Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toelating van de uitgever.
No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher.
8.3.1
8.3.2
8.3.3
8.3.4
8.3.5
8.3.6
1.1 hoofdvormen
De morfologie (vorming of schrijfwijze) van het Engelse werkwoord is eenvoudiger dan de vorming van Nederlandse werkwoorden. We onderscheiden vervoegde en niet vervoegde werkwoordsvormen:
1.1.1 niet-persoonsvormen (non-finites)
Een niet-persoonsvorm (of infiniete vorm) is een onvervoegde vorm van het werkwoord. De onvervoegde vormen van een werkwoord komen voor in:
• de infinitief (infinitive) bv. to help, to sleep, to choose
• het onvoltooid deelwoord (Present Participle) en het gerundium (Gerund) bv. helping, sleeping, choosing
• het voltooid deelwoord (Past Participle) bv. helped, slept, chosen
1.1.2 persoonsvormen (finites)
Een persoonsvorm (of finiete vorm) is een vervoegde vorm van het werkwoord, d.w.z. een vorm die overeenstemt met het onderwerp van de zin in persoon (eerste, tweede, derde) en getal (enkelvoud, meervoud). De persoonsvorm geeft ook de tijd van het werkwoord aan, n.l. de tegenwoordige tijd, de verleden tijd of de toekomende tijd. bv. I help my parents a lot. Yesterdag he slept the clock round. You will always choose the best fruit.
Theoretisch kan de persoonsvorm of vervoegde vorm van een werkwoord op vijf manieren geschreven worden.
Hoofdvormen
a. de basisvorm (de niet-gemarkeerde vorm) bv. call, eat, may b. de s-vorm bv. calls, eats c. de verleden tijd bv. called, ate d. de ing-vorm bv. calling, eating e. het voltooid deelwoord bv. called, eaten gebruik
a. de basisvorm wordt gebruikt voor de vorming van
• alle personen van de onvoltooid tegenwoordige tijd (Simple Present Tense), behalve de derde persoon enkelvoud bv. I call, you call, we call, they call
• de gebiedende wijs (Imperative) bv. Come at once
• de aanvoegende wijs (Subjunctive mood) bv. Long live the queen.
• de onbepaalde wijs (Infinitive met of zonder to) bv. (to) call, (to) eat b. de s-vorm wordt gebruikt voor de vorming van 3de pers. enk. van de onvoltooid tegenwoordige tijd bv. He calls, she calls, it calls
c. de verleden tijd wordt gebruikt voor de vorming van de onvoltooid verleden tijd (Simple Past Tense) bv. He called yesterday.
d. De ing-vorm wordt gebruikt
• als tegenwoordig deelwoord (Present Participle) in de duratieve vorm van het werkwoord bv. He is calling.
• als Gerund
bv. I hate calling on Sunday.
e. Het voltooid deelwoord wordt gebruikt voor de vorming van de voltooide tijden bv. She has repeated the sentence many times. He has bought some oranges.
Opmerking
Sommige werkwoorden worden defectief genoemd (Defective Verbs) omdat drie of zelfs vier hoofdvormen van dat werkwoord ontbreken.
bv. He can (could) do the job in one day.
1.1.3 speciale persoonsvormen (special finites)
Een aantal werkwoorden hebben een speciale persoonsvorm omdat ze alleen ontkennend kunnen gemaakt worden door toevoeging van not of de samentrekking n’t na het werkwoord terwijl gewone werkwoorden de do-vorm krijgen voor de ontkenning. De ontkennende vorm van must is dus must not of mustn’t (do not must of don’t must bestaat niet). bv. She helps me with my work. She doesn’t help me with my work. She couldn’t help me with my work.
Alle speciale persoonsvormen (24 in totaal) vind je in onderstaande tabel.
NIet-persOONsvOrmeN (NON-fINItes)
persOONsvOrmeN (fINItes)
Infinitief Onvoltooid voltooid tegenwoordige verleden deelwoord deelwoord tijd tijd
be being been am, are, is was, were have having had have, has had do doing done do, does did
shall should
will would
can could
may might
must –
ought (to)
need
dare –
used (to)
1.2 wijzen van het werkwoord
De wijs is de vorm van het werkwoord die de modus of wijze verduidelijkt waarop de actie zich voordoet. Met de wijs geeft de spreker aan hoe hij staat tegenover de werkelijkheid.
1.2.1 persoonlijke wijzen
1. aantonende wijs (Indicative mood)
De Aantonende wijs wordt gebruikt:
1. om iets mee te delen. bv. The pupil is learning English.
2. om een vraag te stellen. bv. Is the pupil learning English?
3. om een veronderstelling uit te drukken waarin de gebeurtenissen worden voorgesteld alsof het feiten betreft. bv. If the student works hard he will learn English.
2. gebiedende wijs (Imperative mood)
De Gebiedende wijs wordt gebruikt om een bevel of een verzoek uit te drukken. bv. Shut the door! Come and meet my parents.
vorming
1. tweede persoon: infinitief zonder to bv. Look at me. Come here.
2. andere personen: voorafgegaan door let bv. Let me (him, her, it, us, them) go.
3. in de ontkennende vorm plaatsen we don’t bv. Don’t do what he says. Don’t let him go. Don’t be late.
3 aanvoegende wijs (subjunctive mood)
De Aanvoegende wijs is bijna helemaal verdwenen als afzonderlijke werkwoordsvorm. In het gewoon taalgebruik komt hij enkel nog voor in de volgende gevallen:
1. om een veronderstelling uit te drukken
bv. If I were, if he were, enz.
2. om een wens of een verzoek uit te drukken. bv. God save the Queen. See that all be ready in time.
vorming
1. The Present Subjunctive krijgt geen -s in de derde persoon. bv. It is our wish that he do what he pleases.
2. The Present Subjunctive van to be is be in alle personen. bv. Far be it from me to persuade you.
3. The Past Subjunctive is identiek met de Simple Past Tense. bv. I wish he visited us more often.
4. The Past Subjunctive van to be is were in alle personen. bv. If I were you, I should accept the offer.
1.2.2 onpersoonlijke wijzen (niet-persoonsvormen)
1. Onbepaalde wijs (Infinitive)
De Infinitive kan gebruikt worden
• als gemarkeerde Infinitive (met to) bv. It’s great to be sitting in the sun.
• als Bare Infinitive (zonder to) bv. It may snow today.
Een Gerund is een werkwoord dat gebruikt wordt als zelfstandig naamwoord en gevormd door toevoeging van -ing aan de Bare Infinitive. bv. I enjoy travelling the world.
