟. De Coornaerts woonden immers in de rij huizen tussen de brug en de Kwadestraat, aan de vaartkant van de weg, van waar ze een goed uitzicht hadden op de velden tussen Knokke en Banhout. In dezelfde rij huizen woonden Maria en Albert Garez (die, terloops gezegd, door de Duitsers thuis werd aangehouden). Ook Paula Vandevelde komt in het verhaal voor. Haar familie leverde inderdaad heel wat personeelsleden aan de firma Bekaert. Paula is later getrouwd met Marcel Dekimpe en ze gingen wonen in de Sint-Jozefstraat. Marcel was „toe Bekaers‟ brigadier in de klaarderij. De vader van Paula was Raymond (Moongkie) Vandevelde. Ze woonden aan café Den Ondank. De broers van Paula heetten Albert en Aloïs en ook zij werkten bij Bekaert, als draadtrekker. Paula had ook een jonger zusje, Beatrix. Jeanne Musin: “Ze reden samen langs de vaart het hele eind van hun huis naar school, met de fiets. We gingen daar vaak spelen en in augustus oogstten we samen op de velden van boer Smettie. Op school kregen we vanaf 1942 soep van Winterhulp. We brachten zelf onze soepkom mee. Paula en ik hadden dezelfde kom: wit met blauwe bollen. „k Hè d‟eienste zaate‟, zei Paula (dezelfde soepkop).” Germaintje Peelen en Anna Libbrecht spelen eveneens een rol in het verhaal. Germaine Peelen (geb. in 1929) huwde later met Gerard Depaepe en ging in de Maria Bernardastraat 21 wonen. Anna Libbrecht (geb. in 1930) van haar kant was een dochter van Camiel uit „den Bascuul‟. De laatste verblijfplaats die we van haar kennen is Gentbrugge. Café „Den Bascuul‟ (nu het huis aan de Avel12
gemstraat 254) werd uitgebaat door Camiel Libbrecht. Bij ons weten waren er drie dochters (Noëlla, Josée en de hier vernoemde Anna) en één zoon, Jan, die nu nog in de Oude Bellegemstraat woont.
September 1941 Op de bladzijden 76 en 78 van “Mijn oorlogsverhaal” komt de pastoor ter sprake. De man heette Jozef Thiers en was de eerste pastoor van Knokke, nauwkeuriger gezegd van de kleine parochie Maria Bernarda (de kloosternaam van het herderinnetje van Lourdes, Bernadette Soubirous), waar hij verbleef van bij de oprichting in 1938 tot in 1953. Jeanne Musin: “Af en toe kwam hij bij ons thuis. Dan mikte hij vanaf de keukendeur met een zwaai zijn zwarte ronde hoed op de koperen klink van het venster. De hoed bleef daar dan hangen. Daar moesten mijn zusje en ik telkens om lachen. Als overtuigde anglofiel kwam hij dikwijls bij mijnheer Decock naar de verboden Engelse radio luisteren. In de maand maart vierden we in Knokke Sint-Jozef. De eerste bloemen uit de serre van Gerard Siskes werden voor het beeld in de kapel gezet en tijdens de mis brandde er een kaars. Bij mijnheer de pastoor mochten we ter gelegenheid van zijn feestdag koekeboterhammen gaan eten met onze klas. Hij woonde samen met zijn „maarte‟ in een mooi, groot huis, wat zijwaarts van de Avelgemstraat gelegen, niet ver van het klooster.” Ongetwijfeld was die brave pastoor Thiers een man van goede wil, maar kijk eens in wat voor een domme situatie de moeilijke bevoorrading hem duwde. In “Onze Oorlog” vertelde onze jaargenoot André Soens dat ze in 1941 bij hun erecommunie ook al koekeboterhammen mochten gaan eten op de pastorie, want “zelf boerenzoon zijnde had pastoor Thiers bij de boeren van Knokke het benodigde meel en de benodigde boter weten te bemachtigen”, om dat aan de kinderen te besteden. Bedelen kon hij dus, maar aan de andere kant was de pastoor gedoemd tot machteloos toezien: hij kon zijn woekerende boeren zelfs via de biechtstoel niet aan banden leggen. “Ik weet dat ze woekerprijzen vragen,” zuchtte hij tegen moeder Musin, “maar ik zie ze niet meer, ze gaan nu biechten bij de pastoor te Moen.” Jeanne Musin vermeldt hier ook het doortastende „maartje van „t klooster‟, dat de brutale jongens in de refter zonder pardon strafte door de koffie, waar ze zo ongemanierd om schreeuwden, niet in hun kopje maar rechtstreeks op hun boterhammen te gieten. Dat „maartje‟ heette hoogstwaarschijnlijk Lea en was van Avelgem. Wat de Siskes betreft, het is misschien het moment om die familie iets uitvoeriger te bespreken. Eigenlijk heetten die mensen Gabriel en Karel Siskes (Gabriel) was de vader van onder meer Sifke (die een mechanische molen uitbaatte) en van Gerard (die serres had en bloemen en planten kweekte). Gerard woonde in het klein straatje langs de elektriciteitscabine en naast de molen van Sifke. Een andere zoon van Karel heette Jules en dit was dan weer de vader van
13
onder meer Marcel Gabriel, de echtgenoot van Laura Valys. De twee laatstgenoemden hebben ons interessante inlichtingen over die tijd bezorgd. Gerard had twee zoons: Roger en Gilbert Gabriel, die beiden brigadier waren bij Bekaert, en Sifke had een dochter en een zoon, André (geboren in 1930), die nu alle twee overleden zijn. In het algemeen hadden de Musins, en velen met hen, het niet begrepen op de boeren. Met de „René en Bertha‟ die de schrijfster verschillende keren ter sprake brengt viel het echter al bij al goed mee. In “Mijn oorlogsverhaal” luidt het : “ ‟s Zondags loopt Bertha, onze boerin, fier rond met de blauwe, zijden bolletjesbloes van mijn moeder” (verworven door ruilhandel: de bloes tegen een koekebrood. Zie bladzijde 90. Daarvoor had vader Musin al met René geruild: zijn rubberen laarzen voor een varkensham. En nog andere dingen. Bladzijde 79). Daar voegt Jeanne Musin nog aan toe: “Ik kon goed met Bertha opschieten. Die zondag haalden we het beloofde koekebrood, dat ze heel goed kon bakken, bij haar op de boerderij. Fier zei ze tegen mijn moeder: “ „k Hè nog noeis zukken skoone bloeze ghad!” Voor de volledigheid: het gaat hier om René en Bertha Dewaele-Demerie, die boerden aan het begin van de Ellestraat. Op heel wat minder sympathie kon „Smettie‟ rekenen, opgevoerd op de bladzijden 88 en 95. Dit was Staf De Smet, die in de Hellekenlos woonde (dus richting Banhout) in een bocht van negentig graden. Verderop lagen de boerderijen van Frakkie Dolphens en Arseen Wyseur. De felle brand, op de dag van het huwelijk van zijn dochter, werd meer dan waarschijnlijk uit wraak aangestoken.
