27 minute read

Uit de vele levens van...de Rabas - deel 1

Vooruitgang eist zijn tol. Nostalgie moet plaatsmaken voor winkels, appartementen en moderne gevels. Waar nu een groot gat gaapt op de Luizenmarkt in de Vrijheid, stond voor enkele weken nog het werkhuis van timmerman Jef Mertens, in Hoogstraten en de regio beter gekend als ‘de Rabas’. Hij is een man van 12 stielen en 13 hobby’s, gemaakt uit onverslijtbaar materiaal van een andere planeet. We kennen hem als timmerman, klusjesman, luizenmarkter, sjotter, mister Los Camarados, klaroenspeler, koorzanger, drummer, solist, fanfaremuzikant, tamboer, vogelkweker, visser, kweker van allerlei gevogelte en konijnen, pompier, coureur, brandweerkampioen van Vlaanderen, wielertoerist, fotomodel, gelegenheidsspilzak, enz. Nu zijn ouderlijk huis en timmermagazijn met de grond gelijk zijn gemaakt, voelt hij zich wat ongemakkelijk en verweesd. “Es geht alles vorüber”, zong lang geleden Freddy Quinn op de jukebox van de oude Roma. Regelmatig zie ik hem in het centrum van de stad aarzelend op zijn fiets voorbij zijn vroegere biotoop rijden. Hoe dikwijls hebben zijn kameraden en kornuiten in de winter niet staan buurten rond het gloeiend houtstoofke in zijn atelier. Daar zijn ongetwijfeld heel wat straffe verhalen over de tong gegaan. Hoog tijd dus om dit Hoogstraatse kopstuk zelf aan het woord te laten over enkele sappige anekdotes uit zijn rijk gevuld leven.

Rabas in ‘t kort

Jef ‘Rabas’ Mertens is geboren in1933. Als ik goed kan tellen, is hij onlangs 80 jaar geworden, op 2 maart om precies te zijn. Hij is getrouwd met Gisella Knaepkens in 1960 op 23 februari in 1960 en het verslag van zijn gouden bruiloft heeft nog in de Hoogstraats Maand gestaan. Jef en Gisella hebben 3 kinderen (Els, Luc en An) en 5 kleinkinderen, allemaal jongens (Ben, Cedric, Lars, Wannes en Senne). Zij wonen al jaar en dag in de Gelmelstraat op het nr. 11 in Hoogstraten. En tot voor kort had Jef dus zijn werkhuis in de Vrijheid naast De Blauwe Regen.

Jefke Mertens

Rabas tijdens de oorlog

DHM: Jef, ik heb daar nooit bij stil gestaan. Maar toen de oorlog van ‘40 uitbrak, was jij amper zeven jaar?

Jef: Inderdaad, ik ben er ‘ene van voor den oorlog’. Wij hebben dikwijls genoeg met allemaal thuis in de kelder gezeten tijdens de beschieting: vader, moeder, ik en onze Staf, grootvader en grootmoeder Van Den Heuvel en heel de familie Wuyts van neffen 1 ons.

DHM: Sliepen jullie dan ‘s nachts ook allemaal in de kelder?

Jef: Ja, onze vader had tegen de kant, in de nissen en in de patattenbak 2 allemaal bedden gemaakt voor de kinderen en voor de volwassenen. Heel onze kelder lag vol. Onze vader had dat ferm voorzien. Het plafond van de kelder was ondersteund met eiken balken voor het geval er een bom op ons huis zou vallen en de boel boven onze kop zou inzakken. Elke keer als de sirenes gingen, doken wij als de weerlicht de kelder in. Het gezin Wuyts kwamen meestal in paniek aangerend terwijl de beschietingen al bezig waren. Vader Wuyts, die gewoonlijk als laatste de kelder kwam in gesloft, zeulde steevast een valies met zich mee. Wij dachten natuurlijk dat al zijn geld daar in zat. Tot zijn koffer eens openviel. Propvol met beelekes 3 van de Liebig 4 en met postzegels. De vader van Toon Wuyts was namelijk een hevige postzegel- en prentjesverzamelaar. Zijn collectie wou hij voor geen geld achterlaten. Uit compassie heeft onze vader voor hem een kastje gemaakt in de kelder waar hij tijdens de oorlog zijn valies met kostbare inhoud veilig kon opbergen achter slot en grendel.

DHM: Wat moet ik me voorstellen bij de Duitse bezetting? Hoe heb jij dat als kind ervaren?

