1B
MODULE 2
Rekenen
MODULE 2
Rekenen 1
Handig rekenen.................................................................................................................................... 3 De optelling............................................................................................................................... 3 • Splitsen................................................................................................................................... 3 • Koppels maken............................................................................................................... 4 • Soort bij soort.............................................................................................................. 4 De aftrekking........................................................................................................................ 5 • Splitsen................................................................................................................................... 5 De vermenigvuldiging................................................................................................. 6 • De maaltafels.................................................................................................................. 6 • Dubbel........................................................................................................................................ 7 • Een getal x 10, x 100, x 1000................................................................... 8 • Wat doen we met de nullen?.................................................................... 9 De deling..................................................................................................................................... 10 • De deeltafels................................................................................................................. 10 • Delen met rest........................................................................................................... 10 • Helft........................................................................................................................................... 11 • Een getal : 10, : 100, : 1000...................................................................... 12 • Wat doen we met de nullen?................................................................. 13 Rekenen met negatieve getallen.............................................................................. 14 Wiskundetaal....................................................................................................................................... 15 Rekenen met een rekenmachine............................................................................... 16 Oefeningen.............................................................................................................................................. 17 Oefeningen zonder een rekenmachine............................................ 17 Oefeningen met een rekenmachine.................................................... 25 1.1
1.2
1.3
1.4
2 3 4 5
5.1
5.2
1
Handig rekenen
1.1
De optelling Voor de middag fietst Aza 34 km en na de middag nog 18 km. km gefietst.
Aza heeft
34 en 18 zijn de termen
34 + 18 = 52
de som
Handig rekenen kan je op verschillende manieren: splitsen, koppels maken, soort bij soort‌
• Splitsen 5
2
Splits de tweede term.
VOORBEELD: 35 + 7 = 40 + 2 = 42
50
8
VOORBEELD: 37 + 58 = 87 + 8 = 95
Reken uit. Je mag tussenstappen noteren zoals in het voorbeeld.
93 + 9 =
65 + 8 =
46 + 9 =
125 + 7 =
237 + 8 =
128 + 8 =
32 + 49 =
66 + 37 =
57 + 46 =
Rekenen
3
1.2
De aftrekking Maité koopt een T-shirt van € 54. Febe koopt een T-shirt dat 16 euro goedkoper is. Hoeveel kost het T-shirt van Febe? 54 en 16 zijn de termen
54 – 16 = 38
het verschil
• Splitsen 5
2
Splits de tweede term.
VOORBEELD: 35 – 7 = 30 – 2 = 28
50
3
VOORBEELD: 87 – 53 = 37 – 3 = 34
Reken uit. Je mag tussenstappen noteren zoals in het voorbeeld.
83 – 9 =
45 – 8 =
36 – 9 =
74 – 7 =
92 – 6 =
61 – 5 =
35 – 7 =
87 – 9 =
53 – 8 =
96 – 23 =
77 – 15 =
87 – 45 =
69 – 46 =
66 – 27 =
54 – 15 =
268 – 43 =
373 – 25 =
745 – 38 =
Rekenen
5
1.3
De vermenigvuldiging Pauline heeft 7 briefjes van € 50. Dit is samen €
7 x 50 = 350
7 en 50 zijn de factoren
het product
• De maaltafels Het is handig als je de maaltafels kent.
x 0 0 0 1 0 2 0 3 0 4 0 5 0 6 0 7 0 8 0 9 0 10 0 6
Rekenen
1
2
3 4 5
6
7
8
9 10
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
2
4
6
8
10
12
14
16
18
20
3
6
9
12
15
18
21
24
27
30
4
8
12
16
20
24
28
32
36
40
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50
6
12
18
24
30
36
42
48
54
60
7
14
21
28
35
42
49
56
63
70
8
16
24
32
40
48
56
64
72
80
9
18
27
36
45
54
63
72
81
90
10
20
30
40
50
60
70
80
90 100
1.3
De deling Verdeel deze koekjes over 4 personen. koekjes.
Iedere persoon krijgt
koekjes over.