September 1943 Op bladzijde 90 van “Mijn oorlogsverhaal” staat te lezen dat er bommen vielen op de elektriciteitscentrale. Dat brengt ons bij het zonderlinge feit dat Zwevegem gedurende heel de Tweede Wereldoorlog nauwelijks werd gebombardeerd. Natuurlijk had je de dodelijke vliegende bom op zondag 8 oktober 1944, maar anderzijds bleven het station van Zwevegem en grote fabrieken als Bekaert en La Flandre, waarvan iedereen verwachtte dat ze vroeg of laat volledig „platgesmeten‟ zouden worden, helemaal ongemoeid. Alleen de elektriciteitscentrale kende op 31 oktober 1942 (sic) om 13 uur 15 een kort, bizar bombardement. Joachim Nolf laat er in “Onze Oorlog” zijn vader over vertellen: “waren die bommen vijf meters vroeger gevallen, ze lagen in de eetzaal, waar we allemaal zaten te eten. Er was gelukkig maar één licht gekwetste, en dat was Saerel Vriens.” Daar vertelt Marcel Baert (bouwjaar 1913 en onvermoeibaar chroniqueur van de oorlog in Zwevegem) nog bij: “Het werkkostuum van mijn schoonbroer Karel Vriens was werkelijk doorzeefd van allerhande splinters, die echter – gelukkiglijk! – alleen oppervlakkige vleeswonden veroorzaakt hadden. Het was wonderbaarlijk hoe hij er levend uitgekomen is.” De officiële verklaringen over slachtoffers van dit bombardement noemen meer namen van gewonden: behalve de reeds vermelde Karel Vriens ook nog Julien Dierick, Gilbert Vanoverberghe, René Vandemeulebroucke, Maurice 14
Notebaert en Louis Vandewalle. Wat er ook van zij, er vielen geen doden of zwaar gekwetsten te betreuren. Wel vond de directeur van de centrale, Paul Ferrard, die in een huis woonde binnen de omheining van de centrale, het nu verstandiger weg te gaan. Hij verhuisde op 13 januari 1943 naar een huis in de Otegemstraat, eigendom van de Elektriciteitsmaatschappij van West-België (waar nu een flatgebouw wordt opgetrokken, nummer 214).
6 juni 1944 Raak is de weergave van de sfeer onder de mensen na de landing in Normandië: die opgewonden blijde verwachting, uit voorzichtigheid alleen gedeeld met bekenden. Het kan eigenaardig klinken dat de Musins uit Knokke afzakten om in de Zwevegemse Kouterstraat kruidenierswaren te gaan kopen, maar vergeet niet dat de burgers niet te kiezen hadden. Al was het kilometers ver, ze moesten de schaarse goederen halen waar ze die konden vinden. De vermelde winkel in de Kouterstraat werd uitgebaat door Jeroom en Rachel Busscher-Callens. „Busker‟ werkte voor „den Eletriek‟ en moest elke maand in elk huis van de gemeente de elektriciteitsteller gaan afschrijven, wat iedereen de „compteur‟ noemde. De Irène die hier wordt vermeld was de oudste dochter en trouwde later met een beenhouwer. Ze heeft ook nog een café uitgebaat in Stasegem, aan de spooroverweg. Twee andere dochters van Jeroom zijn: Angèle, gehuwd met Albert Lamaire, en Elmire.
