Verrekijkerbieb - 6e leerjaar - Kijker 1 - N2 - Jan zonder vrees

Page 1

ucatieve uitgaven

BIEB

Jan zonder Vrees Kristien Dieltiens

Kijker educatieve uitgaven

Verrekijker 6

1



Jan zonder Vrees

1


1 Het was vroeg in de morgen. De rijke burgers van Antwerpen sliepen nog. Zij moesten voor niets of niemand opstaan. Ze konden lekker lang uitslapen, daarna uitgebreid ontbijten en voor de rest van de dag doen waar ze zin in hadden. Dat was niet zo bij de gewone werkmensen. Zij moesten voor dag en dauw opstaan en werken tot de zon weer onderging. In het Krabbenstraatje was moeder Neeltje als eerste opgestaan. Ook al was ze heel oud - niemand kon zeggen hoe oud precies - ze was nog zeer vinnig ondanks haar kleine en tengere gestalte. Op het vuur had ze de ochtendpap bereid met melk en havervlokken. Het grote ronde roggebrood lag gesneden in plakken in de aardewerken schotel. Ze opende de luiken van haar viswinkeltje. Boven de deur hing het houten uithangbord van een schol. Het klepperde in de wind want tochten deed het altijd in dit kleine straatje. Alles was klaar en zo moest het ook. Straks zou ze naar de haven gaan om verse vis te kopen. Wie er het eerst stond, had de beste vis, daar was ze van overtuigd.

2


Moeder Neeltje mopperde in zichzelf en daar was haar kleinzoon de oorzaak van. Jan was nog steeds niet op. Waar moest dat heen? Die jongen was al achttien jaar en hij had nog steeds geen werk en geen lief! Haar enige wens was dat ze, voor ze haar laatste kaars uitblies, nog haar achterkleinkinderen in de armen kon sluiten. Opeens klonk er een vrolijke stem achter haar rug. Moeder Neeltje schrok zich een ongeluk. Twee sterke armen namen haar stevig vast en tilden haar in de lucht alsof ze een baby was. Het was Jan, haar lieve sterke Jan. Wat hield ze toch zielsveel van die kerel! Hij was zo groot als een reus en zo sterk als een os. Heel Antwerpen kende Jan en iedereen wist dat Jan voor niets of niemand bang was. Daarom werd hij door iedereen Jan zonder Vrees genoemd. Jan zette het oudje terug op de grond en gaf haar enkele fikse zoenen op haar wang. ‘Dag mijn liefste grootje! Staat de pap al klaar en heb je genoeg boterhammen voor me gesneden? Ik voel dat het vandaag een speciale dag zal worden. Misschien vind ik wel een schat of misschien word ik wel ten huwelijk gevraagd door een edelvrouw.’

3


Hij lachte. Zijn lach was zo bulderend dat de muren ervan trilden en dat de vogels geschrokken wegvlogen. Moeder Neeltje haalde haar schouders op en ze schepte de pap in een kom. ‘In plaats van praatjes te verkopen, zou je beter werk zoeken. Ga in de leer bij een slager of bij een bakker. Nee, nog beter: bij een smid moet je zijn. Hij kan jouw kracht wel gebruiken. En daarna zoek je een lief want mijn dagen zijn geteld.’ Jan antwoordde tussen twee happen door. ‘Jouw dagen zijn geteld? Maak dat de ganzen wijs. Jij overleeft iedereen in deze stad.’ 4


Maar zijn grootmoeder meende het. Ze trok aan zijn oor en riep: ‘Zoek werk én een lief!’ Met het brood in zijn mond antwoordde Jan: ‘Grootje, als je van me houdt dan vraag je zoiets nooit meer. Ik heb de vrijheid nodig. En wat dat lief betreft … de vrouw die mij kan laten schrikken, daar trouw ik mee. Ja, dat zou ik in het leven nog wel eens willen meemaken. Iemand die mij kan bang maken.’ Hij at tot de laatste kruimel verdwenen was. Ook al wilde Jan geen vak leren, een luierik was hij niet. Vaak liep hij in de haven rond en hielp hij iedereen die zijn hulp en zijn sterke armen gebruiken kon. Er was altijd wel een karweitje te vinden. Zo verdiende hij ook wat geld dat hij aan zijn grootje gaf.