Jef: Wel op zekere morgen kropen wij nog half slapend uit de kelder en heel onze living zat keivol Duitse soldaten. Overal machines en apparatuur en een wirwar van kabels. Buiten liepen er elektriciteitsdraden los door het werkhuis, door de hof, door de bonenstaken en over onze fietsen die wij daar hadden verstopt voor de Duitsers. Ze hadden een transmissielijn getrokken recht naar den Aard waar hun kanonnen stonden opgesteld. Boven in de toren zaten Duitse soldaten op uitkijk. Bij de minste onraad kwam een koerier briefjes met richtlijnen afgeven aan de mannen in onze living. Die seinden die gegevens door naar de Aard waar de kanonnen dan even later begonnen te blaffen naar de overkomende vliegtuigen van de geallieerden. Ik weet nog goed hoe nadien één van die Duitsers altijd die geheime briefjes in onze living opstookte.

Hoe Jefke Rabas werd

Van kindsbeen af heb ik gedacht dat de naam Rabas een afkorting was van Barabas. Was dat niet de naam die het volk scandeerde toen Pilatus vroeg: “Wie zal ik vrijlaten, Jezus of Barabas?” In mijn kinderlijke fantasie gaf dat extra aureool aan die imposante baardmens die wij de Rabas noemden. Nu ben ik er echter achtergekomen dat het verhaal van zijn bijnaam heel anders in mekaar steekt.

Toen hij nog een aankomende puber was, hadden zijn oudere kameraden -niet voor een grap verlegen- hem wijsgemaakt dat zij een uiterst zeldzame vogel gezien hadden in een pattatenveld. Het zou gaan over een ‘Rabaskopkakkeluutkawauw’, kortweg Rabas genoemd.

Omdat de vogel zich enkel liet zien bij valavond en hij op de geur van verbrand pattatenloof afkwam, heeft Jef op zekeren dag een hele avond lang de wacht gehouden bij een smeulend vuur op die verlaten pattattenakker. Eén voor één dropen zijn kwelduivels af, zonder dat Jefke iets in de smiessen kreeg. Om hem uit zijn lijden te verlossen, kwam de kliek wat later toch nog eens poolshoogte nemen. “En Jef, nog gene Rabas zien zitten?” Waarop Jef dapper gebaarde: “Njet jom, ik denk dat ‘em wa schouw is”. Waarop zijn kameraden het uitproestten: “Wij zien hem pertang wel. Want hij zit hier al heel de avond te koekeloeren bij het vuur!” Waarop iedereen over de grond rolde van het lachen. Sindsdien heet hij ‘de Rabas’.

DHM: Al die vijandige soldaten in huis, was dat niet gevaarlijk?

Jef: Ja, want ons moeder werkte bij ‘den telefoon’ en verstond de morse codetaal die de Duitsers gebruikte. Zij neep ze vandeeg voor het geval ze daar achter zouden komen. Dat was me bij ons een drukte, man. Overal in en achter het huis zaten soldaten. Wij konden zelfs niet meer naar de WC gaan. Dat werd al gauw onhoudbaar. Uiteindelijk is ons moeder gaan onderhandelen met hun chef en na drie dagen is heel die soldatenkliek met al hun rommel verhuisd naar het huis van brouwerij Brosens, een beetje verder in de straat. Je moet weten dat bij ons nog mensen van Van Pelt logeerden die in Antwerpen gaan lopen waren voor de beschietingen. Later zat er op de bovenverdieping ook nog een ploeg Canadezen van het rood kruis. Hun ambulancewagens stonden allemaal voor ons deur geparkeerd.

Jef, als jonge timmerman

DHM: Voor een aankomende puber gelijk gij was dat dus eigenlijk wel een avontuurlijke tijd?

Jef: Inderdaad, wij kenden nog geen gevaar en voor een bengel zoals ik viel er elke dag van alles te beleven. Ik herinner mij dat er een kabel kapot gereden was die helemaal los hing aan de poort van brouwerij Brosens. Ik en onze Staf hadden die kabel verder naar beneden getrokken en op de duur hadden wij een stuk opgerold van ons tot voorbij Oscar Engels (nu beenhouwerij Hofkens). Toen ik heel frjet met mijn rol draad bij onze vader aankwam, sloeg de schrik hem rond het hart. Wij hadden zonder het te weten de transmissielijn van de Duitsers gesaboteerd. Er was gewoon een stuk tussenuit. Onze vader is diezelfde nacht stiekem die rol gaan dumpen in de verwilderde angelic achter de hof van Croes (nu Kleding Keëroen).

DHM: Konden jullie tijdens de oorlog nog naar school gaan?

