Te observeren gedrag: 35.
Gebruikt negatieven om een ontkenning aan te geven (bijv. ‘is nie poes’, ‘dat mag niet’ of ‘ik heb niet tas in mijn hand’)
36.
Zegt iets tegen een ander kind of geeft antwoord als een ander kind iets aan hem vraagt
37.
Stelt een eenvoudige vraag aan de pedagogisch medewerker (bijv. ‘laasjes aandoen?’, ‘waar is Yunnes?’ of ‘wil je mij jas tig doen?’)
38.
Zegt het als iemand iets doet wat hij niet leuk vindt of als hij iets wil hebben (bijv. ‘nie leuk’, ‘ik wil die’ of ‘niet zo hard, dat wil ik niet’)
39.
Noemt zichzelf ‘ik’ of ‘mij’ (bijv. ‘van mij’, ‘ik ben al groot’ of ‘ik heb nieuwe schoenen’)
40.
Stelt vragen als ‘wat doet…?’ of ‘wat is…?’ (bijv. ‘wa is de auto?’ of ‘wat doet Timo nou?’)
41.
Uit zich in zinnen van drie à vier woorden, waarbij de volgorde van woorden nog niet hoeft te kloppen (bijv. ‘komt een poes aan’, ‘ik wil niet die’ of ‘mag ik een koekje?’)
42.
Vraagt of hij iets van een ander kind mag gebruiken (bijv. ‘tifte?’ voor ‘mag ik de stiften?’, ‘ik wilt met die auto’s’ of ‘mag ik met de bal spelen?’)
43.
Praat met de pedagogisch medewerker over iets wat hij heeft meegemaakt of over iets wat om hen heen gebeurt of wat ze allebei zien (bijv. ‘papa werken’, ‘kijk, vliegtuig, daag’ of ‘auto op de stoep gepakeerd’)
44.
Zingt liedjes of zegt versjes op waarbij de woorden herkenbaar zijn
45.
Praat over het algemeen goed verstaanbaar voor vreemden
46.
Vertelt wat hij die dag heeft gedaan (bijv.‘ik heeft buitenspeelt’ of ‘kijk eens wat ik gemaakt heb’)
47.
Voert een gesprekje met een ander kind (bijv. ‘heeft jij ook een jas? Welke jas is dat? Is dat geel?’)
48.
Gebruikt volledige zinnen van vier woorden of meer (bijv. ‘mag ik die hebben?’ of ‘de trein gaat heel hard’)
49.
Benoemt gevoelens, zowel in dagelijkse situaties als in zijn spel (bijv. ‘dat is jammer’, ‘de meneer kijkt boos’ of tegen een pop: ‘niet bang zijn, mama is hier’)
50.
Begrijpt eenvoudige verhaaltjes
51.
Gebruikt vervoegingen van woorden; deze vervoegingen hoeven nog niet goed te zijn (bijv. ‘isse mama kom?’, ‘heb jij een nieuwe jas gekoopt?’ of ‘ik heb gerend’)
52.
Verzint nieuwe woorden voor woorden die hij nog niet kent (bijv. ‘waterschieter’ of ‘brommerboot’ )
53.
Imiteert volwassen taal soms nauwkeurig (bijv. ‘dat geeft niet hoor’, ‘ik ben heel boos op jou’ of ‘luister eens eventjes naar mij!’)
54.
Gebruikt ‘en’ om zinnen te combineren (bijv. ‘ik krijg een cadeautje en mama krijgt een cadeautje’)
55.
Gebruikt bijzinnen met ‘als’, ‘als … dan’ of ‘toen’ en ‘omdat’ (bijv. ‘ik heb ge-eet en toen tevisie gekijkt’, ‘als Niels zijn voet stuk is, dan kan hij niet lopen’ of ‘als ik 4 ben dan ga ik van de grote glijbaan’)
56.
Vraagt om verklaring of uitleg als hij iets niet begrijpt (bijv. ‘waarom is de hond weg?’, ‘hoe lang is dat nog?’ of ‘wat doe jij nou?’)
vraag 35 t/m 53
38 maanden 26 maanden
Datum:_____________ Leeftijd kind: _________ Groep: ___________________________________ Naam leidster: ____________________________
vraag 42 t/m 56
ja nee
44maanden
Datum:_____________ Leeftijd kind: _________ Opmerking: Groep: ___________________________________
Naam leidster: ____________________________
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
ja nee
Opmerking:
9