n@tura: natuurwetenschappen 1

Page 1

IJ

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

n at u u r w e te n s c h a p p e n 1 l e e r we rkb o e k l eer wer k b oe k

samenstelling

Š

D

IL

werkgroep natuurwetenschappen Luc Heylen e.a.

concept en vormgeving

Diligentia Uitgeverij & Studio e-ducate.me

uitgave

Diligentia Uitgeverij


Aan wie uit dit boek of van de website wil kopiëren Kopiëren zonder toestemming is strafbaar. De opbrengst van dit boek is bestemd om de kosten van de auteurs en de uitgever te dekken. Uitgeverij Diligentia wil tonen dat het mogelijk is een goed en volledig pakket leermiddelen aan te bieden. Een uitgave op papier, een bordboek, digitaal materiaal ter ondersteuning van de les, extra oefen- en testmateriaal en nieuwe uitgaven ontwikkelen, vergen veel inspanningen van alle medewerkers.

D

IL

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

Wij bieden alles aan tegen een correcte prijs waar iedereen recht op heeft. Dat is alleen te realiseren als het copyright niet geschonden wordt.

©

Concept en lay-out: Diligentia Uitgeverij Verantwoording beeldmateriaal Alle grafieken, schema’s, tabellen, illustraties, video’s, animaties en digitale modules: e-ducate.me voor Diligentia Uitgeverij Foto’s: Shutterstock en beeldarchief Diligentia Uitgeverij e-ducate.me is een afdeling van Diligentia Uitgeverij 1ste druk 2020 © 2020 Diligentia Uitgeverij bvba Wondelgem Wettelijk Depot D/2020/0067/11 ISBN 978 90 70978 37 2 NUR 126 -128 N@tura natuurwetenschappen 1 Leerwerkboek conform de nieuwe leerplannen 2019 Auteurs: Heylen L. e.a. Verantwoordelijke uitgever: Diligentia Uitgeverij, Industrieweg 122 A5 9032 Wondelgem, België www.diligentia-uitgeverij.be Alle rechten voorbehouden. Behoudens de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, op welkewijze dan ook , zonder voorafgaande en schriftelijke toestemming van de uitgever.

2


N@tura natuurwetenschappen 1 is een leerwerkboek met interactieve online ondersteuning.

Lees mij Beste leerling(e) N@tura is een leerwerkboek. Zoals de naam het zegt, is het tegelijk een leerboek en een werkboek, twee in één dus. Dit leerwerkboek wil je de natuur, het leefmilieu van de mens, leren kennen op een wel heel speciale manier.

ER

IJ

In N@tura 1 komen thema’s aan bod die allemaal betrekking hebben op één grote vraag: Hoe zit de levende en de niet-levende natuur in elkaar? Dit is een eerste kennismaking want natuurwetenschappers proberen nog altijd meer te weten te komen over de natuur. Wij beginnen alvast met het onderzoek van organismen in hun leefmilieu en hoe ze zich daaraan hebben aangepast. We dringen door in de bouw van planten en dieren en gaan op zoek naar de bouwstenen van de natuur. We ontdekken zo dat de natuur leeft en dat ze vol energie zit. Ten slotte gaan we kijken hoe alles in de natuur samenwerkt, vooral in ons eigen lichaam.

TG EV

Alle thema’s worden op dezelfde manier aangepakt. Eerst stellen we ons een onderzoeksvraag, dat wil zeggen: we stellen een vraag naar een probleem dat we willen onderzoeken. Daarna gaan we met allerlei opdrachten stukjes van het probleem ontrafelen om gaandeweg een verklaring te vinden. Elke vraag krijgt dus een antwoord nadat we onderzoek en de nodige proeven gedaan hebben.

TI A

UI

Allerlei hulpmiddelen staan ons ter beschikking: leerteksten, verrassende foto’s, verhelderende tekeningen, illustraties en schema’s, overzichten en leerteksten. De digitale voorstellingen van de lesonderwerpen zullen je moeten helpen om de leerstof te begrijpen. Daar wordt vooral gewerkt met animaties, video’s en interactieve beelden. Computer en tablet zullen ook een grote hulp zijn bij toepassingen en het maken van oefeningen. Wat je in de klas hebt leren kennen, kun je thuis verder verwerken. Je leraar of lerares zal je zeggen hoe je daarmee moet omgaan en wat er van je verwacht wordt. De oplossingen kunnen ook allemaal beschikbaar gesteld worden door je leerkracht.

IG EN

Na elk thema worden de antwoorden op alle onderzoeksvragen verzameld. Ze vormen de leertekst waarover je kunt overhoord worden. Een overzichtelijk opgebouwd schema toont de samenhang van de belangrijkste elementen die aan bod kwamen in het voorafgaande thema. Zo’n schema helpt je op een gestructureerde manier de leerstof te onthouden. Als een onderwerp volledig is afgewerkt, kun je nog even terugblikken. Is alles duidelijk? Welke onderwerpen boeiden mij? Waarover wil ik meer weten? Bij wie zoek ik hulp als ik iets niet begrepen heb? Ook voor je leerkracht is deze informatie belangrijk!

IL

De nieuwe begrippen zijn in de tekst aangeduid in het groen. Hun betekenis kun je altijd opzoeken achteraan in het boek.

©

D

N@tura 1 hoort bij een interactieve online leersite die e-ducate.me wordt genoemd. Dat wil zeggen dat deze leermethode helemaal gemaakt is om zeer intens te gebruiken tijdens de lessen via het digitaal bord of het digitaal scherm in de klas. Je leraar/lerares zal daarbij gebruik maken van heel veel originele en verrassende tekeningen, schema’s, schetsen, tabellen, foto’s enz., maar ook van beelden met beweging, filmpjes en video’s. Thuis kun je alles opnieuw bekijken en in je leerwerkboek de vragen en opdrachten invullen. We wensen je vooral veel leerplezier met N@tura natuurwetenschappen 1!

3


Wat ik moet doen onthouden begrijpen

toepassen

analyseren

evalueren

creëren

excursieopdracht 5: Ga op zoek naar bodemdieren in de biotoop. (zie blz. 55)

1 Verscheidenheid aan organismen in een biotoop

Vraag Hier worden vragen gesteld naar iets wat moet onderzocht worden.

Vraag

1

Bespreek klassikaal welke bodemdiertjes zijn waargenomen.

GEVONDEN BODEMDIERTJES

Hoe kunnen we biotopen onderscheiden?

OPDRACHT 1 Herken de biotopen. Een biotoop is een plaats in de natuur waar bepaalde planten en dieren (organismen) samen voorkomen en zich ontwikkelen in relatie tot elkaar. We zeggen dan ook dat planten en dieren hier een leefgemeenschap vormen. 1 In onze leefomgeving ontdekken we verschillende biotopen. Plaats de naam van de biotoop bij de passende foto. Kies uit: bos - vijver - grasland - strand en duinen - park - wegberm

OPDRACHT 6 Bespreek de resultaten van het biotisch onderzoek. 1 Kleur de lagen die voorkwamen tijdens de excursie in op de onderstaande tekening. 2 Noteer links de namen van de planten die voorkwamen in iedere laag. 3 Noteer rechts de namen van de dieren die voorkwamen in iedere laag.

DIEREN

1.1

wegberm

1.2

park

ER

IJ

PLANTEN

1 2 3 1

1.3

strand en duinen

1.4

TG EV

2

bos

Biotoopstudie

vijver

UI

12

1.6

TI A

Antwoord Afbeeldingen Afbeeldingen, illustraties, tekeningen, schemaʼs bevatten telkens een stukje informatie die je moet ontdekken door de opdracht uit te voeren. Ze maken wat je moet leren ook aanschouwelijk.

IG EN

De hoofddelen of organen van een bloemplant zijn: de wortel, de stengel, het blad, de bloem, de vrucht. Alleen de wortel is ondergronds, de andere organen bevinden zich bovengronds.

OPDRACHT 10 Onderzoek de faseovergang van gas naar vast. PROEF 7: faseovergang gas => vast

D ©

Er vormen zich kleine ijskristallen.

Verklaring 1 De aggregatietoestand van de waterdamp in de lucht is vast / vloeibaar / gasvormig. Deze waterdeeltjes raken het koude ijs en veranderen in een vaste stof / vloeistof / gas. 2 Onder welke invloed is het gas overgegaan in een vaste stof?

door af te koelen (verlaging van de temperatuur). 3 De faseovergang van gas naar vast noemen we desublimeren

5.6

rijm op gras

5.7

.

ijs op glas

Structuurverandering van stoffen

4

117

2 3 1 2 1

2

2

3

3

1

1

2

2 3

onderzoeksresultaten van de biotische factoren

Antwoord

Planten groeien in vier verdiepingen: de boomlaag, de struiklaag, de kruidlaag en de moslaag. Bij planten bestudeer je het blad, de bloem, de vrucht of de schors. Dieren komen voor boven en in de grond, in het water en in de lucht. Bij dieren bestudeer je veertjes, nesten, braakballen, spoorafdrukken, afgeknaagde vruchten, uitwerpselen ... Met determineer- of zoekkaarten kan de naam van organismen (planten, dieren) bepaald worden.

Biotoopstudie

Antwoord Om een antwoord op een vraag te vinden, moet je opdrachten uitvoeren. Wat je hieruit leert is meteen ook een stukje van de leerstof.

Modules Door deze knoppen aan te klikken in het digitale boek worden modules opgeroepen. Ze helpen je stap voor stap een beeld of een tekening opbouwen. Ook online oefenen is hier ook mogelijk.

Waarneming Wat vormt er zich op de buitenzijde van de beker?

1

3

Proeven Om antwoorden te vinden op de vragen moet je ook zelf proeven uitvoeren. Door waarneming moet je tot een verklaring komen van een probleem.

IL

Werkwijze 1 Vul een beker met ijs en zout. 2 Wacht een tijdje.

3

1

1.7

grasland

2

3

3

1.5

1

17


Hoe werk je met N@tura natuurwetenschappen 1? Samenvattende leertekst 1 Verscheidenheid aan organismen in een biotoop

Welke planten en dieren samen voorkomen in de natuur en een biotoop of een leefgemeenschap vormen, is afhankelijk van twee grote groepen omgevingsfactoren: de biotische en de abiotische factoren. Biotische factoren gaan over levende organismen (planten, dieren) die het leven van andere organismen beïnvloeden. Abiotische factoren gaan over niet-levende omstandigheden (lichtsterkte, geluidssterkte, windsnelheid, vochtigheid, bodemhardheid) die het leven van organismen beïnvloeden. Al deze invloeden hangen samen en zorgen voor een grote verscheidenheid aan planten en dieren in de biotopen. Hierdoor kunnen we de biotopen ook van elkaar onderscheiden. Planten groeien in vier verdiepingen: de boomlaag, de struiklaag, de kruidlaag en de moslaag. Bij planten bestudeer je het blad, de bloem, de vrucht of de schors. Dieren komen voor boven en in de grond, in het water en in de lucht. Bij dieren bestudeer je veertjes, nesten, braakballen, spoorafdrukken, afgeknaagde vruchten, uitwerpselen … Met determineer- of zoekkaarten kan de naam van organismen (planten, dieren) bepaald worden.

Samenvattende leertekst Als alle onderzoeksvragen van een thema zijn beantwoord, volgt een leertekst. Leerstof staat altijd op een groene achtergrond.

2 Invloed van abiotische factoren op de verschillende organismen

Abiotische factoren zijn niet-levende omstandigheden zoals temperatuur, vochtigheid, lichtsterkte, bodemhardheid, geluidssterkte en windsnelheid ... die een levend organisme kunnen beïnvloeden. Deze factoren kunnen we meten met toestellen die een waarde aangeven, uitgedrukt in een specifieke eenheid.

Zelftest Met een zelftest wordt onderzocht of de basiskennis van de leerstof is verworven. Daarmee kan ook het opbouwschema worden aangevuld.

IJ

eenheid graden Celsius (°C) procent (%) lux (lx) centimeter (cm) decibel (dB) kilometer per uur (km/h)

ER

toestel abiotische factor thermometer temperatuur vochtigheidsmeter vochtigheid lichtmeter lichtsterkte valpen bodemhardheid decibelmeter geluid anemometer windsnelheid De gemeten waarden verschillen van biotoop tot biotoop.

In het bos neemt de lichtsterkte af van hoog naar laag en van buiten naar binnen. Vermits niet alle planten evenveel licht nodig hebben, zijn er licht- en schaduwplanten. Hierdoor ontstaan er verschillende verdiepingen (etages) of lagen in het bos. We noemen dit etagegroei. De wijziging van bepaalde abiotische factoren (zoals lichtsterkte en bodemhardheid) zorgt ervoor dat sommige planten zich aanpassen aan de veranderde omstandigheden in hun biotoop. Alleen organismen die aan de invloeden van deze factoren zijn aangepast, zullen talrijk voorkomen op een bepaalde plaats in de natuur.

3 Planten in hun leefomgeving

OPBOUWSCHEMA: BOUW VAN EEN BLOEMPLANT

TG EV

Planten passen zich aan hun omgeving aan op verschillende manieren: • winterkoude: reservevoedsel opslaan in een wortelstok, stengelknol of bolschijf • droogte: waslaag op de bladeren; water opslaan in stam, stengel of blad • water: luchtkamers om te drijven • te weinig licht: meedraaien met de zon; hechtwortels om te klimmen • tegen planteneters: met stekels in plaats van bladeren, met brandharen, met takdoornen

BLOEMPLANT

4 Relaties tussen planten en dieren

Alle organismen in een biotoop zijn afhankelijk van elkaar en vormen een gesloten voedselkringloop.

5 Invloed van de mens op de natuur

Als er tussen alle planten en dieren die een levensgemeenschap vormen in een biotoop een zekere vorm van stabiliteit (evenwicht) heerst, dan is er sprake van ecologisch evenwicht. Dit ecologisch evenwicht kan door de mens in positieve en in negatieve zin beïnvloed worden.

bovengronds

+

hier groeit meestal een blad

hier groeit blad, bloem of verlenging

Begrippen

IG EN

TI A

Opbouwschema Met een schematisch overzicht wordt de leerinhoud gestructureerd opgebouwd met de belangrijkste elementen van het onderwerp.

Plant

hier groeit blad, bloem of zijstengel

41

UI

Biotoopstudie

=

de kracht waarmee de deeltjes van dezelfde soort materie elkaar aantrekken; ook cohesie genoemd

abiotische factoren

(abiotisch = iets wat niet leeft) invloeden van niet-levende zaken op de levensomstandigheden van organismen zoals de invloed van licht, temperatuur, geluid, wind, vochtigheid, bodem

absorptie

opname van voedingsstoffen die in het bloed worden opgenomen uit de dunne en de dikke darm

ademhalingsstelsel

stelsel van organen. Zorgt voor het inademen van zuurstofgas en uitademen van koolstofdioxide

aders afvalstoffen

bloedvaten die het bloed uit de organen terugsturen naar het hart

ondergronds

IL

aantrekkingskracht

stoffen die na stofomzetting in de cellen zijn ontstaan en schadelijk zijn voor het lichaam een toestand (vast, vloeibaar of gasvormig) waarin een stof kan voorkomen

aorta

slagader die vanuit de linkerkamer vertrekt naar alle organen van het lichaam, behalve de longen

arbeid atoom

het werk dat verricht wordt

bewegingsdriehoek

schematische voorstelling waarin wordt getoond welke stappen kunnen genomen worden om voldoende te bewegen en op die manier - al dan niet in combinatie met de voedingsdriehoek - gezonder te leven)

biotische factoren

(bios = leven) factoren die te maken hebben met invloeden op levensomstandigheden van levende organismen (planten, dieren, mensen)

bladgroenkorrels bloedcellen

groene korrels die aanwezig zijn in sommige plantaardige cellen

bloedplaatjes bloedplasma

deeltjes van cellen in het bloedplasma die instaan voor bloedstolling

boezems

twee kleine holten of voorkamers boven de kamers in het hart met een dunne spierwand

bolschijf

onderste deel van een bloembol waarin reservevoedsel is opgeslagen; eigenlijk een verdikte stengel

boomlaag boom

laag in het bos waarin de kruinen (= toppen) van de bomen zich bevinden

©

D

aggregatietoestand albustix amfibieën

herkennings- of opsporingsmiddel voor eiwitten een klasse van de gewervelde dieren. De huid is bedekt met een slijmlaag of wratten. Leven op het land en in het water. Ademen met longen, kieuwen of door de huid.

deeltje(s) waaruit een molecule is opgebouwd. Meestal verbonden met gelijke of andere soorten atomen.

Bouw van bloemplanten 2102-1 (B).indd 29

29 27/03/19 09:10

cellen die samen het bloedplasma vormen (rode bloedcellen, witte bloedcellen, bloedplaatjes) vloeistof in het bloed die grotendeels bestaat uit water met daarin opgeloste stoffen (hormonen, voedingsstoffen en afvalstoffen)

plant met een bruine, bijna onbuigzame stengel (stam); vertakkingen boven de grond

borstademhaling

ademhaling die een groter longvolume toestaat

borstholte

het deel van de romp boven het middenrif. Bevat o.a. hart en longen

borstvlies

vlies tegen de binnenkant van de borstkas

bovengronds

wat zich boven het aardoppervlak bevindt en in contact staat met de lucht

braakballen

aan elkaar geklitte, onverteerbare resten van prooien (haartjes, botjes ...). Ze worden in het lichaam van een dier tot een bol gevormd en daarna uitgebraakt.

Begrippenlijst

Begrippen Alle nieuwe begrippen staan in vetjes en donkergroen in de tekst als ze voor de eerste keer voorkomen. Deze vaktermen zijn nog eens verzameld achteraan in het boek en zijn alfabetisch geordend. 193

5


Jezelf registreren als leerling op e-ducate.me Registratie 1.

Ga naar de website van e-ducate.me (https://e-ducate.me) en klik rechtsboven op Registreren (1).

1

5.

IJ

TI A

UI

2

ER

3. 4.

Vul de gevraagde gegevens in (2). Vul je e-mailadres correct in! Noteer ergens je gebruikersnaam en wachtwoord. Je hebt dit nodig om gebruik te kunnen maken van de digitale modules en oefeningen van e-ducate.me Klik op bevestigen (3). Open de activatiemail. Je zult een mail ontvangen met een knop om jouw account te activeren. Als je de mail niet ontvangen hebt, controleer dan of hij niet bij de ongewenste mail is terecht gekomen. Klik op de knop in de mail. Jouw account is nu actief.

TG EV

2.

IG EN

3

Aanmelden

Ga naar de website van e-ducate.me Klik rechtsboven op Aanmelden (4).

D

IL

6. 7.

Š

8. 9.

4

Typ de gebruikersnaam en het wachtwoord (5) in dat je opgaf bij de registratie. Klik op aanmelden (6). Je bent nu aangemeld op e-ducate.me

5

6

6


Koppel jezelf aan jouw school

Na het aanmelden ben je nog niet verbonden met een school. Klik links in het menu op SCHOOL (7). Er zal een webpagina geladen worden waarmee je kunt aangeven dat je een leerling bent, je school kunt opgeven en selecteren in welke klas je zit (staat jouw klas er nog niet bij, dan kun je toch verbinding maken met een school). Let erop dat je geen verkeerde gegevens doorgeeft! Dat kan leiden tot verlies van de toegang tot e-ducate.me en alles wat ermee verbonden is. Klik op VERBIND MIJ MET DEZE SCHOOL (8).

TG EV

ER

IJ

7

8

Aangemeld zonder klas

IG EN

TI A

UI

10. Als je bent aanmeld zonder klas, kun je op een later moment nog aangeven in welke klas je zit. Klik hiervoor links in het menu op SCHOOL (9) en daarna in het submenu op KLAS (10). 11. Selecteer de klas uit de lijst (11). 12. Klik op BEVESTIGEN (12). Hierna ben je toegevoegd aan een klas.

11

9

12

10

IL

Het vak activeren

D

13. Klik links in het menu op ACTIVATIECODE (13). 14. Voer de code (14) in die je op de binnenzijde van de kaft terugvindt. 15. Klik op REGISTREER (15). Het vak zal nu zichtbaar zijn in het overzicht.

Š

Opgelet: na activatie is je licentie 1 jaar geldig.