Eind augustus 1944 Vader Musin komt uit het verhaal van zijn dochter Jeanne naar voren als een bezige bij en als een man die zeker niet van humor gespeend was. Terugkijkend naar die woelige jaren schrijft ze ons: “Ver van hun vertrouwde omgeving en vrienden, met al de ontberingen van toen, moeten het voor mijn ouders heel moeilijke jaren geweest zijn. Van mijn broer Herman hadden ze maandenlang geen nieuws meer, tot ze uiteindelijk vernamen dat hij in Duitsland krijgsgevangene was. Er was ook onzekerheid over hun mooie huis in Oostende, waar regelmatig bombardementen plaatsvonden. Oostende lag in het „Sperrgebiet‟ en om er naartoe te gaan moest je een „Schein‟ (paspoort) aanvragen in de Duitse Kriegskommandatur in Kortrijk. Dat kreeg je enkel als je een geldige reden voor je bezoek kon voorleggen. Mijn vader is in al die tijd amper viermaal met de trein tot Oostende kunnen rijden. In ons voorkamertje, dat uitgaf op straat, tekende mijn vader, op schaal en heel nauwkeurig, de plannen van door Bruggen en Wegen uit te voeren werken. Nu is dat computerwerk. Achteraf begaf hij zich van ‟s morgens vroeg naar de werken waarop hij als inspecteur van Bruggen en Wegen toezicht had en waarvoor hij de volle verantwoordelijkheid droeg. Na zijn werk liep hij de boerderijen af om een „klutske graan‟ op de kop te tikken, en maakte hij tijd vrij om met primitief materiaal, op ons koertje, de korenaren te dorsen die wij geoogst hadden. Hij kneedde en bakte ons brood zelf en stak nu en dan een handje toe in de tuin van buurvrouw Marie. Altijd was hij bezig.” 15
Moeder Musin van haar kant was blijkbaar een erg pittige dame, die op tijd en stond ook wraakengel kon spelen. Dat bewees ze onder meer in de anekdote met Keuper , op bladzijde 98 van “Mijn oorlogsverhaal” (een anekdote die ook op het internet te vinden is). In dit geval treedt moeder Musin op als tolk voor een Britse legerkok die eieren wou kopen. Ze bestelde bij boer Keuper wat de kok nodig had, maar toen de Brit vroeg hoeveel hij moest betalen zei de tolk hem zonder verpinken dat de boer zijn eieren heel graag cadeau deed aan zijn bevrijders, en Keuper kon naar zijn centen fluiten. Tot groot jolijt van heel Knokke en aanpalende patattenvelden. Jeanne Musin vervolledigt dit verhaal als volgt: “De boerderij van Keupers (de broers Decuypere en hun „maarte‟ Martha Callens), waar we met de Britse legerkok eieren gingen halen, bevond zich langs de Avelgemstraat, niet ver van het stationnetje. De oude gebouwen staan er nog altijd, nu in het geel geschilderd, naast de ingang van het sportterrein. Net als in de oorlogsjaren is het een gesloten boerderij, waar men aan de straatkant de muur van de toenmalige stallen ziet en een brede houten poort. Als je hard met de klopper bonsde opende Keuper de poort op een kier en loerde wantrouwig naar buiten. Je kon bij Keuper niks kopen. Graan, patatten, eieren, melk, boter … alles werd verkocht aan „blauwers‟, die het dan doorverkochten in de stad. Tijdens de winter, als de honger knaagde, gingen mijn zusje en ik na school, samen met Seetie van de barriere en Anna van den Bascuul een wortel of een raap uit zijn veld trekken. Als hij het zag kwam hij al hinkend, zwaaiend met zijn riek aangelopen en jaagde ons al vloekend weg. Zelfde scenario in de zomer. Dan raapten we afgevallen peren op die in het gras van zijn boomgaard lagen. „Keuper jeunt niks aan niemand‟, zei Sibèrrie Kernilde (Gilbert Corneille), Seeties oudere broer, „hij laat ze nog liever vorten‟.”
Meer informatie over de elektriciteitscentrale in oorlogstijd ‟t Gaet ‟r oltid oomme doen! Zo zegt men dat in Zwevegem als dingen of gegevens pas opduiken op een tijdstip dat ze niet meer kunnen dienen voor een bepaald doel. Dit is weer eens gebeurd met informatie over de elektriciteitscentrale in oorlogstijd, die ons pas bereikte na de publicatie van “Onze Oorlog”, waarin ze natuurlijk volledig op haar plaats zou zijn geweest. Maar helaas was ze ons toen nog totaal onbekend. Die nieuwe gegevens komen uit notities van Marcel DE CONINCK (bouwjaar 1923) die bij „den Eletriek‟ in dienst trad in augustus 1941 en in december 1983 met pensioen ging als administratief diensthoofd in de centrale van Ruien. In “Onze Oorlog” konden we veel vertellen over Bekaert en La Flandre, maar heel wat minder over de derde belangrijke Zwevegemse fabriek van dat moment, de elektriciteitscentrale. Daarom nemen we nu graag de gelegenheid te baat om in dit verlengstuk van ons boek nog een heel aantal wetenswaardigheden op te
16
nemen die helpen aantonen in welke omstandigheden de centrale onder de oorlog heeft moeten draaien. Het begin van de oorlog verliep er uiteraard even chaotisch als overal elders. In de maanden voordat de Duitsers ons land binnenvielen werd de centrale al bewaakt door Belgische militairen. Het leger besliste echter op 27 februari 1940 de militaire bezetting met de helft te verminderen en ze kort nadien helemaal op te heffen. Dat was buiten de Duitse waard gerekend, natuurlijk. Het moge duidelijk wezen dat de elektriciteitscentrale niet zomaar de eerste de beste fabriek was en dat iedereen terdege besefte dat de bezetter haar niet ongemoeid zou laten. Zodra het Duitse leger België was ingetrokken en al snel bleek dat de geallieerden aan het kortste eind zouden trekken gaf de directie dan ook het bevel het hele archief van de centrale te verbranden. Buiten wat Marcel De Coninck in zijn bezit heeft is er dus niet veel van vóór 1940-1945 meer te rapen. Jammer, maar ook het archief van Bekaert is toen in de vlammen opgegaan en dat van La Flandre werd vernietigd bij het liquideren van de onderneming. Historici moeten het in dit verband doen met wat rest. Het Brusselse hoofdbestuur van Intercom (toen de algemene naam van de elektriciteitsmaatschappij) bood in die verwarrende dagen aan elk personeelslid de kans om in groep te vluchten, samen met zijn familie, en stelde vrachtwagens ter