Discours maart 2015

Page 1

discours JAARGANG 7 | NUMMER 1 | MAART 2015

magazine voor de onderwijs- en opleidingsregio van het AMC

Michel Klaver houdt iedereen bij de les

+

Wat bepaalt de specialismekeuze?

+

Yo! Doeidoei! Tijd voor e-mailetiquette

1 discours

maart 2015


INHOUD

Discours, het magazine voor co-assistenten, arts-assistenten en opleiders in de Onderwijs- en Opleidingsregio van het Academisch Medisch Centrum 3

PAGINA 3 BLIKVANGER Co-schap Gynaecologie in Ziekenhuis Amstelland PAGINA 6 JCI-ACCREDITATIE Supervisie vastgelegd PAGINA 8 FEEDBACK Effect SETQ onderzocht PAGINA 10 SPECIALISMEKEUZE Werktijden criterium nr.1

14

PAGINA 12 BOOST VOOR GERIATRIE Ingewikkelde medische puzzels PAGINA 14 BETER BIJ DE LES Student-assistenten leren lesgeven

10

PAGINA 16 ROLMODELLEN Annemiek Rijneveld, oogarts Westfriesgasthuis PAGINA 18 INTERVISIE Leer je eigen patronen herkennen

18

PAGINA 20 YO!, DOEIDOEI, LATER! Over e-mailetiquette PAGINA 22 OPLEIDINGSKWALITEIT Aios praten en denken mee

&

RUBRIEKEN PAGINA 9 | COLUMN | Empathie PAGINA 23 | AGENDA PAGINA 24 | UIT DE POLDER | Hannah Walter en Anne Hovenkamp in Sri Lanka Colofon Discours, maart 2015 Jaargang 7, nummer 1 Verschijning: drie keer per jaar Oplage: 5100 Uitgave: Discours is een uitgave van het Academisch Medisch Centrum (AMC), Amsterdam. Redactie: Tim van den Berg (eindredactie), Frank van den Bosch (hoofd afdeling In- en

Externe Communicatie), Jasper Enklaar (hoofdredactie), Olivier Busch (voorzitter Onderwijsinstituut Medisch Specialistische Opleidingen), Kiki Lombarts (hoogleraar Professional Performance), Simon Knepper, Jan-Hindrik Ravesloot (voorzitter Onderwijsinstituut Geneeskunde), Annelie Slaar (Triple A) en Roos van der Zwan (CoRaad UvA-Sociaal)

Art direction en ontwerp: Van Lennep, Amsterdam Fotografie/illustraties: Janus van den Eijnden, Anne Huijnen, Bouwe van der Molen en Sake Rijpkema Illustraties: Van Lennep Zet- en drukwerk: Drukkerij Wilco, Amersfoort

Bijdragen: Suzanne Bremmers, Eva Cornet, Evelne Domevscek, Sarah Gans, DaniĂŤlle Kraft en Catrien Spijkerman

2 discours

Redactieadres: Afdeling In- en Externe Communicatie

maart 2015

Academisch Medisch Centrum Meibergdreef 9 1105 AZ Amsterdam Telefoon: (020) 566 23 36 Email: discours@amc.nl Website: www.amc.nl/discours Niets uit deze uitgave mag worden geproduceerd door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande toestemming van de uitgever.


BLIKVANGER

Co-schap Gynaecologie in Ziekenhuis Amstelland Veel kan en mag

3 discours

maart 2015


BLIKVANGER

Co-schap Gynaecologie in Ziekenhuis Amstelland Veel kan en mag Hoe vergaat het onze co-assistenten op de werkvloer? Wat mogen ze, wat mogen ze (nog) niet? In de rubriek Blikvanger lopen we in het kielzog van specialisten en co-assistenten mee op een bijzondere opleidingsafdeling.

QUA VOLUME MAG DE AFDELING GYNAECOLOGIE/VERLOSKUNDE VAN ZIEKENHUIS AMSTELLAND BESCHEIDEN ZIJN, de ambities zijn niet gering, met specialistische spreekuren als de Menopauzepoli, de polikliniek Seksuologie en de Bekkenbodempoli en het subspecialisme fertiliteit. In de co-schappen echter onderscheidt de afdeling zich juist – en bewust – met haar kleinschaligheid. ‘We hebben twee tropenartsen in opleiding en standaard drie co-assistenten. We zouden er meer kunnen plaatsen, maar dan komt alles in een te strak stramien’, legt gynaecoloog/co-schapcoördinator dr. Shailindra Mahesh uit. ‘Ik wil in het kader van het praktisch en kennismakend onderwijs juist ruimte houden om de co’s ook mee te nemen in de ad hoc-zorg.’ Hij wil de co-assistenten vooral een totaalbeeld van de perifere gynaecologie/ verloskunde meegeven, inclusief veel praktische basisvaardigheden. En zo staat co-assistente Kim Verhorstert (25) vanochtend, na de ochtendvisite, onverwacht op de POK, de poliklinische behandelkamer, om te zien hoe Mahesh onder plaatselijke verdoving een spiraaltje verwijdert en aansluitend een lisexcisie uitvoert. Verhorstert volgt de ingreep live op het beeldscherm, waarop de arts de ‘grijpertjes’ aanstuurt. Intussen leidt de doktersassistente de patiënte af. Die heeft zich kwetsbaar aan de “eendenbek” overgegeven. ‘Het is belangrijk daar begrip voor te hebben. Het gaat in onze opleiding immers ook nadrukkelijk om bejegening’, zegt Verhorstert. De masterstudente is tien dagen geleden met haar oudste co-schap gynaecologie begonnen. ‘Ik vind het tot nu toe het leukste vakgebied, omdat het breed en praktisch is. Ik denk dat ik me hierin ook wil specialiseren, maar ik moet het nog zien, want het is niet gemakkelijk een opleidingsplaats te bemachtigen.’ Na de overdracht van de nachtdienst begint Verhorstert samen met een van de vier dienstdoende gynaecologen met de ochtendvisite: drie vrouwen op de chirurgische afdeling en zes op de zwangerenzaal – ‘vooral veel hoge bloeddruk en extreme misselijkheid’ – onder wie drie kraamvrouwen, die met een keizersnede zijn bevallen. ‘Wij houden vooral de moeders nog even in de gaten, de baby’s zijn het domein van de kinderartsen en kraamverpleegkundigen’, vertelt de co-assistente. Mila (24 uur oud, 3000 gram) en Jayden (48 uur, al 3500 gram) mogen vandaag naar huis, de vaders staan al klaar met de nieuwe reiswiegjes. De kersverse moeder van baby Lucas blijft nog een dagje om aan te sterken en de borstvoeding op gang te krijgen.

In deze aflevering: De afdeling Gynaecologie/Verloskunde van Ziekenhuis Amstelland in Amstelveen, een 255 bedden tellend ziekenhuis voor de regio Amstelveen, Aalsmeer, Uithoorn en Ouderamstel. Het ziekenhuis heeft een Joodse afdeling (opgericht na de fusie in 1978 tussen het voormalige Nic. Tulp Ziekenhuis in Amstelveen en de Centrale Israëlietische Ziekenverpleging, het na WO II enig overgebleven Joodse ziekenhuis in Amsterdam) en een Japan en India Desk voor de groeiende expatpopulatie in de regio Amstelveen. Sinds 2009 houdt de afdeling Gynaecologie ook spreekuur op de buitenpoli van het ziekenhuis in Uithoorn.

Terwijl Verhorstert de verslagen van de visite uitwerkt, draait Nika van Keeken (24) een verdieping lager mee op het polispreekuur. De 6e jaars co-assistente, nog van de oude opleiding, is bijna klaar met haar reguliere co-schap gynaecologie in Amstelland. ‘De opbouw is logisch en praktisch’, vertelt ze. ‘Eerst twee weken poli ter kennismaking, dan twee weken verloskunde, twee weken OK en afdelingszorg en tot besluit twee weken uitvoerende poli. Zo kun je wat je leert, ook in de praktijk brengen.’ Bij nieuwe patiënten op de poli doet Van Keeken de anamnese, waarna ze overlegt met de gynaecoloog. Bij herhaalconsulten kijkt ze met de arts mee. Op het spreekuur komen zwangere vrouwen, vrouwen

Tekst: Daniëlle Kraft Foto’s: Sake Rijpkema

4 discours

maart 2015


BLIKVANGER

die dat heel graag of juist niet (meer) willen worden en vrouwen met overgangsklachten en oncologische kanker. Die diversiteit vindt de co-assistente, voor wie een specialisatie huisartsgeneeskunde op nummer één staat, het boeiendst van de gynaecologie. Vandaag krijgt ze onder anderen een jonge vrouw met vaginale jeukklachten in de spreekkamer. De patiënte heeft tal van crèmes en capsules gebruikt, maar niets helpt. De co-assistente neemt de tijd en vraagt naar de aard van de klachten en mogelijk bijkomende verschijnselen, zoals branderigheid, afscheiding en bloedingen, naar de menstruatiecyclus, eventuele allergieën en het gebruik van anticonceptie en medicijnen. En of mevrouw een vaste partner heeft en of hij ook klachten heeft? Of ze kinderen heeft en of die via een vaginale bevalling zijn geboren, of ze ooit een abortus heeft ondergaan, of ze bloedt tijdens de gemeenschap, of ze reguliere uitstrijkjes heeft laten doen en wat de uitslagen daarvan waren. Van Keeken schrijft en vat af en toe samen. ‘Best intiem’, zegt ze later. ‘Voor mij geen probleem, maar ik ben me er wel van bewust hoe het voor de patiënte is.’ Ook hier dus weer dat aspect ‘bejegening’. Van Keeken overlegt met de arts, die haar vraagt in welke richting ze zelf denkt. ‘Misschien een schimmel, een bacterie, een soa of atrofie’, oppert de co. De gynaecoloog dringt aan: ‘Of …?’ Oh ja, een lichen sclerosus, een huidaandoening van de vulva, zou ook kunnen. De arts vraagt verder naar Van Keekens ideeën voor vervolgonderzoek. ‘Kweekjes’ afnemen en een echo, oppert de co. De arts complimenteert haar. De patiënte wordt na dit onderwijsmoment binnengeroepen, voor uitleg over het vervolgbeleid. ‘Heel leerzaam’, zegt Van Keeken na afloop. Later op de dag voert ze zelf een controle-echo uit, bij een zwangere vrouw (34 weken) met hoge bloeddruk. ‘Zó leuk, zo’n echo, waarvan je vrijwel zeker weet dat alles okay is’, zegt ze. Ze heeft tevoren de bloeddruk gemeten (’90/64, wat laag’) en via “de handgrepen van Leopold” gevoeld hoe hoog de fundus is en hoe de baby ligt. Tijdens de echo laat ze de harttonen van de baby horen en zoekt ze – vooral voor de meekijkende ouders – het gezichtje van de baby op. Intussen controleert ze het vruchtwater, het gewicht van het kindje en de positie van de placenta en stelt de (buitenlandse) ouders met een ‘all perfect’ gerust. Intussen heeft collega-co Verhorstert op de POK een Bartholincyste gezien en overlegt ze met een van de artsen over de echogegevens en groeicurves van een bijna 36 weken zwangere patiënte. De baby weegt 2200 gram en de aanstaande moeder vertoont verschijnselen van pre-eclampsie. ‘We proberen te rekken tot 37 weken, als het kind in principe a terme is’, zegt de arts. Ziekenhuis Amstelland doet bevallingen vanaf 32 weken.