Jef: In het begin wel, maar op het einde van de oorlog niet meer. Op een gegeven moment werden de gebouwen van de jongensschool (nu muziekacademie) opgeëist door de Duitse bezetter. De frontlinie lag toen tussen Hoogstraten en Rijkevorsel ter hoogte van de Hees en de jongensschool werd een Duits oorlogshospitaal. Langs de achterkant van de Bonenstraat (Karel Boomstraat) werden zwaargewonde soldaten in legercamions aangevoerd. Daar waren dikwijls afgrijselijke taferelen bij. Eventjes zijn wij met alle klassen verhuisd naar de toenmalige meisjesschool in de Gelmelstraat. Dat heeft niet lang geduurd. Het werd ook te gevaarlijk met al die beschietingen en vliegende bommen. Zo zat ik eens als bengel bij Servaes (nu kantoren Randstad) te kaarten in de veranda toen ineens de achterbouw uit zijn voegen knalde en al het glas in het rond vloog. Iedereen sloeg tegen de grond en we wisten totaal niet wat er gebeurd was. Even later bleek er enkele huizen verder in de Vossegang (tegenover het Klein Seminarie) een V1-bom gevallen te zijn waarbij verschillende bewoners omkwamen. Op enkele schrammen na was van onze kliek als bij wonder niemand gewond.

DHM: Hebben jullie ook veel honger geleden in de oorlog?

Jef: Niet echt. Onze vader had regelmatig timmerwerk te doen voor één of andere boer en dat werd meestal in natura betaald met melk, graan of vlees. Ook mijn nonkel Nelis (Knaepkens) zorgde op tijd en stond voor voldoende eten op tafel. Terwijl heel Hoogstraten vol Duitsers zat, ging hij met een grote kit om melk naar de Bosuil, onderweg naar Castel waar boer Herreygers woonde. Die man bleek geweldig anti-Duits gezind te zijn en hij verstopte in zijn boerderij (zo vernam ik later) Engelse piloten die uit de lucht waren geschoten. Als puber mocht ik regelmatig met nonkel mee. Dan moest ik wel om onverklaarbare redenen vijf of zes truien aandoen met daarover nog een frak van onze vader die tot over mijn knieën hing. Ik begreep daar niks van want zo kou was het niet. Als wij dan bij die boer aankwamen, moest ik al die grote truien en mijn frak uitdoen en kreeg ik melk, graan en vlees mee naar huis. Soms als er in de wei een koe gesneuveld was door een verdwaalde kogel, dan was het extra feest. Neen, honger hebben wij niet geleden. Ik ben ooit naar huis gekomen met bottinnen over mijn schoenen aan. Dat waren er met elektrische verwarming in, speciaal voor nonkel Nelis. Pas na de oorlog heeft men mij verteld hoe de vork aan de steel zat. Ook dat nonkel regelmatig ‘s nachts Engelse piloten was gaan ophalen om ze via het netwerk van het verzet te repatriëren.

DHM: En Jef, hoe heb jij het springen van de toren meegemaakt?

Jef: Toen dat gebeurde, lagen wij allemaal in de kelder te slapen. Iedereen schoot tegen de morgen wakker van een enorme knal. Die was zo hevig dat wij allemaal letterlijk uit bed vlogen. Het was een geweldige schokgolf die door de grond en door het huis ging. Wij wisten onmiddellijk dat de toren ontploft was. Met de frontlinie zo dichtbij was die hoge uitkijkpost van strategisch belang voor de Duitsers en een doorn in het oog van de geallieerden. De Engelsen die aan de Hees werden tegengehouden, hadden al herhaaldelijk geprobeerd om het houten gebinte van de grote en kleine bol in brand te schieten met brandbommen om alzo de vijandige uitkijkpost op de toren uit te schakelen. Dat lukte echter niet. Wel zijn er in de kolonie een aantal huizen afgebrand door verdwaalde brandbommen die eigenlijk voor de toren bedoeld waren. Toen het tij voor de Duitsers begon te keren, kreeg iedereen in Hoogstraten het bevel om te vertrekken of te gaan schuilen want de bezetter ging de toren laten springen om de aftocht te dekken. Het was bang afwachten. Na die verwoestende knal, kwam de buurt voorzichtig buiten kijken, maar er hing zo’n zwaar stofgordijn over de Vrijheid dat je geen hand voor de ogen zag.