Er blijven
de deler het deeltal
18 en 4 zijn de factoren
18 : 4 = 4
het quotiënt
r=2 de rest
• De deeltafels Het is handig als je de deeltafels kent. Reken uit. 9:3=
30 : 6 =
45 : 9 =
50 : 5 =
81 : 9 =
8:4=
56 : 7 =
27 : 3 =
12 : 3 =
18 : 2 =
28 : 4 =
36 : 4 =
24 : 6 =
16 : 4 =
63 : 9 =
42 : 6 =
25 : 5 =
36 : 6 =
40 : 5 =
32 : 8 =
64 : 8 =
24 : 3 =
54 : 9 =
21 : 7 =
• Delen met rest Axel heeft veel kippen. Op een ochtend raapt hij 38 eieren. Hij verpakt de eieren in dozen van 6 stuks. Hoeveel volle dozen kan hij er mee vullen? Hoeveel eieren houdt hij over? Hoeveel dozen heeft hij nodig om alle eieren op te bergen?
10
Rekenen
2
Vul de getallen aan met nullen als het nodig is.
VOORBEELD: 5,2 : 10 = 0,52 13,6 : 100 =
4,7 : 10 =
8,3 : 100 =
20,9 : 1 000 =
2,5 : 10 =
0,7 : 10 =
53,2 : 1 000 =
24,8 : 100 =
3
Bij een natuurlijk getal mag je de komma zetten achter de eenheden.
VOORBEELD: 256 : 10 =
256, : 10 = 25,6
37, : 10 =
64 : 10 =
468 : 100 =
2 506 : 1 000 =
40 364 : 1 000 =
924 : 100 =
503 : 10 =
3 412 : 10 =
7 : 10 =
14 : 100 =
83 : 1 000 =
6 : 100 =
• Wat doen we met de nullen? VOORBEELD: 350 : 7 = 50
VOORBEELD: 2 800 : 7 = 400
Reken uit: 35 : 7 = 5 Zet de nul er terug achter. Reken uit: 28 : 7 = 4 Zet de nullen er terug achter.
Denk de nullen weg. Reken uit. Zet de nullen er terug bij.
Reken uit. 240 : 3 =
2 800 : 7 =
640 : 8 =
400 : 8 =
360 : 4 =
1 600 : 4 =
3 000 : 6 =
200 : 5 =
4 800 : 8 =
Rekenen
13
2
Rekenen met negatieve getallen Om op te tellen gaan we op de getallenas naar rechts. + 6 °C -3 °C
0 °C
Gisteren was het -3 °C. Vandaag is het 6 °C warmer. Wat is de temperatuur vandaag?
-3 + 6 =
Om af te trekken gaan we op de getallenas naar links. – 7 °C 0 °C
5 °C
Gisteren was het 5 °C. Vandaag is het 7 °C kouder. Wat is de temperatuur vandaag? 4de verdieping
4
3de verdieping
3
2de verdieping
2
1ste verdieping
1
gelijkvloers
0
kelderverdieping
-1
kelderverdieping
-2
5–7=
Jos woont op de 4de verdieping. In de kelder is een bergruimte. Hoeveel verdiepingen moet Jos dalen om naar de kelderverdieping -2 te gaan?
4–
= -2
Lien zit in de kelderverdieping -1. Zij woont op de derde verdieping. Hoeveel verdiepingen moet ze stijgen om naar haar appartement te gaan?
14
Rekenen
-1 +
=3
3
Wiskundetaal Begrijp je de wiskundetaal? Schrijf de bewerking op die je uitvoert en reken daarna uit.
VOORBEELD: 7 minder dan 13
bewerking
uitkomst
13 – 7
6
4 keer 20 13 meer dan 19 16 minder dan 30 de som van 15 en 7 het product van 7 en 9 het verschil van 24 en 8 het quotiënt van 56 en 8 Oona is 15 cm groter dan Elise. Elise is 142 cm groot. Hoe groot is Oona? Ibrahim weegt 54 kg. Luka weegt 5 kg lichter. Hoeveel weegt Luka? We verdelen € 75 eerlijk met 3 personen. Hoeveel euro krijgt ieder? Victor is 12 minuten langer onderweg naar school dan Tijs. Tijs is 9 minuten onderweg naar school. Hoe lang is Victor onderweg? Mijn sjaal kost € 25. De sjaal van mijn zus is € 7 goedkoper. Hoeveel kost de sjaal van mijn zus? Joris woont 5 km van school. Janus woont 4 keer verder. Hoe ver woont Janus van school? Het is 18°C. Morgen wordt het 4°C warmer. Hoe warm wordt het morgen?
Rekenen
15
4
Rekenen met een rekenmachine Om vraagstukken op te lossen mag je een rekenmachine gebruiken. wis alles
vermenigvuldigen
wis het laatste getal
delen aftrekken optellen komma
uitkomst
Het is belangrijk dat je kan schatten wat de uitkomst gaat zijn. Maak eerst een schatting. Reken de opgave daarna uit met een rekenmachine. Rond de getallen af op een tiental.