5


2 Die dag was het niet anders. Terwijl Jan weg was, kwam Belle op bezoek bij moeder Neeltje. Ze was de moeder van Rebbe, de neef van Jan. Jan en Rebbe waren niet bepaald goede vrienden, want Jan vond zijn neef een laffe man. Rebbe had een baantje gevonden bij een begrafenisondernemer. Hij had de taak de doden te wassen. Daarna moest hij de put graven, de kist laten zakken en de aarde weer terugscheppen. Vroeger, toen ze nog opgroeiende jongens waren, deed Rebbe nooit mee met de kwajongensstreken van Jan. Integendeel. Hij vond het heerlijk om alles wat hij wist te verklikken. ‘Moeder Neeltje, heeft Jan al werk gevonden?’ vroeg Belle. Zonder haar antwoord af te wachten, sprak ze verder. ‘Mijn Rebbe is een echt gelukskind! Een zegen voor mijn oude dag! Hij doet het werk prima en zijn baas is heel tevreden over hem.’ Moeder Neeltje legde een nieuwe houtblok op het vuur en sprak zorgelijk: ‘Mijn Jan is een vrije vogel en ik vrees dat het zo zal blijven. Hij is voor niets of voor niemand bang. Zelfs niet voor heksen en schurken. Ook spoken en geesten kunnen hem niet bang maken.

6


Vanmorgen zei hij nog dat hij graag iets zou willen meemaken waardoor hij echte vrees zou leren kennen.’ ‘Maar daar kunnen wij toch voor zorgen, moeder Neeltje!’ zei Belle. In haar hoofd broedde een plannetje. Die arrogante Jan moest eens een lesje krijgen en daar kon zij mee voor zorgen. Ze boog haar hoofd en fluisterde in het oor van het oude besje hoe ze dit voor mekaar kon krijgen. Ze zou de hulp van Rebbe vragen. Geen enkele plaats was zo griezelig als een kerkhof en daar kon haar zoon beslist bij helpen. Toen Jan die avond thuiskwam, zat moeder Neeltje met een lekkere stoofpot te wachten. Hij at alles gulzig op en zij wachtte geduldig. ‘Jan, wil je wat voor me doen?’ vroeg ze onschuldig. Hij boerde luid en knikte. ‘Voor jou alles, mijn liefste grootje.’ ‘Ik heb vandaag op het kerkhof mijn zakmes verloren,’ sprak ze zuchtend. ‘Zonder mijn mes kan ik de vissen niet schoonschrapen en ontdoen van hun ingewanden. Ik heb het broodnodig. Maar ’s nachts laten mijn ogen me in de steek en …’ Jan liet haar niet uitspreken. ‘Ik zal het mes zoeken en vinden,’ zei hij en hij vertrok onmiddellijk.

7


Op het kerkhof was het donker en akelig stil. De enige geluiden kwamen van de dieren. Een uil oehoede in de verte, een rat liep haastig het weggetje over. Een kikker kwaakte in de gracht en de wind ritselde in het struikgewas. Jan liep tussen de zerken door. Er waren graven met grote kruisen en met echte beelden. Van engelen en duivels, van kinderen en biddende vrouwen. Opeens kraakte er een tak, alsof iemand stil achter Jan aan kwam geslopen. Jan keek om zich heen. Daar, tegen het maanlicht in, zag hij op een grafsteen een gedaante. Het was geen beeld en ook geen mens. De spookgestalte kwam zacht naar hem toegelopen. Het spreidde de witte armen uit en slaakte geluiden die door merg en been gingen. Maar niet bij Jan. Hij maakte grapjes. ‘Zeg beddenlaken, gelieve mij niet de weg te versperren.’ Maar het spook bleef naderen. Zijn stem klonk ijzig in de nacht. De vogels vlogen verschikt op uit hun nest. Zelfs de wind hield zijn adem in. De uil was niet meer te horen, de rat was verdwenen, alleen het akelige gegil van het spook was hoorbaar.