2. Deelwoord (participle)
• het onvoltooid deelwoord (Present Participle) heeft dezelfde vorm als het Gerund. bv. helping, sleeping
• het voltooid deelwoord (Past Participle) door toevoeging van -ed aan de Bare Infinitive. bv. help-ed
1.3 tijden van het werkwoord (Tenses)
De tijden van het werkwoord drukken uit of een handeling als onvoltooid (Imperfect) of als voltooid (Perfect) in het heden, verleden of toekomst gebeurt.
schematische voorstelling van onvoltooide en voltooide tijden
tegenwoordige tijden (present tenses)
1. Simple Present Tense (onvoltooid tegenwoordige tijd) I help Ik help
Present Progressive (Continuous) Tense I am helping Ik ben aan het helpen
2. Present Perfect Tense (voltooid tengenwoordige tijd) I have helped Ik heb geholpen
Present Perfect Progressive (Continuous) Tense I have been helping Ik ben aan het helpen geweest
verleden tijden (past tenses)
1. Simple Past Tense (onvoltooid verleden tijd) I helped Ik hielp
Past Progressive (Continuous) Tense I was helping Ik was aan het helpen
2. Past Perfect Tense (voltooid verleden tijd) I had helped Ik had geholpen
Past Perfect Progressive (Continuous) Tense I had been helping Ik was aan het helpen geweest
toekomende tijden (future tenses)
1. Future Simple Tense (onvoltooid toekomende tijd) I shall help Ik zal helpen
Future Progressive (Continuous) Tense I shall be helping Ik zal aan het helpen zijn
2. Future Perfect Tense (voltooid toekomende tijd) I shall have helped Ik zal geholpen hebben
Future Perfect Progressive (Continuous) Tense I shall have been helping Ik zal aan het helpen geweest zijn
voorwaardelijke tijden (Conditional tenses)
1. Conditional Tense (onvoltooid voorwaardelijke tijd) I should help Ik zou helpen
Conditional Progressive (Continuous) Tense I should be helping Ik zou aan het helpen zijn
2. Conditional Perfect Tense (voltooid voorwaar. tijd) I should have helped Ik zou geholpen hebben
Conditional Perfect Progressive (Continuous) Tense I should have been helping Ik zou aan het helpen geweest zijn
Opmerkingen
Het verschil tussen tense en time in het Engels: Tense is een spraakkundige term om een vervoegingsvorm aan te duiden. Time is een algemene benaming om een tijdstip uit verleden, heden of toekomst aan te geven. bv. At this time there are many tourists in the town.
At that time people were going on holiday.
Het Engels maakt in de vorming en het gebruik van de tijden een belangrijk onderscheid tussen de gewone vervoeging (zie blz. 18-21) en de progressieve vervoeging (zie blz. 22-25).
De progressieve vervoeging (Progressive Form of Continuous Form) die een verder durende en in de tijd beperkte handeling aanwijst, is in het Nederlands onbestaande. Het progressieve karakter (soms ook aangeduid met de term –ing form of duurvorm) wordt in het Nederlands verwoord met een omschrijving. bv. Hij is bezig met…, hij is aan het…, hij zit te…
1.4 actieve en passieve vorm
Een werkwoord kan in een actieve (of bedrijvende) vorm of in een passieve (of lijdende) vorm vervoegd worden. In de actieve zin (Active Form) doet het onderwerp de handeling. bv. I help. Ik help. In de passieve zin (Passive Form) ondergaat het onderwerp de handeling. bv. I am helped. Ik word geholpen. De passieve zinsconstructie wordt in het Engels veel meer gebruikt dan in het Nederlands. Voor vorming en gebruik zie blz. 26-27.
Imperfect Tenses
Tenses Imperfect Tenses Perfect Tenses
INDICATIVE MOOD
AffIrMATIVE NEgATIVE
Simple Present Tense Present Perfect Tense
Simple Present Tense Present Perfect Tense ik ben ik ben geweest ik ben niet ik ben niet geweest
I am I have been I am not I have not been you are you have you are not you have not he is he has he is not he has not we are we have we are not we have not you are you have you are not you have not they are they have they are not they have not
Simple Past Tense Past Perfect Tense
Simple Past Tense Past Perfect Tense ik was ik was geweest ik was niet ik was niet geweest
I was I had been I was not I had not been you were you had you were not you had not he was he had he was not he had not we were we had we were not we had not you were you had you were not you had not they were they had they were not they had not
Simple future Tense future Perfect Tense
Simple future Tense future Perfect Tense ik zal zijn ik zal geweest zijn ik zal niet zijn ik zal niet geweest zijn
I shall be I shall have been I shall not be I shall not have been you will you will you will not you will not he will he will he will not he will not we shall we shall we shall not we shall not you will you will you will not you will not they will they will they will not they will not
Conditional Tense
Conditional Perfect Tense
Conditional Tense
Conditional Perfect Tense ik zou zijn ik zou geweest zijn ik zou niet zijn ik zou niet geweest zijn
I should be I should have been I should not be I should not have been you would you would you would not you would not he would he would he would not he would not we should we should we should not we should not you would you would you would not you would not they would they would they would not they would not
tO be kan gebruikt worden
A. als hulpwerkwoord
1. to be + onvoltooid deelwoord vormt de duurvorm (Progressive Form). bv. I am helping. I am sleeping. 2. to be + voltooid deelwoord vormt de lijdende of passieve vorm (Passive Voice). bv. I am helped. I am chosen. 3. to be + infinitief drukt een afspraak of een bevel uit. bv. I am to meet him at the station by nine. Mother says: ‘You are to come down.’
B. als koppelwerkwoord in zinnen als bv. He is very ill.
C. als zelfstandig werkwoord met bestaan (to exist) als algemene betekenis. bv. There are people who believe anything.
Imperfect Tenses Perfect Tenses
INDICATIVE MOOD
SUBJUNCTIVE MOOD
INTErrOgATIVE AffIrMATIVE NEgATIVE
Simple Present Tense Present Perfect Tense Present Tense ben ik? ben ik geweest? dat ik ben dat ik niet ben
am I? have I been? I be I be not are you? have you you be you be not is he? has he he be he be not are we? have we we be we be not are you? have you you be you be not are they? have they they be they be not
Simple Past Tense Past Perfect Tense Past Tense was ik? was ik geweest? dat ik was dat ik niet was was I ? had I been? I were I were not were you? had you you were you were not was he? had he he were he were not were we? had we we were we were not were you? had you you were you were not were they? had they they were they were not
Simple future Tense future Perfect Tense IMPErATIVE zal ik zijn? zal ik geweest zijn? wees shall I be? shall I have been? be will you will you let me (him, her, it, us, them) be will he will he shall we shall we will you will you PArTICIPLE will they will they Present Past
Conditional Tense Conditional Perfect Tense zijnde geweest zou ik zijn? zou ik geweest zijn? being been should I be? should I have been?
INfINITIVE would you would you Simple Perfect would he would he should we should we zijn geweest zijn would you would you would they would they to be to have been
verkorte vormen
INTErrOgATIVE-NEgATIVE
I ’m I ’m not I wasn’t isn’t he? he ’s he ’s not (isn’t) he wasn’t aren’t you? she ’s she ’s not (isn’t) she wasn’t wasn’t he? it ’s it ’s not (isn’t) it wasn’t weren’t they? you ’re you ’re not (aren’t) you weren’t we ’re we ’re not (aren’t) we weren’t Maar: they ’re they ’re not (aren’t) they weren’t aren’t I?
