Verrekijkerbieb - Leerjaar 6 - Kijker 5 - Thema 7 - N3 - Berthe en het blauwe land

Page 1

ducatieve uitgaven

Berthe en het blauwe land

BIEB

Kristien Dieltiens

Kijker educatieve uitgaven

Verrekijker 6

5



Berthe en het blauwe land

1


Het raampje is klein en dik. Zo dik als een vuist. Berthe duwt haar neus plat ertegen en tuurt in de verte. Achter de grote ramen van de hal staan zwaaiende mensen. Opa is een stipje geworden. Berthe weet dat opa het vreselijk vindt dat ze voor twee jaar naar Miami verhuizen. De motor draait, het vliegtuig rijdt en maakt een bocht richting landingsbaan. Berthe wil niet meer naar buiten kijken. Wanneer het toestel begint te brullen en harder gaat rijden, balt ze haar handen tot vuisten. Dan gaan ze de hoogte in. Papa zit naast haar, met de gesloten laptop op zijn knieën, en naast papa zit het meest vervelende schepsel ter wereld: haar rotbroer Wietse. Hij heeft zelfs geen gedag gezegd tegen opa, maar stond met zijn handen in zijn zakken door het raam te turen met een gezicht van ‘het kan mij allemaal niets schelen, niets kan mij nog iets schelen, en raak me vooral niet aan of ik zet mijn stekels overeind.’ Onder het vliegtuig zweven witte wolken, als grote suikerspinnen, wachtend op iemand die de moed heeft om zich te laten vallen. Wat zou ik daar graag op liggen, denkt ze. Met één vinger duwt ze tegen het raam. Te dik. Berthe tuurt naar buiten en kijkt naar de hemel. Nu ben ik dicht bij Eben, denkt ze. Dag, Eben. Ze glimlacht. De reis zal veertien uur duren, heeft papa gezegd. Het is de eerste keer dat ze verhuizen naar een plek zo ver weg. Naar een streek die Florida heet.

2


Naar een stad, Miami, met een zilverwit strand en duizend palmbomen. Berthe heeft in een boek enkele foto’s van Miami gezien. Het zag er allemaal heel mooi uit, maar toch wil ze niet gaan. ‘Kunnen we niet hier blijven?’ had ze gevraagd. Papa schudde zijn hoofd. ‘Ik werk nu eenmaal voor de ambassade, Berthe, ik móét weg als ze me dat opdragen.’ Berthe weet het wel. Hij vertelt het haar elke keer als ze vertrekken. Berthe zucht. Traag en diep. Ze was zo graag op de school die ze nu moet achterlaten. Juf Anne was de enige die wist dat Berthe met een diep verdriet worstelde. En nu vertrekken we naar de andere kant van de wereld, denkt ze. Zonder mama. Zonder juf. Zo ver ben ik nog nooit geweest. Alice, de huishoudster, is al eerder vertrokken. Ze zorgt voor hen sinds mama is opgenomen in het ziekenhuis. De stewardess komt rond met de maaltijden. Wietse schrokt zijn eten naar binnen en loert naar het nagerecht van Berthe dat onaangeroerd blijft staan. De lucht wordt strakblauw en verdonkert. Het lukt haar om in te dommelen. Veertien uren later stapt ze doodvermoeid uit het vliegtuig. Het huis wacht op hen. Alice staat in de deuropening en zwaait uitbundig. Niemand zwaait terug.

3


Wietse holt langs haar heen en in een paar sprongen is hij boven. Hij is benieuwd naar de supergrote kamer die papa heeft beloofd. Berthe hoort het getater van Alice aan en laat zich naar haar nieuwe kamer voeren. Alles lijkt veraf, de geluiden, de kamer en het bed. Als ze tussen de lakens ligt, slaapt ze onmiddellijk in. ‘s Morgens wordt Berthe langzaam wakker. Verdwaasd en tegen haar zin. Haar blik botst tegen de felle kleuren van het nieuwe behang. Ze sluit haar ogen weer. Binnen is het beter. In het veilige donker achter gesloten ogen. In een wereld blijven waar alles kan. Haar ogen gaan terug open. Alles is nog stil in het nieuwe huis. Boven en om haar heen hangt een reusachtig muskietennet dat als een tent rondom haar bed valt. Aan de zoldering hangt een molen, als een reusachtig insect. De wieken draaien maar ze brengen geen frisse lucht. Het is warm en vochtig in de kamer. Berthe gaat rechtop zitten. Dan pas voelt ze de natte plek onder haar billen. Haar nachtpon is ook nat. Jakkes, ze heeft weer in bed geplast. Het gebeurt steeds vaker. Gelukkig is Alice de enige die het weet. Ze zwijgt erover, zoals over zo veel andere dingen. Op de ruime vensterbank staat de doos met haar schelpenverzameling. Papa heeft gezegd dat ze hier veel soorten schelpen zou vinden. Ze wil een echte kinkhoorn vinden. Met een roze hart van parelmoer en witte, naar buiten gedraaide randen. In een kinkhoorn kun je stemmen horen, had mama gezegd.

4


Naast het bed heeft iemand een kan met vruchtensap gezet. Berthe drinkt gulzig glas na glas tot de kan leeg is en laat zich weer loom in de kussens vallen. Ze doezelt nog even. Zelfs denken is vermoeiend. Het haar in haar nek is nat en kleeft. Alleen haar blik gaat verder de kamer rond. Er is niets, maar dan ook niets dat haar zin doet krijgen om uit bed te komen. Als ik nu eens doe alsof ik niet besta, denkt Berthe. Ze sluit haar ogen en probeert het. Ik ben hier niet meer. Het lukt bijna, maar in huis klinken nu de eerste geluiden. Ze kijkt tussen haar wimpers door. Aan de muur hangt een klein schilderij. De lijst is lelijk, maar het kleine figuurtje tegen de blauwe achtergrond is mooi. Hij lijkt op Eben. Haar jongere broertje is dood. ‘Doodgaan betekent voor altijd weggaan,’ had papa gezegd. ‘Alsof je voor altijd in een ver land achterblijft. Eben woont nu in het blauwe land. Daar gaan we allemaal heen als we doodgaan. Hij is er gelukkig. Je moet er maar niet aan denken.’ Maar dat is nu juist wat Berthe niet kan. Ze denkt elke dag aan hem. Eben ligt in de grond, in een kist. Maar het is leuker om te denken dat hij in een ander land woont. Het blauwe land achter de bergen. Blauw, zoals zijn zwembroek. Ze denkt ook aan mama en opa. Ze denkt aan Wietse en aan papa. Soms denkt ze zo veel dat ze er moe van wordt.

5


Soms vergeet ze – heel eventjes – dat Eben dood is. Soms roept ze hem. Maar hij komt nooit. Dan weet ze weer dat hij dood is. Toen Eben weg was, veranderde alles. Mijn schuld. En die van Wietse. Ze blijft kijken naar de jongen op het blauwe schilderij. Het lijkt wel alsof hij haar aankijkt. Hij staat op een ronde bol, een wolk of zoiets, en om hem heen staan sterren en planeten. Zijn rechterhand houdt hij tegen zijn lichaam geklemd alsof hij iets verborgen wil houden. Hij kijkt echt naar haar. Een koude rilling loopt over haar rug, als bij een onverwachte windvlaag. Toch blijft haar hoofd gloeien. Ik moet naar het zwembad. Even afkoelen.

6


Als ze beneden is, ziet ze Wietse. Hij doet wat hij elke dag doet. Hij opent de keukenkast en gaat op zoek naar eten. Hij propt zijn mond vol met popcorn. Hij merkt haar niet op. Hij smeert een dubbeldikke laag choco op zijn boterham en likt met zijn tong het mes af. Daarna veegt hij zijn handen schoon aan zijn broek en verlaat de keuken. Alice komt binnen door de klapdeur die de kamer verbindt met de eetkamer. Berthe blijft onbeweeglijk staan. Ze heeft geen zin in een gesprek met Alice, of in een ruzie met Wietse. De keuken is enorm groot en kijkt uit op de tuin, die zich uitstrekt over verschillende niveaus in de rotsen. In de salon staan leren fauteuils en in een van hen ligt Wietse. Lui en languit, met zijn benen over de leuning. Hij is nog altijd aan het snoepen. Naast hem en op de grond liggen lege chipszakjes. De tv staat aan en een snelpratende man prijst de vele prijzen aan die je kunt winnen als je blijft kijken. Wietse blijft kijken, maar wint niets. Hij tilt zelfs zijn hoofd niet op als Berthe binnenkomt en naast hem blijft staan. ‘Ga je mee zwemmen?’ Ze wil het lief vragen, maar het lukt niet. Haar stem klinkt nors en brommerig. Hij schudt zijn hoofd zonder zijn ogen van het scherm af te wenden. Het flitsende licht kleurt zijn gezicht. Toch ziet hij bleek. ‘Waarom niet?’ Wietse blijft onbewogen verder kijken. ‘Please?’ Haar stem krijgt een zeurderige klank.

7


‘Laat me met rust. Ik ben aan het kijken.’ Wietse zet zijn stekels op. Berthe weet dat ze niet verder moet aandringen. Als hij zo doet, is er geen land met hem te bezeilen. Hij kan zelf oprotten, stom stekelvarken! Ze gooit een kussen naar zijn hoofd. Hij kan het net ontwijken. Als ze de kamer uitloopt, roept hij vanuit zijn luie stoel: ‘Je mag niet alleen gaan zwemmen van papa!’ ‘Ga dan mee,’ wil ze nog roepen, maar hij begint te fluiten. Vals en lelijk. Een liedje waar Berthe een hekel aan heeft. Even later heeft ze haar blauwe zwempak aan. Haar lievelingskleur. Als ze de deur naar de tuin opent, wordt de hitte nog zwaarder. Nergens is een menselijk geluid te horen. Alleen het oorverdovende sjirpen van een leger krekels verbreekt de stilte. Maar het stoort niet, integendeel. Het is fijn. Het doet de lucht zinderen. Het geluid van hun schurende melodie is rustgevend. ‘Stil, stil, stil, stil …’ Geluiden in een zee van stilte. Berthe houdt van stilte. Het blauwe water wenkt. Kom! Berthe gaat op de springplank staan en kijkt verlangend naar het blauw onder zich. Rust in het blauwe water. Voor haar ligt een bewegende spiegel. Koele diepte. Duiken in het blauw. Terwijl ze springt, denkt ze aan Eben en aan het blauwe land. Ik kom, Eben. Door de plank gaat een lichte trilling. Berthe verdwijnt in het diepste blauw en het water sluit zich weer. Ze probeert zo lang mogelijk onder te blijven.

8


Maar de nood aan adem duwt haar terug naar boven. Ze laat zich drogen op het gras naast het zwembad. Berthe sluit haar ogen en denkt aan alles wat nog moet komen. Volgende week de eerste schooldag. Ze kijkt naar de hemel. Zelfs geen wolken om te volgen. Alleen blauw, blauw, blauw. Ze soest weg. Als ze wakker wordt, is haar huid zo rood als een kreeft. Jakkes, ze is vergeten zich in te smeren. En haar huid is al zo gevoelig. Ze voelt haar vel tintelen, alsof het opeens te klein is geworden voor haar lichaam. Het spant en knelt. Als ze het huis weer binnengaat, is iedereen weg. Wietse is uit zijn comfortabele fauteuil verdwenen en Alice is boven bezig met de koffers. Berthe dwaalt door het huis. Op de piano staan de foto’s die altijd meeverhuizen en die papa als eerste uit de koffer haalt. Ze neemt de grootste lijst in haar handen en streelt met een vinger over het glas. Het is een foto van lang geleden, maar Berthe weet alles nog precies. Het was zo’n fijne dag. Ze voelt weer de warmte van die zomerdag. Berthe kijkt naar de foto en alles en iedereen komt tot leven. De kleuren vervagen tot pasteltinten, de bloesem hangt zwaar aan de bomen en het sneeuwt roze bloemblaadjes. Berthe houdt de foto dicht bij haar gezicht en bestudeert de details. Papa timmert aan een hek, zijn donkerrode krullen waaien wild om zijn hoofd. Berthe kan de wind weer voelen. Naast papa staat een veel jongere Wietse.

9


Hij kijkt blij naar papa op en reikt de hamer aan. Met zijn andere hand houdt hij zich vast aan de ribfluwelen broek van papa. Wat verderop zit mama op haar knieën en ze maakt met het tuinschepje diepe putjes in de omgewoelde aarde. Ze heeft vegen op haar voorhoofd en lacht naar de camera. In haar ogen glimmen lichtjes en ze draagt een gebloemde jurk. Haar haren lichten op door de zon. Mama, je rook naar omgewoelde aarde en versgeplukte bloemen. Naast haar zit Berthe, in dezelfde houding als mama. Uit het rode emmertje haalt ze een voor een de bloembollen om ze in een putje te kunnen leggen. Ze is er zich niet van bewust dat opa een foto neemt. Ze is bezig.

10


Achteraan is een wazige schim te zien. Eben. Hij zit op de schommel. Zoals altijd. Schommelend kan hij liedjes verzinnen. Ondertussen maken de toppen van zijn voeten tekeningen in het zand. Alles is vredig. Berthes ogen worden vochtig en het landschap op de foto vervaagt, de kleuren vloeien in elkaar over zoals in een waterverfschilderij. Als ze in haar kamer komt, vindt ze nergens een zakdoek. De jongen op het schilderij volgt haar, met de glimlach van iemand die een geheim met zich meedraagt en wacht om het te mogen vertellen. Het is al na de middag als papa terugkomt. Hij ziet er erg moe uit. Hij eet met trage happen en zijn ogen staren in de verte. Over zijn kop koffie heen kijkt hij opeens naar Berthe en Wietse. ‘Morgenavond is er een feestje op de ambassade. Jullie mogen mee. Goede manieren, oké?’ Berthe knikt en glimlacht. Als ik naar papa glimlach, verdwijnt misschien het droevige in zijn ogen even. Ze weet wat hij bedoelt met ‘goede manieren’. Het is glimlachen, niet hollen, niet morsen, alstublieft en dank u wel zeggen, niet alle toastjes tegelijk opeten en niet grabbelen in de pot met chips. Het is ook: toelaten dat vreemde dames of heren je wang strelen, over je ‘bolletje’ aaien en complimentjes geven over je nieuwe jurk of over je uiterlijk: ‘Wat lijk jij toch sprekend op je papa!’

11


Ze lijken nooit op mama. Over mama wordt niet gesproken, maar iedereen weet dat er iets aan de hand is. Daarom wordt erover gezwegen. Ze weet dat papa’s woorden vooral bedoeld zijn voor Wietse. En ze weet ook dat het niet zo goed gaat met Wietse. Hij spreekt haast niet meer. Tenzij om haar af te snauwen of haar neus af te bijten. Wietse is vreselijk prikkelbaar. En soms heeft hij die vreselijke grijns om zijn mond. Alsof hij alles en iedereen uitlacht. Op zijn kamer staat de muziek altijd loeihard. En Wietse brult mee, boven de muziek uit. ‘Wietse …’ Papa kijkt hem ernstig aan, ‘mag ik op je rekenen?’ Wietse haalt zijn schouders op. Dat betekent dat hij akkoord gaat. Hij schuift bruusk zijn stoel naar achteren. Vals fluitend loopt hij de kamer uit. Berthe staat op en gaat naast papa staan. Ze leunt tegen zijn schouder en hij klopt even met zijn hand op haar billen. Gedachteloos. Zijn hand is koud. Hij trekt haar dicht tegen zich aan en kijkt naar haar met een grappig gezicht, maar zijn ogen staan niet vrolijk. ‘Papa, wanneer komt mama terug?’ De gsm rinkelt in zijn broekzak. Papa, laat me niet los. Papa laat haar los en wandelt heen en weer in de keuken, pratend met iemand aan de andere kant die hem dringend nodig heeft. De dag duurt lang.

12


Ook al is het smoorheet, het weer blijft vochtig en kleverig en Berthe ziet in de spiegel dat haar rode krullen veranderd zijn in een bos kroeshaar. Ze steekt het op met een speld. Wietse blijft onaanspreekbaar. Zelfs al blijft het buiten broeierig heet, om zes uur valt het donker zoals het doek in een schouwburg. Onverbiddelijk en meteen. Alsof iemand in Miami het licht uitdraait. Eindelijk donker. Onmiddellijk na het avondeten vertrekken ze met de grote jeep van papa. Zijn ambtswoning ligt in het hart van Miami en voor de eerste keer ziet Berthe de grote snelweg die leidt naar het centrum van de stad. Ze kijkt naar papa. Hij stuurt met één hand en zijn gedachten lijken mijlenver weg. Als ze nu het stuur een rukje zou geven, dan zouden ze van de baan afvliegen. Recht de diepte in. Ze schuift haar handen onder haar dijen en kijkt in de spiegel naar Wietse, die achter papa zit. Wietse kijkt onverschillig naar buiten. Ze rijden langs de haven en papa wordt wakker. Alsof hij nu pas beseft dat er twee kinderen in zijn auto zitten. Hij wijst naar de verlichte boten en luxejachten in de haven. Zijn stem krijgt een opgewekte klank. De auto rijdt door het centrum. Overal neonlichten in alle vormen en kleuren. Bij een heel hoog flatgebouw stappen ze uit. Alle verdiepingen lijken op elkaar. Vlak voor ze binnengaat, kijkt Berthe even naar boven. De toren is van glas. Zo hoog dat hij boven haar hoofd eindigt in een punt.

13


Ze houdt niet van glas. Het kan breken. In duizend scherven. Glas kan nooit gelijmd worden. Ook de lift is van glas. Iedereen kan haar zien. Duizend blikken stijgen met haar mee. Als ze in de ambassade binnenkomt, gonst het er van de stemmen. Geuren van parfum en sigaren komen haar tegemoet. Ze draagt haar mooiste jurk. Berthe ziet Wietse rondslenteren. Hij is erin geslaagd zijn versleten skatebroek aan te houden. Ook zijn pet heeft hij stiekem binnengesmokkeld. Ze staat achterstevoren op zijn hoofd. Zijn haar krult vanonder de rand naar buiten. Hij graait met zijn handen in de kom met chips en Berthe ziet hoe hij de vele dames die met hem een praatje willen maken, probeert te ontwijken. Ze grinnikt. Hij heeft meer lef dan zij. Vroeger kon hij heel grappig zijn. Toen hij nog geen stekels had. Nog niet eens zo lang geleden. Wietse was haar beste maatje. Toen ze zes jaar was, vertelde ze aan iedereen dat ze ging trouwen met haar grote broer. Maar nu lijkt Wietse wel een ander. Iemand die niets lijkt te voelen. Berthe heeft hem nooit zien wenen. Niet om mama, niet om Eben. Ze wil er niet meer aan denken. Mijn schuld, zijn schuld. Berthe slentert door de kamers. Er komt steeds meer volk binnen. Papa wordt omringd door kwebbelende vrouwen. Hij praat en lacht. Zoals Berthe. Ze knikt en glimlacht naar iedereen die ook naar haar knikt, en luistert naar complimentjes. Ondertussen laat ze haar gedachten de vrije loop. Denken aan vroeger.

14


In de hoek van de kamer staat nog een vrije stoel. Met een glaasje sap zet ze zich veilig uit het zicht. Ze trekt haar knieën hoog op en slaat haar armen eromheen. Met haar ogen dicht kan ze zichzelf vullen met beelden. Samen op zolder. Wietse en Berthe. Het is herfst. Twee jaar geleden … Wietse had net een griezelig boek gelezen en hij vertelde het verhaal in geuren en kleuren. Ze besluiten om het samen te spelen. De zolder is de uitgelezen plek voor het geheimzinnige kasteel. Al heeft Berthe het boek niet gelezen, ze weet precies wat er van haar verlangd wordt. De voormiddag wordt heerlijk griezelig. Ze slaken afgrijselijke gillen en ijselijke kreten die door merg en been gaan. Ze steken zelfgemaakte vampiertanden in hun mond en smeren rode verf onder hun neusgaten om elkaar te laten schrikken. Die nacht stormt het en Berthe droomt van bloederige spoken en glibberige monsters. De takken kletsen tegen de ramen en lijken op de magere armen van een skeletachtig wezen dat haar wil grijpen. Berthe kijkt naar Eben onder haar in het stapelbed. Hij slaapt met een glimlach om zijn mond. Stil, om hem niet wakker te maken, klimt ze het bed uit en trippelt naar de gang. De deur van Wietses kamer staat open. Hij is nog wakker en als hij Berthe ziet, fluistert hij: ‘Kun jij ook niet slapen door de storm? Kom maar bij mij.’

15


Hij slaat zijn dekbed open. Het is warm bij hem. Buiten klettert de regen tegen de ramen. Bliksemschichten verlichten de kamer. Bij elke donderslag krimpt Berthe als een bolletje ineen. Maar Wietse trekt haar dicht tegen zich aan. ‘Niet bang zijn zusje,’ zegt hij steeds, ‘niet bang zijn.’ Haar grote, warme broer. Berthe zucht bij de herinnering. Ze ziet hoe Wietse de restjes cocktail achteroverslaat. Dan propt hij zich vol met blokjes kaas en warme hapjes. Hij kijkt niet een keer naar Berthe. Ze blijft hem met haar ogen volgen. Hij weet het, maar negeert haar straal. Het feest is vreselijk saai en loopt uit. De tijd kruipt voorbij, Berthe geeuwt. Wietse staat bij de schotel met kaas en knijpt de blokjes een voor een plat. Daarna schiet hij, met duim en wijsvinger, de olijven in het rond. Alsof het knikkers zijn. Niemand die het in de gaten heeft. Alleen Berthe. Plots opent Wietse een deur en hij verdwijnt in de donkere gang. Berthe heeft zin om hem te volgen. De gang is donker en ze knipt het licht aan. Geen spoor van Wietse te bekennen. Zacht opent ze de eerste deur. Op haar tenen glipt ze naar binnen en ze fluistert Wietses naam. Geen antwoord. In de kamer branden enkele schemerlampen. Het is een chique kamer. Glanzend gepoetst houtwerk tegen de muren en dikke kleden op de grond. Eén muur is vervangen door een wand van glas, met uitzicht over de hele stad. Ze ziet de vele lichtjes in het donker.

16


Honderdduizend lichtende speldenknopjes, als gevallen sterren. Het grote schuifraam staat op een kier. De witte glasgordijnen waaien in en uit. In de kamer hangen deftige schilderijen met al even deftige dames en heren erop afgebeeld. Ze worden verlicht door kleine spots en kijken op haar neer. Ze zien hoe klein ik ben. Het is hier stil, heerlijk stil. In de hoek van de kamer staan grote fauteuils in lichtbruin kalfsleer. Er liggen kussens in tinten van blauw. Ze nodigen uit om te gaan liggen. Berthe aarzelt niet. Ze vlijt zich neer en meteen overvalt haar een grote loomheid. Als een veilige schaduw die zich uitspreidt en haar toedekt. Ze trekt de vele kussens over zich heen en voelt de slaap komen. Inslapen is heerlijk. Wakker worden niet. Inslapen is wegglijden in warme zachtheid. Het is aankomen in niets. Zonder vallen. Zoals op de witte wolken in de blauwe hemel. Ze droomt van zichzelf, hinkelend op een wolk. Soms struikelt ze en valt, het is niet erg, het doet geen pijn. Er komen barsten in de wolken. De wolken zijn van glas. Alles breekt. Donkere stemmen wekken haar. Vanonder de vele kussens gluurt ze om zich heen met de slaap nog tussen haar wimpers. Achter het grote bureau zit een oudere man. Berthe herkent hem van op feestjes en recepties. Hij is de man die beslist wanneer en naar welk land ze moeten verhuizen.

17


Op feestjes mag papa hem bij zijn voornaam noemen, maar op het werk is hij mijnheer Legrand. Alles aan hem is grijs. Aan de andere kant van het bureau zit papa. Flarden van het gesprek bereiken haar oren. Ze gluurt vanonder de kussens naar papa en zijn baas. Vooral mijnheer Legrand is aan het woord. Af en toe knikt papa, maar zijn ogen kijken naar de grond. Hij draait aan de ring om zijn vinger. Mijnheer Legrand fluistert. ‘… Je zult toch wel begrijpen, Karel, dat we moeten opletten.’ Papa knikt weer. Mijnheer Legrand kijkt met ernstige ogen naar papa. ‘Karel, we moeten de tijd zijn werk laten doen. Je kunt niets forceren. Je vrouw heeft het zwaar gehad. Het is beter dat ze de tijd neemt om te herstellen. Jij moet je nu inwerken. Iedereen leren kennen en zo, dat vraagt tijd en inspanning. Je kunt ondertussen niet voor je vrouw zorgen. Dus laat haar nog even daar waar ze is. Doe het voor jezelf en voor de kinderen. Maar ook voor haar.’ Mijnheer Legrand trekt puffend, met ronde mond, aan zijn sigaar die rood opgloeit. Papa zegt niets en mijnheer Legrand begint sneller te spreken. ‘Ik kan je verzekeren dat dit de beste oplossing is. Je vrouw blijft nog even in Huize Zonnerust. Daar krijgt ze alle hulp die ze nodig heeft. Dokter Verbeek is de beste psychiater die ik ken. Natuurlijk zullen wij de kosten dragen. Jij bent onze beste man, Karel, we kunnen je niet missen.’

18


Een psychiater? Voor mama? De ambassadeur kucht. ‘Geloof me, ik denk dat deze oplossing voor iedereen de beste is. En als ze weer de oude is, komt ze ook hierheen. Met het eerste vliegtuig.’ Hij haalt zichtbaar adem, opgelucht, en staat op. Dat is het teken dat hij het gesprek als beëindigd beschouwt. Hij begeleidt papa naar de deur. De beslissing is gevallen. Mama blijft waar ze is. Ze heeft hulp nodig. Ze is niet zomaar gewoon ziek. In de stille kamer hangt nog een restje blauwe sigarenrook. Berthe blijft liggen. Ze denkt aan Huize Zonnerust. Opeens wordt het schuifraam verder opengeschoven. Samen met de gordijnen glipt Wietse van buiten naar binnen. Op zijn tenen verlaat hij de kamer. Hij ziet Berthe niet. Wietse, waar was je? Ik heb je gezocht. De deur valt in het slot. Ze loopt naar de plek waar Wietse zich de hele tijd verborgen heeft gehouden. Het is maar een smal strookje, nauwelijks groot genoeg om het een balkon te noemen. Berthe kijkt naar beneden. De wind rukt aan haar haren, de warmte is hier even voelbaar als op de begane grond.

19


Ze kijkt naar beneden en ziet de auto’s rijden. Zilveren glimwormpjes in een lange rij. Hoe zou het zijn om te kunnen vliegen? denkt ze. Ze zet haar voeten op de onderste stang van de reling. De bovenste stang drukt nu tegen haar buik. Ze opent haar armen en denkt aan vliegen. De wind speelt het spelletje mee. Hij rukt en trekt aan haar bovenlichaam. Berthe glimlacht. Berthe kijkt naar beneden. Zou het pijn doen? Vallen? ‘Mamaaaa!’ roept ze. Het galmt. Het doet deugd. Niets vragen aan papa, anders wordt hij weer droevig. Vragen in het donker mag wel. Even later is ze terug. De mensen vertrekken. Papa schudt iedereen hartelijk de hand. Hij ziet er moe uit. Zonder een woord te zeggen, rijden ze terug naar het nieuwe huis. Ze kijken door het autoraampje naar de donkere nacht die overal aanwezig is. De volgende dag is haar huid nog steeds vuurrood. Zo rood als de pot van de amaryllis. De enige bloem die is mee verhuisd. Voorzichtig draagt ze de bloem naar haar kamer en ze zet haar op de brede vensterbank, naast de doos met schelpen. Ze zou eigenlijk haar schelpen uit de doos moeten halen, maar ze heeft geen zin. Zin in niets. Ze mist nog één belangrijke schelp: de grote kinkhoorn. Misschien zal ze die hier vinden? De jongen op de wolk kijkt toe als ze de amaryllis water geeft. ‘Is het zo goed?’ vraagt ze. Hij knikt. Ze kijkt hem vragend aan. Hij antwoordt niet, maar lacht lief.

20


Berthe gaat voor het schilderij staan. ‘Eben, ik weet dat je niet echt bent. Je bent geschilderd, lelijk geschilderd zelfs. In het echt ben je veel mooier.’ Ze buigt zich dichter naar het schilderij. Het lijkt alsof de jongen op de wolk iets wil zeggen − bewegen zijn lippen echt of verbeeldt ze het zich maar? Opeens komt Wietse binnen, met zijn handen in zijn zakken, de eeuwige grijns om zijn mond gekleefd. ‘Met wie praatte jij?’ vraagt hij. Zijn stem is hees. ‘Met niemand.’ ‘Jawel, ik hoorde je hardop praten. En door de kier van de deur zag ik je kijken naar dat domme schilderij.’ ‘Jij ziet spoken!’ Berthe voelt zich boos worden. Wietse blijft grijnzen. ‘Berthe praat met geesten, Berthe praat met geesten …’ De laatste woorden zingt hij jengelend en uit volle borst. In zijn ogen staat een blik van overwinning. Het maakt Berthe nog bozer. Ze kan zich niet meer bedwingen. Ze vliegt op Wietse af, springt hem op de borst en voor hij de kans krijgt om te reageren, heeft ze haar nagels in zijn wang gezet. Ze schrikt van het bloedspoor dat ze achterlaat, maar Wietse duwt haar woest van zich af en drukt haar plat op het bed. ‘Waag dat niet nog eens!’ Zijn stem is stil en dreigend. Berthe ziet zijn samengeknepen ogen, vlak boven haar. Zijn stem is nauwelijks hoorbaar. Hij sist. ‘Of zal ik iedereen vertellen dat het jouw schuld is van Eben?’ Er knapt iets in Berthes hoofd. Ze krijst. ‘Nee, het is jouw schuld. Jij wilde niet voor hem zorgen. Jij hebt hem vermoord. Jij! Jij! Moordenaar!’

21


Ze roept zo hard dat ze nauwelijks kan geloven dat het haar eigen stem is. Ook Wietse schrikt. Met wijdopen ogen laat hij haar los en loopt de kamer uit. Berthe huilt met grote snikken. Ze duwt haar hoofd in het kussen om zichzelf niet te horen en ze voelt het trillen van haar lichaam niet. Ze wil maar één ding. Weg van die rotbroer, weg van hier, weg van alles … Mag ik weg? Eben? Ik wil bij jou zijn… De slaap neemt haar niet mee naar de wolken waarin je kunt vallen zonder pijn. Het snikken bedaart en Berthe krult zich op tot een bolletje. Ze heeft het opeens niet meer warm, maar rillerig en koud. Waarom kan alles niet meer zijn zoals vroeger? Alles is de schuld van Wietse. Alles. Ze haat hem. Nee, het is mijn schuld, mijn schuld. Ik haat mezelf. Het doet pijn. Ze moet aan iets anders denken, maar het lukt niet. Vroeger komt terug. Vroeger … Voor haar ogen verschijnen de beelden die ze niet meer wil zien, maar die steeds hardnekkiger blijven terugkomen. Ze duwt haar vuisten tegen haar ogen, maar het helpt niet. Ga weg, ga weg! De beelden komen toch.

22


Het was de laatste zomerdag in hun vakantiehuis in Frankrijk. Mama en papa waren de koffers aan het pakken. In huis was het druk en mama stuurde hen naar het strand. ‘Geniet er nog maar even van,’ had ze gezegd, ‘morgen is de vakantie voorbij. Zorg goed voor elkaar. Wietse, jij bent de oudste, hou een oogje in het zeil, wil je?’ Eben en Berthe huppelden vooruit en Wietse slenterde achter hen aan. Hij droeg de grote badtas met handdoeken en zonnecrème. Berthe droeg de parasol met rode en witte strepen. Eben kletste al zingend zijn zwemvliezen tegen elkaar. Hij leek op een zeehond. Er was minder volk dan anders op het strand – het was het einde van de zomer – en ze vonden een goede plaats, dicht bij het water. Wietse spreidde de handdoeken uit. Ieder had zijn kleur. Blauw voor Berthe, rood voor Wietse en rode en witte strepen voor Eben. Dezelfde kleuren als de parasol. De zee was blauwgroen en de zon was heerlijk warm. Berthe kruipt dieper onder het dekbed. Het wordt helemaal donker om haar heen. Alles van vroeger blijft leven. Dat ontdek je pas als je zelf leeg bent. Dan weet je dat vroeger ‘alles’ was. Vroeger was een dik jaar geleden. Toen zomer nog zomer was. Ze had nog nooit zo’n mooi kasteel gemaakt. Wietse lag wat verder, op zijn zij, en las een boek. Blijkbaar heel spannend, want hij had nog niet één keer opgekeken.

23


Zijn haren zaten vol zand en het rood van de handdoek onder hem was niet meer te zien. Zijn magere tenen trokken strepen in het zand. Hij wist het zelf niet. Af en toe klopte hij het jeukende zand van zijn rug. Zijn hand en elleboog steunden zijn lezende hoofd. Toen kwam Eben. ‘Wietse?’ Zijn stem klonk vrolijk en verlangend. Als het geluid van een vogel die voor het eerst het nest uit mag vliegen en zin heeft om alles tegelijk te ontdekken. ‘Wietse?’ Maar Wietse luisterde niet. Hij was verwikkeld in de ontknoping van zijn verhaal. Een spannend detectiveverhaal met wrede moordenaars en een keigoede speurder, had hij aan Berthe verteld. Net als in een film. Net echt. Daarom hoorde hij de vrolijke stem uit de andere wereld niet. ‘Wietse!’ Ebens stem klonk niet langer vrolijk, maar boos en dwingend. Verdwaasd keek Wietse op van zijn boek. Tegen het zonlicht in zag hij het silhouet van zijn broer. Een lange zwarte schaduw viel op de witte pagina’s van zijn boek. ‘Eben, laat mij nu even met rust, wil je? Ga ergens anders zeuren. Ik wil nu eerst mijn boek uitlezen.’ Wietse zuchtte en stak zijn neus weer in het verhaal. Maar de zwarte schaduw bleef. ‘Wietse, ik wil gaan zwemmen. Je hebt het beloofd. Morgen vertrekken we en dan kan het niet meer.’ Eben trok een pruilmond. Met een voet schopte hij boos in het zand. Het stoof op en viel op de spannende woorden in het boek.

24


Driftig schudde Wietse het boek uit. De bladen wapperden ondersteboven. Nu wist hij natuurlijk niet meer waar hij was gebleven. Stomme Eben! ‘Zeg, domme aardworm. Jij belooft soms ook dingen die je achteraf niet doet. Speel een beetje met Berthe. Zij is lief en zeurt niet de hele tijd aan mijn hoofd.’ ‘Wietse, je móét van mama mee gaan zwemmen. We mogen niet alleen in zee, heeft ze gezegd. Dat weet je heel goed.’ Eben hield zijn hoofd een beetje schuin en keek zijn broer met een dreigende glimlach aan. ‘Als je niet doet wat ik vraag, dan …’ ‘Dan wat?’ vroeg Wietse, die het stilaan beu werd. Nooit kon hij zijn boek eens rustig uitlezen. Nooit. ‘Vertel eens, kleine zeurpiet, wat dan …?’ ‘Dan vertel ik aan mama dat jij stiekem chocoladerepen naar je kamer smokkelt, zonder iets te vragen. En ik zal ook aan papa vertellen dat het jouw schuld was dat de autosleutels zoek waren. Jij hebt gisteren de auto proberen te starten in de garage. Ik zag alles door het raam.’ Met een triomfantelijk gezicht keek Eben vanuit de hoogte neer op zijn grote broer. ‘Maar als je mee gaat zwemmen, zeg ik niets.’ Berthe zag hoe Wietses boosheid groeide. Als een bloedrode wolk die langzaam naar zijn hoofd steeg. ‘Ach, rot op, klikspaan. Maak dat je wegkomt! Doe me een lol en verdwijn van deze aardbol! Nu graag! Please? Dan is iedereen van een vreselijke lastpost verlost. Val dood, wil je?’

25


Wietse dook weer in het laatste hoofdstuk en het was duidelijk dat hij voor niets of niemand nog zou opkijken. Zijn gezicht bleef bloedrood. Eben bleef nog even kijken naar zijn bloedrode broer. Hij zette een stapje opzij en de zon scheen weer op Wietse, Ebens schaduw viel naast hem. Lang en donker was de schaduw. Veel groter dan hijzelf. Veel groter dan Berthe. Eben keek hoopvol naar Berthe, maar ook zij schudde haar hoofd. Nee, ze ging niet mee zwemmen, ze wilde nog schelpen zoeken om haar kasteel te versieren. De plaagzucht was nog niet van zijn gezicht verdwenen en Berthe vreesde voor de torens van haar kasteel. ‘Berthe, zal ik voor jou een kinkhoorn zoeken? De grootste die er bestaat. Is het goed?’

26


Ze knikte blij. Als hij schelpen ging zoeken, bleef haar kasteel gespaard. Maar Eben ging niet weg. Zijn schaduw viel nu op haar kasteel. Grote dreigende donderwolken boven een veilige burcht. ‘Ga weg,’ zei ze. Hij luisterde niet. Hij bleef staan bij het kasteel en peuterde met zijn grote teen een holletje in haar burcht. Er kwamen barsten in. Berthe tikte zijn voet weg, klopte de muren van de versterkte burcht weer stevig aan en liep gebukt weg, op zoek naar schelpen in het natte zand. Eben draaide zich om en liep zacht in zichzelf zingend de andere richting uit. De zee zong ook. Alleen voor Eben. Wietse keek niet naar de kleine jongen die zijn zwemvliezen aangespte en de duikbril over zijn hoofd trok. Berthe keek van Wietse naar Eben. En van Eben naar Wietse. Iemand moest met hem mee. Mama had het gezegd. Ik ga niet met hem mee, dacht Berthe. Ik moet altijd toegeven. Ik wil niet. Was ik maar meegegaan. Wietse gebaarde dat ze mee moest, maar ze deed of ze het niet zag. Eben liep verder. Vrolijk stappend in zijn eentje, als een eendje met zijn zwemvliezen aan. Op weg naar de zee. Op weg naar het blauwe land. Berthe werkte verder aan haar kasteel en Wietse las verder. Hij was bij de laatste bladzijde beland. Hij klapte het boek dicht en wreef de zandkorrels van de kaft.

27


Met zijn ogen half dichtgeknepen keek hij naar de zeespiegel. Het verhaal schemerde nog achter zijn oogleden. De wereld van hier en nu kon nog niet helemaal binnenkomen. De zon stond al lager. De hemel had oranje en roze vegen. De schaduw van de parasol was langer geworden dan de parasol zelf. Er waren niet meer zoveel mensen in zee. Het was eb en de zee trok zich terug. Meeuwen krijsten en vochten om de restjes eten op het natte zand. Geuren van zout en zeewier kwamen bovendrijven. Iets deed haar opkijken. Met haar handen vol schelpen keek Berthe naar Wietse. Zijn gezicht was spierwit. Hij keek in de verte. Toen zag ze wat hij zag. De man en een kind. De man stapte uit het water. Veel te haastig. En struikelend. Hij droeg het kind. Het bewoog niet meer. De schelpen vielen. Ze wist dat Eben dood was. Gek dat je dat op een afstand kon zien. En dat je dat opeens wist. En voelde. Scherp. Als de gebroken schelpen onder je blote voeten. De tijd stond stil. Alles stond stil. De man en Eben kwamen dichterbij en de mensen stroomden toe. Alleen Wietse bleef onbeweeglijk staan. De woorden die hij tegen Eben had geroepen, galmden na: ‘Val dood!’ En Berthe wist dat ze niet had geprobeerd om Eben tegen te houden. Ze was niet mee gaan zwemmen. Ze had gelachen toen Wietse riep dat hij dood moest vallen.

28


Ze had hem niet meer nagekeken toen hij de zee in ging. Ze had niet gezien hoe hij onder water verdween. Eben had gedaan wat Wietse had gevraagd. Hij was doodgevallen. Als in een droom zag ze hoe een man probeerde leven te blazen in het stille lijfje. Iemand anders nam het van hem over en pompte op de smalle borst van Eben. Het was vreselijk te zien hoe ze met hem omgingen. Zo hard en bruut, alsof hij niets meer kon voelen. Tussen alle benen door zag ze het magere lichaam van haar broertje. Iemand wikkelde Eben in het grote badlaken dat mama had meegegeven. Rode en witte strepen. Ze had er met Eben ruzie om gemaakt. Het was het grootste, het nieuwste en het beste badlaken om jezelf na het zwemmen mee af te drogen. Eben had gewonnen. Hij had het badlaken gebruikt om er met zijn auto’s op te rijden. De witte strepen waren de straten, de rode waren de parkeerplaatsen. Berthe zag zijn bewegingloze hand, de vingers halfgeopend alsof hij sliep. In rode en witte strepen ingedommeld. Mensen riepen door elkaar: ‘Een ziekenwagen! Vlug! Is er hier een dokter?’ Ondertussen trokken ze aan het roerloze lijfje. Zijn dunne benen op het mulle zand trilden mee met de drukke handen boven op hem, en toch zagen ze er dood uit. Het was het enige wat Berthe kon zien van haar broer. Er stonden te veel mensen omheen. Ze zag het schuifelen van de vele blote voeten en enkels vol zand.

29


Ze ging op haar hurken zitten en tussen de vele benen door zag ze het rode bloemetje op Ebens knie. Hij was de dag ervoor gevallen. Mama had rood ontsmettingsmiddel op de schaafwond gedaan en er een stevige pleister op gekleefd. De zee had de pleister losgerukt, de grijze kleefrand tekende een vierkant rond het rode bloemetje. In de verte klingelde vrolijk een ijskar. Niemand lette op Berthe. Niemand vroeg iets. Alle mensen op het strand riepen door elkaar, maar niemand zei iets tegen haar. Waarom niet? Het was toch haar broertje? Ze keek naar Wietse. Hij stond er stil en spierwit bij. Zijn ogen waren gevuld met bang zijn, en zijn mond stond een beetje open. Zijn handen waren leeg en zijn haren hingen vol met kleverig zand. Hij was veranderd in een beeld van zand. Ook hij zei niets tegen Berthe. Niets. Niets. Niets.

30


Naast zijn voeten lag het boek. De witte bladen dwarrelden en speelden het spel van de wind mee. Berthe keek om zich heen. De tijd stond nog steeds stil en de wereld leefde verder zonder haar. Eben was dood en de driekleurige vlieger buitelde voort in de strakke blauwe hemel. De staart lachte. Oranje en gele rubberbootjes bleven in de verte dobberen op de schuimende waterkoppen. Ze dansten. De zee bleef haar verraderlijke lied zingen van aanrollend en terugtrekkend water. Ze wenkte. Echo’s van juichende stemmen waaierden uit in de wind. Moeders riepen naar hun kinderen. Vaders en zonen speelden voetbal. Toen kwam de witte ziekenwagen met het rode kruis en hij nam Eben mee, nog altijd in rode en witte strepen gewikkeld. Eben was gek op sirenes en kon ze als de beste nadoen. De sirene zweeg. Eben leefde niet meer. De zee had hem meegetrokken en zijn lichaam weer teruggegeven. Maar het allerfijnste, het allerliefste, had ze gehouden. Berthe kijkt voorzichtig van onder het dekbed. Ze kijkt naar het schilderij. Ja, hij is er nog. De jongen in het blauwe land. Ze zwaait met haar hand. Het lijkt alsof hij terugzwaait. Ze voelt zich beter door zijn glimlachende gezicht. De jongen op het schilderij kijkt nog altijd naar haar. Opeens ziet ze het dienblad naast haar bed staan. Dat stond er daarnet nog niet. Wie heeft het er gezet? Alice?

31


Ja, want de boterhammetjes zijn in driehoekjes gesneden. Wat lief van Alice. Weet ze dat Berthe en Wietse ruzie hebben gemaakt? Eindelijk voelt Berthe zich weer een beetje beter. Aan Wietse wil ze niet meer denken. Ze kijkt naar de jongen op de ronde wolk. ‘Voel jij je niet alleen, in je blauwe land?’ ‘Nee,’ zegt hij – in zijn stem klingelen honderd zilveren klokjes – ‘ik voel me nooit alleen. Het is hier goed.’ ‘Maar je lijkt zo alleen? Ik zie niemand anders op het schilderij.’ ‘Natuurlijk niet, dommetje. Vanaf jouw plek zie je alleen maar een schilderij. Als je aan deze kant bent, zie je de hele wereld. Je kan in het verleden kijken en zelfs in de toekomst. Van hieraf zie je alles met heel andere ogen. Hier is nooit iemand alleen.’ Berthe gaat rechtop zitten. Haar hart maakt een sprongetje. Heeft ze het goed gehoord? Heeft hij ‘dommetje’ gezegd? Dat zei hij vroeger altijd tegen haar. Soms was ze er boos om geworden. Nooit lang, want op Eben kon je niet boos blijven. ‘Is het moeilijk om in het blauwe land te komen?’ ‘Nee, je moet alleen doodgaan. De rest komt vanzelf.’ Zo simpel is het, denkt ze. Als je dood bent, dan is alles opgelost. Dan hoef je niet meer te denken, te tobben, verdriet te hebben. Dan ben je ook nooit meer moe. Vanaf het schilderij kijkt Eben haar aan en Berthe voelt zich weer slaperig worden.

32


Terwijl ze langzaam indommelt, ziet ze nog net hoe de hoekjes om zijn mond naar omhoog krullen. Berthe glimlacht slaperig terug en doezelt dan weg, haar wangen even rood als haar haren. Ze heeft twee uren geslapen, merkt ze. Stil gaat ze naar beneden. Op haar tenen sluipt ze naar de deur die op een kier staat. Wietse staat bij papa’s bureau. Hij telefoneert met iemand. Hij spreekt met gedempte stem, alsof niemand hem mag horen. Zij kan hem horen, hoe stil hij ook probeert te praten. ‘Ja, u spreekt met Wietse. Kunt u me doorverbinden?’ Even is het stil. ‘Hallo? Mama?’ Hij wacht op antwoord. Berthe kan zijn magere gebogen rug zien. ‘Mama, ik ben het.’ … ‘Goed, ik heb niks om over te klagen.’ Hij knikt met zijn hoofd. ‘Het zwembad is heerlijk. Ik ga elke ochtend zwemmen voor iedereen wakker is.’ … ‘Wat zeg je?’ … ‘Nee, het is niet makkelijk om het via de telefoon te vertellen. Berthe heeft een mooie kamer, ik ook, en we hebben een breedbeeldtelevisie en er zijn massaal veel schelpen te vinden op het strand.’ … Dan zwijgt Wietse. Is het telefoongesprek afgelopen? Of luistert hij nog? Hij kijkt over zijn schouder naar de deur. Berthe kan zich nog net tegen de muur drukken. ‘Mama, hoe is het met jou? Wanneer kom je terug?’ Er valt een diepe stilte. Dan zegt hij nog één ding. Hij doet geen moeite meer om te fluisteren.

33


‘Mama, ik wil niet voor Berthe zorgen. Ik wil geen oogje in het zeil houden.’ Berthe houdt haar adem in. De schouders van Wietse schokken. Lacht hij of huilt hij? Wietse legt de hoorn neer. Buiten is het opeens donker. De nacht is gevallen. Met zijn mouw veegt Wietse zijn ogen droog. Zonder geluid te maken loopt Berthe naar haar kamer. Ze voelt alleen nog maar boosheid.

34


Waarom vraagt mama hem het allerdomste wat iemand maar vragen kan? Hoe kan hij nu voor haar zorgen, als hij niet eens voor Eben kon zorgen? Wat heeft mama nog gezegd? Het is niet eerlijk. Papa, Wietse en Alice bellen elke week naar mama. En zij? Ze heeft zo veel te vertellen, maar elke keer als papa haar de hoorn doorgeeft, staat ze met haar mond vol tanden. Dan weet ze niet wat ze tegen mama moet zeggen. Het enige dat uit haar mond komt, is ‘ja’ en ‘nee’. Ze hoort aan de andere kant van de lijn, aan de andere kant van de wereld, hoe mama triest wordt omdat zij, Berthe, niets zegt. Daarom heeft ze het opgegeven om nog met mama te telefoneren. Ze kan het echt niet. Enkele dagen later wil papa een uitstapje maken. ‘We gaan naar de Key West-eilanden. Eerst heb ik er nog een afspraak en daarna trekken we de apenjungle in. Dat gesprek zal niet zo lang duren. Ondertussen kunnen jullie naar het strand gaan. Berthe, jij kunt schelpen zoeken, en Wietse, jij mag je skeelers meenemen. Maar laat ons goed afspreken dat niemand alleen gaat zwemmen.’ Papa’s stem klinkt opgewonden, alsof híj het meest geniet van het vooruitzicht op een uitstapje. Berthe knikt. Een dagje alleen met papa en Wietse ... Misschien voelt ze zich daarna wat beter. Ze blijft zich moe voelen en sinds enkele dagen krijgt ze nauwelijks nog een hap door haar keel.

35


Twee uur later rijden ze over de lange strook die de Key West-eilanden met elkaar verbindt. Bij het bord van Key Largo rijden ze een ruime straat in die naar de zee en het strand loopt. Ze komen langs enkele restaurants – allemaal gesloten – een kleine supermarkt en een paar souvenirwinkeltjes. Papa zet hen af bij het strand. Het zilverwitte strand is groot en de zee is turkoois van kleur. Door het water heen schittert het spierwitte zand. Zo ver als Berthe kan kijken, ziet ze water dat nauwelijks tot aan haar knieën reikt. Onmogelijk om hier te verdrinken. ‘Ik laat jullie hier achter,’ zegt papa. ‘Over een uurtje hoop ik terug te zijn. Het restaurant waar ik ben, ligt aan het eind van de weg. Gaan jullie geen ruzie maken en je een beetje amuseren?’ Zijn stem heeft iets smekend. Net als zijn ogen. Ze knikken allebei. Papa draait de auto en rijdt weg Ze kijkt naar Wietse. Wat is hij van plan? Zullen ze er samen op uittrekken of zal hij haar straal negeren, zoals hij de laatste dagen doet sinds de ruzie op haar kamer? Het wordt het laatste. Hij gunt haar geen blik, maar gespt zijn skeelers vast en rijdt weg over de kleine boulevard die langs het strand is aangelegd. Moordend heet is het. Dodelijk voor haar verbrande huid. En nergens is een parasol te zien. Shit, ze is niet alleen haar zonnehoed vergeten, ook de zonnecrème ligt nog in de auto. In haar buideltje zit gelukkig nog tien dollar. Genoeg voor een tube crème en wie weet, ook nog voor een zonneklep.

36


Berthe loopt over het strand, richting strandwinkels. Nergens is een mens te bespeuren. Enkele pelikanen strijken neer aan de rand van de zee, dicht bij de vuilnisbakken. De huizen vlak bij het strand zijn vakantieverblijven. Alle luiken zijn gesloten. Het vakantieseizoen moet nog beginnen. Berthe doet haar sandalen uit en loopt verder door het water. Heel in de verte ziet ze Wietse. Hij schenkt geen aandacht aan de vele pelikanen rondom hem. Ze stuiven op in de richting van zijn gooiende hand, hopend op voedsel. Dan bukt hij zich, raapt iets op en bekijkt het van dichtbij. Het is groot en wit van kleur. Wietse steekt het ding in zijn broekzak en loopt het strand af met de skeelers over zijn schouder. Hij heeft geen enkele keer zijn hoofd gedraaid om te kijken of ze in de buurt is. Ik ben lucht voor hem. Ik besta niet meer. Ook Wietse loopt naar de strandwinkels en Berthe volgt hem. Ze weet zelf niet waarom, maar om een of andere reden wil ze weten wat Wietse gaat doen. Hij stapt een kleine supermarkt binnen en Berthe volgt hem, nauwelijks vijf meter van hem verwijderd. Ze springt van rek tot rek. Nonchalant loopt Wietse langs de rijen met eetwaren. Bij het rek met sigaretten en drank laat hij vliegensvlug een pakje sigaretten verdwijnen in zijn broekzak. Een blikje cola moffelt hij in een van zijn skeelers. Het is stil in de winkel. De man achter de kassa leest de krant. Op de radio zingt een man: ‘I feel so happy …’

37


Van Wietses gezicht valt niets af te lezen. Een gewone jongen in een gewone winkel. Als hij naar buiten gaat, is er niemand die hem tegenhoudt. Berthe blijft hem volgen. Aan zonnecrème en een zonneklep denkt ze niet meer. De middaghitte zindert zwaar. In de verte flakkeren spiegelplekken waarboven de warme lucht in kleurige kronkels danst. Ze blijft Wietse volgen en hij heeft nog altijd niets in de gaten. Hij slentert langs de geparkeerde auto’s en draait alle autospiegels krom, de grijns onveranderlijk op zijn gezicht. Gespannen kijkt Berthe toe. Wat is er met Wietse aan de hand? Hij loopt het parkeerterrein af en banjert terug naar het strand. Berthe weet nog altijd niet waarom ze hem volgt. Iets in zijn houding houdt haar aandacht gevangen. Wietse, wat ben je van plan? Hij loopt over het strand in de richting van de reddingpost, die gebouwd is in de vorm van een vuurtoren. Vlak bij de reddingpost blijft hij staan en staart naar de rode en witte strepen die op het houtwerk zijn geschilderd. Dan steekt hij een sigaret op. Het is de eerste keer dat Berthe hem ziet roken. Hij hoest en kucht. Zijn ogen staren somber, zelfs boos naar de vuurtoren. Ze herkent die blik. De blik van het stekelvarken. Wietse kijkt om zich heen, maar ziet haar niet zitten. Dan ziet ze hoe hij met een grote boog de brandende sigaret weggooit in de richting van de vuurtoren. De sigaret valt door het raampje naar binnen. Wat doet hij nu? Verbijsterd kijkt Berthe toe.

38


Wietse loopt hoestend en met grote stappen weg en gaat op zijn hurken zitten tegen de muur van een gesloten hamburgertent. Achter de hamburgertent zijn enkele jongens aan het skaten op een grote ramp. Berthe hoort de zoevende geluiden van wieltjes die glijden en draaien en neerkomen. Nu pas ziet ze wat Wietse heeft gedaan. Uit de vuurtoren kringelen zwarte wolken en even later staat het kleine gebouw helemaal in lichterlaaie. Onbeweeglijk blijft ze staan. Een vieze, doordringende stank verspreidt zich over het strand – de geur van verbrand rubber. Een van de skaters ruikt de brandlucht en wijst naar de zwarte wolken die dichterbij komen. Hij kijkt naar de roodmet-witgestreepte toren die langzaamaan zwart wordt. Dan kijkt hij naar Wietse. Hij is zeker twee koppen groter. Te laat beseft Wietse dat de jongen op hem toeloopt, ziet Berthe. Ze wil zijn naam roepen, maar er komt geen geluid meer uit haar mond. Twee sterke handen grijpen Wietse vast. Even later ligt hij platgedrukt op de grond. Hij spartelt om los te komen, maar het haalt niets uit. De jongen geeft hem een vuistslag tegen zijn kin en versuft blijft Wietse liggen, niet meer in staat om overeind te komen. Berthe houdt haar handen voor haar ogen, maar toch kan ze het niet laten om af en toe tussen haar vingers te kijken.

39


Blijf van Wietse af. Stop! Hij is mijn broer. Jullie mogen hem geen pijn doen! Opeens ziet ze de twee andere jongens toesnellen, samen met de strandwachter en een winkelier. Met enkele brandblussers is de brand snel gedoofd. Van de rood-witte vuurtoren blijft niets meer over. Alleen een zwartgeblakerd laddertje. Op dat moment komt papa aanrijden. Er komt geen apenjungle. Ze rijden in stilte naar huis na een stevig verhoor bij de politie. Berthes lichaam gloeit. Ze heeft wéér een zonnebrand opgelopen. Wietse heeft een dikke wang. De vuistslag van de skater was raak. Papa is ontzettend boos en nu ziet hij er verdrietig uit. Als ze thuiskomen, krijgt Wietse het verdict te horen: zes maanden geen zakgeld. Papa heeft betaald voor de kosten aan de toren. Wietse moet hem terugbetalen. De muziek op zijn kamer scheurt de stilte in huis in twee. Het is laat in de namiddag en Berthe zit alleen in de huiskamer. Door de grote ramen ziet ze het blauwe spiegelende water van het zwembad schitteren. Papa is even langsgekomen. Hij aaide over haar hoofd en mompelde iets van: ‘Trek het je niet aan, Berthe. Het komt heus wel in orde. Ik ga nu bellen met mama. Zal ik haar je groetjes overbrengen? Of wil je haar zelf spreken?’ Ze had ‘ja’ geknikt voor de groetjes en ‘nee’ geschud voor het telefoneren. Wat moest ze zeggen tegen mama? Er viel niets te zeggen.

40


Berthe kruipt in de grote fauteuil, rolt zich weer op tot een bolletje, stapelt de kussens op en om haar heen, en wacht op de slaap die niet komen wil. Onder de kussens probeert Berthe te denken aan vroeger. Maar het lukt niet, het lijkt alsof alles is uitgegomd. Of is ze gewoon té moe? Misschien is het die vervloekte warmte. Nee, ze kan alleen maar denken aan nu. Aan wat Wietse heeft uitgespookt. Waarom heeft ze hem niet tegengehouden? Wietse is toch haar broer? Een broer die ze voor geen goud zou willen missen. Een broer die vroeger met haar speelde en lachte. Die voor haar zorgde als ze bang was. Eigenlijk lijken ze erg op elkaar. Ze delen niet alleen hun vlammende rode haarbos, maar ook hun temperament. Ze worden allebei vlug boos. Niet zoals Eben, die bijna nooit boos werd, maar altijd om alles moest lachen. Wietse en zij zijn allebei gek op schelpen. Wat heeft ze al veel van hem geleerd!

41


Opeens kan Berthe de warmte niet meer verdragen. Ze schopt de kussens op de grond en loopt naar de keuken. Uit de ijskast haalt ze gekoeld ananassap en ze drinkt glas na glas gulzig leeg. Alice kijkt haar even van terzijde aan. ‘Hemeltje, Berthe, nu pas merk ik hoe je eruitziet. Je bent zo rood als een kreeft! Ben je weer vergeten je in te smeren?’ Alice rommelt in de medicijnkast op zoek naar zonnebrandzalf. Ze vindt de zalf niet onmiddellijk en loopt, nog altijd in zichzelf pratend, de trap op naar de badkamer. Berthe wil niet op haar wachten. Ze wil maar één ding. Water … niets anders. Als ze in haar badpak haar kamer uitkomt, ziet ze door de open deur Wietse zitten. Hij zit zwijgend op zijn bed. Zonder muziek, zonder tv. Hij kijkt haar aan, maar zegt niets. De grijns is van zijn gezicht verdwenen. Op weg naar het zwembad moet ze haar ogen dichtknijpen voor het felle licht. De zon staat pal voor haar. Haar huid lijkt wel in vuur en vlam te staan, net als de rood-witte vuurtoren. Help, ik brand. Het roerloze water spiegelt Berthe. Ze kijkt naar haar beeld. Alles is blauw, zelfs haar rode haar dat vastgebonden is door de speld. Ze voelt een kleine windvlaag. Een warme luchtstroom komt van boven aan de heuvel naar beneden. Op het water verschijnen rimpels.

42


Het blauwe zelfportret is weg en Berthe ziet in de flakkerende zilvervlekken het lachende gezicht van Eben. Hij lacht dezelfde lach als die dag dat hij in het water verdween. Ik droom. Eben kan niet in het water zijn. Eben is dood. Hij plaagt me, net als vroeger. Denkt hij nu echt dat ik dit geloof? Het is een luchtspiegeling. Ja, dat is het. Een fata morgana zeggen de mensen in de woestijn. Het komt door de hitte. Toch is het hier veel beter dan binnen. Hier kan ze weer denken, weer een beetje vrolijk worden. Aan Eben denken zonder triest te zijn, of boos op zichzelf. Hier bij het blauwe water voelt ze zich niet meer schuldig. Water lost alles op, water wist alles uit. Water weent niet. Water troost. Als ze op de springplank staat, voelt ze hoe de zwaarte van haar schouders valt. Het water roept. En Eben. Dit had ze eerder moeten doen in plaats van te liggen stomen onder een berg kussens. Het blauw wenkt. De spiegel schittert. Met een sierlijke boog springt Berthe in het water. Het frisse water voelt heerlijk. Ze verdwijnt in het diepste blauw en boven haar sluit het zich weer. Het oppervlak roert zich niet meer. Alleen diep in het blauw is er nog beweging. Alleen daar is de rust nog verstoord. De spiegel is gebroken zonder scherven. Het gezicht van Eben lacht. Hij wenkt. Ze zoekt hem met haar handen.

43


Eben, waar ben je? Ik vind je niet. Plaag me niet. Ik wil naar je toe. Geef me je hand. Neem me mee naar het blauwe land. In de diepte maakt haar rode haar zich als een wolk los uit de speld. Haar armen lijken wel te dansen. Ze zoeken naar Eben die er soms is en soms ook weer niet. Haar voeten weten niet meer waar de grond is. Haar handen zoeken nog even naar boven, naar lucht, maar ze vinden de weg niet meer.

44


Berthe wentelt en buitelt … heel langzaam verstilt ze en wordt alles roerloos. Ze ziet zichzelf in het spiegelende water. Een blauwe vlek in het blauwe water. Stilte. Alleen de krekels sjirpen zachtjes verder. Berthe voelt rust. Ben ik nu aan het dromen? denkt Berthe. Of ben ik dood? Eben is nergens te zien. Er is overal water. Nee, ze is niet dood. Ze ziet Wietse. Hij zwaait met zijn armen. Zijn gezicht is vaag. Hij spreekt woorden. Ze kan ze niet horen. Wietse, wat zeg je? Maak toch niet zo’n drukte. Je verstoort de stilte. Laat me even bij de stilte. Laat me even bij het blauw ... Blauw voelt als een deken aan. Blauw neemt alle pijn en verdriet weg. Blauw doet alles vergeten. Er drijft een wolkje in de lucht. Er staat een jongen op. Hij strekt zijn hand en laat een schelp zien. Eben. Iemand trekt aan haar armen. Er zijn overal belletjes rondom haar. Bellen in haar. Overal water ... Eben lacht en fluistert mijn naam. In de palm van zijn hand ligt een gedraaide schelp, een kinkhoorn. Met een glooiende witte rand en een hart van zalmroze parelmoer. De enige schelp die ze nog niet heeft. Iemand roept haar naam. Zwijg toch, wil ze roepen. Het moet stil zijn! Stil! Hij fluistert haar naam in de schelp en glimlacht. Het blauw wenkt. Eben wenkt. Bijna dwingend.

45


Nee, schudt ze met haar hoofd. Nee. Een stem roept haar: ‘Berthe, kom!’ Nee, schudt ze. De stem roept: ‘Toe, Berthe, ga niet weg. Kom toch terug.’ Berthe knijpt haar ogen dicht. Het licht is te fel. De stem blijft roepen. ‘Berthe, kom terug! Hoor je me? Kom terug! Ik heb iets voor je!’ Het blauwe licht wordt zwakker, de stem komt dichter. Ze voelt dat ze haar ogen niet langer gesloten kan houden. De stem wordt zachter, roept niet meer. ‘Berthe, lief zusje van me, ga niet weg.’ Ze voelt een hand. Ze ruikt de zee. Langzaam opent Berthe haar ogen. Door het raam valt de oranje gloed van de avondzon. Ze knippert met haar ogen. Naast haar bed staat een stoel. Over de rugleuning hangt haar blauwe badpak. Ze kijkt om zich heen, voorzichtig tastend in het licht. Op de vensterbank staat de amaryllis, de eerste bloem is opengegaan. Ze is roze. Aan het voeteneinde van het bed staan papa en Alice. Ze kijken haar aan met angstige hoop in hun ogen. Papa glimlacht, maar zijn ogen zijn vochtig. Vlak boven hun hoofd ziet Berthe het schilderij van de jongen in het blauwe land. Hij lacht breed naar haar en zwaait.

46


En naast haar, op het bed, zit Wietse. Hij houdt haar hand vast. Zijn ogen stralen, maar toch lopen er tranen over zijn wangen. Met zijn mouw veegt hij zijn neus schoon. Zijn gezicht blijft kletsnat, maar hij houdt zijn tranen niet tegen. ‘Berthe, mijn zusje, wat ben ik blij dat je weer bij me bent. Je mag niet van me weggaan.’ Hij snikt terwijl hij de woorden stamelt. Met zijn elleboog veegt hij snot en tranen weg. ‘Kijk eens wat ik voor jou heb gevonden! Iets wat je nog niet hebt. Iets wat je heel graag wilde hebben.’ Wietse opent zijn hand. Het is een schelp. Een kinkhoorn, met glooiende witte randen en een hart van zalmroze parelmoer. De schelp van Eben. Een schelp van Wietse, voor haar. Vandaag aan het strand gevonden.

47


Aarzelend brengt Berthe de schelp naar haar oor. Ze hoort de zee. Ze hoort Ebens vrolijke stem. Hij roept van ver: ‘Dag zusje. Ik hou van je.’ Op haar gezicht verschijnt een glimlach. Ze legt haar hand in die van Wietse. Hij is warm en zacht.

48



Toen Eben weg was, veranderde alles. Mijn schuld. En die van Wietse, denkt Berthe. Want Eben is nu in het blauwe land. En daar moeten zij en haar broer Wietse mee leren leven. Maar dat is allesbehalve makkelijk.

Dit boekje maakt deel uit van de Verrekijkerbieb 6. ISBN 978 90 486 2537 6 Bestelnummer 60 1021 597 KB D/2016/0147/106 NUR 191 Illustraties: Seppe Van den Berghe Verantwoordelijke uitgever die Keure Kleine Pathoekeweg 3, 8000 Brugge RPR 0405 108 325 © Copyright die Keure, Brugge

9 789048 625376

Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form by print, microfilm or any other means without written permission from the publisher.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.