beschikking. Die maatregel was ingegeven door de vrees dat het personeel erg verspreid zou raken en niet meer beschikbaar zou zijn om later eventueel de centrales opnieuw op te starten. In de praktijk ging het om de mensen van de centrales in Monceau-sur-Sambre, Aalst en Zwevegem. De centrale van Bressoux kwam al niet meer in aanmerking, want die streek was al in de eerste dagen van de oorlog bezet door de Duitsers. In “Onze Oorlog” hebben we geschreven dat niet meer bekend is op grond van welke criteria deze mensen werden aangeduid en wat hun instructies waren (bladzijde 14), maar blijkbaar was er dus helemaal geen sprake van selectie en kon iedereen weg die dat wilde of die zich door zijn kennissen liet overhalen. Plezierig, achteraf bekeken natuurlijk, is de anekdote met Gerard Vandenherke, die hoofdboekhouder was in de centrale van Zwevegem. Hij woonde in de Otegemstraat (naast apotheker Vandewal) en zag van op de vrachtwagen waarmee zijn groep vluchtte in het voorbijrijden een Engelse soldaat in zijn voordeur staan, met een van Gerards witte hemden voor de buik gebonden, bij wijze van schort. Die Brit was misschien wel eten aan het koken in Gerards keuken, maar de hoofdboekhouder kon de soldaat niet ter verantwoording roepen: de vrachtwagen stopte niet. Wellicht was Engeland niet de uitgesproken bestemming van de vluchtelingen, al werd die mogelijkheid open gehouden. De exodus is echter, zoals verteld in “Onze Oorlog”, gestrand in Krombeke. Op bladzijde 16 hebben we een paar foto‟s afgedrukt en de namen van de gekiekte personen opgegeven, behalve van één man. Een onbekende. Marcel De Coninck heeft hem echter meteen kunnen thuisbrengen: het gaat om Gustave Desmet, technisch bediende in de afdeling „kolenonderzoek‟ en in de centrale algemeen bekend als Smetje. Behalve met zijn eigenlijke werk hield hij zich ook onledig met het blazen van de 17
ballen voor de voetbalploegen. Smetje werd weduwnaar en hertrouwde toen hij 63 was met een Vlaamse die op de Mont-à-Leux woonde in Moeskroen, aan de Franse grens, en daar absoluut niet weg wilde. Er zat voor Smetje niets anders op dan elke dag de „navette‟ te doen, van de Mont-à-Leux vijf kilometer met de fiets naar het station van Moeskroen, daar de trein op tot Kortrijk, overstappen op de trein naar Zwevegem en ‟s avonds in de omgekeerde volgorde terug naar de grens. “Wat de liefde allemaal vermag, “ merkt Marcel daarbij op. Snel na de bezetting werd alles in het werk gesteld om weer stroom te kunnen leveren, al waren de omstandigheden uiterst moeilijk. De man die in Zwevegem de leiding had en dus bestendig heel behendig op een slappe koord moest dansen was ingenieur Paul Pierre Ghislain Ferrard, op 27 december 1904 geboren in Sart-Bernard, op een twaalftal kilometer van Namen. Hoeveel Zwevegemnaren zouden weten dat er in hun dorp een straat naar hem werd genoemd, en als ze dat al weten, wie die Ferrard feitelijk is geweest?
Paul Ferrard (1904-1954) Paul Ferrard, die getrouwd was met de Duinkerkse Anne-Marie Bataille, trad in dienst van Intercom in 1931 en kwam op 1 februari 1936 naar Zwevegem. Daar werd hij op 26 augustus 1939 benoemd tot ingenieur-diensthoofd. Op 10 mei 1940 werd hij opgeroepen voor het leger, als luitenant. Bij de capitulatie van het Belgisch leger vond hij een tijdelijk onderkomen bij een boer op de wijk Snakske, tussen Aartrijke en Ruddervoorde, maar op 15 juni 1940 was hij weer in de centrale in Zwevegem. Na de hele episode van Blitzkrieg en bezetting werd hem de leiding van de Zwevegemse centrale toevertrouwd op 3 juli 1940. Marcel De Coninck was jarenlang dagelijks in zijn gezelschap en heeft hem dus bijzonder goed gekend. Hij typeert Ferrard als een diep christelijk man, wat, voegt Marcel daar aan toe, niet altijd even gemakkelijk was. En wat niet belette dat zijn vrouw 18
Anne-Marie ooit door pastoor Vanoverschelde publiekelijk werd gekapitteld van op de preekstoel: “Mag ik die madame daar achteraan vragen haar kinderwagen buiten de kerk te gaan plaatsen? Het is hier geen garage!” Met kennelijk genoegen geeft Marcel De Coninck een sprekend voorbeeld van hoe christelijk Paul Ferrard wel was. Op een bepaald moment werd in de centrale technisch alarm gegeven en de ingenieurs renden naar de „tableauzaal‟. Er was een verkeerd manoeuvre uitgevoerd, waarschijnlijk door een tweede wattman die in geen velden of wegen te bespeuren viel, tot Ferrard hem ontdekte in een cabine. De man zat er op zijn knieën, met open armen huilend: “Onze Lieve Heer, alstublieft, help mij. Help mij! Wat moet ik doen?” Ferrard heeft onmiddellijk de spons geveegd over de pekelzonde van de wattman. Een kerel die zo hartroerend de hulp en bescherming van de Heer inriep kon Paul Ferrard toch niet straffen? Ferrard was ook muziekliefhebber en heeft onder meer een zangkoor opgericht, met enkele personeelsleden. Op een vrolijke zondagmorgen was hij uitermate verbaasd een van zijn kolenlossers naar de „plaats‟ te zien trekken, in groot ornaat: het blauwe uniform van de fanfare „De Ware Vrienden‟. Het was Rielke Broke (Cyriel Vandenbroucke als je „t officiëler wil houden) uit de Bitterreke langs de vaart. Ten minste even verbaasd was Rielke als hij de maandagmorgen om acht uur bij de baas werd geroepen. - Cyriel, ik heb je gisteren in uniform gezien! Zijt gij in ‟t muziek? - Ja, meneer Ferrard, al twintig jaar. - Tiens, dat wist ik niet. En wat speelt ge? - Ik speel niet, meneer, ik loop, want ik draag de „grosse caisse‟… Paul Ferrard werd op 5 november 1947 benoemd tot directeur van de centrale van Monceau-sur-Sambre, toen de grootste centrale van Intercom. Misschien vond men hem de meest geschikte persoon om de voortdurende sociale conflicten in die centrale op te lossen. Deze nieuwe taak moet hem zeer zwaar gevallen zijn en is misschien mede de oorzaak van zijn vroegtijdig overlijden. Hij stierf in Monceau-sur-Sambre op 26 januari 1954. Terug naar de oorlog. Een van de belemmeringen om toen een bedrijf te leiden was het feit dat je een speciale vergunning nodig had om met een auto te mogen rijden. In heel Zwevegem waren er zes auto‟s toegelaten, waarvan één voertuig voor de centrale. Op 6 augustus 1941 was die wagen een Ford V8, benzine, van 1937, die op zijn voorruit de duidelijke vermelding “Vergunning Nr 7 Zwevegem” moest dragen. Ook het telefoonverkeer verliep stroef. Zonder toelating van de bezetter kon je niet bellen. Jongelui van tegenwoordig, met jullie ingebouwde gsm, kun je dat geloven? De eerste vergunning om de telefoon binnen de centrale te gebruiken werd pas op 16 juli 1940 verkregen en het duurde tot 27 november van dat jaar voordat er externe telefoongesprekken mogelijk waren, met correspondenten die ook een dergelijke vergunning hadden. Op 4 december 1940 waren er 19
