HOGENT - Sociaal werk - Studie van het sociaal werk

Page 1

1 Het opleidingsonderdeel ‘Studie van het Sociaal Werk’ is een eerste inleiding op het sociaal werk. Het opleidingsonderdeel bestaat globaal uit 2 grote delen. Deel 1 gaat in op de vraag wat sociaal werk is. Deel 2 gaat in op de vraag wat sociaal werk doet. Ter ondersteuning van dit opleidingsonderdeel is voorliggende syllabus beschikbaar. Deze syllabus geeft verdere duiding en verdieping bij de gebruikte powerpoints en toelichting tijdens de hoorcolleges.


2

Inhoud VOORWOORD ......................................................................................................................6 DEEL I: DE FUNDAMENTEN .......................................................................................... 8 HOOFDSTUK 1: SOCIAAL WERK INLEIDEN ........................................................................ 8 1.1.

Een inleiding op sociaal werk .............................................................. 8

1.2.

Doelstellingen .................................................................................. 9

1.3.

Onze keuzes verantwoord .................................................................. 9

1.4.

Sociaal werk als werkveld ................................................................ 11

1.5.

Sociaal werk als beroep ................................................................... 16

1.6. Sociaal werk als wetenschap .............................................................. 17 1.6.1. Wat is wetenschap ...................................................................... 17 1.6.2. Wat voor wetenschap is sociaal werk .............................................. 19 1.6.3. Het object van sociaal werk in de opleidingen SW ............................. 20 1.7. Sociaal werk als een sociale praktijk .................................................... 22 1.8. Het sociale van sociaal werk ............................................................... 23 1.9. Tot besluit....................................................................................... 24 1.9. Korte samenvatting .......................................................................... 25 1.10. Verwerkingsvragen ......................................................................... 26 HOOFDSTUK 2. WAT IS SOCIAAL WERK? .......................................................... 27 2.1. Inleiding ......................................................................................... 27 2.2. Doelstellingen .................................................................................. 28 2.3. Op zoek naar een definitie van sociaal werk .......................................... 28 2.3.1. De internationale definitie van 2012 onder de loep ........................... 31 2.3.2. Enkele aanvullingen en bedenkingen bij deze definitie ....................... 35 2.4. Het kernconcept van sociaal werk: sociale interventie ............................ 35 2.4.1. Sociale interventie ...................................................................... 36 2.4.2 Sociale probleemdefinitie .............................................................. 37 2.5. Spanningsvelden in sociaal werk ......................................................... 41 2.6. Tot besluit....................................................................................... 44 2.7. Korte Samenvatting .......................................................................... 45 2.8. Verwerkingsvragen ........................................................................... 46 HOOFDSTUK 3: EEN GESCHIEDENIS VAN HET SOCIAAL WERK – VAN CARITAS TOT ACTIEVE WELVAARTSSTAAT ............................................................................................................. 47


3 3.1. Inleiding ......................................................................................... 47 3.2. Doelstellingen .................................................................................. 49 3.3. De voorgeschiedenis van sociaal werk.................................................. 49 3.3.1. De Middeleeuwen: Caritas ............................................................ 49 3.3.2. De Nieuwe Tijden: Renaissance en Verlichting ................................. 50 3.4. Vanaf het midden van de 19e eeuw tot Wereldoorlog II ........................... 53 3.4.1. De sociale kwestie....................................................................... 53 3.4.2. Het ontstaan van het beroep sociaal werk ....................................... 56 3.5. Na WO II: ontwikkeling van de verzorgingsstaat .................................... 56 3.6. Basistechnieken van de verzorgingsstaat .............................................. 59 3.6.1. De sociale zekerheid ................................................................. 59 3.6.2. De bijstand – het recht op maatschappelijke integratie ................... 60 3.6.3. De sociale voorzieningen ........................................................... 61 3.6.4. Sociale rechten ........................................................................ 62 3.7. Ideologische fundamenten van de verzorgingsstaat ............................... 63 3.7.1. Rechtvaardigheid ..................................................................... 63 3.7.2. Verzekeringsprincipe & solidariteit ............................................... 64 3.7.3. Het (mensen)rechtenparadigma ................................................. 64 3.8. (Mensen)rechtendenken en sociaal werk .............................................. 66 3.9. Van verzorgingsstaat naar activeringsmaatschappij naar een actieve welvaartstaat ......................................................................................... 68 3.10. Tot besluit ..................................................................................... 71 3.11. Korte Samenvatting ........................................................................ 73 3.12. Verwerkingsvragen ......................................................................... 74 HOOFDSTUK 4: HANDELINGSDIMENSIES IN SOCIAAL WERK: DRIE BASISBENADERINGEN ........ 75 4.1. Inleiding ......................................................................................... 75 4.2. Doelstellingen .................................................................................. 75 4.3. Methoden en methodisch werken ........................................................ 76 4.4. De drie basisbenaderingen ................................................................. 77 4.4.1. Het individueel maatschappelijk werk of social case work................... 78 4.4.2 Het groepswerk ........................................................................... 80 4.4.3. De samenlevingsopbouw .............................................................. 84 4.5. Tot besluit....................................................................................... 87 4.6. Korte samenvatting .......................................................................... 88


4 4.7. Verwerkingsvragen ........................................................................... 89


5

VOORWOORD Beste student, beste lezer, het doet ons deugd dat er nog studenten zijn die vanuit sociale bewogenheid en engagement, een zekere drang om mensen te helpen, kiezen voor een lastig maar ook schoon beroep als sociaal werk. Als we er vanuit mogen gaan, dat het streven om mensen te helpen een belangrijke drijfveer is in jullie studiekeuze, dan willen wij die drijfveer vooral intact proberen houden. Tegelijk hebben we ook wel een ambitie ten aanzien van die drijfveer. Mensen helpen is namelijk een bijzonder lastige zaak. Wanneer kan je er vanuit gaan dat je mensen geholpen hebt? Helpen kan immers ook averechts uitpakken of van geen enkele betekenis zijn. Deze inleiding heeft daarom de tamelijk hoog gegrepen ambitie om jullie vooral te ‘helpen’ (!) nadenken over het sociaal werk. Het wil meer dan een loutere kennismaking ook een instrument zijn om na te denken over dat sociaal werk. Elke inleiding in een werkveld of wetenschappelijke discipline, vraagt om keuzes – keuzes die wij gewetensvol hebben proberen maken vanuit onze kennis van dat sociaal werk maar ook vanuit onze kijk, één welbepaalde kijk op het sociaal werk. Sociaal werk inleiden is méér dan inleiden in sommige andere disciplines een moeilijke kwestie. Je toont er onherroepelijk een aantal eigen keuzes mee. Je beïnvloedt er de studenten mee en zo een klein beetje wat sociaal werk als voortdurend werk in uitvoering aan het worden is. Hoe begin je nu aan een opleiding sociaal werk? Hoe begin je aan het verwerken van wat toch als een basis voor de opleiding moet gezien worden – aan het verwerken van een inleiding sociaal werk. We gaan ter ondersteuning van dit verwerkingsproces even in op de grote structuur van deze cursus. De tekst van deze inleiding valt uiteen in twee grote delen. In deze syllabus brengen we een aantal fundamenten aan. Die fundamenten gaan over sociaal werk als werkveld, beroep en wetenschap. Wij kiezen hier vooral voor de invalshoek ‘wetenschap’. We gaan dan ook in op de vraag wat een wetenschap is en wat voor een wetenschap sociaal werk dan wel is. In een tweede hoofdstuk gaan we in op een definitie van sociaal werk en op hét kernconcept van sociaal werk: de sociale interventie. Een derde hoofdstuk gaat over de geschiedenis van het sociaal werk. Sociaal werk heeft geen geschiedenis, het IS zijn geschiedenis, stellen wij. Hopelijk begrijp je die stelling na dit hoofdstuk. Een laatste hoofdstuk van deel één gaat over drie basisbenaderingen van het sociaal werk. Die basisbenaderingen beschrijven hoe je kan handelen in het sociaal werk. Want daar gaat het in sociaal werk om. Handelen, dingen doén. In het sociaal werk volg je hierbij bepaalde methoden. Wij delen de grote groep methoden van het huidige sociaal werk in aan de hand van wat we omschrijven als drie benaderingswijzen van het sociaal werk. We willen hiermee een aantal fundamenten meegeven voor sociaal werk. En zo’n fundamenten zijn steeds wat abstract. Daar zijn we ons goed van. Zeker als je nog maar weinig zicht hebt op organisaties, thema’s en complexe situaties in de praktijk van het sociaal werkveld. Maar dat abstracte biedt – hopen we - ook perspectieven om deze praktijk te leren kennen, of om terug te kijken naar wat je er van kent, op een meer reflexieve manier. Dat is onze bedoeling.


6

Succes met de studie en de verwerking van deze inleiding en de andere opleidingsonderdelen van onze opleiding.


7

DEEL I: DE FUNDAMENTEN

HOOFDSTUK 1: SOCIAAL WERK INLEIDEN 1.1.

Een inleiding op sociaal werk

Wat sociaal werk ‘is’, is helemaal niet zo duidelijk en inzet van discussie. Het vraagt om het maken van keuzes die door anderen vermoedelijk op een andere wijze zouden gemaakt worden. Alhoewel dat al lastig is, is dat zelfs nog niet de belangrijkste kwestie. We willen met deze fundamentele discussie van start gaan. Dat hoort zo in een deel dat we de fundamenten hebben gedoopt. Bijzonder ingrijpend voor een goed begrip van het sociaal werk, is het besef dat het sociaal werk er niet zomaar ‘is’ maar dat het iets is dat voortdurend ‘vorm krijgt’. Via een opleiding, via organisaties in het werkveld, via regelgeving – is sociaal werk iets wat we heel letterlijk maken. Het sociaal werk is er niet zomaar – het wordt door ons gemaakt – althans dat is onze overtuiging. We hangen m.a.w. een sociaal constructivistische visie aan. Volgens die visie geef je via een opleiding en dus via een cursus zoals deze (inleiding in het sociaal werk) mee vorm aan sociaal werk . Het is een verantwoordelijkheid die om zorgvuldigheid vraagt. De manier waarop je sociaal werk inleidt bij sociaal werkers in spé beïnvloedt de manier van kijken en handelen in het sociaal werk. Dat ‘maakkarakter’ zorgt er voor dat het voor de lezer of de student van die inleiding nog eens extra moeilijk wordt. Toch willen we dat de lezer en de student – u dus - zich heel goed rekenschap geeft van die maakbaarheid van het sociaal werk. Hoe doen wij dat, sociaal werk ‘maken’? Sociaal werk is een sociale praktijk – zie ook verder in dit hoofdstuk – waarbij wij dat maken onder meer doen met taal en talige praktijken. Wij werken met taal als instrument. We praten met mensen. We gieten afspraken in contracten, we ijveren voor regelgeving … allemaal talige praktijken. Woorden, taal, talige praktijken zijn dus voor ons even essentiële instrumenten, als de hamer, de zaag, de beitel … dat zijn voor een timmerman die een meubel wil maken. Wij maken het sociaal werk tot wat het is, tot ons ‘meubel’ met behulp van die talige praktijken. Het antwoord op wat sociaal werk is, kunnen we dus niet volledig sluitend geven. Deze ‘openheid’ zien wij in deze inleiding vooral optimistisch. Dit geldt niet in twee andere publicaties uit Vlaanderen die een inleidingen op het sociaal werk geven. Daar overheerst pessimisme. In die inleidingen wordt er geklaagd en getreurd over de vaagheid van het sociaal werk. Wim Verzelen (2005:17) spreekt over ‘onduidelijk en - als ze iets scherper willen zijn - een vaag beroep’. Stef Herman (2001: 11) klinkt nog pessimistischer “een flodderige, vluchtige bezigheid met een lage, hulpverlenende spektakelwaarde … wel pittoresk maar toch wat te grofkorrelig … zo komen ze dikwijls in een Assepoester-positie terecht”. Walter Lorenz (2004:18) – een Duits onderzoeker – meent dat we de openheid van het sociaal werk als een centrale waarde van het sociaal werk moeten zien. Ook wij willen die openheid als een kracht zien en niet als een tekort. We zien het als een mogelijkheid om telkens weer nieuwe antwoorden te vinden in andere sociale situaties omdat die situaties


8 daar om vragen. Sociale situaties zijn complex, de betekenis voor de betrokkenen vaak anders, zodat we niet steeds met hetzelfde instrument of methodiek te situatie te lijf kunnen gaan. Die openheid zorgt misschien voor een wat minder groot maatschappelijk aanzien, maar ons inziens wel voor een rijkere en betekenisvollere invulling van de vele praktijken van het sociaal werk. Sociaal werk is een voortdurend werk in uitvoering - Sisyphusarbeid maar dan wel van een gelukkige Sisyphus. De complexiteit van het sociaal werk willen we dus vooral behouden - het open karakter en het maakkarakter zijn voor ons een kwaliteit. Verder willen we het beeld van sociaal werk wat scherper stellen.

1.2.

Doelstellingen

Eens je dit hoofdstuk hebt doorgenomen, ben je in staat om: • • • • • •

1.3.

de drie invalshoeken van waaruit we een inleiding op het sociaal werk geven, met name werkveld, beroep en wetenschap, toe te lichten een korte toelichting te geven bij elk van die invalshoeken te argumenteren waarom de discussie over de wijze waarop we elk van die invalshoeken invullen van belang is voor het sociaal werk te beschrijven wat een sociale praktijk is en wat het betekent dat we sociaal werk als een sociale praktijk zien verschillende mogelijke invullingen van het concept ‘sociaal’ te geven én hun relevantie voor het sociaal werk te duiden een korte toelichting te geven van het maakkarakter van sociaal werk als sociale praktijk.

Onze keuzes verantwoord

In dit inleidend hoofdstuk willen we vooral onze keuzes verantwoorden. Zo geven we meteen al een eerste inkijk op wat onze visie is op sociaal werk. Dat meegeven is niet iets doorgeven van de ene naar de andere persoon waarbij er niets veranderd wordt aan dat wat we doorgeven – alsof we een appel of een borstel zouden doorgeven. Wij geven een visie op sociaal werk door. Daarbij is het onherroepelijk zo dat er keuzes gemaakt worden. Via die keuzes dragen we bij tot het maken van een bepaald beeld van wat sociaal werk ‘is’. Het zijn onze keuzes en andere keuzes zijn mogelijk. Wat niet kan, is niet kiezen. Wie zich bewust is van de keuzes die hij of zij maakt, moet ook de uitdaging aangaan om die keuzes te verantwoorden. Het is van ‘moetens’ voor wie transparant wil zijn – en transparantie is van belang voor elke sociaal werk praktijk - ook al maken we zo het inleiden allicht wat moeilijker voor de student. Doorheen deze opleiding tot bachelor sociaal werk stromen drie rivieren die als het goed is uitmonden in één grotere rivier. Die grotere rivier is een afstuderende bachelor die als startende sociaal werker in het werkveld aan de slag kan op basis van een eigen visie en ook bewust omgaat met de vraag aan welk beeld van sociaal werk we vorm willen geven. Daarmee hebben we in de vorige zin een driedeling gehanteerd die in de opleiding telkens weer terugkomt en die in vele discussies over het sociaal werk te herkennen is. Sociaal werk als een werkveld vormt de eerste stroom. Een tweede stroom doorheen de opleiding is die


10 van sociaal werk als beroep – niet zomaar werk maar een eigen beroep, een professie. De derde stroom (sociaal werk als wetenschap) is dat sociaal werk wel degelijk een eigen perspectief heeft op sociale vraagstukken en hoe we daarmee kunnen omgaan. Sociaal werk benaderen we dan als een discipline – in onze ogen een wetenschappelijke discipline met een eigen onderzoeksdomein en een eigen onderzoeksperspectief. Er zijn nog vele andere relevante indelingen mogelijk. In de literatuur over sociaal werk is er sprake van: – – – – – – – – –

een diversiteit aan praktijken een diversiteit aan doelgroepen een diversiteit aan sociale problematieken een diversiteit aan types sociaal werkers een diversiteit aan activiteiten van sociaal werkers een diversiteit aan theoretische referentiekaders een diversiteit aan methoden een diversiteit aan afstudeerrichtingen binnen de opleiding ….

Maar wij beperken ons in deze inleiding dus tot drie: werkveld, beroep en wetenschap. Bij elk van die drie horen een aantal vragen. Dit zijn telkens andere vragen voor elke invalshoek. De eerste kwestie is: wat is dat een werkveld, hoe baken je dat werkveld af tegenover andere werkvelden … ? Vraag twee gaat over sociaal werk als een beroep en de daarbij horende vraag hoe we een beroep kunnen onderscheiden van ‘gewoon’ werk. Vraag drie gaat over een visie op sociaal werk als discipline. Zeker in de Vlaamse context is het bijzonder dat wij de stelling verdedigen dat sociaal werk een academische discipline is met een eigen onderzoeksbenadering. De jongste definitie van sociaal werk die in de zomer van 2014 is goedgekeurd op een internationaal werkcongres maakt ook voor de eerste keer gewag van sociaal werk als een academische discipline. In deze cursus bekijken we het sociaal werk vooral vanuit de invalshoek – sociaal werk als wetenschap. Niet omdat het dé enige juiste invalshoek zou zijn maar omdat andere opleidingsonderdelen binnen de opleiding vanuit een andere invalshoek kijken en we denken dat in elke opleiding sociaal werk een inleiding sociaal werk vanuit die wetenschappelijke invalshoek op zijn plaats is. Maar vooraleer we dieper op deze vraag naar de wetenschappelijkheid van sociaal werk ingaan, gaat het nu eerst over sociaal werk als werkveld en als beroep.


11

1.4.

Sociaal werk als werkveld

Op de vraag wat een werkveld ‘is’ kunnen verschillende antwoorden vanuit verschillende benaderingen gegeven worden. In een eerste benadering valt een werkveld te begrijpen als een min of meer samenhangend geheel van praktijken van organisaties die activiteiten ontwikkelen rond een bepaalde problematiek of samenhangend geheel van problematieken. Zo’n werkveld is bijvoorbeeld de gezondheidszorg. In de gezondheidszorg ontwikkelen we allerhande activiteiten rond ziekte en gezondheid. Binnen dat werkveld zijn er natuurlijk grote verschillen in diensten en organisaties, van een ziekenhuis tot een individuele dokterspraktijk, een apotheek, een verpleegkundige die iemand thuis komt verzorgen … Het sociaal werk heeft een even grote diversiteit aan praktijken en organisaties. In het sociaal werk is het centrale doel zorgen voor welzijn (zie ook hoofdstuk 2). Maar over wat welzijn is, bestaan alweer sterk uiteenlopende visies. Bovendien wat is precies een welzijnsprobleem en wat is een goede manier om daar iets aan te doen? We moeten dus keuzes maken over wat een probleem is en wat niet en hoe we iets aan dat probleem willen doen (zie ook hoofdstuk 2). Deze keuzes zijn vaak ook ten dele in wettelijke regels vertaald. We vinden verschillende actoren op het erg diverse werkveld dat sociaal werk is: uitvoerende werkers, beleidswerkers binnen organisaties, bestuurders en beleidsverantwoordelijken van organisaties, de ambtenaren en politieke verantwoordelijken voor een bepaald terrein binnen het brede veld dat we als welzijnswerk omschrijven. Wat het werkveld is, dat we als sociaal werk beschouwen is dus een complex gegeven. Sociaal werk als werkveld ‘bestond’ lang voor er sprake was van een beroep van sociaal werker. Het hedendaagse sociaal werk is gegroeid vanuit de armenzorg – daarover is zowat iedereen het eens (Adams; Dominelli; Payne, 2002; Verzelen, 2004; Hanesch, 2011, zie ook de Canon Sociaal Werk). De geschiedenis van het sociaal werk is daarom in belangrijke mate een geschiedenis van de wijze waarop we met het vraagstuk van de armoede en de armen omgaan. Een vraagstuk dat overigens nog steeds actueel is en dat we ook vandaag nog vanuit sterk verschillende visies en met erg diverse methoden benaderen – zie hierover thema A in deel twee van deze cursus.. Op het eerste gezicht vinden we niet één werkveld, maar juist vele en behoorlijk verscheiden werkvelden. Naast de armenzorg – die zelf behoorlijk veranderd is doorheen de tijd – kwam er in de loop van de 19de eeuw ook de reclassering bij (dit gaat over werken met gevangenen die na hun gevangenisstraf terug een plaats moeten krijgen in de maatschappij). Daarnaast kregen we ook een reeks initiatieven om kinderen herop te voeden. Kinderen waarover men ongerust was omdat ze een gevaar vormden voor de maatschappij of waarvan men dacht dat zij dit in de toekomst zouden kunnen worden. Tegelijk duiken zeer moeilijke vragen op over de samenleving als geheel : kan je niet beter proberen om te zorgen dat een gevangenis helemaal niet nodig is? Kan je niet via de opvoeding delinquentie proberen voorkomen? Ook kwamen er vanaf het begin van de 19de eeuw steeds meer initiatieven om het volk (ook volwassenen) te ‘verheffen’, te ontwikkelen, bij te scholen, in aanraking te brengen met cultuur …. Hieronder – als één mogelijk voorbeeld – vind je een overzicht en een indeling van de verschillende werkvelden zoals ze terug te vinden zijn in het boek van De Bie & van Ewijk (2008: 51-52): •

'Jeugdzorg en jeugdwerk' gaat over de ondersteuning van de ontplooiingskansen van kinderen en jongeren. Dit kan via een sociaal-cultureel aanbod in de vrije tijd of door


12

• •

gerichte interventies in de socialisatie van jongeren. Dit laatste kan door preventieve acties of door vormen van hulpverlening, opvang of begeleiding die vrijwillig of gedwongen kunnen zijn. 'Gezin en opvoedingsondersteuning' richt zicht als werkveld op het opvoedingsdomein waarbij het kenmerkende uitgangspunt niet ligt bij ernstige problemen maar bij meer algemene voorziening die kinderen en jongeren en hun opvoedingsverantwoordelijken opvang, advisering, ontmoeting, informatie, activering en educatie aanbieden. Maatschappelijke dienstverlening: richt zich op mensen en gezinnen die geholpen moeten worden om uit een meer of minder acute sociaaleconomische of sociaalpsychologische problematiek te geraken. 'Samenlevingsopbouw en buurtwerk' stelt de gemeenschap centraal en vertrekt vanuit de vraag hoe een bepaalde buurt, wijk, dorp o regio versterkt kan worden. Langdurige zorg richt zich op verzorging, begeleiding en activering van burgers die omwille van een zwakte, lichamelijke of geestelijke handicap niet in staat zijn om zonder enige vorm van ondersteuning zelfstandig te functioneren. 'Vorming en educatie' wil mensen helpen om voldoende competent te zijn om aan de samenleving deel te nemen en hun positie te verbeteren.

In deze opsomming lijkt één werkveld maar matig aan bod te komen dat in de meeste professionele bacheloropleidingen ook uitdrukkelijk als afstudeerrichting bij het sociaal werk werd genomen: het personeelswerk. Personeelswerk zet zich in om het welzijn van mensen te bevorderen in de wereld van de arbeid. Doorheen de jaren is het onderscheid tussen het personeelswerk met zijn welzijnsgerichte focus en het vandaag populaire ‘human resources management’ niet altijd even scherp gebleven. Tot vandaag is dit onderscheid voorwerp van vele, soms scherpe discussies. Vandaag maken vele en erg diverse groepen mensen gebruik van welzijnsvoorzieningen, culturele voorzieningen of verenigingen, van sociale diensten van gemeenten, grote bedrijven en andere soorten organisaties zoals het onderwijs, de gezondheidszorg … Sociaal werkers zijn actief zijn in verschillende sectoren die vorm krijgen in instellingen, organisaties en beleidsgebieden die zorg, vorming of ondersteuning aanbieden. Sommigen verwijzen met de term sociaal werk naar dat geheel van voorzieningen. Behalve in de opleidingen sociaal werk zien we die brede definitie ook op Sociaal.Net – een website met tal van boeiende artikels waar je je ook al snel een kijk kan vormen van de breedte van het werkveld van sociaal werk. De vraag duikt op wat die veelheid van praktijken samenbindt tot het sociaal werkveld. De overheid zelf gebruikt de term sociaal werk niet in zijn indeling. De overheid spreekt meestal over welzijnszorg naar analogie van gezondheidszorg als onderdeel van een beleidsdomein Welzijn Volksgezondheid en cultuur WVG. Alweer complexiteit dus. De Vlaamse overheid heeft haar administratie onderverdeeld in 13 beleidsdomeinen, met name: 1. 2. 3. 4. 5.

Diensten voor het Algemeen Regeringsbeleid (DAR) Bestuurszaken (BZ) Financiën en Begroting (FB) internationaal Vlaanderen (iV) Economie, Wetenschap en Innovatie (EWI)


13 6. Onderwijs en Vorming (OV) 7. Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (WVG) 8. Cultuur, Jeugd, Sport en Media (CJSM) 9. Werk en Sociale Economie (WSE) 10. Landbouw en Visserij (LV) 11. Leefmilieu, Natuur en Energie (LNE) 12. Mobiliteit en Openbare Werken (MOW) 13. Ruimtelijke Ordening, Woonbeleid en Onroerend Erfgoed (RWO) Twee opmerkingen bij deze indeling. Het is de manier waarop de Vlaamse overheid zich ordent. Dit is – zoals met elke mogelijke indeling – niet dé enig mogelijke indeling of ook niet ‘ dé juiste indeling’. Het is een indeling. Die indeling is historisch gegroeid. Ze is niet eeuwig en ze zal ook in de toekomst veranderen. Sociaal werkers ervaren deze huidige indeling echter als de enig mogelijke. Maar door het eens op een andere manier in te delen maak je het mogelijk om nieuwe gezichtsvelden te openen. Bijvoorbeeld: In de indeling van De Bie en van Ewijk (2008) horen jeugdwerk en jeugdzorg samen. In de indeling van de Vlaamse overheid hoort jeugdzorg thuis onder ‘welzijn, volksgezondheid en gezin, en jeugdwerk hoort bij ‘cultuur, jeugd, sport en media’. De interessantste vraag die je over dergelijke indelingen kan stellen is niet welke is juist en welke fout. Maar wel, wat is de betekenis van het samen nemen van jeugdwerkpraktijken en jeugdzorgpraktijken of van ze juist te onderscheiden. Beide manieren van denken hebben grote gevolgen – is jeugdzorg niet gewoon een deel van het jeugdwerk naast andere delen? Wat betekent het om vanuit dit oogpunt naar de jeugdzorg te kijken. Al te vaak kijken we naar jeugdwerk als een positieve vorm van werken met jongeren (zonder problemen) en jeugdzorg als een negatieve vorm van omgaan met problematische jongeren. Een foutief beeld voor alle duidelijkheid –zie hierover ook het thema opvoeding in deel twee. Een tweede opmerking over dit werkveld formuleren we vanuit een wat breder sociaal werk oogpunt. Vanuit dat oogpunt springt vooral Welzijn, volksgezondheid en gezin in het oog als ‘ons’ werkveld en daarnaast ook in belangrijke mate cultuur, jeugd, sport en media. Maar ook binnen een behoorlijk aantal andere beleidsdomeinen vinden we sociaal werkers terug die daar als sociaal werker aan de slag zijn. Een ander aspect dat grote invloed heeft op de wijze waarop men aan het sociaal werk gestalte geeft, binnen het grotere geheel van het sociale werkveld, is de concrete organisatie waar men voor werkt. Een sociaal werker van het OCMW werkt in een publieke organisatie aan de problematiek van armoede. De manier waarop zij dat kan doen, haar mogelijkheden en beperkingen zijn anders dan de mogelijkheden en beperkingen van de medewerker van een CAW die nochtans eveneens rond armoede werkt. Beide verschillen vermoedelijk in hun manier van werken van de ondersteuner van een Vereniging waar armen het woord nemen. Niet alleen het grote werkveld, ook de concrete organisatiecontext heeft met andere woorden een invloed op de manier waarop we aan sociaal werk doen – het sociaal werk ‘maken’. Toch werken al deze organisaties binnen één werkveld of zelfs een onderdeel van dat werkveld – binnen het beleidsdomein WVG, op het deelterrein van de welzijnszorg en daarbinnen rond armoedebestrijding … als we hier even de overheidsindeling als uitgangspunt nemen De afbakening van een werkveld alleen al – of preciezer het divers geheel van diverse settings met in vele gevallen tal van organisaties zowel van publieke als private aard leidt zo


14 op zichzelf al tot een veelheid van ‘antwoorden’ door de manier waarop zij – vaak onbewust - aan sociaal werk gestalte geven. Het beeld van wat sociaal werk ‘is’ wordt ook in sterke mate beïnvloedt door een ruimere context. Bijvoorbeeld: sociaal werk in een gevangenis is anders dan sociaal werk met jongeren in een jeugdhuis of het werken met Roma in een (groot)stedelijke context. De betekenis van het concept ‘werkveld’ wordt dus niet alleen door een beleidsdomein en daarbinnen door een organisatorische context beïnvloed. Neen – ook de ruime maatschappelijke context waarin aan sociaal werk wordt gedaan, beïnvloedt nog eens het sociaal werk. We beklemtonen het open karakter van het sociaal werk, precies ook om aan die verscheidenheid recht te kunnen doen. Maar – de vraag is misschien ook al bij jullie opgekomen – is sociaal werk dan wel een zinvolle noemer? Op zoek naar een antwoord op de vraag wat het werkveld van sociaal werk is, kan men immers ook de vraag stellen: is sociaal werk wel een zinvolle verzamelnaam voor een reeks zeer diverse activiteiten die we één identiteit geven door ze allemaal sociaal werk te heten terwijl het toch lijkt te gaan om erg verschillende sociale praktijken? Wij verdedigen een eenheid in de diversiteit van werkvelden, organisaties en afstudeerrichtingen en specialisaties binnen de opleiding sociaal werk die het als beroep juist wel onderscheiden van die andere beroepen. Opnieuw willen we evenwel beklemtonen dat wie dit onderscheid wil maken – letterlijk door dit te onderscheiden bijdraagt tot het waar en werkelijk maken van dit onderscheid. Terwijl wie er zoals wij van uitgaat dat er een eenheid in die diversiteit is, door dat standpunt in te nemen en te verdedigen bijdraagt aan het ‘maken’, het waar ‘maken’ – van die eenheid. Concreet houdt dit verband met de vaststelling dat binnen sociaal werk opleidingen (tot academiejaar 2017-2018) in Vlaanderen een aantal verschillende afstudeerrichtingen bestaan: maatschappelijk werk, personeelswerk, maatschappelijke advisering en sociaal cultureel werk. Toch wordt er maar één diploma uitgereikt voor alle mogelijke opties die men hierbinnen neemt: bachelor sociaal werk. Historisch zien we dat de ene keer geargumenteerd wordt voor een opsplitsing tussen de verschillende afstudeerrichtingen in aparte diploma’s, terwijl de jongste jaren een pleidooi wordt gehouden voor de gemeenschappelijkheid ondanks alle verschillen op het werkveld en in de afstudeerrichtingen. Dit leidde er toe dat de afstudeerrichtingen nu verdwijnen. De tendens om sociaal werkers niet meer te zien als sociaal werkers maar juist als maatschappelijk werkers, cultuurwerkers, maatschappelijk adviseurs of personeelswerkers … De vraag is dan: is er ja dan neen een gedeelde kern in het sociaal werk? Hoe verhoudt die gedeelde kern zich vervolgens tot de grotere groep van beroepen op het bredere sociaal werkveld? De vraag naar het beroep van sociaal werker raakt hier dus de vraag naar die van de afbakening van het werkveld. Bovendien betekent de bril van werkveld opzetten dat we niet kunnen ontkennen dat binnen de brede opvatting van sociaal werk, sociaal werkers geen monopolie hebben op het sociale werkveld. Zelfs binnen de welzijnszorg werken vele anderen aan dat welzijn. Niet alleen sociaal werkers zijn er aan de slag maar ook zeer veel andere beroepen: orthopedagogen, psychologen, sociologen, juristen, kinesisten, criminologen, ergotherapeuten, sociaal verpleegkundigen …. Het rijtje is bijna eindeloos lang. De vraag naar de diverse deskundigheden en perspectieven van elk van die beroepen dringt zich op. We kunnen iedereen welzijnswerker heten en de diverse perspectieven negeren. We kunnen ons ook vragen stellen wat de onderlinge verhouding is van die


15 diverse beroepen met telkens een eigen perspectief op wat welzijn ‘is’ en wat sociaal ‘is’. Als we het maakkarakter van het sociale ernstig nemen, dan is die discussie van groot belang. Is schizofrenie een medisch probleem, kunnen we via een therapie vanuit een psychologische invalshoek met schizofrenie omgaan of vraagt schizofrenie misschien juist ook om een sociale aanpak? Wat is de betekenis van die veelheid? Waarom stellen we daar vragen over en laten we die veelheid en de lastige kantjes ervan aan jullie zien? Is het niet zomaar gewoon een willekeurige warboel die lastig is om te leren kennen maar voor de rest van geen belang. Helaas niet volgens ons. We leggen er immers juist de nadruk op hoe we onze sociale werkelijkheid maken. Het is dus van belang goed na te denken over wat de gevolgen zijn van die constructie tot een sociaal probleem, tot een medisch probleem, tot een probleem van het strafrecht … De constructie tot een probleem van het strafrecht, tot een medisch probleem of tot een sociaal probleem heeft allerhande gevolgen ook voor de wijze waarop we tussenkomen in het probleem. Daarom alleen al heeft de discussie over de afbakening van het werkveld en over de naamgeving van het werkveld grote gevolgen.


16

1.5.

Sociaal werk als beroep

Sociaal werk is geen gewoon werk maar een ‘beroep’, een professie wordt de jongste jaren met enige stelligheid in de literatuur verdedigd. Het is meer dan ‘een werk dat iemand doet’. Het is een professie. Maar wat betekent dat nu? Hoe kan men een beroep onderscheiden van iets dat gewoon werk is? Voor de ene groep is het duidelijk – sociaal werk is een beroep, terwijl anderen er juist aan lijken te twijfelen. De discussie over vaagheid of een Assepoestercomplex krijgt een scherp kantje. Vallen de vaardigheden, houdingen, kennis – soms samengevat als de competenties van de sociaal werker al dan niet te onderscheiden van die van andere sociale beroepen of niet? Maatschappelijk valt op dat pleidooien voor meer vrijwilligerswerk in het sociale werkveld en de noodzaak om onze volgens sommigen al te omvangrijke verzorgingsstaat af te bouwen, ook samenhangt met pleidooien voor het deprofessionaliseren van het sociaal werk (Galuske, 2011:931). In de klassieke arbeidssociologie spreekt men over een beroep als er sprake is van: • • • • •

“A body of knowledge and skill officially recognized as based on abstract concepts and theories and requiring the exercise of considerable discretion An occupationally controlled division of labour An occupationally controlled labour market requiring training credentials for entry and career mobility An occupationally controlled training programme which produces those credentials, schooling that is associated with ‘higher learning’ An ideology serving some transcendent value and asserting greater devotion to doing good work than to economic reward”(Freidson, 2001:180).

Merk in deze opsomming op dat de vraag naar een beroep verbonden wordt met de vraag naar een eigen kennisgeheel en een eigen verzameling vaardigheden (zie 1.5). De vraag in hoeverre sociaal werk inderdaad beschikt over een eigen kennisgeheel (dat zowel kennis, vaardigheden als een geheel van waarden en attitudes omvat) en dus de vraag of sociaal werk een wetenschap mag genoemd worden is precies daarom het onderwerp van onze volgende paragraaf. Voor een beroep dat maatschappelijk erkend wordt geldt dat het beroep in belangrijke mate zichzelf in handen heeft. Een beroep heeft eigen kennis, vaardigheden en het mag zichzelf in zekere zin zelf reguleren – meestal aan de hand van een eigen ethische code en/of deontologie. Het beroep is dan belangrijker dan de concrete organisatie of het werkveld waarin men werkt – of althans men erkent dat er een zekere autonomie is, een zekere kern binnen dat beroep die niet afhankelijk is van de concrete organisatie of het werkveld waarin met tewerk wordt gesteld. Als sociaal werk een beroep kan worden genoemd, leidt dit tot de controle van die beroepsgroep op zichzelf. Dit houdt dan onder meer in dat het beroep zorgt voor haar eigen opleiding, een eigen toegang en plaats heeft op de arbeidsmarkt, … Beck et al (1980:39 in Galuske, 2011:931) geven zelfs aan dat het juist typisch is voor een beroep dat het in veel uiteenlopende werkvelden en organisaties kan ingezet worden. Vanuit dat perspectief is die verscheidenheid aan plekken in het werkveld waar we sociaal werkers tegenkomen juist een typisch kenmerk van een beroep en geen probleem zoals auteurs als bv. Verzelen (2004) aangeven.


17 Is sociaal werk dan wel of niet een beroep? Sommigen (Etzioni, 1969) spreken over een semi-professie. Het lijkt in elk geval geen verworvenheid om sociaal werk als professie te zien. Naast de kwestie of we nu al dan niet een beroep zijn, is een andere discussie die heftig gevoerd wordt die naar de aard van de beroepsidentiteit. Of met andere woorden, als het dan een professie is, wat voor soort professie is het dan? Sinds het begin van de jaren 90 wordt dat debat opnieuw en heftig gevoerd. Het onderscheid tussen een technische en een normatieve professionaliteit wordt daarbij vaak gehanteerd (Kuhnemann, 1996, 2005; Verbruggen, 2007; Driessens & Geldof, 2008). Terwijl de ene groep streeft naar een technisch-instrumentele professionaliteit, beklemtoont de andere groep de normatieve professionaliteit als inherent aan het sociaal werk. Ook hier weer, leidt elk standpunt tot een andere inhoud van wat sociaal werk ‘is’ en van de competenties en de inhouden die men in een opleiding sociaal werk vindt thuishoren. De vraag of sociaal werk dan wel een eigen kennisdomein met een eigen theorievorming is en een discipline met een eigen onderzoeksperspectief bovendien, vormt daarom een wezenlijk onderdeel van een inleiding in sociaal werk.

1.6. Sociaal werk als wetenschap Wie wil vat krijgen op wat sociaal werk ‘is’, zal dus ook een antwoord moeten formuleren op het vraagstuk of sociaal werk een academische discipline is met een eigen onderzoeksdomein en onderzoeksperspectief. In Vlaanderen en Nederland is sociaal werk als wetenschap een recent verschijnsel. Maatschappelijk betekent het ontstaan van de masteropleidingen sociaal werk aan enkele Vlaamse universiteiten en als gevolg daarvan het verschijnen van het sociaal werk als een eigen onderzoeksdomein aan de universiteit, een zekere erkenning van het sociaal werk als een wetenschap. In dat geval is sociaal werk als wetenschap dus ongeveer vijftien jaar oud. Het simpele antwoord op de vraag of sociaal werk een wetenschappelijke / academische discipline is, is dus ja want het is een discipline die aan de universiteit terug te vinden is. Maar waarom hoort sociaal werk thuis aan de universiteit? De vraag of sociaal werk een wetenschap / academische discipline is, valt uiteen in twee subvragen. Wanneer omschrijven we iets als een wetenschap (1) en valt sociaal werk dan onder die beschrijving (2). Over beide vragen is er behoorlijk wat onenigheid. Ondanks het feit dat wetenschap een grote invloed op ons leven heeft en de wetenschap vaak een groot aanzien geniet, geldt ook dat er grote controverse heerst over de vraag wat wetenschap ‘is’. Het lijkt wel wat op de discussie over de vraag wat sociaal werk ‘is’.

1.6.1. Wat is wetenschap Vooraf en om misverstanden te vermijden, onderstrepen we dat als we de vraag of sociaal werk een wetenschap is positief beantwoorden, andere disciplines als de sociologie, de filosofie, de geschiedenis … het sociaal werk vanzelfsprekend ook als een object van onderzoek kunnen blijven nemen. Bovendien kan men ook vanuit een interdisciplinaire invalshoek aan onderzoek naar sociaal werk blijven doen. In elke opleiding horen dus naast opleidingsonderdelen met een specifieke sociaal werk invalshoek, opleidingsonderdelen


18 thuis die vanuit andere wetenschappen en disciplines invalshoeken en kennis aanreiken die relevant zijn voor de sociaal werker. De vraag wat wetenschap ‘is’, is al eeuwenlang tijd inzet van discussie. Wetenschap is de meest betrouwbare kennisbron waarover wij mensen beschikken (Batens, 1992: 34). Maar wat wetenschap is, is tegelijk altijd voorlopig. Noch de inhoud van de wetenschap, noch haar methode ligt voor altijd vast. Meer zelfs binnen de wetenschap is er onherroepelijk sprake van een veelheid van methoden. De huidige stand van zaken in de wetenschap, is de beste kennis die we kunnen hebben en we blijven dus best op de hoogte van de ontwikkelingen op ons vakgebied. Tegelijk is er geen enkele reden om aan te nemen dat die kennis nooit meer zal wijzigen. Menselijke kennis is in beginsel steeds open voor herziening. Sociaal werk is als het ware aan het ontstaan als academische discipline – annex eigen theorievorming en onderzoek als een nieuwe discipline. Een ontstaan op het kruispunt van diverse andere disciplines, waaronder de sociologie, de psychologie, de pedagogiek, … Bovendien heeft het sociaal werk haar eigen geschiedenis en praktijken. Dat ontstaan geschiedt niet zomaar natuurlijk – het is het resultaat van evoluties in hoe wij gisteren en vandaag de samenleving maken – heel in het algemeen. Maar ook wel specifiek van menselijk handelen – handelen waarin opleidingsinstituten een belangrijke rol spelen, waarin de sociaal werkorganisaties en de sociaal werkers die werken als praktijkwerkers een belangrijke rol spelen. Er is ook een vraag vanuit de samenleving naar een meer wetenschappelijke benadering van het sociaal werk. De toegenomen complexiteit van de samenleving maakt dat het tussenkomen in die samenleving met het oog op welzijnsverbetering een alsmaar complexer gegeven wordt – waardoor de vraag in de samenleving naar de wetenschappelijkheid van die interventies toeneemt. Al sinds de jaren 1930 ijveren de eerste beoefenaren van het sociaal werk voor een academische opleiding in ons land. Met de oprichting van de masters sociaal werk in Vlaanderen is dan ook een belangrijke stap in de richting van sociaal werk als wetenschap gezet. Ook hier weer gaat het om een constructieproces dat de inzet is van een maatschappelijke discussie en van discussies binnen het sociaal werk als vakgebied. In Vlaanderen bewegen we ons met de oprichting van de masteropleidingen in de richting van sociaal werk als wetenschap, maar even eenduidig als de fysica of zelfs de sociologie is dat voor het sociaal werk (nog?) niet. We bevinden ons in een overgangssituatie waarbij het sociaal werk zich ook als wetenschap probeert te funderen. Daarbij spelen zowel externe factoren als interne elementen een rol – beide zijn overigens niet strikt te scheiden. Vanuit het externe standpunt kan men simpelweg vaststellen dat disciplines die men aan universiteiten aantreft vaak gezien worden als wetenschap. Dat is sinds de introductie van de masters sociaal werk aan de Vlaamse universiteiten dus het geval. In sommige landen is dat al veel langer het geval, zoals bijvoorbeeld in Finland. In andere – maar in steeds minder landen - is dat nog niet het geval.


19

1.6.2. Wat voor wetenschap is sociaal werk Eens men vertrekt vanuit het standpunt dat sociaal werk een wetenschap is, komen we bij een tweede vraag. Dit is de vraag naar de aard van het sociaal werk als wetenschap. We kijken naar sociaal werk als wetenschap op twee verschillende manieren. Een eerste, heel klassieke benadering van wetenschap, gaat er vanuit dat wetenschappen de wereld op de eerste plaats moeten te beschrijven en haar fundamentele wetmatigheden vatten. Wie de onderliggende wetmatigheden ontdekt, begrijpt de werkelijkheid en kan verklaren waarom er gebeurt wat er gebeurt en kan tevens ook voorspellen wat er in de toekomst zal gebeuren. Die wetenschap moet vervolgens toegepast worden. Voor sociaal werk meent men dan dat theorieën over het individuele gedrag van mensen gekoppeld moeten worden aan theorieën van sociale systemen. Indien men wetenschap op die manier benadert is sociaal werk dan een toepassing van inzichten uit die wetenschappen die men dan met wat praktische haken en ogen in de praktijk, op basis van ervaring leert. Dit standpunt is – zo vermoeden wij – het dominante standpunt binnen het sociaal werk vandaag. Wij delen die mening uitdrukkelijk niet. Voor ons is sociaal werk als discipline niet een toepassing van inzichten uit ‘theoretische’ wetenschappen. Het handelen in het sociaal werk daarentegen, het tussenkomen in de werkelijkheid is niet iets anders dat je toepast, maar heeft net een eigen dynamiek en behelst een eigen onderzoeksperspectief. Niemand lijkt te betwijfelen dat dit geldt voor geneeskunde of ingenieurswetenschappen. De ingenieurswetenschappen hebben een paar decennia geleden overigens hun naam van toegepaste wetenschappen veranderd naar ingenieurswetenschappen precies vanuit dit inzicht. Binnen die ingenieurswetenschappen treft men vandaag bovendien zowel fundamenteel als toegepast onderzoek aan. Min of meer naar analogie daarvan typeren wij in deze inleiding sociaal werk als wetenschap die sociale interventies als interventies bestudeert. Met andere woorden: sociaal werk is een handelingswetenschap. Ze probeert niet alleen maar om te werkelijkheid te verstaan of te begrijpen maar het bestudeert het tussenkomen in die werkelijkheid. Die studie van het tussenkomen maakt het wezen van haar eigen invalshoek uit. Het beoordelen van sociaal werk met maatstaven waaraan wetenschappen als de sociologie of de psychologie hun status ontlenen – zoals vertegenwoordigers van het dominante standpunt vaak doen - heeft daarom weinig zin – vermits deze wetenschappen op de eerste plaats gericht zijn op het begrijpen / verklaren van de werkelijkheid. Ze hebben te weinig oog voor het handelingskarakter van het sociaal werk als wetenschap. Een eerste manier om sociaal werk als wetenschap te typeren gaat dus om de dimensie begrijpen / verklaren van de werkelijkheid versus handelen/ tussenkomen in de werkelijkheid als object van de wetenschap. De tweede manier om sociaal werk te typeren is de vraag naar de aard van die wetenschap op de dimensie natuurwetenschap versus sociale wetenschap. Wij benaderen sociaal werk als een sociale wetenschap. Het sociale van sociaal werk als wetenschap maakt haar tot onderdeel van de sociale wetenschappen. Dit geldt niet zomaar voor alle handelingswetenschappen. Dit geldt bijvoorbeeld niet voor de twee andere voorbeelden van handelingswetenschappen die we hierboven gaven, namelijk de ingenieurswetenschap of de geneeskunde. In tegenstelling tot andere handelingswetenschappen bestudeert sociaal werk het sociale handelen. maakt haar nauw verwant maakt met een wetenschap als de


20 pedagogiek. Zoals de pedagogiek pedagogische praktijken bestudeert, onderzoekt en er aan theorievorming rond doet, kan men het sociaal werk dus zien als een wetenschappelijke discipline die sociale interventies bestudeert, onderzoekt en er aan theorievorming rond doet. Haar sociale karakter deelt het sociaal werk dus wel met de andere sociale wetenschappen. Haar handelingskarakter maakt dat de normatieve vragen, meer dan in beschrijvende / verklarende sociale wetenschappen, pregnanter zijn. Als sociaal werkers gaan we bewust ingrijpen / tussenkomen / interveniëren in de werkelijkheid. De consequenties van dat handelen is echter niet altijd te overzien op het moment dat de tussenkomst plaatsvindt. Het maakt voor de professionele sociaal werker dus een groot verschil uit wat haar normatieve aannames zijn. Net zoals het voor de sociaal werker die als wetenschapper het sociaal werk bestudeert die normatieve dimensie deel uitmaakt van de werkelijkheid die zij bestudeert. Die ethisch-politieke dimensie van het sociaal werk maken het overigens wel voor de hand liggend om ook de filosofie en dan vooral de politieke filosofie en de ethiek als een derde stroom van inspiratie voor het sociaal werk te zien (Elias in Katus, Kessels & Schedler, 1998: 16).

1.6.3. Het object van sociaal werk in de opleidingen SW Wat is dan precies het object van studie van het sociaal werk? Welke praktijken / tussenkomsten / interventies worden bestudeerd? Om dit te beantwoorden kijken we even breder dan Vlaanderen. In de inleidingen in ons taalgebied (Verzelen, 2005; Herman, 2001) domineert veelal de Angelsaksische traditie en begint men de eigenlijke geschiedenis van het sociaal werk met het ontstaan van het zogenaamde social case work (zie verder in deze cursus). De Bie en Van Ewijk (2008) voegen daar een aantal inzichten uit de (Duitse) sociale pedagogiek aan toe. Zowel in de Angelsaksische als in de Duitse traditie zijn sociaal werk al een behoorlijk lange tijd academische onderwerpen. In Vlaanderen en Nederland ontstonden aan de universiteiten eind jaren 60 begin jaren 70 academische opleidingen in ‘sociale agogiek’, ‘sociale pedagogiek’ en ‘andragogiek’. Die opleidingen lijken nauw verwant en geïnspireerd door zowel de Angelsaksische als de sociaal pedagogische traditie. Wie van de klassieke positie van sociaal werk als toepassing uitgaat, vertrekt vanuit een intellectualistische kijk op de wereld. Uit het begrijpen van de wereld, kan men het zinvol tussenkomen in de wereld afleiden. Alleen blijkt keer op keer, hoe complex en contextgebonden het menselijk gedrag is (en in feite de wereld als geheel). Die positie veronderstelt dat mensen (studenten) de theorieën die zij in hun opleiding krijgen wel zullen weten toe passen. Uitgangspunt is dat wie weet hoe het moet, dit in de praktijk zal kunnen toepassen. In die praktijk valt dat echter meestal sterk tegen. Hoe zou het trouwens anders kunnen? Wie de veelheid aan uiteenlopende en vaak onderling tegenstrijdige wetenschappelijke inzichten van verschillende wetenschappen en van verschillende stromingen binnen elk van die wetenschappen, al zou kunnen overzien, zal waarschijnlijk nog niet weten hoe zij dat in haar handelen kan integreren. In dat handelen worden ondertussen - zij het vaak onbewust –‘keuzen’ gemaakt. In de praktijk, in ons handelen, nemen we altijd een ‘standpunt’ in. Wat we doen is uiteindelijk veel belangrijker dan wat we zeggen te doen. Het is immers vooral dat handelen dat effect heeft


21 op de andere mensen waar we als opvoeders of maatschappelijk werkers mee werken. Wat mensen daadwerkelijk van ons (zullen) ervaren, onze praktijk dat is wat voor hen telt. Het vanzelfsprekende karakter van dit handelen, verdwijnt als we met een niet-alledaagse situatie worden geconfronteerd. Kinderen met een beperking bijvoorbeeld of een volwassene zonder vaste woonst, zijn voor de meesten onder ons vreemd. Het vanzelfsprekende karakter van onze handelingen stokt. Hoe moet ik mij nu in ‘s hemelsnaam gedragen? Wat moet ik doen? Omdat het omzetten van theorie naar praktijk zo moeilijk is, doen we dan maar na wat ervaren praktijkwerkers doen. Zo is de cirkel gesloten en theorie voorgoed buitengesloten. Het komt immers toch aan op de praktijk? Dat klopt ongetwijfeld, maar tegelijk wordt die theorie dan op haar beurt onderschat. Systematisch en doelgericht ingrijpen in de sociale werkelijkheid - wat we van opvoeders en sociaal werkers verwachten - kan wel wat theorie gebruiken. Wat zijn nu precies de effecten van wat wij doen? We zeggen welzijnsverhogend te willen werken, maar doen we dat ook? Dragen maatschappelijke instellingen binnen het welzijnswerk wel altijd bij tot meer welzijn of zijn ze soms contraproductief (Vettenburg, 1987). Theorieën kan men als brillen zien. Zonder zien we niets of heel weinig. Met een bril zien we beter. Helaas én gelukkig zijn er in de sociale wetenschappen zeer veel brillen voor handen. Een andere bril opent perspectieven, die de eerste bril niet bood of geeft juist een ander antwoord. Wie handelt zonder zich bewust te zijn van de theoretische aannames die hoe dan ook het handelen sturen, handelt zonder enige afstand tot het eigen handelen en is niet in staat tot het zien en bedenken van alternatieven. In professioneel handelen – en als sociaal werk zichzelf als een beroep wil zien – streeft men juist naar zo bewust mogelijk handelen, waarin men zich bewust probeert te zijn van de aannames over de sociale werkelijkheid die in het handelen verborgen zijn. We denken bijvoorbeeld dat een persoon zelf schuld heeft aan zijn armoede of we zien een reeks maatschappelijke oorzaken voor die armoede… Een maatschappelijk werkster die geconfronteerd wordt met een cliënt die liegt, kan vinden dat zo iemand geen recht heeft op sociale huisvesting of zich afvragen waarom die persoon liegt en zich in een gesprek open stellen voor die persoon. Wie enkel leert door te handelen zoals anderen dat doen, zal vaak niet in staat blijken om over dit handelen na te denken en van zijn ogenschijnlijke vanzelfsprekendheid te ontdoen. Van de manier waarop ‘men’ vandaag iets doet, gaat - zelfs zonder dat dit gezegd wordt of misschien juist daarom - een sterk normatieve werking uit. Zo moet het gedaan worden .... Theorie is juist dan zinvol omdat het andere manieren aanreikt om te kijken en te handelen in die praktijk en om na te denken over dat handelen. Zo én zo zou het dus ook kunnen gedaan worden. Dat realiseren blijft overigens vervolgens een moeilijke opgave. Wij reiken in deze cursus een aantal diverse werktuigen aan. Uit een divers samengestelde gereedschapskist, kan je dan een in elke context aangepast werktuig hanteren. Jullie als toekomstige sociaal werkers gevoelig maken voor het feit dat men in uiteenlopende situaties men over verschillende werktuigen moet beschikken. Bovendien is het onze ambitie om jullie alvast een eerste idee mee te geven dat men best over verschillende werktuigen voor dezelfde of ogenschijnlijk dezelfde situaties kan beschikken, zodat er zich echte handelingsalternatieven, echte – bewust gemaakte keuzes


22 aandienen. We willen immers bijdragen tot meer reflexiviteit in het werkveld en meer reflexieve sociaal werkers.

1.7. Sociaal werk als een sociale praktijk Een beroep, een werkveld en een wetenschap met een eigen kennisgeheel en onderzoeksdomein maakt dat sociaal werk ook wel als een sociale praktijk te typeren valt. De drie delen die wij onderscheiden – werkveld, beroep en wetenschap – maken immers dat binnen het sociaal werk een eigen wijze van denken en handelen bestaat. Het praten en handelen door sociaal werkers op dat terrein geeft sociaal werk een eigen gezicht, een eigen taal, eigen spelregels, vaardigheden en competenties. Er bestaat dus iets als een sociaal werkbril. Door die eigen manier van doen en kijken onderscheidt sociaal werk zich van andere sociale praktijken. Het leidt ertoe dat sociaal werkers als praktijkwerkers, beleidsmakers op het sociale domein en onderzoekers/wetenschappers van dat terrein door hun handelen en praten over het sociaal werk een eigen gezicht aan dat sociaal werk geven. Sociaal werk heeft een eigen gezicht, heeft een eigen taal en spelregels. Wie mee wil doen met het sociaal werk, moet de sociaal werktaal leren spreken en moet de sociaal werkvaardigheden en competenties onder de knie krijgen. Dat is ook precies de zin van een opleiding(sonderdeel Inleiding in) sociaal werk.

Sociaal werk is juist daarom een sociale praktijk. Het is een geïnstitutionaliseerd veld, dat zowel eigen logica’s en praktijken ontwikkelt maar daarin niet los staat van de sociale, historische en culturele context. Een sociale praktijk ontwikkelt een eigen rationaliteit, een eigen manier om problemen op te lossen en te definiëren (Beyens, in Piessens 2007: 20). De wijze waarop men vanuit een onderwijskundige of een criminologische invalshoek op bijvoorbeeld spijbelgedrag zal reageren, zal anders zijn dan vanuit het sociaal werk. Het maakt hen tot drie onderscheiden sociale praktijken en dus drie verschillende manieren om met een sociaal probleem om te gaan. Tegelijk is het van belang om te beseffen dat binnen het sociaal werk zelf ook op een verschillende manier aan het sociale van sociaal werk gestalte wordt gegeven. Lena Dominelli (2010) onderscheidt bijvoorbeeld drie grote tradities in het sociaal werk als sociale praktijk. Een eerste traditie is het therapeutische sociaal werk dat mensen helpt om hen beter te leren omgaan met de problemen die ze ervaren. Een tweede is het aanpassende sociaal werk dat mensen helpt om zich aan te passen aan de maatschappelijke evoluties. Een derde traditie is het radicale sociaal werk dat vragen stelt bij de maatschappelijke structuren die onwelzijn produceren. Telkens krijgen we eigenlijk een andere definitie van wat het sociale in sociaal werk juist inhoudt. Daarom gaat de volgende paragraaf daarover.


23

1.8. Het sociale van sociaal werk De discussie over ‘werk’ in sociaal werk hebben we zo al wat gesitueerd. Maar wat bedoelen we met het concept ‘sociaal’ in sociaal werk? Is dat wel zo vanzelfsprekend als het op het eerste gezicht lijkt. Wie in het woordenboek van Dale kijkt ontdekt niet minder dan zeven verschillende hoofdbetekenissen van het woord. We herordenen deze betekenissen en voegen er nog één aan toe. Niet alle betekenissen zijn immers even relevant vanuit het oogpunt van sociaal werk. Maar eerst even naar ‘van Dale’ dus : 1. tot aaneensluiting geneigd, in groepen levend 2. van een maatschappij 3. betrekking hebben op de menselijke samenleving, de menselijke maatschappij en de verhoudingen, het gezamenlijk leven, de vormen en toestanden daarin 4. betrekking hebbend op maatschappelijke collectieven 5. betrekking hebbend op maatregelen en instellingen die een evenwichtige verdeling der welvaart beogen 6. betrekking hebbend of gericht op de voorziening in maatschappelijke noden (met daarbij de expliciete vermelding van sociaal werk) 7. gevoel of begrip hebbend of tonend voor de belangen en noden van de medeleden van de maatschappij waarin men leeft. We hergroeperen deze zeven betekenissen tot drie, vanuit hun belang voor sociaal werk. •

De eerste betekenis (1) is een empirische / feitelijke uitspraak over hoe mensen leven. Net zoals sommige andere dieren is de mens een sociaal dier – in een beschrijvende betekenis – het is een wezen dat in groepen leeft. Men kan stellen dat een tweede betekenis (2-6) specifiek gaat over de typisch menselijke vorm van samenleven. Het samenleven in een maatschappij waarin bepaalde verhoudingen een rol spelen en met een aantal instellingen en instituties zoals gezinnen, families, overheden, allerhande organisaties ... Waarna in de omschrijving vervolgens ook een normatief element binnensluipt (5 en 6) want het samenleven in groep wordt ook verbonden met een problematiek van herverdeling (evenwichtig, met het oog op maatschappelijke noden). Herverdeling en maatschappelijke noden zijn twee elementen die inderdaad vaak terugkomen als het over sociaal werk gaat. Een derde betekenis (7) gaat niet over de samenleving maar beschrijft veeleer een kenmerk van personen. Het kenmerk dat men begrip / gevoel toont voor de noden van anderen. Empathie en het vermogen zich in de schoenen van anderen te verplaatsen wordt vandaag een cruciale eigenschap van sociaal werkers gevonden. Maar ook dat is niet altijd zo geweest. Marie Kamphuis, een Nederlandse pionier van het sociaal werk – schrijft dat de introductie van het social casework (zie verder in de cursus) precies als meest wezenlijke aspect had dat men leerde luisteren naar de cliënt (van der Haar, 2007) – empathie dus. We spreken dan over het einde van de jaren 1950 én al meer dan 50 jaar bestonden er op dat moment professioneel opgeleide sociaal werkers! Terwijl in de volksmond het precies deze betekenis is, die vandaag het meest met de figuur van de sociaal werker verbonden wordt.


24 Zowel de maatschappelijke als de persoonlijke invulling van het begrip sociaal zijn ook van wezenlijk belang voor een benadering van wat sociaal werk is. We willen daar ten slotte nog een lastig te begrijpen betekenis van sociaal aan toevoegen. In de voetsporen van Jacques Donzelot’s ‘ L’invention du social’ (1977, 1994) willen wij hier ook wijzen naar het sociale als een sfeer tussen het private en het publieke. Het is op dit veld namelijk dat de sociale praktijk zich afspeelt. Voor de 19de eeuw was van zo’n veld amper sprake. In geval van conflict bestonden aanvankelijk louter oorlog en later het recht als middelen om met conflicten en tegenstrijdige belangen in de samenleving om te gaan. Vanaf de 19de eeuw – niet toevallig de eeuw waarin het sociaal werk en de sociale wetenschappen worden uitgevonden – zien we een hele reeks organisaties ontstaan tussen de private en de publieke sfeer. Sociaal werkpraktijken behoren niet tot de private sfeer van het gezin maar regelen ook niet met behulp van geweld, of met de hulp van de politiek of met behulp van het (straf) recht hoe we met problemen en conflicten in de maatschappij moeten omgaan. De sfeer van het sociale ontstaat als een manier om met het probleem van een samenleving van meer vrijheid en meer gelijkheid om te gaan. Na de Franse Revolutie leven we immers in een nieuwe samenleving op basis van de slogans vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid. Alle mensen zijn in principe vrije mensen en alle mensen zijn gelijk voor de wet. De broederlijkheid wijst erop dat we met zijn allen samen de samenleving vormen. Problemen als armoede zijn sociale problemen die het gevolg zijn van de risico’s van die samenleving van gelijken. Het sociale ontstaat met andere woorden als een sfeer om met de problemen van die samenleving van gelijken om te gaan zonder dat dit tot politieke spanningen in de samenleving leidt. Vanaf die 19de eeuw zien we daarentegen een hele reeks organisaties ontstaan die via geëigende methodes tussenkomen om de noden en behoeften van de samenleving en de noden en behoeften van het individu op elkaar af te stemmen. Het idee van de sociale rechten, de sociale zekerheid, sociale bijstand ( zie verder) groeien zo uit tot de sfeer van het sociale, zoals Donzelot dit omschrijft. Het sociale werkveld is hoe wij dit in onze Vlaamse context omschrijven. In België vinden we binnen dat sociale werkveld zowel organisaties van overheidswege als middenveldorganisaties die zich inzetten voor welzijnsdoelstellingen. Het sociale is dus een bepaald domein van de samenleving. Maar binnen die sociale sfeer geven we ook vorm op verschillende manieren over hoe we de verhouding tussen individu en samenleving zien. Is werkloosheid een maatschappelijke kwestie ten gevolge van economische evolutie of is het een gevolg van een individuele keuze. Hoe we die verhouding tussen verantwoordelijkheid van individu en samenleving invullen binnen die sociale sfeer, is dus ook een invulling van het sociale. Je kan ook op een antisociale manier invulling geven aan voorzieningen, uitkeringen binnen het sociale. Naast de andere betekenissen van het sociale in sociaal werk, willen we dit hoofdstuk dus afsluiten met te wijzen op deze laatste en dus vierde betekenis van sociaal in het sociaal werk: •

Het sociale in sociaal werk staat dan voor de uiteenlopende manieren van tussenkomen en vormgeven – van interveniëren in menselijke verhoudingen – in/aan dat sociale dus. Sociaal werkpraktijken zijn vormgevers aan het sociale.

In de ‘ Brede basis van het sociaal werk’ ( Spierts,M, e.a, 2017) maakt een groep van Nederlandse collega’s op basis van deze invulling van het sociale een onderscheid tussen vijf verschillende dimensies van het sociale. We lijsten ze hier voorlopig even op. Ze komen


25 allemaal verderop in deze cursus allemaal aan bod. Een eerste dimensie van het sociale gaat over het feit dat wij als mensenmaatschappij sociale bestaansvoorwaarden hebben. Wij zijn als mensen afhankelijk van andere mensen afhankelijk om te voldoen aan die sociale bestaansvoorwaarden. Een tweede dimensie is dat het sociale een werkelijkheid sui generis. Mensen hebben verbanden nodig om te leven – dat we die verbanden nodig hebben is een sociaal gegeven. De manier waarop we die verbanden geven zijn een cultureel gegeven. We geven aan het sociale vorm op een bepaalde manier. Een derde dimensie van het sociale is dat wij als mensen afhankelijk zijn van de praktijken, ideeën en opinies van anderen – zowel mensen en instituties. De manier waarop we afhankelijk zijn van mensen kan leiden tot de ervaring van die ander als een bron van steun of tot de ander als een bron van stress. Als mensen zitten we altijd in een bepaalde context en het is de bedoeling dat die context een positieve context is die leidt tot competentieversterking en conditieverbetering. De vierde dimensie gaat over de verbetering van de instrumenten die we daarvoor nodig hebben. Vaak is er sociale verandering nodig om een samenleving meer sociaal te maken. Mensenrechten en sociale rechtvaardigheid zijn daarvoor belangrijke instrumenten – middelen dus om het doel van een meer sociale samenleving te realiseren. De vijfde dimensie gaat over de verbinding blijven maken tussen het sociale en het politieke.

1.9. Tot besluit Met een invulling van de diverse invalshoeken om sociaal werk te benaderen (werkveld, beroep en wetenschap) en een korte weergave van de discussies binnen elk van die invalshoeken, hebben we een eerste benadering van sociaal werk gegeven. We typeerden daarna sociaal werk als een sociale praktijk – een specifieke manier van denken en handelen – op het sociale domein. De principiële openheid en het maakkarakter van dat sociaal werk beschreven we als typisch voor het sociaal werk. Tot slot vroegen we ons af wat het sociale in sociaal werk dan wel niet kan betekenen. Naast een maatschappelijke en een persoonlijke betekenis, spraken we ook over het sociale als een wijze van interveniëren in menselijke verhoudingen, tussen individu en samenleving. Het sociaal werk geeft door zijn tussenkomsten per definitie, onontkoombaar een welbepaalde invulling aan dat sociale. In hoofdstuk twee gaan we daarom verder in op onze vraag wat sociaal werk is. We gaan in op enkele definities van sociaal werk en bespreken vervolgens dat tussenkomen, de interventie als wezenlijk kenmerk van het sociaal werk.


26

1.9. Korte samenvatting 1. Wat sociaal werk ‘is’, ligt niet vast. We maken de betekenis ervan door de wijze waarop wij als sociaal werkers in het werkveld, in ons handelen en denken aan het sociaal werk gestalte geven. 2. Het open karakter van sociaal werk kan men zowel zien als een sterkte als zien als een zwakte. 3. We kunnen sociaal werk zien als een werkveld, een beroep en een wetenschap. Via het samenspel tussen deze drie geven we vorm aan het sociaal werk als een sociale praktijk. 4. Sociaal werk als werkveld bestond voor er sprake was van het beroep van sociaal werker. Vandaag is het afbakenen van het sociaal werk een moeilijke opgave – zowel door de afbakening tegenover andere beroepen op dat werkveld, de diverse terreinen/ domeinen van het werkveld als door de interne diversiteit van het beroep van sociaal werker. 5. Er is heel wat discussie over de vraag of sociaal werker een beroep is. In de afbakening als een beroep spelen een eigen kennisbasis met eigen methodes die men verwerft via een aparte opleiding een cruciale rol. Ook een eigen ethos is van belang om van een professie te kunnen spreken. Wie over sociaal werk als een beroep, als een professie wil spreken zal dus de eigen kennisbasis, de eigen methoden en een eigen ethos moeten kunnen aantonen. Dat maakt immers dat sociaal werk inzetbaar is in diverse settings waarbij de eigen kennisbasis, methoden en ethos van het beroep een belangrijkere rol speelt dan de concrete sector of organisatie waarbinnen men werkt. De toegang tot het beroep is geregeld via de opleiding en via eigen codes en een eigen afgeschermde positie op de arbeidsmarkt. 6. In de discussie over sociaal werk als beroep speelt vandaag het onderscheid tussen een technisch-instrumentele benadering van sociaal werk en een normatiefprofessionele invulling ervan een belangrijke rol. 7. Over sociaal werk als wetenschap is heel wat discussie. Wij omschrijven sociaal werk als een handelingswetenschap – door die gerichtheid op het handelen, op tussenkomen, op interventies onderscheidt het sociaal werk zich van andere sociale wetenschappen als psychologie en sociologie die veeleer op begrijpen en verklaren zijn gericht. Sociaal werk is ook een sociale wetenschap in onderscheid met de natuurwetenschappen. 8. Het begrip sociaal in sociaal werk is meerduidig. Het slaat zowel op een maatschappij met haar instituties – als beschrijvend element - als op een zekere gerichtheid op herverdeling met het oog op het tegemoetkomen aan menselijke noden. Het slaat eveneens op een eigenschap van personen – het in staat zijn om zich te verplaatsen in de schoenen van anderen. Een laatste voor het sociaal werk belangrijke betekenis gaat over het sociale als een sfeer tussen het publieke en het private waarin men tussenkomt om precies te ‘bemiddelen’ tussen maatschappelijke en persoonlijke noden.


27

1.10. Verwerkingsvragen. 1. Waarom verdedigen we de stelling dat het open karakter van sociaal werk positief is? Kan jij ook een tegenargument geven? 2. Welke drie invalshoeken op sociaal werk hebben we onderscheiden? Kan je elk van die invalshoeken kort typeren? 3. Wat is het oudste sociaal werk als werkveld of sociaal werk als beroep? Argumenteer waarom. 4. Waarom is het hebben van een eigen kennisbasis, eigen methoden en een eigen ethos van groot belang in het sociaal werk. 5. Zoek voorbeelden van diverse settings van sociaal werk. 6. Zoek een voorbeeld van een sociaal werk praktijk die noch onder welzijn noch onder cultuur thuishoort in de indeling van de Vlaamse administratie. 7. Ga op zoek naar literatuur over het verschil tussen een technisch instrumentele en een normatief professionele opvatting over sociaal werk - bijvoorbeeld in de Canon Sociaal Werk. Probeer het verschil in maximaal 10 lijnen samen te vatten. 8. Wat is het verschil tussen wetenschappen gericht op begrijpen en verklaren versus handelen. Geef drie voorbeelden van elk. Waar hoort sociaal werk thuis volgens jou? 9. Zoek voorbeelden van de verschillende invullingen van het begrip sociaal in kranten, tijdschriften, ‌ 10. Omschrijf wat een sociale praktijk is. Kan je een ander voorbeeld van een sociale praktijk geven als het sociaal werk? Geef aan waarom het een sociale praktijk is volgens jou. 11. Zoek een voorbeeld waarin het verschil tussen sociaal werk als sociale praktijk en bijvoorbeeld een strafrechtelijke of een therapeutische sociale praktijk tot uiting komt. Geef op zijn minst twee verschillen aan tussen sociaal werk en die strafrechtelijke of therapeutische sociale praktijk. 12. Leg aan de hand van een eigen voorbeeld de betekenis van sociaal werk als een gebied tussen het private en het publieke uit. 13. Welke betekenis van sociaal vind je zelf het belangrijkste? Waarom?


28

HOOFDSTUK 2. WAT IS SOCIAAL WERK? 2.1. Inleiding In het Nederlandse taalgebied wordt sociaal werk doorgaans begrepen als een koepelbegrip voor een diversiteit aan praktijken van maatschappelijk werk, sociaal cultureel werk, cultureel en artistiek werk, maatschappelijke dienstverlening, sociaal pedagogische, orthopedagogische en forensische hulpverlening (De Bie, 2009). In de meeste bacheloropleidingen sociaal werk wordt er uitdrukkelijk voor gekozen om ook personeelswerk als een onderdeel van het sociaal werk te beschouwen. Sociaal werk richt zich bovendien op zeer verscheiden doelgroepen (jongeren, volwassenen, ouderen, …). Het werk vindt plaats op zeer diverse terreinen (in de hulpverlening, in de vrije tijd, in het werk van mensen, …). Bovendien worden sociaal werkers ingezet om tegemoet te komen aan een diversiteit van sociale problemen (armoede, relaties, arbeid, opvoeding, criminaliteit, …). Men kan ook diverse types van sociaal werkers onderscheiden, bijvoorbeeld opgedeeld naar specialisaties in een opleiding of naar de werkvorm (hulpverlener, jeugdwerker, straathoekwerker, adviseur, bemiddelaar, personeelswerker, trajectbegeleider, …). Het betreft dus een zeer breed veld van activiteiten, gestuurd door verschillende theoretische referentiekaders en vorm gegeven via diverse methodes (De Bie & van Ewijk, 2008: 17-18). Deze verscheidenheid is kenmerkend voor het sociaal werk. Het is dan ook belangrijk om doorheen deze diversiteit op zoek te gaan naar een grootste gemene deler of – wat anders gezegd - de eigenheid van sociaal werk. In dit hoofdstuk worden een aantal perspectieven aangeboden om die eigenheid te vatten. We staan eerst stil bij enkele definities van sociaal werk. Daarna gaan we uitgebreid in op ‘sociale interventie’ als kernbegrip in het sociaal werk. Tot slot staan we kort stil bij een aantal spanningsvelden waar sociaal werk zich in bevindt. Het is onze bedoeling dat de student kritisch leert kijken naar elke vorm van sociale interventie – naar de wijze waarop we tussenkomen vanuit het sociaal werk in het leven van mensen. Hét ideaalbeeld van de sociaal werker is dat van een ‘reflexive practitioner’iemand die vaardig kan handelen, gesteund op reflectie over dat handelen. Kort gezegd gaat reflectie over het verbinden van wat je als sociaal werker doet (de praktijk) met wat je weet – de kennis die je verzamelt over mens en maatschappij en sociale interventies - (de theorie) en met wie je bent (persoon) (zie o.m. Geenen, 2010). In het tweede deel van deze cursus zetten we een stap dichter naar die praktijk door wat hier behandeld wordt, concreter te maken in drie verschillende thema’s van het sociaal werk (armoede, opvoeding en arbeid). Maar laat ons dus eerst een aantal fundamenten aanreiken om het verhaal verder op te bouwen. Op deze manier willen we sociaal werkers (in spé) handvatten bieden om doorheen de heterogeniteit van praktijken, doelgroepen, terreinen en methodieken vat te krijgen op wat de kern van uitmaakt van sociaal werk.


29

2.2. Doelstellingen Eens je dit hoofdstuk hebt doorgenomen, ben je in staat om: -

-

-

de eigenheid van sociaal werk te zien doorheen de diversiteit waarin dit wordt vorm gegeven de internationale definitie van sociaal werk (definitie IFSW van 2014) toe te lichten en de verschillende elementen van deze definitie ook kritisch te bespreken (wat, waarom, hoe, waar en met welke waarden sociaal werk werkt) toe te lichten hoe de verschillende elementen in de definitie van sociaal werk samenhangen toe te lichten wat bedoeld wordt met sociale interventies toe te lichten wat bedoeld wordt met sociale interventie als kernconcept van sociaal werk te duiden hoe interventies in het sociaal werk altijd gebaseerd zijn op een bepaalde manier van kijken naar de situatie of het probleem waarin ze tussenkomen (sociale probleemdefinities) te duiden dat door sociale interventies mee vorm gegeven wordt aan hoe het probleem gedefinieerd wordt. toe te lichten wat bedoeld wordt met ‘spanningsvelden in sociaal werk’

2.3. Op zoek naar een definitie van sociaal werk Wij zijn zeker niet de enigen of de eersten die een omschrijving trachten te geven van wat sociaal werk inhoudt. Integendeel, er werden al heel wat definities van sociaal werk neergeschreven op nationale en internationale fora. Wanneer we een aantal van deze definities naast elkaar plaatsen, wordt het duidelijk dat hier vaak verschillende accenten in gelegd worden. Accenten die misschien vanzelfsprekend lijken voor de ene definitie (en voor wie deze schreef en /of hanteert) maar dit niet zijn voor een andere definitie (en dus ook voor wie deze schreef en/of hanteert). Er bestaan immers verschillende invalshoeken om over sociaal werk te spreken. Invalshoeken die zowel door de plaats ( het land, de regio …) bepaald worden als dat ze verschillen / verschuiven doorheen de tijd. Een definitie van sociaal werk heeft anders dan een definitie van een begrip uit de fysica veel meer het karakter van een afspraak om op een bepaalde manier te spreken, te handelen en na te denken over dat werk. Het gaat niet over het ontdekken van een waarheid maar over het formuleren van een consensus die door een grote groep betrokken mensen kan gedeeld worden. De jongste jaren is er heel wat energie gestopt in het ontwikkelen van een globale definitie van sociaal werk waarbij ook veel aandacht was om effectief mensen vanuit verschillende werelddelen bij het vastleggen van die definitie te betrekken. Vooral dat laatste is het grote verschil met de vorige, toen nog, internationale geheten definitie uit 2000. Maar laat ons toch maar starten bij ons – althans in ons taalgebied. Van Ewijk e.a. (2007: 38) stellen in hun Nederlandse ‘Basisboek Sociaal Work’ volgende definitie voor: “Social work als kennis- en handelingsgebied ondersteunt mensen om zelf- en medeverantwoordelijk te zijn en hun sociale rechten te realiseren.” De internationale vereniging van sociaal werk - opleidingen (de International Association of Schools of Social Work- IASW) en van sociaal werkers (beroepsvereniging - de International Federation of Social Workers- IFSW) formuleerde in juli 2000 op haar congres in Montreal


30 een definitie van professioneel sociaal werk die inclusief wil zijn voor de grote verscheidenheid van het sociaal werk overal ter wereld. Het gaat om een definitie die bewust heel breed is. Dit omdat ze een heel brede variatie aan praktijken wil omvatten – die ook in erg diverse landen verspreid over heel wat landen in het noorden en het zuiden, in meer en minder ontwikkelde landen enz. herkenbaar wil zijn. Op die manier kan men rekening houden met verschillen en tegelijkertijd over gemeenschappelijkheden praten (Sewpaul, 2005 in Piessens, 2007: 18). Deze omschrijving vormde een essentieel referentiepunt voor het spreken over sociaal werk. Ze werd immers ook expliciet onderschreven door de sociale scholen in Vlaanderen. Ze geldt of gold dus ook voor onze opleiding als basisomschrijving van sociaal werk. Zij luidt als volgt: “The social work profession promotes social change, problem solving in human relationships and the empowerment and liberation of people to enhance wellbeing. Utilising theories of human behaviour and social systems, social work intervenes at the points where people interact with their environments. Principles of human rights and social justice are fundamental to social work” (IFSW, 2012). Als we dit vertalen, luidt dat in de tussen de opleidingen afgesproken vertaling als volgt: “Sociaal Werk bevordert sociale verandering, probleemoplossing in menselijke relaties, ‘empowerment’ en bevrijden van mensen, met het oog op het bevorderen van hun welzijn. Door gebruik te maken van theorieën over menselijk gedrag en sociale systemen, intervenieert sociaal werk daar waar mensen met hun omgeving in interactie treden. Mensenrechten en sociale rechtvaardigheid zijn in het sociaal werk essentieel”(vrij vertaald naar IFSW, 2012). In deze definitie is sociaal werk de aanduiding van een beroep, wat niet vreemd is, aangezien ze mede door een beroepsvereniging werd geschreven. Hiermee wilde men de eigen positie en identiteit van sociaal werk duidelijk stellen en bevestigen. Door de internationale term ‘sociaal werk’ te gebruiken wil men het versnipperd beroepenveld een herkenbaar profiel geven (van Ewijk e.a., 2007). Sociaal werk wordt hier opgevat als een specifieke combinatie van waarden, theorieën en praktijken. (Hermans, 2008 . Ook hier in Vlaanderen gebruiken we vandaag vooral de internationale term, vertaald als ‘sociaal werk’ en hoe langer, hoe minder de term ‘maatschappelijk assistent’. Men zou kunnen stellen dat sociaal werk niet één beroep is maar een verzameling van beroepen die een grote overeenkomst vertonen: in doelstellingen, acties en fundamenten (zie internationale definitie), met een eigen perspectief op sociale vraagstukken en hoe we daar mee kunnen omgaan. Anderzijds gaat het om een heel specifiek beroep (zie ook hoofdstuk 1). De term ‘social work’ wijst naar de internationale erkenning van het beroep. In 2014 werd na een jarenlange discussie een nieuwe definitie naar voor geschoven. De Engelse tekst van deze definitie gaat als volgt :

“Social work is a practice-based profession and an academic discipline that promotes social change and development, social cohesion, and the empowerment and liberation of people. Principles of social justice, human rights, collective responsibility and respect for diversities are central to social work. Underpinned by theories of social


30

work, social sciences, humanities and indigenous knowledge, social work engages people and structures to address life challenges and enhance wellbeing. The above definition may be amplified at national and/or regional levels Een werkgroep binnen de opleidingen voor sociaal werk, stelt volgende vertaling voor : Sociaal werk is een beroepspraktijk en een academische discipline die sociale verandering en ontwikkeling, sociale cohesie, empowerment en bevrijding van mensen bevordert. Principes van sociale rechtvaardigheid, mensenrechten, collectieve verantwoordelijkheid en respect voor diversiteiten staan centraal in het sociaal werk. Onderbouwd door sociaalwerktheorieën, sociale wetenschappen, menswetenschappen en inheemse kennis, engageert sociaal werk mensen en structuren om problemen aan te pakken en welzijn te verbeteren.” Bovenstaande definitie kan naargelang de nationale en/of regionale situatie gespecificeerd worden.

Vooraleer we dieper ingaan op deze nieuwe, doelbewust als globale definitie omschreven in plaats van als internationale definitie, willen we nog op een bijzonder aspect van de Belgische situatie wijzen. In België kreeg het beroep van sociaal werker onder de benaming ‘maatschappelijk assistent’ een wettelijk beschermde titel in 1945. Met het installeren van de eerste OCMW wetgeving werd ook vastgelegd dat het werk dat daar moest uitgevoerd worden: het beslissen of mensen al dan niet in aanmerking komen voor ‘bijstand’, moet gebeuren door iemand die daarvoor over de juiste professie met de juiste opleiding beschikt: maatschappelijk assistent. Dit gaf toen een serieuze impuls aan de opleidingen voor maatschappelijk assistent – waarbinnen geleidelijk aan een aantal afstudeerrichtingen ontstonden – in functie van ontwikkelingen tot specialisaties in het werkveld.Afstudeerrichtingen die nu opnieuw in vraag worden gesteld voor andere manieren om het werkveld in te dienen. De benaming sociaal werk werd slechts langzamerhand gemeengoed in Vlaanderen – naast de juridisch beschermde titel van maatschappelijk assistent. We maken daarmee deel uit van een internationale ontwikkeling in sociaal werk. Alhoewel België met de juridische bescherming van de titel van maatschappelijk assistent internationaal een voorloper was, is in België de ontwikkeling van een beroepsvereniging van maatschappelijk assistenten of sociaal werkers nooit echt van de grond gekomen. Dat maakt ons dan weer een uitzondering op internationaal vlak, waarbij we zien dat in vele landen sociaal werkers als een aparte beroepsgroep ook door de overheid erkend wordt en ook betrokken wordt bij ontwikkelingen of discussies over het werkveld.


31

2.3.1. De internationale definitie van 2000 en 2014 vergeleken Wanneer we de internationale en de globale definitie vergelijken, zien we zowel gelijkenissen als serieuze verschillen. (a) waarom Er werden drie algemene doelen geformuleerd: -

het bevorderen van sociale verandering, het bevorderen van probleemoplossing in intermenselijke relaties, het bevorderen van empowerment en bevrijding.

Die algemene doelen verschuiven naar : -

het bevorderen van sociale verandering en ontwikkeling empowerment en bevrijding van mensen (wat dus onveranderd blijft) sociale cohesie verschijnt als doel, terwijl probleemoplossing in intermenselijke relaties verdwijnt.

Door het samen plaatsen van de verschillende doelstellingen drukt men de emancipatorische focus van sociaal werk en de daarin gehanteerde opvattingen over welzijn uit (Peeters, 2009). ‘Empowerment’ is in het actuele sociale werk een centraal concept. Het is echter ook een complex, gelaagd en sterk normatief geladen begrip. Het wordt in de definitie samen vermeld met bevrijding. Empowerment kan eng ingevuld de betekenis krijgen van ‘mensen in staat te stellen om mee te draaien in maatschappelijke structuren zonder deze structuren zelf in vraag te stellen’. Door bevrijding hieraan toe te voegen drukt men uit dat dit krachtiger maken van mensen er precies ook in kan bestaan om hen net van structuren die onwelzijn meebrengen, te bevrijden. Het vervangen van probleemoplossing in intermenselijke relaties door sociale cohesie is ingegeven om meer nog dan vroeger op het structurele de nadruk te leggen – men wil nog explicieter weg van een individugerichte aanpak. Naast sociale verandering wordt ook sociale ontwikkeling als doel gesteld – onder invloed van de toenadering tussen het denken over ontwikkeling in de landen uit het zuiden en het noorden. en omdat ontwikkelingsdenken en sociaal werk in de landen uit het zuiden vaak op hetzelfde neerkomen. Het meest algemene doel van sociaal werk blijft overigens het welzijn van mensen verbeteren maar door de nieuwe formulering te verschuiven naar : engageert sociaal werk mensen en structuren om problemen aan te pakken en welzijn te verbeteren, krijgen we toch ook nieuwe accenten. Naast het verbeteren van welzijn, gaat het ook om het aanpakken van problemen én in dat aanpakken worden zowel mensen als structuren aangepakt. Het procesmatige karakter wordt versterkt door het beklemtonen van het ‘engageert’ . Door de combinatie met het aanpakken lijkt dit een zekere afstand tot het resultaat te suggereren in de zin dat er geen garanties kunnen gegeven worden, maar het is vooral als een oproep tot activisme : op het handelen komt het aan. De nadruk blijft – misschien zelfs nog explicieter liggen op processen veeleer dan op ‘een eindtoestand’ of een product. De termen: bevorderen, verandering, probleemoplossing,


32 empowerment en bevrijding wijzen er allen op dat sociaal werk als doelstelling heeft om dingen te ‘bewegen’, processen op gang te brengen in de richting van een groter welzijn. Wat dit groter welzijn dan is, wordt niet omschreven als een eindproduct, maar is precies iets dat in interactie vorm krijgt. Niet de ‘overheid’, niet de ‘markt’, niet de ‘professional’, maar iedereen moet mee invulling kunnen geven aan de betekenis van welzijn. De term welzijn wordt bewust open gehouden. (b) hoe Om die doelen te kunnen bereiken heeft men nood aan bepaalde kennis: -

over menselijk gedrag over sociale systemen.

Het gaat om kennis vanuit theoretische disciplines of universitaire vakgebieden zoals psychologie, pedagogiek, sociologie, antropologie, agogiek, …. Althans dit was de nadruk in 2000. Maar terwijl in de vroegere internationale definitie nog geen sprake was van sociaal werk als een eigen discipline is dat nu uitdrukkelijk wel het geval. In de globale definitie wordt zowel verwezen naar sociaal werk als een academische discipline als naar de eigen sociaal werktheorieën. Dat is een eerste belangrijke verschuiving op het vlak van kennis.. Sociaal werk wordt als een kennisdomein (ook een body of knowledge genoemd) met een eigen onderzoeksdomein en een eigen onderzoeksperspectief gepositioneerd. Het is dus meer dan een toepassing van die andere wetenschappen. Sociaal werk heeft ook een eigen focus: het is een wetenschappelijk kader dat sociale interventies onderzoekt, inspireert en aanstuurt. Een tweede verschuiving is het uitbreiden van de kennisbasis – terwijl er vroeger verwezen werd naar menselijk gedrag en sociale systemen (psychologie en sociologie zou men kunnen zeggen) zien we nu een grote verbreding naar een ander type wetenschappen. Eerst en vooral zoals al gezegd naar sociaal werk theorieën maar naast de sociale wetenschappen (waartoe men de psychologie rekent) zien we ook de ‘humanities’ ( in de vertaling van de werkgroep vertaald als menswetenschappen maar ons inziens beter te vertalen als de geesteswetenschappen) op de voorgrond treden. In het sociaal werk is de jongste jaren veel belangstelling voor verhalen en die worden uiteraard al eeuwen bestudeerd in de geesteswetenschappen en bovendien zijn ‘cultuurstudies’ vandaag een belangrijke inspiratiebron in het sociaal werk. Misschien nog wel het meest opvallend is evenwel dat men naast het beklemtonen van het academische karakter en het verbreden van de academische inspiratiebasis van het sociaal werk ook de legitimiteit van ‘indiginous knowledge’ beklemtoont. Die ‘indiginous knowledge’ – vertaald als inheemse kennis - verwijst eerst en vooral naar de landen van het zuiden die in het verleden vaak aankloegen dat lokale tradities in het omgaan met sociale problemen niet werden erkend terwijl ze vaak wel waardevol waren maar gewoon door de westerse wereld werden weggedrukt en als onwetenschappelijk van de hand gewezen. De opname van het belang van die ‘indiginous knowledge’ is een erkenning van de potentiële waarde van die tradities – zo zijn de bemiddelingspraktijken van niet westerse tradities uit Afrika en van de Australische Aboriginals inmiddels ook bij ons als inspirerende praktijken erkent. Bovendien is het een erkenning dat in het sociaal werk kennis van de lokale context vaak van doorslaggevend belang is. Ook al leven we in het westen allemaal in een zogenaamde verzorgingsstaat, vaak blijkt dat het van groot belang is om te weten hoe bijvoorbeeld iets


33 precies in Vlaanderen is geregeld en cultureel is ingebed, historisch is gegroeid … om zinvol tussen kunnen te komen. Het lijkt alleen maar logisch, dat wat we beklemtonen in onze eigen context, ook van toepassing achten op andere plaatsen op onze planeet. De waarde van die tradities erkennen, betekent niet dat we in cultuurrelativisme vervallen, maar wel dat we de diversiteit van contexten (h)erkennen en pluralisme positief waarderen. Bovendien heeft sociaal werk veel baat bij co-creatie van sociaal werkkennis uit diverse tradities en culturen. (c) wat Om deze doelen te bereiken gaan sociaal werkers tussenkomen (interveniëren) in bepaalde levenssituaties. Deze gebeurtenissen of situaties zouden ook onafhankelijk van deze tussenkomst een verder beloop kennen. De ingrepen zijn echter gericht op het beïnvloeden van deze situaties of gebeurtenissen in de richting van ‘welzijnsverhoging’ (De Bie, 2007). Sociaal werk komt tussen in het leven van mensen en in menselijke verhoudingen. In samenhang met de andere delen van deze definitie is het evenwel belangrijk te zien dat dit niet ‘zomaar’ interventies zijn. Het gaat om sociale interventies: ze hebben specifieke doelen (a - waarom), gebeuren niet willekeurig, maar zijn juist gestoeld op specifieke kennis (b hoe) en vinden plaats daar waar mensen in interactie treden (d – waar) en worden geleid door specifieke waarden (e).

(d) waar Het terrein waarop sociaal werk ageert, werd en wordt zeer breed omschreven: ‘daar waar mensen met hun omgeving in interactie treden’. Interacties gaan over de sociale relaties en interacties die een individu heeft in zijn directe omgeving, gezin, werk, school. Het gaat echter ook niet enkel over individuen maar ook hoe mensen samen in interactie gaan in groepen, in een team, in een buurt. Het gaat even goed over sociale netwerken, (lokale) gemeenschappen en bredere sociale of maatschappelijke structuren en over hoe een sociaal beleid vorm krijgt (Hermans, 2009). De focus ligt dus niet zozeer op het individu op zich maar op (mensen in) menselijke verhoudingen en interacties. In de nieuwe definitie ligt het accent wat anders – het ‘in interactie treden’ is verdwenen. We lezen nu – in het Engels – engages people and structures to adress life challenges and enhance wellbeing – wat werd vertaald als : sociaal werk engageert mensen en structuren om problemen aan te pakken en welzijn te verbeteren. To adress life challenges and enhance wellbeing blijft wel een erg brede benadering – waarbij in de Nederlandse vertaling wat meer nadruk komt te liggen op problemen dan in het Engels. (e) geleid door welke waarden? De laatste paragraaf in de vorige definitie bestond uit een beklemtonen van de waardenbasis van sociaal werk. Voor sociaal werk werden volgende waarden als essentieel omschreven : -

mensenrechten sociale rechtvaardigheid.


34 De waarden mensenrechten en sociale rechtvaardigheid worden verder uitgewerkt in de ethische beginselverklaring1 die werd opgesteld voor sociaal werk. Uitgangspunten vanuit mensenrechten zijn: respect voor het recht op zelfbepaling, promotie van het recht op participatie, behandeling van een persoon als een totaliteit, identificatie en ontwikkeling van sterkten. Het principe sociale rechtvaardigheid betekent volgende opdrachten: aanvechten van negatieve discriminatie, erkenning van diversiteit, gelijke verdeling van beschikbare middelen, aanvechten van onrechtvaardig beleid en praktijken, werken in solidariteit. Door al deze elementen samen te nemen, ziet men ook dat sociaal werk raakt aan de bestaande orde van de samenleving – deze in vraag stelt waar één of meer van bovenstaande elementen geschonden wordt. Deze definitie van sociaal werk heeft een duidelijke normatieve component én een emancipatorische toon. Sociaal werk neemt een houding aan die stelling neemt tegen situaties van sociale onrechtvaardigheid en situaties waar mensen niet tot en aan hun recht komen. We kunnen hier ook verwijzen naar wat Harry Kunneman (2007) normatieve professionaliteit/professionalisering noemt. Dit houdt de visie in dat sociaal werk en de sociaal werker duidelijk een maatschappelijke rol spelen en dus in haar/zijn handelen voortdurend normatieve en morele keuzes moet maken. Geldof en Driessens (2008) geven aan dat dit onder meer (en in deze inleiding door ons heel kort samengevat) wil zeggen dat men als sociaal werker echte aandacht en presentie moet hebben in relatie met cliënten en er naar moet streven om organisaties en de samenleving waarin men intervenieert te humaniseren, sociale rechten te handhaven en uit te breiden en zich inzet voor maatschappelijk verantwoord ondernemen. In de nieuwe internationale definitie is de waardenbasis verbreedt – mensenrechten en sociale rechtvaardigheid blijven behouden – maar de waardenbasis is verbreed met de waarden van collectieve verantwoordelijkheid en respect voor diversiteiten – let op het meervoud in het Engels dat in de Nederlandse vertaling tot het ons meer vertrouwde enkelvoud is herleid. De notie collectieve verantwoordelijkheid is toegevoegd om zich af te zetten tegen bepaalde, zeer individualistische interpretaties van rechten. Respect voor diversiteiten – als doelbewust meervoud – vraagt om het respecteren en in beginsel positief waarderen van de diverse dimensies waarop mensen verschillen (klasse, gender, religie, nationaliteit, etniciteit, seksuele voorkeuren …) of om het nog explicieter te zeggen om duidelijk te maken dat wij vandaag leven in een context van superdiversiteit. . We zijn er ons van bewust dat we in deze inleiding een aantal fundamentele concepten van het actueel sociaal werk op tafel gooien (empowerment, bevrijding, presentie, diversiteiten…) zonder de tijd te kunnen nemen om er uitgebreid bij stil te staan. Deze concepten zullen nog talloze keren opduiken in de opleiding aan jullie de opgave om dit geen ‘holle’ concepten te laten worden. De fundamentele waarden van het sociaal werk, zijn de blijvende toetssteen voor alle sociaal werk én voor alle sociaal werkers in de samenleving en de levens van mensen waarin men tussenkomt.

1‘Ethics

in Social Work, Statement of Principles’, approved at the General Meetings of the International Federation of Social Workers and the International Association of Schools of Social Work, Adelaide, Australia, October 2004. Beschikbaar: http://www.iassw-aiets.org.


35

2.3.2. Enkele aanvullingen en bedenkingen bij deze definitie Er is een vrij grote consensus over deze definitie als algemene beschrijving van sociaal werk en van de doelstelling van ‘waartoe’ sociaal werk moet leiden. Maar er zijn ook zinvolle aanvullingen, correcties of kritieken op deze definitie. Het is dus zeker niet de laatste internationale definitie die geschreven is. Zo wordt bijvoorbeeld gevraagd hoe sociaal werk zich verhoudt tot ‘duurzame ontwikkeling’ en of dit geen uitdrukkelijke plaats verdient in deze definitie? Er wordt ook gepleit om de nadruk eerder te leggen op een grotere (grond)rechtenbenadering. Er is ook de vraag wie zich ‘thuis’ wil voelen in deze definitie. Er is in de nieuwe definitie een grote inspanning geleverd om de landen uit het zuiden te betrekken; maar herkent de gewone sociaal werker bij ons of elders op de wereld zich wel in deze definitie. Is de definitie niet – net zoals de vorige toch nog ‘te veel gericht op de hooggekwalificeerde, specifieke social worker’ (van Ewijk e.a., 2008). Voorts gaat het ook om een heel brede definitie maar toch zijn er een aantal werkvormen in sociaal werk die er niet onder lijken te passen. Bovendien kan men ook de vraag stellen waarom sociale verandering en sociale rechtvaardigheid een uitdrukkelijke plaats in de definitie krijgen, terwijl er geen verwijzing is naar sociaal beleid (Hermans, 2009: 132)? Tot slot en voorlopige afronding van de definitie kwestie, willen we nog één punt aankaarten. Maar we willen hier toch ook even een kritische noot plaatsen. Dat sociaal werk waarden als mensenrechten en sociale rechtvaardigheid als fundament neemt, lijkt op het eerste zicht misschien vanzelfsprekend, zeker voor wie zich wil engageren in het sociaal werk. Ze zijn de vertolking van een binnenperspectief en beschrijven hoe sociaal werk en sociaal werkers graag naar zichzelf kijken. Die kijk vanuit het binnenperspectief staat in schril contrast met de geschiedenis van het sociaal werk vanuit een buitenperspectief. Vanuit zo’n perspectief wordt sociaal werk vaak controlerende, beheersingsgerichte en maatschappijbevestigende functies toegeschreven. Het zou wel hoogst merkwaardig zijn als sociaal werk vandaag niet ook vaak voor deze doeleinden ingeschakeld worden. Dit contrast is een spanningsveld waar de sociaal werker zich gisteren, vandaag en ook in de toekomst zal in bevinden. Lorenz (1994) legt een relatie tussen beide perspectieven door te stellen dat sociaal werk niet toevallig ontstaat op het moment dat de moderne westerse natiestaten ontstaan – meer dan welke andere staatsvorm ooit hebben deze staten sociaal werk nodig als een manier om de bestaande sociale orde in stand te houden én tegelijk die sociale orde te bevragen vanuit de idealen die ze zichzelf stellen als democratische welvaartsstaten die de menselijke waardigheid beklemtonen.

2.4. Sociale interventie als kern We formuleerden al een aantal keer het uitgangspunt dat sociaal werk een eigen focus heeft: het is onder meer een wetenschappelijk kader dat sociale interventies onderzoekt, inspireert en aanstuurt. Kern is het handelen van sociaal werk en daarom spreken we over een handelingswetenschap. In sociaal werk staat de vraag naar het tussenkomen, naar de interventie centraal.


36 Er is een levendige discussie tussen mensen die de sociale interventie als absoluut centraal zien. Sociale interventie als kernconcept zien, gebeurt veelal door mensen die de sociaal werker als een expert zien die op basis van haar expertise van buitenaf een oplossing voorstelt. Deze visie past het best binnen een deskundigheidsmodel die grote nadruk legt op resultaat en de jongste jaren ook vaak zweert bij zogenaamde ‘evidence based practice’ – op wetenschappelijk bewezen geachte praktijken. Een andere groep van mensen vertrekt vanuit andere uitgangspunten – waarbij veel meer de nadruk komt te liggen op de verschillende betekenissen die het tussenkomen in een bepaalde situatie door de sociaal werker voor de verschillende betrokkenen kan hebben. Er ligt in deze benadering meer nadruk op het aansluiting zoeken bij en bemiddelen tussen verschillende betrokkenen in een situatie waarin we als sociaal werker tussenkomen. De sociaal werker heeft hier minder een expertenrol en kiest meer voor een dialogale benadering met meer aandacht voor de contextualiteit en de historiciteit van de situatie. Maar in beide gevallen staat wel het handelen voorop – zowel in het vanuit een deskundigheidsmodel geïnspireerd interventiedenken als in het dialogaal en op normatieve professionaliteit geïnspireerde denken Sociaal werk gaat altijd over dingen doen met en voor mensen én over het denken over het doen. Vragen die we hierbij kunnen stellen zijn: -

Waarom komen we hier (in deze situatie) wel of niet tussen? Ten aanzien van wie komen we tussen? Hoe legitimeren we deze tussenkomst? Wat maakt dat we vinden dat we hier moeten tussenkomen? Hoe komen we tussen? Welke effecten heeft dit tussenkomen? (Of omgekeerd:) welk effect heeft het als we niet tussenkomen?

Deze vragen over het interveniëren doen ons nadenken over hoe we sociale problemen definiëren, hoe we door ons handelen mee vorm geven aan welbepaalde probleemdefinities en dus deel uitmaken van het proces van probleemdefinitie (De Bie, 2009: 6).

2.4.1. Sociale interventie – sociale tussenkomsten De kern van onze zoektocht naar wat sociaal werk inhoudt, is natuurlijk wat sociaal werk (of het nu een beroep, een werkveld of een wetenschap is) eigenlijk doet? Sociaal werk geeft mensen met vragen advies, ondersteunt mensen om een leefloon aan te vragen, bemiddelt in situaties, zet acties op om iets aan te kaarten, begeleidt mensen in of tot werk, spreekt jongeren aan in hun vrije tijd, organiseert een cultureel programma etc. Met deze acties komt sociaal werk op heel veel verschillende manieren tussen in het leven van mensen. Sociaal werk intervenieert. Dit is wat sociaal werk doet. Deze interventies vinden plaats in leefsituaties van mensen, in relaties tussen mensen en in relaties tussen mensen en hun omgeving (zie ook hierboven het werkveld van sociaal werk: daar waar mensen in interactie gaan).. Niet iedere interventie of tussenkomst is een sociale interventie. Een sociaal werker komt niet zomaar tussen maar doet dit met een specifiek doel, namelijk om het welzijn van mensen te bevorderen. Deze sociale interventies zijn meer dan ‘spontane acties om goed te


37 doen voor iemand anders’. Het zijn gerichte en ‘berekende’ acties in leefsituaties. Het gaat om systematische en intentionele interventies / tussenkomsten. -

Intentioneel: In een sociale interventie wordt bewust tussengekomen: een sociaal werker komt tussen met een bepaalde intentie. Men heeft hier een doel mee en voor sociaal werk houdt dit doel in dat men een bijdrage wil leveren aan het welzijn van mensen. Bovendien moet iedere interventie ook de toets aan de fundamentele principes van het sociaal werk doorstaan.

-

De tussenkomst is ook systematisch. Dit verwijst naar het deskundig handelen van sociaal werk, gebaseerd op methodieken. Een methodiek baseert zich op inzichten, theorieën en kennis (zie hierboven ook de internationale definitie) uit wetenschap, opgebouwd uit theoretische kennis in wisselwerking met de praktijk. Deze vormen het referentiekader dat vorm geeft aan hoe men naar een sociaal probleem kijkt en welke concrete aanpak passend is. Hoe men deze inzet in een concrete context en situatie is afhankelijk van de sociale probleemdefinitie die men hanteert.

2.4.2 Sociale probleemdefinitie In sociaal werk staat het handelen centraal. Maar intentioneel en systematisch werken houdt in dat we niet enkel kijken naar hoe we dingen aanpakken, hoe we dingen proberen ‘op te lossen’. De vraag stelt zich of we zomaar kunnen bepalen wat de of een geschikte methode is voor een welbepaald probleem. Aan iedere interventie, ieder ingrijpen of tussenkomen gaat een proces van sociale probleemdefiniëring vooraf. Dit is een bepaalde manier van kijken naar wat de oorzaken zijn van het probleem, hoe dit kan aangepakt worden en/of wie hier moet(en) aangepakt worden. Afhankelijk van een probleemdefinitie zal men kiezen voor een bepaalde aanpak of met andere woorden voor een welbepaalde interventie / tussenkomst. De keuze voor een welbepaalde interventie is niet willekeurig. Dat dwingt ons om stil te staan bij de vraag hoe het komt dat we er van overtuigd zijn dat we op een bepaalde manier moeten of mogen tussenkomen in bepaalde situaties? We maken voortdurend keuzes: -

-

-

We kiezen of we wel of niet tussenkomen in een bepaalde (probleem)situatie. Waarom vinden we eigenlijk dat iets een probleem is of iemand een probleem is en dat we er bovendien nog iets aan moeten doen ook? Als we ingrijpen dan wil dit ook zeggen dat we vinden dat de situatie niet wenselijk is of een probleem vormt of aanpassing vraagt en dat een interventie hier op zijn plaats is. Dit wil zegen dat we vinden dat een bepaalde situatie moet veranderen, we ze bijvoorbeeld niet wenselijk vinden, dat het om een probleem gaat waar we moeten in interveniëren. We geven noodzakelijk een antwoord op de vraag wie een probleem heeft. Gaat het om een individu(en), een groep, een beleid, de samenleving? Er worden bijgevolg ook keuzes gemaakt ten aanzien van wie we tussenkomen. Richten we onze tussenkomst op een specifieke categorie, enkel individuen én / of ook een grotere gemeenschap, én /of naar structuren of het beleid? We maken een keuze voor een soort interventie. De manier waarop we ingrijpen is gebaseerd op hoe we naar de situatie kijken en hoe ze volgens ons moet evolueren.


38 -

Tot slot: hoe verantwoorden we dat juist hier tussenkomen wenselijk of noodzakelijk is?

De keuzes die we hier maken zijn afhankelijk van de kijk die we hebben op het sociaal probleem waarin we tussenkomen. We noemen dit de sociale probleemdefiniëring. Deze is bepalend voor de keuzes van onze interventies. Hoe we naar sociale problemen kijken (een sociaal probleem definiëren) en interveniëren wordt beïnvloed door de sociale context waarin we ons bevinden (De Bie & van Ewijk, 2008: 21 ) Dit wordt ook de contextgebonden benadering van sociale problemen genoemd (De Bie & van Ewijk, 2008: 18). We bekijken sociale problemen vanuit bepaalde referentiekaders. Vanuit kennis die we hebben, wetenschappelijke theorieën en inzichten die ons beïnvloeden; vanuit individuele waarden en ervaringen (opgedaan in een concreet leven, gezin, opvoedingssituatie ….) die we meemaken in een bepaalde tijdsgeest, maatschappij, cultuur (historische en maatschappelijke context). Theorie, waarden en normen en context staan niet los van elkaar maar staan in wisselwerking. In een volgend hoofdstuk illustreren we dit ook door te tonen hoe sociaal werk evolueerde en evolueert doorheen de tijd. Belangrijk is hierbij te beseffen dat deze referentiekaders niet vast staan en dat de manier waarop we denken over sociale problemen en hoe we hier mee om moeten gaan ook niet vast staat. Bovendien geeft de sociaal werker, door de interventie zelf, mee vorm aan de sociale probleemdefiniëring en is zij of hij dus deel van de probleemdefiniëring. Door op een bepaalde manier tussen te komen construeert men immers mee een bepaalde kijk op het probleem waarin men tussenkomt. Een concrete aanpak, vorm en methodiek zal tonen welke visie (sociale probleemdefinitie) men heeft op het sociaal probleem en hierdoor krijgt het probleem op die bepaalde manier verder vorm en kleurt het mee. Men ervaart immers de interventie – niet de theorie of het wereldbeeld van de sociaal werker of het ethos van het sociaal werk. Samenvattend stellen we hier dat elke sociale interventie gebaseerd is op een sociale probleemdefiniëring en zelf ook vorm geeft aan deze probleemdefiniëring. Dit maakt juist de sociale interventie tot het kernconcept van sociaal werk. Het gaat hierbij niet enkel om dat tussenkomen zo goed mogelijk te doen maar ook om hoe we tussenkomen en waarom we tussenkomen (sociale probleemdefiniëring). We proberen hieronder wat verder te ontrafelen hoe een sociale probleemdefiniëring tot stand komt. We doen dit in twee stappen. Eerst gaan we na hoe een probleem een sociaal probleem wordt (a) en daarna hoe een sociaal probleem verder geconstrueerd wordt tot en door een sociale interventie (b) (a) van probleem naar sociaal probleem Niet elk probleem is een sociaal probleem, daartoe moet het over de volgende kenmerken beschikken (Rubington & Weinberg, 1995; De Bie, 2007: 47): -

Het gaat om omstandigheden met een duidelijke sociale oorsprong. Een significant deel van de samenleving is zich bewust van de probleemsituatie. Een significant deel van de samenleving beoordeelt de probleemsituatie als onwenselijk. De overtuiging leeft dat iets aan het probleem gedaan kan worden.


39 Een natuurramp voldoet bijvoorbeeld niet aan het eerste kenmerk. De wijze waarop we omgaan met de natuur of met een natuurramp kan wel een sociaal probleem zijn, want dit ligt in het handelen van mensen en heeft dus een sociale oorsprong. Welk belang heeft het om dit onderscheid te zien? Voor het individu of de groep die met een probleem geconfronteerd worden is een probleem sowieso reëel. Het is echter pas op het moment dat een probleem een sociaal probleem wordt, dat het ook ‘vatbaar’ wordt voor een interventie. Armoede is al eeuwenlang een reëel probleem voor mensen die in armoede leven. Toch was armoede zeer lang aanwezig vooraleer men maatschappelijke acties ondernam om armoede te bestrijden. Oudermishandeling of seksueel misbruik in de Kerk zijn andere voorbeelden van sociale problemen die al langer bestaan maar eigenlijk maar vrij recent vatbaar werden voor maatschappelijke actie. (b) Constructie van een sociaal probleem tot en door een sociale interventie Niet elk sociaal probleem geeft aanleiding tot een interventie. Hoe gaat men over tot actie om in een sociaal probleem tussen te komen? Tussen het sociaal bewustzijn van de onwenselijkheid van een sociaal probleem en het ondernemen of het opzetten van interventies om iets aan dat probleem te doen vindt een constructieproces plaats. Deze constructie die een interventie mogelijk maakt verloopt via een aantal fasen (Rubington & Weinberg, 1995): 1) Het zichtbaar worden van een sociaal probleem en het groeiend bewustzijn van het contrast tussen de feitelijke en wenselijk geachte situatie. Een discrepantie tussen hoe men wil dat het is en hoe de werkelijkheid is, wordt duidelijk. Hoe iets zichtbaar wordt is afhankelijk van het referentiekader en dus deel van een proces van sociale probleemdefiniëring. 2) Deze kloof tussen het wenselijke en het feitelijke wordt geduid als in strijd met belangrijk geachte waarden. Men noemt dit de legitimering van de sociale interventie. Bijvoorbeeld omdat het in strijd is met juridische regels of met een morele overtuiging, een traditie of geloofsovertuiging, politieke beslissingen, of met een beroepsopvatting (zoals de fundamentele waarden van het sociaal werk bijvoorbeeld). Armoedesituaties worden zo onder meer als tegenstrijdig gezien met de menselijke waardigheid. De internationale definitie van sociaal werk (zie hierboven) geeft het ‘in strijd zijn met mensenrechten’ en ‘sociale onrechtvaardigheid’ of het gebrek aan respect voor diversiteit aan als legitimatiegronden om tussen te komen. 3) Mobiliseren voor een interventie om deze mogelijk te maken. 4) Indien men wil tussenkomen in een bepaalde situatie betekent dit dat er ook een concreet plan van aanpak moet opgemaakt worden. Zet men een voorziening of dienst op, helpt men mensen om bijstand te verkrijgen, zet men een vorming op, etc. De interventie moet vorm krijgen. Dit gebeurt intentioneel en systematisch. Het uitdenken van een aanpak wordt beïnvloed door de wijze waarop naar het sociaal probleem gekeken wordt. Een andere sociale probleemdefiniëring leidt tot een andere interventie. 5) Het uitvoeren van de interventie en de evaluatie er van. Een interventie /een tussenkomst behelst noodzakelijkerwijs een sociale probleemdefinitie. Door de keuze voor een bepaalde vorm van interventie wordt het probleem zelf mee gedefinieerd en op een welbepaalde manier geconstrueerd.


40 Hoe we een probleem aanpakken zegt dus per definitie iets over hoe we naar een probleem kijken. Door een probleem op die manier en niet op een andere manier aan te pakken dragen we de boodschap uit dat een probleem op een bepaalde manier in elkaar zit. Interventies geven zo zelf mee vorm aan de sociale probleemdefiniëring op basis waarvan ze tussenkomen. Als een sociaal werker tussenkomt in bepaalde situaties omdat men meent dat iets een probleem is en dat een tussenkomst gepast is, construeert de interventie dus tegelijkertijd mee de sociale probleemdefinitie. Als men bijvoorbeeld tussenkomt in een situatie van partnergeweld, zegt men tegelijkertijd dat dit niet kan. Zo draagt die interventie bij tot de groeiende bewustwording dat partnergeweld niet geoorloofd is. De specifieke aanpak van een situatie creëert mee het maatschappelijk draagvlak om een problematiek (op een welbepaalde wijze) bespreekbaar te maken. Als een jeugddienst van een gemeente extra vakantieopvang voor kinderen organiseert, wijst dit erop dat men opvang van kinderen in de vakantieperiode definieert als een situatie die maatschappelijke actie vereist. Door bepaalde vormingscursussen voor volwassenen op te zetten (vb. om bepaalde vaardigheden te ontwikkelen) zegt men tegelijkertijd dat het belangrijk is dat volwassenen over die vaardigheden beschikken. Door een project op te zetten waarbij men in kaart brengt hoe het personeelsbeleid meer rekening kan houden met de leeftijd van werknemers zegt men dat een andere leeftijd een ander beleid nodig heeft. Door een repressieve maatregel te nemen in een situatie zegt men dat deze situatie hard optreden vereist. Door deze harde aanpak te richten op een bepaalde categorie, zegt men tegelijk dat men meent dat het probleem bij deze categorie ligt etc. Sociaal werk staat dus niet naast, voor of achter een sociale probleemdefiniëring, ze is er deel van en geeft er zelf actief mee vorm aan. Een laatste voorbeeld om dit vanuit een andere invalshoek te verduidelijken. Men hoort vaak de uitspraak ‘ ik sta in de file’. Die uitspraak ‘ik sta in de file’ is op dezelfde manier misleidend – iemand die in de file staat, maakt immers deel uit van de file, maakt mee die file – als een onderscheid te maken tussen sociaal werkinterventies en de sociale probleemdefinitie – de interventie maakt mee de definitie. Een interventie kan dan ook niet neutraal zijn: dit betekent dat we heel goed moeten nadenken over hoe we het aanpakken en waarom we het zo aanpakken (en niet op een andere manier) omdat met die aanpak ook steeds een welbepaalde betekenis aan een situatie wordt gegeven.

De verschillende manieren waarop sociale probleemdefinities geconstrueerd worden, zie je onder meer weerspiegeld in verschuivingen in termen die gebruikt worden. Zo ziet men definities vaak mee verschuiven met een evoluerende tijdsgeest. Een term is gebaseerd op een bepaalde probleemdefinitie die past bij een bepaalde tijdsgeest die verwijst naar een bepaalde manier waarop de maatschappij kijkt naar doelgroep of probleem én tegelijkertijd ook hoe men denkt dit probleem te moeten aanpakken. Landlopers bijvoorbeeld werden daarna daklozen en later thuislozen. Elke term verwijst naar een andere kijk van de maatschappij op ‘thuislozen’. Deze definitie bepaalt ook welk soort ‘hulp’ iemand mag verwachten. Een landloper als term gebruiken beschrijft die persoon als iemand die ervoor kiest om zomaar rond te lopen – die persoon kan misschien wel voor derden een probleem zijn maar niet voor zichzelf. Iemand aanduiden als dakloze legt de nadruk op het feit dat die persoon geen fysiek dak boven zijn of haar hoofd heeft – maar legt de nadruk wel op de nood van een persoon. De term ‘thuisloze’ legt de nadruk niet alleen op het fysieke geen dak


41 boven het hoofd hebben, maar ook op de sociale en psychische gevolgen ervan – die mensen hebben geen thuis … Een ander voorbeeld: de gastarbeiders uit de jaren 1960, 1970 werden later migranten, daarna allochtonen en nog later etnische minderheden genoemd. De eerste gastarbeiders werden gezien als mensen die hier tijdelijk te gast waren om te werken, daarna zouden ze terugkeren. Men nam dan ook geen initiatieven om hen te betrekken bij de lokale samenleving. Later sprak men over dezelfde groep met de benaming ‘vreemdelingen’ waarbij men het probleem vooral bij het juridische arbeidsstatuut legde. Toen men een tijd later over migranten sprak, zocht men hoe men de problemen met taal en andere culturele gewoontes kon aanpakken. Ook deze benaming ruimde plaats voor de term ‘culturele minderheden’ vanuit het uitgangspunt dat men bij de aanpak ook aandacht moest hebben voor het behouden van de eigen culturele gewoontes en opvattingen van deze diverse groepen.

Interventies zijn dus niet neutraal omdat ze altijd verbonden zijn met een bepaald referentiekader, een manier van kijken naar sociale problemen (en dus sociale probleemdefinitie) én zelf mee vorm geven aan deze sociale probleemdefiniëring. Ze komen niet alleen tussen in de probleemsituatie maar ook in hoe men naar dit probleem kijkt, het definieert.

Sociale interventie als kernthema betekent dat we zowel aandacht besteden aan: → →

Hoe pakken we een sociaal probleem aan, wat doen we en hoe doen we dat zo goed mogelijk? Waarom doen we dit wel en dat niet? Met andere woorden: de sociale probleemdefinitie.

2.5. Spanningsvelden in sociaal werk Hierboven beschreven we de doelstelling zoals ze geformuleerd is in de internationale definitie: het bevorderen van sociale verandering, probleemoplossing intermenselijke relaties en van empowerment en bevrijding. Dit alles om het welzijn van mensen te bevorderen. Bovendien mag dit niet in strijd zijn met de principes van mensen rechten en sociale rechtvaardigheid. Welzijn wordt actueel vrij algemeen aanvaard als doelstelling van het sociaal werk (zie onder meer de internationale en globale definitie). Maar wat houdt welzijn eigenlijk in? Welzijn omvat zeer veel verschillende betekenissen en wordt door verschillende mensen op verschillende manieren ingevuld. Hoe wil het sociaal werk dat bereiken? Wie of wat moet dan veranderen. Hoe positioneren we ons t.a.v sociale interventies die we doen als sociaal werker om welzijn bij mensen te bevorderen. Dit brengt ons tot een aantal spanningsvelden in het sociaal werk.


2.5.1 Spanning individu – structuur

42

Het spanningsveld tussen een individuele en structurele aanpak is zo oud als het sociaal werk zelf. Vanaf het begin tot vandaag is er een spanning tussen een individueel (psychologische) benadering en een structurele benadering om naar sociale problemen te kijken. Vb werkloosheid. Een existentiële vraag voor het sociaal werk: wanneer werkt het sociaal werk? Als een individuele hulpvrager geholpen is, of als de samenleving zo veranderd is dat zulke hulpvragen niet langer voorkomen? Hierbij hoort ook de vraag of sociaal werk hierbij vooral moet streven naar het individueel welzijn van mensen of eerder naar sociale stabiliteit in een samenleving (beheersen - wat mogelijks soms tegengesteld is aan het welzijn van een individu) of werkt het ook aan sociale gelijkheid en integratie van iedereen in de samenleving (emancipatie)? Men benoemt deze discussie ook wel eens als de individuele versus de structurele aanpak of kijk in het sociaal werk. Een strijd tussen individuele en maatschappelijke kijk vertaalt zich ook in verschillende basismethodieken van het sociaal werk die later in deze cursus beschreven worden. 2.5.2 spanning beheersing – emancipatie

Dragen sociale interventies bij tot de beheersing van sociale problemen (disciplinering, consensus) of leveren zij een bijdrage tot emancipatie (dissensus)? Hier opnieuw ook vanuit een disciplinerende/beheersende benadering geldt hetzelfde spanningsveld als hierboven beschreven bij individu-structuur. Aan de ene kant een disciplinerende benadering : individuen disciplineren om zich aan te passen aan de maatschappij of gaan zij individuen emanciperen, empoweren om mee te kunnen. We leggen hier de focus bij het individu Aan de andere kant ligt de focus van aanpassen niet op de individuen maar op de structuren en wil men de oorzaken van uitsluiting verdwijnen en zo emanciperend werken. We leggen hier de focus bij de structuren. Wat is de doelstelling van het sociaal werk. Mensen helpen om zich aan te passen aan de verwachtingen van de maatschappij (beheersen) of werkt sociaal werk ook aan een maatschappij die kansen biedt aan een diversiteit van mensen (emancipatie)? Typisch voor het sociaal werk is dat hier niet echt een keuze kan in gemaakt worden, maar er steeds met de spanning moet omgegaan worden. Diverse auteurs wijzen in dit licht op het dubbelkarakter van sociale interventies. Doorheen de geschiedenis van het sociaal werk zien we een slingerbeweging t.a.v dit dubbelkarakter. Van bij het ontstaan is sociaal werk gekenmerkt door emancipatorische motieven. Burgersvrouwen willen arbeidersvrouwen en zichzelf emanciperen. Toch is de paternalistische zorg (beheersing) voor armen de hoofdtoon door de burgerij.


43 Bij de vormgeving van sociaal werk eind 19e, begin 20e eeuw waren de doelstellingen om de ‘lagere klasse’ te begeleiden en hun gedrag zo te sturen in overeenstemming met maatschappelijk belangrijke waarden. Deze finaliteiten vielen gelijk met de inzet van het strafrecht: ordehandhaving en arbeidsmarktkwalificatie. Deze motieven van bewaren van de bestaande sociale orde en het beschikbaar en geschikt maken voor de arbeidsmarkt, herkennen we vandaag nog steeds in actuele praktijken en beleidsmaatregelen in het sociaal werk. Sommige finaliteiten blijven dus doorwerken tot vandaag. De doelstelling ‘het bevorderen van welzijn’ zien we pas opduiken tijdens de jaren 1960. In die periode, gekenmerkt door economische bloei, duiken ook meer en meer kritische stemmen op. Men beseft dat economische groei niet vanzelfsprekend meer welzijn met zich meebrengt. Welzijn wordt meer en meer gebruikt als tegenhanger van het als te eng ervaren begrip welvaart. Vanaf de jaren 1970 wordt welzijn zelfs officieel het centrale overheidsdoel. Voor de sociaal werker houdt dit spanningsveld tussen beheersing en emancipatie een vraag in naar professionaliteit van het sociaal werk (De Bie, 2007). Wat is de identiteit van het sociaal werk of anders gezegd wat moet ik nu als sociaal werker doen? Dit roept automatisch de vraag op hoe we sociaal werkers moeten opleiden en brengt ons bij het professionaliseringsvraagstuk die bestaat uit twee professionaliteitsopvattingen. Enerzijds een technische/instrumentele professionaliteitsopvatting. In deze opvatting wordt het sociaal werk gezien als een deskundige aanpak van sociale problemen. Hierbij ligt de nadruk op een methodisch-technische benadering van sociale problemen. Waarbij het uitgangspunt is dat sociale problemen competent aangepakt kunnen worden op voorwaarde van een gepaste deskundige inbreng. Het sociaal werk wordt hier gezien als een methodisch aanbod. Dit wil zeggen als uitvoerder van het sociaal beleid. Dit draagt beschavingswerk (= beheersen) in zich. De probleemdefinitie wordt niet bevraagd en wordt van buitenaf beslist. Anderzijds een normatieve professionaliteitsopvatting. In deze opvatting wordt het sociaal werk gezien als een hefboom voor de realisatie van een betere , meer humane en sociaal rechtvaardige samenleving. De nadruk ligt op de vraag hoe sociale problemen gedefinieerd worden en dus niet hoe sociale problemen het best aangepakt worden. Met andere worden de probleemdefinitie wordt bevraagd In het sociaal werk spelen zo vaak verschillende doelstellingen tegelijkertijd mee om welzijn te bevorderen. Dit wordt beschreven als de paradoxen van het sociaal werk. Het gaat om schijnbare tegenstellingen wat we willen en wat we doen. Zo willen we door ondersteuning te bieden mensen minder afhankelijk maken maar maken we hen misschien net meer afhankelijk door deze ondersteuning. Zo veel mogelijk in dialoog gaan met mensen en luisteren naar hoe zij doelen van welzijnsinterventies invullen in plaats van buitenaf doelen te formuleren van wat welzijn is, wordt vaak aangegeven als mogelijkheid om hier mee om te gaan. Het gaat er om mensen in staat te stellen te participeren op een gelijkwaardige basis, hun handelingscompetentie te verhogen. De toetssteen voor sociaal werk wordt zo gevormd door principes van mensen rechten en sociale rechtvaardigheid. Het erkennen van sociale grondrechten is bedoeld om mensen meer greep te geven op hun leven wat ook hun maatschappelijke positie is.

2.6. Tot besluit


44 In dit tweede hoofdstuk gingen we doorheen de diversiteit van doelgroepen, sectoren en werkvormen in het sociaal werk op zoek naar de eigenheid van sociaal werk. We maakten hierbij gebruik van de internationale definitie van sociaal werk. We gingen dieper in op wat deze definitie ons vertelt over de doelstelling, het terrein, de gehanteerde kennis, de fundamentele waarden, interventie als kernelement van sociaal werk. Op dit cruciale concept gingen we dieper in door te bespreken hoe elke sociale interventie gebaseerd is op een sociale probleemdefiniĂŤring en zelf ook vorm geeft aan deze probleemdefiniĂŤring. Dit maakt de sociale interventie dan ook tot het kernconcept van sociaal werk. Tot slot kwamen we zo bij de vaststelling dat sociaal werk steeds opnieuw te maken heeft met spanningsvelden. In het volgende hoofdstuk gaan we dieper in op de geschiedenis van het sociaal werk om dit samenspel tussen sociale probleemdefinities, interventies, een diversiteit aan motieven en doeleinden en de verschuivingen daarbinnen in diverse tijdsperiodes in kaart te brengen.


45

2.7. Korte Samenvatting Doorheen de diversiteit waarin het vorm krijgt heeft sociaal werk wel degelijk een eigen identiteit. Wat deze identiteit is, wordt onder meer verwoord in de internationale definitie van sociaal werk (definitie IFSW van 2012) waarin omschreven wordt waarom sociaal werk doet wat het doet (a - doelstellingen), hoe men dit doet (b – gebaseerd op kennis), wat men doet (c – sociale interventie), waar men tussenkomt (d – daar waar mensen met hun omgeving in interactie treden) en aan welke waarden men iedere interventie dient te toetsen (e – mensenrechten en sociale rechtvaardigheid. Het is van essentieel belang te zien dat het precies de samenhang tussen deze verschillende elementen is die de complexiteit maar ook de eigenheid van sociaal werk vormt. Hierbij wordt de nadruk gelegd op processen eerder dan op producten, en kiest sociaal werk voor een emancipatorische focus en opvatting over welzijn. Door uitdrukkelijk waarden als mensenrechten en sociale rechtvaardigheid naar voor te schuiven wijst men ook op de maatschappelijke rol die sociaal werk heeft. Deze normatieve toon vraagt duidelijk dat sociaal werk en de sociaal werker moet handelen én moet reflecteren over dit handelen. Interventies zijn immers niet neutraal – –

omdat ze altijd verbonden met een bepaald referentiekader, een manier van kijken naar sociale problemen (en dus sociale probleemdefinitie) én omdat zelf mee vorm geven aan deze sociale probleemdefiniëring.

Het is dan ook belangrijk dat men inziet dat sociaal werk tussenkomsten altijd gebaseerd zijn op een bepaalde manier van kijken naar de situatie of het probleem waarin ze tussenkomen (sociale probleemdefinities). Sociale probleemdefiniëring gaat om de kijk die men heeft op een sociaal probleem waarin men intervenieert. Een kijk op wie het probleem heeft (het individu, een groep, een samenleving); wat het probleem is, waarom het een probleem is, wanneer het een probleem is, hoe het probleem is ontstaan. Dit is des te meer belangrijk omdat een via een bepaalde tussenkomst ook mee vorm gegeven wordt aan hoe het probleem gedefinieerd wordt. Ze komen niet alleen tussen in de probleemsituatie maar ook in hoe men naar dit probleem kijkt, het definieert. Als we hier stellen dat we sociale interventie als kernconcept van het sociaal werk zien, betekent dat we zowel aandacht besteden aan de vraag wat we moeten doen in het sociaal werk (Hoe pakken we een sociaal probleem aan, wat doen we en hoe doen we dat zo goed mogelijk?) als aan de vraag waarom doen we dit wel en dat niet? Met andere woorden: op basis van welke sociale probleemdefinitie komen we tussen? Sociaal werk betekent steeds laveren tussen diverse spanningsvelden.


46

2.8. Verwerkingsvragen 1. Ga op zoek naar andere (eventueel oudere) definities van sociaal werk. Vergelijk. Waar worden andere accenten gelegd? 2. Stel zelf een eigen definitie op van sociaal werk op. Welke accenten leg jij? Waarin verschilt deze van de internationale definitie? 3. Hoe kijkt men volgens de internationale definitie (IFSW: 2012) naar sociaal werk als werkveld? Hoe denk je dat sociaal werk hier gezien wordt als werkveld (zie verschillende mogelijke omschrijvingen in hoofdstuk 1).?Welke van de opgesomde werkvelden horen er dan wel of niet bij? 4. Hoe kijkt men in de internationale definitie naar sociaal werk als beroep? 5. Hoe kijkt men in de internationale definitie naar sociaal werk als wetenschap? 6. Welke betekenis krijgt ‘sociaal’ in deze internationale definitie? 7. Met de internationale definitie wil men de eigen positie en identiteit van sociaal werk duidelijk stellen en bevestigen. Waarom vindt men dit belangrijk? Vind jij dit belangrijk en waarom? Wat zijn hier positieve maar ook negatieve elementen in? 8. De internationale definitie van sociaal werk schuift twee belangrijke waarden naar voor. Worden deze waarden in onze samenleving vandaag algemeen gedragen? Kan je voorbeelden geven van opinies die deze in vraag stellen? Hoe denk jij over deze waarden? 9. Zoek voorbeelden in onze huidige samenleving waar één of beide waarden in het gedrang komen. Ken je voorbeelden hoe sociaal werk daar een antwoord op tracht te bieden. 10. Kan je voorbeelden geven van problemen die hier vandaag gezien worden als sociale problemen maar dat vroeger of elders niet waren? 11. Kan je voorbeelden geven van zaken die vandaag niet meer gezien worden als een sociaal probleem maar dat in het verleden wel waren? 12. Kan je voorbeelden geven van zaken die vandaag niet als een sociaal probleem gezien worden maar dat in de toekomst misschien wel zullen worden? 13. Zoek voorbeelden van verschillende sociale interventies in sociaal werk en probeer ze te analyseren. a. Ten aanzien van welk sociaal probleem komt men tussen? b. Kan je door de interventie ook omschrijven welke sociale probleemdefinitie ligt hier volgens jou aan de grondslag ligt? c. Kan je ook andere sociale probleemdefinities voor ditzelfde probleem formuleren?


47

HOOFDSTUK 3: EEN GESCHIEDENIS VAN HET SOCIAAL WERK – VAN CARITAS TOT ACTIEVE WELVAARTSSTAAT. 3.1. Inleiding In dit hoofdstuk beschrijven we enkele hoofdmomenten uit de geschiedenis van het sociaal werk in drie grote delen. Het eerste deel gaat over de voorgeschiedenis van het sociaal werk en brengt ons met een paar reuzenstappen van de middeleeuwen tot aan de Franse Revolutie. In het tweede deel hebben we aandacht voor de 19de eeuw – de eeuw waarin het sociaal werk als beroep ontstond en een eeuw die bij ons extra lang duurt – ongeveer tot aan de Tweede Wereldoorlog (1940-1945). In een derde moment focussen we op de opbouw, uitbouw en ombouw van de verzorgingsstaat van na die Tweede Wereldoorlog tot vandaag. De periodes waar we naar kijken worden met andere woorden, korter en korter naargelang we dichterbij het heden komen. Telkens hebben we vooral aandacht voor één sociaal probleem: armoede. Hoe we keken naar armoede, welke verschuivingen in het kijken naar armoede we zien optreden en tevens hoe we iets aan die armoede probeerden te doen – de relatie tussen sociale probleemdefiniëring en sociale interventie dus, zoals ze in het vorige hoofdstuk centraal stond. Armoede is immers misschien wel hét sociaal werk probleem bij uitstek. Het is ook de enige rode draad doorheen het verhaal van het sociaal werk dat ons toelaat om zelfs de meest verafgelegen periodes zoals de middeleeuwen met onze tijd te verbinden. We staan in de actuele geschiedenis stil bij de basistechnieken van de verzorgingsstaat (sociale zekerheid, bijstand – het recht op maatschappelijke integratie, sociale voorzieningen en sociale rechten) én de ideologische fundamenten van de verzorgingsstaat. We komen tot slot ook bij het (mensen)rechtenparadigma én de invloed die dit heeft op het sociaal werk. De verzorgingsstaat kwam ergens in dezelfde periode waarin het rechtendenken in het sociaal werk belangrijk werd, onder grote economische en ideologische druk te staan. De oude verzorgingsstaat evolueerde onder die druk tot wat vandaag de actieve welvaartsstaat heet. Maar laat ons beginnen bij het begin, om ons in staat te stellen deze evoluties tot de actuele geschiedenis, het vandaag, te begrijpen. Sociaal werk interventies kunnen nu eenmaal niet begrepen worden zonder aandacht te hebben voor de culturele, sociale, historische en politieke context waarin ze tot stand komen (Vandenbroeck, 2004: 15). Ook voor wie vandaag als sociaal werker bezig is, is het van belang om de geschiedenis van het sociaal werk te kennen2 en te zien hoe deze samenhangt met een specifiek denken over sociale problemen en over de wijze waarop men daarmee moet omgaan (De Bie & van Ewijk, 2008: 20). De geschiedenis toont ons hoe documentatie terzake kan teruggevonden worden in de ‘canon van het sociaal werk’ te raadplegen op internet (http://canonsociaalwerk.be). 2Uitgebreide


48 zowel vroeger als nu de bekommernis voor een bepaalde sociale groep of een bepaald sociaal problemen vaak geconstrueerd wordt tot een probleem van afwijkend gedrag of slechte opvoeding. Wie begrijpt dat dit het gevolg is van een bepaald constructieproces en inziet hoe dit constructieproces in het verleden in zijn werk is gegaan, is beter gewapend om ook vandaag én morgen die constructieprocessen te begrijpen en er kritisch naar te kijken. Het al te korte ‘chronologische’ verhaal over de ontwikkeling van sociaal werk in de geschiedenis toont verschillen tussen onderscheiden periodes in de geschiedenis en hoe die beïnvloed wordt door sociale, politieke en economische ontwikkelingen. Maar naast die verschillen is het ook belangrijk aandacht te hebben voor continuïteiten (Vandenbroeck, 2004: 19). De geschiedenis van het sociaal werk laat immers ook zien hoe richtinggevend de eerste aanzetten van sociaal werk geweest zijn voor de verdere uitwerking van het werkveld, de uitbouw van allerhande voorzieningen en instellingen, maar ook voor inhoudelijke en theoretische ontwikkelingen (Verzelen, 2005: 61). “Het is zo dat de fundamentele basis van het sociaal werk elke keer maar weer vertaald wordt en geactualiseerd via nieuwe, modieuze begrippen en concepten.” (Verzelen, 2005: 127). De eigenlijke ontstaansgeschiedenis van het huidige sociaal werk situeren we vooral tegen de achtergrond van de sociale kwestie die zich stelde in de 19de eeuw. Het geïndustrialiseerde en onverbloemde kapitalisme, de snelle verstedelijking en de proletarisering zorgen voor een steeds groter wordende probleemsituatie bij de laagste sociale klassen, zowel op vlak van werken, wonen, als voeding en gezondheid. Een aangepaste aanpak dringt zich op (Messiaen, 1996 in Van Crombrugge, 2008).De oudste wortels van het sociaal werk in Europa liggen echter nog verder terug in de tijd: in de (door het christendom geïnspireerde) armenzorg. We starten ons verhaal daarom in de Middeleeuwen bij het ontstaan van de eerste vormen van georganiseerde armenzorg. We stappen daarna met zevenmijlslaarzen door die eerste eeuwen van de geschiedenis om wat uitgebreider halt te houden bij de 19de eeuw en bij de naoorlogse periode, waar we het sociaal werk ook als professie zien ontstaan. Telkens schrijven we niet echt een geschiedenis. We raken louter enkel typische kenmerken en scharnierpunten aan die vanuit vandaag van belang zijn – we bezondigen ons dus aan een stukje geschiedschrijving van het heden.


49

3.2. Doelstellingen Na het doornemen van dit hoofdstuk ben je in staat om: -

-

-

de geschiedenis van het sociaal werk kort te schetsen (vanaf de middeleeuwen tot nu) met aandacht voor verschuivingen en continuïteiten aan de hand van deze geschiedenis aan te tonen hoe sociale, politieke en economische ontwikkelingen andere perspectieven en dus andere probleemdefiniëringen met zich mee brengen te duiden hoe vanuit dezelfde probleemsituatie (sociale kwestie) totaal verschillende probleemdefiniëringen en sociale interventies kunnen vorm krijgen (eis voor sociaaleconomische en politieke veranderingen versus moralisering) toelichting te geven over de opbouw en de uitbouw van de sociale verzorgingsstaat, zijn basistechnieken en ideologische fundamenten toelichting te geven over de evolutie van de verzorgingsstaat naar activeringsmaatschappij naar actieve welvaartsstaat

3.3. De voorgeschiedenis van sociaal werk 3.3.1. De Middeleeuwen: Caritas De zorg voor de minderbedeelden was in oorsprong zeer caritatief en religieus geïnspireerd liefdadigheidswerk. In de Middeleeuwen was armoede een lot dat zelfs de vlijtigste en godvruchtigste mens kon overkomen. Armen en armoede waren min of meer alledaags en daardoor ook maatschappelijk geïntegreerde factoren. Armen hadden zelfs een soort ‘spirituele betekenis’ als volgers van de levensstijl van Jezus Christus. Die kijk betekende echter niet dat de armen vanzelfsprekend op ondersteuning konden rekenen – let hierbij dus nog maar eens op de verschuiving van een kijk op armoede naar de vraag hoe wij met die armoede moeten omgaan, de sociale interventie. Welke interventies bestonden er wel. Er bestond een christelijke plicht tot medelijden die de rijken er toe aanzette om aalmoezen, voedsel, kleding of giften te geven aan caritatieve instellingen. Dit waren bijvoorbeeld door de adel opgerichte ziekenhuizen, de zogenaamde gasthuizen (bijvoorbeeld Sint Jan in Brugge of Hotel Dieu in Beaune). Diegenen die de zorgen op zich namen waren geestelijken, broeders en zusters, kloosterorden. Zij deelden de giften uit en verzorgden ook de zieken (van Ewijk e.a., 2007: 24). De finale reden voor het aanbieden van de zorg lag niet op de eerste plaats in de verlichting van de armoede. Er bestond het geloof dat weldoeners zich via hun goed gedrag in een goede positie konden manoeuvreren tegen de ‘Dag des Oordeels’. Armen werden met andere woorden geïnstrumentaliseerd – als middel bekeken – voor het zielenheil van de rijken. De hulp ( de interventie) krijgt zo vorm vanuit deze doelstelling en niet vanuit de probleemsituatie van de armen. ‘Geven aan armen’ werd gelijkgesteld aan ‘geven aan God’. Zorg was (en is – want we vinden dit denken ook vandaag nog meer dan eens terug) in het caritasdenken een gunst. Wie hulp kreeg, moest dan ook dankbaar voor zijn en onderdanigheid tonen ( zie hier aan welke voorwaarden de interventie dus gekoppeld wordt). De zorg werd ook verleend zonder structureel naar oorzaken van armoede te zoeken. Het werd immers gezien als een zaak van de ‘Gratie Gods’ of men rijk of arm geboren werd. Tegelijk bestond er, naast die zorg, ook agressie en haat die de middeleeuwse overheden


50 vaak inspireerde tot repressieve maatregelen (ook interventies) tegen de armen – meestal ingegeven door angst. Bovendien viel zowat alles en iedereen die om een of andere reden de elite in negatieve zin opviel, onder de grove titel ‘arm’ en bekeek men de ‘armen’ dus als één homogene groep. Vanuit ons perspectief, terugkijkend vanuit vandaag kunnen wij nu zien hoe verscheiden die groep armen wel niet was en hoe verscheiden ook de oorzaken en vormen van armoede waarmee zij geconfronteerd werden. Het is echter pas veel later, op het moment dat men begint te geloven dat mensen veranderbaar en behandelbaar zijn, dat het belangrijk wordt die onderscheidingen in te voeren binnen die groep – te categoriseren zoals dat vandaag heet. Aanvankelijk was de grove indeling tussen arm en de rest, de enige categorie die men nodig had. Behalve het geven van aalmoezen en het zorgen dat de armen niet opstandig werden, had men ambitie noch inzichten om wat dan ook te doen. Het is pas als men iets wil doen aan de problemen van mensen dat de nood ontstaat aan het maken van onderscheid binnen die grote groep van mensen aan de rand van de maatschappij en aan de daarbij horende aangepaste diagnose, behandeling en methodiek – maar daarvoor is het dus wachten op de geboorte van het professionele sociaal werk.

3.3.2. De Nieuwe Tijden: Renaissance en Verlichting Renaissance (15de tot 17de eeuw) Vanaf de late Middeleeuwen en zeker vanaf de Nieuwe Tijden kwam het accent in de armoedezorg vooral te liggen op het normaliseren en disciplineren van armen. Bedelarij werd verboden en men vond iets nieuws uit om de armen een plaats te geven in de samenleving: de arbeidsdwang. De armoedepolitiek werd vanaf dan ook minder door de kerk en meer door de (lokale) overheid gestuurd. Het debat over armoede werd vanaf nu - méér dan in de middeleeuwen dus - bepaald door de angst die armen veroorzaakten bij de gegoede klasse van de samenleving. De flink gegroeide groep rijken had immers echt iets te verliezen. Het motief om via goede werken een plaats te verwerven op de eerste rij op het einde der tijden – een reële angst tijdens de Middeleeuwen werd op de achtergrond verdrongen door de korte termijnangst om zijn rijkdom en zelfs zijn leven hier op aarde te verliezen. Bedelaars en zwervers werden gezien als verspreiders van epidemieën als pest, cholera en lepra. In de 14e eeuw had de pest de Europese bevolking in enkele decennia tijd (Van Kerckhoven e.a. , 2008: 100) al gehalveerd. Deze besmettelijke ziekten kwamen vooral bij armen voor. Rijkdom vormde geen grens voor dergelijke ziekten, deze ziekten konden ook de beter bedeelden treffen (van Ewijk e.a., 2007: 24). Armen werden precies daarom bijna nog uitsluitend als een bedreiging gezien. Niet alleen als mogelijke verspreiders van ziekten maar op termijn ook als een lastige, potentieel destabiliserende factor die de gehele maatschappelijke orde aan het wankelen kan brengen. Naast het caritasmotief werd men dus bij het aanbieden van de zorg ook steeds duidelijker gedreven door angst (van Ewijk e.a., 2007: 24). “De armen aan hun lot overlaten is een gevaar voor de rijken” (van Ewijk e.a., 2007: 25). Vanaf toen waren het de gevaren – en niet de armoede - die de armen met zich meebrengen, die centraal kwamen te staan in het denken over armoede en leidde tot een ander type interventies. Die andere kijk, had dus zijn gevolgen voor de maatregelen die men tegenover die armen kon én moest nemen als Academiejaar 2019-2020

studie van het Sociaal Werk


51 ‘moderne bestuurder’. Het probleem armoede werd verwereldlijkt. Armoede, ziekte, werkloosheid, … werden niet langer gezien als door God gewild. Het was een gevolg van de samenleving hier op aarde waar iets aan gedaan moest en kon worden op aarde. Overal in Europa kwam een stroom van maatregelen op gang om de armen onder controle te krijgen. Dit beleid wordt meer dan eens beschreven als een verschuiving van een armoedepolitiek naar een armenpolitiek gericht op het onder controle houden van armen, zich zowat overal baserend op dezelfde principes: a. Een eerste principe was een strikt verbod op bedelarij door valide armen, ongeacht leeftijd en geslacht, om hen zo te verplichten werk te aanvaarden tegen om het even welk loon. Men zag het aantal zwervers en de prostitutie toenemen terwijl er een groeiende nood was aan gedisciplineerde, onderworpen en goedkope arbeidskrachten (Verzelen, 2005: 65; Van Kerckhoven e.a., 2008: 100). Men zet dus in op het ombuigen van deze groepen tot arbeidskrachten. Dit gebeurt onder dwang. b. Het tweede principe betrof de centralisatie van de bestaande steunfondsen. De functie van de armenzorg was zeker vanaf de 17e eeuw niet langer een particulier (religieus) monopolie maar in toenemende mate de zorg van de overheid (Van Kerckhoven e.a., 2008: 100). Versnipperde initiatieven in de armenzorg, waaronder ook steunfondsen, worden gecentraliseerd en ondergebracht bij de lokale overheid (Verzelen, 2005: 64), wereldlijke macht dus. Zo zien we bijvoorbeeld in de Franse Tijd (1791-1815) de voorlopers van de huidige OCMW’ s opgericht worden in onze streken: de Bureaus van Weldadigheid (Bureau de Bienfaisance in 1796) waar behoeftigen een beroep op kunnen doen in hun gemeente of de gemeente waar ze een tijd gewoond hebben. Die ‘lokale’ inbedding vinden we tot vandaag terug. Men moet bijvoorbeeld nog steeds sociale bijstand (een leefloon) aanvragen op basis van een woonplaats in de gemeente waar men woont en men moet voldoen aan nationaliteitsvoorwaarden (De Bie, 2007). Armenzorg werd vanaf dat moment ook meer en meer gebureaucratiseerd. Registratie, classificatie en supervisie werden een duidelijk gegeven. Het streefdoel werd immers een onderscheid te kunnen maken, te kunnen selecteren en te controleren wie nu echt behoeftig was ( en van bij ons was ) en wie niet. c. En zo komen we tot het derde principe. Dit verwijst naar het onderscheid dat vanaf toen tot vandaag – zij het af en toe in wat andere bewoordingen tussen de werkschuwe, gevaarlijke en luie armen en de ‘echte’ armen, de goede armen die zich aan de regels houden (Verzelen, 2005: 65). Slechte armen worden uitgesloten van de armenzorg en repressief benaderd (verbod op landloperij en bedelarij). Goede armen worden ondersteund (De Bie, 2007). Het ondersteunen van armen die in feite wel in staat zijn om te werken, zou - aldus veel stemmen binnen de elite toen en nu er op neer komen het volk aan te moedigen om zijn dagen in ledigheid en gokkend door te brengen. Armenzorg wordt zo onder meer door het nauwkeurig registreren en al even nauwgezet indelen, meer en meer ook een instrument om armen te disciplineren en om de arbeidsmarkt te ‘reguleren’. “Magistraten moeten van bedelaars goede burgers maken door hen de arbeidsplicht op te leggen of door hen te ondersteunen in het geval dat ze werk onbekwaam zijn.” (Verzelen, 2005: 64). Naargelang de politieke en economische omstandigheden leggen de armenbesturen strenge of soepele toelatingscriteria op en verhogen of verlagen zij de


52 hoofdelijke uitkeringen. Het was de economische rationaliteit die daarbij doorslaggevend was en niet de noden van de armen. In tijden dat het economisch goed ging en de nood aan arbeidskracht dus hoog, werden de toelatingscriteria strenger en werden de uitkeringen gekort. Na toekenning van hulp door de armenvoogden moeten de armen zich ook onderwerpen aan allerlei vormen van permanente controle. Die controle houdt allerlei verwachtingen in op het vlak van gedrag. De armen krijgen geld, kleren en brandstof maar ook preken en deugdelijke vermaningen – de aalmoes voor de ziel wordt dus niet vergeten. Het normen- en waardenstelsel van de stedelijke burgerij werd daarbij als spiegel van goed gedrag en zeden voorgehouden aan de armen: hard werken, een ordentelijk huishouden voeren en geen uitspattingen op het vlak van eten, drinken en spelen. Herbergen waren verboden terrein. Thuis bier drinken mocht nog net. Dronken worden zeker niet.

Verlichting (18de eeuw) In de periode van de Verlichting ontstaat het geloof in een maakbare en ideale samenleving. De arbeidsdwang blijft wel bestaan, maar de motivatie erachter verschuift. Voortaan beklemtoont men de pedagogische waarde van de arbeid. Via de opvoeding wil men de samenleving veranderen. In het voetspoor van de Verlichtingsfilosofen werd in de 18e eeuw de relatie benadrukt tussen opvoeding en zedelijke ontwikkeling (De Laeter e.a. 2008: 33). De idee ontstaat dat men mensen kan opvoeden of heropvoeden. De eerste aanzetten voor sociaal-cultureel werk en educatie worden dan ook in deze periode gelegd. Er ontstond bovendien wetenschappelijke belangstelling voor de bevolking en de toestand van die bevolking. Men was er van overtuigd dat men op basis van rationele en wetenschappelijke inzichten het gedrag van individuen, groepen én de samenleving in een meer wenselijke richting kon sturen. Bovendien hoorde dat voor onderscheiden groepen (binnen de voorheen homogene groep armen) ook op een aangepaste manier te gebeuren. Wetenschap kan dus worden gebruikt om te categoriseren. Maar de belangrijkste ontwikkeling tijdens de Verlichting, blijft toch dat de samenleving in beeld komt. Men beseft voor het eerst in de geschiedenis dat de menselijke ‘natuur’ samenhangt met de samenleving waarin men leeft én dat die samenlevingen veranderbaar zijn. In de Verlichting wordt dit nog ingevuld in één richting: via heropvoeding wil men tot een betere samenleving komen. Maar voortaan heeft het idee postgevat dat niet alleen de mens maar ook de samenleving veranderbaar en maakbaar is.


53

3.4. Vanaf het midden van de 19e eeuw tot Wereldoorlog II 3.4.1. De sociale kwestie Wat we tot hierboven schetsten, typeren we als de voorgeschiedenis van het sociaal werk als beroep. De ontwikkeling tot een beroep komt in een stroomversnelling naar aanleiding van de sociale kwestie (19de eeuw – begin 20e eeuw). Het leven in België veranderde in deze periode, net als in de omliggende landen, drastisch door mechanisatie en industrialisatie. De stedelijke industrie kwam op en dit leidde er toe dat een groot aantal mensen het platteland ontvluchtten en in grote concentraties de steden bevolkten. Proletarisering, in samenspel met onverbloemd kapitalisme, zorgde voor een zich opeenstapelende probleemsituatie bij de laagste sociale klasse. Het proletariseringsproces houdt in dat grote groepen mensen loonafhankelijk worden. Om te overleven verkopen mensen hun arbeidskracht aan de bezitters van productiemiddelen. Tot op dat moment (over)leefde bijna iedereen van de landbouw. Hoewel proletarisering strikt genomen geen synoniem voor verarming is, was de loonarbeid een reactie op de toenemende armoede op het platteland waardoor velen naar de steden trokken om er in de opkomende nijverheid te gaan werken. Door die massale stadsvlucht konden ook de lonen in de opkomende industrie worden gedrukt. De pogingen om aan de armoede te ontsnappen op het platteland, dreven de mensen naar de steden maar veel beter was het daar dan ook niet. In de 19e eeuw leefde het overgrote deel van de arbeidersgezinnen in een armoedesituatie – waarbij mannen, vrouwen en ook vaak kinderen op erg jonge leeftijd al in de fabriek terecht kwamen (De Bie, 2007). Landloperij en bedelarij namen toe. De werkomstandigheden waren hard en onveilig. Het loon te laag om voldoende en gezonde voeding te kopen. De huisvesting was slecht. Epidemieën verzwakten de bevolking nog meer. Kindersterfte was hallucinant hoog en de geboortecijfers daalden. In Oost-Vlaanderen bijvoorbeeld stierven rond de eeuwwisseling 253 jongens en 251 meisjes jonger dan één jaar per 1000 geboren kinderen (Gaus, 1992 in Vandenbroeck 2004: 30). Dit had als gevolg dat de arbeidersbevolking daalde, terwijl de nood aan arbeiderskrachten juist steeg. Dit alles kon niet langer genegeerd worden. Eén en ander bracht ook grote maatschappelijke spanningen met zich mee die destabiliserend waren voor de heersende sociale orde. Er volgden grote arbeidersopstanden, onder andere in 1886 (Vandenbroeck, 2004: 27). “De burgerij voelde de hete adem van volksverzet in de nek.” (Verzelen, 2005: 66). De aanvankelijk uitdrukkelijk ‘liberale’ politiek maakt plaats voor een groeiend politiek besef dat sociale maatregelen nodig waren. De sociale kwestie werd zelfs zo extreem dat ze onmogelijk nog alleen op basis van individuele hulpverlening kon worden aangepakt – het uitdelen van voedsel aan de eigen armen – kon worden aangepakt. Er kwamen dan ook een aantal belangrijke sociale wetten en instellingen tot stand (Driessens & Geldof, 2009). Tegelijk werden ook de opvoeding, het onderwijs en tewerkstelling ingezet als antwoord op de sociale kwestie. De doelstellingen van het inzetten van sociaal werk lag nu uitdrukkelijk zowel op ordehandhaving als op arbeidsmarktkwalificatie. Samenvattend kan men stellen dat in Europa op twee manieren gereageerd werd op de sociale kwestie. We gaan hieronder op beiden benaderingen kort in.


54 Enerzijds is er de arbeidersbeweging die sociaal-politieke veranderingen eist (zie hieronder A). Anderzijds wordt ingezet op morele (her)opvoeding van de armere klasse (zie hieronder B). In deze laatste benadering worden sociale problemen vertaald in morele problemen (Van Crombrugge, 2008). Of met andere woorden (zie hoofdstuk twee) de sociale problemen worden op een specifieke manier geconstrueerd: in de sociale probleemdefinitie legt men de oorzaak en oplossing van de problemen bij de moraal van de individuele arbeider (B) of op noodzakelijke sociaal-politieke veranderingen (A) – op het werken op individueel of op structureel niveau.

A. Er was dus een duidelijke eis voor diepgaande sociaal-economische en politieke veranderingen. Deze beweging werd aangedreven door het socialisme en de bredere arbeidersbeweging. Rond het midden van de 19e eeuw ontstond een nieuwe vorm van politieke moderniteit. Er ontwikkelde zich een democratiseringsproces. Arbeiders die voordien niet bij machte waren om aan hun onvrede een georganiseerde stem te geven, vormden de achterban van de nieuwe politieke bewegingen als het socialisme, progressief katholicisme en progressief liberalisme. Arbeiders organiseerden zich in vakbonden. Er vonden stakingen en protestacties plaats. Er werden ook heel wat initiatieven genomen, bijvoorbeeld op het vlak van ziekte- en werkloosheids- en pensioenverzekering (de eerste vormen van maatschappelijk dienstbetoon). Eisen voor algemeen stemrecht, hoger loon, betere bescherming van arbeiders bij ziekte en werkloosheid, betere bescherming van kinderen, etc. We zien een eerste reeks van sociale wetten doorgevoerd worden, betreffende vrouwen- en kinderarbeid, openbare onderstand, arbeidsvoorwaarden en huisvesting. Zo bijvoorbeeld: de verplichting om de werknemer in een wettig betaalmiddel uit te betalen (1887), het verplichte maar onbetaald zwangerschapsverlof van vier weken (1889). Aanvankelijk werd het aantal uur beperkt waarop meisjes en jongens onder de twaalf mochten werken. In 1902 kwam dan uiteindelijk het verbod op kinderarbeid, eerst tot 12, later tot 14 en tijdens de crisis rond 1980 zelfs tot de leeftijd van 18. De levensomstandigheden van de arbeidersgezinnen bleven ondanks deze maatregelen precair. We weten bijvoorbeeld dat de fabrieksarbeiders in de Gentse textielfabrieken eind 19e eeuw 70 uur per week werken. Dit daalt in de jaren voor de eerste wereldoorlog tot 64 uur per week. De arbeidersbeweging speelde ook een belangrijke rol in de evolutie van liefdadigheid naar een geĂŻnstitutionaliseerde zorg voor iedereen (Keymolen, 1997 in Van Crombrugge, 2008). Hier werden de eerste kiemen gelegd van de latere algemene en verplichte sociale zekerheid. Er werden door de betere arbeiders onderlinge fondsen aangelegd als pogingen om de bestaansonzekerheid te keren. De fondsen vormden een aanzet als bescherming tegen al te grote tegenslag. De grondslag van de onderlinge hulp was niet langer de christelijke caritas. Het was solidariteit tussen gelijken die de grondslag vormde voor die onderlinge fondsen. Maar die fondsen waren niet in staat om iedereen op te vangen en dus groeide uiteindelijk het inzicht dat de staat/ de overheid moest ingeschakeld worden om dit probleem op te lossen. De opkomende arbeidersbeweging en een deel van de burgerij beseften het belang van een veralgemening van de sociale bescherming. We staan dan evenwel al aan de drempel van de Tweede Wereldoorlog.


55 B. Zoals hierboven wordt vermeld, veroorzaakte de sociale kwestie ook nog een andere reactie. De middenklasse groepen en hogere klassen zagen de arbeidersklasse als een gevaar voor de samenleving, haar morele waarden en de bestaande sociale orde (Vandenbroeck, 2004: 31). We zien een heropleving van allerlei congregaties en confrérieën waarvan de laatste voornamelijk burgervrouwen uit de betere sociale klassen als leden telt. Die burgerij zette de opvoeding als middel in om de maatschappij naar het eigen burgerlijk ideaal in te richten. Deze trend wordt ook aangeduid als een burgerlijk beschavingsoffensief (Depaepe, 2003). Een offensief dat gevoed is door een geloof in opvoeding, socialisatie & onderwijs als instrumenten bij uitstek, tot individuele én maatschappelijke verbetering (Roose, 2006). Men richtte zich op de begeleiding van het ‘gemene volk’ met als doel het gedrag van deze individuen en groepen te sturen in overeenstemming met maatschappelijk belangrijke waarden: arbeidsbereidheid en burgerzin. Men ziet dus niet de armoede en de penibele levensomstandigheden als oorzaak van de sociale problemen. Het gebrek aan arbeidsbereidheid en burgerzin zijn de oorzaken van de sociale kwestieDe industrialisering in de 19e eeuw maakte immers tegelijkertijd ook de vraag naar meer en beter opgeleide mensen groter. Ook dit leidde er toe dat de vraag naar onderwijs groter werd. Mensen moesten meer weten om steeds complexere taken uit te voeren en het vroegere ambachtswezen, waarbij men werken en leren combineerde, bestaat niet langer. De veralgemeende onderwijsplicht komt in zicht. Heel wat particuliere sociaal werkinitiatieven die op dat moment ontstaan, verzetten zich vaak tegen de publieke armenzorg omdat die in plaats van de armoede te verhelpen, er juist toe zou bijdragen dat heel wat armen niet de juiste houding leren en zich inzetten voor werk. Het ‘instituut van het gezin’ zoals dit toen bestond bij de middenklasse en hogere klasse werd als ideaalbeeld naar voor geschoven en bijzondere aandacht ging naar de opvoeding van kinderen van armen. Het debat over armoede werd in deze reactie in de eerste plaats gevoerd over de moraal van de arbeiders; zij moesten opgevoed worden tot deugdzame burgers (van Ewijk e.a., 2007: 26). Sociale problemen werden vertaald in problemen van moraliteit (Roose & Steketee, 2008: 58). Er werden verbanden gelegd tussen armoede en criminaliteit, prostitutie en alcoholisme. De arbeidersklasse werd gezien als een te vrezen criminele klasse. Om dit te voorkomen wilde men zo vroeg mogelijk ingrijpen. Preventie wordt sindsdien een centraal concept in het sociaal beleid. Eind 19e eeuw richtte deze preventie zich vooral naar de bescherming van verwaarloosde kinderen. Dit leidde begin 20e eeuw tot de kinderwetten. De kinderwetgeving is de algemene noemer waaronder het drieluik verbod op kinderarbeid (1888), de algemene leerplicht (1914) en de kinderbeschermingswet (1912) worden samengebracht. De kinderbeschermingswet maakte het mogelijk om als overheid in te grijpen in de ouderlijke macht, op voorwaarde dat dit in het belang van het kind was (Roose & Steketee, 2008: 58 . Net als het strafrecht ontstaan de eerste vormen van sociaal werk dan ook met als doel de orde te handhaven en te zorgen voor de juiste arbeidsmarktkwalificatie (De Bie, 2009). Deze kinderwetten zijn dan ook de motor van het sociaal werk. De eerste sociale scholen zijn gestart in 1920. Het sociaal werk wordt gezien als een emancipatiestrategie. Enerzijds voor vrouwen uit de burgerij die de mogelijkheid hebben tot maatschappelijk engagement buiten het gezin. Anderzijds voor de lagere sociale klasse als individuele emancipatie maar wel binnen de bestaande samenlevingsorde. Deze spanning noemen we het dubbelkarakter van het sociaal werk die van bij het ontstaan aanwezig is. Mogelijkheid tot sociale en culturele ontplooiing (emancipatie) met als doel zich in te passen in bestaande maatschappelijke


56 verhoudingen (disciplinering).

Essentieel waren ook de huisbezoeken waarin materiële ondersteuning gekoppeld werd aan druk tot zedelijke (of geestelijke) verheffing (Verzelen, 2005: 65-66, 68). Er heerste bij de rijke burgerij ook angst voor het uitbreken van epidemieën en daarom wilden ze de hygiënische omstandigheden verbeteren (van Ewijk e.a., 2007: 26). Allerhande ontwikkelingen en pogingen dus om de sociale kwestie aan te pakken.


57

3.4.2. Het ontstaan van het beroep sociaal werk Niet veel later werden de burgerdames die op huisbezoek gingen, vervangen door de eerste maatschappelijk werkers. Ook al was dit vanuit het heden terugkijkend een belangrijk breukmoment zagen de tijdgenoten waarschijnlijk vooral continuïteit. Kenmerkend voor het sociaal werk in die tijd bleef immers het bevoogdende en betuttelende karakter (van Ewijk e.a., 2007: 27) los van enig oog voor de maatschappelijke problemen waarin die armen moesten leven. Geleidelijk ontstaan evenwel in diverse landen organisaties die zich actief en op een professionele wijze willen bezig houden met deze problematiek, met zowel aandacht voor oorzaken als voor de opvang van de gevolgen van de ellende (Van Kerckhoven e.a. , 2008: 101). Dit wordt meestal beschreven als de start van de professionalisering van het sociaal werk. In deze periode ontstaan ook de (overige ) menswetenschappen en worden de eerste opleidingen in sociaal werk (Sociale Arbeid) opgericht. Het zijn scholen die zich in eerste instantie vooral op vrouwen richten (Van Kerckhoven, 2001: 13, van Ewijk e.a., 2007: 27). De klasse van rijkere burgerdames, professionaliseert en verwetenschappelijkt hun vroegere liefdadigheidswerk zou men kunnen stellen. Het internationale karakter van het sociaal werk wordt onder meer verklaard door de betere afkomst van de initiatiefnemers van het sociaal werk – zij konden het zich financieel permitteren ( Verzelen, 2005) om elders inspiratie op te doen en intensief onderling succesvolle benaderingswijzen uit te wisselen.

3.5. Na WO II: ontwikkeling van de verzorgingsstaat Zowat overal in het Westen zien we hoe na de Tweede Wereldoorlog diverse varianten van de verzorgingsstaat worden uitgebouwd. Dat geldt ook voor BelgiĂŤ. Onmiddellijk na de oorlog wordt het gebouw van de verzorgingsstaat overeind gezet, waarvan de grondvesten al waren gelegd in de halve eeuw voor WO II. In 1944 was door de Regering in ballingschap een nationaal pact van sociale solidariteit afgesloten tussen wat we later de sociale partners genoemd hebben: werkgevers, werknemers en overheid. Dit goot de ontwikkeling van de overlegeconomie en de uitbouw van een uitgebreid stelsel van sociale zekerheid in haar definitieve gietvorm. Vanuit de wens om de wreedheden van de tweede wereldoorlog en verschijnselen als fascisme en nazisme voorgoed te vermijden en om de verlokkingen van een communistische samenleving te bestrijden, wilde men de maatschappij op een behoorlijk ingrijpende wijze anders gaan ordenen. De liberale staat van vroeger die zich onthield van tussenkomsten in de samenleving, wordt vervangen door een heropbouw van de samenleving onder leiding van de staat. In het westen ontstaan zo de verzorgingsstaten als samenlevingsmodel. De overheid toont grotere ambities door niet alleen te willen zorgen voor economische voorspoed maar naast welvaart ook het welzijn van haar burgers te willen gaan plannen. Vrijheidsrechten en politieke rechten worden aangevuld met sociaal economische en culturele rechten (zie ook verder: het rechtenparadigma). In de verzorgingsstaat treedt de overheid dus niet enkel op ter vrijwaring van burgerlijke en politieke rechten maar komt ze ook actief tussen in de vorming van het maatschappelijk leven (De Bie, 2007). De verzorgingsstaat is immers een samenlevingsconcept dat berust op de idee dat de overheid corrigerend moet tussenkomen bij al te ongelijke posities in de maatschappij. Deze ongelijke posities veroorzaken immers ongelijke mogelijkheden om een menswaardig bestaan te leiden. De verzorgingsstaat is een politieke interventiestructuur. De


58 doelstelling van de overheidstussenkomst is een correctie van de marktafhankelijkheid (De Bie, 2007) waarbij dus in eerste instantie de markt wel de hoofdrol blijft spelen, maar waarbij in tweede instantie hérverdelend wordt tussengekomen. Maatschappelijke posities en maatschappelijke goederen worden in eerste instantie verdeeld op en door de arbeidsmarkt (en dus speelt hier het marktbeginsel). De overheid komt hier evenwel in tussen en corrigeert de ongelijkheden die ontstaan in de samenleving op basis van behoeften. Door bijvoorbeeld via de ziekteverzekering tussen te komen in de kostprijs van (medische) zorg, maakt men het mogelijk dat ook mensen met beperkte financiële draagkracht een beroep kunnen doen op medische zorgen. De overheid streeft dus twee bijkomende doeleinden na ( naast de ordehandhaving en de arbeidsmarktkwalificatie) met name herverdelen in functie van behoeften en integreren van alle (legale) inwoners van het land in de samenleving. De herverdeling van maatschappelijke goederen moet gebeuren in de richting van een grotere gelijkheid. De integratiefunctie houdt acties in die nodig zijn om maatschappelijke uitsluiting te voorkomen (De Bie, 2007). De interventies om die doelstellingen te realiseren worden gerealiseerd in het kader van de sociale bijstand, de sociale zekerheid, via allerhande sociale voorzieningen en doordat iedere burger over sociale rechten beschikt waar hij of zij beroep op kan doen. Samen vormen ze de basistechnieken van de verzorgingsstaat (zie verder in dit hoofdstuk). De verzorgingsstaat vormt zo een interventiekader dat burgers beschermt tegen een hele reeks risico’s die samenhangen met werkloosheid, ziekte, handicap en kwetsbare ouderdom, door te voorzien in collectieve verzekeringen en voorzieningen. De kansen die mensen hebben op een menswaardig bestaan worden door deze interventies minder afhankelijk gemaakt van de positie die ze innemen op die markt. In plaats van de markt als herverdelingsmechanisme staan in deze herverdeling de behoeften van mensen centraal. Een mijlpaal in de geschiedenis van het sociaal werk in ons land is precies daarom de OCMW wet van 8 juli 1976. In 1973 was met de invoering van het bestaansminimum in de hoofden van de toenmalige beleidsmakers het probleem van de armoede definitief aangepakt. Iedereen had nu immers onder bepaalde voorwaarden (zie verder onder sociale bijstand) recht op een minimuminkomen. In 1976 wordt in de OCMW wet het recht op een leven in menselijke waardigheid vastgelegd. Dat recht wordt concreet gemaakt door een aansluitend recht op maatschappelijke dienstverlening. Over de betekenis van dat recht op maatschappelijke dienstverlening bestaat heel wat discussie tussen zogenaamde minimalisten en zogenaamde maximalisten ( Hubeau, 1996; De Bie, 2007). Volgens de maximalisten betekent dit recht de erkenning dat ‘welzijn’ een subjectief begrip is. Menswaardigheid omvat ook het recht op een eigen zienswijze en het recht op de mogelijkheid om die zienswijze in het debat te brengen. Sociaal werkvoorzieningen waren altijd al en zijn ook vandaag nog steeds vanuit een aanbodsdenken vormgegeven, terwijl het recht op maatschappelijke dienstverlening inhoudt dat de zorgvrager als burger centraal komt te staan. Daarom spreekt men ook wel eens van een Copernicaanse omwenteling – in het creëren van voorzieningen is de centrale vraag wat de mensen ervaren als zinvolle ondersteuning en niet een vraag naar aanpassing van mensen aan een aanbod vanuit de voorzieningen. Zinvolle sociaal werkinitiatieven worden door de betrokkenen als hulpbronnen ervaren om zelf vorm, inhoud en betekenis aan hun leven te geven. Het gaat niet om aanpassing aan een bestaande orde, zelfs niet om inpassing en integratie in een bepaalde samenleving maar om het vormgeven aan maatschappelijke voorzieningen en een


59 samenleving waarin iedereen die voorzieningen als hulpbronnen ervaart. Althans in de visie van de maximalisten. Met de uitbouw van de verzorgingsstaat emancipeerde het sociaal werk zich tot een eigenstandig professioneel project waarbij het zich steeds verder verwijderde van het strafrecht en een basisinstrument werd in de ontwikkeling van het sociaal beleid. De legitimering van sociaal werk interventies lag niet langer in ‘het bestrijden van onmaatschappelijkheid’ zoals in de particuliere initiatieven uit de 19de eeuw maar in de dienstverlening aan burgers vanuit hun perspectief. In het feitelijk functioneren van het sociaal werk zien we én ordehandhaving, en arbeidsmarktkwalificatie én herverdeling en integratie én emancipatie, bevrijding, empowerment … vaak in een onontwarbaar kluwen door elkaar lopen. Sociaal werk is zo lastig omdat telkens opnieuw ook positie moet gekozen worden / onherroepelijk gekozen wordt door de interventies die men opzet over een soort mix van deze doeleinden. De explosieve ontwikkeling van de verzorgingsstaat kwam er volop in de jaren 1960 en 1970. De toenemende economische welvaart in de jaren 1960 leidt tot een exponentiële toename van het aantal welzijnsvoorzieningen en verdere specialisering, differentiëring en institutionalisering. Heel wat liefdadigheidsorganisaties gaan in die periode op in professionele organisaties (De Bie & van Ewijk, 2008: 22). We zien in de jaren 1970 ook allerlei vormen van alternatieve hulpverlening ontwikkelen zoals de jongerenadviescentra, de alternatieve hulpverlening, volkshogescholen met een duidelijk alternatief maatschappijproject voor ogen.. Redelijk uniek voor België is hoe die ontwikkeling vanaf het einde van de 19de eeuw tot rond 2000 en in zekere zin ook vandaag nog - zich tegen het decor van verzuiling (Verzelen, 2005: 88). Verzuiling betekent “de verkaveling van (een deel van) de samenleving in aparte op ideologische of levensbeschouwelijke gronden gevestigde werelden die rechtstreeks of langs hun eigen politieke partij met elkaar en met de staat transacties aangaan” (Huyse, 2003: 359). Alle aspecten van het dagelijks leven; onderwijs, werk, sociaal cultureel werk, gezondheidszorg, etc. waren op verzuilde basis georganiseerd. Voorzieningen werden uitgebouwd door die zuilen, zij bepaalden vanuit hun eigen aanbod hoe de hulpverlening er uit zag. Ons land werd ideologisch opgedeeld in drie grote zuilen: de liberale, de katholieke en de socialistische. De jongste twee decennia wordt die verzuiling steeds meer vervangen door een professioneel model waarbij niet langer een maatschappelijke ideologie doorslaggevend is voor de organisatie van een brede waaier van voorzieningen, maar veeleer een bepaalde werkvorm, een bepaalde benadering van sociale problemen het uitgangspunt vormt voor de organisatie van de zorg. Dat leidt ertoe dat er ook spanningen ontstaan tussen die professionele zorg – rechtstreeks gefinancierd door de overheid of onrechtstreeks via een subsidiepolitiek – en een maatschappelijk draagvlak dat niet langer kan gevonden worden in een omvattend beeld van de samenleving, een ideologie als bindmiddel tussen die diversiteit aan werkvormen. De professional ervaart zich vaak gevangen in een spanningsveld tussen overheid en burger die allebei én verschillende zaken én teveel van hem of haar verwachten.


60

3.6. Basistechnieken van de verzorgingsstaat. We gaan hieronder dieper in op de met de verzorgingsstaat verbonden basistechnieken van sociale interventie, in het bijzonder de sociale zekerheid, de sociale bijstand, de sociale voorzieningen en de sociale rechten. De sociale rechten vormen de basis waarop burgers – mensen in hun rol als lid van de samenleving – een legitieme aanspraak kunnen maken op iets, in dit geval dus sociale zekerheid, sociale bijstand of sociale voorzieningen. Met legitiem bedoelen we zowel een op wetten berustende aanspraak als een gerechtvaardigde aanspraak. De keuze voor de term burger wijst erop dat de grondslag niet langer op caritas berust of op onderlinge solidariteit tussen gelijken maar dat de overheid haar burgers erkent als personen die recht hebben op zorg. In onze samenleving is er ten aanzien van die basistechnieken evenwel een grondige verdeeldheid tussen twee zienswijzen. In een eerste zienswijze zijn die basistechnieken tijdelijke hulpmiddelen om mensen tijdelijk te helpen tot ze weer voor zichzelf kunnen zorgen – een liberaal autonomiedenken domineert deze zienswijze. In een tweede zienswijze worden de basistechnieken gezien als structurele hulpbronnen die mensen moeten toelaten om hun leven zin, vorm en inhoud te geven. In moderne samenlevingen zijn we immers allemaal via een dicht netwerk van allerhande instituties op elkaar aangewezen. Kwaliteitsvolle sociale voorzieningen, sociale zekerheid en sociale bijstand zijn vanuit een rechtendenken noodzakelijke hulpbronnen voor de realisatie van dit ideaal. Bestaande sociaal werkinitiatieven zijn dus geen tijdelijke en bij voorkeur zo snel mogelijk overbodig te maken tussenkomsten – het zijn structureel noodzakelijke hulpbronnen voor mensen in allerhande mogelijke situaties. Althans zo zouden ze moeten functioneren. De vraag of ze daadwerkelijk zo functioneren is vanuit dit oogpunt een empirische vraag, d.w.z. een vraag die zich pas na onderzoek van de sociaal werkpraktijken zelf laat beantwoorden. Dat betekent ook dat een kritisch onderzoek van die sociaal werkpraktijken via wetenschappelijk onderzoek aan de ene kant en via reflexiviteit van de sociaal werkers en hun organisatie zelf, deel zou moeten uitmaken van de professionele praktijk.

3.6.1. De sociale zekerheid Vormen de sociale rechten de grondslag van de verzorgingsstaat, dan kan men de sociale zekerheid misschien best omschrijven als de essentie ervan. Die essentie - de garantie op een menswaardig bestaan – werd en wordt in belangrijke mate door de overheid geregeld via de sociale zekerheid. (De Bie, 2007). Sociale zekerheid steunt op een systeem van onderlinge solidariteit (zie ook verder: solidariteit als ideologisch fundament van de verzorgingsstaat). De sociale zekerheid beschermt loonafhankelijken en zelfstandigen tegen sociale risico’s die een verlies of een vermindering van het arbeidsinkomen tot gevolg hebben, zoals werkloosheid, ziekte en ouderdom (als kwetsbaarheid). Dit gebeurt via herverdeling van verplichte opgespaarde gelden van de gerechtigden (De Bie,2007). In de cursussen recht wordt uitgebreid op de sociale zekerheid ingegaan. We gaan er daarom hier niet verder op in. Wat dus niet belet dat we uitdrukkelijk willen onderstrepen hoe fundamenteel die sociale zekerheid is in het sociaal werk. Elke bedreiging van de sociale zekerheid – bijvoorbeeld door de mondialisering en door een toenemend concurrentiedenken – is ook een bedreiging voor de grondslagen van een sociaal werk dat zichzelf als een recht in de huidige samenleving ziet en dat niet wil terugkeren naar middeleeuwse caritas.


60 3.6.2. De bijstand – het recht op maatschappelijke integratie De bijstand is een garantieformule waarbij de overheid haar burgers een redelijk bestaan garandeert (via een minimuminkomen). We zien de bijstandsregeling internationaal tot stand komen in de periode na de Tweede Wereldoorlog3. In 1974 wordt in België het recht op een bestaansminimum wettelijk erkend. Het zijn de Commissies van Openbare Onderstand (COO’s) die het recht moeten uitvoeren en vanaf 1976 de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW’ s). In internationale verdragen verwijst men naar de term ‘sociale bijstand’ (Luyten, 1993 in De Bie & De Droogh, 2005). Dit verwijst naar de omslag die gemaakt wordt naar een mensenrechtenparadigma (zie verder) (De Bie, 2007). Iedereen heeft immers recht op maatschappelijke dienstverlening. Het basisprincipe van de bijstand is behoeftigheid: men heeft recht op ondersteuning omwille van de mate van de aangetoonde behoeftigheid, los van geleverde arbeidsprestaties. Die bijstand is eigenlijk een beetje een tweekoppig monster. Het is aan de ene kant een afgeleide uit de publieke armenzorg als voorloper van de sociale zekerheid. Het gaat om een minimumuitkering in hoofde van aangetoonde behoeftigheid, ook voor wie geen arbeidsprestaties levert (De Bie,2007). Naast voorloper van de sociale zekerheid, is ze evenwel ook het sluitstuk van de sociale zekerheid – voor wie geen enkele andere vorm van inkomen is, is ze immers het laatste vangnet. Een essentieel verschil met de sociale zekerheid is de behoeftigheid. Toch is er een zekere overvloei tussen beiden. Het gewaarborgd inkomen voor bejaarden bijvoorbeeld is een minimumuitkering, deels verwijzend naar geleverde prestaties, deels ervan losgekoppeld (De Bie,2007). Sinds 1 januari 2002 spreekt men in België niet meer over de bijstand en over het recht op een bestaansminimum maar van het recht op maatschappelijke integratie, waarin het recht op een gewaarborgd leefloon begrepen is. We kaderen deze aanpassing verder als we de evolutie van de verzorgingsstaat naar een actieve welvaartstaat bespreken. De sociale bijstand is wel uitdrukkelijk een residueel recht. ‘Residueel’ betekent dat het pas geëffectueerd kan worden als alle andere mogelijkheden tot een menswaardig inkomen uitgeput zijn. Voorwaarden om beroep te kunnen maken op een leefloon zijn hieraan gekoppeld, in het bijzonder zowel aantoonbare behoeftigheid als werkbereidheid (De Bie & De Droogh, 2006). Sociaal werk wordt aangesproken om dit recht te realiseren in een tweevoudige opdracht. Enerzijds controle en anderzijds maatschappelijke integratie. De eerste houdt in dat moet nagegaan worden of voldaan wordt aan de voorwaarden tot het bekomen van een leefloon. De opdracht inzake maatschappelijke integratie houdt in dat de toekenning tot een leefloon niet beperkt kan worden tot inkomenscompensatie. Indien men zich hiertoe beperkt loopt men het risico dat mensen langdurig bijstandsafhankelijk worden (De Bie & De Droogh, 2006).

3

Vb. de ‘National Assistance Act’ in Groot Brittannië (1948), ‘aide sociale’ in Frankrijk (1953), het ‘Bundessozialfilfegestz in Duitsland (1962) en de ‘Algemene Bijstandswet’ in Nederland (1963).


61 De evolutie van het aantal bestaansminimumtrekkers/leefloontrekkers kan terug gevonden worden in de jaarboeken ‘Armoede en Sociale Uitsluiting’ (naast heel wat andere boeiende basisgevens. 3.6.3. De sociale voorzieningen Tot slot zijn er ook de sociale voorzieningen. Dat zijn collectieve goederen en diensten die door de overheid in het kader van haar sociaal beleid ter beschikking gesteld of ondersteund worden. Dit gaat bijvoorbeeld over onderwijs, gezondheidszorg, openbaar vervoer, sociale huisvesting … . Sociale voorzieningen kunnen sociaal-politiek gezien worden als instrumenten van sociaal beleid. Het zijn overheidsinvesteringen met als doel een grotere gelijkheid na te streven op het gebied van onderwijs, mobiliteit, huisvesting (De Bie & De Droogh, 2005) met het oog op het realiseren van een menswaardig bestaan voor iedereen. Deze sociale voorzieningen kunnen zich richten tot de gehele bevolking (universeel) of tot een specifieke categorie van de bevolking (selectief). Bij deze laatste is de toegang principieel beperkt tot bepaalde groepen, bijvoorbeeld lagere inkomensgroepen of specifieke minderheidsgroepen. Mensen maken gebruik van sociale voorzieningen afhankelijk van hun sociale en culturele positie in de samenleving (De Bie,2007). Ook de universele voorzieningen worden met andere woorden in de realiteit selectief opgenomen, waarbij de participatie aan deze voorzieningen meestal toeneemt naargelang de participanten tot een hogere sociale laag behoren. Dit is het zogenaamde Mattheüseffect: de vaststelling dat de voordelen van het sociaal beleid verhoudingsgewijze en tendentieel meer ten goede komen aan hogere sociale lagen dan aan lagere sociale lagen (Deleeck& Huybrechts, 1983 in De Bie & De Droogh, 2005). Selectieve sociale voorzieningen zijn er dan precies om bestaande ongelijkheden gerichter aan te pakken. De selectiviteit maakt het met andere woorden mogelijk om de beoogde herverdeling sterker te sturen. Het nadeel is dat dergelijke selectieve interventies het draagvlak voor die voorzieningen kunnen ondernemen. Bovendien krijgen selectieve voorzieningen vaak een stigma en/of leidt dit tot een stigma voor de betreffende doelgroep kunnen leiden (De Bie,2007; De Bie en De Droogh, 2005). Het onbedoelde effect kan dan zijn dat de afzondering van groepen nog eens bestendigd wordt, terwijl dit net één van de elementen is die aan de basis ligt van het ongelijkmatig gebruik maken van sociale voorzieningen wat men wil bestrijden ( doelstelling is immers de integratie van iedereen in de samenleving). Principieel houdt dit de volgende paradox in: het middel waarmee men het probleem wil oplossen, bestendigt juist het probleem. De spanning tussen universaliteit en selectiviteit binnen de sociale voorzieningen vormt een belangrijk discussiepunt voor zowel de uitbouw van het algemene sociaal beleid als specifiek in de uitbouw van sociale voorzieningen. Het Mattheuseffect geeft aan dat het vinden van een goed evenwicht hiertussen zeer belangrijk is (De Bie,2007). Sociale voorzieningen zijn immers nooit neutrale instrumenten. Ze definiëren als sociale interventie tegelijk ook weer mee het probleem waarvoor ze ingezet worden (De Bie & De Droogh, 2005). Maar tegelijk dragen goed werkende sociale voorzieningen in de visie van de maximalisten juist bij tot de subjectieve ervaring van het recht op maatschappelijke dienstverlening.


62 Welke kwaliteitseisen zou men dan aan goed werkende sociale voorzieningen kunnen stellen. Sociale voorzieningen die het recht op maatschappelijke dienstverlening realiseren? Zowel het sociaal beleid op het gebied van de organisatie van een bepaald aanbod moet dan rekening houden met een aantal voorwaarden. Roose (2003: 36) omschrijft deze (5 B’s) als volgt: 1. Beschikbaarheid verwijst naar het bestaan van een aanbod. Maar ook naar het feit dat de hulpverlening aanspreekbaar is voor zaken die niet direct te maken hebben met het aanmeldingsprobleem. 2. Bereikbaarheid verwijst naar het al dan niet ervaren van drempels naar de hulpverlening. Drempels kunnen bijvoorbeeld zijn: gebrekkige kennis van het aanbod, afstand tot het aanbod. 3. Betaalbaarheid verwijst eerst en vooral uiteraard naar de financiële kost. Maar vaak zijn er ook andere meer onzichtbare ‘kosten’ die mensen kunnen ervaren in het gebruik maken van een aanbod. Bijvoorbeeld het opgeven van privacy, of negatieve sociale en psychische gevolgen van de interventie. 4. Bruikbaarheid verwijst naar de mate waarin het aanbod door de gebruiker of cliënt als ondersteunend wordt ervaren. Is de hulp afgestemd op hun vraag, vaardigheden en taal? 5. Begrijpbaarheid verwijst naar de mate waarin de cliënten of gebruikers zicht hebben op de reden van de interventie en de wijze waarop men het probleem wil aanpakken.

3.6.4. Sociale rechten4 Sociale rechten verwijzen naar “een door de overheid gegarandeerde inspanningsverbintenis om een grotere gelijkheid te realiseren in de mogelijkheidsvoorwaarden om een menswaardig bestaan uit te bouwen” (De Bie & van Ewijk, 2008: 38). Internationale verdragen en verklaringen inzake mensenrechten geven aan de sociale rechten ook een algemeen kader mee: de menselijke waardigheid (De Bie en De Droogh, 2005). In ons land wordt in 1976 de omslag gemaakt naar een mensenrechtenparadigma waarbij vastgelegd wordt dat iedereen recht heeft op maatschappelijke dienstverlening en dat tot de opdracht behoort van het OCMW (aanwezig in elke gemeente en professioneel uitgebouwd) (De Bie, 2007). Deze sociale grondrechten worden in ons land in 1994 ook opgenomen in de Grondwet. Ze vormen een fundamenteel nieuwe basis voor de sociale politiek. Artikel 23 van de grondwet van 17 februari 1994 stelt het volgende: “Ieder heeft het recht een menswaardig bestaan te leiden. Daartoe waarborgen de wet, het decreet en de gewestregelingen, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.

4

Zie ook www.rechtenverkenner.be


63 Die rechten omvatten inzonderheid: 1. het recht op arbeid en op de vrije keuze van de beroepsarbeid in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil, het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning, alsmede het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen 2. het recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en morele geneeskundige en juridische bijstand 3. het recht op een behoorlijke huisvesting 4. het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu 5. het recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing. Om deze ontwikkelingen in de samenleving en dus ook van het sociaal werk te begrijpen, is het belangrijk stil te staan bij een aantal ideologische fundamenten van de verzorgingsstaat: verzekering, rechtvaardigheid en de ontwikkeling van de mensenrechten en het recht op een menswaardig bestaan voor iedereen. De mensenrechten zijn als legitimatiebasis voor het sociaal werk een steeds belangrijker rol gaan spelen.

3.7. Ideologische fundamenten van de verzorgingsstaat 3.7.1. Rechtvaardigheid De verzorgingsstaat is gebaseerd op de opvatting dat de overheid een sturende rol heeft in de vormgeving van de samenleving. Gebaseerd op politieke democratie kan de overheid in naam van het ‘algemeen belang’ legitiem ingrijpen om democratisch besliste doeleinden te realiseren. Dit ingrijpen stelt tot doel een grotere sociale rechtvaardigheid te realiseren. Er bestaan twee modellen inzake rechtvaardigheid. Enerzijds is er rechtvaardigheid als wederzijds voordeel en anderzijds rechtvaardigheid als onpartijdigheid (verwijzingen naar Barry en Van Parijs in De Bie, 2007: 44). Rechtvaardigheid als wederzijds voordeel neemt als uitgangspunt dat mensen nooit rechtvaardig zijn uit vrije wil, maar dat ze er toe ‘gedwongen’ moeten worden. Het steunt op het principe: ‘ik respecteer jouw belangen als jij de mijne respecteert’. Rechtvaardigheid als onpartijdigheid heeft als uitgangspunt dat mensen rechtvaardig zijn wanneer ze voldoende verbeelding kunnen opbrengen om zich van hun eigen onmiddellijk belang los te maken en in staat zijn om de belangen van anderen op dezelfde manier als hun eigen belang in rekening te brengen. Het principe is dat ieders belangen principieel even zwaar doorwegen. De verdeling van rechten en plichten mag niet bepaald worden door feitelijke krachtsverhoudingen tussen mensen maar moet bepaald worden door het streven naar een meer egalitaire maatschappijstructuur (De Bie, 2007: 44).


64 3.7.2. Verzekeringsprincipe & solidariteit Het denkmodel ‘rechtvaardigheid als onpartijdigheid’ lag aan de grondslag voor de ontwikkeling van het verzekeringsprincipe (De Bie, 2007: 44-46). Het principe is dat mensen verzekerd moeten worden tegen de risico’s die hen kunnen overkomen. De fundamenten voor het verzekeringsprincipe werden gelegd eind 17e eeuw en verder ontwikkeld in de 20e eeuw. Het baseert zich op premiebetaling. Wie regelmatig een premie betaalt krijgt recht op een uitkering in het geval dat het desbetreffende risico zich voor doet. Mensen worden er op aangesproken om premies te betalen. Tegelijkertijd produceert dit systeem solidariteit want er wordt ook een deel van het inkomen afgestaan aan mensen zonder inkomen. Wie nooit of onvoldoende premies betaalt (door geen of onvoldoende arbeidsprestaties te leveren) kan in dit verzekeringssysteem niet of onvoldoende aanspraak maken op een uitkering. Het verzekeringsprincipe bleek dus ontoereikend te zijn. We worden immers geconfronteerd met situaties van structurele uitsluiting. Dit is een toenemende problematiek in rijke landen waar grote groepen mensen structureel uitgesloten worden van de arbeidsmarkt. Demografische veranderingen, waaronder de langere levensduur bracht nieuwe behoeften met zich mee die via het verzekeringsprincipe moeilijk te beveiligen zijn. Ook technische vooruitgang en grootschalige productiewijze brengen nieuwe en grotere risico’s met zich mee die moeilijk verzekerbaar zijn(De Bie, 2007: 44-46). Via een rechtendenken in het sociaal werk zoals bijvoorbeeld de maximalistische visie op sociale voorzieningen wilde men zo ongeveer vanaf het midden van de jaren 70 van de vorige eeuw die nieuwe problematiek aanpakken.

3.7.3. Het (mensen)rechtenparadigma In dat rechtendenken spelen de mensenrechten een belangrijke rol. We schetsen daarom nu eerst even de verschillende mensenrechten om daarna op het belang voor het sociaal werk van die mensenrechten in te gaan.

De verschillende generaties mensenrechten We spreken meestal over drie generaties mensenrechten: 1) de individueel liberale rechten, waaronder de vrijheidsrechten en de politieke rechten, 2) de sociaal - economische rechten en ten tenslotte 3) de solidariteitsrechten. De eerste en oudste generatie mensenrechten zijn de liberale vrijheidsrechten. De eerste vrijheidsrechten (of burgerlijke rechten en vrijheden) zijn: het recht op vrije meningsuiting, vrijheid van vereniging, recht op gelijke behandeling voor de wet, recht op vrijheid van godsdienst of levensovertuiging, recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, recht op briefgeheim, recht op toegang tot de rechten. Deze rechten dateren van voor de mensenrechtenverklaringen van de Amerikaanse en Franse Revolutie op het eind van de 18e eeuw. Deze revoluties legden echter wel de basis voor het concept mensenrechten; omdat men mens is heeft men bepaalde onvervreemdbare rechten. Men gaat ook uit van de gelijkwaardigheid tussen alle mensen. De standenmaatschappij moet verdwijnen en de macht komt in principe bij het volk te liggen. In een parlementaire democratie krijgt dit vorm doordat het volk het recht krijgt om haar vertegenwoordigers aan te duiden. Er wordt ook een scheiding van machten ingevoerd (de rechterlijke, uitvoerende en wetgevende macht). Als alle macht uit het volk komt, moet


65 iedereen ook het recht hebben om verkozen te worden en moet iedereen ook het recht hebben om te kiezen. Deze rechten noemen we de politieke rechten. Ze geven iedereen het recht om in zekere zin te participeren aan de samenleving. Merk op dat deze tweede generatie rechten voor vrouwen pas na de Tweede Wereldoorlog werd gerealiseerd. Nu nog steeds gelden deze rechten niet voor een aantal groepen in de bevolking, zoals kinderen en grote groepen van de migrantenbevolking. Deze beide eerste groepen van rechten worden samen de vrijheidsrechten genoemd omdat ze ons beschermen tegen inmenging door anderen (vooral de overheid, maar ook individuen of organisaties). Na de verschrikkingen van het naziregime en van de Tweede Wereldoorlog beseft men dat een formele democratie zoals erkend door deze individuele liberale rechten onvoldoende was om een herhaling van deze verschrikkingen te voorkomen. De tweede generatie rechten die vervolgens ontstaat, noemen we de sociaaleconomische rechten. Een mijlpaal hierin is de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (1948). Die Verklaring opent de weg naar het realiseren van de sociale grondrechten. De sociale grondrechten sluiten aan bij de uitbouw van de verzorgingsstaten in de westerse wereld na 1945. Dit betekent dat de overheid via haar sociale politiek het ‘recht op een menswaardig bestaan in hoofde van eenieder’ dient na te streven. Deze groep mensenrechten is ook van een fundamenteel andere aard dan de groep vrijheidsrechten. De sociale grondrechten zijn welzijnsrechten (positief geformuleerd) of beschermingsrechten (negatief geformuleerd) die aanspraken inhouden op inspanningen van anderen én in eerste instantie op inspanningen of ingrijpen van de overheid. De vrijheidsrechten zijn rechten waar men als actor optreedt, waarvoor men actief iets doet. Van sociale grondrechten is men houder en het zijn anderen, waaronder in de eerste plaats de overheid die activiteiten moet ondernemen om deze rechten te garanderen. De derde generatie mensenrechten zijn de solidariteitsrechten. Deze erkennen het fundamenteel recht op participatie, het recht op deelname aan de cultuur. Het zijn rechten die men niet meer individueel kan toewijzen – wat met de sociaaleconomische grondrechten nog wel lukt. De vrijheidsrechten zijn uitdrukking van een individualistisch mensbeeld. De tweede en derde generatie mensenrechten zijn uitdrukkingen van het feit dat mensen samenleven, dat we met andere woorden samen met elkaar de samenleving maken en dus ook samen verantwoordelijk zijn voor een menswaardig bestaan voor iedereen.


66

3.8. (Mensen)rechtendenken en sociaal werk Wat is nu de betekenis van dit rechtendenken voor het sociaal werk. Het belangrijkste (theoretische) punt is dat het rechtendenken de legitimering van de interventie omkeert. Grofweg kan men zeggen dat agogische interventies er voor het (mensen)rechtendenken op gericht waren om mensen aan te leren hoe ze zich dienden te gedragen. Sociale grondrechten zijn net andersom middelen voor mensen om vormen van uitbuiting en afhankelijkheid te voorkomen. Men wil voorkomen dat mensen in afhankelijkheidsverhoudingen terecht komen, met in begrip van afhankelijkheid van de welzijnsvoorzieningen – het gaat in wezen om de vraag dat voorzieningen zich aan de noden en vragen van de mens zouden aanpassen. Het rechtendenken vormt zo een kader om na te denken over de vraag in hoeverre het sociaal werk effectief functioneert als een hulpbron die mensen toelaat als volwaardige burgers te participeren in de samenleving. Tot daarvoor, maar dit geldt ook voor heel wat interventies vandaag, werd en wordt vertrokken vanuit de vaststelling van een tekort. Er wordt selectief ingegrepen op basis van een negatieve probleemformulering en de ingreep wordt voorgesteld als één van een zakelijke, technische aard. Het (mensen)rechtendenken vertrekt vanuit een andere benadering. We trachten hieronder die drie punten toe te lichten om zo wat meer inhoud te geven aan de betekenis van het (mensen)rechtendenken voor het sociaal werk. Zowel het welzijns- als het sociaal-cultureel werk zijn in oorsprong welbewust selectief. Dit houdt in dat ze vooral gericht zijn op de lagere sociale klassen, op maatschappelijk kwetsbare groepen. Men doet wat mensen nodig hebben opdat ze goed in de samenleving zouden kunnen functioneren, waarbij men meestal de oorzaak voor het falen én in elk geval zijn interventies richt op die mensen zelf. Het (mensen)rechtendenken benadert dit op een andere manier. Interventies kunnen ertoe leiden dat mensen een menswaardig leven kunnen leiden. Het zijn rechten die mensen moeten toelaten om zelf mee zin, vorm en inhoud te geven aan dit bestaan en aan de samenleving. Als dat niet lukt, moet de organisatie van de samenleving ter discussie gesteld worden. Het gaat dus om een structurele benadering (zie ook hoofdstuk 2), waarbij de verandering niet exclusief bij de individuele mens gelegd wordt. Een tweede verandering is dat we overgaan van een negatieve naar een positieve welzijnsbenadering. Veel welzijns- en sociaal cultureel werk vertrok én vertrekt vanuit de vaststelling van een tekort. Het decreet op het algemeen welzijnswerk spreekt zo bijv. over het voorkomen, verminderen, signaleren en oplossen van problematische factoren die de welzijnskansen van personen, gezinnen of groepen bedreigen over verminderen. Deze negatieve definiëring maakt dat welzijnsinterventies categoriaal worden ingevuld - alle categorieën die niet aan de norm voldoen worden via interventies aangepast aan de standaardnorm, terwijl die norm zelf buiten schot blijft. Bijzondere zorg, gericht op specifieke groepen, krijgt dan ook voorrang op algemeen werk voor iedereen. De OCMW wet daarentegen is in principe de uitdrukking van een positieve welzijnsbenadering omdat ze de nadruk legt op het feit dat iedere persoon recht heeft op maatschappelijke dienstverlening. In het preventie denken zien we een gelijkaardige verschuiving. Negatief preventie denken wil vooral problemen voorkomen, in een meer positieve preventie benadering zal dit verruimd worden tot ondersteunen van de ontwikkelingskansen en de participatie van individuen en groepen aan onze samenleving.


67 Een derde kenmerk van het mensenrechtendenken verwijst naar de verschuiving van een zakelijk technische benadering naar een normatieve benadering. Het zakelijk- technische van het klassieke welzijnsdenken is het resultaat van een individuele benadering waarbij aan individuen geleerd werd om zich de vaardigheden en attitudes eigen te maken om aan te sluiten op de verwachtingen van de samenleving. Behoeften worden los gezien van een maatschappelijke context. Iedereen wordt geacht dezelfde behoeften te hebben en dezelfde prioriteiten binnen die behoeften. Men noemt dit een consensusopvatting. Een dakloze wordt verondersteld op zoek te gaan naar een woning - of hij die woning zelf wel wenst, is geen vraag. Zonder die woning kan hij op een reeks andere rechten geen aanspraak maken geen bestaansminimum, geen terugbetaling van gezondheidszorgen, ‌ Een mensenrechtenpradigma vertrekt juist niet meer vanuit een consensusopvatting van sociale problemen maar vanuit een mogelijke discensus. In een mensenrechtenbenadering zal daarom geprobeerd worden om juist met de dakloze zelf te kijken hoe zijn recht op maatschappelijke dienstverlening het best kan nagestreefd worden in overeenstemming met zijn wensen. Er wordt niet verondersteld dat hij een bepaalde zienswijze deelt. Hij heeft ergens recht op. Bij het garanderen van dat recht speelt de zienswijze van de betrokken persoon zelf een belangrijke rol. Behoeften worden pas kenbaar in een welbepaalde context. Dat de zienswijze van de betrokken persoon zo’n rol speelt, betekent ook dat het geen zakelijke vraag meer is, die op grond van een technische deskundigheid kan worden aangepakt.


68

3.9. Van verzorgingsstaat naar activeringsmaatschappij naar een actieve welvaartstaat In de vorige paragraaf schetsten we een belangwekkende theoretische ontwikkeling in het denken over sociaal werk. In diezelfde periode voltrok er zich ook een feitelijke ontwikkeling in de verzorgingsstaat, die nog elke dag opnieuw voortgaat. We spreken dus nu over een wat moeilijker te duiden heden. Een heden en een toekomst dat mee het resultaat is van hoe wij met zijn allen de toekomst vormgeven – hoe onbelangrijk wij misschien ook zijn in het oog van de geschiedenis. Het gaat hier over het heden en de toekomst van onze samenleving, waarbinnen het sociaal werk, net zoals de rest van het geheel een werk in uitvoering is. De Belgische verzorgingsstaat komt de laatste decennia zwaar onder vuur te liggen. Deze verzorgingsstaat evolueert actueel naar een actieve welvaartstaat. Dit transformatieproces heeft een directe invloed op concepten van sociaal werk en op de inrichting van de sociale sector (De Bie & van Ewijk, 2008: 33). “Een zich doorzettende evolutie naar een actieve welvaartstaat, dit wil zeggen een corrigerende staat met de klemtoon op sociale integratie, gelijke kansen, maar ook op de eigen (economische) verantwoordelijkheid van het individu” (Verzelen, 2005: 264). Kritieken op de verzorgingsstaat betreffen enerzijds de betaalbaarheid ervan (De Bie & van Ewijk, 2008: 33) en anderzijds de ideologische verankering van de verzorgingsstaat (De Bie & van Ewijk, 2008: 33). We stippen hieronder kort enkele kritieken aan (onder meer terug te vinden in De Bie, 2007). Er is kritiek op het kapitalistische systeem dat mede aan de basis ligt van de verzorgingsstaat. De verzorgingsstaat neemt wel de scherpe kantjes weg van de in de markteconomie besloten ongelijkheden. Maar dit neemt niet weg dat de samenleving gebaseerd blijft op uitbuiting van de arbeid en de uitputting van de natuur. Een ander type kritiek betreft de overbevraging van de overheid. Onder invloed van de mondialisering5 verliezen de lokale overheden hun sturend vermogen (interventiecapaciteit) (De Bie & van Ewijk, 2008: 34). De interventielogica van de verzorgingsstaat houdt in dat de lokale overheid publieke zorgarrangementen levert. Actueel zien we dat de markt een grotere greep krijgt op het maatschappelijke leven, inclusief een vermarkting van het sociale, waardoor de verhouding tussen het publieke en het privé-initiatief wijzigt. Bovendien zijn we ook geëvolueerd naar een zogenaamde risicomaatschappij, waardoor de overheid niet meer in staat is om corrigerend op te treden ten aanzien van al die risico’s. Daarnaast wordt ook gewezen op de toenemende individualisering van de samenleving. Mensen worden gericht aangesproken als autonome ‘ontwerpers’ van hun eigen situatie. Daarbij hoort ook de verwachting dat zij bij dit ontwerp ‘verantwoorde’ keuzes zullen maken. Hiermee samenhangend zien we ook een steeds grotere nadruk op verantwoord burgerschap, burgerbetrokkenheid, participatie-initiatieven. Individuen krijgen de mogelijkheid én de opgave om binnen een pluraliteit van waarden en normen eigen keuzes te maken. Dit houdt ook in dat men niet langer beperkt is door collectief gedragen tradities (de impact van de zuilen vermindert). De huidige maatschappelijke ontwikkelingen confronteren ons dus met een nieuwe sociale kwestie (hiervoor wordt doorgaans verwezen naar het werk van Rosanvallon), namelijk de uitsluiting van grote groepen van de bevolking uit de arbeidsmarkt. De actuele 5Met

mondialisering wordt bedoeld het ontstaan van een wereldmarkt waarin kapitaal en middelen en deels mensen zich vrijelijk kunnen verplaatsen en met elkaar kunnen concurreren (De Bie & van Ewijk, 2008: 34).