8


Jan bleef wijdbeens op de weg staan met zijn handen in de zij. Hij moest lachen met het spook. ‘Zou je niet als de bliksem maken dat je wegkomt voor ik je aan flarden scheur!’ Het spook bleef staan. ‘Wacht ik zal eens een handje helpen. Dood ben je toch al. Dus pijn zal je niet voelen.’ Jan pakte het spook vast en zwierde het een paar keer boven zijn hoofd in het rond. Het knalde tegen een muur wat verderop en langzaam schoof het naar beneden. Jan liep naar de witte gedaante en trok het laken weg. Het was zijn neef Rebbe. Hij was zo dood als een pier. ‘Nu zit ik zwaar in de problemen,’ mompelde hij voor zich uit. Hij vond het mes van moeder Neeltje en ging even later naar bed zonder iets te zeggen tegen zijn grootmoeder.

9


10


3 De volgende dag stond de stad in rep en roer. Belle liep door de straten en schreeuwde het uit. ‘Jan heeft mijn zoon vermoord! Hij moet aan de galg!’ Het nieuws bereikte al vlug de oren van moeder Neeltje en zij vroeg Jan om uitleg. Heel eerlijk vertelde hij haar hoe alles was gebeurd. Moeder Neeltje voelde zich ellendig. Jan was onschuldig! Niet hij, maar zij en Belle hadden het plannetje beraamd. Jan kon hier niets aan doen. Als hij had geweten dat er onder het laken een mens had geschuild, hij zou niets hebben gedaan. Als hij had geweten dat Rebbe het spook was geweest, hij zou hem nooit tegen de muur hebben gegooid. Maar van het een kwam het ander. Jan werd gekneveld naar kasteel het Steen gevoerd. Jan wist wat hem te wachten stond. Op de binnenplaats van het Steen stond de hoge galg. Hij zou worden opgeknoopt en dat was niet naar zijn zin. Vooraleer ze de binnenplaats hadden bereikt, rukte Jan zich los. De soldaten probeerden hem weer te pakken te krijgen maar Jan slingerde hen de lucht in.

11


Alle mensen stonden versteld van zoveel kracht. Niemand die het nog aandurfde hem vast te grijpen. Jan kuste nog snel zijn wenende grootmoeder en sprak: ‘Niet bang zijn, grootje. Niemand zal mij iets aandoen. Ik maak me uit de voeten en vroeg of laat kom ik terug als het gevaar voor de galg is geweken. Zorg goed voor jezelf en ik beloof je dat ik zal terugkomen als een rijk man en met een vrouw aan mijn zijde.’ Nog voor moeder Neeltje iets had kunnen zeggen, was Jan met een grote boog in de Schelde gesprongen. Met krachtige slagen zwom hij weg. Het duurde niet lang of hij bereikte de andere oever van Antwerpen. Hij baande zich een weg door het struikgewas en uitgeput viel hij in slaap. Hij werd wakker van de honger en zag dat de zon zeker al enkele uren op was. Hier kon hij niet blijven. Waarschijnlijk waren de soldaten de oevers aan het controleren. De gedachte aan de galg deed hem zijn honger vergeten. Hij keek naar de lucht en zag de vogels naar het zuiden vliegen. Hij besloot hen te volgen en niet te stoppen tot hij zich terug veilig voelde. Het was al middag toen hij een boerderij naderde. Luide kreten wekten zijn aandacht en hij verstopte zich achter een knotwilg.

12


Op het erf lag een jongen vastgebonden aan een boomstronk. Hij werd met een zweep afgeranseld door een stevig gebouwde man. De jongen probeerde de zweepslagen te ontwijken en smeekte om vergiffenis. Maar de boer ging door, vloekend en tierend. Jan kon het niet aanzien en hij kwam tevoorschijn. ‘Wat heeft die jongen misdaan dat u hem zo pijnigt met de zweep? Kijk naar zijn rug! Zijn hemd is doordrongen van het bloed.’ De boer antwoordde: ‘Dit gaat jou niet aan. Bemoei je met je eigen zaken. Ik doe met mijn knecht wat ik wil. Ik ben een vrije boer. Verdwijn van mijn erf of ik sla je ook tot moes.’ Dat had de boer beter niet gezegd. Nauwelijks had hij zijn zweep opgetild of hij kreeg van Jan een stevige stoot in zijn ribben. Met een grote boog belandde hij in de brandnetels. Hij kon geen woord meer uitbrengen. Bleek en trillend van angst keek hij naar de potige Jan. ‘En?’ vroeg Jan, ‘zin in nog een portie borstbeuken of billenkoek?’ Hij stroopte zijn mouwen van zijn versleten hemd op en liep langzaam naar de boer die achteruit in de brandnetels krabbelde.