De vreselijke werkelijkheid werd pas duidelijk toen de mist langzaam optrok en er een reusachtig puinhoop zichtbaar werd op de plaats waar ooit de toren en de kerk hadden gestaan. De ravage was onbeschrijfelijk. Nu de Duitsers de aftocht hadden geblazen, konden de Engelse troepen oprukken. Dat ging snel. De laatste Duitse soldaten waren nog maar in de Minderhoutsestraat, of de Engelsen en Canadezen kwamen al binnengereden vanuit Rijkevorsel. Die begonnen vrij snel met man en macht puin te ruimen en de doortocht vrij te maken. Alles lag plat. Alleen het voorste gedeelte van de kerk stond nog recht. Het monumentale kruis met de levensgrote Christusfiguur hing als bij wonder ongeschonden in het voorschip dat merkwaardig genoeg helemaal intact was gebleven. Het leek een teken van hierboven. Dat beeld vergeet ik nooit.

DHM: Als ik nu door de Vrijheid loop, kan ik me nauwelijks voorstellen wat een immense verwoesting dat moet geweest zijn. Ik neem aan dat de omliggende huizen ook meegedeeld hadden in de klap?

Jef: Het centrum van Hoogstraten was helemaal verwoest. Van overal kwamen ramptoeristen vol ongeloof kijken naar de gevelde kerk en toren. In een ruime straal was alles in één klap vernield. Aan ons huis, toch een paar honderd meter van de kerk verwijderd, was ook heel wat schade. Verschillende brokstukken waren door ons dak gevlogen waaronder ook een stuk balk uit het torengebinte. Uit dat hout heeft onze vader later een sierstuk gemaakt met een Mariabeeldje dat sindsdien bij mij thuis in de living hangt.

Rabas in Oostakker

DHM: Wij kennen jou ondertussen in Hoogstraten als all-round timmerman en klusjesman. Ik neem aan dat gij na de oorlog uw broek versleten hebt in de vakschool?

Jef: Ja, maar aanvankelijk niet in Hoogstraten. Omdat ik heel handig was, stuurde onze vader mij naar de vakschool bij de broeders in Oostakker voor de afdeling meubelmakerij. Ik was daar intern en mocht maar drie keer per jaar naar huis. Dat viel niet mee. Alle dagen bidden en misdienaartje spelen. Die paters wilden van mij ‘een broeder’ maken. Ziet ge dat al gebeuren?

DHM: Hoe lang heb jij dat daar uitgehouden?

Jef: Na drie jaar was ik het in Oostakker beu. Toen ik met de grote vakantie naar huis kwam, zei ik tegen ons moeder dat ik niet meer terug naar Oostakker wou want “dat ik geen pater wou worden”. Maar er viel niet over te ruttetutte. “Gij zult na de vakantie terug naar ginder gaan!” bezwoer ons moeder. Waarop ik dreigde: “Dan stap ik in Sinterklaas van de trein en kom ik niet meer terug”. Ons moeder en onze vader zijn ten einde raad eens rustig met Van Reuzeltje (de toenmalige kapelaan van het Begijnhof) gaan klappen en zo ben ik uiteindelijk toch naar de vakschool in Hoogstraten mogen gaan.

DHM: Om dan nadien direct thuis mee te draaien in de schrijnwerkerij?

Jef: Meer nog, ik ben al tijdens het laatste schooljaar thuis moeten blijven om mee te helpen. Onze vader werkte toen met drie gasten, waaronder Jos van nonkel Louis en Marcel Rom. Die mannen hadden echter ook meegedaan aan een examen voor de staat en ze waren er alle drie door. Twee konden direct beginnen als facteur en de derde werd koerier voor de belastingen. Onze vader stond er alleen voor en ik moest er onmiddellijk mee in vliegen. Ik ben dan nog wel een jaar lang elke week een dag les gaan volgen in Turnhout om mijn diploma te halen.

DHM: Waaruit bestond het werk?

Jef: Wij deden algemene timmerwerken. Dat ging van ramen en deuren plaatsen tot ingebouwde kasten maken, valse plafonds leggen en daken timmeren. In die periode was het ook de gewoonte dat elke schrijnwerker van het dorp om de beurt de opdracht kreeg om bij een overlijden de doodskist te maken en de overledene te kisten. Wij moesten dan bij de mensen thuis gaan en dikwijls was dat ook werken op zaterdag en zondag. Ik ging in die tijd nog naar de vakschool toen ik al moest meehelpen.

Rabas als begrafenisondernemer

DHM: Gij hebt als aankomende bengel toch geen overledenen mee moeten gaan kisten?