Imperfect Tenses Perfect Tenses
Imperfect Tenses Perfect Tenses
INDICATIVE MOOD
AffIrMATIVE NEgATIVE
Simple Present Tense Present Perfect Tense
Simple Present Tense Present Perfect Tense ik heb ik heb gehad ik heb niet ik heb niet gehad
I have I have had I have not I have not had you have you have you have not you have not he has he has he has not he has not we have we have we have not we have not you have you have you have not you have not they have they have they have not they have not
Simple Past Tense Past Perfect Tense
Simple Past Tense Past Perfect Tense ik had ik had gehad ik had niet ik had niet gehad I had I had had I had not I had not had you had you had you had not you had not he had he had he had not he had not we had we had we had not we had not you had you had you had not you had not they had they had they had not they had not
Simple future Tense future Perfect Tense
Simple future Tense future Perfect Tense ik zal hebben ik zal gehad hebben ik zal niet hebben ik zal niet gehad hebben
I shall have I shall have had I shall not have I shall not have had you will you will you will not you will not he will he will he will not he will not we shall we shall we shall not we shall not you will you will you will not you will not they will they will they will not they will not
Conditional Tense
Conditional Perfect Tense
Conditional Tense
Conditional Perfect Tense ik zou hebben ik zou gehad hebben ik zou niet hebben ik zou niet gehad hebben
I should have I should have had I should not have I should not have had you would you would you would not you would not he would he would he would not he would not we should we should we should not we should not you would you would you would not you would not they would they would they would not they would not
tO Have kan gebruikt worden
A. als hulpwerkwoord
1. om voltooide tijden te vormen. bv. I have helped. I had slept. 2. to have to + infinitief drukt een noodzakelijkheid of een verplichting uit (= moeten). bv. We have to do a lot of work. You will have to come back tomorrow. 3. to have + voltooid deelwoord kan causaliteit uitdrukken (= laten, doen). bv. I had my hair cut.
B. als zelfstandig werkwoord
1. met de betekenis van iets bezitten bv. I have a book. Have you (got) a book? He hasn’t (got) a book. 2. in de plaats van een zelfstandig werkwoord zoals to eat, to drink bv. I had a nice meal. Did you have many drinks?
Imperfect Tenses Perfect Tenses
INDICATIVE MOOD SUBJUNCTIVE MOOD INTErrOgATIVE AffIrMATIVE NEgATIVE Simple Present Tense Present Perfect Tense Present Tense heb ik? heb ik gehad? dat ik heb dat ik niet heb
have I? have I had? I have I have not have you? have you you have you have not has he? has he he have he have not have we? have we we have we have not have you? have you you have you have not have they? have they they have they have not
Simple Past Tense Past Perfect Tense Past Tense had ik? had ik gehad? dat ik had dat ik niet had had I ? had I had? I had I had not had you? had you you had you had not had he? had he he had he had not had we? had we we had we had not had you? had you you had you had not had they? had they they had they had not
Simple future Tense future Perfect Tense
IMPErATIVE zal ik hebben? zal ik gehad hebben? heb
shall I have? shall I have had? have will you will you let me (him, her, it, us, them) have will he will he shall we shall we will you will you
PArTICIPLE will they will they Present Past
Conditional Tense Conditional Perfect Tense hebbend gehad zou ik hebben? zou ik gehad hebben? having had should I have? should I have had?
INfINITIVE would you would you Simple Perfect would he would he should we should we hebben gehad hebben would you would you would they would they to have to have had
verkorte vormen
PrESENT PAST
I ’ve I ’ve not (haven’t) I ’d I ’d not (hadn’t) he ’s he ’s not (hasn’t) he ’d he ’d not (hadn’t) she ’s she ’s not (hasn’t) she ’d she ’d not (hadn’t) you ’ve you ’ve not (haven’t) you ’d you ’d not (hadn’t) we ’ve we ’ve not (haven’t) we ’d we ’d not (hadn’t) they ’ve they ’ve not (haven’t) they ’d they ’d not (hadn’t)
Present Past Present Past
to do must used (to)
I do I did I must I used (to) you do you did you must you used (to) he does he did he must he used (to) we do we did we must we used (to) you do you did you must you used (to) they do they did they must they used (to) shall need I shall I should I need you shall you should you need he shall he should he need we shall we should we need you shall you should you need they shall they should they need will ought (to) I will I would I ought (to) you will you would you ought (to) he will he would he ought (to) we will we would we ought (to) you will you would you ought (to) they will they would they ought (to) can dare
I can I could I dare you can you could you dare he can he could he dare we can we could we dare you can you could you dare they can they could they dare may
I may I might you may you might he may he might we may we might you may you might they may they might
NEgATIVE do not don’t does not doesn’t shall not shan’t will not won’t should not shouldn’t would not wouldn’t cannot can’t could not couldn’t may not mayn’t verkorte vormen
AffIrMATIVE shall ’ll will ’ll should ’d would ’d might not mightn’t must not mustn’t need not needn’t ought not oughtn’t dare not daren’t used not usedn’t
3.1 to do
to do wordt gebruikt:
1. Als hulpwerkwoord gevolgd door een infinitief indien er in de zin geen ander hulpwerkwoord staat. a. in ontkennende zinnen. bv. He doesn’t help. He didn’t teach. b. in vragende zinnen. bv. Does he help? Did he teach? c. in vragend-ontkennende zinnen. bv. Don’t they help? Didn’t they teach? d. om nadruk te leggen in bevestigende zinnen. bv. Do help me ! I do believe you !
2. Als zelfstandig werkwoord (= doen, maken). bv. He does his homework. He doesn’t do his homework. Does he do his homework?
3.2 shall - will
shall en will zijn defectieve werkwoorden (vormen: shall, should; will, would). Ze worden gebruikt:
1. om de toekomende tijd en de voorwaardelijke wijs te vormen. bv. I shall help. You will teach. (toekomende tijd) I should help. You would teach. (voorwaardelijke wijs)
2. om een wil uit te drukken:
a. de wil van het onderwerp (= willen) wordt uitgedrukt door will bv. Will you help me?
b. de wil van de spreker of de toegesprokene wordt uitgedrukt door shall (= zullen). bv. You shall help me. (wil van de spreker) He shall help them. (wil van de spreker) Shall I help you? (wil van de toegesprokene)
3.3 can
Can is een defectief werkwoord (vormen: can, could).
1. Het drukt in staat zijn, bekwaam zijn uit. bv. He can help. Can he help? He cannot help. He could help. Wordt vervangen door to be able to voor de andere tijden. bv. He will be able to help.
2. Het wordt gebruikt in plaats van may om toelating uit te drukken in gemeenzame taal. bv. You can have my seat, I am leaving. Father said we could go to the cinema.
3. Could is ook de voorwaardelijke vorm van can bv. If you tried you could find the answer.
3.4 may
may is een defectief werkwoord (vormen: may, might). Het drukt uit:
1. een toelating (might enkel in indirecte rede)
bv. He may go out. He said that he might go out.
Wordt vervangen door to be allowed to, to be permitted to. bv. He will be allowed (permitted) to go out.
2. een mogelijkheid
bv. That may (might) be true.
Opmerking: de ontkennende vorm is cannot (can’t) bv. That cannot be true.
3. een wens (in uitdrukkingen)
bv. May he be happy !
3.5 must
must is een defectief werkwoord (enige vorm: must).
Het drukt uit:
1. een bevel of verplichting
bv. You must look at me when I am talking to you. You must write more neatly.
De ontkennende vorm must not (mustn’t) drukt een verbod uit.
bv. You mustn’t walk on the lawn (het is verboden). Cars mustn’t be parked here.
2. een logisch besluit
bv. You have worked all day: you must be tired.
3. een noodzakelijkheid, wat onvermijdelijk is
bv. All men must die.
De echte ontkennende vorm van must is need not (needn’t)
bv. You needn’t do that now.
Wordt vervangen door: to have to, to be obliged to bv. He had to come back. He will be obliged to go.
3.6 ought to - should
1. Ought to en should zijn defectieve werkwoorden (enige vormen: ought to, should).
Ze drukken beide een morele verplichting, een goede raad, een wenselijkheid uit. Ought to is iets krachtiger. bv. The rich ought to (should) help the poor. You ought to (should) visit your sick mother more often.
2. Ought to (should) have + voltooid deelwoord drukt een onvervulde plicht uit.
bv. You ought to (should) have told me that before.
1. Need is een defectief werkwoord (enige vorm: need).
Need wordt gebruikt:
a. als speciale persoonsvorm, steeds gevolgd door een infinitief zonder to Het betekent: hoeven te. Het wordt enkel gebruikt in ontkennende en vragende zinnen.
bv. Need you go yet? You needn’t answer the question now. Kan vervangen worden door: to have to
b. Need gebruikt als hulpwerkwoord, wordt steeds gevolgd door een infinitief met to. Het betekent: nodig zijn. Het heeft een regelmatige vervoeging en wordt ook in bevestigende zinnen gebruikt.
In vragen en ontkenningen gebruiken we do-vormen.
bv. He needs to work hard. Does he need to answer? He didn’t need to tell him the news, he already knew.
2. Need als zelfstandig werkwoord is het volledig regelmatig. Het betekent: nodig hebben. We gebruiken do-vormen.
bv. He needs (needed) a new hat. Does (did) he need a new hat?
3.8 dare
Dare kan vervoegd worden als:
1. een speciale persoonsvorm (geen -s in de derde persoon).
bv. Dare he go and speak to him ? You daren’t say that again. Dare wordt hier gevolgd door een infinitief zonder to
2. een gewoon werkwoord (gebruikt met do-vormen en infinitief met to).
bv. You don’t dare to say that again. He dared to tell him anything. He won’t dare to tell us the truth.
3. Dare (uitdagen) is een zelfstandig werkwoord. bv. He dared me to swim to that rock. Do you dare me to fight?
3.9 used to
Used to bestaat slechts in deze ene vorm, altijd gebruikt in de onvoltooid verleden tijd (Simple Past Tense). Het drukt een gewoonte in het verleden uit.
bv. He used to smoke a lot. They used to live in town. Ontkennende vorm: usedn’t to, didn’t use to. bv. He usedn’t to drink so much. He didn’t use to drink so much. Used to wordt vaak gebruikt om vroeger te vertalen. bv. He used to play tennis.Vroeger speelde hij tennis.
Let op: to be used to = gewoon (gewend) zijn. bv. It’s hard work but I am used to it. to use = gebruiken is een regelmatig werkwoord. bv. Use your time well. He used my tennisracket yesterday.
can could shall be able to should be able to
may was allowed to shall be allowed to should be allowed to (toelating) was permitted to shall be permitted to should be permitted to might (indirecte rede)
may might may + adverb of future (mogelijkheid) might + adverb of future
must had to shall have to should have to was obliged to shall be obliged to should be obliged to
need (not) had to shall have to should have to need?
ought to had to shall have to should have to
dare dared to shall dare to should dare to daren’t, don’t dare to didn’t dare to
used to usedn’t to didn’t use to
Modale werkwoorden modificeren een zelfstandig werkwoord d.w.z. dat ze uitdrukken hoe het onderwerp staat tegenover de werkelijkheid. Vormen van deze werkwoorden zijn: can, could, shall, should, may, might, must, need, ought, dare bv. He comes. Hij komt. (drukt een feit, werkelijkheid uit)
He may come. Hij kan komen. (drukt de mogelijkheid uit)
He may come. Hij mag komen. (drukt de toelating uit)
Modale werkwoorden
1. vormen hun infinitief nooit met to bv. Can (niet to can)
2. worden altijd gebruikt als hulpwerkwoord, nooit als zelfstandig werkwoord omdat ze dit helpen kwalificeren.
3. worden nooit gebruikt met een ander hulpwerkwoord. bv. De constructie I will can is onmogelijk.
4. zijn defectieve werkwoorden d.w.z. dat niet alle tijden of personen bestaan zodat ze moeten vervangen worden door synoniemen om andere tijden te construeren.
5. drukken een modaliteit (verplichting, raad, verbod, toelating, bekwaamheid, mogelijkheid, verzoek, gewoonte) uit in sterke of minder sterke mate.
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de modaliteiten die door modale werkwoorden kunnen uitgedrukt worden. De sterkste wijze van uitdrukken staat bovenaan en als er meerdere manieren zijn, worden de volgende mogelijkheden steeds zwakker.
Tevens wordt aangegeven hoe de modaliteit kan gevormd worden in andere tijden.
mODalItIet present past present perfect future
VErPLIChTINg must (have to) had to have had to will have to obligation should should have + Past Participle ought to ought to have + Past Partiple had better+bare inf. had better have + past Part.
zonder don’t have to didn’t need to + Infinitive haven’t had to will not uitdrukkelijk haven’t got to haven’t needed to have/need to bevel don’t need to needn’t have + Past Participle need’nt
rAAD must had to have had to will have to advice had better + bare inf. had better have + Past Part. should should have + Past Participle ought ought to have + Past Part. could could have may/might (like to)
VErBOD mustn’t was/were not allowed to has/have not been will not be prohibition can’t allowed to allowed to may not shouldn’t shouldn’t have + Past Part. oughtn’t to oughtn’t to have + Past Part.
TOELATINg can could has/have been will be permission allowed allowed may was allowed to had permission
BEkwAAMhEID can could has/have been will be able to ability was/were able to able to was/were managed to
MOgELIJkhEID can/could could/might have + Past Part. possibility May/might
onmoglijkheid can’t couldn’t has/have not will not be impossibility couldn’t have + Past Part. able to able to
BELEEfD may (formeel)
VErzOEk might (zeer formeel) polite can (informeel) request could (algemeen) will (informeel) would (formeel)
Simple Present Tense Present Perfect Tense ik help ik heb geholpen ik help niet ik heb niet geholpen
I help I have helped I do not help I have not helped you help you have you do not you have not he helps he has he does not he has not we help we have we do not we have not you help you have you do not you have not they help they have they do not they have not
Simple Past Tense Past Perfect Tense
Simple Past Tense Past Perfect Tense ik hielp ik had geholpen ik hielp niet ik had niet geholpen
I helped I had helped I did not help I had not helped you helped you had you did not you had not he helped he had he did not he had not we helped we had we did not we had not you helped you had you did not you had not they helped they had they did not they had not
Simple future Tense future Perfect Tense
Simple future Tense future Perfect Tense ik zal helpen ik zal geholpen hebben ik zal niet helpen ik zal niet geholpen hebben
I shall help I shall have helped I shall not help I shall not have helped you will you will you will not you will not he will he will he will not he will not we shall we shall we shall not we shall not you will you will you will not you will not they will they will they will not they will not
Conditional Tense
Conditional Perfect Tense
Conditional Tense
Conditional Perfect Tense ik zou helpen ik zou geholpen hebben ik zou niet helpen ik zou niet geholpen hebben
I should help I should have helped I should not help I should not have helped you would you would you would not you would not he would he would he would not he would not we should we should we should not we should not you would you would you would not you would not they would they would they would not they would not
vorming van de DerDe persOON eNkelvOUD van de simple present tense
algemene regel: infinitief + s bv. He helps. He sleeps.
Speciale gevallen:
1. werkwoorden die eindigen op een sisklank krijgen -es bv. He wishes. He kisses He boxes
2. werkwoorden die eindigen op -o krijgen -es bv. He does He goes
3. werkwoorden die eindigen op een -y die volgt op een medeklinker veranderen die -y in -i en krijgen -es bv. Cry - he cri-es. Maar: Enjoy - he enjoys.
Imperfect Tenses Perfect Tenses
INDICATIVE MOOD SUBJUNCTIVE MOOD
INTErrOgATIVE
AffIrMATIVE NEgATIVE Simple Present Tense Present Perfect Tense Present Tense help ik? heb ik geholpen?
dat ik help dat ik niet help do I help? have I helped? I help I do not help do you have you you help you do not does he has he he help he do not do we have we we help we do not do you have you you help you do not do they have they they help they do not
Simple Past Tense Past Perfect Tense Past Tense hielp ik? had ik geholpen? dat ik hielp dat ik niet hielp did I help? had I helped? I helped I did not help did you had you you helped you did not did he had he he helped he did not did we had we we helped we did not did you had you you helped you did not did they had they they helped they did not
Simple future Tense future Perfect Tense IMPErATIVE zal ik helpen? zal ik geholpen hebben? help shall I help? shall I have helped? help will you will you let me (him, her, it, us, them) help will he will he shall we shall we will you will you
PArTICIPLE will they will they Present Past
Conditional Tense Conditional Perfect Tense helpend geholpen zou ik helpen? zou ik geholpen hebben? helping helped should I help? should I have helped?
INfINITIVE would you would you Simple Perfect would he would he should we should we helpen geholpen hebben would you would you would they would they to help to have helped
algemene regel: Infinitief + ed bv. Help - helped. Answer - answered. Speciale gevallen:
1. werkwoorden die eindigen op -e krijgen alleen -d bv. Love - loved.
2. werkwoorden die eindigen op een -y die volgt op een medeklinker veranderen die -y in een -i en krijgen de uitgang -ed bv. Carry - carri-ed. Maar: Play - played.
3. De enkele eindmedeklinker verdubbelt indien voorafgegaan door een enkele beklemtoonde klinker. bv. Drop - dropped. Beg - begged.
4. een eind -l verdubbelt indien voorafgegaan door een enkele klinker. bv. Travel - travelled. Quarrel - quarrelled.
Let op: Alle voltooide tijden worden gevormd met het hulpwerkwoord to have. bv. I have worked. They had come. vorming van de verleden tijd en het voltooid Deelwoord van de regelmatige ww.
Simple Present Tense Present Perfect Tense ik slaap ik heb geslapen ik slaap niet ik heb niet geslapen
I sleep I have slept I do not sleep I have not slept you sleep you have you do not you have not he sleeps he has he does not he has not we sleep we have we do not we have not you sleep you have you do not you have not they sleep they have they do not they have not
Simple Past Tense Past Perfect Tense
Simple Past Tense Past Perfect Tense ik sliep ik had geslapen ik sliep niet ik had niet geslapen
I slept I had slept I did not sleep I had not slept you slept you had you did not you had not he slept he had he did not he had not we slept we had we did not we had not you slept you had you did not you had not they slept they had they did not they had not
Simple future Tense future Perfect Tense
Simple future Tense future Perfect Tense ik zal slapen ik zal geslapen hebben ik zal niet slapen ik zal niet geslapen hebben
I shall sleep I shall have slept I shall not sleep I shall not have slept you will you will you will not you will not he will he will he will not he will not we shall we shall we shall not we shall not you will you will you will not you will not they will they will they will not they will not
Conditional Tense
Conditional Perfect Tense
Conditional Tense
Conditional Perfect Tense ik zou slapen ik zou geslapen hebben ik zou niet slapen ik zou niet geslapen hebben
I should sleep I should have slept I should not sleep I should not have slept you would you would you would not you would not he would he would he would not he would not we should we should we should not we should not you would you would you would not you would not they would they would they would not they would not
DO-fOrms worden gebruikt
A. in de Simple Present Tense (do-does) en in de Simple Past Tense (did) om ontkennende en vragende vormen te maken met alle werkwoorden behalve met de speciale persoonsvormen. bv. He doesn’t help. He didn’t help. They don’t sleep. They didn’t sleep. Does he sleep? Did he sleep? Do they sleep? Did they sleep?
Maar: I can’t, he mustn’t, you couldn’t enz. (speciale persoonsvormen)
B. om nadruk te leggen bv. I do believe you.
Imperfect Tenses Perfect Tenses
INDICATIVE MOOD
SUBJUNCTIVE MOOD
Simple Present Tense Present Perfect Tense Present Tense slaap ik? heb ik geslapen? dat ik slaap dat ik niet slaap do I sleep? have I slept? I sleep I do not sleep do you have you you sleep you do not does he has he he sleep he do not do we have we we sleep we do not do you have you you sleep you do not do they have they they sleep they do not
Simple Past Tense Past Perfect Tense Past Tense sliep ik? had ik geslapen? dat ik sliep dat ik niet sliep did I sleep? had I slept? I slept I did not sleep did you had you you slept you did not did he had he he slept he did not did we had we we slept we did not did you had you you slept you did not did they had they they slept they did not
Simple future Tense future Perfect Tense IMPErATIVE zal ik slapen? zal ik geslapen hebben? slaap shall I sleep? shall I have slept? sleep will you will you let me (him, her, it, us, them) sleep will he will he shall we shall we will you will you PArTICIPLE will they will they Present Past
Conditional Tense Conditional Perfect Tense slapend geslapen zou ik slapen? zou ik geslapen hebben? sleeping slept should I sleep? should I have slept?
INfINITIVE would you would you Simple Perfect would he would he should we should we slapen geslapen hebben would you would you would they would they to sleep to have slept
DO-fOrms worden niet gebruikt
A. in vragende zinnen met who of what als onderwerp. bv. Who said that? What comes first?
B. in ontkennende zinnen met de ontkenning never bv. He never listens to me.
Tenses
INDICATIVE MOOD
AffIrMATIVE NEgATIVE
Present Prog. Tense Present Perfect Prog. Tense Present Prog. Tense Present Perfect Prog. Tense ik ben aan het helpen ik ben aan het helpen geweest ik ben niet aan het helpen ik ben niet aan het helpen geweest
I am helping I have been helping I am not helping I have not been helping you are you have you are not you have not he is he has he is not he has not we are we have we are not we have not you are you have you are not you have not they are they have they are not they have not
Past Prog. Tense Past Perfect Prog. Tense Past Prog. Tense Past Perfect Prog. Tense ik was aan het helpen ik was aan het helpen geweest ik was niet aan het helpen ik was niet aan het helpen geweest I was helping I had been helping I was not helping I had not been helping you were you had you were not you had not he was he had he was not he had not we were we had we were not we had not you were you had you were not you had not they were they had they were not they had not
future Prog. Tense future Perfect Prog. Tense future Prog. Tense future Perfect Prog. Tense ik zal aan het helpen zijn ik zal aan het helpen geweest
I shall be helping I shall have been helping I shall not be helping I shall not have been helping you will you will you will not you will not he will he will he will not he will not we shall we shall we shall not we shall not you will you will you will not you will not they will they will they will not they will not Conditional Prog. Tense
I should be helping I should have been helping I should not be helping I should not have been helping you would you would you would not you would not he would he would he would not he would not we should we should we should not we should not you would you would you would not you would not they would they would they would not they would not
DUUrvOrm (-ing form)
De constructie to be + onvoltooid deelwoord wordt de progressieve vorm of duurvorm genoemd (Progressive Form, ook Continuous Form). Hij vormt een belangrijk element van de Engelse vervoeging. Meestal wijst hij een verder durende handeling of activiteit aan. Hij drukt evenwel een in de tijd beperkte (en geen blijvende) duur uit. bv. He is working at present. (tijdelijk voortdurende handeling: progressieve tijd) He works at a factory. (blijvende betrekking: gewone tijd)
I am reading an English book. (tijdelijk voortdurende handeling: progressieve tijd) He reads several books a year. (blijvende bezigheid: gewone tijd)
In het Nederlands wordt het progressieve aspect verwoord met een omschrijving. bv. He is working: Hij is bezig met werken. Hij is aan het werken. Hij zit te werken.
Imperfect Tenses
Perfect Tenses
INDICATIVE MOOD SUBJUNCTIVE MOOD INTErrOgATIVE AffIrMATIVE NEgATIVE Simple Present Tense Present Perfect Tense Present Tense ben ik aan het helpen? ben ik aan het helpen geweest? dat ik aan het helpen ben dat ik niet aan het helpen ben am I helping? have I been helping? I be helping I be not helping are you have you you be you be not is he has he he be he be not are we have we we be we be not are you have you you be you be not are they have they they be they be not
Simple Past Tense Past Perfect Tense Past Tense was ik aan het helpen? was ik aan het helpen geweest? dat ik aan het helpen was dat ik niet aan het helpen was was I helping ? had I been helping? I were helping I were not helping were you had you you were you were not was he had he he were he were not were we had we we were we were not were you had you you were you were not were they had they they were they were not
Simple future Tense future Perfect Tense
IMPErATIVE zal ik aan het helpen zijn? zal ik aan het helpen geweest zijn? wees aan het helpen shall I be helping? shall I have been helping? be helping will you will you let me (him, her, it, us, them) be helping will he will he shall we shall we will you will you
PArTICIPLE
will they will they Present Past
Conditional Tense Conditional Perfect Tense aan het helpen zijnde aan het helpen geweest zou ik aan het helpen zijn? zou ik aan het helpen geweest zijn? being helping been helping should I be helping? should I have been helping?
INfINITIVE would you would you Simple Perfect would he would he should we should we aan het helpen zijn aan het helpen geweest zijn would you would you would they would they to be helping to have been helping
De progressieve vervoeging wordt praktisch niet gebruikt met ‘non-action’ werkwoorden, zoals
A. werkwoorden die een zintuiglijke waarneming uitdrukken: to see, to hear, to feel, to taste, to smell bv. I don’t see anything there. Do you hear the birds singing?
B. werkwoorden die activiteiten van de geest of gevoelens uitdrukken. bv. We don’t believe your story. I love her so much.
C. een groep werkwoorden zoals: to appear, to be, to belong, to contain, to depend, to have, to matter, to own, to possess, to remain, to remember, to seem, to tend, enz. bv. He owns the land and the house. That depends on the weather.
INDICATIVE MOOD
AffIrMATIVE NEgATIVE
Present Prog. Tense Present Perfect Prog. Tense
Present Prog. Tense Present Perfect Prog. Tense ik ben aan het slapen ik ben aan het slapen geweest ik ben niet aan het slapen ik ben niet aan het slapen geweest
I am sleeping I have been sleeping I am not sleeping I have not been sleeping you are you have you are not you have not he is he has he is not he has not we are we have we are not we have not you are you have you are not you have not they are they have they are not they have not
Past Prog. Tense Past Perfect Prog. Tense Past Prog. Tense Past Perfect Prog. Tense ik was aan het slapen ik was aan het slapen geweest ik was niet aan het slapen ik was niet aan het slapen geweest I was sleeping I had been sleeping I was not sleeping I had not been sleeping you were you had you were not you had not he was he had he was not he had not we were we had we were not we had not you were you had you were not you had not they were they had they were not they had not future Prog. Tense future Perfect Prog. Tense future Prog. Tense future Perfect Prog. Tense ik zal aan het slapen zijn ik zal aan het slapen geweest zijn ik zal niet aan het slapen zijn ik zal niet aan het slapen geweest zijn I shall be sleeping I shall have been sleeping I shall not be sleeping I shall not have been sleeping you will you will you will not you will not he will he will he will not he will not we shall we shall we shall not we shall not you will you will you will not you will not they will they will they will not they will not
Conditional Prog. Tense
Conditional Perfect Prog. Tense
Conditional Prog. Tense
Conditional Perfect Prog. Tense ik zou aan het slapen zijn ik zou aan het slapen geweest zijn ik zou niet aan het slapen zijn ik zou niet aan het slapen geweest zijn
I should be sleeping I should have been sleeping I should not be sleeping I should not have been sleeping you would you would you would not you would not he would he would he would not he would not we should we should we should not we should not you would you would you would not you would not they would they would they would not they would not
vorming
algemene regel: Infinitief + ing. bv. to help - helping Onthou echter:
1. de eind -e valt weg. bv. to write - writing
2. de eind -ie wordt -y bv. to lie - lying
3. de eindmedeklinker verdubbelt na een enkele beklemtoonde klinker. bv. to sit - sitting
4. de eind -l verdubbelt na een enkele klinker. bv. to quarrel - quarrelling
Imperfect Tenses Perfect Tenses
INDICATIVE MOOD
INTErrOgATIVE
SUBJUNCTIVE MOOD
AffIrMATIVE NEgATIVE
Simple Present Tense Present Perfect Tense Present Tense ben ik aan het slapen? ben ik aan het slapen geweest? dat ik aan het slapen ben dat ik niet aan het slapen ben am I sleeping? have I been sleeping? I be sleeping I be not sleeping are you have you you be you be not is he has he he be he be not are we have we we be we be not are you have you you be you be not are they have they they be they be not
Simple Past Tense Past Perfect Tense Past Tense was ik aan het slapen? was ik aan het slapen geweest? dat ik aan het slapen was dat ik niet aan het slapen was was I sleeping? had I been sleeping? I were sleeping I were not sleeping were you had you you were you were not was he had he he were he were not were we had we we were we were not were you had you you were you were not were they had they they were they were not
Simple future Tense future Perfect Tense
IMPErATIVE zal ik aan het slapen zijn? zal ik aan het slapen geweest zijn? wees aan het slapen shall I be sleeping? shall I have been sleeping? be sleeping will you will you let me (him, her, it, us, them) be sleeping will he will he shall we shall we will you will you
PArTICIPLE will they will they Present Past
Conditional Tense Conditional Perfect Tense aan het slapen zijnde aan het slapen geweest zou ik aan het slapen zijn? zou ik aan het slapen geweest zijn? being sleeping been sleeping should I be sleeping? should I have been sleeping?
INfINITIVE would you would you
Simple
Perfect would he would he should we should we aan het slapen zijn aan het slapen geweest zijn would you would you would they would they to be sleeping to have been sleeping
De -INg fOrm kan zijn
A. een onvoltooid deelwoord
1. in de progressieve vorm. bv. He is waiting for you.
2. een attributief gebruikt adjectief. bv. An exciting story; a good-looking man.
3. als predicatief gebruikt adjectief. bv. The story was exciting. He is very good-looking.
4. staat soms in de plaats van een deel van de bijzin indien hoofdzin en bijzin hetzelfde onderwerp hebben. bv. Being (as he was) deeply in love, he wrote her every day.
B. een gerundium (Gerund) en heeft dan de waarde van een zelfstandig naamwoord. bv. Do you mind my smoking? It’s worth trying. He enjoyed skiing. He is fond of skating.
passIeve vOrm 7
In vorige hoofdstukken vervoegden we de werkwoorden in de actieve vorm (bedrijvende vorm). In deze vorm is het onderwerp de uitvoerder van de handeling van het werkwoord. bv. He gave me a book. (Hij gaf het.)
In de passieve vorm (lijdende vorm) ondergaat het onderwerp de handeling van het werkwoord. bv. I was given a book. (Ik kreeg het.)
7.1 vorming
1. Het werkwoord (the verb)
vorming: to be (in dezelfde tijd als in de actieve vorm) + voltooid deelwoord (Past Participle) actief: Mr. Jones teaches them English. Mr. Jones will teach them English. passief: They are taught English by Mr. Jones. They will be taught English by Mr. Jones.
2. Het onderwerp (the subject)
Het onderwerp van de passieve zin kan zijn:
a. het lijdend voorwerp (direct object) van de actieve zin. bv. actief: People speak English all over the world. passief: English is spoken all over the world.
b. het meewerkend voorwerp (indirect object) van de actieve zin. bv. actief: They promised us higher wages. passief: We were promised higher wages.
c. het voorzetselvoorwerp (prepositional object) van de actieve zin. bv. actief: We must send for a doctor at once. passief: A doctor must be sent for at once.
3. Het handelend voorwerp
(the agent)
Het onderwerp van de actieve zin kan handelend voorwerp worden van de passieve zin. Maar het handelend voorwerp kan in vele zinnen gewoon weggelaten worden. actief: A friend told me the news this morning. passief: I was told the news this morning by a friend.
Maar: actief: Someone told me the news this morning. passief: I was told the news this morning.
7.2 gebruik
De passieve vorm is in het Engels zeer belangrijk! Hij is geen loutere variant van de actieve vorm. Er is een verschil in beklemtoning. Als we de nadruk willen leggen op de uitvoerder van de handeling gebruiken we gewoonlijk de actieve vorm. bv. He hurt his leg in an accident. (actief)
Als we echter de nadruk willen leggen op de handeling of op het zinsdeel dat de handeling ondergaat, dan gebruiken we de passieve vorm. bv. His leg was hurt in an accident. (passief)
Onthou:
1. Als het onderwerp van de actieve zin onbekend, vaag of onbelangrijk is, laat men het handelend voorwerp weg. De meeste passieve zinnen hebben om die reden geen handelend voorwerp. bv. actief: They will ask us several questions. passief: We shall be asked several questions. actief: Someone has spilt some ink on the floor. passief: Some ink has been spilt on the floor.
2. Als het werkwoord in de actieve vorm twee voorwerpen heeft, wordt het meewerkend voorwerp meestal onderwerp van de passieve zin. bv. actief: They gave him a nice present. passief: He was given a nice present.
3. Onderwerp + passief werkwoord + infinitief met to bv. actief: They say that he is unreliable. People believe that smoking causes cancer. passief: He is said to be unreliable. Smoking is believed to cause cancer.
Deze structuur komt voor bij to say, to believe, to think, to suppose, to consider, to assume, to report
Let op:
Leerlingen worden vaak misleid door de persoonsvormen is en was in passieve zinnen. Het zijn onvoltooide tijden (Simple Tenses) en geen voltooide tijden (Perfect Tenses).
Vergelijk de Engelse en de Nederlandse vormen in de onderstaande tabel.
Simple Present He is helped.
Hij wordt geholpen. Present Perfect He has been helped. Hij is geholpen (geworden).
Simple Past He was helped. Hij werd geholpen. Past Perfect He had been helped. Hij was geholpen (geworden).
Simple Future He will be helped. Hij zal geholpen worden. Future Perfect He will have been helped. Hij zal geholpen (geworden) zijn.
Conditional He would be helped. Hij zou geholpen worden.
Conditional Perfect He would have been helped. Hij zou geholpen (geworden) zijn.
AffIrMATIVE
Simple Present Tense Present Perfect Tense
INDICATIVE MOOD
NEgATIVE
Simple Present Tense Present Perfect Tense ik word geholpen ik ben geholpen geworden ik word niet geholpen ik ben niet geholpen geworden
I am helped I have been helped I am not helped I have not been helped you are you have you are not you have not he is he has he is not he has not we are we have we are not we have not you are you have you are not you have not they are they have they are not they have not
Simple Past Tense Past Perfect Tense
Simple Past Tense Past Perfect Tense ik werd geholpen ik was geholpen geworden ik werd niet geholpen ik was niet geholpen geworden
I was helped I had been helped I was not helped I had not been helped you were you had you were not you had not he was he had he was not he had not we were we had we were not we had not you were you had you were not you had not they were they had they were not they had not
Simple future Tense future Perfect Tense
Simple future Tense future Perfect Tense ik zal geholpen worden ik zal geholpen geworden zijn
worden ik zal niet geholpen geworden zijn I shall be helped I shall have been helped I shall not be helped I shall not have been helped you will you will you will not you will not he will he will he will not he will not we shall we shall we shall not we shall not you will you will you will not you will not they will they will they will not they will not Conditional Tense
Tense
I should be helped I should have been helped I should not be helped I should not have been helped you would you would you would not you would not he would he would he would not he would not we should we should we should not we should not you would you would you would not you would not they would they would they would not they would not
Imperfect Tenses Perfect Tenses
INDICATIVE MOOD
INTErrOgATIVE
SUBJUNCTIVE MOOD
AffIrMATIVE NEgATIVE
Simple Present Tense Present Perfect Tense Present Tense word ik geholpen? ben ik geholpen geworden? dat ik geholpen word dat ik niet geholpen word am I helped? have I been helped? I be helped I be not helped are you have you you be you be not is he has he he be he be not are we have we we be we be not are you have you you be you be not are they have they they be they be not
Simple Past Tense Past Perfect Tense Past Tense werd ik geholpen? was ik geholpen geworden? dat ik geholpen werd dat ik niet geholpen werd was I helped ? had I been helped? I were helped I were not helped were you had you you were you were not was he had he he were he were not were we had we we were we were not were you had you you were you were not were they had they they were they were not
Simple future Tense future Perfect Tense IMPErATIVE zal ik geholpen worden? zal ik geholpen geworden zijn? word geholpen shall I be helped? shall I have been helped? be helped will you will you let me (him, her, it, us, them) be helped will he will he shall we shall we will you will you
PArTICIPLE will they will they Present Past
Conditional Tense Conditional Perfect Tense geholpen wordend geholpen geworden zou ik geholpen worden? zou ik geholpen geworden zijn? being helped been helped should I be helped? should I have been helped?
INfINITIVE would you would you Simple Perfect would he would he should we should we geholpen worden geholpen geworden zijn would you would you would they would they to be helped to have been helped
Tenses
INDICATIVE MOOD
AffIrMATIVE
Simple Present Tense Present Perfect Tense
NEgATIVE
Simple Present Tense Present Perfect Tense ik word gekozen ik ben gekozen geworden ik word niet gekozen ik ben niet gekozen geworden
I am chosen I have been chosen I am not chosen I have not been chosen you are you have you are not you have not he is he has he is not he has not we are we have we are not we have not you are you have you are not you have not they are they have they are not they have not
Simple Past Tense Past Perfect Tense
Simple Past Tense Past Perfect Tense ik werd gekozen ik was gekozen geworden ik werd niet gekozen ik was niet gekozen geworden
I was chosen I had been chosen I was not chosen I had not been chosen you were you had you were not you had not he was he had he was not he had not we were we had we were not we had not you were you had you were not you had not they were they had they were not they had not
Simple future Tense future Perfect Tense
Simple future Tense future Perfect Tense ik zal gekozen worden ik zal gekozen geworden zijn ik zal niet gekozen worden ik zal niet gekozen geworden zijn
I shall be chosen I shall have been chosen I shall not be chosen I shall not have been chosen you will you will you will not you will not he will he will he will not he will not we shall we shall we shall not we shall not you will you will you will not you will not they will they will they will not they will not
Conditional Tense
Conditional Perfect Tense
Conditional Tense
Conditional Perfect Tense ik zou gekozen worden ik zou gekozen geworden zijn ik zou niet gekozen worden ik zou niet gekozen geworden zijn
I should be chosen I should have been chosen I should not be chosen I should not have been chosen you would you would you would not you would not he would he would he would not he would not we should we should we should not we should not you would you would you would not you would not they would they would they would not they would not
Imperfect Tenses Perfect Tenses
INDICATIVE MOOD
INTErrOgATIVE
SUBJUNCTIVE MOOD
AffIrMATIVE NEgATIVE Simple Present Tense Present Perfect Tense Present Tense word ik gekozen? ben ik gekozen geworden? dat ik gekozen word dat ik niet gekozen word am I chosen? have I been chosen? I be chosen I be not chosen are you have you you be you be not is he has he he be he be not are we have we we be we be not are you have you you be you be not are they have they they be they be not
Simple Past Tense Past Perfect Tense Past Tense werd ik gekozen? was ik gekozen geworden? dat ik gekozen werd dat ik niet gekozen werd was I chosen ? had I been chosen? I were chosen I were not chosen were you had you you were you were not was he had he he were he were not were we had we we were we were not were you had you you were you were not were they had they they were they were not
Simple future Tense future Perfect Tense
IMPErATIVE zal ik gekozen worden? zal ik gekozen geworden zijn? word gekozen shall I be chosen? shall I have been chosen? be chosen will you will you let me (him, her, it, us, them) be chosen will he will he shall we shall we will you will you
PArTICIPLE will they will they Present Past
Conditional Tense
Conditional Perfect Tense gekozen wordend gekozen geworden zou ik gekozen worden? zou ik gekozen geworden zijn? being chosen been chosen should I be chosen? should I have been chosen?
INfINITIVE would you would you Simple Perfect would he would he should we should we gekozen worden gekozen geworden zijn would you would you would they would they to be chosen to have been chosen
De passieve vorm in progressieve tijden.
De passieve vorm wordt zelden gebruikt in een progressieve tijd. Enkel in de tegenwoordige tijd en de verleden tijd treffen we soms passieve structuren aan. Present Progressive Tense
Actief: They are helping the man.
Passief: The man is being helped. Someone is teaching him English. He is being taught English. Past Progressive Tense
Actief: They were helping the man.
Passief: The man was being helped. Someone was teaching him English. He was being taught English. Onthou: De passieve vorm wordt nooit gebruikt in voltooide progressieve tijden.
Leerlingen hebben dikwijls problemen met het gebruik van de tijden in het Engels. Dit hoeft niet te verwonderen vermits er in het Engels dubbel zoveel tijden zijn als in het Nederlands door de dubbele Engelse vervoeging. (Gewone en Progressieve vervoeging)
Bovendien wordt in het Engels vaak een andere tijd gebruikt dan in het Nederlands. bv. We wonen hier al vijf jaar. (wonen: onvoltooid tegenwoordige tijd)
We have lived here for five years. (have lived: Present Perfect Tense)
8.1 tegenwoordige tijden
8.1.1 simple present tense (ott)
vorming: Derde persoon enkelvoud: infinitief + s Alle andere personen: infinitief zonder to He helps, she looks, father works. I help, you look, they work.
gebruik
De Simple Present Tense wordt gebruikt
a. bij een gewoonte, een blijvende of herhaalde handeling.
bv. He goes to school every day. They speak English and French. He drinks too much.
b. bij een algemene waarheid of een spreekwoord waarbij niet aan een bepaalde tijd wordt gedacht.
bv. Cats don’t like dogs. He laughs best who laughs last.
vorming: Am, are, is + onvoltooid deelwoord I am studying. She is working.
gebruik
De Present Progressive Tense is de echte tegenwoordige tijd: de handeling is bezig op het ogenblik waarop men spreekt, dus NOW. Die tijd drukt ook het verder duren van de handelingen uit. In het Nederlands wordt hij gebruikt met een omschrijving zoals Ik ben aan het… Ik ben bezig met…
De Present Progressive wordt gebruikt:
a. bij handelingen die nu bezig zijn.
bv. He is doing his home-work. She is taking a bath.
b. bij een geplande toekomst.
bv. We are leaving tomorrow. What are you doing next Friday?