ABCD-EFGH-JKLM

14

13

15

7


Algemene inhoud DEEL 1 Organismen en hun biotoop 1 Biotoopstudie 9 12 1 Verscheidenheid aan organismen in een biotoop 2 Invloed van abiotische factoren op de verschillende organismen 18 3 Planten in hun leefomgeving 25 4 Relaties tussen planten en dieren 27

Bouw van gewervelde dieren 1 Uitwendige bouw van gewervelde dieren 2 Indeling van gewervelde dieren 3 Omgeving en leefwijze van gewervelde dieren

45 48 52 58

4 Inwendige bouw van gewervelde dieren

3 Van macro naar micro 1 Van groot naar klein

UI

2 De kleinste levende bouwsteen

TG EV

DEEL 2 Bouwstenen van de natuur

IJ

2

29

ER

5 Invloed van de mens op de natuur

63

76 76 82

DEEL 3 Energie en stofomzetting

91 94 100

5 Structuurveranderingen van stoffen 1 Structuur van een stof 2 Fysische verschijnselen bij stoffen 3 Chemische verschijnselen bij stoffen 4 Energie- en stofomzetting in de cel

105 108 110 119 123

IL

IG EN

TI A

4 Energievormen en energieomzetting 1 Energie om te functioneren 2 Energie voor de mens

D

DEEL 4 Functies en samenhang van stelsels bij de mens

Š

6 Stelsels en hun samenhang 1 Het spijsverteringsstelsel 2 Het ademhalingsstelsel 3 Het transportstelsel 4 Het uitscheidingsstelsel 5 De samenhang tussen de stelsels

129 134 155 165 177 181

Begrippenlijst 193

8


1

DEEL 1

©

D

IL

IG EN

Organismen en hun biotoop

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

Biotoopstudie

Waarover gaat dit thema? In dit thema onderzoeken we een biotoop en de verschillende omgevingsfactoren die er een rol spelen. Een biotoop is een plaats waar bepaalde planten en dieren samen voorkomen en zich ontwikkelen in relatie tot elkaar. Het woord biotoop is afgeleid van de Griekse woorden bios, wat leven betekent en topos, wat plaats betekent. We zullen in dit thema de klas verlaten en zelf onderzoek uitvoeren in een echte biotoop! Eerst maken we kennis met de verschillende soorten biotopen die er zijn en waar we moeten op letten bij het bestuderen van een biotoop. Na het bestuderen van de biotoop zelf, bekijken we op welke manieren organismen zich kunnen aanpassen aan de specifieke omstandigheden waarmee ze te maken krijgen. Welke invloed heeft bijvoorbeeld lichtsterkte of bodemhardheid op organismen? In een biotoop leven dieren en planten samen, dus zal hun aanwezigheid ook de relaties met andere organismen beïnvloeden. Een heel bekend voorbeeld van een relatie tussen de verschillende organismen is de voedselkringloop. Ten slotte is het belangrijk om te beseffen dat ook de mens een invloed uitoefent op het leven in een biotoop. Hoe deze invloed positief of negatief kan zijn, is het onderwerp van het laatste hoofdstuk in dit thema.

9


Wat ik moet leren Wat ik moet doen

11 11 1 Verscheidenheid aan organismen in een biotoop

Onderzoeksvraag 1

Vraag 2

oe kunnen we biotopen onderscheiden? H OPDRACHT 1 Herken de biotopen. OPDRACHT 2 Onderzoek de variatie aan planten en dieren in een biotoop. OPDRACHT 3 Ga na wat het onderscheid is tussen biotische en abiotische omgevingsfactoren.

12 12 13 13

Hoe kunnen we een biotoop leren kennen? OPDRACHT 4 Onderzoek de planten van een biotoop. OPDRACHT 5 Onderzoek de dieren van een biotoop. OPDRACHT 6 Bespreek de onderzoeksresultaten van de biotische factoren.

14 14 16 17

IJ

ER

2 Invloed van abiotische factoren op de verschillende organismen Vraag 3

Hoe kunnen we de invloed van abiotische factoren onderzoeken? 18 OPDRACHT 7 Ontdek met welke toestellen abiotische factoren worden gemeten. 18 OPDRACHT 8 Vergelijk alle abiotische factoren. 19

Vraag 4

Hoe passen organismen zich op de beste manier aan hun leefomgeving aan? OPDRACHT 9 Onderzoek de invloed van de lichtsterkte op planten. OPDRACHT 10 Onderzoek de invloed van de bodemhardheid op planten. OPDRACHT 11 Bestudeer hoe dieren en planten zich aan het klimaat en de vegetatie aanpassen.

UI

TG EV

20 20 21 23

Vraag 5

Op welke manieren passen planten zich aan hun omgeving aan? OPDRACHT 12 Onderzoek hoe planten zich aanpassen aan hun omgeving.

IG EN

TI A

3 Planten in hun leefomgeving

25 25

4 Relaties tussen planten en dieren

Vraag 6

Welke relaties bestaan er tussen organismen in een biotoop? OPDRACHT 13 Onderzoek de voedselkringloop.

27 27

D

Vraag 7

©

IL

5 Invloed van de mens op de natuur Wat is ecologisch evenwicht? OPDRACHT 14 Onderzoek de invloed die de mens uitoefent op de natuur. OPDRACHT 15 Onderzoek hoe de mens de natuur positief kan beïnvloeden.

29 29 29

e biotoopstudie voorbereiden: We maken ons klaar! D 31 Taakverdeling 31 Gedragscode 32 EXCURSIEOPDRACHT 1 Ontdek de lagen in de begroeiing in de biotoop. 15 EXCURSIEOPDRACHT 2 Onderzoek welke bomen terug te vinden zijn in de biotoop. 15 EXCURSIEOPDRACHT 3 Onderzoek welke kruiden terug te vinden zijn in de biotoop. 16 EXCURSIEOPDRACHT 4 Onderzoek welke dieren terug te vinden zijn in de biotoop. 16 EXCURSIEOPDRACHT 5 Ga op zoek naar bodemdieren in de biotoop. 17 EXCURSIEOPDRACHT 6 Voer metingen uit in de biotoop: bos/park. 19 EXCURSIEOPDRACHT 7 Voer metingen uit in de biotoop: open plek. 19 EXCURSIEOPDRACHT 8 Onderzoek de invloed van de mens op de natuur in de biotoop. 29

10

Biotoopstudie


Samenvattende leertekst Zelftest Opbouwschema Terugblik

41 42 43 44

Wat ik moet leren 1 Omschrijven wat een biotoop is en verschillende biotopen op foto’s onderscheiden. 2 Vanuit waarnemingen de grote verscheidenheid aan organismen in een biotoop herkennen en een aantal organismen benoemen. 3 Lagen in de begroeiing herkennen en benoemen.

IJ

4 Het onderscheid maken tussen omgevingsfactoren en ze in twee categorieën verdelen.

ER

5 Vanuit waarnemingen de grote verscheidenheid aan organismen in een biotoop herkennen en een aantal organismen benoemen.

TG EV

6 Aantonen dat de variatie in het voorkomen van organismen in een biotoop afhankelijk is van een aantal abiotische factoren. 7 Een aantal abiotische factoren meten met de juiste meetinstrumenten en de resultaten met de gepaste grootheden en eenheden weergeven. 8 Met een concreet voorbeeld verduidelijken hoe de mens ecologische evenwichten positief of negatief kan beïnvloeden.

IG EN

TI A

UI

9 Minstens drie voorbeelden geven van hoe planten zich aanpassen aan hun biotoop.

Wat ik moet doen

BEGRIJPEN

TOEPASSEN

ANALYSEREN

EVALUEREN

CREËREN

©

D

IL

ONTHOUDEN

Herinneren van informatie, feiten en theorie die je nodig hebt om opdrachten uit te voeren.

Feiten en principes kunnen begrijpen en verbanden kunnen leggen.

Kennis gebruiken in een nieuwe en concrete situatie om problemen op te lossen.

Informatie opdelen in verschillende onderdelen, verbanden zien en patronen om een probleem te analyseren.

Beoordelen en een mening of keuze verantwoorden met argumenten.

Met nieuwe kennis en ideeën creatieve oplossingen en producten ontwikkelen.

OPDRACHT 3, 4

OPDRACHT 1, 2, 3

OPDRACHT 2, 7

OPDRACHT 1, 4, 5, 6, 9, 10, 11, 12

OPDRACHT 1, 6, 8, 12

OPDRACHT

Biotoopstudie

11


1 Verscheidenheid aan organismen in een biotoop Vraag

1

Hoe kunnen we biotopen onderscheiden?

OPDRACHT 1 Herken de biotopen.

UI

TG EV

ER

IJ

Een biotoop is een plaats in de natuur waar bepaalde planten en dieren (organismen) samen voorkomen en zich ontwikkelen in relatie tot elkaar. We zeggen dan ook dat planten en dieren hier een leefgemeenschap vormen. 1 In onze leefomgeving ontdekken we verschillende biotopen. Plaats de naam van de biotoop bij de passende foto. Kies uit: bos - vijver - grasland - strand en duinen - park - wegberm

1.2

1.4

Š

1.3

D

IL

IG EN

TI A

1.1

1.5

12

Biotoopstudie

1.6


2 Waaraan zie je dat dit verschillende biotopen zijn?

OPDRACHT 2 Onderzoek de variatie aan planten en dieren in een biotoop. In een biotoop zijn soms veel, soms weinig planten en dieren te vinden. Elke biotoop heeft zijn eigen typische ‘bewoners’. We noemen dit de verscheidenheid of variatie aan planten en dieren. 1 Bekijk opnieuw de biotopen uit opdracht 1. Waar vind je de grootste en de kleinste variatie aan planten en dieren? a Welke biotoop is volgens jou • de biotoop met de meeste variatie aan planten en dieren:

b Vergelijk jouw antwoord met de antwoorden van je klasgenoten. leerlingen op

• de minste variatie:

leerlingen op

kiezen voor biotoop

TG EV

• de meeste variatie:

ER

Verklaar je keuze.

IJ

• de biotoop met de minste variatie aan planten en dieren:

kiezen voor biotoop

UI

Welke is volgens de klas de beste verklaring voor de variatie aan soorten planten en dieren in de biotopen?

IL

IG EN

TI A

c Kruis aan wat past. Variatie aan organismen in de natuur betekent dat  er veel organismen voorkomen.  er veel verschillende organismen voorkomen.  er evenveel organismen van elke soort voorkomen.  er één soort organismen overweegt. 2 Welke natuurlijke invloeden bepalen de variatie aan planten en dieren?

OPDRACHT 3 Ga na wat het onderscheid is tussen biotische en abiotische omgevingsfactoren.

©

D

Het leven in een biotoop ondergaat allerlei invloeden. De invloeden die het milieu ondergaat, noemen we omgevingsfactoren. We kunnen twee soorten onderscheiden: de biotische omgevingsfactoren en de abiotische omgevingsfactoren. 1 Dit zijn biotische factoren (van het Grieks ‘bios’ = leven):

2 abiotische factoren (abiotisch = iets wat niet leeft):

Biotoopstudie

13


3 Maak nu zelf het onderscheid. Zoek telkens de omgevingsfactor, onderlijn die en ga na of het gaat om levende of niet-levende elementen. Is de omgevingsfactor abiotisch, vul dan de letter (A) in en (B) als het gaat om een biotische factor. • de specht maakt een gat in een boom voor zijn nest • ik zie geen konijnen in mijn tuin omdat ze schrik hebben van de hond • een poolhaas is nauwelijks te zien op de sneeuwvlakte • de kamerplant op de vensterbank richt zich naar het licht • ons klimaat is te warm voor ijsberen • door de droogte groeit de maïs niet

ER

Antwoord

IJ

• door de overheersende windrichting staan alle bomen hier schuin

2

Hoe kunnen we een biotoop leren kennen?

TI A

Vraag

UI

TG EV

Welke planten en dieren samen voorkomen in een biotoop is afhankelijk van twee grote groepen omgevingsfactoren: de biotische en de abiotische factoren. Biotische factoren gaan over levende organismen (planten, dieren) die het leven van andere organismen beïnvloeden. Abiotische factoren gaan over niet-levende omstandigheden (lichtsterkte, geluidssterkte, windsnelheid, vochtigheid, bodemhardheid) die het leven van organismen beïnvloeden. Al deze invloeden hangen samen en zorgen voor een grote verscheidenheid aan planten en dieren in de biotopen. Hierdoor kunnen we de biotopen ook van elkaar onderscheiden.

OPDRACHT 4 Onderzoek de planten van een biotoop. 1 Benoem de lagen in de begroeiing.

©

D

IL

IG EN

a Volgens de hoogte en het uitzicht van een bos/park kun je vier verdiepingen (etages) onderscheiden. Plaats de namen van de verschillende lagen bij de tekening. Kies uit: de struiklaag - de boomlaag - moslaag - de kruidlaag

14

Biotoopstudie


b Verbind het woord met het juiste kenmerk. boom 0 0 heeft een groene, buigzame stengel struik 0 0 heeft een bruine, bijna onbuigzame stengel (stam); vertakt pas verder boven de grond mos 0 0 heeft veel vertakkingen vanaf de grond kruid 0 0 groeit in de onderste laag (max. 10 cm hoog) excursieopdracht 1: Ontdek de lagen in de begroeiing in de biotoop. (zie blz. 33) Welke lagen van begroeiing zijn terug te vinden in de biotoop die je bezocht? Markeer de namen van de lagen die zijn teruggevonden in de tekening hiernaast. 2 Onderzoek hoe je bomen kunt herkennen. a Waaraan denk je spontaan als je het woord ‘boom’ hoort? , bv. om

te maken.

stengel.

TG EV

ER

Voor wetenschappers is een boom ook een plant met b Welke delen van een boom kun je gebruiken om de naam ervan te zoeken?

IJ

Aan

c Met welk hulpmiddel kun je de naam van planten en dieren snel zoeken?

excursieopdracht 2: Onderzoek welke bomen terug te vinden zijn in de biotoop. (zie blz. 34) Bespreek klassikaal welk materiaal verzameld is en bij welke bomen het behoort.

UI

GEDETERMINEERDE BOMEN

©

D

IL

IG EN

TI A

VERZAMELD MATERIAAL

3 Onderzoek hoe je kruiden kunt herkennen. a In de wetenschappen verstaat men onder kruid een plant met

stengel

d.w.z. stengel. Tot deze groep behoren de meeste bloemplanten. b Waaraan denk je spontaan als je het woord ‘kruid’ hoort?

Biotoopstudie

15


excursieopdracht 3: Onderzoek welke kruiden terug te vinden zijn in de biotoop. (zie blz. 35) Bespreek klassikaal welk materiaal verzameld is tijdens de excursie en tot welke kruiden ze behoren.

GEDETERMINEERDE KRUIDEN

TG EV

OPDRACHT 5 Onderzoek de dieren van een biotoop.

ER

IJ

VERZAMELD MATERIAAL

excursieopdracht 4: Onderzoek welke dieren je kan waarnemen in de biotoop. (zie blz. 36) Bespreek klassikaal welke dieren visueel zijn waargenomen en in welke laag van de begroeiing ze voorkwamen.

UI

LAAG VAN DE BEGROEIING

IG EN

TI A

NAAM VAN HET DIER

D

IL

Bespreek klassikaal welke sporen van dieren gevonden zijn. Noteer het gevonden spoor en het dier dat het veroorzaakt heeft.

©

GEVONDEN SPOREN

16

Biotoopstudie

NAAM VAN HET DIER


excursieopdracht 5: Ga op zoek naar bodemdieren in de biotoop. (zie blz. 37) Bespreek klassikaal welke bodemdiertjes zijn waargenomen.

GEVONDEN BODEMDIERTJES

2 Noteer links de namen van de planten die voorkwamen in iedere laag.

TG EV

3 Noteer rechts de namen van de dieren die voorkwamen in iedere laag.

ER

1 Kleur de lagen die voorkwamen tijdens de excursie in op de onderstaande tekening.

PLANTEN

IJ

OPDRACHT 6 Bespreek de resultaten van het biotisch onderzoek.

DIEREN

1

UI

2

1

TI A

2 3

IG EN

1 2 3

IL

1 2

D

3

Š

1

3 1 2 3 1 2 3 1 2 3 1

2

2

3

3

1.7

onderzoeksresultaten van de biotische factoren

Antwoord Planten groeien in vier verdiepingen: de boomlaag, de struiklaag, de kruidlaag en de moslaag. Bij planten bestudeer je het blad, de bloem, de vrucht of de schors. Dieren komen voor boven en in de grond, in het water en in de lucht. Bij dieren bestudeer je veertjes, nesten, braakballen, spoorafdrukken, afgeknaagde vruchten, uitwerpselen ... Met determineer- of zoekkaarten kan de naam van organismen (planten, dieren) bepaald worden.

Biotoopstudie

17


2 Invloed van abiotische factoren op organismen Vraag

3

Hoe kunnen we de invloed van abiotische factoren onderzoeken?

OPDRACHT 7 Ontdek met welke toestellen abiotische factoren worden gemeten. Abiotische factoren kunnen onderzocht worden met specifieke toestellen. Op onderstaande afbeeldingen staat bij ieder toestel aangegeven welke factor ermee gemeten wordt. Vervolledig het overzicht door de opdrachten naast de afbeeldingen uit te voeren. 1 Schrijf de naam van het toestel naast iedere afbeelding. Kies uit: lichtmeter - valpen - vochtigheidsmeter - digitale thermometer - decibelmeter - anemometer

ER

IJ

2 Ieder toestel drukt de meting uit in een eigen waarde. Schrijf naast het toestel de eenheid waarin je meet. Kies uit: centimeter (cm) - lux (lx) - decibel (dB) - graden Celsius (°C) - procent (%) - kilometer per uur (km/h)

naam van het toestel eenheid

TG EV

GEMETEN FACTOR: WINDSNELHEID

UI

GEMETEN FACTOR: VOCHTIGHEID naam van het toestel

TI A

eenheid

IG EN

GEMETEN FACTOR: BODEMHARDHEID

naam van het toestel

©

D

IL

eenheid

GEMETEN FACTOR: LICHT

naam van het toestel eenheid

GEMETEN FACTOR: TEMPERATUUR naam van het toestel eenheid

GEMETEN FACTOR: GELUID naam van het toestel eenheid 18

Biotoopstudie


OPDRACHT 8 Vergelijk alle abiotische factoren. excursieopdracht 6 en 7: Voer metingen uit in de biotoop. (blz. 38 en 39) Vul onderstaande tabel aan met de gemiddelde resultaten van de verschillende groepjes.

BOS/PARK

OPEN PLEK

luchttemperatuur

°C luchttemperatuur

°C

bodemtemperatuur

°C bodemtemperatuur

°C

bodemvochtigheid

% bodemvochtigheid

%

lichtsterkte

lx lichtsterkte dB geluidssterkte

hardheid

cm hardheid

TG EV

geluidssterkte

IJ

km/h windsnelheid

ER

windsnelheid

km/h lx dB cm

TI A

UI

Wat stel je vast als je de metingen uit het bos vergelijkt met de metingen op een open plek?

Antwoord

©

D

IL

IG EN

Abiotische factoren zijn niet-levende omstandigheden zoals temperatuur, vochtigheid, lichtsterkte, bodemhardheid, geluidssterkte en windsnelheid die een levend organisme kunnen beïnvloeden. Deze factoren kunnen we meten met toestellen die een waarde aangeven, uitgedrukt in een specifieke eenheid. toestel abiotische factor eenheid thermometer temperatuur graden Celsius (°C) vochtigheidsmeter vochtigheid procent (%) lichtmeter lichtsterkte lux (lx) valpen bodemhardheid centimeter (cm) decibelmeter geluid decibel (dB) anemometer windsnelheid kilometer per uur (km/h) De gemeten waarden verschillen van biotoop tot biotoop.

Biotoopstudie

19


Vraag

4

Hoe passen organismen zich op de beste manier aan hun leefomgeving aan?

OPDRACHT 9 Onderzoek de invloed van de lichtsterkte op planten.

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

1 Verklaar aan de hand van de foto de invloed van de lichtsterkte op de etagebouw.

Š

D

IL

2 Bekijk onderstaande foto. Welke invloed heeft het zonlicht op deze plant?

20

Biotoopstudie


OPDRACHT 10 Onderzoek de invloed van de bodemhardheid op planten.

paardenbloem

1.9

helmgras

IG EN

TI A

UI

TG EV

1.8

ER

IJ

1 Bekijk onderstaande fotoĘźs. Kies bij elke foto een van volgende bodemeigenschappen: zachte, vochtige bodem harde bodem - zachte, droge bodem - zandige, doorlaatbare bodem

1.10 riet

1.11 struikheide

IL

2 Verbind de bodemsoort met de bijhorende aanpassing van de plant.

D

zachte, droge bodem

0 0

zachte, vochtige bodem

0

Š

harde bodem

zandige, doorlaatbare bodem 0

0 De planten groeien op plaatsen die vaak betreden worden (onverharde paden, tussen straatstenen). Ze worden tredplanten genoemd. Ze moeten het stellen met weinig voedingsstoen. 0 De planten die oorspronkelijk sterk aan water gebonden zijn, worden langzaam vervangen door planten die meer van een landelijk milieu houden. Ze worden verlandingsplanten genoemd. 0 De planten hebben lange wortelstokken waaruit nieuwe planten groeien en smalle bladeren met een waslaag om verdamping tegen te gaan. Ze houden het duinzand op hun plaats. 0 De planten hebben een open en zonnige standplaats nodig. Regenwater met opgeloste mineralen sijpelt snel door naar dieper gelegen lagen. Weinig voedselrijke, zure bodem. Alleen typische heideplanten kunnen in deze omstandigheden leven.