bijvoorbeeld nog altijd geen gesprekken toegelaten met de vestigingen van de eigen onderneming in Schelle en Aalst. En de post? Op 14 augustus 1940 werd genoteerd dat de postbedeling sinds acht dagen weer normaal verliep. Intussen was er nog een ander staaltje van grote verwarring. Op de derde juli 1940 werd Julien Caen, een tekenaar, naar Frankrijk gestuurd om er (niet lachen!) per fiets overal te gaan zoeken naar 164 ton koperen kabels, die per spoor naar Nantes op de Loire waren gezonden en daar nooit waren aangekomen. Die arme Julien deed 46 stations aan (Amiens, Cambrai, …), maar kende waarschijnlijk geen succes. De notities van Marcel De Coninck brengen ook een eerder verrassend probleem aan het licht. Wie denkt nu spontaan aan schrijfmachines als het om schaarste gaat? Toch zorgden die dingen voor behoorlijk wat ongemak. Eigenlijk is het niet zo zonderling dat ze een probleem vormden: meestal ging het om Amerikaanse merken (Royal, Underwood, Remington, Smith) en die waren opeens van de Europese markt afgesneden. Er waren geen nieuwe machines meer te krijgen en zelfs de tweedehandse exemplaren werden peperduur. Bijkomende rompslomp: bij dagelijks gebruik moest zo‟n schrijfmachine om de drie weken een onderhoudsbeurt krijgen, door een gespecialiseerd bedrijf. Een schrijfmachine was toentertijd het enige middel om informatie op 5 à 6 exemplaren te verspreiden. Zoveel leesbare doorslagen kon je met de hand bijna niet maken. Voor de jongeren: voor 5 à 6 doorslagen had je pelurepapier en carbonpapier nodig. Maar wat willen we dat proberen uit te leggen, waarschijnlijk weten jullie niet eens meer wat de zoveel later opgekomen stencilmachine geweest is. Op 19 maart 1941 werd het maandelijks verslag van de boekhouding met vertraging naar Brussel gestuurd omdat de enige schrijfmachine met lange wagen hersteld moest worden. En de dag nadien moest het dagelijks productieverslag om dezelfde reden met de hand worden geschreven. De nood was zo groot dat Marcel De Coninck in hetzelfde jaar met een Underwood-schrijfmachine naar Luik moest om ze te laten herstellen. Het werd een treinreis van twee dagen, voor wat vandaag de dag zo‟n eenvoudige ingreep lijkt. Uiteraard verbeterde de situatie niet in de loop van de volgende oorlogsmaanden. Op 29 september 1942 lukte het dan toch om een goede tweedehandse schrijfmachine op de kop te tikken bij Tondelier in Kortrijk. De machine was een Smith Bros Nr 8 en moest 9000 frank kosten. Om je een idee te geven: dat was de waarde van ongeveer 1500 werkuren van een handlanger, die toen 6 frank per uur verdiende. Zo goed als acht volle maanden werken voor een apparaat dat je nu aan de straatstenen niet meer kwijtraakt … De bemoeienissen en bevelen van de bezetter maakten het leven in de centrale natuurlijk nog moeilijker dan het vanwege de schaarste al was. Het begon al vrij snel. Op 12 september 1940 werd bekend gemaakt dat ingenieur Konow op bevel van de Duitse militaire overheid zijn intrek zou nemen in de centrale, als Duits vertrouwensman. Een kleine twee maanden later, op 3 november 1940, werd de wachtdienst ingevoerd of herschikt: de militaire Duitse wacht werd om 13 uur 20
ingetrokken en van 19 tot 6 uur vervangen door personeel van de centrale. De centrale diende de lijst van de nieuwe wachters in bij het gemeentebestuur van Zwevegem, dat zorgde voor de volgende attributen: 7 paspoorten, 7 machtigingen tot wapendracht, 2 revolvers (model van het Belgisch leger) en 12 kogels. Dit laatste herinnert wel aan onze eigen soldatentijd rond 1950, want ook voor ons waren de kogels nauwkeurig geteld. Je moet niet denken dat je zomaar een kat van het dak kon schieten als je daar zin in had! Op 12 juli 1941 werden dringende werken bevolen in verband met de luchtafweer. Men camoufleerde de koeltorens door ze te beschilderen, bouwde beschermende muurtjes in de machinezaal en metselde daar de vensters toe. Er kwamen ook persoonlijke schuilplaatsen, evenals grote gezamenlijke „abri‟s‟. Na het bombardement van de centrale in 1942 begonnen de luchtaanvallen van de geallieerden op Duitsland intenser en intenser te worden. Aan de ingang van de centrale stond altijd een portier op wacht. Het ging om arbeiders aan het eind van hun loopbaan, voor wie geen ander gepast werk meer beschikbaar was. Telkens als er vliegtuigen in aantocht waren sloeg de portier alarm met een claxon en iedereen vluchtte de schuilplaats in.
31 oktober 1942. Twee kleine bommen op de elektriciteitscentrale van Zwevegem. De schade na het bombardement. Als dat één keer per dag voorkwam kon het nog door de beugel, maar als dat vijf keer, zelfs tien keer op dezelfde dag gebeurde kwam er van werken helemaal niks meer in huis. Directeur Ferrard vroeg de portier daarom even goed na te denken alvorens alarm te geven: “Gaat het om een groep of om geïsoleerde vliegtuigen? Vliegen ze hoog? Draaien ze rond?” Allemaal goed en wel, maar dat werkte danig op het systeem van portier Remi Maes en hij durfde op den duur zelf niet meer beslissen. Op een keer belde hij de directeur op voor advies: 21
31 oktober 1942. Schade na het bombardement.