13


Opeens kwam er uit het huis een meisje aangelopen. Nu ja, een meisje … het was een stevige jonge vrouw. Ze smeekte Jan om haar vader te sparen. Ze keek hem met haar blauwe ogen fel aan. Hij slikte een paar keer en sprak: ‘Is deze ongelikte beer jouw vader?’ Ze knikte en hij zag in haar ogen dat ze bang was. ‘Wilt u mijn vader alstublieft sparen?’ Jan knikte en liep naar de bibberende boer in de brandnetels. Hij tilde de bange man op en stak hem hoog in de lucht, alsof hij een veertje was. ‘Als je vader belooft om geen arme boerenknechten meer af te ranselen!’ Hij bleef zo staan tot de boer begon te smeken. ‘Toe, zet me neer! Ik zal Dokus niet meer slaan!’ Er rolden bange tranen over de boer zijn wangen en uit zijn neus droop snot. Het meisje kruiste haar armen over elkaar en de angst was uit haar ogen verdwenen. ‘Vader, heb je nu weer die arme Dokus geslagen!’ Jan liet de boer pas los tot hij zijn belofte herhaalde om de knecht nooit meer te slaan. De boer moest van Jan aan Dokus vergiffenis vragen en zo gebeurde het ook.

14


Jan zette de boer weer keurig recht op de grond, en hoe vreemd het ook mag klinken, de boer was niet alleen geschrokken van Jans kollossale kracht, hij had ook bewondering voor hem gekregen. Zo’n man kwam je niet alle dagen tegen. Hij keek naar zijn dochter Hildeken. Zo’n sterke man zou wel eens een goede man kunnen zijn voor zijn dochter. Hij nodigde de twee uit naar binnen en schonk een kruik bier uit voor Jan. Maar Jan weigerde het bier. ‘Met drank in mijn buik kan ik niet meer goed nadenken,’ lachte hij. 15


‘Jan,’ sprak de boer. ‘Ik zie dat je sterk bent en ook nog slim. Als mijn dochter jou ziet zitten als toekomstige echtgenoot, dan zeg ik niet neen.’ Hildeken bloosde tot achter haar oren en sloeg een hand voor haar mond. Jan zag haar kijken naar Dokus. Ach, zat het zo? Had ze een oogje op de boerenknecht? Ook Dokus staarde met grote ogen naar Hildeken. Jan ging niet onmiddellijk op het voorstel in. ‘Het zit zo,’ legde hij uit. ‘Ik trouw alleen met de vrouw die mij vrees leert kennen. Men noemt mij Jan zonder Vrees.’

16


4 De boer wilde maar al te graag helpen. Wilde Jan echte angst leren kennen? Dan moest hij op zoek gaan naar Kludde, de watergeest. Het monster woonde in het diepe water van de Schelde dicht bij de stad Dendermonde. Vlakbij de moerassen waar de Dender en de Schelde samenstromen. De watergeest kwelde, mishandelde en beroofde de mensen die in zijn buurt kwamen. Soms trok hij de arme voorbijgangers in het water waar ze jammerlijk verdronken. Soms sleurde hij ze mee naar het moeras wat verder, waar de mensen een trage en wrede dood vonden. Jans interesse was onmiddellijk gewekt. ‘Kludde kan alle gedaantes aannemen,’ sprak de boer. ‘Soms lijkt hij op een rijke, voorname man die je vriendelijk aanspreekt. Let dan goed op. Misschien herken je aan de bobbel op zijn rug de vissenstaart die hij probeert te verbergen onder zijn jas. Soms is het een beeldschone vrouw.’ ‘Hoe weet ik dat het de watergeest is?’ vroeg Jan. ‘Je kunt hem herkennen aan twee blauwe vonkjes die altijd in zijn buurt zijn,’ sprak de boer. De opdracht was een kolfje naar Jans hand. ‘Dat wil ik onderzoeken,’ sprak hij.