Jef: Goh, ik moet een jaar of zestien-zeventien geweest zijn toen er in de geburen iemand overleden was. Wij zaten ‘s zondags op een communiefeest bij Servaes en onze vader zei: “Komaan Jef, ’t is tijd, we gaan die mens in de kist leggen”. Mijn nonkel sakkerde tegen onze vader dat ik toch nog veel te jong was voor dit soort werk. “Wasut , hij moet het maar leren”, mompelde onze vader. Volgens hem was ik sterk genoeg, ik zou dat wel kunnen, hij zou mij wat meer prej geven, en si en la. Ik dus nietsvermoedend met onze vader op pad. Wij komen daar aan en traditiegetrouw werden in het huis van de overledene eerst een paar borreltjes gedronken. Terwijl deed de bedroefde familie het hele verhaal van het overlijden en van hun verdriet uit de doeken. Als het zover was, ging iedereen uit de kamer en werd de kist tegen het bed geschoven zodat wij de dode er gemakkelijk konden inleggen. Onze vader zei: “Pakt gij hem aan zijn schouders, dan pak ik hem bij zijn voeten.” Maar mee dat ik dat lijk optilde, zuchtte die luidop: bweuhhhhh! Ik verschoot mij nen aap, liet van schrik dat lijk vallen en vloog in paniek naar de deur. Onze vader kon mij nog net op tijd bij mijne kelej scheire. Achteraf vernam ik dat zoiets vaak gebeurde als er nog lucht in de longen van de overledene zat. Ik weet nog heel goed dat, toen het lijk eenmaal in de kist lag, ik als de bliksem het scheel heb dicht gedaan en er met mijn knieën op ben gaan zitten, waarschijnlijk uit schrik dat hij er terug uit zou komen.

DHM: Heb je daar als jongeling geen trauma’s of nachtmerries aan over gehouden?

Njet ommes, want kort nadien heb ik samen met onze vader op veertien dagen tijd wel een dode klant of vier moeten afwerken. Dan word je dat werk gauw gewoon. Op zekere dag moesten wij een menske gaan kisten dat boven op een opkamertje lag. Wij konden met de kist op dat smal trapje niet gedraaid geraken. Er zat niet anders op dan dat dood vrouwke zo naar beneden te dragen. Onze vader had het er niet mee en vroeg zich af hoe dat we dat gingen doen. Uiteindelijk heb ik ze onder haar armen gepakt terwijl hij haar benen vasthield en zo zijn wij met drieën dat trapje afgesukkeld. ...? Tja, wat wil je. Veel ander oplossingen waren er meestal niet. Een paar maanden later was er in Wortel een tanteke gestorven en dat lijk moest naar Hoogstraten gehaald worden. Nonkel Nelis (Knaepkens) had een auto en die zou met mij meerijden. Daar aangekomen, vroeg nonkel zich af hoe we de overledene best konden vervoeren. Uiteindelijk besloten we het overleden vrouwke op de achterzetel te zetten met mij ernaast om ze recht te houden. Zo zijn we naar Hoogstraten gereden waar we ze terug in bed hebben gelegd en waar dat menske nadien kon worden gekist.

DHM: Jef, nu zijt gij aan ’t zwanzen hé?

Jef: Bijlange niet, het verhaal is nog niet gedaan. Bij de begrafenis in de kerk kwam de toenmalige onderpastoor Vlaminckx naar mij toe en vroeg “of de papieren in orde waren”. Ik wist van niks en vroeg: “Welke papieren?” “Awel... de papieren met de officiële toelating om dat lijk van Wortel naar Hoogstraten te mogen brengen,” fluisterde onderpastoor Vlaminck. En hij ging verder op gebiedende toon: “Als die papieren niet in orde zijn, kunnen wij dat menske hier niet begraven”. “Mijnheer de onderpastoor, da’s ommes niet erg”, flapte ik eruit, “in dat geval zullen wij ons tanteke wel in onze hof begraven”. Waarop de verbouwereerde onderpastoor naar adem hapte en donkerrood werd van colère. Hij draaide zijn eigen om en verdween in de sacristie. De begrafenis is gewoon door kunnen gaan en er heeft verder geen haan over gekraaid.

DHM: Als ik het goed begrepen heb, werden die lijkkisten elke keer op maat gemaakt. Dus moesten jullie vooraf ook het lijk gaan opmeten?

Jef: Natuurlijk, want voor een dikke mens moest het allemaal wat groter en sterker zijn, anders kreeg je de overledene er niet in. En als de kist te groot was, dan knotste dat lijk van hier naar ginder. Onze vader had daar een hekel aan. Als hij moest gaan meten, dan kuchte hij dikwijls in mijn richting: “Is die mens niet ongeveer even groot als gij?” En dan was hij er van af hé.