Biotoopstudie

21


3 Hieronder worden de abiotische omgevingsfactoren van drie biotopen beschreven. a Schrap de biotopen waarover het volgens jou niet gaat. b Noteer onder de biotoop de organismen die zich aan de biotoop hebben aangepast. Kies uit: paardenbloem - helmgras - varens - bosanemoon - eekhoorn - regenworm - hondsdraf - konijn ... Denk ook aan de planten en dieren die je hebt gezien en gehoord tijdens de excursie. Bos / weide / duinen

Bos / weide / duinen

BODEM ondergrond vaak klei

BODEM dikke humuslaag

BODEM zand, doorlatend

VOCHTIGHEIDSGRAAD vrij hoog, soms drassig

VOCHTIGHEIDSGRAAD vrij vochtig, houdt water goed vast

VOCHTIGHEIDSGRAAD droog, mineralen spoelen snel weg

BODEMHARDHEID hard

BODEMHARDHEID variabel

BODEMHARDHEID zeer zacht

BODEMTEMPERATUUR grote verschillen tussen dag en nacht

BODEMTEMPERATUUR constant, isolatie door schaduw

BODEMTEMPERATUUR grote verschillen tussen dag en nacht

LICHTSTERKTE meestal veel licht, vegetatie uit de kruidlaag

LICHTSTERKTE verschillend door lagen in de begroeiing

LICHTSTERKTE vrij veel vegetatie uit de kruidlaag, moslaag, struiklaag

ORGANISMEN

ORGANISMEN

ORGANISMEN

D

©

IL

Biotoopstudie

ER

TG EV

22

UI

TI A

IG EN

IJ

Bos / weide / duinen


INFO

de evolutietheorie

IG EN

Antwoord

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

Charles Darwin (1809-1882) was een wetenschapper die de evolutietheorie bedacht heeft. Hij maakte verre reizen om planten en dieren te bestuderen. Op die manier kwam hij tot de ontdekking dat levende wezens zich aanpassen aan hun biotoop. Als planten en dieren zich niet aanpassen aan de omgeving, zullen ze niet lang leven en uitsterven. Levende wezens kunnen zich dus aanpassen en evolueren (veranderen). Wil je meer weten over de evolutietheorie? https://www.youtube.com/watch?v=q_84KlxmkgA Enkele voorbeelden: • Twee konijnen krijgen per jaar ongeveer 20 nakomelingen, die zich na vier jaar zelf ook voortplanten. Na een jaar of vijf zou dat koppel duizenden nakomelingen Charles Darwin hebben! Als al die konijnen zouden overleven, zouden er op iedere vierkante meter grond meer dan honderd konijnen leven. Maar gelukkig is dat niet zo. Bij elke geboorte zijn er maar een paar die overleven. Wie zijn die ‘gelukkigen’? Het zijn die konijntjes die langer zonder eten kunnen, die beter bestand zijn tegen warmte en kou, die sneller kunnen vluchten voor een vijand, die beter bestand zijn tegen ziektes. Deze overlevers geven op hun beurt die eigenschappen door aan hun jongen. • Enkele duizenden jaren geleden hadden de voorouders van de bruine beer op een bepaald moment onvoldoende te eten. Enkele onder hen gingen verder naar het noorden en kwamen op het ijs terecht. Maar als bruine beer val je op in deze witte omgeving; niet echt handig als je wil jagen. Je prooi ziet je al van ver afkomen! De beren met een lichtere kleur vallen minder hard op en kunnen daardoor gemakkelijker aan eten komen. De beren met een lichte vacht overleven en planten zich voort. Van deze nakomelingen hebben diegenen die het lichtst gekleurd zijn weer meer kans om te overleven. Zo worden de beren die op het ijs leven met de jaren lichter en lichter van kleur. Deze beren zijn momenteel spierwit: het zijn de ijsberen.

D

IL

In het bos neemt de lichtsterkte af van hoog naar laag en van buiten naar binnen. Vermits niet alle planten evenveel licht nodig hebben, zijn er licht- en schaduwplanten. Hierdoor ontstaan er verschillende verdiepingen (etages) of lagen in het bos. We noemen dit etagegroei. De wijziging van bepaalde abiotische factoren (zoals lichtsterkte en bodemhardheid) zorgt ervoor dat sommige planten zich aanpassen aan de veranderde omstandigheden in hun biotoop. Alleen organismen die aan de invloeden van deze factoren zijn aangepast, zullen talrijk voorkomen op een bepaalde plaats in de natuur.

©

OPDRACHT 11 Bestudeer hoe dieren en planten zich aan het klimaat en de vegetatie aanpassen.

We gaan op expeditie naar de Zuidpool, de Noordpool en de woestijn. Hieronder vind je vier foto’s van planten en dieren die we tijdens onze reis tegenkwamen. Op de volgende bladzijde tref je hun paspoort aan. Sommige zaken zijn al ingevuld. 1

2

3

4

Biotoopstudie

23


WERKWIJZE • Zet het nummer van de foto bij het juiste paspoort. • Vul de naam van de plant of het dier aan. • Zoek in de lijst van ‘aanpassingen aan de biotoop’ de kenmerken die passen bij de plant of het dier. Schrijf ze bij het juiste paspoort. • Ken je zelf nog andere aanpassingen? Er is zeker nog plaats op de fiche om ze te noteren.

AANPASSINGEN AAN DE BIOTOOP

   

 witte schutkleur

‘roeivleugels’ en ‘stuurpoten’ scherpe nagels (voor grip op het ijs) schubben verhinderen waterverlies stam kan meer dan 100 liter water bevatten

   

TI A

lengte: tot meer dan 2 m gewicht: tot 800 kg leefgebied: Noordpool voedsel: zeehonden, vis, vogeleieren aanpassing aan biotoop: 

IG EN

 

Naam: wat opvalt: 2 ‘hoorntjes’ boven de ogen lengte: tot 80 cm gewicht: 50-70 gram (mannetje), 80-100 gram (vrouwtje) leefgebied: woestijn (Afrika) voedsel: hagedissen, muizen en ratten aanpassing aan biotoop:     

24

©

D

IL

zandkleur als camouflage zicht niet sterk ontwikkeld; geur wel zwarte rugkleur valt niet op in zee zwemvliezen tussen de tenen

UI

Naam:

stekels houden dorstige dieren op afstand sterke vinnen in plaats van vleugels superdik, waterdicht verenkleed vetlaag onder de veren waslaag op de naalden = geen verdamping

ER

 jaagt ‵s nachts

    

IJ

bladeren zijn naalden = weinig verdamping brede poten (sneeuwschoenen) dikke vetlaag onder de huid gebruikt gif om prooien te doden heel veel wortels om water te zoeken

TG EV

    

Naam: lengte: tot 18 m hoog gewicht: tot 2000 kg leefgebied: woestijn (Amerika) voedsel: water aanpassing aan biotoop:

Naam: lengte: tot 1,20 m gewicht: 30 kg leefgebied: Zuidpool voedsel: vis, kreeftjes en krabbetjes aanpassing aan biotoop:

Biotoopstudie


3 Planten in hun leefomgeving De organen van een plant zien er niet altijd hetzelfde uit en af en toe passen ze hun functie aan volgens het milieu waarin ze voorkomen. Vraag

5

Op welke manieren passen planten zich aan hun omgeving aan?

OPDRACHT 12 Onderzoek hoe planten zich aanpassen aan hun omgeving.

TG EV

ER

IJ

1 Voor welke omstandigheden bieden volgende aanpassingen een oplossing? Verbind de omgevingsfactoren met de overeenkomstige aanpassingen. omgevingsfactoren aanpassing droogte 0 0 reservevoedsel opslaan in een wortelstok (1), stengelknol (2) of bolschijf (3) winterkoude 0 0 luchtkamers om te kunnen drijven (4) te weinig licht 0 0 verdamping beperken door waslaag op de bladschijf (5); waterreserves opslaan in stengel, stam of blad (= vetplant) (6) leven in water 0 0 hechtwortel om tegen een stam op te klimmen (7); meedraaien met de zon (8) tegen planteneters 0 0 met stekels in plaats van bladeren (9), met brandharen (10), met takdoornen (11)

Š

D

IL

IG EN

TI A

UI

2 Plaats de nummers van elke aanpassing bij de juiste foto.

Biotoopstudie

25


IJ ER TG EV UI TI A IG EN IL D © Antwoord Planten passen zich aan hun omgeving aan op verschillende manieren: • winterkoude: reservevoedsel opslaan in een wortelstok, stengelknol of bolschijf • droogte: waslaag op de bladeren; water opslaan in stam, stengel of blad • water: luchtkamers om te drijven • te weinig licht: meedraaien met de zon; hechtwortels om te klimmen • tegen planteneters: met stekels in plaats van bladeren, met brandharen, met takdoornen

26

Biotoopstudie


4 Relaties tussen planten en dieren Vraag

6

Welke relaties bestaan er tussen organismen in een biotoop?

OPDRACHT 13 Onderzoek de voedselkringloop.

©

D

IL

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

Elk jaar opnieuw vallen de bladeren van de loofbomen. Samen met andere plantendelen verdwijnen ze na een tijdje. Dit komt omdat afgevallen plantendelen worden afgebroken door detrivoren (afvaleters) zoals mieren, mestkevers, regenwormen, paddenstoelen … Daarna komen de opruimers aan de beurt: het zijn bacteriën en schimmels die het verteerde materiaal verder afbreken tot voedingsstoffen die de wortels van planten op hun beurt opnemen om te groeien. Alle levende wezens zijn dus afhankelijk van elkaar. Ze vormen een gesloten kring in de natuur: de voedselkringloop. 1 Bekijk aandachtig de tekening en vervolledig de schematische voorstelling van de voedselkringloop door de volgende woorden op de juiste plaats te zetten: bodembacteriën (opruimers) - dode plantendelen - regenwormen (detrivoren) - strooisellaag - groene plant - paddenstoel (detrivoren) - minerale zouten - humuslaag

1.12 de voedselkringloop

2 Zwammen en de bodem In de strooisellaag zijn ook nog een bladgrondlaag en een humuslaag te onderscheiden. a Welke plantendelen kun je herkennen in ... ? • de strooisellaag: • de bladgrondlaag: • de humuslaag:

Biotoopstudie

27


b Welke van de drie lagen is volgens jou de oudste en welke de jongste laag? • oudste: • jongste: c Geef twee functies van zwammen in de kringloop van de natuur.

1.14 de merel verschalkt een lekkere regenworm

TI A

UI

1.13 vlinders zijn verzot op de nectar van bloemen

TG EV

ER

IJ

3 Er zijn heel veel relaties tussen organismen in de natuur. Enkele voorbeelden:

1.16 een eekhoorntje legt zijn wintervoorraad aan

D

IL

IG EN

1.15 spinnen weven hun web tussen de takken

©

1.17 libellen zweven boven de waterlelies

1.18 de zwarte kever verschuilt zich onder de bladeren

Noteer nog enkele relaties tussen plant en dier die je op je wandeling tegenkwam.

Antwoord Alle organismen in een biotoop zijn afhankelijk van elkaar en vormen een gesloten voedselkringloop. De organismen die het dode materiaal afbreken zijn de afvaleters en de opruimers.

28

Biotoopstudie


5 Invloed van de mens op de natuur Vraag

7

Wat is ecologisch evenwicht?

OPDRACHT 14 Onderzoek de invloed die de mens uitoefent op de natuur. excursieopdracht 8: Onderzoek de invloed van de mens op de natuur in de biotoop. (zie blz. 40) Bespreek klassikaal welke invloeden van de mens zijn waargenomen in de bezochte biotoop.

+ OF -

GEVOLG

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

IK ZIE

IJ

Duid aan of het een positieve (+) of een negatieve (-) invloed is en wat het gevolg kan zijn voor de biotoop.

Welke invloeden overheersen wanneer je de resultaten van de groepen vergelijkt?

IL

OPDRACHT 15 Onderzoek hoe de mens de natuur positief kan beĂŻnvloeden.

Š

D

1 Hieronder vind je een aantal voorbeelden van hoe de mens nuttig in het milieu heeft ingegrepen. Bespreek kort elke foto.

1.19 koolmees op een vetbol

1.20 bosonderhoud

Biotoopstudie

29


1.22 vogelkastjes

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

1.21 overzetten van padden

1.24 dieren grootbrengen

IG EN

1.23 ecoducten

2 Kies uit bovenstaande ingrepen van de mens één voorbeeld. Werk dit uit tot een reportage met fotoʼs en/of tekeningen. Je mag ook zelf een eigen onderwerp kiezen.

©

D

IL

3 Als een biotoop wil blijven bestaan, is er nood aan een ecologisch evenwicht. Verklaar deze term.

Antwoord Als er tussen alle planten en dieren die een leefgemeenschap vormen in een biotoop een zekere vorm van stabiliteit (evenwicht) heerst, dan is er sprake van ecologisch evenwicht. Dit ecologisch evenwicht kan door de mens in positieve en in negatieve zin beïnvloed worden.

30

Biotoopstudie


excursiebundel Om de organismen in een biotoop te bestuderen, gaan we met de klas op uitstap (excursie) en kiezen we daarvoor een bepaalde biotoop uit. Voor onze excursie gaan we een

biotoop bezoeken.

ER

TI A

UI

TG EV

TAAKVERDELING Bepaal wie wat doet tijdens de uitstap. Verdeel onderstaande taken.

IJ

DE BIOTOOPSTUDIE VOORBEREIDEN: WE MAKEN ONS KLAAR! Tijdens de excursie werken we in kleine groepjes die elk een of meerdere (deel)opdracht(en) uitvoeren. In elk groepje heeft iedereen een taak die ernstig en nauwkeurig wordt uitgevoerd. Bij de start van de excursie zal de leerkracht de opdracht(en) toelichten.

IG EN

de organisator • zorgt ervoor dat iedereen elke opdracht goed begrijpt • zorgt ervoor dat iedereen meewerkt en aan het woord komt • ziet erop toe dat alles nauwkeurig wordt uitgevoerd • zorgt voor een kaartje waarop de excursieroute en de waarnemingspunten zijn aangeduid

D

IL

de verslaggever • houdt bij welke vragen er beantwoord moeten worden • noteert na overleg het antwoord van de groep bij elke opdracht

©

de materiaalmeester • heeft al het nodige materiaal bij zich om de opdrachten uit te voeren • verzamelt en bewaart alles wat gevonden wordt tijdens de excursie • bezorgt alle materiaal in goede staat terug aan de leerkracht de tijdbewaker • bepaalt hoeveel tijd er is om iedere opdracht af te werken • zorgt ervoor dat alle opdrachten afgerond raken • brengt de groep op tijd terug op het verzamelpunt Iedereen is een speurneus! Tijdens de excursie zoekt iedereen in de biotoop naar het materiaal of de informatie om de opdrachten te kunnen uitvoeren.

Biotoopstudie

31


GEDRAGSCODE Als we een excursie ondernemen, moeten we wel een aantal gedragsregels respecteren. Laat elk stukje natuur achter zoals je het hebt aangetroffen. Laat geen afval achter.

Laat de natuur in de natuur. Wilde bloemen laten we staan. Verstoring kan erge gevolgen hebben. Jaag geen dieren op. Breek geen takken af, beschadig de boomschors niet.

TG EV

Eet geen vruchten of andere plantendelen. Er zijn meer giftige planten dan je denkt.

ER

IJ

Volg steeds de aangeduide weg. Blijf op de paden want vele voeten door een stukje bos laten een breed spoor van vertrapte planten achter.

UI

Maak geen overbodig lawaai terwijl de groep zich verplaatst.

IG EN

TI A

Blijf bij je groep en zorg ervoor dat je steeds op tijd bent. Bij de waarnemingspunten luister je aandachtig naar de uitleg van je leerkracht. Elke leerling helpt bij de opdracht. We moedigen elkaar aan en maken geen ruzie! Elke leerling heeft zijn/haar excursiebundel bij zich en vult die nauwkeurig in.

Denk aan je veiligheid. Als er toch een ongelukje gebeurt, waarschuw dan onmiddellijk een leerkracht.

IL

D

©

INFO

giftige planten

Er zijn meer giftige planten dan je denkt. ‘Alle paddenstoelen zijn eetbaar, maar sommigen slechts eenmaal’ is een eerder luguber mopje. Blijf dus van alle zwammen af en was je handen voor je gaat eten. Voor je eigen veiligheid kauw je beter niet op plantendelen. Eet ook geen onbekende bessen of andere vruchten.

32

Biotoopstudie


excursieopdracht 1: Ontdek de lagen in de begroeiing in de biotoop. Groep: 1

2

3

4

5

biotoop: taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

IJ

naam:

beschikbare tijd:

TG EV

ER

benodigd materiaal:

minuten.

UI

OPDRAC HT 1 Welke lagen van begroeiing zijn terug te vinden in de biotoop?

Š

D

IL

IG EN

TI A

Markeer op de afbeelding hieronder de namen van de lagen die je terugvindt.

Verzamel materiaal (of neem een foto met je gsm) van minstens twee planten uit elke laag. Neem een foto van het geheel.

Biotoopstudie

33


excursieopdracht 2: Onderzoek welke bomen terug te vinden zijn in de biotoop. Groep: 1

2

3

4

5

biotoop: taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

IJ

naam:

minuten.

UI

beschikbare tijd:

TG EV

ER

benodigd materiaal:

TI A

O PDRAC HT 2

IG EN

Verzamel met je groepje vijf verschillende boombladeren (of neem een foto met je gsm) en zoek er zo mogelijk ook een vruchtje bij. Ga aan de slag met een zoekkaart om de naam van de bomen te achterhalen. Neem een foto van op afstand om de vorm van de kruin te zien. boom 1:

boom 3:

D

boom 4:

IL

boom 2:

Š

boom 5:

34

Biotoopstudie


excursieopdracht 3: Onderzoek welke kruiden terug te vinden zijn in de biotoop. Groep: 1

2

3

4

5

biotoop: taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

IJ

naam:

minuten.

UI

beschikbare tijd:

TG EV

ER

benodigd materiaal:

TI A

OPDRAC O PDRACHT HT 33

IG EN

Verzamel materiaal (of neem een foto met je gsm) van vijf bloemplanten met een kruidachtige stengel en determineer ze. plant 1: plant 2:

plant 4:

Š

D

plant 5:

IL

plant 3:

Biotoopstudie

35


excursieopdracht 4: Onderzoek welke dieren terug te vinden zijn in de biotoop. Groep: 1

2

3

4

5

biotoop: taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

IJ

naam:

minuten.

UI

beschikbare tijd:

TG EV

ER

benodigd materiaal:

TI A

O PDRAC HT 4

Welke dieren hoor of zie je? In welke laag (verdieping) komen ze voor?

IG EN

laag: laag: laag:

IL

laag:

laag:

D

laag:

dier: dier: dier: dier: dier: dier:

Š

Ga op zoek naar sporen van dieren. Noteer hieronder de sporen die je vindt (veertjes, spinnenwebben, braakballen, nesten, spoorafdrukken, afgeknaagde vruchten, uitwerpselen ...) en de naam van het dier dat het spoor veroorzaakt heeft.

36

sporen:

dier:

sporen:

dier:

sporen:

dier:

sporen:

dier:

sporen:

dier:

sporen:

dier:

Biotoopstudie


excursieopdracht 5: Ga op zoek naar bodemdieren in de biotoop. Groep: 1

2

3

4

5

biotoop: taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

IJ

naam:

minuten.

UI

beschikbare tijd:

TG EV

ER

benodigd materiaal:

TI A

OPDRAC HT 5

IG EN

• Baken een gebied af van 1 m2 en ga in dit vierkant op zoek naar bodemdieren. Je mag gerust de grond wat omwoelen. • Vang voorzichtig de bodemdiertjes, doe ze in een potje en bekijk ze (eventueel met een vergrootglas). • Neem er een foto van en laat ze daarna weer vrij. Hoeveel diertjes heb je gevonden?