Na het bombardement op 31 oktober 1942. Duitsers tonen een Churchill-sigaar, alias een geallieerde bom die niet ontplofte.
22
“Mijnheer Ferrard, er komen er weer vijf af, maar ze zitten nogal hoog. Wa peisde, mak ze laten passeren?” In verband met de luchtafweer hebben we in “Onze Oorlog” ook gewag gemaakt van Russische krijgsgevangenen (bladzijde 31), “waarschijnlijk kerels die getekend hadden om voor de Duitsers te werken.” Marcel De Coninck heeft dat anders ervaren: “Het waren krijgsgevangenen die zestien uren per dag moesten werken. Ze waren uitgehongerd en kregen af en toe stiekem wat eten van mensen uit de buurt tussen de Ellestraat en de Otegemstraat. De Duitsers vroegen beslist nooit om een handtekening van een krijgsgevangene.” Het lot van die mensen was dus heel wat erger dan we tot nu toe dachten. Op 21 augustus 1941 stuurden het nog nationale Arbeidsambt en de Duitse „Werbestelle‟ instructies over het afdanken van ongehuwden, die vervangen moesten worden door gehuwden. Deze richtlijn werd echter nooit toegepast. Oberleutnant Roge van de Technische Abteilung deelde op 7 maart 1942 mee dat hij een deel van het personeel van de centrale zou ontdubbelen door Duitsers, voor opleiding. Konden ze desnoods zelf de centrale overnemen... Op dat moment waren er per shift negen man, dat wil zeggen een ploegleider, twee elektriciens, twee wattmen, twee machinisten en twee stokers. Er waren ook dertien onderhoudsmannen. Een maand later, op 7 april 1942, werd de centrale op de volgende manier beschermd tegen sabotage: een wachter die ‟s nachts langs de vaart opereerde buiten de werkuren, aan de kolenriem en de watervang; eveneens ‟s nachts waren er twee wachters; overdag was er één; daarnaast nog een wachter op het dak van het transfo-atelier; en tenslotte was er dag en nacht een portier op post. De onvermijdelijke contacten met de Duitsers konden een enkele keer ook wel grappig zijn. Marcel De Coninck is ook kunstschilder en fotograaf en heeft in die dagen een kiekje gemaakt dat hem erg zuur had kunnen opbreken. Papendick, Kreiskommandant voor de Kreis Kortrijk, had in de periode na de landing in Normandië met een personenauto een bezoek gebracht aan de centrale. Die auto werd aangedreven met houtskoolverbranding, „gazogène‟, maar was na het bezoek met geen paarden in beweging te krijgen. Daarop besloot Herr Papendick samen met enkele militairen zelf paard te spelen en de auto in gang te duwen. In zijn jeugdige onbedachtzaamheid hield Marcel er geen rekening mee dat hij voor die foto wegens „smaad aan het gezag‟ makkelijk achter de tralies of naar Duitsland had kunnen vliegen. In “Onze Oorlog” wordt de tragische dood van Remi Manderick vermeld (bladzijde 77). Volgens de gegevens van Marcel De Coninck dateerde de elektrische afsluiting rond de centrale al van juli 1940. Het ging om een draad op dertig centimeter boven een omheining in betonnen platen. De bedieningsschakelaar bevond zich in een kast. Het waren de Duitse soldaten met wachtdienst die de draad onder spanning brachten telkens als ze dat nodig vonden. Hier lezen we dat de draad onder een spanning van 500 volt werd gebracht, en niet 3000 volt, zoals de volksmond het had doorverteld. Maar voor de ongelukkige Remi Manderick maakte dat op 5 september 1944 geen enkel 23
verschil uit. Het is de wrede ironie van het lot dat de bewuste draad pas op 4 september op bevel van het geheim leger opnieuw onder spanning was gebracht…
Juli 1944 - Herr Papendick duwt mee aan de kar. Uiteraard heeft „den Eletriek‟ , die altijd bekend heeft gestaan als een onderneming waarvoor het goed werken was, tijdens de oorlog initiatieven genomen om het leven van het personeel zoveel mogelijk dragelijk te houden. Er gebeurde heel veel, en directeur Paul Ferrard liet zich daarbij opmerken omdat hij meer dan normaal „ikke stond‟ voor het personeel en vaak op verhogingen en verbeteringen bleef aandringen bij het hoofdbestuur. We beperken ons tot de meest opvallende voorbeelden. Op bladzijde 26 van “Onze Oorlog” zegt Marcel Baert: “… mijn vrouw kreeg gedurende al de maanden van mijn afwezigheid, vanaf de mobilisatie tot het einde van mijn krijgsgevangenschap, door mijn werkgever, de firma Bekaert, de helft van mijn maandwedde uitbetaald. Of andere werkgevers dit ook gedaan hebben is me niet bekend.” Daarop antwoordt Marcel De Coninck duidelijk dat Intercom gedurende heel de oorlog aan de echtgenote van krijgsgevangenen de volledige wedde is blijven uitbetalen. Omdat over het algemeen de Walen veel langer in krijgsgevangenschap werden gehouden dan de Vlamingen is dit feit uiteraard beter bekend in Wallonië dan in Vlaanderen.