69 verzorgingsstaat kan geen antwoord bieden, want ze is teveel gericht op de loutere compensatie voor marktafhankelijk en te weinig op het recht op integratie. Het systeem creëerde bovendien een aantal ongewenste neveneffecten: mensen gingen zich te afhankelijk opstellen en de kosten van het systeem dreigen te hoog te worden (De Bie 2007). Er wordt dus gezocht naar alternatieven in ‘activering’. Maar wat wordt echter precies begrepen onder activering? Sociale activering vormt op zich een van de basismethodieken van het sociaal werk waarbij het gaat om het doelgericht interveniëren om mensen te motiveren tot een ander gedrag, gericht op emancipatie en zelfredzaamheid. Activering is echter een zeer vaag begrip (De Bie, 2007).Het is dan ook belangrijk te zien dat onder ‘sociale activering’ verschillende concepten geschoven kunnen worden: →

Een disciplinerende reactie op bijstandsafhankelijkheid: sociaal werk interventies moeten het ontstaan van een eigen cultuur van afhankelijkheid van sociale uitkeringen tegengaan. → In aansluiting met historische analyses over het ontstaan van systemen van sociale bescherming, wordt sociale activering gezien als een middel om de kloof tussen sociaal achtergestelde groepen en de rest van de samenleving te overbruggen. → Teruggaand op het emancipatieconcept in het welzijnswerk kan het ook gezien worden als een agogisch engagement tot realisatie van de sociale grondrechten als fundamentele mensenrechten. (De Bie, 2007). Activering kan dus gezien worden als een nieuwe vorm van solidariteit en sociale bescherming. Een noodzakelijke aanvulling, gezien de nieuwe sociale noden die veroorzaakt worden door bovenvermelde actuele ontwikkelingen in de maatschappij. Onder andere op economisch (bijvoorbeeld de toenemende flexibilisering van de arbeid) op cultureel vlak (onder andere, de individualisering) en op sociaal vlak (o.a. de gevolgen van de globalisering). Uitgangspunt is dat men moet vertrekken vanuit een globale maatschappelijke analyse om het sociaal werk voor de huidige en toekomstige samenleving te herdenken. Het is echter vooral een andere benaderingen van activering die actueel naar voor geschoven wordt, waarbij activering eerder te zien is als een defensieve reactie op de gevolgen van deze nieuwe ontwikkelingen. Men kan bijvoorbeeld verwijzen naar de rechtstreekse koppeling van sociale rechten aan disciplinering en sanctionering (verschuiving van welfare naar workfare). We zien deze verschuiving bijvoorbeeld in de inburgeringsdiscussie, in de werkloosheid en in de bijstand. Deze tegenstrijdigheden in het activeringsverhaal zijn voor het welzijnswerk nieuwe variaties op oude thema’s als beheersing versus emancipatie, sociale controle versus socialisering (De Bie, 2007) (zie bespreking hiervan in vorig hoofdstuk en in verdere hoofdstukken). De verzorgingsstaat en de activeringsstaat hebben een totaal ander uitgangspunt. In de verzorgingsstaat is dit de collectieve verzekering van burgers tegen mogelijke risico’s. De activeringsstaat hanteert als uitgangspunt dat er in de eerste plaats voor gezorgd moet worden dat iedereen actief is, als het even kan door (betaald) werk te hebben (van Ewijk e.a., 2007: 33). In het activerend sociaal beleid staat als fundamentele waarde de opvatting centraal dat participatie in het arbeidsproces essentieel is, zowel voor de economie als voor de individuele mens (De Bie & van Ewijk, 2008: 35). Kenmerkend in de evolutie naar een actieve welvaartstaat is de individuele responsabilisering. Er wordt van de burgers verwacht


70 dat ze zichzelf kunnen verzekeren tegen risico’s. Tegenover rechten (recht op onderwijs, uitkering, bescherming) staan plichten. De verantwoordelijkheid om deel te nemen wordt in eerste instantie bij de mensen zelf gelegd. Indien ze dat niet doen moeten ze er dan zelf ook de consequenties voor dragen: de toegang tot inkomen beschermende maatregelen zoals werkloosheids- of bijstandsuitkering, de uitvoering van sociale rechten en van de maatschappelijke dienstverlening, wordt gekoppeld aan de voorwaarde van een actieve bereidheid van de rechthebbende om zich in te spannen en de eigen economische positie te verbeteren (De Bie & van Ewijk, 2008: 36). Verzorgingsstaat verwijst naar het sociaal politieke concept van het herverdelingsprincipe. Welvaartstaat verwijst naar de economische basis van de samenleving. Activerend houdt een heroriëntering in van het sociaal beleid. Actief wijst niet enkel naar een actieve overheid maar ook naar ‘actieve’ burgers. De evolutie naar een actieve welvaartstaat leidt tot een aantal heel concrete maatregelen in de praktijk. Deze gaan vaak gepaard met contractualisering. Dit houdt in dat de uitvoering van het sociaal beleid via contractuele overeenkomsten tussen de overheid (meestal vertegenwoordigd door een ambtenaar of sociaal werker) en de rechthebbende, met vaak als centraal element (in het contract) een engagement naar werk en/of opleiding (De Bie & van Ewijk, 2008: 36). Dit accent op activering brengt een andere kijk op sociaal werk en op beroepen en praktijken in zorg en welzijn. Onder meer dat grenzen tussen beroepen vervagen, maar ook naar de inzet van sociaal werkers. Deze verschuift van het aanbieden van activiteiten van zorg naar het activeren van mensen om zichzelf en elkaar te helpen (van Ewijk e.a., 2007: 35-36). “Sociaal werk wordt hierbij aangesproken op de deskundige begeleiding, vorming, scholing en activering van een diversiteit van doelgroepen en op het realiseren van een draagvlak voor de maatschappelijke activering” (De Bie & van Ewijk, 2008: 35).


71

3.10. Tot besluit Men kan de geschiedenis van sociaal werk interventies zeer kort schetsen als een evolutie in drie stadia: 1. gunstkarakter 2. verzekeringskarakter 3. rechtskarakter. Oorspronkelijk was de arme afhankelijk van een gunst van de rijke. Vanuit een christelijke caritasgedachte voelde de rijke zich verplicht om iets te geven aan de arme. Zelf voelde de rijke zich echter superieur aan de arme. Bovendien diende de arme zich ook te gedragen naar de normen en verwachtingen van de rijke. In tweede instantie, vanaf de 19de eeuw, zien we de opkomst van het verzekeringsdenken. Mensen organiseren zich op basis van gelijkwaardigheid tegen armoede, tegenslag of ouderdom. Die verzekering kampt echter met moeilijkheden. Sommigen komen er niet voor in aanmerking - de allerzwaksten worden soms zelfs buitengesloten. Hun ontstaansgrond is gelegen in vormen van spontane solidariteit. Solidariteit waarin anders dan in caritas het besef tot uitdrukking komt dat dit ook mij kan overkomen. In tegenstelling tot de caritas verplaatst men zich in het geval van solidariteit juist wel in de schoenen van de ander. Men besefte dat iedereen een min of meer gelijke kans liep om ziek, werkloos, ‌ te worden. Vandaar de idee om zich te verzekeren. Die spontane solidariteit is echter precair en kwetsbaar. We weten vandaag immers op basis van een toegenomen sociaalwetenschappelijke kennis welke groepen mensen het meeste kans lopen om uitgesloten te worden en afhankelijk te worden. Een nieuwe basis voor solidariteit was dus nodig. Vandaag proberen we dat te doen op een uitdrukkelijk morele basis: iedereen heeft het recht op een menswaardig bestaan. Dus heeft iedereen recht op welzijn. De overheid garandeert het recht op een menswaardig bestaan voor iedereen en legt daarom aan iedereen een vorm van gedwongen solidariteit op. Recht en verzekering zijn uitdrukking van ons groeiend sociaal bewustzijn. Welzijnsproblemen zijn samenlevingsproblemen, die te maken hebben met hoe we onze samenleving organiseren, niet met intrinsieke en onveranderlijke kwaliteiten van mensen maar met maatschappelijke processen. Toch lost ook deze benadering niet alle problemen op. Concreet verwerven van deze rechten vergt maatschappelijke inzet. De overheid moet bereid zijn om middelen te investeren ( en vooralsnog zijn de sociale grondrechten geen afdwingbare rechten). Daarvoor moet ook een politiek en maatschappelijk draagvlak bestaan. Actueel verschuift de verzorgingsstaat naar een actieve welvaartstaat, die de zelfverantwoordelijkheid van burgers voor hun eigen leef- en werkomstandigheden naar voor schuift. Er wordt meer en meer van burgers verwacht dat zij zichzelf verzekeren tegen risico’s en dat ze zich inzetten voor de samenleving en dat ze zich zo veel mogelijk inschakelen in het arbeidsproces. Sociale rechten worden uitdrukkelijk gekoppeld aan disciplinering en sanctionering.


72 -

-

-

Verzorgingsstaat: overheidsinterventie ter correctie van de marktafhankelijkheid of met andere woorden een herverdelingsconstruct met accent op corrigerende en compenserende tussenkomsten Activerende verzorgingsstaat: verschuiving naar actief integrerende maatregelen door koppeling persoonlijke inspanningen aan door de overheid gegarandeerde dienstverlening Actieve welvaartstaat: verschuiving van activerend naar actief en van verzorgingsstaat naar welvaartstaat of m.a.w. een verschuiving van sociaal politiek concept (herverdeling) naar economische basis van de samenleving en van heroriĂŤntering sociaal beleid naar accent op participatie en verantwoord burgerschap. (De Bie, 2007)

Een aantal beleidstrends zoals privatisering, de-institutionalisering, lokalisering etc. zin te lezen in deze omslag van verzorgingsstaat naar een activeringsstaat


73

3.11. Korte Samenvatting Sociaal werk interventies kunnen niet begrepen worden zonder aandacht te hebben voor de culturele, sociale, historische en politieke context waarin ze tot stand komen (Vandenbroeck, 2004: 15). Ook voor wie vandaag als sociaal werker bezig is, is het van belang om de geschiedenis van het sociaal werk te kennen en te zien hoe deze samenhangt met een specifiek denken over sociale problemen en over de wijze waarop men daarmee moet omgaan (De Bie & van Ewijk, 2008: 20). We schetsen in dit hoofdstuk een korte historiek van sociaal werk waarmee we verschillen tussen onderscheiden periodes beschreven en hoe die beïnvloed wordt door sociale, politieke en economische ontwikkelingen. We illustreerden dit grotendeels met de verschuivingen in het omgaan met het sociaal probleem van de armoede; hoe we keken naar armoede, welke verschuivingen in het kijken naar armoede we zien optreden en tevens hoe we iets aan die armoede probeerden te doen, vormt een rode draad doorheen dit verhaal. Tegelijkertijd met de verschuivingen zien we dat we ook veel meenemen uit deze geschiedenis, heel wat zaken nog niet echt veranderd zijn of net terugkeren uit vroegere tijden. We legden de focus in dit hoofdstuk op de meest recente geschiedenis en dan vooral op de opbouw, uitbouw en ombouw van de verzorgingsstaat van na die Tweede Wereldoorlog tot vandaag. We stonden stil bij de basistechnieken van de verzorgingsstaat (sociale zekerheid, bijstand – het recht op maatschappelijke integratie, sociale voorzieningen en sociale rechten). We hadden aandacht voor de ideologische fundamenten van de verzorgingsstaat; de principes van rechtvaardigheid, het verzekeringsprincipe en solidariteit en tot slot bij het mensenrechtenparadigma. De verzorgingsstaat kwam en komt echter onder druk te staan en evolueerde naar een activeringsmaatschappij en actieve welvaartstaat. Het is in die geschiedenis van groot belang om te blijven beseffen dat menselijke samenlevingen en het sociaal werk bij voortduring werk in uitvoering zijn. In dat uitvoeren, heeft de sociaal werker steeds bepaalde manieren van interveniëren gehanteerd. Benaderingswijzen van omgaan met sociale problemen. Benaderingswijzen die men effectiever en efficiënter probeerde te maken … een voortgaande zoektocht ook. In het volgende hoofdstuk – tevens het laatste deel van onze fundamenten - gaan we precies daar – op die vragen naar benaderingswijzen, methoden en methodieken - dieper in.


74

3.12. Verwerkingsvragen 1. Probeer voor elke onderscheiden periode twee verschillen met de juist voorgaande periode te vinden (middeleeuwen – renaissance - verlichting - 19de eeuw; 19de eeuw na de tweede wereldoorlog, jaren 70 - actuele ontwikkelingen). 2. Zoek voor elke periode uit de geschiedenis naar enkele overeenkomsten tussen die periode en actuele discussies? Kan je die overeenkomst illustreren? Kan je er voorbeelden van geven? 3. Wanneer wordt het maken het maken van nauwkeurige onderscheidingen binnen de groep van armen zo belangrijk? Waarom is dat zo belangrijk? 4. Wat is het verschil tussen welzijn en welvaart? 5. Ben jij het eens met de stelling van sommige critici van het agogisch werk dat de overheid en het professionele welzijnswerk mensen niet hielp om zichzelf te ontplooien, maar juist meer afhankelijk maakt? Kan jij enkele voorwaarden aangeven die deze kritiek zouden ontwrichten? 6. Geef de drie soorten mensenrechten - waarin verschillen ze onderling? 7. Wat zijn de vier basistechnieken van de verzorgingsstaat? 8. Wat is het Matteßseffect? Zoek enkele voorbeelden. 9. Argumenteer waarom de sociale grondrechten de belangrijkste zijn voor het sociaal werk. 10. Geef drie veranderingen aan waartoe het mensenrechtendenken in het sociaal werkveld aanleiding is - zoek voorbeelden van die veranderingen en voorbeelden die nog stammen uit een vorige periode. 11. Probeer in eigen woorden het verschil tussen de minimalisten en de maximalisten in de discussie over het rechtendenken in het sociaal werken te geven. 12. Op welke grenzen stuit de verzorgingsstaat? 13. Welke verschillende wortels liggen ten grondslag aan het activeringsdenken? Kan je het verschil tussen een positieve en een defensieve activering aan de hand van een voorbeeld illustreren? 14. Vergelijk de verschillende legitimaties van welzijnswerk onderling ( gunst,verzekering, recht).


75

HOOFDSTUK 4: HANDELINGSDIMENSIES IN SOCIAAL WERK: DRIE BASISBENADERINGEN. 4.1. Inleiding De OCMW wet van 1976 stelt dat het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn zijn opdracht “moet vervullen volgens de meest aangepaste methoden van het maatschappelijk werk en met eerbiediging van de ideologische, filosofische of godsdienstige overtuiging van de betrokkene” (art. 59 van de OCMW wet 8 juli 1976). Dit artikel uit de voor het sociaal werk zeer belangrijke OCMW wet van 1976, zet op die manier het methodisch werken in sociaal werk centraal. In dit hoofdstuk benaderen we sociaal werk vanuit een methodische invalshoek. Dit betekent dat we sociaal werk bekijken vanuit het handelen van de sociaal werker. Een sociaal werker kan op verschillende manieren handelen. We spreken over het hanteren van diverse methodes. Dit kan gaan om adviesverlening, een groepsgerichte vorming, een informatiecampagne, etc. Een methode is in sociaal werk de concrete aanpak van een sociale probleemsituatie. Het is de weg waarlangs men een welbepaalde doelstelling wil bereiken. Methodisch werken betekent dus dat men systematisch én intentioneel handelt. De start van de professionalisering van sociaal werk wordt vaak verbonden met de invoering van een eigen typische manier van werken, een eigen methodische benadering, het social case work (zie verder). Aanvankelijk was er maar één methodiek van sociaal werk: social case work. Dit evolueerde naar een diversiteit van methodieken onder invloed van maatschappelijke veranderingen en daarmee samenhangende veranderende probleemdefinities. Sociaal werk ontwikkelt zich dan ook steeds verder, onder meer door voortdurende ontwikkeling van methodisch werken.

4.2. Doelstellingen Na het doornemen van dit hoofdstuk ben je in staat om: -

toe te lichten wat methodisch werken is, wat methoden en methodieken zijn het onderscheid toe te lichten tussen methoden en methodieken te beschrijven wat bedoeld wordt met het op gang brengen van sociale leerprocessen de drie basisbenaderingen in het sociaal werk te beschrijven, hun ontstaan en evolutie, hun basiskenmerken, uitgangspunten en doelstellingen te beargumenteren hoe het ontstaan van de basisbenadering social case work samenhangt met de professionalisering van het sociaal werk je kan met voorbeelden illustreren dat voor een diversiteit aan sociale problemen vanuit de diverse basisbenaderingen telkens een aanpak kan worden ontwikkeld én je kan aangeven welke accentverschillen vaak met die basisbenadering samenhangen


76

4.3. Methoden en methodisch werken Actueel beschikt het sociaal werk over een diversiteit van methodes. Maar wat maakt nu dat voor een bepaalde methode gekozen wordt en voor een andere niet? De sociaal werker kiest voor een bepaalde methode vanuit een theoretisch referentiekader en bijhorende sociale probleemdefinities. Dit keuzeproces noemen we de methodiek. De keuze voor een methode hangt dus samen met de keuze voor een methodiek. In een vorig hoofdstuk stonden we uitgebreid stil bij sociale probleemdefiniëring en het feit dat deze nooit neutraal zijn. Dat geldt ook voor theoretische referentiekaders en betekent dus dat een methodiek en de daarmee samenhangende keuze voor een methode ook nooit neutraal zijn. Het is precies door de methode die men kiest (concreet gezegd dus de manier waarop men gaat handelen) dat de sociaal werker uitdrukt wat de gehanteerde probleemdefiniëring is. Via de methode, via het concrete handelen wordt de sociale probleemdefiniëring immers ervaren door de cliënt(en). Methode is afgeleid van het Grieks en betekent ‘de weg waarlangs’. In het sociaal werk gaat het dus om de weg die men kiest om een bepaalde doelstelling te bereiken. Methodisch werken betekent dat men systematisch en intentioneel te werk gaat. Systematisch staat dan voor weloverwogen te werk gaan. Het handelen is gebaseerd op welbepaalde inzichten. Intentioneel houdt in dat het handelen gericht is op het dichterbij brengen van een op voorhand vastgelegde doelstelling. Dit houdt in dat men dit handelen ook evalueert: hebben we het doel dichterbij gebracht? Is de gebruikte methode effectief én efficiënt?

Methodisch werken: op gang brengen van leerprocessen In methodisch werken staat vanuit onze invalshoek het op gang brengen van een sociaal leerproces centraal. We kiezen dus veeleer voor een proces- dan voor een productgerichte aanpak. Methodisch werken betekent vanuit onze invalshoek dus niet zozeer het concreet oplossen van problemen of het mensen opvoeden (productgerichte opvatting). Het gaat er ons om mensen of groepen zo te ondersteunen dat ze de problemen in hun dagelijkse leven kunnen aanpakken (procesgerichte opvatting). De wortels van deze kijk vinden we terug in de kentering van de aanpak in de omgang met armoede in de 19e eeuw. We verwijzen hier bijvoorbeeld naar het werk en de visies van Octavia Hill: 19e E, een mede-oprichtster van de Charity Organisation Society (COS). Het zijn de eerste methodische benaderingen van armoede en achterstelling die niet alleen in theorie maar ook in praktijk breken met het idee van armoede als een vaststaand lot. De aanpak van armoede beperkte zich tot op dat moment puur tot het lenigen van directe noden. De kentering hield in dat men een andere kijk kreeg op armoede: situaties van armoede en achterstelling werden gezien als veranderbaar en de aanpak van armoede moest er uit bestaan mensen te leren om zichzelf te helpen. Sociaal werk ondersteunde mensen bij dit leren in specifieke instituties. Het doel werd verandering op gang brengen, begeleiden, faciliteren en dit te doen samen met de probleembetrokkenen! Dit houdt dan ook in dat de deskundigheid van het sociaal werk(er) precies ligt in het ondersteunen van mensen bij het vinden van manieren van handelen waarmee ze hun alledaagse leven (beter) aankunnen. Diverse, steeds nieuwe methodes richtten zich vanaf dan veel meer uitdrukkelijk op het op gang brengen van dergelijke sociale leerprocessen.


77

4.4. De drie basisbenaderingen We lichten nu eerst de drie basisbenaderingen in het sociaal werk. Deze hebben zich in de geschiedenis van het sociaal werk ook in die volgorde ontwikkeld. Op dit moment vormen ze alle drie de basis van diverse methoden die in de praktijk gehanteerd worden. In de praktijk zijn de grenzen tussen de methodes soms ook wel wat vervaagd. Omwille van didactische redenen stellen we ze hier echter als op zich staande benaderingen voor. Dit om de studenten inzicht te bieden in het feit dat er verschillende benaderingen mogelijk zijn om sociale problemen aan te pakken, gebaseerd op onderscheiden probleemdefiniëringen. Die benadering hebben hun wortels overigens in twee verschillende denkrichtingen die respectievelijk in de Angelsaksische wereld en op het continent lange tijd dominant waren – maar ook daar weer zien we de jongste decennia een groeiende uitwisseling. Een eerste benadering, soms ook de basismethodiek genoemde, waarmee we in Vlaanderen het meest vertrouwd zijn is de social case work benadering. Deze benadering vindt zijn wortels in de Angelsaksische wereld. De tweede benadering is die van het groepswerk of social group work. De derde basisbenadering is die van de samenlevingsopbouw. De tweede benadering komt uit de Duitse sociale pedagogiek, is bij ons terug te vinden als benadering in het sociaal cultureel werk met volwassenen en in het jeugdwerk. In deze benadering staat niet zozeer het welzijn uit de internationale definitie voorop. De nadruk ligt hier veel meer op opvoeden, op educatie, op het vormen van jongeren op de eerste plaats maar ook op volwassenen. Het ging daarbij eerst over de lagere klassen die de middenklasse waarden en normen moesten verwerven (zie het burgerlijk beschavingsoffensief uit vorige hoofdstukken). Vandaag is levenslang leren een ideaal én een opgave voor de ganse samenleving. Historisch is deze sociaal pedagogische invalshoek zelfs ouder dan de opkomst van het professionele sociaal werk. Hij gaat terug tot het einde van de 18de eeuw – zo’n 100 jaar dus voor het ontstaan van het professionele sociaal werk. We willen vooraf ook nog uitdrukkelijk waarschuwen voor een veel voorkomende neiging: de neiging om basisbenaderingen of basismethodieken te laten samenvallen met een bepaald werkveld. Historisch zijn ze vaak wel zo gegroeid maar vandaag is dat al lang niet meer het geval. Werkveld en methode worden vandaag ons inziens juist al te vaak met elkaar vereenzelvigd. Het terrein van het welzijnswerk wordt dan gelijkgeschakeld met individueel maatschappelijk werk (basisvorm: het individueel gesprek). Het terrein van het sociaal cultureel werk (vorming) koppelt men aan groepsgericht vormingswerk. En samenlevingsopbouw met methoden van opbouwwerk en/ of activering. Het klopt wel dat deze werkvelden soms en misschien zelfs nog wel dominant gebruik maken van de eraan gekoppelde basisbenadering. Toch gaat het niet om een exclusieve relatie tussen deze terreinen en de basisbenadering. Er bestaan vandaag meer en meer uitzonderingen waarbij de grenzen tussen welzijnswerk/ vorming/ opbouwwerk meer en meer vervagen tot vernieuwende methodieken en methoden of waarin ze juist aan elkaar worden gekoppeld in een bepaalde sociaal werkpraktijk.


78

4.4.1. Het individueel maatschappelijk werk of social casework Het social casework is/ was de basismethodiek van het individueel maatschappelijk werk. Het is ontstaan rond de eeuwwisseling in de VS, met als één van de belangrijkste figuren Mary Richmond (1861- 1921), die de basisprincipes hiervan voor de eerste keer beschreef in haar werk Social diagnoses. Later waaide het over naar onze contreien, met Marie Kamphuis als één van de belangrijke actoren hierin. Het werk van Mary Richmond wordt beschreven als de basis voor de ontwikkeling van de sociaal werkpraktijken als professionele praktijk. Zij streefde immers naar een methodische optimalisering van het voorheen ongesystematiseerde liefdadigheidswerk, waartegen zij zich uitdrukkelijk afzette. In 1917 verscheen haar boek Social diagnoses waarin zij pleitte voor een pragmatische, rationele methodische ondersteuning van het werk, waarbij men zich baseert op inzicht in de sociale realiteit. Mary Richmond benadrukte dat men afstand moet nemen van een stereotype benadering en ‘op maat van het gezin’ moet werken, of met andere woorden op maat van een ‘case’. In haar ontwikkeling van deze rationele hulpverlening leunde zij nauw aan bij wetenschappelijk onderbouwde benaderingen. Zij inspireerde zich aanvankelijk vooral op medische inzichten, aangevuld met pedagogische inzichten (De Bie, 2004). Dit leidde tot de ontwikkeling van een methodisch stappenplan dat ze de naam ‘social case work’ gaf en die de basismethodiek vormt voor het individueel maatschappelijk werk van vandaag. Die methodische manier van werken in het social case work bestaat uit vier stappen: -

Stap 1: onderzoek van het probleem Stap 2: diagnose van de aard ervan Stap 3: opstellen van een handelingsplan Stap 4: uitvoeren van dit plan, via de overreding van de betrokkenen tot gedragsverandering

Aanvankelijk vertrekt social case work vanuit de doelstelling ‘onmaatschappelijken’ aan te passen, geleidelijk aan komt behalve de aanpassingsdoelstelling ook sociale verandering in het vizier. Dit brengt ons tot volgende kenmerken van hedendaags social case work: • • • • • • •

Er wordt vertrokken vanuit inzicht op de sociale realiteit. Er wordt gewerkt op maat van dit specifiek gezin/individu en niet op basis van een stereotype benadering. Men heeft aandacht voor het perspectief van de cliënt. Men stelt tot doel cliënten actief te betrekken bij de aanpak van hun problemen. Dergelijke aanpak vereist een open, eerlijke omgang met cliënten. De hulpverlening is gericht op het aanwenden van de hulpbronnen van de cliënt en zijn omgeving. Het stelt zich uitdrukkelijk tot doel het handelingsvermogen van de cliënt te versterken!


79 We beschreven social casework in zijn ontstaan. Doorheen de verdere geschiedenis van het sociaal werk zien we echter evoluties. We onderkennen drie fasen in de ontwikkeling social case work. (1) In de beginfase van social case work moet de methode van tussenkomst gebaseerd zijn zowel op inzicht in de persoonlijkheidskenmerken van het individu als in de sociale componenten die zijn gedrag bepalen. Hulpverlening werd niet beperkt tot een individuele aangelegenheid. Ook met omgevingsfactoren moest zowel in de analyse als in de behandeling rekening gehouden worden (De Bie, 2004). (2) Onder invloed van het succes van de psychoanalyse wordt (na de tweede wereldoorlog) meer en meer nadruk gelegd op de persoonsgeschiedenis van de individuele cliënt. De aanvankelijk pragmatische aanpak wordt omgebogen en de aandacht voor de maatschappelijke context waarin individuele problemen tot uiting komen, verdwijnt. Het social case work wordt hierdoor steeds meer een individuele benadering. Bovendien ontstaat ook de neiging om zelfs als mensen beroep doen op hulpverlening voor een materieel probleem, dit te zien als aanduiding van een dieperliggend en belangrijker immaterieel probleem. Dit stelt de eis dat hulpvragers bereid moeten zijn tot introspectie, tot vertaling van hun probleem in een persoonlijkheidsprobleem. Dit vraagt ook heel wat verbale en introspectieve vermogens van de betrokkene. Wie niet over deze vermogens beschikt (concreet gaat het dan vaak om minder goed opgeleide mensen en minder gegoede gezinnen), werd in toenemende mate als moeilijk ervaren. Hulpverlening begon steeds meer therapeutisch te worden en hiermee gepaard selectiever in haar bereik. Bepaalde groepen vielen systematisch uit de boot. (3) Vandaag bestaat er een diversiteit van benaderingswijzen en maatschappelijk werk methodes – waarbij terug meer de wisselwerking tussen personen en sociale omgeving centraal staat. Bijvoorbeeld het op zoek gaan naar de in het sociale netwerk aanwezige ondersteuningsmogelijkheden. Deze ontwikkeling wordt ook wel omschreven als een sociaal-ecologische benaderingswijze, waarbij men groei, ontwikkeling en potentiële mogelijkheden van mensen zowel als de mate waarin de eigenschappen van de omgeving deze mogelijkheden versterken of blokkeren als uitgangspunt hanteert. Het individueel maatschappelijk werk zou een samenhangend geheel van activiteiten moeten zijn dat erop gericht is de natuurlijke dynamiek te herstellen of te ondersteunen (zie o.a. Vlaeminck e.a. 2010). Het gaat er m.a.w. in deze benadering actueel om de handelingscompetentie van mensen te verhogen. Dit zowel in het omgaan met zingevingvragen, het omgaan met anderen, met sociale instituties als met het kunnen actief deelnemen aan de samenleving als geheel op basis van autonome waardebepalingen. Social case work blijft aldus de basismethodiek van het maatschappelijk werk. En hierbinnen dan concreet voor de individuele hulpverlening in het maatschappelijk werk (maatschappelijk werk kan ook vorm krijgen als groepsmaatschappelijk werk, zie hieronder). In deze basismethodiek duiken ook vandaag voortdurend nieuwe ontwikkelingen op. Deze vernieuwingen baseren zich op (veranderende) inzichten in de doelgroep, de aard en de problematiek en/of zijn geïnspireerd door methodieken uit verwante werkvormen.


80

4.4.2 Het groepswerk Het social case work is een basismethodiek voor individuele begeleiding. In het welzijnswerk wordt nog steeds overwegend op individuele basis gewerkt, maar door de therapeutisering en individualisering van het individueel maatschappelijk werk in de loop van zijn geschiedenis, kwam precies daarop ook kritiek. Die kritiek was de aanleiding tot het ontstaan van een alternatieve manier van werken: het groepsmaatschappelijk werk. Binnen het groepsmaatschappelijk werk kan men twee stromingen onderscheiden. Leren op basis van de interactie en de communicatie tussen leden van een groep met diverse doeleinden (het leren omgaan met emotionele problemen, het uitwisselen van informatie, het ontwikkelen van sociale en handelingsvaardigheden en pogingen om waardenoriëntaties of asociaal gedrag te beïnvloeden). Men kan dit begrijpen als respectievelijk leren voor de groep & leren door de groep. Met leren voor de groep bedoelt men dan het leren deelhebben aan bredere sociale verbanden (sociale, economische, politieke verenigingen). In het leren door de groep gaat het om het leren door eigen ervaringen te verbinden met de ervaringen van anderen. Men ziet de ondersteuning van de groep als de beste aanpak om aan individuele probleemsituaties tegemoet te komen, maar dan wel in het verlengde van de individuele begeleiding. Problemen worden in deze benadering niet gezien als eigen aan individuen maar als kenmerken eigen aan de relaties in een groep. In de individuele hulpverlening gaat het erom mensen meer greep te geven op hun situatie (persoonlijk of binnen hun gezin). Het groepswerk is dan bedoeld als een soort aanvulling, waar problemen en situaties besproken worden die een verandering of een andere visie op het persoonlijk functioneren tot gevolg kunnen hebben. In allerhande praatgroepen horen mensen andere verhalen, leren ze andere manieren om de zaak aan te pakken … Ze kunnen dan op eigen kracht of onder begeleiding proberen om die nieuwe inzichten in te passen in hun leven. Ook in het residentieel welzijnswerk is er de jongste jaren geëxperimenteerd met bewonersgroepen met dergelijke doelstellingen in het achterhoofd. In slachtoffergroepen probeert men ondersteunend te werken ten aanzien van slachtoffers van geweld of een ongeval, terwijl men in dadergroepen probeert om invloed uit te oefenen op iemands waarden en normen of op zijn of haar gedrag of attitudes of normoverschrijdend gedrag (agressie of roekeloos gedrag in het verkeer, geweld tegen de partner …). De meest bekende vorm van groepswerk die nauw aansluit bij de individuele hulpverlening zijn ongetwijfeld de zelfhulpgroepen. Vlaanderen telt niet minder dan 1250 verschillende zelfhulpgroepen. Ze verschillen naar problematiek, werkingsterrein en organisatiestructuur. Maar allemaal verenigen ze mensen met een gemeenschappelijk probleem om samen ‘beter’ te worden. De koepelorganisatie van al deze zelfhulpgroepen, Trefpunt Zelfhulp vzw, gelooft sterk in het eigen probleemoplossend vermogen van mensen en wil ervaringsdeskundigheid stimuleren en maximaliseren. In een tweede benadering gaat men ervan uit dat de problemen die mensen ervaren eigen zijn of samenhangen met de groep waartoe ze behoren. Het gaat om problemen omdat men bijvoorbeeld vrouw, migrant, jong of bejaard is … en de ondersteuning van de groep is erop gericht om via inzicht in de maatschappelijke component van het ontstaan van de probleemsituaties ook de individuele situaties te verbeteren. Het greep krijgen op de samenleving wordt gezien als een voorwaarde om aan de individuele problemen iets effectief te kunnen doen. Vaak wordt daarbij ook beklemtoond dat mensen het recht hebben om hun


81 noden kenbaar te maken en te vragen dat er bepaalde veranderingen zouden gebeuren zodat hun situatie kan verbeteren. Deze benadering wordt ook wel eens de kritische benadering van het groepsmaatschappelijk werk genoemd. Ze wil zowel de samenhang tussen individuele problematiek en de samenleving thematiseren en ze heeft ook expliciet als doelstelling om te vermaatschappelijken. Dat vermaatschappelijken – de maatschappelijke component in de individuele ervaring leren zien – wordt gezien als een voorwaarde om de probleemsituatie te kunnen aanpakken. Veel van de problemen waarmee personen met een beperking – die men vroeger meestal als gehandicapten omschreef (het belang van de taal!) – zijn immers niet rechtstreeks het gevolg van de beperking op zich maar van de manier waarop de samenleving is ingericht. Een andere inrichting van de samenleving kan bijvoorbeeld de bewegingsproblemen waar mensen met een fysieke beperking vandaag mee geconfronteerd worden, in belangrijke mate ongedaan maken. Deze tweede benadering van groepsmaatschappelijk werk zit daarmee al zeer dicht bij wat men gewoonlijk als vormingswerk of sociaal-cultureel werk omschrijft. De tweede, vandaag de dominante variant van het groepswerk is precies dat sociaal cultureel werk, zowel met jongeren in het jeugdwerk, als met volwassenen in het sociaal cultureel volwassenenwerk. Dit laatste wordt overigens regelmatig ook nog vormingswerk genoemd, al is de officiële benaming vandaag dus sociaal cultureel volwassenenwerk. In deze traditie staat dus niet zozeer langer hulpverlening centraal maar wel vorming, leerprocessen. Alhoewel er ook auteurs zijn zoals Giesecke (1989) die juist uitdrukkelijk wijzen op de samenhang tussen opvoeden en hulpverlenen. Het leren is volgens hem het gemeenschappelijk element binnen beide tradities (opvoeden en hulp verlenen). Alle vormen van hulpverlenen en opvoeden zijn volgens hem terug te voeren tot volgende vijf grondvormen:  

 

Onderrichten: ‘overdrachtsleren’: nieuwe informatie aanreiken (sociaal werker als deskundige op vlak van inhoud) – het recht biedt mogelijkheden voor de cliënt om uit zijn situatie te geraken Informeren: kennisoverdracht met oog op actuele situatie waarin mensen of groepen zich bevinden: Welke rechten heb ik? Welke informatie vraagt een maatschappelijk werker in het kader van een sociaal onderzoek naar het recht op maatschappelijke integratie? Adviseren: begeleiden bij het maken van keuzes en het zoeken naar oplossingen (welke mogelijkheden zijn er in deze situatie en waarom is in deze situatie mogelijkheid a beter dan b, c, d, …) Arrangeren: leerprocessen mogelijk maken door het scheppen van omstandigheden (sfeer van vertrouwen scheppen in een groep, zorgen voor subsidies voor een project, …), herstructurering CAW’s en Pleegzorg op provinciale basis: zo herorganiseren, arrangeren dat zorg dichter bij de mensen komt Animeren: het scheppen binnen een arrangement van een situatie die mensen ondersteunt om de leerkansen te benutten (niet directief motiveren) – het overhalen om iets nieuws te proberen.

Wat er ook van zij, wat in elk geval wel juist is, is dat in het sociaal-cultureel werk ook vandaag nog vaak met groepen wordt gewerkt – om toch nog eens te wijzen op een samenhang tussen werkveld en basisbenadering – hoewel ook hier dus weer uitzonderingen te vinden zijn. Het groepswerk is in het sociaal cultureel werk, zowel met jongeren als met


82 volwassenen, de meest uitgesproken basismethodiek – waaraan een zich steeds breder uitwaaierend geheel van methoden kan worden gekoppeld. In dat sociaal-cultureel werk dient volgens sommigen het hoofdaccent op educatie te liggen en volgens anderen volgens anderen op cultuur. In beide gevallen is het de bedoeling zowel de kwaliteit van het leven als het samenleven te bevorderen en gaat het om het maken van cultuur in de brede zin van het woord. In de jaren 70 lag daarbij de nadruk op het idee van permanente educatie, ontplooiing van de totale mens op alle levensdomeinen en gedurende het ganse leven. Als motor achter het gebeuren werd toen het individu en haar keuzes gezien. Er werd verondersteld dat mensen zich inderdaad permanent willen ontplooien. Recent leggen mensen die educatie centraal stellen, de nadruk vaak op levenslang leren met als bedoeling om bij te blijven eerst en vooral op arbeidsvlak. Het gaat hierbij dan om een meer instrumentele vorm van leren. Bij de mensen die cultuur centraal stellen blijft de brede betekenis het meest overeind. Vanuit die cultuurbenadering zijn er de jongste jaren bijzonder interessante ontwikkelingen op het kruispunt van kunst, sociaal-cultureel werk, samenlevingsopbouw en armoedebestrijding. Cultuur maken in enge zin, is blijkbaar een goed instrument om mensen aan cultuur en samenleving in brede zin te laten participeren. Bij de gebruikers van het sociaal-cultureel werk heeft de promotie van het levenslang leren vooralsnog niet aanleiding gegeven tot meer instrumenteel leren ten koste van algemene ontwikkeling. Het ontstaan van dat sociaal cultureel werk wordt gesitueerd in de Verlichting. Via het volksonderwijs voor volwassenen wilden de betere standen de arbeiders moreel en materieel verheffen. De industrialisering en de verstedelijking stelden allerlei nieuwe eisen aan de arbeiders. Het volwassenenonderwijs was erop gericht de onderlaag van de bevolking via het bijbrengen van de cultuur, de normen en de waarden van de midden- en de hogere klassen te integreren in de samenleving, in de veronderstelling dat daarmee het ‘algemeen welzijn’ werd gediend. Een tweede belangrijke ontwikkeling in Vlaanderen was de Vlaamse ontvoogdingsstrijd die vooral door de kleinburgerij werd gevoerd met de bedoeling het Nederlands als een volwaardige taal binnen de Belgische staat te doen aanvaarden. In 1852 ontstond zo in liberale kringen het Willemsfonds. Dat Willemsfonds zou één van de grote promotoren worden van het openbaar onderwijs. Verplicht onderwijs voor iedereen werd in het voetspoor van de Verlichting alsmaar belangrijker gevonden. Er tekenen zich binnen – wat toen volksontwikkeling werd genoemd - duidelijk twee strekkingen af: de toenmalige katholieke visie wil de arbeidersklasse vooral behoeden voor verderfelijke invloeden ( de zedenverwildering door het leven in de stad, de gevaren van het alcoholisme … ) stond tegenover een radicaal liberale visie waarin men via kennisverspreiding en bijbrengen van de hoge cultuur hoopte de arbeiders te ontwikkelen. De tegenstelling tussen bescherming en emancipatie vinden we ook vandaag nog steeds terug in het welzijns- en sociaal-cultureel werk. Ook de opkomende arbeidersbeweging ontdekt geleidelijk aan het belang van kennis als machtsinstrument. Mede via kennisname van wetenschappelijke ontwikkelingen wilde men een betere positie voor de arbeidersklasse nastreven en een eigen elite vormen. Tevens ontstonden ook allerlei eigen culturele en ontspanningsactiviteiten die respectievelijke door de socialistische en de katholieke arbeidersbeweging ook werden gebruikt om het


83 massakarakter van hun organisaties te verstevigen. De kiem voor de verzuiling die pas volop zijn beslag zou krijgen na de tweede wereldoorlog wordt hier gelegd. Na die tweede wereldoorlog kent de sociaal-culturele sector net zoals het welzijnswerk een grote expansie. Het klassieke verenigingsleven wordt meer en meer door de overheid geregeld en gesubsidieerd. De culturele autonomie zorgt ervoor dat de overheid naast het klassieke verenigingsleven ook zelf begint met een eigen cultuurpolitiek via een netwerk van openbare bibliotheken en culturele centra. Nieuwe organisaties binnen het sociaal-cultureel werk in Vlaanderen leggen tijdens de jaren 70 meer emancipatorische accenten binnen. Het voldoen aan maatschappelijke verwachtingen wordt in het voetspoor van Negt en Freire verbonden met een meer radicaal politieke opstelling en met een vraag naar een menswaardige samenleving. De crisis van de jaren 80 zorgde echter voor een heroriëntering waarbij meer en meer de nadruk werd gelegd op sociaal-cultureel werk met kansarme groepen. De kritische functie van het sociaalcultureel werk staat daarbij vaak in contrast met het streven van de overheid om in eerste instantie via een doelgroepenbeleid het sociaal-cultureel werk als een integratie-instrument te gebruiken. Recent is in Vlaanderen het zogenaamde sociaal leren een populaire benadering geworden. In deze benadering wil men ook het leren door de groep en het leren voor de groep uitdrukkelijk aan elkaar koppelen. Vanuit een uitdrukkelijk kritische visie op de samenleving ziet men leren als participeren en is participeren dus juist niet iets dat men moet leren, want leren is participeren. Binnen die sociale leerprocessen worden vier leerassen onderscheiden: 1. Leeras ‘actie’: zich engageren om iets te doen in spanning tot competenties om iets te doen en zinvolheid / zinloosheid om iets te doen 2. Leeras ’reflectie’: rationele reflectie en emotionele betrokkenheid in balans 3. Leeras ‘communicatie’: de groep is afhankelijk van buitenwereld voor oorzaken en oplossing van problemen, maar kiest toch zelf doelen: spanning tussen openheid en geslotenheid van de groep en in de groep 4. Leeras ‘onderhandeling’: leren omgaan met verschillen in probleemdefinities en verschillen in macht; het benoemen en verhelderen van de verschillen en het zoeken naar hoe ze elkaar kunnen aanvullen en verrijken. Zowel in de Bijzondere Jeugdzorg, een klassiek in het welzijnswerk gesitueerd werkveld, als vanuit de milieubeweging met de zogenaamde Voedselteams worden experimenten vanuit sociaal leren opgezet. Afronden wat het groepswerk betreft, zowel de sociaal culturele als de welzijnswerk variant betreft, kunnen we misschien wel met de stelling dat men in beide gevallen groepswerk of breder nog het ganse sociaal werk ziet als een voortdurend strijdperk tussen hegemonie – versterking en bevestiging van het dominante ideeëngoed - én uitdaging van die hegemonie. Het sociaal werk maakt deel uit van de publieke sfeer en is een plaats waar mensen samen gemeenschap maken, cultureel en maatschappelijk actief bezig zijn (‘tussen’ perspectief). Dat samen gemeenschap maken staat precies centraal in onze laatste basisbenadering, de samenlevingsopbouw.


84

4.4.3. De samenlevingsopbouw In de geschiedenis van het sociaal werk wordt de samenlevingsopbouw meestal omschreven als het werken met burgers aan maatschappelijke problemen. De nadruk ligt hier duidelijk op met de betrokkenen zelf werken, op processen van inspraak en participatie. Recent zijn de samenlevingsopbouw en de overheden op lokaal niveau steeds dichter naar elkaar gegroeid. Samenlevingsopbouw is vandaag èn een sector – een deel van het bredere welzijnswerk met een eigen regelgeving – èn een basisbenadering of methodiek die niet alleen in die sector maar ook in het buurtwerk en zelfs daarbuiten – bijvoorbeeld in een aantal sociaal artistieke projecten – als methode herkenbaar is. Men maakt soms een onderscheid tussen drie methodieken binnen de brede benadering van de samenlevingsopbouw: de sociale planning, sociale actie en het opbouwwerk. (1) Sociale planning is gericht op het democratiseren van het welzijnsbeleid. Over wat wordt gepland wordt niets gezegd, enkel over het feit dat de bevolking bij de ontwikkeling van de planning betrokken moet worden. Als specifieke methodiek en idee bestaat de sociale planning niet echt meer. Het idee om samen met de betrokkenen te plannen heeft echter op veel terreinen in de samenleving ingang gevonden: zowel bij stads- en streekvernieuwing, via allerlei raden (buurtraden, welzijnsraden …), zelfs in het bedrijfsleven is de idee van participatie en meer recent van co-produktie centraal komen te staan. (2) Sociale actie is de oudste vorm van samenlevingsopbouw. Vaak wordt er evenwel binnen allerlei actiegroepen niet zo methodisch gewerkt maar eerder vanuit eigen ervaring en traditie. In Nederland heeft vooral Piet Reckman zich ingespannen voor een methodische onderbouwing van de sociale actie. Vandaag vinden we allerlei vormen van sociale actie vooral terug binnen sociale bewegingen, zowel de klassieke sociale bewegingen als vakbonden als binnen de nieuwe sociale bewegingen (vrouwen-, vredes- en milieubeweging, …). Via sociale actie wil men druk uitoefenen op de autoriteiten om een bepaald probleem opgelost te krijgen waarbij men de verantwoordelijkheid voor het probleem bij de samenleving en de beleidsverantwoordelijken zoekt en niet bij de betrokkenen zelf. Het probleem wordt gesitueerd in de machtsstructuren van de samenleving - zowel in formele structuren als in mentaliteiten. Men wil die mentaliteiten of structuren via sociale verandering veranderen of verbeteren zodat de probleemsituaties verdwijnen. (3) De derde en vandaag de meest uitgewerkte methodiek van samenlevingsopbouw is het opbouwwerk. Opbouwwerk wordt vaak zelfs vereenzelvigd met samenlevingsopbouw. Opbouwwerk is het werken met burgers aan maatschappelijke problemen. Het is dienstverlening met als object de opbouw van de samenleving en als invalshoek het stimuleren van burgerparticipatie. Dat bouwen aan het samenleven – dat mensen als de sociale dieren die we zijn – altijd al in groep hebben samengeleefd en dat de samenleving een menselijke constructie is, is inherent aan het menszijn. Maar samenlevingsopbouw als een basisbenadering in het sociaal werk, als een manier om rond sociale problemen te werken, als methodiek dus is het de jonge loot binnen het sociaal werk. Centraal uitgangspunt, het absolute kernbegrip in de samenlevingsopbouw, is participatie: het vanuit en met de mensen zelf werken rond hun problemen. Dat impliceert een tweede basiskenmerk van de samenlevingsopbouw als basisbenadering: de uitdrukkelijke keuze om vanuit een lokale invalshoek te werken.


85 Ook hier geldt overigens dat samenlevingsopbouw als basisbenadering te onderscheiden is van samenlevingsopbouw als werkveld. Ook in het buurtwerk, in sociaal artistieke projecten, in inspraakprocessen opgezet door lokale besturen … kan men de methodiek samenlevingsopbouw herkennen. De eerste opbouwwerkinitiatieven in Vlaanderen ontstonden kort na de Tweede Wereldoorlog. Hulpverleners gingen vaak vanuit een religieuze inspiratie zich vestigen in verkommerde volksbuurten om de mensen daar bij te staan. Daar ontdekte men de maatschappelijke achterstelling van de mensen in die buurten. Zo ontstond het idee van opbouwwerk als derde vorm van maatschappelijk werk naast individuele hulpverlening en groepswerk. Daarbij kan men binnen het opbouwwerk opnieuw een onderscheid maken tussen twee stromingen. Eén stroming, de politiserende, ligt de nadruk op het via zelforganisatie van de mensen te komen tot een verandering van de samenleving. Men zoekt daarbij naar concrete strategieën om mensen te ondersteunen in het vorm proberen geven aan hun situatie. Participatie is het einddoel. De tweede stroming wil vooral komen tot een betere hulpverlening. Men wilde de ervaringen van buurtbewoners en hulpverleners tot hun recht laten komen en streven naar verbetering van het methodisch handelen van de hulpverleners. Het gaat in deze benadering om een technisch-professionele benadering waarbij men participatiestructuren creëert in functie van beleidsplanning en welzijnsopbouw. Participatie is hier een middel om tot een efficiënter beleid te komen. Oorspronkelijk maakte men een onderscheid afhankelijk van de vraag of het opbouwwerk gericht was op een bepaald territorium (een buurt of een streek), een bepaalde categorie van de bevolking (jongeren, migranten, woonwagenbewoners, ...) of als methode om tot een beter functioneren van bepaalde welzijnsvoorzieningen te komen (functioneel opbouwwerk). Vandaag wordt in het opbouwwerk vorm gewerkt met de probleemprojectmethode. Een project kan zich zowel op een buurt als op een streek richten, maar is steeds beperkt in de tijd en werkt aan duidelijk vooraf bepaalde doelstellingen. Alhoewel de technisch professionele benadering dominant is via deze methodes en de afstand tot politiek en beleid vaak zeer klein is, blijft de spanning tussen politiek en opbouwwerk in de praktijk aanwezig. In de samenlevingsopbouw hanteert men daarbij een aantal middelen als belangenarticulatie, bemiddeling en groeps- en netwerkvorming met als doel datgene wat mensen bindt in het groter geheel van de maatschappij te versterken en verbindingen tussen leven van alledag en de wereld van instellingen en regelgeving tot stand te brengen. Ze hechten bovendien veel waarden aan het versterken van het maatschappelijk middenveld. Uiteindelijk willen ze weven aan het samenleven, met voor en door de mensen zelf. We willen hier tenslotte nog even ingaan op een onderscheid in het aanpakken van de samenlevingsopbouw als basisbenadering van twee werkvelden – de samenlevingsopbouw als werkveld en het buurtwerk als werkveld. De samenlevingsopbouw als werkveld kiest voor een benadering van samenlevingsopbouw waarin de nadruk wordt gelegd op realiseren van toegang tot grondrechten voor maatschappelijk kwetsbare groepen door het verhogen van de leefbaarheid van


86 aandachtsgebieden. Tussen beide invalshoeken – de lokale invalshoek en de keuze voor kwetsbare groepen – heerst er soms een spanningsveld. Kiest men voor de meest kwetsbaren – bijvoorbeeld de druggebruikers rond het De Coninckplein in Antwerpen – dan komt men gemakkelijk lijnrecht tegenover de meerderheid van de buurtbewoners te staan die vinden dat de druggebruikers een bedreiging vormen voor de leefbaarheid van hun buurt. In kansarme wijken vinden we de jongste tijd ook weer buurtcentra, de rechtstreekse erfgenamen van het eerst door de overheid afgeschafte buurtwerk. Tussen het territoriale werken van het buurtwerk en het werkveld van de samenlevingsopbouw dat vaak op de eerste plaats wil inzetten ten aanzien van de meest uitgesloten doelgroepen bestaat er al wat langer een spanningsverhouding. Het buurtwerk werkt niet projectmatig maar juist vanuit zeer toegankelijke en kleinschalige infrastructuur (buurthuis, wijkcentrum) aan het samenleven. Via participatie en directe inzet van bewoners via allerhande vrijwilligersnetwerk willen zij aan het samenleven weven. Daarbij willen ze structureel werken aan kwaliteit van leven en het samenleven in de buurt en aan de verbetering leefbaarheid in kansarme wijken door in te spelen op collectieve problemen en basisbehoeften van bewoners – de gedeelde basisbehoeften van iedereen in die buurt. Zij kiezen dus expliciet niet voor de zogenaamde kansengroepen, zij willen met iedereen in wijk of buurt aan de slag. Volop in de actualiteit van de samenlevingsbouw staat de stelling die de klassieke benadering van de verhouding tussen politiek en mensen gewoon omdraait en dus niet vertrekt van het idee dat men via participatie de mensen wil betrekken bij overheidsbeleid. Mensen zijn steeds op velerlei manieren en rond allerlei sociale problemen en vragen bezig – het is een taak van de overheid om bij die talrijke initiatieven van mensen aansluiting te vinden.


87

4.5. Tot besluit Vele discussies in het sociaal werk worden vandaag als methodendiscussies gevoerd. Dat is logisch omdat het de methode is die de mensen of groepen in concreto ervaren. Tegelijk lijkt die loutere methodische benadering ons wel eens het risico in te houden dat we de maatschappelijke opdracht van het sociaal werk uit het oog verliezen. Wij willen juist door de methodendiscussie op een bepaalde manier aan te vatten dat verband blijven leggen. Wij willen de klemtoon daarbij vooral leggen op de wijze waarop door die methode de verbinding tussen individu en omgeving wordt gelegd. Met een verwijzing naar de internationale definitie naar hoe het sociaal werk tussenkomt op het kruispunt van individu en omgeving. Die ‘hoe’ is het typisch methodische. Daarin is voor ons het cruciale punt – hoe wordt door een bepaalde manier van werken op een bepaalde wijze de verbinding gelegd tussen het individu, zijn of haar omgeving en de bredere samenleving. Die overtuiging gaat terug op die lastige betekenis van het woord sociaal – het sociaal werk als tussengebied tussen het individuele en het sociale. De methodiek achter de methode ‘verraadt’ telkens een bepaalde probleemdefinitie die zich via de interventie uitspreekt over een bepaalde lezing van het probleem. Het is onze overtuiging dat van context tot context verschillende methoden werkbaar kunnen zijn. Vanuit de drie basisbenaderingen kunnen zinvolle methoden worden ontwikkeld. De analyse hoe via een bepaalde methode een bepaalde lezing van een sociale probleemsituatie wordt gehanteerd moet telkens opnieuw gemaakt worden. We zien trouwens hoe langer hoe meer sociaal werkpraktijken ontstaan waarbij precies hybride methoden worden gehanteerd en ook driftig overstapjes gemaakt worden tussen het welzijnswerk en het culturele veld … Wat in de Vlaamse context wat bijzonder is aan onze benadering is de sociaal pedagogische insteek ten aanzien van het methodenvraagstuk. Die sociaalpedagogische benadering brengt met zich mee dat we ook zeer uitdrukkelijk meer nadruk leggen op een procesgerichte dan op een productgerichte aanpak. Mensen ondersteunen kan maar op een zinvolle wijze via die procesgerichte invalshoek.


88

4.6. Korte samenvatting Een methode is in sociaal werk de concrete aanpak van een sociale probleemsituatie. Het is de weg waarlangs men een welbepaalde doelstelling wil bereiken. Methodisch werken betekent dat men systematisch én intentioneel handelt. Het onderscheid met een methodiek is dat aan een methodiek een theoretisch referentiekader en een wijze van probleemdefiniëring samenhangt. Methodes hangen in oorsprong vaak vast aan een methodiek maar kunnen zich daar in zekere zin los van maken. Het kiezen voor een bepaalde methode leidt evenwel altijd tot een bepaalde lezing van een bepaalde situatie. We onderscheiden drie evenwaardige basisbenaderingen in het sociaal werk. Wij kiezen voor de term basisbenadering om de soms wat steriele discussie tussen methode en methodiek uit de weg te gaan. We gaan voor een procesgerichte benadering van het werken in het sociaal werk die mensen wil ondersteunen in het zin-, vorm- en inhoud geven aan hun leven. Het procesgerichte houdt voor ons tevens een sociaalpedagogische benadering van de diverse methoden en methodieken in. De eerste basisbenadering in het sociaal werk is het social case work. Dat casework is een individugerichte aanpak. Mary Richmond die deze methode als eerste ontwikkelde legde de nadruk op de relatie tussen individu en omgeving zowel in oorzaak als in aanpak. In een tweede fase verschoof de aandacht vooral naar het individu. In het social casework vandaag staat vanuit een sociaal-ecologische benadering terug meer die relatie tussen individu en omgeving centraal. De tweede benadering – het groepswerk ontstond enerzijds als reactie op het te individugerichte van het social casework en heeft zich anderzijds ontwikkeld tot een sociaal culturele manier van werken geïnspireerd door de sociale pedagogiek. Die eerste variant van groepswerk, het groepsmaatschappelijk werk is een groepsgerichte versie van het social case work. Deze benadering kent op zijn beurt weer twee varianten. De sociaal culturele invalshoek vinden we vandaag in de sector van het sociaal cultureel werk maar ook in vele andere sociaal werkpraktijken vinden we deze manier van werken vaak terug. Het sociaal leren is een vanuit die sociaal culturele invalshoek ontstane methodiek die ook elders in het sociaal werkveld vandaag succes kent. De derde benadering – de samenlevingsopbouw – kenmerkt zich door een zeer sterke nadruk op met de mensen zelf werken, op participatie van betrokkenen. Sociale actie, sociale planning en de samenlevingsopbouw als methodiek – soms ook opbouwwerk genoemd - zijn varianten van die samenlevingsopbouw benadering. Binnen de samenlevingsopbouw als opbouwwerk kan men – toegegeven het gaat om verwarrend taalgebruik – een onderscheid maken tussen samenlevingsopbouw en buurtwerk als twee onderscheid benaderingen.


89

4.7. Verwerkingsvragen 1. Geef in uw eigen woorden weer wat het onderscheid is tussen methode en methodiek. 2. Geef commentaar bij de stelling: elke methode houdt een lezing van de werkelijkheid in 3. Wat bedoelen we met systematisch en intentioneel als kenmerken van een methode? 4. Geef de kenmerken van hedendaags social case work en vergelijk ze met de originele aandachstpunten van Mary Richmond. Wat valt u op. 5. Welke twee varianten van groepsmaatschappelijk werk worden er onderscheiden? Kan je van beide voorbeelden geven? 6. Geef de kern weer van de theorie van het sociaal leren. 7. Welke drie varianten van samenlevingsopbouw als basisbenadering kunnen we onderscheiden. Beschrijf ze kort 8. Buurtwerk en samenlevingsopbouw als methodiek zijn twee varianten binnen de samenlevingsopbouw als basisbenadering. Zoek naar overeenkomsten en verschillen.


90

.


91

Bronnen Achterhuis, H. (1981). De markt van welzijn en geluk. Baarn: Ambo. Adams R. (2002). Social Policy for social work. Hampshire: Palgrave Adams, R. (2008). Empowerment, participation and social work. Hampshire: Palgrave. Agentschap Jongerenwelzijn (2013). wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn (geraadpleegd op 12 september 2013) Banks, S. (2004). Ethics, accountability and the social professions. Hampshire: Palgrave. Batens D. (1992). Kennisleer. Leuven Garant. Christiaens, J. (1999). De geboorte van de jeugddelinquent.De pedagogiek van het jeugdwerk. Gent: Academia Press. De Bie, M. (1991). De pedagogisering van sociale problemen. Historische ontwikkelingen in de jeugdwelzijnszorg in Vlaanderen. Tijdschrift voor Sociale Wetenschappen 36(1), 1-15. De Bie, M. (2007). Sociale Agogiek, Gent: Academia Press De Bie, M.& De Droogh, L. (2005). Sociaal werk en welzijnsrechten. Onuitgegeven cursus. Gent. De Bie & De Droogh (2006). Sociaal werk en welzijnsrechten. Onuitgegeven cursus. Gent De Bie, M. & van Ewijk, H. (2008).Sociaal Werk in Vlaanderen en Nederland. Een begrippenkader. Mechelen: Kluwer De Laeter, D., De Pauw, W. Lemahieu, T & Vermeersch, L. (2008). Sociaal-cultureel en educatief werk. Het beleid in Vlaanderen. Een wegwijzer. Mechelen: Kluwer. Depaepe, M. (1998). De pedagogisering achterna. Aanzet tot de genealogie van de pedagogische mentaliteit in de voorbije 250 jaar. Leuven: Acco. De Swaan, A. (1989), Zorg en de staat: welzijn, onderwijs en gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd, Amsterdam. Dominelli L.(2012). Green social work, from environmental crisis to environmental justice. Cambridge: Polity Press Driessens, K. & Geldof, D. (2009). Individu en/of structuur? Of wat wil het sociaal werk aanpakken? In Canon sociaal werk. http://www.canonsociaalwerk.eu/be (geraadpleegd op 19 september 2012) Driessens K. & Van Regenmortel T (2006). Bindkracht in armoede. Leuven: Lannoo Campus. Etzioni, A. (1969). Modern Organisations. London: Abebooks. Freidson, E. (2001). Professionalism. The third logic. Cambridge: Polity Press.


92 Galuske, M. (2011.) Methoden der Sozialen Arbeit in Otto, H. & Thiersch, H. (eds) Methoden der Sozialen Arbeit, Berlijn: Reinhardt Verlag. Geenen, M.J. (2010). Reflecteren. Leren van je ervaringen als sociale professional. Bussem: Coutinho. Geldof, D. & Driessens, K. (2008). Normatieve professionaliteit in het sociaal werk. In: Alert, jg. 34 n 2, 66-75. Giesecke H.(1990). Pedagogiek als beroep. Grondvormen van pedagogisch handelen. Voorburg. De meerval. Hanesch, W. (2011) Armut und Armutspolitik Armut und Armutspolitik in Otto, H. & Thiersch, H. (eds) Handbuch Sozialarbeit. Berlijn: Reinhardt Verlag. Hermans, K. (2008) Evidence Based Practice. Opportuniteit voor sociaal werk. In Alert, 34/2, 13-23. Hermans, K. (2009). De complexe relatie tussen sociaal werk en sociaal beleid ontrafeld. In: Brodala J., Cuyvers G., DevillÊ A., Van den Eeckhaut G. (Eds.), Met een dubbele lus: prikkelend nadenken over sociaal werk. Antwerpen-Apeldoorn: Garant, 131-146 Herman, S. (1996). Maatschappelijk werk tussen gisteren en morgen. Antwerpen: Garant. Huyse, L. (2003). De verzuiling voorbij. Leuven Kritak IFSW (2012) Definition of social work. ifsw.org/policies/definition-of-social-work/ (geraadpleegd op 2 september 2013) Katus,J., Kessels, J. & Schedler, P. (Red.) (1998). Andragologie in transformatie. Amsterdam: Boom. Kunneman, H. (2007). Sociaal werk als laboratorium voor normatieve professionalisering in: Ethische Perspectieven (driemaandelijks tijdschrift van het Overlegcentrum voor Ethiek, 2/2007, pp. 92-107. Lorenz W. (2007). Paradigms and Politics: Understanding Methods Paradigms in an Historical Context: The Case of Social Pedagogy. In British Journal for Social Work, 38(4), 625-644. Luyten, D. (1993). Geven, krijgen en teruggeven. Over de bijstandsverlening door de OCMW's. in: OCMW-Focus, 66-69 Matthijsen C. (2008). Activeringspraktijken in de sociale economie. Een onderzoek bij buurten nabijheidsdiensten. Leuven. Nicaise, L. & De Wilde, C. (1995). Het zwaard van Damocles. Arme gezinnen over de bijzondere Jeugdzorg. Leuven: Garant. Payne, M. (1997). Modern social work theory. Hampshire: Palgrave Peeters, J. (2009) Social work and sustainable development: towards a social–ecological practice model. In Journal of Social Intervention: Theory and Practice, 21/3, 5-26.


93 Piessens, A. (2007) De grammatica van het welzijnswerk: onderzoek naar het welzijnswerk als dagelijkse praktijk. Vakgroep sociale agogiek, UGent Recht-op (2013). http://www.recht-op.be (geraadpleegd op 1 september 2013). Roose, R. (2003) Integrale Jeugdhulpverlening Waasland. Ruimte voor de erkenning van onmacht als voorwaarde voor een participatieve hulpverlening. In Roose, R. (Red) (2003). Participatief werken in de jeugdhulpverlening. Gent: Academia Press, 33- 50. Roose, R. (2006). De bijzondere jeugdzorg als opvoeder. Gent: Academia Press. Roose, R. & De Bie, M. (2011). De bijzondere jeugdzorg in Vlaanderen. Bevragen of verder zetten van een dominante logica? In Crombez, J. & Else De Wachter. Kansen voor Kinderen. Een weg door het jongerenwelzijn in Vlaanderen? Leuven Garant, 85-95. Roose R. & Steketee, (2008) Jeugdwerk en jeugdzorg in De Bie, M. & Van Ewijk H. (red.). Sociaal werk in Vlaanderen en Nederland: een begrippenkader. Mechelen: Kluwer. 57-82. Rosanvallon, P. (2011). La societÊ des egaux. Paris. Points. Standing, G. (2011). The precariat. The new dangerous class. London:Bloomsbury. Uit de Marge (2012) www.uitdemarge.be geraadpleegd op 26 november 2012. Van Crombrugge, L. (2008) Het sociaal hoger onderwijs te Gent (1950-1980). Over de ontwikkelingen van de opleiding sociaal werk aan het Stedelijk Instituut voor Sociale Studie (SISS). Masterproef voorgelegd aan de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte – Vakgroep Nieuwste geschiedenis, voor het verkrijgen van de graad van Master in de Geschiedenis. UGent. Vandenbroeck. M. (2004) In verzekerde bewaring. Honderdvijftig jaar kinderen, ouders en kinderopvang. Amsterdam: Uitgeverij SWP. Vanderplasschen, W., Roose, R. & Colins, O. (2006) Hulpverlening aan kinderen en jongeren in het kader van de bijzondere jeugdbijstand. In Vanderplasschen, W., Vandevelde, S., Caes, C., Broekaert, E. & Van Hove, G. (red.) Pedagogische werkvelden in beweging: organisatie en tendensen. Leuven: Garant, 65-129 van Ewijk, H., Spierings, F. & Wijnen-Sponselee, R. (Eds.). (2007). Basisboek social work. Mensen en meedoen. Amsterdam: Boom. van Kerkhoven, E., van Doorn, L. & van Genugten, W. (2008). Maatschappelijke dienstverlening. In De Bie, M. & Van Ewijk H. (red.). Sociaal werk in Vlaanderen en Nederland: een begrippenkader. Mechelen: Kluwer, 99-129. Verhellen, E. (1994). Jeugdbeschermingsrecht. Gent: Mys&Breesch. Vettenburg, N. (1989). Jeugd en maatschappelijke kwetsbaarheid. KULeuven. www.uitdemarge.be, geraadpleegd op 26 november 2012. Verzelen, W. (2005), Sociaal werk: in- en uitzichten. Antwerpen: Garant.


94 Vlaeminck H. Malfliet W. & Saelens, S. (2010). Social Casework in de 21e eeuw. Mechelen: Kluwer. Van der Haar, M. (2007). Marking differences in Dutch Social Work. Professional discourse and ways of relation of clients in context . Amsterdam: Dutch University Press. Vranken, J. (1994.) Jaarboek armoede en sociale uitsluiting. Leuven:Acco.



Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.