IL

aantal:

D

Benoem de diertjes. Gebruik hiervoor de zoek- en determineerkaarten. bodemdier 1:

©

bodemdier 2: bodemdier 3: bodemdier 4: bodemdier 5: bodemdier 6: bodemdier 7: bodemdier 8:

Biotoopstudie

37


excursieopdracht 6: Voer metingen uit in de biotoop: bos/park. Groep: 1

2

3

4

5

biotoop: taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

IJ

naam:

beschikbare tijd:

TG EV

ER

benodigd materiaal:

minuten.

O PDRAC HT 6 luchttemperatuur (°C)

UI

1 temperatuurmeting

bodemtemperatuur (°C)

°C

tweede meting:

°C

°C

°C

°C

TI A

eerste meting:

gemiddelde:

2 bodemvochtigheid eerste meting:

IL

tweede meting:

D

derde meting: gemiddelde:

°C : 3 =

IG EN

derde meting:

°C

°C

°C : 3 =

°C

bodemvochtigheid (%) %

kruiden / bomen / grassen / mossen

%

kruiden / bomen / grassen / mossen

%

kruiden / bomen / grassen / mossen

% :3=

%

©

3 bodemhardheid Meet de hardheid van de bodem door de beitel of valpen door een plastic buis vanaf een hoogte van één meter te laten vallen. De pen dringt door tot

cm in de bodem.

4 lichtsterkte Meet de hoeveelheid licht op een hoogte van 1 meter boven de grond.

lichtsterkte:

lx

5 windsnelheid Meet de windsnelheid door de voeler op ongeveer twee meter hoogte te houden.

windsnelheid:

km/h

Meet de geluidssterkte door het toestel op ongeveer één meter hoogte te houden. geluidssterkte:

dB

6 geluidssterkte

38

Biotoopstudie


excursieopdracht 7: Voer metingen uit in de biotoop: open plek. Groep: 1

2

3

4

5

biotoop: taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

IJ

naam:

beschikbare tijd:

minuten.

TG EV

ER

benodigd materiaal:

OPDRAC HT 7 luchttemperatuur (°C)

UI

1 temperatuurmeting

bodemtemperatuur (°C)

°C

tweede meting:

°C

°C

°C

°C

gemiddelde:

IG EN

derde meting:

2 bodemvochtigheid eerste meting:

TI A

eerste meting:

°C : 3 =

°C

°C

°C : 3 =

°C

bodemvochtigheid (%)

IL

tweede meting:

D

derde meting: gemiddelde:

%

kruiden / bomen / grassen / mossen

%

kruiden / bomen / grassen / mossen

%

kruiden / bomen / grassen / mossen

% :3=

%

©

3 bodemhardheid Meet de hardheid van de bodem door de beitel of valpen door een plastic buis vanaf een hoogte van één meter te laten vallen. De pen valt tot

cm in de bodem.

4 lichtsterkte Meet de hoeveelheid licht op een hoogte van 1 meter boven de grond.

lichtsterkte:

lx

5 windsnelheid Meet de windsnelheid door de voeler op ongeveer twee meter hoogte te houden.

windsnelheid:

km/h

Meet de geluidssterkte door het toestel op ongeveer één meter hoogte te houden. geluidssterkte:

dB

6 geluidssterkte

Biotoopstudie

39


excursieopdracht 8: Onderzoek de invloed van de mens op de natuur in de biotoop. Groep: 1

2

3

4

5

biotoop: taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

naam:

taak:

IJ

naam:

beschikbare tijd:

TG EV

ER

benodigd materiaal:

minuten.

UI

O PDRAC HT 8

Welke veranderingen/aanpassingen heeft de mens aangebracht?

Š

D

IL 40

Biotoopstudie

negatieve invloeden

TI A

IG EN

positieve invloeden


Samenvattende leertekst 1 Verscheidenheid aan organismen in een biotoop

Welke planten en dieren samen voorkomen in de natuur en een biotoop of een leefgemeenschap vormen, is afhankelijk van twee grote groepen omgevingsfactoren: de biotische en de abiotische factoren. Biotische factoren gaan over levende organismen (planten, dieren) die het leven van andere organismen beïnvloeden. Abiotische factoren gaan over niet-levende omstandigheden (lichtsterkte, geluidssterkte, windsnelheid, vochtigheid, bodemhardheid) die het leven van organismen beïnvloeden. Al deze invloeden hangen samen en zorgen voor een grote verscheidenheid aan planten en dieren in de biotopen. Hierdoor kunnen we de biotopen ook van elkaar onderscheiden. Planten groeien in vier verdiepingen: de boomlaag, de struiklaag, de kruidlaag en de moslaag.

TG EV

ER

IJ

Bij planten bestudeer je het blad, de bloem, de vrucht of de schors. Dieren komen voor boven en in de grond, in het water en in de lucht. Bij dieren bestudeer je veertjes, nesten, braakballen, spoorafdrukken, afgeknaagde vruchten, uitwerpselen … Met determineer- of zoekkaarten kan de naam van organismen (planten, dieren) bepaald worden.

2 Invloed van abiotische factoren op de verschillende organismen

Abiotische factoren zijn niet-levende omstandigheden zoals temperatuur, vochtigheid, lichtsterkte, bodemhardheid, geluidssterkte en windsnelheid ... die een levend organisme kunnen beïnvloeden. Deze factoren kunnen we meten met toestellen die een waarde aangeven, uitgedrukt in een specifieke eenheid. eenheid graden Celsius (°C) procent (%) lux (lx) centimeter (cm) decibel (dB) kilometer per uur (km/h)

IG EN

TI A

UI

toestel abiotische factor thermometer temperatuur vochtigheidsmeter vochtigheid lichtmeter lichtsterkte valpen bodemhardheid decibelmeter geluid anemometer windsnelheid De gemeten waarden verschillen van biotoop tot biotoop.

D

IL

In het bos neemt de lichtsterkte af van hoog naar laag en van buiten naar binnen. Vermits niet alle planten evenveel licht nodig hebben, zijn er licht- en schaduwplanten. Hierdoor ontstaan er verschillende verdiepingen (etages) of lagen in het bos. We noemen dit etagegroei. De wijziging van bepaalde abiotische factoren (zoals lichtsterkte en bodemhardheid) zorgt ervoor dat sommige planten zich aanpassen aan de veranderde omstandigheden in hun biotoop. Alleen organismen die aan de invloeden van deze factoren zijn aangepast, zullen talrijk voorkomen op een bepaalde plaats in de natuur.

3 Planten in hun leefomgeving

©

Planten passen zich aan hun omgeving aan op verschillende manieren: • winterkoude: reservevoedsel opslaan in een wortelstok, stengelknol of bolschijf • droogte: waslaag op de bladeren; water opslaan in stam, stengel of blad • water: luchtkamers om te drijven • te weinig licht: meedraaien met de zon; hechtwortels om te klimmen • tegen planteneters: met stekels in plaats van bladeren, met brandharen, met takdoornen

4 Relaties tussen planten en dieren

Alle organismen in een biotoop zijn afhankelijk van elkaar en vormen een gesloten voedselkringloop.

5 Invloed van de mens op de natuur

Als er tussen alle planten en dieren die een levensgemeenschap vormen in een biotoop een zekere vorm van stabiliteit (evenwicht) heerst, dan is er sprake van ecologisch evenwicht. Dit ecologisch evenwicht kan door de mens in positieve en in negatieve zin beïnvloed worden.

Biotoopstudie

41


Zelftest 1 Met welk woord wordt het leefmilieu genoemd waar planten en dieren samen voorkomen in de natuur? Geef hiervan zes voorbeelden.

2 Het leven in een biotoop ondergaat allerlei invloeden. Noem en leg uit welke twee soorten omgevingsfactoren we kunnen onderscheiden. : :

IJ

3 Welke biotische factoren worden met deze toestellen gemeten en in welke meeteenheid wordt dat uitgedrukt?

ER

Wat meet de thermometer en in welke eenheid? Wat meet een vochtigheidsmeter en in welke eenheid?

TG EV

Wat meet de lichtmeter en in welke eenheid? Wat meet een anemometer en in welke eenheid? Wat meet de decibelmeter en in welke eenheid? Wat meet je met een valpen en in welke eenheid?

UI

4 a Hoe noemt men de opeenvolging van lagen in een loofbos?

b De letters uit de lagen in de begroeiing zijn door elkaar gehaald. Zet ze terug in de goede orde. laag in het bos waarin de kruinen van de bomen zich bevinden

RKIGUALD

laag in het bos waar kruiden (bloemplanten) staan

LASAOMG

laag in het bos met mossen en zwammen en waarin blaadjes en takken liggen

IG EN

TI A

AMOGLO

GLASKITUA

laag in het bos waarin struiken en jonge boompjes staan

5 Ook de rangschikking van de lagen (van laag naar hoog) is door elkaar gehaald.

IL

De volgorde moet zijn: 1

2

D

6 Een ander woord voor natuurlijk evenwicht is

Š

Het kan positief of negatief beĂŻnvloed worden door 7 Vul het opbouwschema in met de antwoorden van deze zelftest.

42

Biotoopstudie

3

4 . .


OPBOUWSCHEMA: BIOTOOPSTUDIE

BIOTOPEN

voorbeelden uit onze leefomgeving

IJ

grote verscheidenheid door

factoren

TG EV

planten

groeien in verdiepingen

meettoestel:

IG EN

TI A

meettoestel:

meettoestel:

evenwicht tussen plant en dier in een biotoop =

UI

eenheid:

eenheid:

factoren

= levende organismen

ER

= niet-levende omgevingsfactoren

kan beĂŻnvloed worden door dieren

IL

eenheid:

Š

D

meettoestel: eenheid:

meettoestel: eenheid:

meettoestel: eenheid: Biotoopstudie

43


Terugblik Hoe ging dat leren?

Het belangrijkste wat ik geleerd heb, is ...

Wat ik graag deed / niet graag deed, is ...

Het interessantste deel was ...

Wat ik gemakkelijk / moeilijk vond, was ...

Ik heb toch een vraag:

Wat mij hielp bij het studeren, was ...

Wat ik nog wil weten over dit onderwerp:

Ik zou beter kunnen leren als ...

Een goed hulpmiddel was ...

Ik heb hulp nodig / geen hulp nodig om de leerstof te verwerken.

UI

TG EV

ER

IJ

Wat heb ik geleerd?

HOE GOED IK VOLGENDE ONDERZOEKSVRAGEN KAN BEANTWOORDEN:

44

vraag 1

Hoe kunnen we biotopen onderscheiden?

vraag 2

Hoe kunnen we een biotoop leren kennen?

vraag 3

Hoe kunnen we de invloed van abiotische factoren onderzoeken?

vraag 4

Hoe passen organismen zich op de beste manier aan hun leefomgeving aan?

vraag 5

Op welke manieren passen planten zich aan hun omgeving aan?

vraag 6

Welke relaties bestaan er tussen organismen in een biotoop?

vraag 7

Wat is ecologisch evenwicht?

Biotoopstudie

niet zonder hulp van leerkracht

met hulp van boek of klasgenoot

zonder probleem

Š

D

IL

IG EN

TI A

Ja, van


2

©

D

IL

IG EN

DEEL 1 Organismen en hun biotoop

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

Bouw van gewervelde dieren

Waarover gaat dit thema? Niet alle dieren zijn gewerveld! Wat dit precies inhoudt, onderzoeken we in dit thema. Omdat ook de mens tot de gewervelde diersoorten behoort, is het belangrijk deze groep verder te bestuderen. We vangen dit thema aan door alle dieren in te delen op basis van hun skelet. Verder bekijken we de overeenkomsten in de bouw van de gewervelde dieren. In een tweede hoofdstuk zullen we leren dat we de gewervelde diersoorten nog verder kunnen onderverdelen in vijf verschillende klassen: vissen, amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren. We zoeken uit wat de typische kenmerken zijn van die dieren binnen hun klasse. In een derde hoofdstuk onderzoeken we waarmee gewervelde dieren hun leefwijze hebben afgestemd op hun omgeving, bijvoorbeeld door aanpassing van de zintuigen. In een vierde en laatste hoofdstuk onderzoeken we hoe de bouw van de gewervelde dieren is geëvolueerd onder invloed van hun omgeving en hun levenswijze. We bespreken hier niet alleen de uitwendige bouw, maar ook de inwendige organen van de gewervelde dieren.

45


Wat ik moet leren Wat ik moet doen

47 47 1 Uitwendige bouw van gewervelde dieren

Onderzoeksvraag 1

Vraag 2

Hoe worden dieren ingedeeld? OPDRACHT 1 Maak een indeling van de dieren op basis van hun skelet.

48 48

Welke zijn de grote delen van een gewerveld dier? OPDRACHT 2 Zoek overeenkomsten tussen gewervelde dieren.

50 50

2 Indeling van gewervelde dieren (V) Vraag 3

In welke vijf klassen worden de gewervelde dieren ingedeeld? 52 OPDRACHT 3 Ga na tot welke klasse de dieren behoren. (V) 52

Vraag 4

at hebben gewervelde dieren gemeenschappelijk om ze in te delen? W 55 OPDRACHT 4 Onderzoek vijf eigenschappen die aanwezig zijn bij elke klasse. (V) 55 OPDRACHT 5 Verzamel de typische kenmerken per klasse. (V) 56

TG EV

ER

IJ

3 Omgeving en leefwijze van gewervelde dieren Vraag 5

Hoe zijn omgeving en leefwijze van gewervelde dieren op elkaar afgestemd? OPDRACHT 6 Onderzoek waar de belangrijkste zintuigen van een dier zich bevinden. OPDRACHT 7 Ga na hoe de ogen zijn aangepast aan de leefomgeving van een dier. OPDRACHT 8 Ga na hoe dieren zich camoufleren in hun omgeving. OPDRACHT 9 Bestudeer de verschillende functies van de staart.

TI A

UI

58 58 58 60 61

Welke inwendige organen treffen we aan bij gewervelde dieren? OPDRACHT 10 Herken en benoem de inwendige organen van een konijn. OPDRACHT 11 Herken en benoem de inwendige organen van een mens.

63 63 64

Vraag 7

Welke organen horen bij welk stelsel? OPDRACHT 12 Achterhaal tot welk stelsel de organen behoren.

65 65

D

Vraag 6

IL

IG EN

4 Inwendige bouw van gewervelde dieren

Š

Samenvattende leertekst 66 Terugblik 69 Zelftest 70 Opbouwschema 71

46

Bouw van gewervelde dieren


Wat ik moet leren 1 In een reeks dierenfotoʼs de gewervelde en ongewervelde dieren onderscheiden en uitleggen hoe het onderscheid wordt gemaakt. 2 De hoofddelen bij een gewerveld dier herkennen en benoemen. 3 Op basis van waarnemingen en uitwendige kenmerken de gewervelde dieren in vijf klassen opdelen. 4 Voor elke klasse van de gewervelde dieren de specifieke kenmerken noemen m.b.t. de voortbeweging, de huid, de ademhaling en de voortplanting en in een schema invullen. 5 Met concrete voorbeelden aangeven hoe gewervelde dieren op verschillende manieren zijn aangepast aan hun omgeving en leefgewoonte. 6 Op een schematische tekening de inwendige organen van een gewerveld dier aanduiden en benoemen.

IJ

7 Vanuit waarnemingen en fotoʼs afleiden dat gewervelde dieren inwendig zijn opgebouwd uit organen die gegroepeerd zijn in stelsels. 9 De functies van de verschillende stelsels en hun structuren verwoorden.

ER

8 De vier stelsels van een zoogdier en de organen bij het juiste stelsel plaatsen op een model of een wandplaat.

IG EN

TI A

UI

TG EV

10 De inwendige organen van een konijn en een mens herkennen en benoemen op beeldmateriaal.

Wat ik moet doen

BEGRIJPEN

TOEPASSEN

ANALYSEREN

EVALUEREN

CREËREN

©

D

IL

ONTHOUDEN

Herinneren van informatie, feiten en theorie die je nodig hebt om opdrachten uit te voeren.

Feiten en principes kunnen begrijpen en verbanden kunnen leggen.

Kennis gebruiken in een nieuwe en concrete situatie om problemen op te lossen.

Informatie opdelen in verschillende onderdelen, verbanden zien en patronen om een probleem te analyseren.

Beoordelen en een mening of keuze verantwoorden met argumenten.

Met nieuwe kennis en ideeën creatieve oplossingen en producten ontwikkelen.

OPDRACHT 4, 6, 10, 11

OPDRACHT 4, 8

OPDRACHT 1, 2, 5

OPDRACHT 3, 4, 6, 12

OPDRACHT

OPDRACHT

Bouw van gewervelde dieren

47


1 Uitwendige bouw van gewervelde dieren vraag

Hoe worden dieren ingedeeld?

1

OPDRACHT 1 Maak een indeling van de dieren op basis van hun skelet.

vis

1.3

kip

1.2

vlieg

1.4

spin

1.6

vlinder

Š

D

IL

IG EN

TI A

1.1

UI

TG EV

ER

IJ

Al eeuwen proberen wetenschappers een systeem te vinden om de dieren uit het dierenrijk in te delen. De Zweed Carolus Linnaeus (1707-1778) heeft het bekendste systeem ontwikkeld waarin hij planten en dieren rangschikte. Alle dieren bracht hij onder in twee grote groepen met ongeveer dezelfde kenmerken. Een kat, een goudvis en een duif lijken niet op elkaar. Tenminste als je alleen de buitenkant vergelijkt. Binnenin hebben ze alle drie een geraamte dat vastzit aan de ruggengraat of wervelkolom. Zo komen we tot twee grote groepen om de dieren in te delen: de groep van de gewervelden (dieren met een wervelkolom) en de groep van de ongewervelden (dieren zonder een wervelkolom). Er zijn zelfs dieren die het moeten stellen zonder skelet, bijvoorbeeld de kwallen.

1.5

kat

GEWERVELDE DIEREN Gewervelde dieren hebben een inwendig skelet om het dier vorm en stevigheid te geven. Daardoor kan het groter worden. Ook de mensen behoren tot deze groep.

48

Bouw van gewervelde dieren

ONGEWERVELDE DIEREN Ongewervelde dieren hebben een uitwendig of geen skelet. Ze hebben geen wervels en dus geen geraamte. Het zijn meestal kleinere dieren zoals insecten, wormen, krabben, slakken ...


1 Herken de gewervelden onder de dieren op de foto’s. Kleur het plusteken als het dier gewerveld is, kleur het minteken als het gaat om een ongewerveld dier. -

+

-

+

-

+

-

meikever

1.8

-

egel

1.10 kikker

+

-

Š

D

IL

1.9

IG EN

TI A

UI

+

uil

TG EV

1.7

ER

IJ

+

1.11 regenworm

1.12 dolfijn

Bouw van gewervelde dieren

49


2 Vind de wervelkolom.

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

Omdat de wervelkolom bestaat uit losse wervels, is hij buigzaam. Hij begint bij de schedel en eindigt met de staart. Kleur de wervelkolom in. Let op! Er is niet altijd een staart aanwezig.

1.13 skelet van een mens

IL

Antwoord

1.14 skelet van een mol

Š

D

Dieren kunnen ingedeeld worden in twee grote groepen: dieren die wervels hebben, d.w.z. die een ruggengraat of wervelkolom hebben en dieren die geen wervelkolom hebben. Dieren met een wervelkolom hebben een geraamte of inwendig skelet en worden gewervelde dieren genoemd. Ongewervelde dieren hebben een uitwendig of geen skelet. Vraag

2

Welke zijn de grote delen van een gewerveld dier?

OPDRACHT 2 Zoek overeenkomsten tussen gewervelde dieren. In de uitwendige bouw van gewervelde dieren zijn er enkele overeenkomsten die voorkomen bij alle gewervelden. 1 Op de volgende pagina staan foto’s van gewervelde dieren. Welke vier grote delen vertonen ze allemaal? a Noteer de namen van de vier grote delen die je herkent in de lichaamsbouw.

50

Bouw van gewervelde dieren


b Baken op de fotoĘźs die delen af met een lijn.

1.16 platvis

IJ

1.15 salamander

UI

TG EV

ER

2 Kleur bij deze dieren de kop rood, de romp blauw, de staart groen en de ledematen geel.

1.18 skelet van een hond

IL

IG EN

TI A

1.17 skelet van een slang

1.20 skelet van een vleermuis

Š

D

1.19 skelet van een vis

1.21 skelet van een vogel

1.22 skelet van een kat

Antwoord Bij de gewervelde dieren onderscheiden we een kop, een romp, ledematen en vaak een staart.