17


‘Geef me andere kleren, want deze zijn tot op de draad versleten. En geef me ook uw knecht Dokus mee. Samen zullen we die Kludde eens een koekje van eigen deeg geven.’ Jan kreeg nieuwe kleren zodat hij er al heel wat beter uitzag en na een goede maaltijd van spek, bonen en aardappelen vertrokken de twee kompanen. Hildeken begeleidde hen tot aan het hek en ze kon het echt niet laten. Ze moest en ze zou Dokus kussen op zijn mond. En dat deed ze. Dokus vertrok met een blos op zijn wangen en vuurrode oren. Ze kwamen in de late namiddag aan in de stad Dendermonde. Het toeval wilde dat ze op de landweg twee heren tegenkwamen. Baron van Grembergen en een edelman, de heer van Moerbeke, reden chic uitgedost op hun paard. Ze hielden Jan voor een rijke boerenzoon en ze vroegen hem waarheen zijn reis leidde. ‘Beste heren,’ sprak Jan. ‘Wij zijn op zoek naar Kludde, de watergeest. Wij willen graag een praatje met hem maken.’ Jan lachte breed, maar Dokus lachte een beetje schaapachtig en met trillende knieën. ‘Heb jij een slag van de molen gekregen?’ vroeg de baron.

18


‘Niemand wil een onderonsje met de watergeest. Maar als je het echt wilt weten. Ginds bij de splitsing van de weg stromen de Schelde en de Demer samen. Daar zijn de moerassen waar niemand door kan. Daar kun je ’s nachts Kludde vinden. Maar ik heb je gewaarschuwd! Ik geef geen cent voor je leven als je met hem in zee gaat!’ De twee edelen gaven hun paard de sporen en lieten een stofwolk achter. Jan en Dokus wachtten tot het donker werd. Dokus was er niet gerust in. Wie weet wat er hen te wachten stond. Jan was wel sterk, maar kon hij ook een watermonster aan? Toen de volle maan zich spiegelde in het water liepen ze tot aan de splitsing en volgden ze de waterkant. Jan met een stevige pas en Dokus met trillende benen. Overal waar ze keken waren er mistwolken. Ze omringden hen en soms verloor Dokus Jan helemaal uit het oog. Dus koos hij voor het veilige en hij hield Jan aan zijn hemd vast. Toen hoorden ze het. Eerst was er een geluid van rammelende kettingen. Het akelige geluid kwam steeds dichterbij. Daarna hoorden ze een stem die van het koudste ijs leek gemaakt. Het klonk zo scherp als een geslepen mes.

19


Jan was niet bang. Hij draaide zich om en zag de twee blauwe vonkjes iets verder vandaan. Er klonken kreten, alsof iemand in nood was. Het was zo angstaanjagend dat Dokus het op een lopen zette. De blauwe lichtjes en de kreten kwamen nog dichter en opeens voelde Jan hoe hij werd vastgegrepen. Vier klauwende handen waren het die hem in hun greep hielden. Maar dat was buiten de kracht van Jan gerekend. Hij trok de klauwen van zich af, zonder ze los te laten, en slingerde de watergeest een paar keer rond in de lucht voor hij hem met grote kracht van zich afsmeet. De ijselijke kreten veranderden van toon en werden jammerende mannenstemmen. Jan baande zich een weg door de mistwolken. Vlak aan de oever vond hij twee mannen die over hun bulten en blauwe plekken wreven. Het was de heer van Moerbeke met een helper. ‘Zo, zo, dat is een verrassing,’ sprak Jan wijdbeens en met zijn handen in zijn zij. ‘Baron van Gansbeke zal raar opkijken als hij ziet wie de werkelijke watergeest is. Kludde? Zo is het gemakkelijk om rijk te worden!’

20


Hij bond de twee mannen vast op hun paard en ging op zoek naar Dokus. Hij stond in een mistwolk achter een boom. Jan lachte. ‘Ah, moest jij dringend even …? Doe maar, ik wacht wel.’ Even later vertrokken ze om de booswichten over te leveren aan de baron. 21


5 Toen ze in de stad aankwamen, werden de booswichten uitgejouwd en bespot door de mensen. De baron sloot hen op in de diepste kerker waar ze alleen bezoek ontvingen van enkele hongerige ratten die er geen kwaad inzagen om ’s nachts aan hun tenen te knabbelen. ‘Jan en Dokus, jullie verdienen een beloning,’ sprak de baron. ‘Jullie hebben Dendermonde bevrijd van twee kwelduivels en daar kan ik niet dankbaar genoeg voor zijn.’ De baron schonk hen een reistas vol met gouden florijnen. Het was genoeg geld om nooit meer te hoeven werken. Ook kregen ze prachtige kleren zodat ze er opeens uitzagen als edelmannen. Het maakte Dokus verlegen, want wat had hij gedaan om Kludde te verjagen? Alleen maar bijna in zijn broek gedaan. ‘Nu weet ik nog steeds niet wat angst is,’ mompelde Jan voor zich uit. ‘Kan jij me helpen, Dokus?’ Dokus dacht na. ‘Ik ken wel een plaats in West-Vlaanderen. Ik ben opgegroeid in de buurt van het Vrijbos. Niemand durft het bos in te gaan want de vreselijkste verhalen doen de ronde.’ ‘Dan gaan we naar daar,’ sprak Jan monter.

22


Na twee dagen stappen kwamen ze aan in het Vrijbos. Het bos was dichtbegroeid en zag er angstwekkend uit. Niet voor Jan natuurlijk. Hij stapte verder, schichtig gevolgd door Dokus, die opsprong bij ieder krakend takje of bij elke vogel die opvloog. Na enkele uren lopen kwamen ze op een open plek. In het midden stond een klein huis met een strooien dak. Rondom het huisje stonden een tiental boeren met opgeheven riek en fakkels in hun handen. Ze riepen en brulden door elkaar: ‘Branden zullen ze! De heksen mogen niet ontsnappen!’ ‘Waarom denken jullie dat er hier heksen wonen?’ vroeg Jan aan een boze boer. De boer stak zijn fakkel dreigend omhoog. ‘In dit huis wonen twee heksen, moeder en dochter. Ze hebben mijn koeien betoverd. Al mijn kalveren worden dood geboren!’ Een andere boer riep: ‘Bij mij hebben ze mijn kippen betoverd. Sinds zij mijn boerderij passeerden, leggen de kippen geen eieren meer en een na een vallen ze dood van hun stok!’ Nog een andere boer riep: ‘Bij mij is het nog erger gesteld. Mijn vrouw en mijn kind hebben kruiden gekocht bij deze vrouwen. Nu zijn ze doodziek!

23


Ik weet zeker dat ze betoverd wildemanskruid hebben gekregen. Alles is de schuld van deze kruidenvrouwen! Smerige heksen zijn het!’ Dat was niet naar de zin van Jan. Vijf boze boeren tegen twee weerloze vrouwen was geen eerlijk gevecht. Dat was niet rechtvaardig!

24


Ondertussen had een van de boeren reeds het stro aangestoken en het vuur kringelde omhoog. De boeren beukten tegen de deur die door de twee vrouwen was gebarricadeerd met de weinige meubels die ze hadden. Ze scandeerden steeds dezelfde woorden. ‘Dood aan de heksen! Dood aan de heksen!’ Jan kon het niet meer aanzien. Hij pakte een boer onder zijn oksels en even later vloog de boer door de lucht als een veel te dikke duif zonder vleugels. De tweede volgde dezelfde weg. Jan nam de derde boer en liet die rollen over de grond. In zijn vaart kegelde hij de andere boeren omver, net als in een kegelspel. En zo ging het maar door. De boeren kregen de kans niet meer om nog onheil aan te richten. Intussen probeerde Dokus de brand te blussen met emmers water uit de poel. Maar het vuur likte gulzig verder. Dokus kon niet tegenhouden dat het huisje ten prooi viel aan de steeds groter wordende vlammen. Een voor een dropen de boeren af, wrijvend over hun pijnlijke ledematen. Jan kon nog net de twee vrouwen bevrijden uit hun brandende huis. De ene was oud en de andere was …