24
Al van voor de oorlog (sinds 7 februari 1940) kreeg de weduwe van een personeelslid nog vijftig procent van het loon van haar overleden man, gedurende zes maanden. 30 oktober 1940: voor de bedienden wordt de zogenaamde „Engelse weekâ€&#x; ingevoerd. Voortaan zijn ze op zaterdagnamiddag vrij. 16 december 1940: voor de komende winter is er bedeling van steenkolen aan het personeel. In de volgende oorlogwinters wordt dit herhaald. 7 december 1941: Als een personeelslid ziek werd kreeg hij voortaan vijftig procent van zijn normaal loon doorbetaald. Paul Ferrard heeft zelfs ooit 75 procent mogen toekennen aan een arbeider die zeven kinderen ten laste had. In 1941 werd een aanvullend pensioen ingevoerd voor het personeel. Voor een arbeider met 23 jaar dienst bedroeg dat 227 frank per maand (wat overeenkwam met ongeveer 30 werkuren van een handlanger). 23 maart 1942: Vanwege het oorlogsgevaar waren er vakante plaatsen voor de kinderkolonies. Een aantal van die plaatsen werd vooraf gereserveerd voor minderjarige broers van personeelsleden. Vanaf 1942 startte men met een jaarlijks Sinterklaasfeest, met uitdeling van speelgoed, en een jaarlijks Sint-Elooisfeest voor de personeelsleden en hun vrouw, met een uitgebreid middagmaal.
Na het bombardement van 31 oktober 1942. Lunch op de Dag van de Veiligheid, in de open lucht vanwege het recent bombardement. Aan de andere kant lagen directe maatregelen in verband met de lonen en wedden niet voor de hand. Loonopslag was door de bezetter gewoon verboden, 25
wat ervoor zorgde dat de directie naar achterpoortjes ging zoeken. En zo werd op 23 april 1942 voor het eerst een voorschot op de bezoldiging uitbetaald, voorschot dat ongeveer het inkomen van een maand bedroeg en nooit werd teruggevraagd. Dat manoeuvre werd nadien minstens één keer per jaar herhaald. Achterlijk waren die kerels van ‟den Eletriek‟ allerminst. Een ander trucje konden ze maar één keer gebruiken, maar ergens in de loop van 1942 werd het toegepast: de betaling van de wedden gebeurde tot dan toe op de laatste dag van de maand, maar vanaf toen op de eerste dag, wat in de praktijk een toeslag van een maand betekende. Werkelijk alle mogelijkheden werden dus uitgezocht om het verbod van de bezetter te omzeilen. Nog zo‟n staaltje: in 1943 kwam er een anciënniteitspremie. Bij de toekenning van een medaille voor 25 jaar dienst kreeg een gedecoreerde arbeider een premie van 2500 frank (ongeveer het loon voor 300 uren arbeid) en een gedecoreerde bediende drie maanden wedde. Voor 30 jaar dienst was dat 5000 frank voor de arbeiders en zes maanden wedde voor de bedienden. Wat de voedselbevoorrading betreft: al op 5 oktober 1940 is er sprake van groenteteelt ten behoeve van het personeel en de fabriekskeuken. En op 21 maart 1941 vraagt het hoofdbestuur van Intercom zelfs om een lijst van vrijwilligers om groenten en aardappels te kweken in Zwevegem en elders in België. Alle beetjes hielpen, want de voedselschaarste was schrijnend. In dit verband scherpt Marcel De Coninck onze kennis nog wat aan, want, zegt hij, er konden helemaal geen goederen meer worden ingevoerd (“Onze Oorlog”, bladzijde 38). Er waren dus totaal geen appelsienen, bananen of cacao meer te krijgen. In Zwevegem zijn er enkele mensen geweest die toch met eigen ogen een paar sinaasappelen gezien hebben, maar dat waren appelsienen die wielrenner Marcel Kint meegebracht had van Nice, waar hij een wedstrijd had mogen rijden. (Af en toe kregen sportlui van de bezetter de toestemming om in het niet-bezette deel van Frankrijk aan sport te gaan doen). Met de koffie was het iets beter gesteld, want al werd ook dit product niet meer ingevoerd, er restten nog rauwe bonen van voor de oorlog, die de mensen zelf gingen branden, thuis, in kleine hoeveelheden. Marcel heeft ook zijn bedenkingen bij het krantenknipsel met oorlogsrecepten dat we afdrukten op pagina 43. Hoe vreselijk mager die recepten ook mogen uitvallen, Marcel vraagt zich toch af waar de mensen in stad de eierdooier moesten halen die nodig was om de beschuitjes te bakken die in ons oorlogsrecept aangeprezen worden. Zegt Marcel: “Ik herinner me dat een ei in 1942-43 vijftig frank kostte, en daar moest een handlanger bijna tien uren voor werken! Er kwam eens een Brusselse inspecteur van de boekhouding naar de centrale van Zwevegem en we moesten zijn lunch bestellen. Daarvoor gingen we naar Maertens in de Albertstraat, en … dring aan, zei de man, „avec UN oeuf‟. Dat was een hele gebeurtenis!” Laten we het hierbij laten. Maar we willen toch nog één feitje meegeven. In “Onze Oorlog” hebben we vermeld (bladzijde 52) dat de buren van Tissage La Flandre klaagden over de vervuiling door „den Eletriek‟: “Jammer dat er zooveel 26
hinder ondervonden wordt door het fameuze en door ons niet onbekende kolenstofveld van de electrische centrale”. In de notities van Marcel De Coninck staat te lezen dat de centrale van haar kant toch wel pogingen deed om de hinder te beperken, door het kolenstof te besproeien en bomen te planten tussen de twee fabrieken. We vertellen dit er graag bij, om de kerk in het midden te houden.