Bouw van gewervelde dieren

51


2 Indeling van de gewervelde dieren Vraag

In welke vijf klassen worden de gewervelde dieren ingedeeld?

3

Een indeling maken in twee groepen (gewervelden – ongewervelden) van het grote aantal dieren op onze wereld is veel te beperkt. Ze worden allebei verder onderverdeeld. De gewervelde dieren, waartoe wij behoren, krijgen verder onze aandacht. We onderscheiden vijf klassen bij de gewervelden. cijfers uit de dierenwereld

INFO

Men schat dat er zoʼn 30 miljoen diersoorten bestaan en er worden nog steeds nieuwe soorten ontdekt. 97 % van alle diersoorten is ongewerveld. Zo zijn er bv. ongeveer 20 000 soorten vlinders. Bij de gewervelde dieren zijn ongeveer 47 000 soorten gekend:

IJ

5 000

ER

6 000

22 000

TG EV

- men telt 5000 soorten zoogdieren - er zijn ongeveer 22 000 soorten vissen - er zijn zoʼn 3000 soorten amfibieën - onder de reptielen tellen we meer dan 6000 soorten - er zijn bijna 10 000 soorten vogels

3 000

UI

OPDRACHT 3 Ga na tot welke klasse de dieren behoren. (V)

1 In de INFO over de diersoorten worden de vijf klassen van de gewervelden genoemd. Markeer de namen van die klassen.

D

1.23 mens

IL

IG EN

TI A

2 Vul onderstaand schema aan met de namen van de vijf klassen gewervelden. Kies uit: reptielen - vogels - vissen - amfibieën - zoogdieren

1.24 wolf

1.25 dolfijn

1.27 uil

1.28 pinguïn

©

klasse gewervelde dieren:

1.26 roodborstje

klasse gewervelde dieren:

52

Bouw van gewervelde dieren

10 0 000


1.29 zeepaardje

1.30 haai

1.31 rog

1.32 slang

1.33 schildpad

1.34 krokodil

IG EN

TI A

UI

klasse gewervelde dieren:

TG EV

ER

IJ

klasse gewervelde dieren:

1.35 pad

1.36 salamander

1.37 kikker

IL

klasse gewervelde dieren:

D

Antwoord

©

Gewervelde dieren worden verder onderverdeeld in vijf klassen: vissen, amfibieën, reptielen, vogels, zoogdieren. De mensen behoren tot de klasse van de zoogdieren. Dit vreemde wezen is opgebouwd uit ʻonderdelen’ van een heel stel verschillende dieren. Van welke dieren die hieronder opgesomd staan, heeft het een of meer lichaamsdelen geleend?  chimpansee

 kameel

 beer

 zebra

 kangoeroe

 kikker

 haai

 krokodil

 stier

 struisvogel

 kat

 walrus

 lynx

 eend

Bouw van gewervelde dieren

53


54

Bouw van gewervelde dieren

gewervelde dieren

voortplanting Kies uit: • ei zonder schaal (gelegd in het water) • ei met schaal • levend geboren (en gezoogd)

ademhaling Schrap wat niet past.

huid Kies uit: • veren • zachte schubben met slijmlaag • harde schubben of pantser • haren of vacht • geen huidbedekking (naakt)

voortbeweging Kies uit: • poten • vleugels • vinnen

biotoop (leefomgeving) Schrap wat niet past.

©

kieuwen / longen / huid

vogels land / water / lucht

vissen

reptielen

IJ

kieuwen / longen / huid

land / water / lucht

ER kieuwen / longen / huid

TG EV

UI

kieuwen / longen / huid

TI A

land / water / lucht

IG EN

IL

D

land / water / lucht

zoogdieren

kieuwen / longen / huid

land / water / lucht

amfibieën


Vraag

4

Wat hebben gewervelde dieren gemeenschappelijk om ze in te delen?

OPDRACHT 4 Onderzoek vijf eigenschappen die aanwezig zijn bij elke klasse. (V) 1 Met welke kenmerken hebben de dieren zich aangepast aan het leefmilieu waarin ze voorkomen? Vul het schema op de linkerpagina horizontaal aan. Bekijk daarvoor de fotoʼs en noteer de kenmerken of schrap wat niet past.

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

2 Bekijk de tekening en los op.

D

IL

a Kleur de verschillende dierklassen als volgt: zoogdieren: paars - vogels: blauw - reptielen: rood - amfibieën: groen – vissen: geel b Welke dieren zijn niet gekleurd en waarom niet?

©

c Geef bij een dier uit elke klasse minstens één kenmerk waaruit blijkt dat het dier aangepast is aan zijn biotoop.

Bouw van gewervelde dieren

55


OPDRACHT 5 Verzamel de typische kenmerken per klasse. (V) 1 Bekijk het schema (blz. 54) voor elke klasse verticaal. Zo bekom je voor elke klasse de typische kenmerken. Verzamel ze hieronder. zoogdieren: vogels: vissen: reptielen:

ER

IJ

amfibieën:

naam: Klasse:

TI A

UI

Wat is anders?

TG EV

2 Op alle regels zijn uitzonderingen. Ook bij de gewervelde dieren. Bekijk de foto’s. Wat hebben/doen ze anders?

IG EN

naam:

Klasse:

©

D

IL

Wat is anders?

naam: Klasse: Wat is anders?

naam: Klasse: Wat is anders?

56

Bouw van gewervelde dieren


Antwoord Gewervelde dieren worden ingedeeld volgens hun specifieke kenmerken. Iedere klasse heeft ook uitzonderingen. Zoogdieren • hebben een huid bedekt met haren of een vacht • hebben poten om zich voort te bewegen (gaan, lopen, springen, klimmen) • hebben jongen die levend geboren (en gezoogd) worden • ademen door longen en door de huid • leven op het land (enkele soorten in het water en in de lucht)

ER TG EV

Vissen • hebben zachte schubben met een slijmlaag • hebben vinnen om zich voort te bewegen (zwemmen) • leggen eitjes zonder schaal in het water • ademen door kieuwen en halen zuurstof uit het water • leven in het water

IJ

Vogels • hebben veren als huidbedekking • hebben poten en/of vleugels om zich voort te bewegen (vliegen) • leggen eieren met een schaal • ademen door longen • leven in de lucht, op het land en in het water

TI A

UI

Reptielen • hebben harde schubben of een pantser • kruipen met of zonder poten om zich voort te bewegen (kruipen) • leggen eieren met een schaal • ademen door longen • leven op het land en in het water

In het overzicht van de 5 klassen van gewervelde dieren, zijn alle letters verticaal naar beneden gevallen. Probeer jij om ze opnieuw op de juiste plaats te zetten? Tip: De bovenste was er eerst en de onderste kwam er pas als laatste bij.

©

D

IL

IG EN

Amfibieën • hebben een naakte huid met een slijmlaag (kikker, salamander) of wratten (pad) • kruipen met poten, springen of zwemmen om zich voort te bewegen (kruipen, springen, zwemmen) • leggen eitjes zonder schaal in het water • ademen door kieuwen (jong stadium) en door longen en huid (volwassen stadium) • leven in het water (jong stadium) en op het land en in het water (volwassen stadium)

O

O

D

I

L

M

V

G

G

I

E

S

R

F

S

T

I

E

L

N

Z

V

E

I

B

E

E

R

E

N

A

O

I

P

S

E

N

Ë

E

N

Bouw van gewervelde dieren

57


3 Omgeving en leefwijze van gewervelde dieren Dieren passen zich aan hun leefomgeving op het land, in het water of in de lucht aan. In dit hoofdstuk bekijken we enkele zintuiglijke aanpassingen die dieren helpen te overleven in hun specifieke biotoop. Vraag

Hoe zijn omgeving en leefwijze van gewervelde dieren op elkaar afgestemd?

5

OPDRACHT 6 Onderzoek waar de belangrijkste zintuigen van een dier zich bevinden. 1 Overloop alle voorgaande afbeeldingen van gewervelden. Schrap wat niet past: de belangrijkste zintuigen van een dier bevinden zich op de kop / de romp / de staart. 2.

3.

ER

1.

IJ

2 Noem drie zintuigen met hun orgaan die zich op de kop van een dier bevinden:

OPDRACHT 7 Ga na hoe de ogen zijn aangepast aan de leefomgeving van een dier.

UI

TG EV

1 Bekijk de twee reeksen foto’s hieronder. Waar bevinden zich de ogen?

1.39 kip

TI A

1.38 paard

D

1.41 kat

IL

IG EN

stand van de ogen:

1.40 konijn

1.42 uil

1.43 vos

©

stand van de ogen: 2 Test het zelf. Is er een verschil tussen het kijken met één oog of met twee ogen? a Kijk recht voor je uit en fixeer een punt op het bord. Je medeleerling staat achter je en gaat met zijn hand langzaam van achter jouw hoofd naar voren. Wanneer merk je de hand op? b Sluit nu één oog en voer het experiment nog eens uit. c Er is een verschil tussen de waarnemingen met het linkeroog en rechteroog afgedekt. Waarneming:

Verklaring: het linker- en het rechteroog nemen elk een ander deel van de omgeving waar. Met deze kleine test ontdek je wat in één oogopslag van de omgeving is te zien: dat is het breedtezicht of gezichtsveld.

58

Bouw van gewervelde dieren


Als je je ogen afwisselend afdekt of dichtknijpt, merk je dat er links en rechts een stukje van het gezichtsveld wegvalt. Wat je toch blijft zien, zowel met je linker- als met je rechteroog, wordt steeds door beide ogen gezien: dat is het gemeenschappelijk gezichtsveld of de overlap. 3 Test zelf uit. • • • a

Kijk met je beide ogen naar je balpen en zorg dat de rand van het bord erachter zit. Doe nu je linkeroog dicht. Daarna doe je het rechteroog dicht. Wat merk je op?

b Zoek een verklaring voor deze waarneming. Waar het beeld overlapt, daar hebben we dieptezicht. Met één oog kun je een afstand moeilijker inschatten.

IJ

zien en gezien worden

INFO

IG EN

bron: naar www.ikhebeenvraag.be

TI A

UI

TG EV

ER

Stel dat je ogen hebt waarvan elk oog op zich 150° zicht heeft op de omgeving (het gezichtsveld = breedtezicht). Als de twee ogen aan beide zijden van de kop staan, zonder overlap van de twee gezichtsvelden, dan wordt dus in totaal in één oogopslag en op één moment, 300° van de omgeving gezien. De hersenen gaan in dat geval de twee verschillende ʻfotoʼsʼ mooi naast elkaar plaatsen, zonder overlap, en als één grote omgevingsfoto beschouwen. Dit is dikwijls het geval bij prooidieren die snel de hele omgeving moeten waarnemen om te zien of er geen vijanden in de buurt zijn. Als de twee ogen meer vooraan op de kop staan, zullen de beelden elkaar gedeeltelijk overlappen. Dan krijgen we een ander verhaal. Stel dat de overlapping 100° bedraagt, dan is het totale gezichtsveld nog slechts 200°. Dit maakt dat er veel minder van de omgeving gezien wordt in één oogopslag en dat de kop veel meer moet draaien om de omgeving te kunnen zien. Dit is een nadeel voor prooidieren. Maar het overlappend gedeelte geeft nu wel een voordeel aan het zien: er ontstaat dieptezicht. De gedeelten van de twee ʻfotoʼsʼ (beelden van de twee ogen) die overlappen en dus in feite gelijk zijn, worden door de hersenen gebruikt om de afstand te berekenen tussen de ogen en het voorwerp waar ze naar kijken. Dit is interessant voor de roofdieren, de vijanden van de prooidieren. Zij moeten niet heel hun omgeving afturen, maar wel goed inschatten op welke afstand de prooi zich bevindt. Zo kunnen zij de ideale aanval of sprong voorbereiden.

stand van de ogen voorwaarts

©

D

IL

stand van de ogen zijwaarts

gezichtsveld overlapt

geen dieptezicht wel dieptezicht geen zicht

Bouw van gewervelde dieren

59


OPDRACHT 8 Ga na hoe dieren zich camoufleren in hun omgeving.

1.47 vlinder

1.48 schildwants

1.46 krokodilvis

TG EV

1.45 poolhaas

1.49 kalimavlinder

D

IL

IG EN

TI A

UI

1.44 luipaard

ER

IJ

Om onzichtbaar te blijven voor hun vijanden of mogelijke prooien, verbergen sommige dieren zich in een nest, een hol of een schuilplaats. Het grootste deel van de dieren maakt zich gewoon onzichtbaar door vermomming. Ze maken gebruik van een schutkleur. Verkleedtrucs: veranderen van kleur, opgaan in de omgeving, zich dood wanen, vage omtrekken ... 1 Maak een top drie van de dieren waarvan je vindt dat ze met hun schutkleur het best verstoppertje spelen. Vertel er ook bij waarom je speciaal deze dieren hebt gekozen.

Š

1.50 platvis

60

1.51 kikker

mijn nummer 1

omdat

mijn nummer 2

omdat

mijn nummer 3

omdat

Bouw van gewervelde dieren

1.52 slang


2 Wellicht heb je bij het zoeken van bodemdiertjes ook al vastgesteld dat sommige meer opvallen dan andere. Welke dieren vielen je het snelst op? Hoe komt dat? We gaan een experiment uitvoeren: • Je leerkracht bakende op een grasveld, met behulp van paaltjes, een rechthoek af met een lengte van ± 20 m en een breedte van ± 10 m. • Op dit terrein liet hij 100 rode en 100 groene tandenstokers vallen. Nu is het aan jullie: • Verzamel gedurende 1 minuut zoveel mogelijk tandenstokers.

IJ

• Hoeveel groene exemplaren heb je gevonden?

Wat heb je met dit onderzoek bewezen?

TG EV

Kun je dit experiment omzetten naar een echte situatie in de natuur?

ER

• Hoeveel rode tandenstokers heb je verzameld?

UI

OPDRACHT 9 Bestudeer de verschillende functies van de staart.

IG EN

TI A

Bekijk aandachtig de staart bij de dieren en kruis in de tabel op de volgende pagina de juiste functie aan.

1.54 konijn

©

D

IL

1.53 kat

1.55 slang

1.56 pauw

1.57 kangoeroe

1.58 dolfijn

1.59 aap

Bouw van gewervelde dieren

61


FUNCTIE

KAT

KONIJN

SLANG

PAUW

DOLFIJN

KANGOEROE

AAP

afduwen zwemmen gevaarsignaal wijfje lokken evenwicht steun

IJ

communicatiemiddel

ER

Antwoord

©

D

IL

IG EN

TI A

UI

TG EV

Om te overleven hebben dieren zich aangepast aan hun leefomgeving (biotoop). De ogen staan bij een dier vooraan op de kop of opzij van de kop. De stand van de ogen bepaalt wat een dier ziet. Met ogen die zijwaarts ingeplant zijn, is het breedtezicht (= het gezichtsveld) het grootst; met ogen die voorwaarts kijken, is het dieptezicht om afstanden in te schatten, het grootst. De manier van leven bepaalt waar de ogen van een dier staan: • prooidieren hebben meestal een groot gezichtsveld omdat ze hun vijand snel moeten opmerken om te kunnen vluchten. • roofdieren hebben een goed dieptezicht omdat ze de afstand tot de prooi moeten kunnen inschatten. Roofdieren willen hun prooi zo onopvallend mogelijk besluipen, prooidieren willen zich beschermen tegen hun belagers. De staart kan verschillende functies hebben: afduwen bij voortbeweging, om te zwemmen, gevaarsignaal geven, wijfje lokken, evenwicht bewaren, steun verlenen, communicatiemiddel ...

62

Bouw van gewervelde dieren


4 Inwendige bouw van gewervelde dieren Vraag

6

Welke inwendige organen treen we aan bij gewervelde dieren?

OPDRACHT 10 Herken en benoem de inwendige organen van een konijn.

Š

D

IL

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

Bekijk het filmpje op e-ducate.me en noteer de namen van de organen van het konijn op de juiste plaats. Kies uit: longen - lever - dikke darm - urineblaas - luchtpijp - bloedvaten - hart - middenrif - maag - dunne darm slokdarm - alvleesklier

1.60 de organen van een konijn

Bouw van gewervelde dieren

63


OPDRACHT 11 Herken en benoem de inwendige organen van een mens. Een konijn en een mens behoren tot dezelfde klasse en hebben zowat dezelfde inwendige bouw en organen. We beperken ons verder tot de mens, zo ontdek je ook hoe je er zelf vanbinnen uitziet. 1 De romp bestaat uit twee delen: de borstholte en de buikholte. Schrijf op de tekening die namen op de juiste plaats. 2 Het middenrif is een gladde spier tussen borst- en buikholte. Kleur het middenrif blauw op de tekening.

©

D

IL

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

3 Benoem de organen van de buik- en de borstholte op onderstaande tekening. Kies uit: slokdarm - longen - hart - maag - nieren - alvleesklier - urineleiders - dunne darm - luchtpijp - lever dikke darm - urineblaas - middenrif - bloedvaten

1.61 de organen van de mens

Antwoord Organen die behoren tot de inwendige bouw van gewervelde dieren zijn: • borstholte (boven het middenrif): longen, luchtpijp, hart, slokdarm • buikholte (onder het middenrif): slokdarm, maag, lever, alvleesklier, dunne darm, dikke darm, nieren, urineleider, urineblaas

64

Bouw van gewervelde dieren


Vraag

7

Welke organen horen bij welk stelsel?

Organen die meewerken aan dezelfde functie zijn met elkaar verbonden en vormen een stelsel. OPDRACHT 12 Achterhaal tot welk stelsel de organen behoren. 1 Verbind het orgaanstelsel met de functie of omschrijving van het stelsel. spijsverteringsstelsel 0 0 zorgt voor de opname van zuurstofgas en afgifte van koolstofdioxide ademhalingsstelsel 0 0 zorgt voor het transport van zuurstofgas, voedingsstoffen en afvalstoffen doorheen het lichaam uitscheidingsstelsel 0 0 zorgt voor de opname en de verwerking van voedsel transportstelsel 0 0 zorgt voor het verwijderen van afvalstoffen uit het bloed 2 Kleur op de tekening de organen die samen een stelsel vormen en vul de kleurlegende aan.

IJ

3 Vul op onderstaande figuur de namen van de organen in en markeer ze in de kleur van de stelsels.

Š

D

IL

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

spijsverteringsstelsel ademhalingsstelsel uitscheidingsstelsel transportstelsel

1.62 stelsels bij de mens

Antwoord De organen die we inwendig bij dieren aantreffen en die meewerken aan dezelfde functie zijn met elkaar verbonden en vormen een stelsel. We onderscheiden o.a. het ademhalingsstelsel, het transportstelsel, het spijsverteringsstelsel en het uitscheidingsstelsel.

Bouw van gewervelde dieren

65


Samenvattende leertekst 1 Uitwendige bouw van gewervelde dieren

Dieren kunnen ingedeeld worden in twee grote groepen: dieren die wervels hebben, d.w.z. met een ruggengraat of wervelkolom en dieren die geen wervelkolom hebben. Dieren met een wervelkolom hebben een geraamte of inwendig skelet en worden gewervelde dieren genoemd. Ongewervelde dieren hebben een uitwendig of zelfs geen skelet. Bij de gewervelde dieren onderscheiden we een kop, een romp, ledematen en vaak een staart.

2 Indeling van de gewervelde dieren

ER

TG EV

Gewervelde dieren worden ingedeeld volgens hun specifieke kenmerken. Iedere klasse heeft ook uitzonderingen. Zoogdieren • hebben een huid bedekt met haren of een vacht • hebben poten om zich voort te bewegen (gaan, lopen, springen, klimmen) • hebben jongen die levend geboren (en gezoogd) worden • ademen door longen en door de huid • leven op het land (enkele soorten in het water en in de lucht)

IJ

Gewervelde dieren worden verder onderverdeeld in vijf klassen: vissen, amfibieën, reptielen, vogels, zoogdieren. De mensen behoren tot de klasse van de zoogdieren.