25


Jan kon zijn ogen niet geloven. Wie was deze jonge vrouw? Waar kwam dit mooie schepsel opeens vandaan? Was ze uit de hemel gevallen? Was het een engel met rode haren? De vrouwen bedankten Jan uitvoerig en vertelden wie ze waren. ‘Ik ben moeder Wanna en dit is mijn kleindochter Alwina. Ik ben kruidenvrouw en ik doe niemand kwaad, integendeel. Ik probeer de mensen te genezen. Ik weet waarom de dieren en de mensen ziek worden. Ze drinken water uit een vervuilde bron. De bron is er erg aan toe en dat is de schuld van de mensen zelf. Al jaren gooien ze hun dode dieren erin. Het water is dood en vertroebeld. Omdat ik al wat ouder word, wil ik mijn geneeskunsten doorgeven aan mijn kleindochter.’ Jan keek naar Alwina en zij keek naar hem. ‘Kun je voor mij geen drankje maken waardoor ik de angst leer kennen?’ vroeg hij. Moeder Wanna schudde lachend haar hoofd. De ogen van Jan konden niet genoeg krijgen van Alwina. Zoveel moois hadden ze nog nooit gezien. Jan nodigde de vrouwen uit om samen verder te reizen. Het gezelschap trok verder door het Vrijbos. Het was onmetelijk groot.

26


Onderweg ving Dokus een vette haas en moeder Wanna plukte heerlijke boskruiden voor het hazenstoofpotje. ’s Avonds maakte Jan een groot vuur. Ze smulden van het heerlijke hazenvlees en Alwina zong wondermooie liederen over de liefde. Jan kreeg er tranen van in zijn ogen. Aan deze nacht mocht geen einde komen, vond hij. Alwina mocht nooit meer uit zijn leven verdwijnen. Maar dat durfde hij niet te zeggen. Voor de eerste keer in zijn leven durfde Jan zonder Vrees iets niet. Maar dat besefte hij nog niet.

27


6 De volgende dag trok het gezelschap verder, maar hun rust werd al vlug verstoord. Iemand schreeuwde om hulp. Jan en Dokus snelden in de richting van de noodkreten. Zes struikrovers probeerden een edelvrouw en haar hofdames te beroven. Dokus geloofde eerst niet dat ze die zes potige rovers konden overmeesteren met hun tweetjes. Maar dat ze op de hulp van de vrouwen konden rekenen, had hij niet verwacht. Moeder Wanna en Alwina hadden een dikke knuppel gevonden; ze stonden te wachten op het bevel van Jan om toe te slaan. Klaar om hun mannetje te staan. Jan floot op zijn vingers en voor de rovers het beseften werden ze omringd door het meest bonte gezelschap dat ze ooit hadden gezien. Het gevecht duurde maar enkele minuten, maar in een mum van tijd lagen de zes struikrovers als gevelde bomen in het rond. Twee hofdames stonden te rillen op hun benen. Alleen de edelvrouw stond er rustig bij ook al zag ze er een beetje bleek uit. ‘Dank je wel,’ sprak ze. ‘Ik ben de hertogin van Bourgondië. Ik was op weg naar mijn burcht waar mijn man op me wacht.

28


Ik wil je als dank mijn zegelring schenken. Hij zal voor jullie vele poorten openmaken want iedereen zal mijn zegel herkennen.’ Jan aanvaardde de ring want poorten die vanzelf opengingen, dat klonk als muziek in zijn oren. Jan en zijn mensen begeleidden de hertogin naar de burcht aan de rand van het bos. Op het kasteel werd hij door de hertog tot ridder geslagen. Toen Jan vertelde dat hij Jan zonder Vrees werd genoemd, schrok de hertog wel even. Want dat was ook zijn naam. Ze kregen een heerlijke maaltijd en een zacht bed toegewezen. Die avond wandelde Jan met Dokus langs de slotgracht. De kikkers kwaakten hun nachtelijk lied en de maan spiegelde zich helder in het water. Jan was bedroefd. Zijn reis was voor niets geweest, vond hij. Nergens had hij de angst leren kennen. Onrustig wandelde hij verder, tobbend en piekerend. Dokus wist niet wat hij tegen zijn vriend moest zeggen. Zo had hij Jan nog nooit gezien. Hij leek opeens zo klein, ook al had hij de gestalte van een reus. Opeens zagen ze een gestalte op hen afkomen. Het was Alwina.