Schilderij van Marcel De Coninck: de centrale van Zwevegem in januari 1946. Overigens waren er in die tijd helemaal geen fabrieken die zich grote zorgen maakten over de vervuiling die ze veroorzaakten. Marcel De Coninck geeft daar treffende voorbeelden van. “In 1940”, vertelt hij, “reed ik voor de eerste keer met de fiets vanuit Moeskroen door Zwevegem naar een boer in Wortegem, op zoek naar wat patatten. Het centrum van Zwevegem leek toen wel in het kolenbekken van de Borinage te liggen. Alle huizen waren er zo zwart! Later hoorde ik vertellen dat er twee oorzaken waren. Wie in de elektriciteitscentrale werkte zei met stelligheid: ‟t komt van Bekaert. En wie bij Bekaert werkte zei even stellig: ‟t komt van de centrale! Ik weet nog goed dat er destijds vier tot vijf keer per jaar in de Otegemstraat een blauwe mist hing die ogen en keel erg onaangenaam prikkelde. Dat kwam duidelijk niet van de centrale. Maar ook daar was het zeker niet allemaal suiker en zeem. De maandagmorgen kon je er met je vinger schrijven in het kolenstof op de tafels! Bij stil weer steeg een zeer hoge rookpluim op die pas op grote hoogte een bepaalde richting opdraaide, soms zichtbaar te Kortrijk in de trein, tot boven Wevelgem. En je kon moeilijk van Kortrijk naar Zwevegem fietsen zonder stofbril op je neus …”
De komst van de elektriciteit Nu we toch wat zijn afgedwaald van het eigenlijke oorlogsgebeuren willen we de lezer graag nog een interessant toemaatje meegeven. Het is informatie over de 27
komst van de elektriciteit in onze streek, informatie die niks met onze oorlog te maken heeft maar die zeker een grotere bekendheid verdient dan nu het geval is. De gegevens komen uit het boek “Van Desclee tot Gaselwest: een energiek avontuur doorheen de tijd” van Dirk De Vleeschauwer en Noël Kerckhaert (1995). Laat niemand in de waan verkeren dat elektriciteit in huis iets vanzelfsprekends is! Lees hier maar eens hoe klein en aarzelend het allemaal begon en hoe traag de hele zaak vorderde. Avelgem was een van de allereerste gemeenten in Vlaanderen die beschikten over openbare elektrische verlichting. Die werd er namelijk geplaatst in 1892 (geen jaar vroeger!) door Maurice Vandermeersch, een elektricien uit Wingene. De markt wemelde van „kleine‟ potentiële stroomleveranciers. Midden 1909 kwam er zodoende in Avelgem een voorstel binnen van een concurrent van Vandermeersch, de Gentse ingenieur Gustave De Poorter, om de elektrische verlichting in Avelgem te vernieuwen. De man polste meerdere gemeenten, die hij zou aansluiten op een elektriciteitscentrale die hij te Avelgem zou bouwen.
De elektriciteitscentrale voor de oorlog. Enkele kilometers verder roerde er ook „entwat‟. In Zwevegem had de weverij La Flandre al vóor 1896 een elektrogeengroep in gebruik voor de voeding van de fabrieksverlichting. De weverij Leperre volgde dat voorbeeld in 1900, en in 1903 plaatste notaris Vande Venne eveneens een dynamo en een batterij accumulatoren. (Het is niet bekend of dat alleen voor zijn persoonlijk gebruik was, of ook voor de buren van de Kortrijkstraat)
28
De voornoemde Gustave De Poorter was erg bedrijvig. Hij haalde in 1909 een contract binnen met de gemeente Zwevegem om die van elektrische straatverlichting te voorzien. Of hij in Zwevegem repte over zijn plannen voor een fabriek in Avelgem is twijfelachtig. Wel is het zo dat De Poorter zijn verplichtingen niet honderd procent na kon komen en dat een andere concurrent, de Société d‟Electricité de l‟Ouest de la Belgique (kortweg de “Ouest”), in 1911 zijn contract met Zwevegem kon overnemen. De gemeenteraad van Zwevegem keurde de nieuwe overeenkomst goed op 4 april 1911. De Ouest zou een centrale bouwen in Zwevegem. Het elektriciteitsnet van Zwevegem werd in gebruik genomen op 15 augustus 1912. Dat is dus twintig jaar na Avelgem. De bouw van de geplande centrale liep bij een orkaan ernstige vertraging op, maar ze kon eind 1913 dan toch in gebruik worden genomen. Intussen had de Ouest in 1911 ook in Avelgem de activiteiten van De Poorter overgenomen en kon in de loop van 1911 en 1912 overeenkomsten afsluiten met de gemeentebesturen van Bossuit, Deerlijk, Heestert, Helkijn, Kaster, Moen, Otegem, Outrijve, Sint-Denijs, Spiere, Tiegem en Vichte. Maar de oorlog van 1418 kwam de evolutie verstoren. De meeste gemeenten moesten daardoor op aansluiting wachten tot na de Eerste Wereldoorlog! Geraakten vóor de oorlog aangesloten: Deerlijk, Heestert, Moen, Sint-Denijs en Vichte. Moesten wachten tot na de Wapenstilstand: Bossuit (1922), Gijzelbrechtegem (1924!!!), Helkijn (1922), Ingooigem (1922), Kaster (1921), Kerkhove (1924!!!), Otegem (1923), Outrijve (1922), Spiere (1922), Tiegem (1921), Waarmaarde (1921). Anzegem kende een ietwat andere evolutie. De melkerij Comptoir Central des Grandes Laiteries Belges plaatste in 1901 al een dynamo voor elektrische verlichting van de gebouwen. Het dorp zelf werd in 1914 door de Ouest aangesloten, die er een transformatiepost plaatste, gevoed vanuit de centrale in Zwevegem. De oppergaai werd geschoten door Kerkhove. Het gemeentebestuur vroeg in oktober 1910 naar de prijs bij de Ouest, maar vond die te hoog en bleef trouw aan de bestaande gaslantaarns. Zo kwam het dat Kerkhove samen met Gijzelbrechtegem heeft moeten wachten tot in 1924 om het elektrische licht te zien. Het was natuurlijk wel zo dat er hier en daar ondernemingen en instanties waren die vooruit liepen op de evolutie en eigen initiatieven namen. Bij Steverlynck in Vichte hadden ze bijvoorbeeld al een eigen dynamo in oktober 1900 en D. Windels in Waarmaarde had er een vanaf 1901, voor de elektrische verlichting van zijn oliefabriek. En de kerk van Sint-Lodewijk werd elektrisch verlicht vanaf november 1913. Eerlijk gezegd, kunnen wij ons echt voorstellen dat minder dan anderhalve eeuw geleden onze voorvaderen het nog zonder elektriciteit moesten rooien?
29