UI

Vogels • hebben veren als huidbedekking • hebben poten en/of vleugels om zich voort te bewegen (vliegen) • leggen eieren met een schaal • ademen door longen • leven in de lucht, op het land en in het water

IG EN

TI A

Vissen • hebben zachte schubben met een slijmlaag • hebben vinnen om zich voort te bewegen (zwemmen) • leggen eitjes zonder schaal in het water • ademen door kieuwen en halen zuurstof uit het water • leven in het water

D

IL

Reptielen • hebben harde schubben of een pantser • kruipen met of zonder poten om zich voort te bewegen (kruipen) • leggen eieren met een schaal • ademen door longen • leven op het land en in het water

©

Amfibieën • hebben een naakte huid met een slijmlaag (kikker, salamander) of wratten (pad) • kruipen met poten, springen of zwemmen om zich voort te bewegen (kruipen, springen, zwemmen) • leggen eitjes zonder schaal in het water • ademen door kieuwen (jong stadium) en door longen en huid (volwassen stadium) • leven in het water (jong stadium) en op het land en in het water (volwassen stadium)

3 Omgeving en leefwijze van gewervelde dieren

Om te overleven hebben dieren zich aangepast aan hun leefomgeving (biotoop). De ogen staan bij een dier vooraan op de kop of opzij van de kop. De stand van de ogen bepaalt wat een dier van en in zijn omgeving ziet. Met ogen die zijwaarts kunnen kijken, is het breedtezicht (= het gezichtsveld) het grootst; met ogen die voorwaarts kijken, is het dieptezicht waarmee het dier de afstand tot een voorwerp inschat, het grootst.

66

Bouw van gewervelde dieren


De manier van zien bepaalt de levenswijze van het dier: • prooidieren hebben meestal een groot gezichtsveld omdat ze hun vijand snel moeten opmerken om te kunnen vluchten • roofdieren hebben een goed dieptezicht omdat ze de afstand tot de prooi moeten kunnen inschatten Roofdieren willen hun prooi zo onopvallend mogelijk besluipen, prooidieren willen zich beschermen tegen hun belagers. De staart kan verschillende functies hebben: afduwen bij voortbeweging, om te zwemmen, gevaarsignaal geven, wijfje lokken, evenwicht bewaren, steun verlenen, communicatiemiddel ...

4 Inwendige bouw van gewervelde dieren

TG EV

ER

IJ

Organen die behoren tot de inwendige bouw van gewervelde dieren zijn: • borstholte (boven het middenrif): longen, luchtpijp, hart, slokdarm • buikholte (onder het middenrif): slokdarm, maag, lever, galblaas, alvleesklier, twaalfvingerige darm, dunne darm, dikke darm, nieren, urineleider, urineblaas

TI A

UI

bloedvaten

IG EN

longen middenrif

hart

slokdarm maag alvleesklier dunne darm

©

D

IL

lever

luchtpijp

dikke darm

urineblaas

Bouw van gewervelde dieren

67


De organen die we inwendig bij dieren aantreffen en die meewerken aan dezelfde functie zijn met elkaar verbonden en vormen een stelsel. We onderscheiden o.a. het ademhalingsstelsel, het transportstelsel, het spijsverteringsstelsel, het uitscheidingsstelsel.

spijsverteringsstelsel ademhalingsstelsel uitscheidingsstelsel transportstelsel

luchtpijp

IJ

slokdarm

ER

longen

TG EV

borstholte

bloedvaten

middenrif

urineleiders

Š

D

IL

urineblaas

68

TI A

dikke darm

IG EN

buikholte

dunne darm

UI

lever

Bouw van gewervelde dieren

hart

maag alvleesklier

nieren


Terugblik Hoe ging dat leren?

Het belangrijkste wat ik geleerd heb, is ...

Wat ik graag deed / niet graag deed, is ...

Het interessantste deel was ...

Wat ik gemakkelijk / moeilijk vond, was ...

Ik heb toch een vraag:

Wat mij hielp bij het studeren, was ...

Wat ik nog wil weten over dit onderwerp:

Ik zou beter kunnen leren als ...

Een goed hulpmiddel was ...

Ik heb hulp nodig / geen hulp nodig om de leerstof te verwerken.

UI

TG EV

ER

IJ

Wat heb ik geleerd?

niet zonder hulp van leerkracht

met hulp van boek of klasgenoot

Š

D

IL

zonder probleem

IG EN

TI A

Ja, van

HOE GOED IK VOLGENDE ONDERZOEKSVRAGEN KAN BEANTWOORDEN: vraag 1

Hoe worden dieren ingedeeld?

vraag 2

Welke zijn de grote delen van een gewerveld dier?

vraag 3

In welke vijf klassen worden de gewervelde dieren ingedeeld? (V)

vraag 4

Wat hebben gewervelde dieren gemeenschappelijk om ze in te delen? (V)

vraag 5

Hoe zijn omgeving en leefwijze van gewervelde dieren op elkaar afgestemd?

vraag 6

Welke inwendige organen treffen we aan bij gewervelde dieren?

vraag 7

Welke organen horen bij welk stelsel?

Bouw van gewervelde dieren

69


Zelftest 1 Markeer wat juist is. Als een dier een inwendig skelet heeft, betekent dit dat het ... heeft. 0 een wervelkolom 0 botten 0 geen ingewanden 0 geen ledematen 2 a In welke vijf klassen worden gewervelde dieren onderverdeeld?

b Het lichaam van de gewervelde dieren heeft vier grote delen. Welke? 2

3

4

ER

3 a Welke organen liggen bij de mens in de borstholte (4) en welke in de buikholte (9)? - borstholte:

TG EV

- buikholte:

4 Verbind de organen met de stelsels. stelsels

uitscheidingsstelsel

ademhalingsstelsel

IL

IG EN

bloedvaten 0 0 longen 0 nieren 0 maag 0 0 0 luchtpijp blaas 0 0 dunne darm dikke darm 0 0 lever 0 hart 0 0 0 slokdarm

TI A

organen

UI

b Welke gladde, koepelvormige spier is de scheiding tussen beide holtes?

spijsverteringsstelsel transportstelsel

Š

D

5 Vul het opbouwschema in met de antwoorden van deze zelftest.

70

IJ

1

Bouw van gewervelde dieren


OPBOUWSCHEMA: BOUW VAN GEWERVELDE DIEREN DIERSOORTEN met ruggengraat of wervelkolom

zonder ruggengraat of wervelkolom

vijf klassen

we onderscheiden

organen

TI A

borstholte

UI

TG EV

ER

IJ

uitwendige delen

scheiding tussen buik- en borstholte

buikholte organen

vier stelsels

Š

D

IL

IG EN

organen gegroepeerd in stelsels

Bouw van gewervelde dieren

71


IJ ER TG EV UI TI A IG EN IL D © 72

Bouw van gewervelde dieren


3

Š

D

IL

IG EN

DEEL 2 Bouwstenen van de natuur

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

Van macro naar micro

Waarover gaat dit thema? In dit thema richten we onze aandacht op de kleinste levende bouwstenen van de natuur, de cellen. Cellen kunnen we met het blote oog niet waarnemen, dus maken we in het eerste hoofdstuk kennis met het toestel dat we gebruiken om cellen te bestuderen: de lichtmicroscoop. We leren hoe we een microscoop moeten gebruiken en gaan ermee aan de slag om de structuur van organismen te bestuderen. Daarvoor maken we preparaten van plantaardige en dierlijke cellen. Je ontdekt de verschillen en de overeenkomsten in de bouw van deze cellen. Weefsels van cellen vormen organen die op hun beurt samenwerken in de verschillende stelsels waaruit organismen zijn opgebouwd. Je komt het allemaal te weten in dit thema!

73


Wat ik moet leren Wat ik moet doen

75 75 1 Van groot naar klein

Onderzoeksvraag 1

Hoe kunnen we waarnemen wat het oog niet ziet? 76 OPDRACHT 1 Onderzoek de toestellen om kleine organismen waar te nemen. 76 OPDRACHT 2 Maak kennis met de microscoop. 78 OPDRACHT 3 Bereken de totale vergroting van een beeld. 78 OPDRACHT 4 Ga na wat de kenmerken zijn van een microscopisch beeld. 79

Vraag 2

Hoe kunnen we microscopisch kleine organismen bestuderen? 79 79 OPDRACHT 5 Maak een preparaat. (V) OPDRACHT 6 Stel de microscoop correct in. (V) 80 OPDRACHT 7 Onderzoek een ui onder de microscoop. 81

TG EV

2 De kleinste levende bouwsteen

ER

IJ

Vraag 3

Wat is de kleinste levende bouwsteen van de natuur? 82 OPDRACHT 8 Ontdek de cel als kleinste levende bouwsteen. 82 OPDRACHT 9 Herken de weefselstructuur van een orgaan. 83

Vraag 4

Hoe zijn plantaardige cellen opgebouwd? 84 OPDRACHT 10 Benoem en licht de functie van de plantaardige cel toe. 84

Vraag 5

Hoe verschillen cellen van elkaar? 84 OPDRACHT 11 Onderzoek hoe cellen van elkaar verschillen. (V)

TI A

UI

Š

D

IL

IG EN

Samenvattende leertekst 87 Zelftest 88 Opbouwschema 89 Terugblik 90

74

Van macro naar micro


Wat ik moet leren 1 Met beeldmateriaal bepalen of een afbeelding macroscopisch of microscopisch wordt weergegeven. 2 De onderdelen van een microscoop en hun functie leren kennen en ermee omgaan. 3 Nagaan hoe een beeld onder een microscoop wordt waargenomen. 4 Eenvoudige preparaten maken aan de hand van een stappenplan en de vergroting van het beeld berekenen. (V) 5 Op een preparaat de structuur van plantaardige cellen herkennen. 6 De delen van een plantaardige cel benoemen en de functie ervan toelichten. 7 Weten welke de onderdelen zijn van een plantaardige en een dierlijke cel en waarin ze verschillen. (V)

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

8 Hoe met cellen stelsels in een organisme worden opgebouwd.

Wat ik moet doen

BEGRIJPEN

TOEPASSEN

ANALYSEREN

EVALUEREN

CREËREN

©

D

IL

ONTHOUDEN

Herinneren van informatie, feiten en theorie die je nodig hebt om opdrachten uit te voeren.

Feiten en principes kunnen begrijpen en verbanden kunnen leggen.

Kennis gebruiken in een nieuwe en concrete situatie om problemen op te lossen.

Informatie opdelen in verschillende onderdelen, verbanden zien en patronen om een probleem te analyseren.

Beoordelen en een mening of keuze verantwoorden met argumenten.

Met nieuwe kennis en ideeën creatieve oplossingen en producten ontwikkelen.

OPDRACHT 1, 8, 10

OPDRACHT 1, 8, 9, 10

OPDRACHT 1, 3, 5, 6, 9

OPDRACHT 4, 7, 10

OPDRACHT 10

OPDRACHT 5

Van macro naar micro

75


1 Van groot naar klein Vraag

1

Hoe kunnen we waarnemen wat het oog niet ziet?

Je gebruikt iedere dag je ogen om te kijken naar de dingen om je heen. Je kunt je ogen ook gebruiken om organismen te onderzoeken of om de natuur te bestuderen. We noemen dit dan een macroscopisch onderzoek of onderzoek met het blote oog. Soms wil je ook iets bestuderen dat te klein is om met het blote oog te zien. Daarvoor maak je gebruik van een aantal toestellen. Dit noemen we dan microscopisch onderzoek. OPDRACHT 1 Onderzoek de toestellen om kleine organismen waar te nemen.

UA, dep. fysica

4.2

D

4.3

IL

IG EN

TI A

4.1

UI

TG EV

ER

IJ

1 Plaats bij elke foto de naam van het toestel. Kies uit: vergrootglas - lichtmicroscoop - elektronenmicroscoop - verrekijker

4.4

Š

2 Plaats bij elke foto de waarnemingswijze om het organisme te onderzoeken.

4.5

76

plant:

Van macro naar micro

4.6

mier:


doorsnede stam linde:

4.9

wortel:

4.8

mijt:

TG EV

ER

IJ

4.7

UI

4.10 menselijke cellen:

D

IL

IG EN

TI A

3 Bepaal of de afbeeldingen microscopisch of macroscopisch zijn weergegeven.

4.12 bladweefsel: macroscopisch / microscopisch

Š

4.11 sneeuwkristal: macroscopisch / microscopisch

4.13 sneeuwlandschap: macroscopisch / microscopisch

4.14 blad: macroscopisch / microscopisch

Van macro naar micro

77


OPDRACHT 2 Maak kennis met de microscoop. In deze opdracht maken we kennis met het gebruik van de zogenaamde ʻlichtmicroscoopʼ. We spreken van een lichtmicroscoop omdat die gebruik maakt van een lichtbron om heel kleine organismen te onderzoeken. Deze lichtbron is een lamp die het te onderzoeken voorwerp belicht zodat het duidelijker zichtbaar wordt. 1 Hieronder zie je een microscoop met al zijn onderdelen. Schrijf de nummers bij de naam van elk onderdeel.

1 ooglens (oculair) macroschroef (grote schroef) microschroef (kleine schroef)

6

7

4

voorwerptafel lichtbron

voorwerplens (objectief)

TG EV

5

revolver

IJ

9

ER

2

3

8

statief voet

revolver

0

voorwerplens voorwerptafel lichtbron

0 Dit gebruik je om het beeld scherp te stellen. 0 Hierop leg je het te onderzoeken preparaat. 0 Dit gebruik je om de voorwerptafel omhoog en omlaag te laten bewegen om het beeld zichtbaar te maken. 0 Als je hieraan draait, verandert de lens en kies je een grotere of kleinere vergroting van het voorwerp. 0 Zorgt ervoor dat het voorwerp voldoende belicht is. 0 Hierdoor kijk je tijdens het onderzoek. 0 Dit is de lens net boven het voorwerp dat je bestudeert.

TI A

0 0 0

IG EN

ooglens macroschroef microschroef

UI

2 Elk onderdeel heeft ook een functie. Verbind elk onderdeel van de microscoop met de functie.

0 0 0

IL

OPDRACHT 3 Bereken de totale vergroting van een beeld.

©

D

Alle toestellen die dienen om iets wat voor het oog moeilijk zichtbaar is, toch te kunnen zien, doen hetzelfde: wat klein is vergroten. Daarvoor zijn ze allemaal uitgerust met lenzen. Ook de microscoop heeft een aantal lenzen. Eerst en vooral is er de ooglens waardoor je kijkt bij het onderzoek. Deze lens zorgt voor een eerste vergroting van het beeld dat je ziet. Daarnaast is er de keuze uit verschillende voorwerplenzen die elk zorgen voor een andere vergroting. Je kiest een voorwerplens door te draaien aan de revolver. De totale vergroting wordt berekend door de vergroting van de ooglens te vermenigvuldigen met de vergroting van de voorwerplens. Zie je bijvoorbeeld op de ooglens 10x en op de voorwerplens 4x vermeld staan, dan betekent dit dat je een totale vergroting krijgt van 40x (40 = 10 x 4). Bereken de totale vergroting voor volgende combinaties.

78

VERGROTING OOGLENS

VERGROTING VOORWERPLENS

10 x

5x

x

15 x

10 x

x

20 x

40 x

x

Van macro naar micro

TOTALE VERGROTING


OPDRACHT 4 Ga na wat de kenmerken zijn van een microscopisch beeld. 1 Met een viltstift zijn twee kleine pijlen in het midden van een voorwerpglaasje aangebracht: één pijl naar boven gericht en één naar rechts. Teken rechts de pijlen op het preparaat zoals je die waarneemt onder de microscoop. beeld onder de microscoop

UI

TG EV

ER

IJ

originele afbeelding

2 Schrap wat niet past. Het beeld onder een microscoop komt niet overeen met het werkelijke beeld.

TI A

Het beeld onder een microscoop is vergroot / verkleind. Het originele beeld staat nu ondersteboven / recht. Bij het beeld onder de microscoop is links en rechts hetzelfde / verwisseld. Als het preparaat verplaatst wordt, beweegt het beeld (horizontaal-verticaal) in dezelfde richting / tegenovergestelde richting.

Antwoord

IG EN

a b c d

©

D

IL

Wat met de ogen kan onderzocht worden, noemen we een macroscopisch onderzoek. Om te kunnen waarnemen wat voor het oog niet zichtbaar is, gebruiken we een microscoop en spreken we over een microscopisch onderzoek. De microscoop is een toestel dat gebruikt wordt om kleine voorwerpen te vergroten en bestaat uit een ooglens (oculair), macroschroef, microschroef, revolver, voorwerplens (objectief), voorwerptafel, lichtbron, statief en voet. De vergroting van het beeld wordt berekend door de vergroting van de ooglens te vermenigvuldigen met de vergroting van de voorwerplens. Het beeld dat te zien is door de microscoop, is niet alleen vergroot, maar staat ook omgekeerd. Links en rechts zijn verwisseld. Vraag

2

Hoe kunnen we microscopisch kleine organismen bestuderen?

OPDRACHT 5 Maak een preparaat. (V) Het is zover! We kennen de onderdelen van een microscoop en we weten wat hun functie is. Tijd voor ons eerste microscopisch onderzoek! We zullen de rokken van een ajuin bestuderen. Daarvoor moeten we eerst een preparaat maken en vervolgens het beeld van de microscoop correct instellen om het preparaat te kunnen bekijken.

Van macro naar micro

79


Hoe maak je een preparaat ?

TECHNIEK

Benodigdheden

• dekglaasje

• voorwerpglaasje

• druppelteller

• pincet

TG EV

ER

IJ

Werkwijze 1 Plaats een druppel water in het midden van een voorwerpglaasje. 2 Leg het te onderzoeken voorwerp op het voorwerpglas in de druppel water. 3 Laat nu heel voorzichtig het dekglaasje één kant van de druppel raken. Laat de andere kant rustig zakken. 4 Verwijder het overtollige water met wat keukenpapier.

2

UI

1

4

IG EN

TI A

3

TIP

D

IL

Om een goed microscopisch beeld te krijgen, moet het licht doorheen het preparaat kunnen schijnen. Het is dus erg belangrijk dat het preparaat flinterdun is!

©

OPDRACHT 6 Stel de microscoop correct in. (V) TECHNIEK

Hoe stel je een microscoop in?

Werkwijze 1 Draai de voorwerptafel helemaal naar beneden met de macroschroef. 2 Plaats het preparaat op de voorwerptafel onder de klemmen. 3 Draai aan de revolver tot de voorwerplens met de kleinste vergroting zich boven het preparaat bevindt. 4 Draai aan de macroschroef tot het preparaat de lens NET NIET raakt. 5 Steek de lamp aan. 6 Kijk door de ooglens en draai de voorwerptafel met de macroschroef rustig naar ONDER totdat een duidelijk beeld verkregen wordt. 7 Stel verder scherp met de microschroef. 8 Als het beeld niet groot genoeg is, kies je de volgende vergroting door aan de revolver te draaien zodat een sterkere voorwerplens gebruikt wordt. Stel enkel nog scherp met de microschroef.

80

Van macro naar micro


OPDRACHT 7 Onderzoek een ui onder de microscoop.

IJ

1 Voer het onderzoek uit volgens onderstaand stappenplan.

TG EV

ER

Stappenplan • Verwijder de buitenste twee rokken van een ajuin. • Snij met een scherp mesje een vierkantje in de volgende rok van 1 cm op 1 cm. • Neem een pincet en probeer het vliesje aan één van de hoeken aan de binnenkant van de uirok op te heffen en eraf te halen. Dit zal het voorwerp zijn voor je preparaat. 2 Leg het preparaat onder de microscoop en bekijk het goed. a Teken het beeld dat je ziet door de microscoop zo goed mogelijk na. b Schrijf de naam van het voorwerp onder de tekening. Noteer ook de vergroting.

D

IL

IG EN

TI A

UI

TEKENING VAN HET PREPARAAT

©

Voorwerp:

Vergroting:

Antwoord

Om microscopisch kleine organismen te bestuderen, maken we eerst een preparaat. Dit is het te onderzoeken voorwerp op een voorwerpglaasje. Het voorwerp moet dun genoeg zijn zodat het licht van de lamp erdoorheen kan schijnen. Om iets te onderzoeken moeten we eerst het preparaat maken, vervolgens het beeld van de microscoop correct instellen om ten slotte een nauwkeurige tekening te maken van wat door de microscoop is te zien.

Van macro naar micro

81


2 De kleinste levende bouwsteen Vraag

3

Wat is de kleinste levende bouwsteen van de natuur?

In thema 2 kwam je meer te weten over organen bij dieren. Organismen met hun stelsels van organen kun je macroscopisch bekijken, d.w.z. met de ogen. Nu vergroten we verder uit en bekijken we de organen onder de microscoop, op zoek naar nog kleinere deeltjes. OPDRACHT 8 Ontdek de cel als kleinste levende bouwsteen.