DHM: Werd voor het maken van een lijkkist speciaal hout gebruikt?

Jef: De meeste kisten werden gemaakt uit canadahout. Daarvoor ging ik met de stootkar canadaplanken halen, een boom of twee, in de zagerij bij Van Erck in Minderhout. Thuis werd dat hout gestapeld om te drogen zodat het niet krom trok want anders kon je daar geen fatsoenlijke kist mee maken. Bij pottenbakkerij Van Dongen (waar nu firma Stijl gevestigd is) werd een brok kleileem gehaald die thuis werd ingepakt in een jutezak, werd nat gegoten en in een put in de grond bewaard. Met die leem werd de kist van binnen zorgvuldig ingesmeerd om ze waterdicht te maken. Vervolgens kwam er een laag houtkrullen op de bodem en werd de binnenkant afgewerkt met wit papier en een zwart lint. Bovenop het deksel kwam dan nog een kruisbeeld en de buitenkant werd voorzien van het nodige beslag. Tenslotte naaide ons moeder van een oud laken nog een kussentje dat opgevuld werd met houtkrullen om onder het hoofd van de overledene te leggen.

DHM: Ik wist niet dat er zoveel vakmanschap en ervaring kwam kijken bij het maken van een simpele lijkkist.

Jef: Nu is dat veel gemakkelijker natuurlijk. Je bestelt zo’n kist en ‘s anderendaags wordt die geleverd bij wijze van spreken. Maar zo ging dat vroeger niet hé. Kunststof lijkzakken waren er nog niet. Silicone moest nog uitgevonden worden. Wij trokken onze plan met de ambachtelijke materialen die 60-70 jaar geleden voorhanden waren. In de winter moest de kleileem vorstvrij bewaard worden anders was dat materiaal niet te verwerken. Daarvoor had onze vader een speciale afgedekte put gemetst om de leem in te bewaren.

DHM: Liep dat nooit eens fout? Ik kan me voorstellen dat als die naden niet waterdicht waren...

Jef: Wij moesten niet proberen om hier en daar maar een mopje tegen te plakken. Dan was het kot te klein. Naar het schijnt is er ooit eens tijdens een begrafenis lijkvocht uit een kist gesijpeld. Dat wil je dus niet meemaken... Ik heb het eens met Peter Hofmans (van Uitvaartcentrum Hofmans in Hoogstraten) gehad over hoe lijkkisten vroeger werden gemaakt. Die kon zijn oren niet geloven. Voor speciale (zeg maar: rijke) klanten werd de kist niet in canadahout maar in eiken gemaakt. Soms moest de lijkkist worden uitgevoerd met binnenin een waterdichte zinken bak. Eenmaal de overledene daarin was gelegd, werd die bak volledig dicht gesoldeerd. Daarvoor deden wij meestal een beroep op Bertje Van den Heuvel. Toen ik onlangs mijn atelier aan het opruimen was, heb ik op zolder nog enkel kratten gevonden vol oude attributen voor lijkkisten, zoals engeltjes, kruisbeelden, sloten, handvaten en hengsels in alle soorten en maten.

DHM: Allez, als ik het zo hoor, konden de overledenen in jullie kisten comfortabel naar het hiernamaals vertrekken.

Jef: Zeg dat wel. Maar één keer hadden we toch iets vervelends aan de hand. Op het Begijnhof ging er iemand dood en wij moesten de kist maken. Alles verliep zoals gewoonlijk en daags voor de begrafenis waren onze vader en ik het lijk gaan kisten. Tot ‘s avonds tijdens het koffiedrinken 22 ons moeder plots in paniek bemerkte dat ze haar trouwring kwijt was. “Die moet tussen de houtkrullen gesukkeld zijn van het kussentje dat ik deze namiddag gemaakt heb”, lamenteerde zij. Helaas lag dat ondertussen al wel in de gesloten kist onder het hoofd van de overleden begijnhofbewoner. Er zat dus niet anders op dan voor de begrafenis onze dode klant nog eens te gaan bezoeken. Ik bel aan met een smoes ‘dat voor de begrafenis het deksel van de kist nog moet aangedraaid worden’. De meid laat mij alleen in het dodenkamertje waarop ik vliegensvlug het scheel 23 van de kist af vijs. Ik frutsel dat kussentje onder het dode hoofd onderuit, scheur de stof open, schudt de krollen uit op de buik van de overledene en... jawel, daar lag plots de trouwring van ons moeder te blinken tussen de houtsnippers. Vlug al die rommel terug in de kist, deksel er op en alles weer in orde. Dat was dan ook de eerste en enige keer dat we iemand naar de hemel hebben moeten laten vertrekken onder de houtkrullen en zonder kussentje om op te rusten.