VOORBEELD: ongeveer
ongeveer
253 + 39 =
ongeveer
met rekenmachine: de uitkomst is Rond de getallen af op een honderdtal.
VOORBEELD: ongeveer
ongeveer
1 393 + 489 = met rekenmachine: de uitkomst is
16
Rekenen
ongeveer
3
Maak de opteltrap.
Elke steen is de som van de twee stenen die er onder liggen.
2 4
4
3
7
5
Vul het juiste aantal in.
38 mensen hebben
neusgaten.
56 mensen hebben
oren.
17 paar sokken zijn
sokken.
38 sokken is
paar sokken.
19 kippen hebben
poten.
26 katten hebben
oren.
2 keer € 1,60 is €
.
18 mensen hebben
vingers.
40 mensen hebben
tenen.
De helft van € 32 is €
. .
Het dubbel van € 2,70 is € De helft van € 2,50 is € 74 handschoenen is 44 paar handschoenen zijn
18
8
. paar handschoenen. handschoenen.
€ 15 en € 27 en € 15 zijn samen €
.
€ 69 en € 16 en € 4 zijn samen €
.
Rekenen
13
Gelijk aan of niet gelijk aan?
Reken eerst de oefeningen uit. Vul daarna het juiste symbool in. Kies uit: = of ≠. 20 x 5
4 x 25
60 x 7
25 + 7
17 x 2
16 x 2
11 x 5
18 + 17
120 – 50
7 x 8
14
4x8
5x7
8x7
65 + 35
12 x 3
46 +24
70 x 6
80 – 25
13 x 2
135 – 45
Welke getallen vormen samen 1 geheel?
Kies uit:
0,7 0,130
0,25 0,30
+
=1
+
=1
+
=1
+
=1
+
=1
0,8 0,5
0,200 0,87
0,50 0,75
15 Hoeveel dobbelstenen heb je nodig om in één worp minstens 16 ogen te gooien?
22
Rekenen
27 Julie koopt in een boekenwinkel: drie strips van € 7,95 per stuk,
een kookboek voor € 18,50,
vier verjaardagskaarten van € 2,20 per stuk. Hoeveel moet zij in totaal betalen?
28 Een houtbewerker maakt een omheining van een speeltuin. Hij heeft 24 stukken hout nodig van 3,6 m. Hoeveel meter hout heeft hij nodig?
29 Roos krijgt voor haar verjaardag een bureau en een bureaustoel. De stoel kost 125 euro. In totaal betaalt mama aan de kassa 474 euro. Vul de prijskaartjes in. prijs stoel
prijs bureau
€
€ totale prijs €
30 We gaan met de ganse familie (23 personen) naar de dierentuin. We rijden met auto’s. In elke auto kunnen 5 personen zitten. Hoeveel auto’s hebben we minstens nodig om de uitstap te maken?
26
Rekenen
49 Een vrachtwagen is geladen met 3,5 ton stenen. Bij de eerste klant wordt 0,9 ton geleverd. Bij de tweede klant wordt eens zoveel afgeleverd.
eens zoveel = dubbel zo veel
Hoeveel ton stenen blijft er in de vrachtwagen liggen?
50 Febe organiseert een verjaardagsfeestje. Ze nodigt 5 vrienden uit. De rekening in het restaurant bedraagt € 26 per persoon. Ze betaalt met twee briefjes van € 100. Hoeveel euro krijgt Febe terug?
51 Een taxichauffeur legt de eerste dag van de week 365 km af. De tweede dag legt hij 39 km méér af en de derde dag net zoveel km als de eerste twee dagen samen. Hoeveel km legt de chauffeur af?
eerste dag tweede dag derde dag totaal 52 Het uurloon van een loodgieter is € 53 per uur. Hij werkt 4 uur en 30 minuten om een klus op te knappen. Hoeveel moet je betalen?
32
Rekenen
56
Nog een piramide
Op elke steen staat de som van de twee onderliggende stenen. Vervolledig de piramide.
42
6
3
3 57
58
1
6
Welk getal hoort er op de plaats van het vraagteken?
?
+
7
—
3
+
5
=
15
?
—
4
+
12
—
8
=
10
?
+
15
—
10
+
3
=
33
Verplaats telkens één lucifer zodat de oefening klopt.
Rekenen
35