29


30


‘Jan, ik heb je overal gezocht. Ik moet je spreken. Morgen zullen onze wegen scheiden. Nu jij een ridder bent zal jij alleen nog maar in adellijke kringen vertoeven. Daar horen wij niet. Ik kan me misschien als dienstmeisje aanmelden bij een heer en zijn vrouw, zodat mijn grootmoeder tot rust kan komen om te genieten van de jaren die haar nog resten.’ Het was alsof Jans hart stilstond. Alwina weg? Voor altijd? Een immense schrik vloeide door zijn aders. Grote trommels bonsden in zijn borst. Neen! Dat kon niet waar zijn. Hij nam haar hand vast. ‘Alwina, nu heb je me laten schrikken! Doe me dat nooit meer aan! Je woorden joegen me angst aan.’ Dokus trok grote ogen en slaakte een kreet. ‘Jan, je bent geschrokken! Het is gelukt! Voor de eerste keer in je leven ben je bang. Bang dat de vrouw die jij liefhebt van je weg zal gaan.’ De woorden van Dokus troffen Jan rechtstreeks in zijn hart. Ja, hij hield van deze vrouw. Hij wilde dat ze altijd bij hem bleef. Hij knielde voor haar en stak zijn hand uit. ‘Alwina, ik, ridder van Strazele, Jan mét Vrees, vraag u zeer nederig om uw hand. Wil jij mijn vrouw worden?’ Alwina bloosde en knikte verlegen. Jan keek diep in haar ogen en had het gevoel dat hij op punt stond te verdrinken.

31


Dokus maakte zich stilletjes uit de voeten. Op weg naar de burcht draaide hij zich om. In het maanlicht zag hij dat twee figuren zich hadden verstrengeld tot een figuur. Zuchtend stapte hij in zijn bed maar de slaap kwam niet. Voor zijn ogen zweefde Hildeken. De volgende dag vertrok het gezelschap te paard weer naar Antwerpen. Vlak voor ze de Schelde zagen, nam Jan afscheid van Dokus. Die kon niet langer meer wachten tot hij Hildeken zou terugzien. Jan reisde met de twee vrouwen verder tot hij in het Krabbenstraatje aankwam. Het plakkaat met de schol aan de deur bewoog met de tocht mee. Moeder Neeltje herkende de edelman niet die met een mooie vrouw op haar kwam toegelopen. Ze herkende hem pas toen hij riep: ‘Hoi, grootje! Hier ben ik weer. Ja, kijk maar goed! Ik ben het: Jan! Jan mét Vrees. Mag ik je voorstellen aan mijn lieve vrouw Alwina en haar grootmoeder? Volgende zondag trouwen we en vieren we feest!’ Die dag werd er heel wat gekust! En de soldaten lieten Jan met rust toen ze zijn zegelring zagen.

32



Jan wil trouwen met de vrouw die hem kan laten schrikken. Het enige probleem is dat Jan nergens bang voor is. Hij wordt niet voor niets Jan zonder Vrees genoemd. Samen met zijn kompaan Dokus gaat hij op zoek naar angst.

Dit boekje maakt deel uit van de Verrekijkerbieb 6. ISBN 978 90 486 2537 6 Bestelnummer 60 1021 597 KB D/2016/0147/106 NUR 191 Illustraties: Seppe Van den Berghe Verantwoordelijke uitgever die Keure Kleine Pathoekeweg 3, 8000 Brugge RPR 0405 108 325 © Copyright die Keure, Brugge

9 789048 625376

Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form by print, microfilm or any other means without written permission from the publisher.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.