Rabas en zijn Los Camarados

Los Camarados met v.l.n.r.: Achiel De Houwer, Jef 'Rabas' Mertens, Frans Meyers, Frans Pinxteren

DHM: Laten we de doden rusten en eens even aan de zonnige kant van het leven gaan kijken. Music maestro please. Hoe is dat begonnen?

Jef: Om te beginnen was er veel muziek in huis. Onze vader was bij de fanfare van ‘Den Bond’ en ik ging mee. Zo gaat dat meestal. Onze Staf werd later orgelist, beiaardier en dirigent van verschillende fanfares. Om maar te zeggen dat muziek bij ons in de genen zit. Ik kon goed zingen, had veel gevoel voor ritme en was graag met muziek bezig. Voor de beginnelingen van de fanfare werd in het verfkot bij schilderwerken Mertens 1 avond per week muziekles en repetitie gegeven. Ik was daar rap mee weg en heb zo in korte tijd bugel leren spelen. Toch ben ik met dat instrument maar één keer mee opgestapt door de Vrijheid naar de Nele. Die zaal (nu appartementen achter de Broodplank) was toen nog niet afgebrand, herinner ik mij. Rond die tijd gaven drie tamboers in de fanfare hun ontslag. Om de zaak een beetje vooruit te helpen ben ik dan maar beginnen trommelen. Onze vader sloeg de ‘grosse caisse’. En toen hij daar mee gestopt is, heb ik die ook mee overgepakt.

DHM: En vervolgens kwam Los Camarados op de proppen.

Jef: Met enkele kameraden van de fanfare, zoals Sus Meyers, Guy van den Heuvel, Frans Pinxteren, Herman Mertens, samen een man of vijf-zes, hadden wij een gelegenheidsorkestje gevormd dat wat Oberbayern muziek speelde. ‘Den Bond’ organiseerde elk jaar rond kerstmis een bonte avond waar veel volk op af kwam. Als afwisseling tussen de schertskens en de nummertjes mochten wij met ons groepje het muzikale intermezzo verzorgen. Wij hadden een speciaal podium gemaakt in drie niveaus. Frans Pinxteren zat met zijn bombardon fier als een gieter helemaal bovenaan. Toen hij op het einde met veel zwier ging rechtstaan voor de grote finale, sloeg hij met zijn klikken en klakken achterover van het podium. De mensen dachten dat deze halsbrekende stunt bij de show hoorde en het applaus was overweldigend. Nog diezelfde avond kwam May Braekeleers vragen of wij op haar bruiloft in Turnhout ook niet wat ambiance nummertjes konden komen spelen. Wij kenden amper een liedje of zeven en die hebben we er dan van armoei maar een keer of vier doorgedraaid. Zo is dat begonnen.

DHM: Had dat groepke toen al een naam?

Jef: Njet, wij waren gewoon zomaar een kliekje van de fanfare met wat Vlaamse-kermis-muziek. Wij traden hier en daar op voor de gepensioneerden, in het rusthuis en zo. Meer was dat niet. Op zekere dag speelden wij in Minderhout in de parochiezaal en Jos Bruurs was conferencier van dienst. Toen hij ons ging aankondigen, vroeg hij op de valreep hoe ons bandje heette. Sus Meyers riep al zwanzend: ‘De Broekhoesters’. Zo werden wij dan ook aangekondigd. Nadien zijn we eens serieus gaan nadenken over een fatsoenlijke naam voor ons jazzke. Sus Meyers die in Antwerpen op een bureau zat waar veel Spaanse gastarbeiders passeerden, had een lumineus idee. Wij zijn toch vrolijke vrienden, lachte hij. Laten we ons daarom Los Camarados noemen. En zo is het gebleven.

DHM: Was jij van in het begin de drummer van dienst?

