2 minute read
1.4 Beperkingen en reikwijdte van het onderzoek
verhaalstructuur van een opsporingsonderzoek wordt namelijk sterk bepaald door het wettelijke kader waarbinnen politie en justitie tot een tenlastelegging komen. Dit wettelijke kader is echter in de loop van de onderzoeksperiode –en ook daarna –veranderd. Ons onderzoek is gebaseerd op dossiers die zijn opgebouwd in een periode waarin nieuwe terrorismewetgeving is geïntroduceerd.9
Met de inwerkingtreding van de Wet terroristische misdrijven (10 augustus 2004) zijn enkele gedragingen die voorheen niet strafbaar waren –zoals werving voor de gewapende strijd en samenspanning met als doel een ernstig terroristisch misdrijf te plegen –strafbaar gesteld. Daarnaast zijn de straffen verzwaard voor misdrijven die gepleegd worden met een terroristisch oogmerk. Deze verruiming van de strafbaarheid, heeft ook een strafvorderlijk effect: het maakt het mogelijk om in een vroegtijdig stadium strafvorderlijke bevoegdheden in te zetten en daardoor vroegtijdig in te grijpen. Na de onderzoeksperiode is er nieuwe wetgeving geïntroduceerd die zich specifiek richt op de opsporing en vervolging van terroristische misdrijven. Voorbeelden hiervan zijn de Wet afgeschermde getuigen10, waarmee de mogelijkheden van het gebruik van AIVD-informatie in het strafproces is vergroot, en de Wet ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven11 . De mogelijkheden die politie en justitie ter beschikking staan, de feiten waarop zij de bewijsvoering richten én het oordeel dat de rechter binnen het bestaande wettelijke kader kan vellen over het verzamelde bewijsmateriaal zijn dus in de afgelopen jaren veranderd. Dit alles betekent niet alleen dat het verstandig is om in dit onderzoek de structuur van de bewijsconstructies los te laten en het geselecteerde bronmateriaal in zijn geheel te heranalyseren, maar tevens dat we ons oordeel over de hardheid van de verzamelde opsporingsgegevens niet kunnen baseren op het oordeel van de rechter. Binnen het huidige wettelijke kader zou dit oordeel mogelijk anders uitvallen dan binnen het wettelijke kader dat tijdens het strafrechtelijke onderzoek gold.12
Advertisement
Dit onderzoek kent een aantal belangrijke beperkingen. We kunnen op basis van het geanalyseerde opsporingsmateriaal uitspraken doen over de aard van jihadistische samenwerkingsverbanden die zich tussen 2001 en 2005 in Nederland hebben gemanifesteerd, over de activiteiten die binnen deze relatiestelsels werden uitgevoerd en over de actoren die hierbij betrokken waren, voor zover dat blijkt uit de afgesloten opsporingsonderzoeken. In dit laatste zinsdeel schuilt een aantal beperkingen van ons onderzoek. Allereerst komen niet alle jihadistische activiteiten ter kennis van de politie en wordt niet naar alle jihadistische activiteiten waarmee de politie bekend raakt een opsporingsonderzoek verricht. In de tweede plaats baseren we ons in dit onderzoek op een selectie van de zaken waarnaar in de onderzoeksperiode een opsporingsonderzoek is verricht. Mogelijk heeft deze selectie ons beeld van het fenomeen beïnvloed. In de derde plaats baseren we ons op de informatie die door opsporingsteams is verzameld met het doel terroristische misdrijven te reconstrueren en –ondersteund door bewijs –aan de rechtbank voor te leggen. Deze focus van de opsporingsteams, hun onderzoekshypothesen en de daarmee gepaard gaande selectie en interpretatie van informatie, is eveneens van invloed op onze beeldvorming. De bevindingen uit ons onderzoek moeten in dit licht worden gezien.
Een vierde beperking is dat dit onderzoek een beeld geeft van het jihadistisch terrorisme zoals het zich in Nederland manifesteerde tussen 2001 en 2005. Het laatste door ons geanalyseerde opsporingsonderzoek speelde in de lente van 2005. Op welke wijze het jihadisme nadien onder invloed van ontwikkelingen –wereldwijd en in eigen land –is veranderd, kunnen we niet overzien.
Op grond van het bronmateriaal kunnen we aangeven óf jihadistische verschijnselen in de