‘Ze weten hier wie je bent, je telt mee’

Verhorstert en Van Keeken, die dit jaar allebei afstuderen, zijn enthousiast over het co-schap gynaecologie in Ziekenhuis Amstelland. ‘Ze weten hier wie je bent, je telt mee’, zegt Van Keeken. Verhorstert is nog maar net begonnen, ‘maar ik heb al gemerkt dat hier niet per se veel móet, maar vooral veel kan en mag.’ Ze kreeg veel ruimte voor eigen wensen bij het samenstellen van haar coschap. ‘En die vrijheid ervaar ik ook in de praktijk. Daarbij is het voor ons prettig dat er niet zo veel AIOS op de afdeling zijn, zo blijven er veel leuke dingen voor ons over.’ Ze hoopt er tijdens haar oudste co-schap achter te komen of gynaecologie inderdaad zo leuk is als ze denkt. ‘En ik hoop veel praktische vaardigheden op te doen voor mijn keuzeco-schap gynaecologie, waarvoor ik deze zomer acht weken naar Tanzania ga.’

5 discours

maart 2015


SUPERVISIE BETER VASTGELEGD

Wie mag wat wanneer? 6 discours

maart 2015


SUPERVISIE BETER VASTGELEGD

De geneeskunde-opleiding bereidt zich voor op de accreditatie door JCI. Dat heeft veel gevolgen, bijvoorbeeld voor de manier waarop supervisie geregeld is. ‘Wie mag wat, en vooral: wat zijn de afspraken hierover precies?’ Tekst: Jasper Enklaar Beeld: Van Lennep

Het AMC was het eerste ziekenhuis in Nederland dat de accreditatie behaalde van de Joint Commission International (JCI), een internationaal ‘keurmerk’ op het gebied van patiëntveiligheid. Maar daar wreekt zich de wet van de remmende voorsprong: het umc Utrecht, dat later dan het AMC eveneens de JCI-accreditatie binnenhaalde, kon dat keurmerk ook voor de academische opleiding laten gelden. Inmiddels had JCI namelijk ook de normen voor de zogenaamde Medical Professional Education (MPE) vastgesteld. Het AMC maakt zich inmiddels alweer op voor de heraccreditatie - in 2016 - en daarbij wordt ditmaal de geneeskunde-opleiding wel meegenomen. ‘De MPE-normen worden nu voor de eerste keer getoetst’, vertelt Jan Prins, in het AMC betrokken bij de JCI-accreditering. ‘Dat betekende voor ons wel wat huiswerk.’ Naast allerlei normen op het gebied van beleid, opleidingsdossiers en onderwijskwalificaties, betekent de JCI-standaard dat er binnen de opleiding meer aandacht zijn zal voor de JCI-doelstellingen en dat de supervisie duidelijker geregeld zal zijn. Wat dat laatste betreft, legt Prins uit, is de essentie simpel: ‘Wie mag wat in een opleidingssituatie en wat zijn de afspraken hierover precies? En JCI wil niet alleen dat het duidelijk is afgesproken, maar wil ook weten waar de afspraken staan opgeschreven’. Dit geldt ook voor de medische vervolgopleiding: daar moet per specialisme in het lokale opleidingsplan goed beschreven staan wat een A(N)IOS mag in welke fase van de opleiding. Daarnaast moet er bewijs zijn dat de supervisie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Bij eerdere surveys zei de JCI-auditor: ik geloof best dat er supervisie is, maar ik zie het nergens... ‘Where is the supervisor?’ - dat was zijn terugkerende vraag. Ook de supervisor zelf moet zijn aandeel in de supervisie opschrijven: ik ben het ermee eens. Met EVA, het nieuwe elektronisch patiëntendossier van het AMC, wordt dat volgens Prins een stuk makkelijker. ‘Een simpele notitie van ‘in overleg met Prins’ is niet meer genoeg. De supervisor moet het zelf ook aangeven - dat levert een zekere administratieve last op. Maar EVA gaat ons helpen om dat doenlijk te houden.’ PASSEND SUPERVISIENIVEAU De supervisie kent verschillende niveaus. Het varieert van directe supervisie, waarbij de supervisor echt aanwezig is, tot een supervisor die

7 discours

in de buurt is, die alleen telefonisch bereikbaar is of slechts achteraf een evaluatie doet. ‘Een passend supervisieniveau is afhankelijk van de fase van je opleiding, waarbij je steeds meer zelfstandig mag doen’, omschrijft Prins het. Het AMC heeft speciaal voor co-assistenten een Handboek Kwaliteit en Veiligheid opgesteld met een beschrijving van de IPSG, de International Patient Safety Goals, en een beschrijving van alle mogelijke denkbare activiteiten, waarbij precies is beschreven welk niveau van supervisie nodig is in welke fase van de opleiding. Daar zullen co-assistenten zich in moeten verdiepen, waarschuwt Prins. ‘Iedereen moet de JCI-principes onder de knie krijgen. Hou er rekening mee dat bij de surveys de JCI-auditoren ook de co’s zullen vragen wat ze weten van de patient safety goals. Dat is geen vrijblijvende affaire. Co-assistenten worden geacht de kruistabel uit het Handboek te bestuderen, want ze kunnen daarop bevraagd worden. Ze worden dan ook geacht de goede antwoorden te geven.’ Zeker voor co-assistenten die na een periode elders weer in het AMC komen, zal het wel wennen zijn, verwacht Prins. ‘Als ze drie jaar in een niet-JCI ziekenhuis hebben gezeten, is dat wel even slikken. Ze merken dat het kwaliteitsbeleid echt serieus genomen wordt. De introductiecursus wordt ook steeds langer.’ ALLES OF NIKS In Utrecht hebben ze deze operatie al achter de rug, vertelt Edith ter Braak, hoofd medische vervolgopleidingen van het UMCU. ‘Eind 2012 heeft JCI de MPE-normen voor academische centra toegevoegd aan hun normenboek, januari 2013 zijn wij ermee aan de slag gegaan. Het grote, logge umc stond al in de JCI-modus en dit kwam er nog eens bij. We hadden geen keuze, het was alles of niks.’ In Utrecht betekende JCI deels vastleggen en expliciet maken wat toch al gebeurde. ‘Een van de normen is dat een patiënt binnen 24 uur na opname gezien moet zijn door een supervisor. Die praktijk bestond eigenlijk al wel, maar die is nu echt vastgelegd.’ Tegelijk zegt Ter Braak: ‘Ons model was meer dan tien jaar oud, dat was wel toe aan een opfrisbeurt.’ De modernisering van de vervolgopleiding, vanaf 2005, zorgde volgens Ter Braak wel voor ‘rugwind’ in de zin dat het volgen van aios, het toetsen en denken in competenties los van JCI al in gang was gezet. ‘Het is wel lastig dat JCI een uniforme aanpak eist voor de hele instelling. In Nederland is er juist een grote rol weggelegd voor de wetenschappelijke verenigingen. Wij moesten dus op zoek naar uniformering. Uiteindelijk is het systeem van supervisie niet zo anders dan voorheen, alleen geëxpliciteerd en geformaliseerd.’ GOED OPGESCHREVEN Datzelfde geldt ook voor supervisie in het AMC, vindt Prins. Daar ging het ‘best wel okay’, alleen stond het nergens. ‘Dat vinden we tegenwoordig niet meer genoeg. Wat betreft de verantwoordelijkheden verandert er niets. Dat is nog net zo: hoe verder je komt, hoe meer verantwoordelijkheid je draagt. Een assistent die nachtdienst doet, zit nu ook al op niveau drie qua supervisie, maar nu hebben we dat gewoon een keer goed opgeschreven.’ Vastleggen volgens de JCI-methode heeft als grote voordeel dat het duidelijkheid schept, vinden zowel Prins als Ter Braak. ‘Je kon nog wel eens met een halve teen over de grens staan’, zegt de laatste, ‘en dingen doen die je eigenlijk nog niet zou mogen doen. Dat is nu beter geregeld. Wat impliciet was, is nu expliciet.’

maart 2015


WERKT DIGITALE FEEDBACK?

Veranderen kost tijd Ongeveer driehonderd afdelingen verspreid door Nederland gebruiken SETQ. En het gebruik van dit online systeem waarmee arts-assistenten digitaal feedback kunnen geven aan hun opleiders neemt nog steeds toe. Maar werkt het ook? Benjamin Boerebach stelde deze vraag in zijn promotieonderzoek, waarop hij afgelopen december promoveerde aan de UvA. Tekst: Tim van den Berg Beeld: Van Lennep

EN, DOET SETQ WAT HET ZOU MOETEN DOEN? ‘Ja, vooral afdelingen die al drie keer hebben meegedaan aan een feedbackronde laten progressie zien. Vooral tussen de tweede en derde ronde zie je de scores omhoog gaan. Het lijkt even te duren voordat de feedback aankomt. Veranderen kost tijd. Als specialisten dezelfde verbeterpunten opnieuw langs zien komen, gaan ze echt nadenken over wat er wordt gezegd. Ook pakken afdelingen het de tweede keer professioneler op en bespreken ze de scores met elkaar. In mijn onderzoek heb ik zestig afdelingen gevolgd die drie jaar op rij met SETQ hebben gewerkt. Inmiddels gebruiken ongeveer driehonderd afdelingen het en wordt het ook toegepast in andere landen, zoals Engeland, Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland en Denemarken.’ HOE GAAT SETQ OOK ALWEER IN ZIJN WERK? ‘Het komt erop neer dat arts-assistenten in opleiding advies geven aan hun opleiders. Wat doen ze goed en wat kan beter? Eén keer per jaar vullen de aiossen een vragenlijst in met 21 stellingen per specialist, waarop zij een rapportcijfer geven tussen de een en vijf. Daarnaast kunnen ze ook zelf verbeterpunten aandragen. Dit doen de aiossen in principe voor alle stafleden waar zij voldoende mee te maken hebben. Na vier weken is alle input verzameld en krijgen de beoordeelde stafleden een mailtje met de samenvatting van hun score, die ook wordt afgezet tegen de cijfers van de totale vakgroep.’

waarin opleiders schreven: “Wat hier wordt gezegd over mij klopt niet. Hoe kan dat?” In dat geval kunnen ze het beste gaan zitten met de staf en arts-assistenten en gewoon vragen: “Ik kan deze feedback niet plaatsen. Kunnen jullie dit uitleggen?”’ WAAROM IS SETQ NODIG? DE FEEDBACK KAN TOCH GEWOON PERSOONLIJK WORDEN GEMELD? ‘Idealiter zou het inderdaad gewoon mondeling gaan en direct na een bepaalde opleidingssituatie. Feedback werkt het beste als je het direct geeft nadat het ergens ‘mis gaat’. Maar door de hiërarchie binnen de geneeskunde is het soms lastig voor aiossen om kritiek te uiten. Dat verschilt natuurlijk per afdeling. Sommige vakgroepen kennen een hele open cultuur waarin alles direct besproken wordt. Bij andere afdelingen is dat lastiger. SETQ is overigens effectiever bij de ene afdeling dan bij de andere. Op hele kleine afdelingen is het makkelijk na te gaan wie wat heeft ingevuld. Dat melden wij vooraf aan aiossen: wees je ervan bewust dat de scores te herleiden kunnen zijn.’

EN WAT DOEN DIE STAFLEDEN VERVOLGENS MET DIE SCORES? ‘Dat verschilt. Sommige afdelingen bespreken de scores met zijn allen of nemen SETQ zelfs mee in de jaargesprekken. De eerste keer proberen ze het vaak een beetje uit. Je ziet soms dat specialisten dan nog moeten wennen aan de feedback. Ik heb bijvoorbeeld mails gehad

WELKE KRITIEK OP STAFLEDEN KOMT HET MEESTE NAAR VOREN BIJ DE EVALUATIES? ‘In de standaardscores doet vooral de communicatie over leerdoelen het slecht. Dat vinden veel opleiders moeilijk. Dat is wel echt iets waar aan gewerkt moet worden, want met de individualisering van de vervolgopleidingen worden duidelijke leerdoelen steeds belangrijker. De meeste opleiders hebben dat zelf niet meegekregen tijdens hun opleiding en het belang van leerdoelen is ook niet bij iedereen doorgedrongen. “Dat kunnen de assistenten zelf wel”, of “dat weten ze toch wel”, zo wordt vaak geredeneerd. In de vrije tekst, waar aiossen zelf verbeterpunten kunnen invoeren, komen vooral bepaalde gedragingen naar voren: communicatie, samenwerking of vrijheid geven aan assistenten. In dit deel van SETQ komen weinig opmerkingen over persoonlijkheidskenmerken naar voren, zoals over introversie. Gelukkig maar, want die zijn lastiger te veranderen dan gedragingen.’ MAAR HOE KUNNEN DIE HINDERLIJKE GEDRAGINGEN VAN SPECIALISTEN WORDEN VERANDERD? ‘Door er binnen de opleidingsgroep open over te praten en feedback van arts-assistenten serieus te nemen. Verder zijn er veel cursussen waarin de opleidingscapaciteiten van specialisten worden getraind. Bij de onderzoeksgroep Professional Performance, waar SETQ vandaan komt, werken wij bijvoorbeeld nauw samen met de collega’s van het Teach the Teacherprogramma. Wij kunnen zien waar het vaak misgaat binnen de opleiding. Met die kennis kan in de cursussen extra aandacht worden gegeven aan die specifieke punten.’ Meer informatie over SETQ: www.professionalperformanceonline.nl.

8 discours

maart 2015


COLUMN

Empathie Columnist Sarah Gans is in opleiding tot chirurg en vertelt in Discours over haar ervaringen. ONGEDULDIG HOP IK HEEN EN WEER van mijn ene naar mijn andere been. Terwijl ik de neiging onderdruk om op mijn telefoon te kijken hoe laat het is, luister ik met een half oor naar het verhaal van patiënt K. Ik heb nachtdienst en vlak voor de overdracht doe ik nog snel een rondje langs alle nieuw opgenomen of geopereerde patiënten om te checken of alles in orde is. Ook patiënt K. is gisteravond opgenomen. Hij kwakkelt al een aantal maanden met zijn gezondheid en is ontevreden over de behandeling die hij tot nu toe heeft gehad. Terwijl ik alleen wilde weten of hij een goede nacht had gehad, zet hij een kwartier lang uiteen welke onderzoeken er al zijn gedaan en wat de impact van zijn ziekte is op zijn leven. Ik onderbreek zijn verhaal en hoor mezelf zeggen dat ik een beetje haast heb. Geïrriteerd dat ik nu te weinig tijd over heb voor de overige patiënten ren ik naar de overdracht. De meeste geneeskundestudenten willen arts worden om mensen te kunnen helpen. Dat getuigt van empathie, het vermogen om je in te leven in de gevoelens van anderen. En dat is maar goed ook, want het is wetenschappelijk aangetoond dat empathie niet alleen een positieve uitwerking heeft op de psychosociale, maar ook op de therapeutische uitkomsten voor de patiënt. Therapietrouw is groter en patiënten zijn meer tevreden over hun arts-patiëntrelatie, waardoor ze geneigd zijn meer informatie te geven. Kortom, de zorg kan meer afgestemd kan worden op hun persoonlijke wensen en eisen. Studies hebben echter ook aangetoond dat er een verschil zit in het empathisch vermogen van beginnende geneeskundestudenten en co-assistenten of arts-assistenten. Naarmate jonge artsen meer en intensiever in contact komen met patiëntenzorg ontstaat er een daling in het empathisch vermogen van de artsen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat het medisch-technische aspect zoveel aandacht en concentratie vraagt dat er minder ruimte is voor de emotionele component van de patiëntenzorg. Met deze theorie in mijn achterhoofd bedenk ik, terwijl ik naar de overdracht loop, dat het ook een heel stuk aangenamer voelt voor mij om empathische zorg te kunnen leveren. Na de overdracht loop ik nog even bij patiënt K. langs om uitgebreid naar zijn verhaal te luisteren. Hij geeft aan dat hij blij is dat er naar hem geluisterd wordt en vertelt enthousiast dat hij het gevoel heeft dat de behandeling aanslaat.

‘Het voelt een heel stuk aangenamer om empathische zorg te kunnen leveren’ 9 discours

maart 2015


WERKTIJDEN BEPALEN SPECIALISMEKEUZE

Gezocht: MV om het gezin te runnen Niet de interesse in het vakgebied, maar de voorkeur voor fulltime- of parttimewerk bepaalt de keuze voor een specialisme. Dat blijkt uit promotieonderzoek aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Vrouwen kiezen voor huisartsgeneeskunde, mannen voor chirurgie. Tekst: Catrien Spijkerman Beeld: Anne Huijnen

ONGEVEER HALVERWEGE haar studie geneeskunde wist Margret Alers (46) het zeker: ze was in de wieg gelegd voor chirurgie. Ze zou te allen tijde haar hoofd koel houden en met nauwkeurige precisie al snijdend mensenlevens redden en verbeteren. Het leek haar heroïsch. Alers werd geen chirurg. Al ver voor haar studie geneeskunde wist ze namelijk ook dat ze moeder wilde zijn. Hoe ze beide wensen moest verenigingen was haar volstrekt onduidelijk. Alers’ carrière nam een andere wending, en ze kreeg drie kinderen. Pas toen ze, ruim twintig jaar na haar studie, het nawoord van haar

10 discours

maart 2015


WERKTIJDEN BEPALEN SPECIALISMEKEUZE

proefschrift schreef, realiseerde ze het: ‘Verhip. Ik ben er zelf óók door beïnvloed.’ Het gebeurde bij haar waarschijnlijk even onbewust als bij de studenten die ze zes jaar lang volgde voor het onderzoek waarmee ze onlangs promoveerde aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Alers ging na welke factoren bij geneeskundestudenten een rol spelen in hun keuze voor een specialisme. Volgens de studenten zelf vormen interesse in het vakgebied en patiëntencontact verreweg de belangrijkste motivatie. In werkelijkheid speelt echter iets anders de doorslaggevende rol: werktijden. FULLTIME OF PARTTIME Alers concludeerde dat de voorkeur voor een fulltime- of een parttimebaan bepalend is voor de keuze van een specialisme. En die voorkeur verschilt nogal tussen mannen en vrouwen. Aan het begin van de geneeskundestudie wil de helft van de vrouwelijke studenten later fulltime werken, tegen 80 procent van de mannen. Zes op de tien studenten weet op dat moment ook al wat ‘ie wil worden: de meeste mannen kiezen voor een baan als chirurg, de meeste vrouwen willen de kindergeneeskunde in. De vrouwelijke studenten benadrukten vaker dan mannen dat ze het belangrijk vinden arbeid en gezinszorg te kunnen combineren, terwijl mannen meer belang hechtten aan carrièrekansen, een goed salaris en technische vaardigheden. Drie jaar later onderwierp Alers de ruim 600 studenten opnieuw aan een enquête. Ook nu zeiden studenten zelf dat interesse in het vakgebied en patiëntencontact de belangrijkste motivatie voor hun keuze vormden. Uit de analyse van Alers bleek echter dat ze min of meer bij hun keuze van drie jaar eerder waren gebleven: mannen chirurgie, vrouwen kindergeneeskunde of huisartsgeneeskunde. De vrouwen waren bovendien ontmoedigd: nog maar 30 procent wilde later fulltime gaan werken, terwijl dit percentage onder mannen was gegroeid tot 90. De studenten vrouwen én mannen - zeiden nu zich te realiseren dat het hebben van een gezin de carrière van de vrouw zou beïnvloeden. ‘Schokkend’, noemt Alers de resultaten. ‘Ik had verwacht dat de studenten na drie jaar onderwijs vooral hartstikke gefascineerd zouden zijn door het vak - en niet dat ze zich zouden laten leiden door gedachten over hoe ze zich later moeten settelen.’ ‘VROUWEN WILLEN ZORGEN’ Wanneer Alers deze bevindingen wel eens op een feestje besprak, kreeg ze vaak te horen: ‘Ja, logisch. Het zijn de vrouwen die de kinderen baren,

‘‘Fulltime werken is de norm, vooral bij vakken waarin mannen domineren’ vrouwen willen ook graag zorgen.’ Zal best, zegt Alers, ‘maar dat is dan wel typisch Nederlands. De verdeling van zorg en werk is namelijk cultureel bepaald.’ Dat kwam duidelijk naar voren toen zij dezelfde vragenlijsten ook voorlegde aan Zweedse geneeskundestudenten. ‘In Zweden heb je een prachtig kinderopvangsysteem. Ouders vinden het daar heel normaal dat hun kind naar de opvang gaat.’ Er was tussen mannelijke en vrouwelijke Zweedse studenten dan ook geen verschil in voorkeur tussen parttime en fulltime werk. Bovendien wilden evenveel vrouwen als mannen chirurg worden. Alers: ‘Nederlandse studenten komen dus cultureel beïnvloed de geneeskundestudie binnen: ze hebben al allerlei ideeën over de verdeling van zorgtaken tussen mannen en vrouwen, en hoe dit de carrière van vrouwen zal bepalen. Na drie jaar theoretisch onderwijs heeft de geneeskundeopleiding daar overduidelijk niets in veranderd.’ AMBITIE VAN DE PARTNEr Nog eens drie jaar later, vlak voor het afstuderen, vroeg Alers de studenten opnieuw naar hun voorkeuren. Hoewel de studenten zeiden dat ze hun keuze lieten afhangen van hun praktijkervaring aan het einde van hun studie, bleken de voorkeuren die zij zes jaar geleden al hadden, een grote voorspeller te zijn. 80 procent van de mannen, en 50 procent van de vrouwen wilde fulltime gaan werken. Wie een voorkeur had voor fulltime werk, koos vaker voor chirurgie, interne geneeskunde of neurologie. Wie wilde parttimen, koos eerder voor huisartsgeneeskunde of psychiatrie. Bij de zesdejaars kwam bovendien nog een andere saillante factor bovendrijven: de ambitie van de partner. ‘Als de vrouw verwacht dat haar partner minder ambitieus is, kiest ze eerder voor chirurgie’, legt Alers uit. Alers had nooit gedacht tot dit soort conclusies te komen, zegt ze enigszins verontwaardigd. ‘Het leek me een jaren 70-onderwerp. Wat nou, ongelijkwaardigheid?, dacht ik. Tegenwoordig hebben mannen en vrouwen immers een gelijkwaardige opleiding en gelijkwaardige kansen sterker nog: tegenwoordig is 70 procent van de geneeskundestudenten vrouw. Dat de cultuur zoveel bepalender is dan die opleiding en kansen,

11 discours

maart 2015

vind ik schokkend.’ Het gaat daarbij niet alleen om de heersende normen op het gebied van manvrouw taakverdeling, maar ook om de cultuur in het artsenberoep. ‘Fulltime is de norm, vooral bij vakken waarin mannen domineren, zoals chirurgie. Er hangt een soort heroïek omheen: een goede arts is blijkbaar iemand die hard, lang, en altijd werkt. Sommige mannelijke studenten zeiden in persoonlijke interviews dat ze eigenlijk best parttime wilden werken, maar dat dit zeker in de eerste vijf jaar ‘geen aanvaardbare optie’ was, omdat dit hun carrièrekansen zou verkleinen. Het zou goed zijn als de medici zouden reflecteren op dit soort normen en taboes.’ In de geneeskundeopleiding pleit Alers voor inhoudelijke begeleiding bij de loopbaankeuze. ‘De meerderheid van de studenten heeft vóór ze begint aan de geneeskundestudie al een voorkeur, die nota bene voorspellend blijkt te zijn. De opleiding zou daar dan ook meteen aandacht moeten besteden: hoe kom je tot die keuze? En komt dat specialisme overeen met jouw talent en je competenties?’ Studenten, geneeskundeonderwijs en medische wereld moeten zich ervan bewust worden dat de carrièrekeuze wordt gedreven door een oneigenlijke bepaler, namelijk de verdeling van zorgtaken tussen mannen en vrouwen, benadrukt Alers. ‘De beroepsgroep zou er goed aan doen zich te beraden op mogelijkheden om de balans tussen werk en privé beter te regelen. De invloed daarvan is tot nu toe veel te weinig serieus genomen. En dat is zonde - zeker bij zo’n dure opleiding als geneeskunde, waarvoor mannen en vrouwen even geschikt, enthousiast en inzetbaar zijn.’


‘SPECIALISME VAN DE TOEKOMST’

Boost voor geriatrie Wat is het favoriete specialisme van eerstejaars geneeskundestudenten? De meerderheid wil kinderarts, huisarts (vrouwen), internist of chirurg (mannen) worden. Gaandeweg verschuiven de voorkeuren. Klinische geriatrie in het AMC blijft relatief laag scoren, maar het vak is wel bezig met een boost. Dé succesfactor: een kennismaking. tekst: Daniëlle Kraft beeld: Van Lennep

GENEESKUNDESTUDENTEN, van net beginnend tot bijna klaar, blijken zich bij hun voorkeursspecialisme vooral te laten leiden door aspecten als ‘variatie in werkzaamheden’, ‘contact met patiënten’, ‘zekerheid’ en ‘autonomie’. Allemaal aspecten die van toepassing zijn op klinische geriatrie. Met daarbij, als toegevoegde waarde, de holistische en multidisciplinaire benadering van patiënten met zich vaak atypisch presenterende ziektebeelden. Vanwaar dan toch die relatief geringe belangstelling van studenten, co’s en jonge klaren? ‘Een typisch geval van onbekend maakt onbemind’, is de verklaring van klinisch geriater/co-schapcoördinator Juliette Parlevliet. ‘Dat zien we bevestigd in de praktijk: meer studenten raken geïnteresseerd in de geriatrie en ouderenzorg als ze eenmaal met het vak kennismaken.’ TOEKOMSTMOGELIJKHEDEN Parlevliet spreekt van ‘een fantastisch vak voor wie van mensen, ingewikkelde medische puzzels, ethiek en multidisciplinair samenwerken houdt.’ Daarnaast noemt ze de toekomstmogelijkheden. ‘Klinische geriatrie wint terrein door de dubbele vergrijzing, de toenemende medische kennis en de technologische innovaties. De kans op een opleidingsplaats en een mooie baan is relatief groot.’ Een ander argument om aankomend artsen structureel meer ouderenzorg/geriatrie aan te bieden, is volgens Parlevliet, dat als gevolg van de vergrijzing vrijwel álle medisch specialisten op enig moment met ouderenzorg te maken krijgen. Voor het juiste begrip: klinische geriatrie is een erkend zelfstandig medisch specialisme (twee jaar vooropleiding interne geneeskunde, twee jaar somatische geriatrie en één jaar geriatrie in de GGZ) en ouderengeneeskunde is een aandachtsgebied van het specialisme interne geneeskunde (na 4,5 jaar basisopleiding verdieping in de laatste 18 maanden). En dan is er nog de specialist ouderengeneeskunde, voorheen verpleeg-

12 discours

huisarts, die vooral werkzaam is in het verpleeghuis en de ambulante ouderenzorg (3-jarige opleiding somatiek/psychogeriatrie). IMAGO Voorzitter Edwin Duijzer van de onafhankelijke medische studentenbelangenvereniging ‘De Geneeskundestudent’ (voorheen KNMG Studentenplatform) bevestigt de remmende werking van de onbekendheid. Daarbij kampen ouderenzorg en klinische geriatrie volgens hem – ‘hoe onterecht ook’ – met ‘een wat suf imago’. Duijzer, vijfdejaars masterstudent in Groningen, baseert zich op recent onderzoek van De Geneeskundestudent naar het effect van een verplicht co-schap Ouderengeneeskunde op de keuze van studenten voor een vervolgopleiding in deze richting. ‘In VUmc en Radboudumc is zo’n verplicht co-schap’, vertelt hij. ‘Wat opvalt in ons onderzoek, is dat ouderengeneeskunde ná dit co-schap bij 11 procent van de studenten in de top 3 van favoriete vervolgopleidingen binnenkomt tegenover 4 procent die geen co-chap ouderengeneeskunde heeft gedaan.’ Het AMC scoort in dit onderzoek het laagst: 3,5 procent van alle UvA-geneeskundestudenten – bachelors en masters – heeft ouderengeneeskunde in zijn of haar top 3 favoriete vervolgopleidingen tegenover een gemiddelde van 8 procent bij andere faculteiten. Naast VUmc en Radboudumc heeft intussen ook het UMCG plannen om een verplicht co-schap ouderengeneeskunde in te voeren en overweegt het LUMC dit te doen. KEUZES Paul van Trotsenburg, hoofd masteropleiding van het AMC, kent de pleidooien en begrijpt ze ook, maar het AMC heeft bewust, vertelt hij, voor een ander traject gekozen. ‘We hebben bij de opbouw van het nieuwe coschappenprogramma breed gekeken en keuzes gemaakt, omdat het onmogelijk is er álle 28 medisch specialismen volwaardig in op te nemen’,

maart 2015


‘SPECIALISME VAN DE TOEKOMST’

legt hij uit. Het AMC zet nadrukkelijk in op de profileringsruimte in het derde masterjaar. ‘De masterstudent kan dan via de wetenschappelijke stage (16 weken), het keuzeco-schap (8 weken) en de semi-artsstage (16 weken) naar eigen behoefte verdieping zoeken. Masterstudenten kunnen deze vrije blokken ook samenvoegen en daarbij kiezen voor bijvoorbeeld klinische geriatrie. Naar wens kunnen ze zich daar dus een heel jaar in verdiepen. Een uitdaging voor de specialisten/co-schapcoördinatoren om studenten hiervoor warm te krijgen, aldus Van Trotsenburg. VERBREDEND CO-SCHAP In de bachelorfase zijn verschillende kennismakingsmomenten ingebouwd, zoals de verpleeghulpstage in het eerste jaar en het junior co-schap ouderengeneeskunde in het verpleeghuis in het tweede jaar. Daarnaast is afgelopen september voor fase 2/3-masterstudenten een zogenoemd verbredend co-schap ingevoerd, dat kleinere (deel)specialismen de mogelijkheid van extra ‘expositieruimte’ geeft. Het verbredend co-schap is een extra stage van vier weken, met twee thema’s: chronische zorg en beperkingen (revalidatiegeneeskunde, reumatologie, orthopedie en klinische geriatrie) en ondersteunende zorg (radiologie, microbiologie en pathologie). Co-assistenten kiezen voor één discipline binnen één van de twee thema’s, waardoor ze in korte tijd kennismaken met de verschillende aspecten van die discipline. Hoewel klinisch geriater Juliette Parlevliet een verplicht co-schap klinische geriatrie ‘ideaal’ blijft vinden, is ze blij met de mogelijkheden van het verbredend co-schap. ‘Absoluut een stap in de goede richting’, zegt ze. Daarnaast blijft haar vakgroep zich zo vaak en zo goed mogelijk presenteren. ‘In het onderwijs, in de korte co-schappen, in de speeddates tussen specialisten en studenten, in het interne overleg van de coschapcoördinatoren, op symposia en hopelijk in het nieuwe curriculum. Er blijft nog een hoop werk te doen.’

13 discours

GELACHEN Co-assistente Steffie Davids (26), nu bezig met haar keuzeco-schap Tropengeneeskunde in Zambia, raakte tijdens haar verpleeghulpstage geïnteresseerd in de ouderenzorg. ‘Het was verrassend. En leuk! Er werd veel gelachen’ Ze koos op grond van haar praktijkervaringen voor een oudste co-schap klinische geriatrie. ‘Het was soms een hele uitdaging om de anamnese goed rond te krijgen, vooral bij ouderen met een uitgebreide medische voorgeschiedenis. Ik vond het ook leerzaam, omdat ik met veel verschillende specialisten te maken kreeg.’ In mei dit jaar studeert ze af. ‘Mijn eerste keuze is een huisartsenopleiding, maar als ik een vacature in de klinische geriatrie zie, solliciteer ik meteen.’

‘Voor wie van mensen, ingewikkelde medische puzzels, ethiek en multidisciplinair samenwerken houdt’ Meer expliciete aandacht voor ouderenzorg in de studie zou ze toejuichen. ‘Vooral omdat veel artsen uiteindelijk kiezen voor de huisartsengeneeskunde, zou het naar mijn idee goed zijn om geriatrie of ouderenzorg op te nemen in het reguliere co-schappenpakket.’ Die aandacht zou volgens Paul van Trotsenburg binnen het co-schap interne geneeskunde geboden kunnen worden. ‘Ouderengeneeskunde is tenslotte een aandachtsgebied van de interne geneeskunde. De coschapcoördinatoren van het AMC en de affiliatieziekenhuizen kunnen in overleg besluiten een deel van de co-assistenten bijvoorbeeld twee weken van het acht weken durende co-schap op een afdeling ouderengeneeskunde te plaatsen.’

maart 2015


STUDENT-ONDERWIJSKWALIFICATIE

Iedereen beter bij de (snij)les houden Student-assistenten Anatomie, Embryologie & Fysiologie kunnen vanaf dit jaar hun onderwijsvaardigheden verdiepen in een tweejarig extracurriculair programma: de studentonderwijskwalificatie. ‘Je komt niet meer weg met een korte uitleg in vakjargon.’ Tekst: Eveline Domevscek Beeld: Janus van den Eijnden

DAAR STA JE DAN. Als beginnend docent in een snijzaal met studenten waarvan de helft ouder is dan jij. Michel Klaver (23) kan het zich nog goed herinneren. Eén van zijn eerste lessen die hij gaf als student-assistent Anatomie kan hij nog het beste omschrijven als ‘droog’. ‘We hadden als student-assistent wel een korte introductie didactische vaardigheden gekregen, maar dat was het dan ook. Vervolgens moet jij het toch echt zelf gaan doen, naar eigen inzichten. Ja, je wordt behoorlijk voor de leeuwen gegooid.’. Zijn interesse in het doceren was echter groot genoeg om hem hierdoor niet te laten weerhouden. Sterker nog, het maakte hem alleen maar nieuwsgieriger naar hoe hij de studenten beter

14 discours

maart 2015


STUDENT-ONDERWIJSKWALIFICATIE

kon meekrijgen in zijn verhaal en hoe hij hen het beste kon motiveren. Toen hij hoorde over de student-onderwijskwalificatie (StOK), was Klaver dan ook meteen enthousiast. De StOK, opgezet en ontworpen door onderwijscoördinator Anatomie, Embryologie & Fysiologie (AEF) Petra Habets en onderwijskundige Joy de Vries van het Centrum voor Evidence-Based Education, is een extra-curriculair programma voor alle student-assistenten AEF die zich beter willen verdiepen en verbreden in alle aspecten van het onderwijs. In een tweejarig programma krijgen de deelnemers onder meer didactische trainingen, voeren ze een onderwijskundig adviesproject uit en ontwerpen ze onderwijsonderdelen. Ook nemen ze hun eigen en andermans (doceer)gedrag onder de loep door middel van intervisie. ‘Student-assistenten kunnen aan hun StOK werken tijdens het lesgeven op onze afdeling, maar ze kunnen het ook deels tijdens hun coschappen doen’, zegt Petra Habets. In de twee jaren die zij over het behalen van hun StOK mogen doen, moeten ze 392 uur aan onderwijscompetenties halen. ‘Wij hebben het raamwerk ontwikkeld, de studenten mogen dat naar eigen behoefte en inzicht invullen. De regie ligt bij hen, zij weten wat het beste past en wat ze zelf nog willen leren. Als het maar allemaal gerelateerd is aan medisch onderwijs.’ Zo gaven studentassistenten zelf aan dat ze meer behoefte hadden aan het leren van didactische vaardigheden.

TAAL AANPASSEN De Vries en Habets zien dat deze vaardigheden niet alleen bruikbaar zijn in het geven van college, maar ook als toekomstig opleider en als arts in het contact met patiënten. De Vries: ‘Ook dan moet je je taal aanpassen en bijvoorbeeld aan een patiënt zo duidelijk mogelijk proberen uit te leggen wat er aan de hand is.’ Dat er meer behoefte is aan de ontwikkeling van generieke competenties, ziet ook Habets. ‘Artsen krijgen steeds meer te maken met mondigere patiënten die hun symptomen al hebben gegoogeld en geen genoegen meer nemen met een korte uitleg in vakjargon. Dan is het ook fijn als je je verhaal goed kunt overbrengen.’

Michel Klaver: ‘Geen betere manier om te leren dan door er zelf uitleg over te geven.’

VERDIEPING ONDERWIJSKENNIS De Vries en Habets hebben de StOK ontwikkeld omdat zij beiden merkten dat de studentassistenten behoefte hadden aan verdieping van hun onderwijskennis, maar ook aan een bewijsstuk van hun docentschap. Habets: ‘Er kwamen wel eens studentassistenten naar me toe die iets van erkenning wilden voor de drie jaar die ze hier hadden doorgebracht. Die was er niet, afgezien van de referentiebrief die wij voor hen zouden kunnen schrijven. Met de StOK hebben zij straks een bewijsstuk in handen dat ze onderwijs-minded zijn. Het is een certificering van je onderwijsbekwaamheid voor in je onderwijsportfolio.’ Bovendien is StOK volgens beiden een opstap naar de Basiskwalificatie Onderwijs (BKO), het bewijs van didactische bekwaamheid voor universitaire geneeskundedocenten dat – sinds 2015 - 80 procent van het onderwijzend personeel van het AMC in zijn bezit moet hebben. De Vries: ‘Een deel van je BKO-competenties heb je na afronding van de StOK al op zak.’ Inmiddels zijn vijf AEF-studenten begonnen aan de StOK. Enkele anderen hebben hun interesse getoond en beginnen later dit jaar. ‘Het programma is nu nog alleen voor student-assistenten AEF. Een makkelijke doelgroep omdat zij vanwege hun keuze voor het student-assistentschap al geïnteresseerd waren in onderwijs. Zij zijn intrinsiek gemotiveerd om kennis te delen’, zegt Habets. STOF NÓG BETER KENNEN Zo ook student-assistent Michel Klaver. ‘In het eerste blok van geneeskunde kregen we al meteen Anatomie. Het is de basis van geneeskunde omdat je leert waar alles ligt. Dat vond ik ont-

15 discours

maart 2015

zettend interessant en dus pakte ik de stof snel op. Maar om dit zelf te doceren moet je de stof nóg beter kennen, bijvoorbeeld om onverwachte vragen te kunnen beantwoorden. Er is volgens mij geen betere manier om te leren dan door er zelf uitleg over te geven.’ Hoewel hij tijdens zijn studie vaak genoeg geïnspireerd werd door docenten – ‘hoe interactiever het college, hoe beter. Dan let je beter op’ – heeft hij ook genoeg voorbeelden gezien van hoe het niet moet. Klaver lacht hoofdschuddend. ‘Docenten die een veel te volle dia letterlijk staan op te ratelen.’ Hoewel Habets en De Vries tevreden zijn met de animo die er nu voor StOK is, gaan ze ervan uit het kleine clubje nog wel zal groeien. Bovendien zouden ze het mooi vinden als het programma voor meer geneeskundestudenten toegankelijk zal worden. ‘Het zijn echt niet alleen de AEFstudenten die hier behoefte aan hebben’, zegt De Vries. ONGEMOTIVEERDE STUDENTEN Maar heb je als geneeskundestudent niet veel meer aan onderzoek doen dan aan het geven van onderwijs? De Vries en Habets kijken geschokt. ‘Nee, natuurlijk niet! Onderwijs is net zo belangrijk als onderzoek doen. Hoe zijn we hier allemaal terecht gekomen? Door onderwijs. Wij hebben allemaal onderwijs genoten. En zeker in een academisch ziekenhuis moet je blijven werken aan het opleiden van anderen. Dat wordt nog wel eens vergeten.’ Over twee jaar hoopt Michel Klaver meer te weten over de ontwikkeling van goed medisch onderwijs én zijn studenten nog beter weten te boeien. Ook die enkele ongemotiveerde student. Habets kent deze verhalen. ‘Er zijn er altijd bij die ongemotiveerd in de snijzaal staan. Zij vinden het maar vies, koud en stinken en willen eigenlijk psychiater worden. Ja, ga er dan maar aanstaan.’ Klaver ziet ze als uitdaging. En het leeftijdsverschil? ‘Ik heb al eens les gegeven aan 26- en 27-jarigen. Dat is best raar, maar een witte jas aantrekken helpt. Daarmee straal je al docentschap uit’, lacht hij. ‘Bovendien loop je qua kennisniveau voor, waardoor je je wel redt. En straks ook qua didactische vaardigheden.’


ROLMODELLEN

Rolmodellen

Rolmodellen zijn onmisbaar binnen het geneeskundig onderwijs. Goed voorbeeld doet goed volgen. Maar wanneer ben je als medisch specialist een goed rolmodel? Discours zoekt binnen de AMC-opleidingsregio naar inspirerende voorbeelden. Deze keer: Annemiek Rijneveld (57), opleider oogheelkunde in het Westfriesgasthuis. Tekst: Simon Knepper Beeld: Van Lennep

16 discours

maart 2015


ROLMODELLEN

‘Doctor Worst creëerde een ongelofelijk inspirerende omgeving’

‘Vroeger hield ik m’n mond tot ik iets mis zag gaan, tegenwoordig ben ik veel meer begeleider’

VROEGER

NU

‘Tijdens mijn studie ben ik vier maanden in Afrika geweest, waar ik enorm onder de indruk raakte van wat je in de chirurgische oogheelkunde voor mensen kunt betekenen. Mijn eigen opleiding deed ik in Groningen. Na de eerste drie maanden sloeg de twijfel toe, het was veel saaier dan ik had verwacht. Maar in dezelfde periode kwam ik in contact met doctor Worst. Een wonderbaarlijk fenomeen. Jan Worst werkte in een algemeen ziekenhuis in Stadkanaal. Geniaal oogheelkundige, tegelijk een hoogst eigenzinnige man en voor collega’s moeilijk in de omgang. Doctor Worst had een soort alternatieve opleidingsclub om zich heen verzameld, die kwam in de weekenden bij hem. Met onder anderen de jonge Pek van Andel, later bekend geworden vanwege zijn onderzoek bij de Leidse balpenmoord en zijn publicaties over serendipiditeit. Een ongelofelijk inspirerende omgeving. Konijnen opereren op de bovenverdieping van een boerderij, meedoen in het lab van doctor Worst’s particuliere oogkliniek. Worst was toonaangevend op het gebied van de implantatiechirurgie, hij heeft de kunstlens doorontwikkeld en groot gemaakt. Van over de hele wereld kwamen ze bij hem kijken. En hij kreeg eredoctoraten uit alle windstreken. Onderwijs vond ik toen ook al interessant. Ik wilde in Groningen graag een landelijke onderwijsdag voor arts-assistenten organiseren, toen een nog onbekend verschijnsel. Daarvoor moest ik hemel en aarde bewegen, maar van mijn opleider Nico Schweitzer kreeg ik uiteindelijk alle steun en het werd een onvergetelijke dag. Bij Jan Worst onderzocht ik intussen het gedrag van staaldraadhechtingen in het hoornvlies. Worst streefde voortdurend naar vernieuwing, daarom wilde hij graag jonge mensen om zich heen. Vierentwintig uur per dag als het aan hem lag. Hij liet zich in zijn Volvo door studenten rondrijden, omdat hij niet tegelijk kon discussiëren en op de weg letten. Belde je ook eindeloos op om je mening over duizend en één dingen te horen. Als ’s zondagmorgens om zeven uur de telefoon ging, wist ik meteen wie het was. Toch ging je er graag in mee. Van Jan Worst heb ik geleerd altijd overal een nieuwe uitdaging in te zien. Geen zee ging hem te hoog. Een paar jaar geleden las ik in de Volkskrant een artikel over W.F. Hermans, de journalist in kwestie ging onder andere op bezoek in het huis dat de grote schrijver had bewoond. Hij noteerde dat er nu een dementerende oude man in woonde. Ene dokter Worst. Ik dacht : je moest eens weten.’

‘Een jaar of tien geleden zijn we hier in het Westfriesgasthuis gaan opleiden. We hadden al co’s uit het AMC, nu kregen we dus ook arts-assistenten. Ik heb altijd geprobeerd ze op maat te begeleiden, iedereen is weer anders. Aan mijn eigen opleiding heb ik een paar behoorlijk negatieve herinneringen overgehouden. Zoals het staflid dat bij mijn eerste oogoperatie, toen ik het slijmvlies openmaakte, begon uit te pakken over hoe moeilijk dat eigenlijk was en dat bijna niemand het kon. Je hebt van die opleiders die je wegblazen als je niet heel stevig in je schoenen staat. Daar ben ik niet dol op. Als ik zelf merk dat iemand zich door mij in de hoek gezet voelt, kom ik daar altijd op terug. In december was ik op een opleidingsdag van het KNMG, waar je een test kon doen over je stijl van opleiden. Met de stijlen die werden onderscheiden had ik al eerder kennisgemaakt, bij een interview dat een AMC-promovendus me had afgenomen. Was ik de trotse prof, de ouder, de teamspeler, de kapitein? Ik bleek van alles wat te zijn. Je moet je in je assistenten kunnen verplaatsen, vind ik. Zorgzaam voor ze zijn, maar ook streng als het niet goed gaat. En je moet de kracht en schoonheid van je vak met trots durven uitdragen. Als opleider ben ik door de jaren heen wel veranderd. Operatietechnieken leren we de studenten digitaal, op een computeroog. Vroeger hield ik daarbij m’n mond tot ik iets mis zag gaan, tegenwoordig ben ik veel meer begeleider. Elke handeling begeleid ik hardop denkend. Zelf mogen ze dan niks zeggen, alleen die handelingen uitvoeren. Zo leer ik ze chirurgisch redeneren. Ik wil zeker weten dat ze geen trucjes leren, maar exact weten waarom ze het zó doen en niet anders. Dat begint al wanneer je je handen staat te wassen, op zo’n moment moet je een plan klaar hebben voor als het goed gaat en eentje voor als het fout gaat. Heb ik geleerd van Gabriël van Rij , excellent chirurg in het Oogziekenhuis Rotterdam, waar ik na mijn eigen opleiding ging werken. Wat Van Rij me ook heeft geleerd is: je zorgt goed voor je patiënt. Als ik merk dat assistenten een oog als oefenmateriaal zien, zijn ze bij mij verkeerd. Of als ze iets fout hebben gedaan en ze gaan daarna niet bij de patiënt kijken. Wat ik ook heel belangrijk vind: mondje dicht aan de operatietafel. Nooit bespreken wat er verkeerd kan gaan, de persoon die daar ligt is zó kwetsbaar. En als jij de dokter van die mevrouw bent, dan ben je er helemaal voor die mevrouw. Dus je helpt haar óók overeind komen en je loopt met haar mee als ze klaar is. Van die kleine dingen, die voor patiënten toch het verschil maken.’

17 discours

maart 2015


INTERVISIE

Eigen patronen herkennen Intervisie. Wie er eenmaal aan begint, wil nooit meer zonder. Vooral opleiders die aan intervisie doen, zijn fan. Ook aiossen krijgen de kans om met elkaar allerlei werk- en opleidingsgerelateerde problemen te bespreken. Zij maken daar minder vaak gebruik van.

Tekst: Suzanne Bremmers Beeld: Bouwe van der Molen

EIGENLIJK IS ZE AL GESTOPT ALS OPLEIDER - ze is nu plaatsvervanger - maar Linda Tulner, klinisch geriater bij het Slotervaart Ziekenhuis gaat nog zeker een jaar door met haar intervisiegroepje. En ze is al twee jaar bezig. ‘Het is leuk, het is spannend en onverwacht. We doen niet aan sociaal wenselijke antwoorden, waardoor de emotionele snaar regelmatig geraakt wordt. Het gaat echt ergens over.’ Om de maand zitten Tulner en zeven opleiders uit de verschillende OOR- ziekenhuizen bij elkaar om onder begeleiding van een psycholoog zelfingebrachte problemen te bespreken. Denk aan problemen bij de begeleiding van artsassistenten, conflicten binnen de vakgroep, maar ook fusieperikelen. Ook aiossen komen bij elkaar voor intervisie en bespreken op hun beurt slecht functionerende opleiders, differentiatievraagstukken of patiëntencasussen. Alle opleiders uit het AMC en de OOR-ziekenhuizen en alle aiossen kunnen via het scholingsprogramma Teach the Teacher gebruik maken van deze mogelijkheid. RODDELEN Tijdens de intervisiebijeenkomsten worden twee problemen besproken, steeds door

18 discours

maart 2015


INTERVISIE gie organiseren het anders. Ze vormen een monodisciplinaire groep en eten ’s avonds eerst bij een van de arts-assistenten thuis en dan rond een uur of acht kom ik of een andere begeleider er bij. De kinderen liggen op bed en de aiossen kunnen op een relaxte manier de intervisie doen. Deze vorm en dit tijdstip is voor hen beter te combineren met het dagelijks werk.’

‘We doen niet aan sociaal wenselijke antwoorden. Het gaat echt ergens over.’

iemand anders ingebracht. De persoon die het dilemma inbrengt, stelt daarbij vragen voor de groep. De groep oriënteert zich op het probleem. Ze stellen vragen over de situatie, maar ook over de achtergrond en over de inbrenger zelf. Dan is het tijd voor de ‘roddelfase’, waarbij de inbrenger net even buiten de groep gaat zitten. De groep gaat ‘roddelen’ over het probleem, alsof de inbrenger er niet bij is. Hypothesen en adviezen worden geformuleerd. De inbrenger luistert en schrijft. Tijdens de laatste fase reageert de inbrenger op wat hij of zij heeft gehoord. De begeleider van de bijeenkomst vraagt wat de inbrenger hier mee gaat doen in de toekomst. ‘Intervisie is ontstaan vanuit de psychoanalyse’, zegt psycholoog Marco Philipoom, die de bijeenkomsten acht jaar geleden in het AMC heeft geïntroduceerd. ‘Er zijn verschillende vormen van overleg tussen professionals, denk aan werkbesprekingen, intercollegiale toetsgroepen en ook intervisie. Tijdens intervisie onderzoeken professionals in een groep onder begeleiding van een psycholoog de eigen doelmatigheid binnen een specifieke werkcontext. Vooral beroepen met veel intermenselijk contact, als artsen en onderwijzers, maken er gebruik van.’ Die roddelmethode past goed bij artsen. Niet omdat ze nou zo van roddelen houden, maar omdat dokters geleerd hebben om na een analyse met een advies te komen. Philipoom: ‘De parallel met het consult is heel duidelijk. Daar moeten ook eerst vragen gesteld worden voordat naar een diagnose en advies gewerkt wordt.’

STRATEGIE De intervisiebijeenkomsten zijn zo opgezet dat aiossen en opleiders met de kennis die ze opdoen vooruit kunnen, dat ze wat leren over zichzelf en dat ze die kennis ook echt gebruiken in de dagelijkse praktijk. Maar je kunt als enkeling toch niet altijd wat doen aan een vervelende situatie, bijvoorbeeld als het probleem organisatorisch of juridisch van aard is? Onjuist, stelt Philipoom. ‘Als begeleiders brengen we psychologische kennis en theorie mee over communicatie in interactiepatronen. Deelnemers leren bijvoorbeeld over verandermanagement en over hoe je lastige werksituaties kunt beïnvloeden. Daardoor beschikken aiossen over verschillende benaderingen of strategieën om een probleem aan te pakken. Soms hikken arts-assistenten enorm aan tegen een confrontatie met de opleider. Dan helpt het als we tijdens de bijeenkomst oefenen hoe ze dat aan kunnen pakken. Zo komen ze beter beslagen ten ijs. De volgende keer horen we dan hoe het is gegaan.’ AIOSSEN BLIJVEN ACHTER Momenteel lopen er zo’n twintig intervisiegroepen. Als opleiders beginnen met intervisie gaan ze er vaak jaren mee door. Sommige opleiders melden zelfs hun opvolger al aan zodat die een goede jump-start krijgt. De aiossen blijven wat achter in de deelname. Jammer, vindt Philipoom, want juist aiossen worden geconfronteerd met veel verschillende soorten problemen en hebben er daarom baat bij. ‘Arts-assistenten staan regelmatig onder druk. Ze hebben enorme productie-eisen en vinden het lastig een goede balans te vinden tussen werk en privé. Ze worden geconfronteerd met moeilijke patiëntencontacten, en soms ook met moeilijke begeleiders. Kortom, er wordt aan alle kanten aan ze getrokken. Het helpt om in een veilige setting met collega-aiossen zaken te bespreken die ze aan het hart gaan. Mijn ervaring is dat ze er verder door komen. Het helpt bij hun professionele, maar ook bij hun persoonlijke ontwikkeling.’ Dat nog niet alle aiossen meedoen, komt misschien door de drukte en het tijdstip waarop de bijeenkomsten vaak gepland worden. Het laat zich wat lastig organiseren. Philipoom: ‘Sommige groepen, zoals de aiossen van gynaecolo-

19 discours

maart 2015

RUST Philipoom is er van overtuigd dat arts-assistenten betere en ook gelukkigere artsen worden door intervisie, maar dat is waarschijnlijk niet wetenschappelijk aangetoond. ‘Het is moeilijk om effectmetingen te doen’, stelt Philipoom. ‘Want hoe meet je geluk? Dat het betere artsen worden, komt doordat we met intervisie aan de opleidingscompetentie professionaliteit raken. Aiossen leren beter keuzes maken, organiseren en hoe je met patiënten om kunt gaan omdat ze hun eigen patronen beter leren kennen. Zo leren ze met een frisse blik lastige situaties te benaderen.’ Voor arts-assistent Eva Versteijne van de afdeling radiotherapie/oncologie in het AMC staat het in ieder geval vast dat ze gelukkiger is geworden sinds ze vorig jaar zomer met intervisie is gestart. ‘Door alle problemen die aan bod komen, heb ik gemerkt dat ik niet de enige ben die tegen bepaalde zaken aanloopt. En heel vaak ligt het niet aan de inbrenger van het probleem zelf, maar aan de situatie. Dat besef heeft mij rust gebracht. Ik pieker ook minder. Het is heel leerzaam, vooral voor mijn persoonlijke en emotionele ontwikkeling.’


E-MAILETIQUETTE

YOLO

G M O

E J X

‘Groetjes en kusjes’

Sommige docenten ergeren zich aan het mailgedrag van geneeskundestudenten. 'Hopla, ik stuur het even vanuit de metro, dan ben ik er tenminste vanaf.' Tijd voor lesje e-mailetiquette? Tekst: Catrien Spijkerman Beeld: Van Lennep

-XX

I E

O D 20 discours

maart 2015

LOL

X-


E-MAILETIQUETTE

"YO, IS HET WAAR DAT HET COLLEGE MORGEN NIET DOORGAAT?" Hier spreekt de anonieme student in een mail aan internist-endocrinoloog Gabor Linthorst. Voor alle duidelijkheid: die student is niet Linthorsts vriend. Sterker, ze hebben elkaar nog nooit gezien. Linthorst krijgt af en toe ook mails met ‘een bijzondere aanhef’, vertelt hij. "Hoi, ik heb een vraag", staat er dan. Afsluitingen zijn er ook in merkwaardige vormen. Zo ontvangt hij mailtjes met "Later" onder het epistel. Of: "Doei doei." Linthorst zegt het maar eerlijk: 'Ja, ik heb daar dus moeite mee.' Linthorst is niet de enige. In het Leids Universitair Medisch Centrum besloot huisarts en seksuoloog Pieter Barnhoorn er samen met een collega en een student zelfs een onderzoek aan te wijden. 'Ik zie vaak mailtjes die op z'n zachtst gezegd onhandig zijn geformuleerd. Het lijkt wel alsof studenten niet helemaal snappen hoe die berichten kunnen overkomen. Dat baarde me zorgen, want zij zijn onze toekomstige dokters.' Barnhoorns collega's bleken zijn zorgen te delen. Hij kreeg van hen de opvallende correspondentie met studenten, en selecteerde daaruit vijftien mails. Deze mails werden door ruim 500 studenten en 85 docenten beoordeeld op vorm, inhoud en 'algemeen overkomen'. ONPROFESSIONEEL De resultaten zijn nog niet gepubliceerd, maar Barnhoorn wil best al wat uitkomsten verklappen. Zijn vermoeden werd bevestigd: 'Docenten vinden de mails eerder onprofessioneel dan studenten.' Bovendien blijken masterstudenten kritischer dan bachelorstudenten. Barnhoorn: 'Wijsheid komt met de jaren.' Het zou voor studenten goed zijn te beseffen dat de buitenwereld soms kritischer is dan zijzelf, concludeert Barnhoorn. Zo blijken docenten zich te ergeren aan de desinteresse die er volgens hen uit de aanhef naar voren komt. 'Dan staat er alleen "Beste" boven, of ik krijg een mail voor "mevrouw Barnhoorn". Er wordt even snel iets getypt, met spelfouten en al, en meteen verzonden. Zo geef je de ontvanger het idee: "Dit is voor mij niet belangrijk. Hopla, ik stuur het snel vanuit de metro, dan ben ik er tenminste vanaf."' Soms zijn het kleine details die een mail onprofessioneel maken, zegt Barnhoorn. 'Een heel springerig lettertype, of felle kleuren. Sommige studenten hebben standaard een plaatje onderaan hun mail, anderen een citaat. Dat wil ik allemaal niet weten. Hou het gewoon zakelijk.' Het is heus geen onwil van de studenten, weet Barnhoorn. 'Ik snap wel dat het erin geslopen is. Ergens hebben ze een afslag gemist. Het komt wellicht ook door deze tijd. Ik heb sinds kort ook zo'n tovertelefoon: als ik mijn appjes teruglees ontdek ik ook spelfouten. Waarschijnlijk wen je daar op den duur aan, en vind je het in mails ook niet meer zo belangrijk'. BEPAALDE OMGANGSVORMEN Maar hé, is dat nou zo erg? AMC-endocrinoloog Linthorst, die als onderwijscoördinator geregeld een gestage stroom aan studentenmail krijgt te verwerken, wil eerst nog even dit kwijt: 'Misschien wel 95 procent van de mails is keurig. Maar je onthoudt altijd de negatieve dingen - zo zit mens nu eenmaal in elkaar, vrees ik.' Ook daarom vindt hij het onderwerp wel degelijk belangrijk: 'Artsen communiceren in toenemende mate via dit medium. Het lijkt het me dus handig als geneeskundestudenten de mensen om hun heen op dezelfde wijze benaderen als de patiënten. Natuurlijk: hoe je naar je vrienden mailt, moet je zelf weten. Maar bij mensen met wie je een formele relatie hebt, zoals docenten, moet je bepaalde omgangsvormen in acht nemen. Dat kun je ouderwets vinden. Nou oké, dan is het ouderwets.' Zijn Leidse collega Barnhoorn valt hem bij: 'Ik denk dat het een kwesties is van aanpassen aan degene met de smalste moraal. Zeker als je van diegene afhankelijk bent - zoals van docenten. "Ze moeten me maar nemen zoals

21 discours

ik ben", hoor ik eerstejaars wel eens zeggen. Geweldige zin - maar dat gaan we dus vooral niet doen. Je moet de patiënten nemen zoals ze zijn, maar de dokter moet zich aanpassen.' Het valt volgens hem allemaal in de categorie 'professioneel gedrag'. 'Je moet je verdiepen in andermans regels. Anders staan die van jou centraal, en ga je de grenzen van de patiënt over.' RONDUIT BRUTAAL Niet altijd gaat het om subtiliteiten. Sommige mails zijn ronduit brutaal, vinden de docenten. 'Meestal zijn die aan het ondersteunend personeel gericht', vertelt Barnhoorn. 'Bijvoorbeeld wanneer studenten onterecht nog op een maillijst staan. Dan krijgt de medewerker een mail met één zin: "Ik wil van de maillijst af." Dat is gewoon onbeschoft. Of nog erger: "Ik heb het vak al gehaald, dit is toch fucking onzin."' Misschien wanen studenten zich anoniem bij het ondersteunend personeel, denkt Barnhoorn. 'Ze lijken niet te snappen dat ik naast die medewerker zit. Twee seconden later is zo'n mailtje bij mij.' Sommige mails zijn overduidelijk geschreven vanuit een bepaalde gemoedstoestand, zegt Linthorst. Een tentamen was dan "bizar" of "belachelijk". 'Afhankelijk van mijn eigen humeur stuur ik iets pedagogisch terug.' Bijvoorbeeld: "Ik proef frustratie uit je bericht, wat vervelend voor je. De wijze waarop je de email hebt opgesteld, helpt echter niet om de ontvangende partij positief te stemmen." Het is voor studenten makkelijker hun mening in een email te uiten, dan de docent na afloop van een college aan te spreken, geeft Linthorst toe. 'Misschien dat onze witte jassen ook niet helpen. De ziekenhuishiërarchie maakt docenten waarschijnlijk minder benaderbaar.' Toch zou Linthorst studenten willen aanraden mail zo veel mogelijk te vermijden: 'Persoonlijk contact is beter, je kunt bijvoorbeeld makkelijker nuance aanbrengen.'

‘We gaan de studenten toch ook niet leren hoe ze iemand de hand moeten schudden?’

Misschien zou de geneeskundeopleiding aandacht moeten besteden aan mailetiquette, denkt Linthorst. 'Bij de introductie ofzo: "Hoe stuur ik een nette mail?"' Nou, nee, vindt psychiater Jan Swinkels, die de cursus Professioneel Gedrag coördineert. 'We gaan de studenten toch ook niet leren hoe ze iemand de hand moeten schudden? Ik vind het niet de taak van de faculteit om de studenten op te voeden. Bovendien zijn de meeste mails die ik krijg keurig. Als er eens een onbeschofte tussen zit, spreek ik de student daarop aan. Dat moeten de andere docenten ook doen. Maar om nou een cursus mailen te organiseren voor de crème de la crème van de samenleving - dat gaat me echt te ver.' Drie kwartier lesgeven over e-mails is inderdaad wat overdreven, vindt ook Pieter Barnhoorn van het LUMC. Maar: 'We kunnen in het onderwijs op z'n minst benoemen hoe een mail kan overkomen.' Hij wil zijn onderzoek graag herhalen in een ander medisch centrum. 'Leiden staat bekend als conservatief, ik wil bekijken of centra als het AMC met dezelfde problemen kampen.' Uiteindelijk moet dit leiden tot een handreiking, vertelt hij, met do's en dont's. Al laten die zich eigenlijk raden, geeft hij toe. Geen "groetjes en kusjes" meer, alstublieft.

maart 2015


OPLEIDING OP ORDE

Samenwerken aan kwaliteit In de workshop Opleidingskwaliteit werken opleiders nauw samen met aiossen aan een plan om de opleiding te verbeteren. ‘De rol van de aios is hierbij erg belangrijk, ze komen vaak met heel goede en leuke ideeën.’

plan act

do

check

Tekst: Eva Cornet Beeld: Van Lennep

DE WORKSHOP ONDERWIJSKWALITEIT helpt opleiders om de resultaten van meetinstrumenten te gebruiken voor het verbeteren van de opleidingskwaliteit. Maar daarvan zijn er nogal wat. ‘Opleiders kunnen kiezen wat hen past’, vertelt Kiki Lombarts, hoogleraar professional performance. ‘Maar alleen meten is niet langer voldoende. Er moet een cyclus ontstaan van “plan, do, check, act”.’ Met Coby Baane, programmaleider Teach the Teacher, ontwikkelde ze de workshop Onderwijskwaliteit. Baane: ‘Opleiders vragen zich niet af of de SETQ wel het juiste meetinstrument voor hun afdeling is en wat ze met de uitslag gaan doen. Wij nemen de opleidingen mee in kwaliteitsdenken.’ ‘Volgens de wet moeten opleiders laten zien wat ze met de resultaten van alle metingen doen’, vertelt Lombarts. Dat was een van de aanleidingen

om de workshop te organiseren. Tijdens de workshop ontwikkelt de opleider, samen met de plaatsvervangend opleider en twee aiossen, een visie op de kwaliteit van het opleiden en op de manier om deze telkens te optimaliseren. Wat is belangrijk voor de opleiding, wat willen we meten en hoe gaan we de resultaten inzetten voor verbetering? ‘De rol van de aios is hierbij erg belangrijk’, zegt Lombarts. ‘Ze komen vaak met heel goede en leuke ideeën.’ Ze maken een vijfjarenplan waarin de externe visitaties belangrijke momenten vormen. Vervolgens bedenken ze welke informatie ze wanneer nodig hebben om goed zicht te krijgen op de opleidingskwaliteit en hoe die te verbeteren. En op een praktische manier, zodat de opleiding voldoet aan de eisen die worden gesteld bij de visitatie. OPLEIDERSCHAP De afdeling Cardiologie van het AMC heeft begin 2015 de workshop Opleidingskwaliteit gevolgd. Nu zijn ze druk bezig de gemaakte plannen uit te werken. Renée van den Brink, hoofd van de opleiding Cardiologie: ‘De workshop was bijzonder inspirerend. Je doet het echt samen met de aios, want zij worden hier actief bij betrokken. Dat is ook goed, want aiossen zijn gepromoveerde collega’s en ze kunnen heel goed meedenken over de toekomst van de opleiding. De aiossen die aan de cursus deelnamen, hebben ook echt het “opleiders-gen”.’

22 discours

maart 2015

Er wordt vandaag de dag meer verwacht van artsen en opleiders dan vroeger, zegt ze. ‘Het opleiderschap is veel intensiever geworden. Je hebt een papiermolen van hier tot ginder, daar moeten we wel voor oppassen. Vroeger was je na vier jaar gewoon klaar, je volgde de leermeester en kreeg in de wandelgang feedback. Nu moeten we competentiegericht opleiden, elke handeling objectief beoordelen en de beoordeling op papier zetten. De huidige samenleving vraagt om transparantie. FEEDBACK Bij de opleiding Cardiologie spelen ze in op deze transparantie door de resultaten van de SETQ individueel met alle opleiders en de DIRECT-resultaten met de hele afdeling na te bespreken. ‘Dat is ons goed bevallen’, zegt Van den Brink. ‘Ik heb expliciet ook feedback op mijn functioneren gevraagd. Daarbij nemen ze geen blad voor de mond. Laatst kreeg ik ongevraagd op de gang éénop-één feedback van een AIOS, vroeger zou zoiets nooit gebeuren! Dat geeft al aan hoe zeer het opleidingsklimaat veranderd is. We moeten als afdeling beter zien te worden door feedback te geven en te krijgen.’ Bij het maken van het vijfjarenplan lag de focus op het opleiden van cardiologen met een AMC=keurmerk. Van den Brink: ‘Dat zijn klinische allround cardiologen met leidinggevende capaciteiten die uitstekend medisch onderlegd zijn, met een kritische blik naar zizhzelf en de richtlijnen waarmee hij moet werken. Wij vinden het bijvoorbeeld belangrijk dat aiossen niet te veel vertrouwen op beeldvorming en “alleen nog maar een paar voeten uit de MRI zien steken”. Het contact met de patiënt in de vorm van anamnese en lichamelijk onderzoek moet altijd centraal blijven staan en beeldvorming moet alleen worden ingezet als we zeker weten - evidence-based – dat het zinnig is. De aiossen die bij de workshop Opleidingskwaliteit zaten, zijn onze opleidingsvisie nu verder aan het uitwerken.’ De opleiders en aiossen van Cardiologie krijgen nog een vervolg op de workshop: tijdens een teamdag op de hei gaan ze het vijfjarenplan met de hele groep bijstellen.


ag en da

AGENDA

14 MAART

1, 8 en 15 april

30 april

Carrièrebeurs

Medical Business Class

Team Based Learning

KNMG Carrièrebeurs

Drie avonden over de

Lezing over Team Based Learning

Beurs voor studenten geneeskunde

organisatorische, bestuurlijke

(TBL) in het kader van de Nieuwe

en basisartsen die voor de

en financiële aspecten van het

Bachelor Geneeskunde, verzorgd

keuze staan van een medische

zorgsysteem, met onder andere

door Simon Tweddell (Bradford

vervolgopleiding

Marcel Levi.

University)

Plaats NBC Congrescentrum,

Plaats ABN AMRO hoofdkantoor,

Plaats Collegezaal 5

Blokhoeve 1, 3438 LC Nieuwegein

Gustav Mahlerplein, Amsterdam

Tijd 13:00 tot 14:00 uur

Tijd 9.30 – 17.00 uur

Informatie http://www. medicalbusinessmasterclass.nl 13 mei Algemene ledenvergadering MFAS

17 maart Ruyschlezing

10 april

Prof.Damiaan Denys, hoogleraar

Coborrel

Psychiatrie AMC-UvA:

Coborrel

28 mei

‘Stimulerende hersenen’, over diepe

Plaats Café Van Zuylen

Anna Reynvaanlezing

hersenstimulatie als innovatieve

Tijd vanaf 19.00 uur

Prof. Martha Curley (University of

behandeling voor ernstige

Pennsylvania) geeft de jaarlijkse

psychiatrische aandoeningen

Anna Reynvaanlezing over ‘family

Plaats AMC, Collegezaal 4

16 april, 12 mei en 5 juni

centered care.

Tijd 17.00 – 18.00 uur

Coach de Co

Plaats Stadsschouwburg

Inlichtingen mw. Gepke Uiterdijk,

Training voor arts-assistenten over

Amsterdam

g.uiterdijk@amc.nl, 020-56 64662

begeleiding van co-assistenten

Tijd 14.00 – 18.00

Plaats Amsterdam Tijd 9.00 - 17.00 uur 25 maart en 13 mei

Inlichtingen mw. Coby Baane,

22 mei en 25 juni

Startmodule

j.a.baane@amc.nl, 020-566 50 63

AIOS als active learner

Deze module verschaft didactische

OMSO-module voor aios: Active

basiskennis en vaardigheden voor

Learner. Bij de modernisering van

opleiden op de werkplek.

17, 18 EN 19 APRIL

de medische vervolgopleidingen

Plaats Hogeschool van Amsterdam,

Nationaal Coassistenten Congres -

wordt van aios verwacht dat zij in

Tafelbergweg, Amsterdam

Lustrumeditie

toenemende mate zelfstandig vorm

Tijd 9.00 – 17.00

Plaats hotel Zuiderduin, Egmond

geven aan hun opleiding en vooral

Informatie mw. Coby Baane,

aan Zee

de leerresultaten.

j.a.baane@amc.nl, 020-566 50 63

Informatie www.nccongres.nl

Plaats Hogeschool van Amsterdam,

of TtT@amc.nl.

Tafelbergweg, Amsterdam Informatie mw. Coby Baane, 22 april

j.a.baane@amc.nl, 020-566 50 63

26 maart

Competenties

of TtT@amc.nl.

Co-raad symposium

Carrousel: Algemene competenties

Thema ‘Bedreigingen van de

- Begeleiden op leervoorkeuren en

toekomst’: hoe kunnen pandemieën

professionele attitude van de aios.

24 juni

voorkomen kunnen, hoe houden

Drie workshops in het kader van het

Medische Carrièredag

we de zorg betaalbaar en hoe ziet

project Modernisering Medische

Jaarlijkse MFAS Medische

de psychiatrie er in de toekomst

Vervolgopleidingen

Carrièredag;

mogelijk uit.

Plaats Ziekenhuis Gelderse Vallei,

Dagvoorzitter Mario Maas.

Dagvoorzitter Paul van Trotsenburg.

Willy Brandtlaan 10, Ede Tijd 16.45 - 21.15 uur

23 discours

maart 2015


UIT DE POLDER

Spreekuur op Sri Lanka Het is voor Hannah Walter en Anne Hovenkamp soms wennen aan het spreekuur op Sri Lanka. Zij zijn voor hun onderzoeksstage naar het Ragama Teaching Hospital in Sri Lanka gegaan. ‘Behalve de patiënten en hun ouders ook nog eens vier zusters, drie kinderartsen, en twee behandelbanken in één kamer.’

Voor ons onderzoek naar obstipatie, dyschezie en diarree onder kinderen van 0 tot 5 jaar bezoeken we vaccinatieklinieken en ‘weighing centres’ in de buurt van ons stadje Ragama. We vragen de moeders vragenlijsten in te vullen. Aangezien deze in het Singalees zijn, hebben we gezelschap van Danu, een student die de lokale taal spreekt. Maar inmiddels heeft hij ons enkele woorden en zinnen geleerd en kunnen we de moeders zelf ook vragen stellen.

Meestal vinden de klinieken plaats in een daarvoor bestemd gebouw, maar af en toe worden kinderen gewoon gewogen in een woonkamer bij iemand thuis. De oudere kinderen

Omdat Sri Lanka meer rijst produceert dan het kan exporteren,

worden dan in een draagzak gehesen, waarin ze aan de weegschaal worden gehangen. Elk kind neemt zijn of haar eigen draagzak mee. Ondertussen kletsen moeders bij, en spelen de kinderen met elkaar in de tuin.

In het Ragama Teaching Hospital kijken we onze ogen uit! We wisten van tevoren dat het er hier heel anders aan toe zou gaan. Maar wanneer je het daadwerkelijk meemaakt, besef je pas echt hoe groot de verschillen zijn en hoe goed we het in Nederland hebben. Drie kinderartsen voeren tegelijk spreekuur in één kamer van 15 m2. Behalve de patiënten en hun ouders, bevinden zich ook nog eens vier zusters, twee bureaus, twee behandelbanken, een tafel met – Unicef! – weegschaal en een kast in deze ruimte. Een drukte van jewelste en je kan je wel voorstellen dat voor privacy (letterlijk) geen ruimte is. Door de tropische warmte staan alle ramen en deuren wagenwijd open. Je moet ook niet raar opkijken als er in de gangen van het ziekenhuis ineens een zwerfhond rondloopt. Ook is er in het ziekenhuis nauwelijks zeep te vinden.

Zoals het een goede Sri Lankaan betaamt, beklim je minimaal eens in je leven de Sri Pada; beter bekend als Adam’s Peak. We werden door

bestaat de Sri Lankaanse keuken voornamelijk uit rijst; rice and curry, fried rice, milky rice, soep met rijst, lekkernijen met rijst, zelfs drankjes met rijst. Elke dag mogen we in de faculteitskantine weer genieten van een heerlijke lunch, bestaande uit – jawel – rijst. De kantinemedewerker weet ondertussen precies wat we willen: ‘a package vegetable rice and curry, without chili paste’. Met chili paste is het eten namelijk veel te pittig voor ons, Nederlanders: ‘Spicey, no?’ Daarnaast heeft Sri Lanka een Ministerie van Suiker. De welbekende Ceylonthee wordt hier altijd gedronken met melk en heel veel suiker. Overal zit suiker in verwerkt: Sri Lankanen zijn echte zoetekauwen.

een Sri Lankaanse familie uitgenodigd om deze berg met volle maan te beklimmen. Traditiegetrouw begonnen we om 00.30 uur aan deze klim, zodat we op tijd boven zouden zijn voor de zonsopgang. Ze hadden ons alleen niet verteld dat de klim 11.700 traptreden inhield. Onderweg liggen mensen op de grond, of op de trap, te slapen. We waren dan ook dolblij toen we de top bereikten, totdat het besef kwam dat we ook weer naar beneden moesten… Sri Lankanen doen dit overigens allemaal op slippers!

Omdat we zes dagen in de week werken, proberen we onze vrije tijd zo effectief mogelijk te benutten. Gelukkig heeft Sri Lanka de meeste feestdagen ter wereld, waardoor we vaak de mogelijkheid hebben meer van het land te zien. Het liefst gaan we met de trein. Dat is spotgoedkoop, maar een zitplaats is een luxe. Omdat het in de trein bloedheet is, is de beste plek in de deuropening.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.