Jef: Drummer was toen een groot woord. Een echt drumstel had ik niet. Wij speelden in het begin met instrumenten van de fanfare. Mijn batteréj bestond uit de ‘grosse caisse’ van Sint-Katharina waaronder ik twee pootjes had gemonteerd met een pedaal, een scheel en wat toeters en bellen. Het moest vooral indruk maken. Het grootste probleem was echter om een goede drumstoel te vinden. Van alles heb ik uitgeprobeerd, o.a. met een zadel van een motsiklet. Het deugde echter allemaal niet. Uiteindelijk heeft Jef Servaes een spel ineen geflanst met een zitschep van een maaimachine. De zitting werd door ons moeder bekleed met aaneengenaaide rode zakdoeken-met-witte-bollen. Toen ik daarmee de eerste keer gingen spelen, durfde ik dat gevaarte niet zelf binnendragen. Dat liet ik onze showman Sus Pinxteren doen. Toen hij met veel zwier als laatste zijn entree maakte met mijn gloednieuwe drumstoel op zijn schouder hoor ik de mensen in de zaal nog tegen elkaar zeggen: “Ik denk dat er acrobaten bij zijn, want ze hebben allerlei circusmateriaal bij”.

DHM: Ik neem aan dat er op zeker moment nood was aan degelijk orkestmateriaal voor Los Camarados?

Jef: Met al die rommel, dat was inderdaad geen avance. Dus wij op zekere dag naar de muziekwinkel van Tom Van Sas in Turnhout voor het allergoedkoopste drumstel dat in de winkel te vinden was. Als geluidsversterking speelden wij in het begin met een Geloso-versterker en een paar microfoons van Willy Loos. Later toen onze installatie aan verbetering toe was, zijn we met Swakke Van Camp in zijn Lancia-décapotable naar Dynacord in Brussel gereden voor de aanschaf van fatsoenlijke boxen en versterkers. Swakke moest het dak van zijn sportkeir 32 openleggen om alles te kunnen laden. Op de terugweg zat de Pinxteren op de achterbank geprangd tussen al dat nieuw materiaal met zijn Elviskuif wapperend in de wind. Iedereen was goed ingepikt maar ik met mijn drumstelleke-van-keske-schiet 33 viel al gauw uit de toon. ‘Als ge over de hond kunt, moet ge ook over zijne steirt kunnen’ 34 . Dus werd de portemonnee nog eens opengetrokken en enkele dagen later zat ik eindelijk voor de eerste keer in mijn leven achter een echt volwaardig drumstel.

Het tweede deel van het verhaal van de RABAS kan u in het meinummer van 2013 lezen.

Het groot-Hoogstraats dialectwoordenboek

Elke vogel zingt zoals hij gebekt is. De typische woordenschat en zinswendingen van het dialect geven extra kleur en charme aan onze samenleving. Dit stukje authentieke cultuur dreigt echter verloren te gaan. In het interview gebruikt de Rabas een aantal authentieke Hoogstraatse dialectwoorden en gezegden die we bewust hebben laten staan. Sommige woorden hebben daarbij een wat vreemde afwijkende schrijfwijze gekregen. Dat is een populaire fonetische benadering zodat je de uitspraak van het dialectwoord gemakkelijk kan reconstrueren. Onderlijnde lettergrepen hebben de klemtoon. Als grappig tussendoortje moet je eens proberen om die woorden luidop te lezen. De juiste betekenis ervan vind je in bijgevoegde dialectwoordenlijst. Veel plezier ermee. Help ons en stuur via de website van de Hoogstraatse Maand uw originele groot-Hoogstraatse dialectwoorden en gezegdes in voor de toekomstige uitgave van ons groot-Hoogstraats dialectwoordenboek.

Verklarende dialectwoordenlijst

neffen = naast

pattatenbak = gemetselde bak in de kelder om aardappelen in te bewaren

beelekes = (verzamel)prentjes

Liebig = oud bekend merk voor soep en specerijen

zij neep ze vandeeg = zij had erg veel schrik

frjet = trots

angelic = engelwortel (angelica archangelica)

Castel = Castelré

frak = jas

ruttetutte = praten, discussiëren

klappen = praten, overleggen

wasut = wat zou het, bijlange niet

prej = loon, zakgeld

en si en la = enzovoort

ik verschoot mij nen oap = ik schrok heel hard

bij mijne kelej scheire = bij mijn kraag vatten

njet ommes = bijlange niet

ommes = immers

colère = woede

zijn eigen = zich

dan was het kot te klein = dan zat het er fameus tegen

koffiedrinken = avondeten (was vroeger meestal koffiemaaltijd)

scheel (het) = deksel

schertskes = komische toneeltjes

met zijn klikken en klakken = met al zijn hebben en houwen

van armoei = uit armoede, uit noodzaak

jazzke = orkesten, muziekbandje

batteréj = slagwerk

scheel = cymbaal

motsiklet = motocyclette, motorfiets, motor

zitschep = metalen voorgevormde zitting met verluchtingsgaten

sportkeir = sportwagen

This article is from: