Vervoeging van de Franse I. Arickx werkwoorden
In de reeks VERVOEGINGEN zijn verschenen:
Vervoeging van de Nederlandse werkwoorden
Vervoeging van de Franse werkwoorden
Vervoeging van de Engelse werkwoorden
Vervoeging van de Duitse werkwoorden
Vervoeging van de Spaanse werkwoorden
Vervoeging van de Italiaanse werkwoorden met basisgrammatica
C.I.P. Koninklijke Bibliotheek Albert I Arickx, I.
Vervoeging van de Franse werkwoorden / I. Arickx
71ste druk - Wondelgem: Diligentia 2016 - 64 blz.; 24 cm.
ISBN 978 90 7097809 9
NUR: 110
Onderwerpen: Frans; Spraakkunst; Schoolboeken
Mots Sujets: Français; Grammaire; Manuels Scolaires
Wettelijk depot: D/2016/0067/4
Deze herwerking berust op ‘Vervoeging van de Franse werkwoorden’ van J.F. Bernaer waarvan 46 edities verschenen.
© 2016 Diligentia Uitgeverij bvba
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toelating van de uitgever.
No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher.
INHOUD
1 indeling van de Franse werkwoorden
1.1 Soorten werkwoorden volgens de aanvulling(en)
1.2 Vorm van het werkwoord volgens de rol van het onderwerp
1.3 Wijzen van het werkwoord (Modes) 5
1.4 Tijden van het werkwoord (Temps) 5
2 hulpwerkwoorden
2.1 Avoir
2.2 Être
3 werkwoorden op -er (parler - rester)
4 werkwoorden op -ir (finir - partir)
5 werkwoorden op -evoir (recevoir)
6 werkwoorden op -re (vendre - peindre - conduire - connaître)
7 wederkerende werkwoorden (se laver) 17
8 passieve vorm (être surpris)
9 vragende vorm
10 ontkennende vorm - vragend-ontkennende vorm
10.1 niet-wederkerende werkwoorden (verbes non pronominaux)
10.2 wederkerende werkwoorden (verbes pronominaux) 20 11 vorming van de tijden
11.1 afleidingstabel (système de dérivation) 21 11.2 uitgangen 22
11.3 vorming van de enkelvoudige tijden en wijzen 22-24
11.4 vorming van de samengestelde tijden en wijzen 25 12 hoofdtijden 26-27
13 spellingsmoeilijkheden
13.1 doorheen alle vervoegingstabellen
13.2 enkel bij werkwoorden op -er 29 14 vervoegingstabellen
14.1 werkwoorden eindigend op -er 30-34
14.2 werkwoorden eindigend op -ir 34-41
14.3 werkwoorden eindigend op -oir 42-46
14.4 werkwoorden eindigend op -re 47-61
15 overzicht van de werkwoorden 62-63 16 verklaring van tekens en afkortingen
16.1 afkortingen van tijden en wijzen
16.2 verklaring van tekens en afkortingen in de vervoegingstabellen
64
64
1.1 soorten werkwoorden volgens de aanvulling(en)
Naar het aantal en de aard van de aanvullingen van het werkwoord wordt volgend onderscheid gemaakt:
1. onovergankelijk werkwoord (verbe intransitif): geen noodzakelijke aanvulling
2. overgankelijk werkwoord (verbe transitif):
– verbe transitif indirect: met één noodzakelijke aanvulling met voorzetsel (voorzetselvoorwerp: complément d’objet indirect of C.O.I.)
– verbe transitif direct:
a. met één noodzakelijke aanvulling zonder voorzetsel (lijdend voorwerp: complément d’objet direct of C.O.D.)
b. met twee noodzakelijke aanvullingen, één zonder voorzetsel (C.O.D.) en één met voorzetsel (meewerkend voorwerp of C.O.I.) In zeldzame gevallen: voorzetselvoorwerp + meewerkend voorwerp
3. koppelwerkwoord (verbe copule): verbindt het onderwerp met een adjectief of substantief gezegde (l’attribut du sujet), eventueel met voorzetsel.
4. attributief werkwoord (verbe attributif): verbindt het lijdend voorwerp met een adjectief of substantief gezegde (l’attribut du C.O.D.), eventueel met voorzetsel.
Voorbeelden
La pluie tombe.
Nous rêvons de ce voyage. Mia répond à son frère. Elle comptait sur cet héritage.
Luc rencontre son ami.
Je prête un disque aux garçons. Elle remercie Jean de son aide. Il parle à Paul de ses problèmes.
Cette maison est vieille. Elle nous sert d’entrepôt.
Cette musique me rend fou. Ils ont traité cette dame de voleuse.
1.2 vorm van het werkwoord volgens de rol van het onderwerp
1. actieve of bedrijvende vorm (voix active): het onderwerp doet de handeling, die eventueel op een derde overgaat.
2. passieve of lijdende vorm (voix passive): het onderwerp ondergaat de handeling die uitgevoerd wordt door het handelend voorwerp (le complément d’agent). De lijdende vorm is enkel mogelijk bij overgankelijke werkwoorden (verbe transitif direct)
3. wederkerende vorm (forme pronominale): het wederkerig voornaamwoord (le pronom réfléchi) en het onderwerp wijzen naar dezelfde persoon (wederkerig werkwoord: verbe pronominal réfléchi) of naar de andere leden uit dezelfde groep (wederzijds werkwoord: verbe pronominal réciproque). Het wederkerig voornaamwoord kan zowel lijdend als meewerkend voorwerp zijn.
Een aantal werkwoorden bestaan enkel in de wederkerende vorm (verbes essentiellement pronominaux): het wederkerig voornaamwoord wordt dan gelijkgesteld met een C.O.D.
4. onpersoonlijke vorm (forme impersonnelle): het vaste onderwerp il dient als voorlopig onderwerp (sujet apparent) Het logische of echte onderwerp (sujet réel) staat rechts van het werkwoord.
Een klein aantal werkwoorden bestaan enkel in de onpersoonlijke vorm (verbes impersonnels of unipersonnels): ze kennen alleen de 3de persoon enkelvoud.
Mon voisin dort profondément. Le vent agite les feuilles.
Ce sport est pratiqué par les jeunes. Les arbres sont secoués par le vent.
Je me lave à l’eau froide.
Le chien et le chat se regardent. Ils se sont acheté cette voiture.
La dame s’était évanouie. Plusieurs détenus se sont échappés.
Il arrive beaucoup d’accidents.
Il neige tout le temps.
1.3 wijzen van het werkwoord (modes)
Modes personnels Persoonlijke wijzen
INDICATIF
Modes impersonnels Onpersoonlijke wijzen
Aantonende wijs INFINITIF Onbepaalde wijs / Noemvorm
CONDITIONNEL 1 Voorwaardelijke wijs PARTICIPE
SUBJONCTIF 2
IMPERATIF
Deelwoord
Aanvoegende wijs
Gebiedende wijs
1.4 tijden van het werkwoord (temps)
1. in de aantonende wijs (Indicatif)
Temps simples Enkelvoudige tijden
Présent Onvoltooid Tegenwoordige Tijd vous savez jullie weten
Imparfait Onvoltooid Verleden Tijd 1 vous saviez jullie wisten
Passé simple Onvoltooid Verleden Tijd 2 vous sûtes jullie wisten
Futur simple Onvolt. Tegenw. Toek. Tijd vous saurez jullie zullen weten
Futur du Passé 3 Onvolt. Verleden Toek. Tijd vous sauriez jullie zouden weten
Temps composés Samengestelde tijden
Passé composé Voltooid Tegenwoordige Tijd vous avez su jullie hebben geweten
Plus-que-parfait Voltooid Verleden Tijd 1 vous aviez su jullie hadden geweten
Passé antérieur Voltooid Verleden Tijd 2 vous eûtes su jullie hadden geweten
Futur antérieur Volt. Tegenw. Toek. Tijd vous aurez su jullie zullen geweten hebben
Futur antérieur du Passé 3 Volt. Verleden Toek. Tijd vous auriez su jullie zouden geweten hebben
2. in de overige wijzen
INFINITIF Présent Onvoltooid Onbepaalde wijs savoir weten
Passé Voltooid Onbepaalde wijs avoir su geweten hebben
PARTICIPE Présent Onvoltooid Deelwoord sachant wetend
Passé Voltooid Deelwoord (ayant) su 4 geweten (hebbend)
IMPERATIF Présent Onvolt. Gebiedende wijs sachez! weet!
Passé 5 Volt. Gebiedende wijs ayez su! heb geweten!
CONDITIONNEL Présent 1 Onvolt. Voorwaardelijke wijs vous sauriez jullie zouden weten
Passé 6 Volt. Voorwaardelijke wijs vous auriez su jullie zouden geweten hebben
SUBJONCTIF Présent Onvolt. Aanvoegende wijs vous sachiez jullie weten
Imparfait 6 vous sussiez jullie wisten
Passé Voltooid Aanvoegende wijs vous ayez su jullie hebben geweten
Pl.-que-parf. 6 vous eussiez su jullie hadden geweten
opmerkingen
1 De mode conditionnel werd enkel behouden uit respect voor de hardnekkige traditie, die deze benaming blijft gebruiken. Deze benaming is in feite misleidend, want een conditionnel drukt slechts uitzonderlijk de voorwaarde uit (na au cas où, quand (bien) même of in de volkstaal bv. Il viendrait, que ça ne m’étonnerait pas).
2 De mode subjonctif wordt hoofdzakelijk gebruikt in ondergeschikte zinnen ingeleid door het voegwoord(deel) que. Om in bepaalde vervoegingen gemakkelijker het onderscheid te maken met de Indicatif présent, wordt hij in vervoegingstabellen meestal voorgesteld met que. Daar dit bij beginnelingen vaak tot misvattingen leidt omtrent het gebruik van deze wijs, wordt in de hoofding enkel de symbolische inleider il faut que aangegeven.
3 Dit is de juiste benaming voor wat men traditioneel de mode conditionnel noemt. Naar de vorming kan ook nog van Imparfait du futur (simple) en Imparfait du futur antérieur gesproken worden.
4 Een Participe passé zonder hulpwerkwoord veronderstelt altijd een verzwegen étant: hij kan dus enkel zo gebruikt worden bij werkwoorden die met être vervoegd worden, of bij overgankelijke werkwoorden in passieve betekenis.
5 De Impératif passé wordt in de praktijk zelden of niet gebruikt.
6 In verzorgd taalgebruik worden soms de Subjonctif imparfait of Plus-que-parfait gebruikt als wisselvormen voor de Conditionnel présent of passé bv. Faites-le, ne fût-ce que pour voir. Qui l’eût cru?
temps simples
INDICATIF
temps composés
temps simples
temps composés
Présent INFINITIF Passé
Présent Passé composé avoir (hebben) avoir eu (gehad hebben) ik heb ik heb gehad
Présent PARTICIPE Passé j’ ai j’ ai eu ayant (hebbend) eu (gehad) tu as tu as il a il a
Présent IMPERATIF Passé nous av ons nous avons aie (heb) aie eu vous av ez vous avez ayons ayons eu ils ont ils ont ayez ayez eu
SUBJONCTIF Il faut que…
Imparfait Plus-que-parfait
Présent Passé ik had ik had gehad dat ik heb dat ik gehad heb j’ av ais j’ avais eu j’ ai e j’ aie eu tu av ais tu avais tu ai es tu aies il av ait il avait il ai t il ait nous av ions nous avions nous ay ons nous ayons vous av iez vous aviez vous ay ez vous ayez ils av aient ils avaient ils ai ent ils aient
Passé simple Passé antérieur
Imparfait Plus-que-parfait ik had ik had gehad dat ik had dat ik gehad had j’ eu s j’ eus eu j’ euss e j’ eusse eu tu eu s tu eus tu euss es tu eusses il eu t il eut il eût il eût nous eû mes nous eûmes nous euss ions nous eussions vous eû tes vous eûtes vous euss iez vous eussiez ils eu rent ils eurent ils euss ent ils eussent
CONDITIONNEL
Futur simple Futur antérieur
Présent Passé ik zal hebben ik zal gehad hebben ik zou hebben ik zou gehad hebben j’ aur ai j’ aurai eu j’ aur ais j’ aurais eu tu aur as tu auras tu aur ais tu aurais il aur a il aura il aur ait il auraitw nous aur ons nous aurons nous aur ions nous aurions vous aur ez vous aurez vous aur iez vous auriez ils aur ont ils auront ils aur aient ils auraient
worden vervoegd met avOIr in de samengestelde tijden
1. de werkwoorden avoir en être (dus ook alle werkwoorden in de passieve vorm). bv. Il a été absent pendant une semaine: il a eu la grippe. Le malade a été transporté à l’hôpital.
2. alle overgankelijke werkwoorden bv. J’ai oublié son nom. J’ai demandé cela à l’employé.
3. alle onpersoonlijke werkwoorden behalve il s’agit de (wederkerig). bv. Il a neigé toute la journée.
4. de meeste onovergankelijke werkwoorden, behalve de werkwoorden vermeld bij être. bv. La bombe a explosé.
Bij een aantal onovergankelijke werkwoorden die een veranderen uitdrukken, kan het voltooid deelwoord als adjectief gebruikt worden (met être) om de nieuwe toestand, het resultaat van de verandering uit te drukken.
Vergelijk: La leçon a commencé à 10 heures (= begon) - La leçon est commencée depuis 10 minutes (= is bezig). Enkele werkwoorden: augmenter, changer, commencer, crever, déménager, diminuer, divorcer, paraître (boek), pourrir, réussir, vieillir.
temps simples
INDICATIF
temps composés
temps simples
temps composés
Présent INFINITIF Passé
Présent Passé composé être (zijn) avoir été (geweest zijn) ik ben ik ben geweest
Présent PARTICIPE Passé je suis j’ ai été étant (zijnde) été (geweest) tu es tu as il est il a
Présent IMPERATIF Passé nous sommes nous avons sois (wees) aie été vous êtes vous avez soyons ayons été ils sont ils ont soyez ayez été
SUBJONCTIF Il faut que…
Imparfait Plus-que-parfait
Présent Passé ik was ik was geweest dat ik ben dat ik geweest ben j’ ét ais j’ avais été je soi s j’ aie été tu ét ais tu avais tu soi s tu aies il ét ait il avait il soi t il ait nous ét ions nous avions nous soy ons nous ayons vous ét iez vous aviez vous soy ez vous ayez ils ét aient ils avaient ils soi ent ils aient
Passé simple Passé antérieur
Imparfait Plus-que-parfait ik was ik was geweest dat ik was dat ik geweest was je fu s j’ eus été je fuss e j’ eusse été tu fu s tu eus tu fuss es tu eusses il fu t il eut il fût il eût nous fû mes nous eûmes nous fuss ions nous eussions vous fû tes vous eûtes vous fuss iez vous eussiez ils fu rent ils eurent ils fuss ent ils eussent
CONDITIONNEL
Futur simple
Futur antérieur
Présent Passé ik zal zijn ik zal geweest zijn ik zou zijn ik zou geweest zijn je ser ai j’ aurai été je ser ais j’ aurais été tu ser as tu auras tu ser ais tu aurais il ser a il aura il ser ait il aurait nous ser ons nous aurons nous ser ions nous aurions vous ser ez vous aurez vous ser iez vous auriez ils ser ont ils auront ils ser aient ils auraient
worden vervoegd met être in de samengestelde tijden
1. alle wederkerende werkwoorden bv. Ils se sont dépêchés. Elle s’est acheté ce manteau.
2. alle werkwoorden in de lijdende vorm bv. Les skieurs ont été surpris par une avalanche. 3. enkele onovergankelijke werkwoorden: accourir: lopen naar entrer: binnengaan provenir: voortkomen retourner: terugkeren aller: gaan intervenir: tussenkomen redevenir: terug worden revenir: terug-, neerkomen apparaître: verschijnen monter: naar boven gaan remonter: terug n. boven gaan sortir: buitengaan arriver: komen, gebeuren mourir: sterven rentrer: binnen-, terugkomen survenir: plots gebeuren décéder: overlijden naître: geboren worden repartir: terug vertrekken tomber: vallen demeurer: blijven partir: vertrekken ressortir: buitengaan venir: komen descendre: naar beneden gaan parvenir: bereiken, slagen in rester: blijven devenir: worden passer: voorbijgaan retomber: hervallen
temps simples
INDICATIF
temps composés
temps simples
Présent INFINITIF
temps composés
Passé
Présent Passé composé parler (spreken) avoir parlé (gesproken hebben) ik spreek ik heb gesproken
Présent PARTICIPE Passé je parl e j’ ai parlé parlant (sprekend) parlé (gesproken) tu parl es tu as il parl e il a
Présent IMPERATIF Passé nous parl ons nous avons parle (spreek) aie parlé vous parl ez vous avez parlons ayons parlé ils parl ent ils ont parlez ayez parlé
SUBJONCTIF Il faut que… Imparfait Plus-que-parfait
Présent Passé ik sprak ik had gesproken dat ik spreek dat ik gesproken heb je parl ais j’ avais parlé je parl e j’ aie parlé tu parl ais tu avais tu parl es tu aies il parl ait il avait il parl e il ait nous parl ions nous avions nous parl ions nous ayons vous parl iez vous aviez vous parl iez vous ayez ils parl aient ils avaient ils parl ent ils aient
Passé simple Passé antérieur
Imparfait Plus-que-parfait ik sprak ik had gesproken dat ik sprak dat ik gesproken had je parl ai j’ eus parlé je parl ass e j’ eusse parlé tu parl as tu eus tu parl ass es tu eusses il parl a il eut il parl ât il eût nous parl âmes nous eûmes nous parl ass ions nous eussions vous parl âtes vous eûtes vous parl ass iez vous eussiez ils parl èrent ils eurent ils parl ass ent ils eussent
CONDITIONNEL
Futur simple Futur antérieur Présent Passé ik zal spreken ik zal gesproken hebben ik zou spreken ik zou gesproken hebben je parler ai j’ aurai parlé je parler ais j’ aurais parlé tu parler as tu auras tu parler ais tu aurais il parler a il aura il parler ait il aurait nous parler ons nous aurons nous parler ions nous aurions vous parler ez vous aurez vous parler iez vous auriez ils parler ont ils auront ils parler aient ils auraient
worden vervoegd zoals Parler
• in alle tijden en wijzen: alle werkwoorden op -er, behalve envoyer en aller (zie tabel)
• in de Ind. prés. 146 (en afgeleide vormen) en in Fut. simple - Cond. prés.: de werkwoorden van het type cueillir
• in de Ind. prés. 146 (en afgeleide vormen): de werkwoorden van het type ouvrir, offrir, assaillir Bij bepaalde reeksen werkwoorden doen zich veranderingen voor in de stam (zie tabel): placer - manger - payer, nettoyer, ennuyer - lever, peler, acheter - appeler, jeter - répéter, espérer, protéger.
Regel van de overeenkomst van het voltooid deelwoord Het voltooid deelwoord vervoegd met avoir blijft in regel onveranderd. Bij overgankelijke werkwoorden komt het voltooid deelwoord overeen in geslacht en getal met het lijdend voorwerp als dit de persoonsvorm voorafgaat.
bv. J’ai acheté cette maison. Voilà la maison que j’ai achetée; je l’ai payée très cher.
temps simples
INDICATIF
temps composés
temps simples
temps composés
Présent INFINITIF Passé
Présent Passé composé rester (blijven) être resté(e)(s)(gebleven zijn) ik blijf ik ben gebleven
Présent PARTICIPE Passé je rest e je suis resté(e) restant (blijvend) resté(e)(s) (gebleven) tu rest es tu es resté(e) il/elle rest e il/elle est resté(e)
Présent IMPERATIF Passé nous rest ons nous sommes resté(e)s reste (blijf) sois resté(e) vous rest ez vous êtes resté(e)(s) restons soyons resté(e)s ils/elles rest ent ils/elles sont resté(e)s restez soyez resté(e)(s)
SUBJONCTIF Il faut que…
Imparfait Plus-que-parfait
Présent Passé ik bleef ik was gebleven dat ik blijf dat ik gebleven ben je rest ais j’ étais resté(e) je rest e je sois resté(e) tu rest ais tu étais resté(e) tu rest es tu sois resté(e) il/elle rest ait il/elle était resté(e) il/elle rest e il/elle soit resté(e) nous rest ions nous étions resté(e)s nous rest ions nous soyons resté(e)s vous rest iez vous étiez resté(e)(s) vous rest iez vous soyez resté(e)(s) ils/elles rest aient ils/elles étaient resté(e)s ils/elles rest ent ils/elles soient resté(e)s
Passé simple Passé antérieur
Imparfait Plus-que-parfait ik bleef ik was gebleven dat ik bleef dat ik gebleven was je rest ai je fus resté(e) je rest ass e je fusse resté(e) tu rest as tu fus resté(e) tu rest ass es tu fusses resté(e) il/elle rest a il/elle fut resté(e) il/elle rest ât il/elle fût resté(e) nous rest âmes nous fûmes resté(e)s nous rest ass ions nous fussions resté(e)s vous rest âtes vous fûtes resté(e)(s) vous rest ass iez vous fussiez resté(e)(s) ils/elles rest èrent ils/elles furent resté(e)s ils/elles rest ass ent ils/elles fussent resté(e)s
CONDITIONNEL
Futur simple Futur antérieur
Présent Passé ik zal blijven ik zal gebleven zijn ik zou blijven ik zou gebleven zijn je rester ai je serai resté(e) je rester ais je serais resté(e) tu rester as tu seras resté(e) tu rester ais tu serais resté(e) il/elle rester a il/elle sera resté(e) il/elle rester ait il/elle serait resté(e) nous rester ons nous serons resté(e)s nous rester ions nous serions resté(e)s vous rester ez vous serez resté(e)(s) vous rester iez vous seriez resté(e)(s) ils/elles rester ont ils/elles seront resté(e)s ils/elles rester aient ils/elles seraient resté(e)s
worden vervoegd zoals rester
Aller, arriver, décéder, demeurer, entrer, (re)monter 1, passer 1, rentrer 1, (re)tomber, retourner 1
1 Overgankelijk gebruikt, d.i. met een lijdend voorwerp, worden deze werkwoorden vervoegd met avoir. bv. Elle est passée chez nous hier soir. Elle nous a passé votre message.
Regel van de overeenkomst van het voltooid deelwoord Het voltooid deelwoord vervoegd met être komt overeen in geslacht en getal met het onderwerp. bv. Elles sont restées à la maison. Dit is echter niet stelselmatig het geval voor de wederkerende werkwoorden!
temps simples
INDICATIF
temps composés
temps simples
temps composés
Présent INFINITIF Passé
Présent Passé composé finir (eindigen) avoir fini (geëindigd hebben) ik eindig ik heb geëindigd
Présent PARTICIPE Passé je fin is j’ ai fini finissant (eindigend) fini (geëindigd) tu fin is tu as il fin it il a
Présent IMPERATIF Passé nous fin iss ons nous avons finis (eindig) aie fini vous fin iss ez vous avez finissons ayons fini ils fin iss ent ils ont finissez ayez fini
SUBJONCTIF Il faut que…
Imparfait Plus-que-parfait
Présent Passé ik eindigde ik had geëindigd dat ik eindig dat ik geëindigd heb je fin iss ais j’ avais fini je fin iss e j’ aie fini tu fin iss ais tu avais tu fin iss es tu aies il fin iss ait il avait il fin iss e il ait nous fin iss ions nous avions nous fin iss ions nous ayons vous fin iss iez vous aviez vous fin iss iez vous ayez ils fin iss aient ils avaient ils fin iss ent ils aient
Passé simple Passé antérieur
Imparfait Plus-que-parfait ik eindigde ik had geëindigd dat ik eindigde dat ik geëindigd had je fin is j’ eus fini je fin iss e j’ eusse fini tu fin is tu eus tu fin iss es tu eusses il fin it il eut il fin ît il eût nous fin îmes nous eûmes nous fin iss ions nous eussions vous fin îtes vous eûtes vous fin iss iez vous eussiez ils fin irent ils eurent ils fin iss ent ils eussent
CONDITIONNEL
Futur simple Futur antérieur Présent Passé ik zal eindigen ik zal geëindigd hebben ik zou eindigen ik zou geëindigd hebben je finir ai j’ aurai fini je finir ais j’ aurais fini tu finir as tu auras tu finir ais tu aurais il finir a il aura il finir ait il aurait nous finir ons nous aurons nous finir ions nous aurions vous finir ez vous aurez vous finir iez vous auriez ils finir ont ils auront ils finir aient ils auraient
worden vervoegd zoals fINIr
Alle werkwoorden op -ir die niet in de tabel p. 34-41 vermeld staan. Kenmerkend voor de regelmatige werkwoorden op -ir is het tussenvoegsel -iss- dat in alle vormen voorkomt die afgeleid zijn van de Ind. présent 46. In alle andere vormen komt steeds een -i- voor in de uitgang en de Part. passé eindigt op -i
Het werkwoord bénir heeft een normale Part. passé, maar het adjectief verschilt in schrijfwijze: du pain bénit
Het werkwoord fleurir vertoont de eigenaardigheid twee stammen te bezitten voor Ind. imparfait en Part. présent:
• in bloesem staan: Les arbres fleurissaient. Un arbre fleurissant. (eerder: en fleurs)
• welvarend zijn: L’industrie florissait. Jouir d’une santé florissante.
temps simples
INDICATIF
temps composés
temps simples
temps composés
Présent INFINITIF Passé
Présent Passé composé partir (vertrekken) être parti(e)(s)(vertrokken zijn) ik vertrek ik ben vertrokken
Présent PARTICIPE Passé je par s je suis parti(e) partant (vertrekkend) parti(e)(s) (vertrokken) tu par s tu es parti(e) il/elle par t il/elle est parti(e)
Présent IMPERATIF Passé nous part ons nous sommes parti(e)s pars (vertrek) sois parti(e) vous part ez vous êtes parti(e)(s) partons soyons parti(e)s ils/elles part ent ils/elles sont parti(e)s partez soyez parti(e)(s)
SUBJONCTIF Il faut que…
Imparfait Plus-que-parfait
Présent Passé ik vertrok ik was vertrokken dat ik vertrek dat ik vertrokken ben je part ais j’ étais parti(e) je part e je sois parti(e) tu part ais tu étais parti(e) tu part es tu sois parti(e) il/elle part ait il/elle était parti(e) il/elle part e il/elle soit parti(e) nous part ions nous étions parti(e)s nous part ions nous soyons parti(e)s vous part iez vous étiez parti(e)(s) vous part iez vous soyez parti(e)(s) ils/elles part aient ils/elles étaient parti(e)s ils/elles part ent ils/elles soient parti(e)s
Passé simple Passé antérieur
Imparfait
Plus-que-parfait ik vertrok ik was vertrokken dat ik vertrok dat ik vertrokken was je part is je fus parti(e) je part iss e je fusse parti(e) tu part is tu fus parti(e) tu part iss es tu fusses parti(e) il/elle part it il/elle fut parti(e) il/elle part ît il/elle fût parti(e) nous part îmes nous fûmes parti(e)s nous part iss ions nous fussions parti(e)s vous part îtes vous fûtes parti(e)(s) vous part iss iez vous fussiez parti(e)(s) ils/elles part irent ils/elles furent parti(e)s ils/elles part iss ent ils/elles fussent parti(e)s
CONDITIONNEL
Futur simple Futur antérieur Présent Passé ik zal vertrekken ik zal vertrokken zijn ik zou vertrekken ik zou vertrokken zijn je partir ai je serai parti(e) je partir ais je serais parti(e) tu partir as tu seras parti(e) tu partir ais tu serais parti(e) il/elle partir a il/elle sera parti(e) il/elle partir ait il/elle serait parti(e) nous partir ons nous serons parti(e)s nous partir ions nous serions parti(e)s vous partir ez vous serez parti(e)(s) vous partir iez vous seriez parti(e)(s) ils/elles partir ont ils/elles seront parti(e)s ils/elles partir aient ils/elles seraient parti(e)s
PartIr
• de samenstellingen van partir, behalve répartir (zie tabel nr. 34)
• de samenstellingen van sortir, behalve assortir, ressortir à (zie tabel nr. 37)
• de samenstellingen van sentir, mentir en het werkwoord se repentir (zie tabel nr. 35)
• de samenstellingen van servir, behalve asservir (zie tabel nr. 36)
• de samenstellingen van dormir (zie tabel nr. 25)
• de samenstellingen van bouillir (eindmedeklinker -ill-) (zie tabel nr. 22)
In tegenstelling tot finir heeft deze groep geen kenmerkende -i- in de Ind. prés. en afgeleide tijden. In de Ind. prés. enkelvoud verdwijnt bovendien de eindmedeklinker van de stam.
De meeste van deze werkwoorden worden met het hulpwerkwoord avoir vervoegd in de samengestelde tijden.
Men kan eveneens de samenstellingen van vêtir (tabel nr. 40) tot dit type rekenen, op twee belangrijke afwijkingen na: de eind -t blijft behouden in Ind. présent enkelvoud (vêts, vêts, vêt) en de Part. passé eindigt op -u worden vervoegd zoals
temps simples
INDICATIF
temps composés
temps simples
temps composés
Présent INFINITIF Passé
Présent Passé composé recevoir (krijgen) avoir reçu (gekregen hebben) ik krijg ik heb gekregen
Présent PARTICIPE Passé je reçoi s j’ ai reçu recevant (krijgend) reçu (gekregen) tu reçoi s tu as il reçoi t il a
Présent IMPERATIF Passé nous recev ons nous avons reçois (krijg) aie reçu vous recev ez vous avez recevons ayons reçu ils reçoiv ent ils ont recevez ayez reçu
SUBJONCTIF Il faut que…
Imparfait Plus-que-parfait
Présent Passé ik kreeg ik had gekregen dat ik krijg dat ik gekregen heb je recev ais j’ avais reçu je reç oiv e j’ aie reçu tu recev ais tu avais tu reç oiv es tu aies il recev ait il avait il reç oiv e il ait nous recev ions nous avions nous rec ev ions nous ayons vous recev iez vous aviez vous rec ev iez vous ayez ils recev aient ils avaient ils reç oiv ent ils aient
Passé simple Passé antérieur
Imparfait Plus-que-parfait ik kreeg ik had gekregen dat ik kreeg dat ik gekregen had je reç us j’ eus reçu je reç uss e j’ eusse reçu tu reç us tu eus tu reç uss es tu eusses il reç ut il eut il reç ût il eût nous reç ûmes nous eûmes nous reç uss ions nous eussions vous reç ûtes vous eûtes vous reç uss iez vous eussiez ils reç urent ils eurent ils reç uss ent ils eussent
CONDITIONNEL
Futur simple Futur antérieur
Présent Passé ik zal krijgen ik zal gekregen hebben ik zou krijgen ik zou gekregen hebben je recevr ai j’ aurai reçu je recevr ais j’ aurais reçu tu recevr as tu auras tu recevr ais tu aurais il recevr a il aura il recevr ait il aurait nous recevr ons nous aurons nous recevr ions nous aurions vous recevr ez vous aurez vous recevr iez vous auriez ils recevr ont ils auront ils recevr aient ils auraient
recevOIr
Dit model geldt slechts voor vijf werkwoorden (zie tabel nr. 55). Let op!
Verwar de werkwoorden van dit type niet met de werkwoorden op -voir, vooral niet met de samenstellingen van voir (zie tabel nr. 60).
Kenmerkend is de sequens -çoi- in Ind. présent en Impératif enkelvoud, die tot -çoiv- wordt verlengd in Ind. présent 6 en Subj. présent 1236.
Let ook op de -çu- in Part. passé en Passé simple. In Futur simple en Cond. présent wordt de -oi- uit de infinitief weggeknipt.
Het werkwoord devoir volgt eveneens dit model, maar kent geen problemen met -çDe Part. passé (dû, due, dus, dues) vertoont dan echter een andere spellingsmoeilijkheid.
temps simples
INDICATIF
temps composés
temps simples temps composés
Présent INFINITIF Passé
Présent Passé composé vendre (verkopen) avoir vendu (verkocht hebben) ik verkoop ik heb verkocht
Présent PARTICIPE Passé je vend s j’ ai vendu vendant (verkopend) vendu (verkocht) tu vend s tu as il vend il a
Présent IMPERATIF Passé nous vend ons nous avons vends (verkoop) aie vendu vous vend ez vous avez vendons ayons vendu ils vend ent ils ont vendez ayez vendu
SUBJONCTIF Il faut que…
Imparfait
Plus-que-parfait
Présent Passé ik verkocht ik had verkocht dat ik verkoop dat ik verkocht heb je vend ais j’ avais vendu je vend e j’ aie vendu tu vend ais tu avais tu vend es tu aies il vend ait il avait il vend e il ait nous vend ions nous avions nous vend ions nous ayons vous vend iez vous aviez vous vend iez vous ayez ils vend aient ils avaient ils vend ent ils aient
Passé simple Passé antérieur
Imparfait
Plus-que-parfait ik verkocht ik had verkocht dat ik verkocht dat ik verkocht had je vend is j’ eus vendu je vend iss e j’ eusse vendu tu vend is tu eus tu vend iss es tu eusses il vend it il eut il vend ît il eût nous vend îmes nous eûmes nous vend iss ions nous eussions vous vend îtes vous eûtes vous vend iss iez vous eussiez ils vend irent ils eurent ils vend iss ent ils eussent
CONDITIONNEL
Futur simple Futur antérieur
Présent Passé ik zal verkopen ik zal verkocht hebben ik zou verkopen ik zou verkocht hebben je vendr ai j’ aurai vendu je vendr ais j’ aurais vendu tu vendr as tu auras tu vendr ais tu aurais il vendr a il aura il vendr ait il aurait nous vendr ons nous aurons nous vendr ions nous aurions vous vendr ez vous aurez vous vendr iez vous auriez ils vendr ont ils auront ils vendr aient ils auraient
• alle werkwoorden eindigend op -endre (zie tabel nrs. 103, 106) behalve prendre en samenstellingen (zie tabel nr. 94)
• alle werkwoorden eindigend op -andre (zie tabel nr. 95)
• alle werkwoorden eindigend op -ondre (zie tabel nr. 96)
• alle werkwoorden eindigend op -erdre (zie tabel nr. 91)
• alle werkwoorden eindigend op -ordre (zie tabel nr. 85)
Bij deze werkwoorden blijft de -d- in alle persoonsvormen. De Part. passé eindigt op -du Let op. Verwar deze reeks niet met de werkwoorden die eindigen op -indre! (zie p.14) worden vervoegd zoals veNDre
temps simples
INDICATIF
temps composés
temps simples
temps composés
Présent INFINITIF Passé
Présent Passé composé peindre (schilderen) avoir peint (geschilderd hebben) ik schilder ik heb geschilderd
Présent PARTICIPE Passé je pein s j’ ai peint peignant (schilderend) peint (geschilderd) tu pein s tu as il pein t il a
Présent IMPERATIF Passé nous peign ons nous avons peins (schilder) aie peint vous peign ez vous avez peignons ayons peint ils peign ent ils ont peignez ayez peint
SUBJONCTIF Il faut que…
Imparfait Plus-que-parfait
Présent Passé ik schilderde ik had geschilderd dat ik schilder dat ik geschilderd heb je peign ais j’ avais peint je peign e j’ aie peint tu peign ais tu avais tu peign es tu aies il peign ait il avait il peign e il ait nous peign ions nous avions nous peign ions nous ayons vous peign iez vous aviez vous peign iez vous ayez ils peign aient ils avaient ils peign ent ils aient
Passé simple Passé antérieur
Imparfait Plus-que-parfait ik schilderde ik had geschilderd dat ik schilderde dat ik geschilderd had je peign is j’ eus peint je peign iss e j’ eusse peint tu peign is tu eus tu peign iss es tu eusses il peign it il eut il peign ît il eût nous peign îmes nous eûmes nous peign iss ions nous eussions vous peign îtes vous eûtes vous peign iss iez vous eussiez ils peign irent ils eurent ils peign iss ent ils eussent
CONDITIONNEL
Futur simple Futur antérieur
Présent Passé ik zal schilderen ik zal geschilderd hebben ik zou schilderen ik zou geschilderd hebben je peindr ai j’ aurai peint je peindr ais j’ aurais peint tu peindr as tu auras tu peindr ais tu aurais il peindr a il aura il peindr ait il aurait nous peindr ons nous aurons nous peindr ions nous aurions vous peindr ez vous aurez vous peindr iez vous auriez ils peindr ont ils auront ils peindr aient ils auraient
• alle werkwoorden eindigend op -aindre (zie tabel nr. 92)
• alle werkwoorden eindigend op -eindre (zie tabel nr. 90)
• alle werkwoorden eindigend op -oindre (zie tabel nr. 81)
Bij deze werkwoorden verdwijnt de -d- in alle persoonsvormen afgeleid uit de Ind. présent. Let op de wijziging van de stam -ign- in Ind. présent 46 en afgeleide vormen. De Part. passé op -int klinkt als de Ind. présent 1.
Let op! Verwar de werkwoorden van het type peindre niet met die van het type vendre! (zie p.13) worden vervoegd zoals PeINDre
temps simples
INDICATIF
temps composés
temps simples
Présent INFINITIF Passé
Présent Passé composé conduire (leiden) avoir conduit (geleid hebben) ik leid ik heb geleid
Présent PARTICIPE Passé je condui s j’ ai conduit conduisant (leidend) conduit (geleid) tu condui s tu as il condui t il a
Présent IMPERATIF Passé nous conduis ons nous avons conduis (leid) aie conduit vous conduis ez vous avez conduisons ayons conduit ils conduis ent ils ont conduisez ayez conduit
SUBJONCTIF Il faut que…
Imparfait
Plus-que-parfait
Présent Passé ik leidde ik had geleid dat ik leid dat ik geleid heb je conduis ais j’ avais conduit je conduis e j’ aie conduit tu conduis ais tu avais tu conduis es tu aies il conduis ait il avait il conduis e il ait nous conduis ions nous avions nous conduis ions nous ayons vous conduis iez vous aviez vous conduis iez vous ayez ils conduis aient ils avaient ils conduis ent ils aient
Passé simple Passé antérieur
Imparfait
Plus-que-parfait ik leidde ik had geleid dat ik leidde dat ik geleid had je conduis is j’ eus conduit je conduis iss e j’ eusse conduit tu conduis is tu eus tu conduis iss es tu eusses il conduis it il eut il conduis ît il eût nous conduis îmes nous eûmes nous conduis iss ions nous eussions vous conduis îtes vous eûtes vous conduis iss iez vous eussiez ils conduis irent ils eurent ils conduis iss ent ils eussent
CONDITIONNEL
Futur simple Futur antérieur Présent Passé ik zal leiden ik zal geleid hebben ik zou leiden ik zou geleid hebben je conduir ai j’ aurai conduit je conduir ais j’ aurais conduit tu conduir as tu auras tu conduir ais tu aurais il conduir a il aura il conduir ait il aurait nous conduir ons nous aurons nous conduir ions nous aurions vous conduir ez vous aurez vous conduir iez vous auriez ils conduir ont ils auront ils conduir aient ils auraient
worden vervoegd zoals cONDUIre
• alle werkwoorden eindigend op -duire (zie tabel nr. 67)
• alle werkwoorden eindigend op -(s)truire (zie tabel nr. 69)
• het werkwoord cuire (zie tabel nr. 73)
• luire en nuire en de samenstellingen, behalve de Part. passé: lui, nui (zie tabel nr. 88)
De samenstellingen van dire volgen hetzelfde model, op de Passé simple na: j’interdis (zie tabel nr. 80).
De werkwoorden dire en redire hebben bovendien een afwijkende vorm in Ind. présent 5 en Impératif 5: (vous) dites
Dit geldt niet voor de andere samenstellingen van dire. bv. Vous interdisez.
temps simples
INDICATIF
temps composés
temps simples
temps composés
Présent INFINITIF Passé
Présent Passé composé connaître (kennen) avoir connu (gekend hebben) ik ken ik heb gekend
Présent PARTICIPE Passé je connai s j’ ai connu connaissant (kennend) connu (gekend) tu connai s tu as il connaît il a
Présent IMPERATIF
Passé nous connaiss ons nous avons connais (ken) aie connu vous connaiss ez vous avez connaissons ayons connu ils connaiss ent ils ont connaissez ayez connu
SUBJONCTIF Il faut que…
Imparfait
Plus-que-parfait
Présent Passé ik kende ik had gekend dat ik ken dat ik gekend heb je connaiss ais j’ avais connu je connaiss e j’ aie connu tu connaiss ais tu avais tu connaiss es tu aies il connaiss ait il avait il connaiss e il ait nous connaiss ions nous avions nous connaiss ions nous ayons vous connaiss iez vous aviez vous connaiss iez vous ayez ils connaiss aient ils avaient ils connaiss ent ils aient
Passé simple Passé antérieur Imparfait Plus-que-parfait ik kende ik had gekend dat ik kende dat ik gekend had je conn us j’ eus connu je conn uss e j’ eusse connu tu conn us tu eus tu conn uss es tu eusses il conn ut il eut il conn ût il eût nous conn ûmes nous eûmes nous conn uss ions nous eussions vous conn ûtes vous eûtes vous conn uss iez vous eussiez ils conn urent ils eurent ils conn uss ent ils eussent
CONDITIONNEL
Futur simple Futur antérieur Présent Passé ik zal kennen ik zal gekend hebben ik zou kennen ik zou gekend hebben je connaîtr ai j’ aurai connu je connaîtr ais j’ aurais connu tu connaîtr as tu auras tu connaîtr ais tu aurais il connaîtr a il aura il connaîtr ait il aurait nous connaîtr ons nous aurons nous connaîtr ions nous aurions vous connaîtr ez vous aurez vous connaîtr iez vous auriez ils connaîtr ont ils auront ils connaîtr aient ils auraient
• alle samenstellingen van connaître (zie tabel nr. 68)
• alle samenstellingen van paraître, eventueel met het hulpwerkwoord être in de samengestelde tijden (zie tabel nr. 89)
• de werkwoorden accroître en décroître, mits vervanging van -ai- en -aiss- door -oi- en -oiss- (zie tabel nr. 62)
Bij deze werkwoorden eindigt de stam op -aiss- in Ind. prés. 456 en afgeleide vormen. Let op het accent circonflexe vóór de -t- in Infinitif, Ind. présent 3 en in Futur simple en Conditionnel présent.
Het werkwoord naître verschilt in de Part. passé (Passé composé: je suis né) en in de Passé simple (je naquis).
Het werkwoord croître neemt een accent circonflexe in alle vormen die samenvallen met die van croire (zie tabel nr. 72). worden vervoegd zoals