4.15 het vliesje van een rok van een ui

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

1 De tekening die je bij OPDRACHT 7 gemaakt hebt, is de microscopische weergave van het vliesje van een rok van een ui. Hieronder zie je een echte foto.

©

D

IL

IG EN

Het beeld is opgebouwd uit verschillende, aaneensluitende vormen of vakjes. Ga over de omtrek van één vakje met een pen en kleur het daarna licht in. Zo één ingekleurde vorm heeft een naam: dat is een cel. 2 Vergelijk de cellen op de foto van de doorsnede van een stengel en schrap wat niet overeenkomt met wat je ziet.

4.16 buitenkant van de doorsnede van een stengel

a de cellen zijn even groot / verschillend van grootte b de cellen zijn gelijk van vorm / verschillend van vorm c de cellen zijn gelijk van kleur / verschillend van kleur Cellen zijn er in talloze varianten. Ze zijn de kleinste levende bouwstenen van de natuur en vormen de basis van alles wat leeft.

82

Van macro naar micro


OPDRACHT 9 Herken de weefselstructuur van een orgaan.

4.17 menselijk huidweefsel

4.18 bladweefsel

ER

IJ

1 Cellen met ongeveer dezelfde vorm, kleur en functie vormen samen een weefsel.

TG EV

Je leerde twee nieuwe onderdelen van een organisme kennen: de cel en een celweefsel. Zijn deze onderdelen met het blote oog te zien? Ze zijn alleen 2 Vul aan.

waarneembaar.

stelsels

organen

©

D

IL

IG EN

TI A

organisme

MICROSCOPISCH

UI

MACROSCOPISCH

3 Tot welk niveau behoren volgende begrippen? Plaats een kruisje in de juiste kolom.

NIVEAU

ORGANISME

STELSEL

ORGAAN

WEEFSEL

CEL

DRUIF AMOEBE REGENWORM VLIESJE VAN UIROK BLOEDVATEN EN HART

Van macro naar micro

83


IJ ER TG EV

Antwoord

Vraag

Hoe zijn plantaardige cellen opgebouwd?

IG EN

4

TI A

UI

Cellen zijn de kleinste levende bouwstenen van de natuur. Ze zijn de basis van alles wat leeft. Ze onderscheiden zich door hun grootte, vorm en kleur. Ze zijn wel gelijkaardig, maar niet identiek. Als cellen bij elkaar aansluiten en ongeveer dezelfde vorm hebben, is er sprake van een weefsel. Verschillende weefsels samen vormen een orgaan, bv. longen bestaan uit een aantal verschillende longweefsels met cellen die samen de ademhaling mogelijk maken. Organen zijn op hun beurt georganiseerd in de verschillende stelsels waaruit een organisme is opgebouwd.

Alles wat leeft, bestaat uit cellen: je eigen lichaam, maar ook dieren en planten. Sommige organismen bestaan uit maar één cel, zoals bacteriën. Een mens heeft er meer dan 10 000 miljard (10 000 000 000 000). Ze zijn gemiddeld 15 micrometer (1 µm = 0,001 mm) groot, dat is nog 200 keer kleiner dan een peperbolletje. Cellen bestaan in vele varianten, in verschillende vormen, kleuren en groottes. Vanbinnen lijken cellen op elkaar, maar er zijn ook verschillen.

IL

OPDRACHT 10 Benoem en licht de functie van de delen van de plantaardige cel toe.

©

D

Hieronder zie je een tekening van een plantaardige cel. De onderdelen en hun beschrijving vind je in de tabel op de volgende bladzijde. Verbind de nummers van de onderdelen van de cel met hun plaats op de tekening.

1 2 3 4 5 6 4.19 een plantaardige cel

84

Van macro naar micro


ONDERDEEL 1

celwand

2

celmembraan

3

cytoplasma

4

celkern

FUNCTIE IN DE CEL

omhulsel van de cel

vorm en stevigheid geven

dun vliesje rond de celinhoud

regelt transport van stoffen in en uit de cel

waterige vloeistof waarin tal van onderdelen voorkomen; celvocht

bevat voedingsstoffen voor de cel

belangrijkste celonderdeel dat de eigenschappen van het organisme bevat

dicteert hoe de cel zich moet gedragen met behulp van zonlicht zuurstof en voedingsstoffen maken

bladgroenkorrels groene korrels mitochondrie

zeer klein boonvormig onderdeel (1 µm)

zorgt ervoor dat voedingsstoffen worden omgezet in energie voor de cel

IJ

6

INFO

ER

5

BESCHRIJVING

Wat zijn mitochondriën?

TG EV

Mitochondriën zijn kleine structuren (tot max. 1 micrometer) die in de cellen van alle levende wezens (planten, dieren, mensen) voorkomen. Ze zorgen ervoor dat energie uit de voeding beschikbaar komt voor de cel. Daarom worden ze wel de ʻenergiefabriekjesʼ van de cel genoemd. Mitochondriën zijn zo klein dat ze met een gewone microscoop niet zichtbaar zijn. Daar is een elektronenmicroscoop voor nodig. cel mitochondrie

Vraag

5

IG EN

TI A

UI

Waar zitten mitochondriën? Mitochondriën zitten in het cytoplasma en in zowat alle cellen van het menselijk lichaam. Hun aantal varieert van één tot een paar duizend. Ze zorgen ervoor dat voedingsstoffen worden omgezet in energie voor de cel.

Hoe verschillen cellen van elkaar?

IL

OPDRACHT 11 Onderzoek hoe plantaardige en dierlijke cellen van elkaar verschillen. (V)

©

D

Onderstaande fotoʼs tonen een plantaardig en een dierlijk weefsel. 1 Kleur een enkele cel van beide weefsels.

4.20 plantaardig weefsel (bladcellen)

4.21 dierlijk weefsel (stamcellen)

Van macro naar micro

85


2 Op onderstaande tekeningen zie je de bestanddelen van een dierlijke en een plantaardige cel. Verbind de nummers van de onderdelen van de cel (zie opdracht 10) met hun plaats op de tekeningen.

1 2 3 4

IJ

5

t

TG EV

ER

6 4.22 een dierlijke en een plantaardige cel

3 Vul onderstaande vragen in.

a Welke twee delen ontbreken bij de dierlijke cel in vergelijking met een plantaardige cel?

UI

1 2 b Welke delen zijn steeds aanwezig in een dierlijke en in een plantaardige cel?

Antwoord

IG EN

TI A

1 2 3 4 4 Schrap wat niet past. Door het ontbreken van een celwand is een dierlijke cel meer / minder willekeurig van vorm. Een dierlijke cel heeft geen bladgroenkorrels nodig omdat ze wel /geen zuurstof en voedingsstoffen moeten aanmaken.

©

D

IL

Cellen kunnen we indelen in dierlijke en plantaardige cellen. Alle cellen bevatten steeds een celkern, een celmembraan, cytoplasma en mitochondriën. De plantaardige cellen zijn te herkennen door de aanwezigheid van een celwand en vaak zijn er bladgroenkorrels te zien.

86

Van macro naar micro


Samenvattende leertekst 1 Van groot naar klein

Wat met de ogen kan onderzocht worden, noemen we een macroscopisch onderzoek. Om te kunnen waarnemen wat voor het oog niet zichtbaar is, gebruiken we een microscoop en spreken we over een microscopisch onderzoek. De microscoop is een toestel dat gebruikt wordt om kleine voorwerpen te vergroten en bestaat uit een ooglens (oculair), macroschroef, microschroef, revolver, voorwerplens (objectief), voorwerptafel, lichtbron, statief en voet. ooglens (oculair)

revolver

IJ

statief

ER

voorwerplens (objectief)

macroschroef (grote schroef)

voorwerptafel

TG EV

microschroef (kleine schroef)

lichtbron

voet

IG EN

TI A

UI

De vergroting van het beeld wordt berekend door de vergroting van de ooglens te vermenigvuldigen met de vergroting van de voorwerplens. Het beeld dat te zien is door de microscoop, is niet alleen vergroot, maar staat ook omgekeerd. Links en rechts zijn verwisseld. Om microscopisch kleine organismen te bestuderen, maken we eerst een preparaat. Dit is het te onderzoeken voorwerp op een voorwerpglaasje. Het voorwerp moet dun genoeg zijn zodat het licht van de lamp erdoorheen kan schijnen. Om iets te onderzoeken moeten we eerst het preparaat maken, vervolgens het beeld van de microscoop correct instellen om ten slotte een nauwkeurige tekening te maken van wat door de microscoop is te zien.

2 De kleinste levende bouwstenen

Š

D

IL

Cellen zijn de kleinste levende bouwstenen van de natuur. Ze zijn de basis van alles wat leeft. Ze onderscheiden zich door hun grootte, vorm en kleur. Ze zijn wel gelijkaardig, maar niet identiek. Als cellen bij elkaar aansluiten in eenzelfde gebied en ongeveer dezelfde vorm hebben is er sprake van een weefsel. De verschillende weefsels samen vormen een orgaan, bv. longen bestaan uit een aantal verschillende longweefsels met cellen die samen de ademhaling mogelijk maken. Organen zijn op hun beurt georganiseerd in de verschillende stelsels waaruit een organisme is opgebouwd.

1

celkern

1

celmembraan 2 2

3cytoplasma3 4 celwand 4 5 bladgroenkorrels 6 6 mitochondrie 7 7 Cellen kunnen we indelen in dierlijke en plantaardige cellen. Alle cellen bevatten steeds een celkern, een celmembraan, cytoplasma en mitochondriĂŤn. De plantaardige cellen zijn te herkennen door de aanwezigheid van een celwand en vaak zijn er bladgroenkorrels te zien.

Van macro naar micro

87


Zelftest 1 a Hoe noem je: iets waarnemen wat (heel) klein is?

waarnemen

Hoe noem je: iets waarnemen wat (heel) groot is?

waarnemen

b Met welk hulpmiddel kun je dingen zien die klein zijn? Geef een voorbeeld. Met welk hulpmiddel kun je dingen zien die heel klein zijn? Geef een voorbeeld.

IJ

Met welk hulpmiddel kun je dingen zien die heel groot zijn? Geef een voorbeeld.

2

3

4

TG EV

1

ER

2 De bouwstenen van de levende natuur zijn: weefsels, organen, cellen, stelsels, organismen. Rangschik de bouwstenen in de juiste volgorde (!) van macro naar micro.

5

3 Welke zijn de kleinste microscopische delen van de levende natuur en welke twee soorten kun je onderscheiden?

TI A

11

UI

4 Benoem de delen van van een plantaardige cel.

2

2

D

IL

IG EN

33

44

56 67

Š

5 Vul het opbouwschema in met de antwoorden van deze zelftest.

88

Van macro naar micro


OPBOUWSCHEMA: VAN MACRO NAAR MICRO DE NATUUR WAARNEMEN

wat (heel) klein is

waar te nemen met het blote oog

waar te nemen met hulpmiddelen o.a. microscoop

TG EV

de levende natuur

ER

IJ

wat (heel) groot is

ORGANISMEN

UI

stelsels

kleinste bouwsteen

©

D

IL

IG EN

TI A

organen

cellen

Van macro naar micro

89


Terugblik Hoe ging dat leren?

Het belangrijkste wat ik geleerd heb, is ...

Wat ik graag deed / niet graag deed, is ...

Het interessantste deel was ...

Wat ik gemakkelijk / moeilijk vond, was ...

Ik heb toch een vraag:

Wat mij hielp bij het studeren, was ...

Wat ik nog wil weten over dit onderwerp:

Ik zou beter kunnen leren als ...

Een goed hulpmiddel was ...

Ik heb hulp nodig / geen hulp nodig om de leerstof te verwerken.

Ja, van

HOE GOED IK VOLGENDE ONDERZOEKSVRAGEN KAN BEANTWOORDEN:

90

vraag 1

Hoe kunnen we waarnemen wat het oog niet ziet?

vraag 2

Hoe kunnen we microscopisch kleine organismen bestuderen?

vraag 3

Wat is de kleinste levende bouwsteen van de natuur?

vraag 4

Hoe zijn plantaardige cellen opgebouwd?

vraag 5

Hoe verschillen cellen van elkaar? (V)

Van macro naar micro

niet zonder hulp van leerkracht

met hulp van boek of klasgenoot

zonder probleem

Š

D

IL

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

Wat heb ik geleerd?


4

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

Energievormen en energieomzetting

©

D

IL

IG EN

DEEL 3 Energie en stofomzetting

Waarover gaat dit thema? In dit thema maken we kennis met het begrip energie. Dit is geen eenvoudig begrip, maar van energie maken we wel dagelijks gebruik. Energie is een natuurkundige grootheid, net zoals de grootheden waarmee je kennis hebt gemaakt in het vorige thema: lengte, massa, volume ... We beginnen dit thema met het zoeken naar een goede omschrijving voor het begrip energie en de eenheden die we kunnen gebruiken om deze grootheid voor te stellen. We maken ook kennis met de verschillende vormen van energie en hoe ze omgezet kunnen worden naar elkaar. Je kunt bijvoorbeeld in een dynamo van bewegingsenergie gebruik maken om er elektrische energie van te maken. Anderzijds wordt in een speelgoedauto potentiële energie omgezet naar bewegingsenergie. In het tweede hoofdstuk van dit thema onderzoeken we de belangrijkste energiebron voor de mens: onze voeding. We bekijken hier de voedingswaarde van verschillende voedingsmiddelen en hoeveel energie we hiervan dagelijks effectief nodig hebben. Heb je er trouwens een idee van hoeveel procent van je dagelijkse energiebehoefte je opgenomen hebt door het eten van één banaan?

91


Wat ik moet leren Wat ik moet doen

93 93 1 Energie om te functioneren

Onderzoeksvraag 1

Vraag 2

Wat is energie? 94 OPDRACHT 1 Ga op zoek naar energie. 94 OPDRACHT 2 Formuleer een definitie voor energie. 94 OPDRACHT 3 Herken en benoem verschillende energievormen. 95 Van welke energiebronnen maken we gebruik? OPDRACHT 4 Zoek uit welke energiebronnen we gebruiken.

Hoe komen wij aan energie voor ons lichaam? 100 OPDRACHT 5 Onderzoek de verpakking van voeding. 100

ER

Vraag 3

TG EV

IJ

2 Energie voor de mens

98 98

Š

D

IL

IG EN

TI A

UI

Samenvattende leertekst 101 Terugblik 101 Zelftest 102 Opbouwschema 103

92

Energievormen en energieomzetting


Wat ik moet leren 1 Een definitie formuleren van het begrip energie. 2 De eenheden gebruiken om energie voor te stellen. 3 Minstens zes energievormen noemen en twee voorbeelden vinden van energieomzettingen. 4 Wat een energiebron is, hoe energiebronnen worden ingedeeld en uitleggen waarop het onderscheid berust.

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

5 Achterhalen waar informatie over de energie in voedingsstoffen te vinden is en waarvoor de mens deze voedingsstoffen nodig heeft.

Wat ik moet doen

BEGRIJPEN

TOEPASSEN

ANALYSEREN

EVALUEREN

CREËREN

©

D

IL

ONTHOUDEN

Herinneren van informatie, feiten en theorie die je nodig hebt om opdrachten uit te voeren.

Feiten en principes kunnen begrijpen en verbanden kunnen leggen.

Kennis gebruiken in een nieuwe en concrete situatie om problemen op te lossen.

Informatie opdelen in verschillende onderdelen, verbanden zien en patronen om een probleem te analyseren.

Beoordelen en een mening of keuze verantwoorden met argumenten.

Met nieuwe kennis en ideeën creatieve oplossingen en producten ontwikkelen.

OPDRACHT 2, 4

OPDRACHT 2, 4

OPDRACHT 3, 4

OPDRACHT 1, 3, 5

OPDRACHT 3

OPDRACHT

Energievormen en energieomzetting

93


1 Energie om te functioneren Vraag

Wat is energie?

1

OPDRACHT 1 Ga op zoek naar energie.

4.1

UI

TG EV

ER

IJ

Energie maakt onder een of andere vorm deel uit van ons dagelijks leven. 1 Bezoek het gezin Peeters. Kijk even mee in hun woning. Voor bijna alles wat ze doen of wat ze gebruiken, hebben ze energie nodig. Omcirkel alles wat met energie te maken heeft en maak daarvan een ʻenergielijstje’.

energiegebruik in een gezin

TI A

2 Welke activiteiten kun je bedenken waarvoor je energie nodig hebt?

IG EN

3 Welke woorden gebruik je vaak om energie te omschrijven of aan te duiden?

OPDRACHT 2 Formuleer een definitie voor energie.

D

IL

Uit de tekening en voorbeelden hierboven blijkt dat er energie nodig is om een toestel te laten werken. Ook een levend wezen heeft energie nodig om iets te doen, zelfs als dit wezen in rusttoestand is. Datgene wat nodig is om te functioneren (een toestel) of iets te doen (een levend wezen) is energie. Iets doen of functioneren is arbeid verrichten. Energie is datgene wat het mogelijk maakt arbeid te verrichten. 1 Vul aan.

nodig onder een of andere vorm.

©

a Om te functioneren is b Energie is datgene wat nodig is om

te verrichten.

2 Net als lengte, massa en volume is energie een grootheid. Dit betekent dat we energie kunnen meten en voorstellen door een maatgetal en een bijpassende eenheid.

GROOTHEID

SYMBOOL GROOTHEID

EENHEID

SYMBOOL EENHEID

energie

E

joule

J

Officieel is de eenheid voor energie (of warmte) de joule. Net als 1000 m = 1 km is 1000 joule = 1 kJ (kilojoule). Een paar voorbeeldjes: één joule is de energie die je verbruikt om een voorwerp van 100 g (bv. een middelgrote appel) één meter op te tillen. Of nog: 1 joule is de energie die je binnenkrijgt als je één korreltje suiker opeet. In de voedingsindustrie is de calorie een veelgebruikte maat voor een hoeveelheid energie (kcal of kilocalorie).

94

Energievormen en energieomzetting


OPDRACHT 3

Herken en benoem verschillende energievormen.

Energie treffen we aan in verschillende vormen. Hieronder is een overzicht gemaakt van enkele energievormen die we allemaal kennen. 1 Vul de energievormen aan met minstens één voorbeeld waarin die energie voorkomt.

ENERGIEVORM 1

VOORBEELD

bewegingsenergie (kinetische energie)

2

IJ

energie die een bewegend voorwerp heeft thermische energie

TG EV

3

ER

warmte-energie van bewegende materiedeeltjes

chemische energie

elektrische energie

5

IG EN

energie die voortkomt uit de deeltjes die we aantreffen in moleculen

TI A

4

UI

energie die opgeslagen zit in stoffen

stralingsenergie

D

IL

energie die voortkomt uit straling, bv. zonnestraling kernenergie

©

6

energie opgewekt door kernreacties

7

potentiële energie energie die in een voorwerp is opgeslagen als gevolg van een bepaalde handeling

Energievormen en energieomzetting

95


energievorm 1

4.3

4.4

energievorm 3

energievorm 4

4.6

energievorm 5

IG EN

4.5

TI A

UI

energievorm 2

TG EV

4.2

ER

IJ

Als een auto rijdt, dan wordt de energie uit brandstof omgezet in beweging. De elektrische energie die een lamp uit het stopcontact haalt, wordt omgezet in licht en warmte. Als je in je handen wrijft, dan worden ze warm. Hier is telkens sprake van energie die wordt omgezet. 2 Onderstaande afbeeldingen (installaties, toestellen, voorwerpen ...) hebben te maken met meer dan één energievorm. Noteer telkens twee energievormen die passen bij de foto’s. Kies uit: thermische energie - bewegingsenergie - stralingsenergie - chemische energie - kernenergie potentiële energie - elektrische energie

4.7

energievorm 6

IL

3 Een energievorm kan een andere opwekken. Noem de energievorm die gebruikt wordt en diegene die opgewekt wordt.

OPGEWEKTE ENERGIE

een lucifer aanstrijken

lucifer brandt

©

D

GEBRUIKTE ENERGIE

gsm met batterijvoeding

scherm gsm licht op

zaklamp met draaiaandrijving

zaklamp brandt

speelgoedauto opwinden

autootje rijdt weg

Energie die gebruikt wordt, is nooit weg. Ze gaat alleen in een andere toestand over. Dit is energieomzetting.

96

Energievormen en energieomzetting


4 Welke energieomzettingen vinden plaats in de volgende toepassingen?

ventilator

4.9

lamp

4.10 sporten

UI

TG EV

ER

IJ

4.8

4.12 dynamo

4.13 zeilschip

Antwoord

IG EN

TI A

4.11 strijkijzer

In de natuurwetenschappen definiëren we energie als het vermogen om arbeid te verrichten. We kennen verschillende vormen van energie. De belangrijkste zijn: thermische energie, bewegingsenergie, stralingsenergie, chemische energie, kernenergie, potentiële energie en elektrische energie.

SYMBOOL GROOTHEID

EENHEID

SYMBOOL EENHEID

energie

E

joule

J

D

IL

GROOTHEID

©

Energie kan niet uit niets ontstaan of zomaar weer verdwijnen. Energie kan enkel worden omgezet van de ene vorm in een andere. Dit noemen we energieomzetting. Deze zin werd in stukken gesneden. Kun jij de stukken opnieuw op de juiste plaats leggen? Hij geeft je nog een voorbeeld van een energieomzetting. o t o r

e w e g

e n e r

m i s c

i n g s

m

E e n

a r

b

g i e.

n e r g

i n e m

i e

o

n a

c h e b e n z

h e

e

z e t

E e n g i e.

Energievormen en energieomzetting

97


Vraag

2

Van welke energiebronnen maken we gebruik?

Een energiebron is iets waaruit energie kan opgewekt worden. Door stoen of voorwerpen op de juiste manier te verwerken, zetten we de energie die ze bevatten om in bruikbare vormen van energie. OPDRACHT 4 Zoek uit welke energiebronnen we gebruiken. 1 Som enkele energiebronnen op waarvan een auto gebruik kan maken om voort te bewegen.

ER

IJ

We kunnen deze energiebronnen onderverdelen in hernieuwbare en niet-hernieuwbare energiebronnen. Hernieuwbare energie is energie waarvan we onbeperkt gebruik kunnen maken en waarbij het gebruik van de energiebron het leefmilieu niet benadeelt. Daarom is hernieuwbare energie ook duurzame energie. 2 Welke van bovenstaande energiebronnen om auto’s voort te bewegen zijn hernieuwbaar?

UI

TG EV

3 Plaats bij elke energiebron een H als het om een hernieuwbare energiebron gaat of een N als het om een niethernieuwbare energiebron gaat.

TI A

3

4.15 benzinestation

IL

IG EN

4.14 windmolen

4.17 aardgas

Š

D

4.16 steenkool

4.18 kerncentrale

98

Energievormen en energieomzetting

4.19 zonnepaneel


INFO

verbranding van fossiele brandstoffen

Volledige verbranding Volledige verbranding van een stof betekent dat de brandstof zich helemaal aan de zuurstof bindt. Er ontstaan dan geen afvalproducten. Bij volledige verbranding wordt de brandstof gesplitst in moleculen. Koolstof wordt bij volledige verbranding CO2 en waterstof wordt bijvoorbeeld H2O: dit zijn bijproducten die niet schadelijk zijn voor de mens.

ER

IJ

Onvolledige verbranding Onvolledige verbranding vindt plaats als er te weinig zuurstof aanwezig is. Daardoor kan de brandstof niet volledig reageren met zuurstof en binden minder zuurstofdeeltjes zich aan de deeltjes van de brandstof dan mogelijk is. Hierbij ontstaan afvalproducten die schadelijk zijn voor het milieu en voor je eigen gezondheid. Het bekendste én gevaarlijkste is koolstofmonoxide of CO-gas. Ieder jaar sterven er ongeveer 1000 mensen in België ten gevolge van CO-vergiftiging. Een slechte ventilatie in de badkamer waar een boiler voor warm water zorgt, een slechte ventilatie door de schouw ten gevolge van vogelnesten e.d. zijn vaak voorkomende oorzaken. Een CO-melder in huis kan levens redden!

TG EV

Antwoord

©

D

IL

IG EN

TI A

UI

De energie die we nodig hebben, halen we uit energiebronnen. We kunnen deze energiebronnen onderverdelen in hernieuwbare en niet-hernieuwbare energie. Hernieuwbare energie is energie waarvan we onbeperkt gebruik kunnen maken en waarbij het gebruik van de energiebron het leefmilieu niet benadeelt.

Energievormen en energieomzetting

99


2 Energie voor de mens Vraag

Hoe komen wij aan energie voor ons lichaam?

3

Mensen hebben energie nodig om te kunnen functioneren. Ons lichaam haalt deze energie uit de voedingsmiddelen die we eten en drinken. Ze bevatten voedingsstoffen, bijvoorbeeld suikers en vetten. Om te weten hoeveel energie iemand per dag binnenkrijgt, moet je weten wat en hoeveel die persoon gegeten heeft. Dat staat in tabellen of op de verpakking van de voedingsmiddelen zelf. OPDRACHT 5 Onderzoek de verpakking van voedingsmiddelen. 1 Bekijk de verpakking van onderstaande producten en beantwoord de vragen.

ER

IJ

a Welke voedingsstoffen vind je terug?

TG EV

b Hoeveel energie zit er per 100 ml in deze verpakkingen? links:

rechts: 2 Bereken met de voedingsmiddelentabel de dagelijkse energiebehoefte.

aardappels (gekookt) bloemkool

60

1048

IG EN

brood (bruin) honing

UI

375

bananen

eieren

TI A

VOEDINGSMIDDEL

energie in kJ per Het voorlichtingsbureau voor de voeding adviseert 100 gram eetbaar voor meisjes van 13 tot 15 jaar 9 600 kJ en voor even oude jongens 12 600 kJ per dag. gedeelte 325 Ik ben een jongen / een meisje

615

1364 1558

kipfilet

667

IL

kaas (48+)

3009

melk (volle)

263

melkchocolade

2245

roomijs

761

runderschenkel

822

rijst (wit, gekookt)

623

sla

29

tomaten (rauw)

48

vis (kabeljauw)

445

yoghurt (volle)

243

D

margarine

©

De energie die ik binnenkrijg met dit ontbijt: bruin brood (50 g) met margarine (4 g) en kaas (10 g). Verder drink ik een glas melk (200 g). De energie die ik binnenkrijg met dit avondmaal: rijst (60 g), runderschenkel (120 g), bloemkool (80 g), yoghurt (200 g), honing (10 g). In welke energiebehoefte moet mijn middagmaal nog voorzien?

Vervolledig nu het dagmenu.

Antwoord De mens heeft energie nodig. Die energie halen wij hoofdzakelijk uit onze voeding. Voedingsmiddelen bevatten voedingsstoffen zoals suikers en vetten waarmee het lichaam kan functioneren.

100

Energievormen en energieomzetting


Samenvattende leertekst 1 Energie om te functioneren

In de natuurwetenschappen definiëren we energie als het vermogen om arbeid te verrichten. We kennen verschillende vormen van energie. De belangrijkste zijn: thermische energie, bewegingsenergie (kinetische energie), stralingsenergie, chemische energie, kernenergie, potentiële energie en elektrische energie.

GROOTHEID

SYMBOOL GROOTHEID

EENHEID

SYMBOOL EENHEID

energie

E

joule

J

IJ

Energie kan niet uit niets ontstaan of zomaar weer verdwijnen. Energie kan enkel worden omgezet van de ene vorm in een andere. Dit noemen we energieomzetting. De energie die we nodig hebben, halen we uit energiebronnen. We kunnen deze energiebronnen onderverdelen in hernieuwbare en niet-hernieuwbare energie. Hernieuwbare energie is energie waarvan we onbeperkt gebruik kunnen maken en waarbij het gebruik van de energiebron het leefmilieu niet benadeelt.

2 Energie voor de mens

ER

De mens heeft energie nodig. Die energie halen wij hoofdzakelijk uit onze voeding. Voedingsmiddelen bevatten voedingsstoffen zoals suikers en vetten waarmee het lichaam kan functioneren.

TG EV

Terugblik

Hoe ging dat leren?

Het belangrijkste wat ik geleerd heb, is ...

Wat ik graag deed / niet graag deed, is ...

UI

Wat heb ik geleerd

Ik heb toch een vraag:

Wat ik gemakkelijk / moeilijk vond, was ...

TI A

Het interessantste deel was ...

Wat mij hielp bij het studeren, was ...

Ik zou beter kunnen leren als ...

Een goed hulpmiddel was ...

Ik heb hulp nodig / geen hulp nodig om de leerstof te verwerken.

niet zonder hulp van leerkracht

zonder probleem

©

met hulp van boek of klasgenoot

Ja, van

D

IL

IG EN

Wat ik nog wil weten over dit onderwerp:

HOE GOED IK VOLGENDE ONDERZOEKSVRAGEN KAN BEANTWOORDEN: vraag 1

Wat is energie?

vraag 2

Van welke energiebronnen maken we gebruik?

vraag 3

Hoe komen wij aan energie voor ons lichaam?

Energievormen en energieomzetting

101


Zelftest 1 Welke definitie is juist? Duid aan. Energie is ... 0 0 0 0

een toestel dat functioneert iemand die iets doet datgene wat nodig is om iets te doen, arbeid te verrichten de elektriciteit die opgewekt wordt door een centrale

2 Wat is de energiebron en wat is de energiesoort (vorm) die opgewekt wordt?

energiebron

energievorm

energie

- een draaiende windmolen

energie

- een brandend vuur

- een veer die ontspant

- wat we eten en drinken

- de zon die schijnt

a een renner trapt harder om sneller te rijden:

ER

UI

b een zaklamp wordt aangestoken:

TG EV

3 Welke energieomzetting heeft er plaatsgevonden?

IJ

- een lamp die brandt

c de windturbine begint te draaien:

e de veer van de muizenval slaat toe:

TI A

d het zonnepaneel wordt aangesloten op de waterboiler:

IG EN

4 a Waarom is voedsel belangrijk voor het lichaam van de mens?

b Hoe kom je te weten wat de voedingswaarde is van een product?

D

IL

c In welke eenheid en voor welke hoeveelheid product wordt die waarde uitgedrukt?

Š

5 Vul het opbouwschema in met de antwoorden van deze zelftest.

102

Energievormen en energieomzetting

energie energie energie energie


energieomzetting

ER

vormen van energie

bij de mens energie uit

©

D

IL

IG EN

TI A

UI

ENERGIE

TG EV

wat nodig is om iets te doen, om te functioneren = om arbeid te verrichten

IJ

OPBOUWSCHEMA: ENERGIEVORMEN EN ENERGIEOMZETTING

Energievormen en energieomzetting

103


IJ ER TG EV UI TI A IG EN IL D © 104

Energievormen en energieomzetting


5

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

Structuurverandering van stoffen

Š

D

IL

IG EN

DEEL 3 Energie en stofomzetting

Waarover gaat dit thema? Stoffen zijn heel verschillend. Sommige kunnen we grijpen, zoals steen en hout, andere voelen we wel zoals water, maar kunnen we niet meer grijpen en nog andere stoffen zoals lucht kunnen we maar af en toe voelen. De toestand onderzoeken waarin stoffen kunnen voorkomen, is het eerste wat we in dit thema doen. Stoffen kunnen ook veranderen van toestand. Ontstaan hierbij dan nieuwe stoffen? Kunnen ze terugkeren in hun oude toestand? We leren hieruit hoe stoffen zijn opgebouwd en wat er precies verandert. Sommige stoffen veranderen van uitzicht. Ze krijgen andere eigenschappen. Je kunt het proces niet meer omdraaien. Nu is de samenstelling van de stof veranderd. We onderzoeken hoe deze stofomzetting plaatsvindt. Stofomzettingen gebeuren voortdurend in de cellen van de levende natuur, ook in het menselijk lichaam. Die omzettingen zorgen voor de brandstof en de energie die nodig is om te groeien en te leven. Dat onderwerp wordt als laatste besproken.

105


Wat ik moet leren Wat ik moet doen

107 107 1 Structuur van een stof

Onderzoeksvraag 1

p welke manier verandert een stof van uitzicht? 108 O 108 OPDRACHT 1 Onderzoek hoe stoffen kunnen voorkomen. OPDRACHT 2 Onderzoek hoe stoffen kunnen veranderen. 108

Vraag 2

Wat verandert er in het deeltjesmodel bij faseovergangen? 109 OPDRACHT 3 Ontleed de aggregatietoestanden met het deeltjesmodel. 109

Vraag 3

Hoe beïnvloedt de temperatuur het volume van een stof? 110 OPDRACHT 4 Onderzoek hoe vaste stoffen uitzetten en inkrimpen. 110 PROEF 1: volumeverandering nagaan met het toestel van ‘s Gravesande OPDRACHT 5 Onderzoek hoe vloeistoffen uitzetten en inkrimpen. 111 PROEF 2: volumeverandering nagaan met een glazen kolf OPDRACHT 6 Onderzoek hoe gassen uitzetten en inkrimpen. 113 PROEF 3: volumeverandering nagaan bij gassen

Vraag 4

Hoe kan een stof overgaan van de ene fase naar een andere? 114 OPDRACHT 7 Onderzoek de faseovergangen tussen vast en vloeibaar. 114 PROEF 4: faseovergang vast <=> vloeibaar OPDRACHT 8 Onderzoek de faseovergangen tussen vloeibaar en gasvormig. 115 PROEF 5: faseovergang vloeistof <=> gas OPDRACHT 9 Onderzoek de faseovergangen tussen vast en gasvormig. 116 PROEF 6: faseovergang vast => gas OPDRACHT 10 Onderzoek de faseovergang van gas naar vast. 117 PROEF 7: faseovergang gas => vast OPDRACHT 11 Vervolledig het schema van de faseovergangen. 118

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

2 Fysische verschijnselen bij stoffen

3 Chemische verschijnselen bij stoffen

Vraag 5

D ©

Wat gebeurt er als moleculen veranderen van samenstelling? 119 OPDRACHT 12 Onderzoek wat er gebeurt bij stofomzetting. 119 PROEF 8: verbranden van een lucifer PROEF 9: opbruisen van een bruistablet

IL

Vraag 6

Hoe kunnen stofomzettingen verklaard worden? 121 OPDRACHT 13 Vergelijk het deeltjesmodel met de moleculestructuur. 121 122 OPDRACHT 14 Herken de stofomzetting of een faseovergang.

4 Energie- en stofomzetting in de cel

Vraag 7

Waar haalt een organisme energie? 123 OPDRACHT 15 Ga na hoe een levende cel werkt. 123

Samenvattende leertekst 124 Terugblik 163 Zelftest 126 Opbouwschema 127 106

Structuurverandering van stoffen


Wat ik moet leren 1 Onderzoeken in welke toestand stoffen kunnen voorkomen en hoe ze van toestand kunnen veranderen. 2 Aggregatietoestanden verbinden met het juiste deeltjesmodel en faseovergangen kunnen verklaren aan de hand van de eigenschappen van deeltjes. 3 Het verschil formuleren tussen een fysisch en een chemisch verschijnsel en voorbeelden geven van deze processen. 4 Het verband uitleggen tussen moleculen en atomen.

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

5 Beschrijven hoe stofomzetting gebeurt in de niet-levende natuur en hoe energie- en stofomzetting werkt in een levende cel.

Wat ik moet doen

BEGRIJPEN

TOEPASSEN

ANALYSEREN

EVALUEREN

CREËREN

©

D

IL

ONTHOUDEN

Herinneren van informatie, feiten en theorie die je nodig hebt om opdrachten uit te voeren.

Feiten en principes kunnen begrijpen en verbanden kunnen leggen.

Kennis gebruiken in een nieuwe en concrete situatie om problemen op te lossen.

Informatie opdelen in verschillende onderdelen, verbanden zien en patronen om een probleem te analyseren.

Beoordelen en een mening of keuze verantwoorden met argumenten.

Met nieuwe kennis en ideeën creatieve oplossingen en producten ontwikkelen.

OPDRACHT 1, 12

OPDRACHT 1, 2, 4, 11, 12, 13, 14

OPDRACHT 4, 11, 14

OPDRACHT 1, 2, 3, 4, 7, 8, 9, 10, 12, 13, 15

OPDRACHT 2, 14

OPDRACHT

Structuurverandering van stoffen

107


1 Structuur van een stof Steen is een harde materie en ziet er helemaal anders uit dan water. Klei is korrelig, hout heeft een vezelige structuur, planten zijn houtachtig of kruidachtig. We weten al dat moleculen de bouwstenen zijn van een stof: van steen, hout, klei, planten ... Zij bepalen de structuur van een stof. Maar als een ijsblokje water wordt of een klomp klei een baksteen, wat is er dan gebeurd met de moleculen en de structuur van de stof? Vraag

1

Onder welke invloed verandert een stof van uitzicht?

5.1

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

1 Schrijf in de vakjes op de tekening in welke vorm het water wordt waargenomen.

IJ

OPDRACHT 1 Onderzoek de toestanden waarin stoffen kunnen voorkomen.

de toestanden van water

, lichter dan lucht en niet zichtbaar.

D

Waterdamp is een In de atmosfeer wordt de waterdamp in wolken omgezet.

©

IL

2 Vul de tekst aan. Er is veel water in de atmosfeer in de vorm van waterdamp boven de zee:

Regen is een

Sneeuw, ijs, ijzel en hagel zijn de Water kan voorkomen in drie toestanden: als vaste stof, vloeibaar of als gas.

Dat zijn de

toestand van water.

of

toestanden van water. van water.

OPDRACHT 2 Onderzoek op welke manier stoffen van toestand kunnen veranderen. 1 Waardoor verandert de aggregatietoestand van het water op de tekening? Water verandert van aggregatietoestand onder invloed van 2 Onderzoek zelf de aggregatietoestanden. Maak ijsblokjes door water in een vorm te gieten en in een diepvriezer te plaatsen.

108

Structuurverandering van stoffen

.


a Wat gebeurt er na een tijdje met de ijsblokjes als ze uit de diepvriezer worden gehaald?

b Kunnen we van dit smeltwater opnieuw een ijsblokje maken? c De overgang van de ene aggregatietoestand van een stof naar een andere is omkeerbaar / niet omkeerbaar. Het water in bevroren toestand is water gebleven. Alleen de temperatuur is gewijzigd. Omdat een faseovergang in twee richtingen kan plaatsvinden, is deze overgang een fysisch verschijnsel.

Antwoord

2

ER

Vraag

IJ

De meeste stoffen veranderen van toestand onder invloed van de temperatuur. Een stof kan zich bevinden in drie verschillende aggregatietoestanden of fasen: de vaste fase, de vloeibare fase of de gasvormige fase. De overgang tussen deze fasen is omkeerbaar. Omdat de aard of de structuur van de stof niet verandert bij een overgang tussen twee fasen, noemen we dit een fysisch verschijnsel.

Wat verandert er in het deeltjesmodel bij faseovergangen?

TG EV

OPDRACHT 3 Ontleed het deeltjesmodel van de aggregatietoestanden.

TI A

UI

1 De tekeningen stellen de aggregatietoestanden voor in het deeltjesmodel. Welke zijn de kenmerken van de deeltjes in elk model? Schrap wat niet juist is en vul aan.

vaste vaste vaste stof stof stof

De stof is

vloeistof vloeistof vloeistof

gas gas gas

IG EN

vast / vloeibaar / gasvormig vast / vloeibaar / gasvormig vast / vloeibaar / gasvormig

De orde tussen de deeltjes is

groot / klein

groot / klein

groot / klein

heel klein / klein / heel groot

heel klein / klein / heel groot

heel klein / klein / heel groot

trillen ter plaatse / bewegen door elkaar / bewegen door de ruimte

trillen ter plaatse / bewegen door elkaar / bewegen door de ruimte

trillen ter plaatse / bewegen door elkaar / bewegen door de ruimte

De afstand tussen de deeltjes is

klein / groot

klein / groot

klein / groot

De samendrukbaarheid van de stof is

slecht / goed

slecht / goed

slecht / goed

Het volume van de stof is

vast / veranderlijk

vast / veranderlijk

vast / veranderlijk

De vorm van de stof is

vast / veranderlijk

vast / veranderlijk

vast / veranderlijk

Š

D

De deeltjes

IL

De aantrekkingskracht tussen de deeltjes is

Plaats de volgende voorbeelden in de juiste kolom: lucht - olie - ijzer

Antwoord Bij de verandering van aggregatietoestand, verandert de beweeglijkheid van de deeltjes, de afstand, de orde en de aantrekkingskracht tussen de deeltjes. De samenstelling van de moleculen blijft ongewijzigd.

Structuurverandering van stoffen

109


2 Fysische verschijnselen bij stoffen We weten nu dat een stof van toestand verandert onder invloed van de temperatuur. We onderzoeken in wat volgt nog meer veranderingen die optreden onder invloed van de temperatuur. Vraag

3

Hoe beïnvloedt de temperatuur het volume van een stof?

OPDRACHT 4 Onderzoek het uitzetten en inkrimpen van vaste stoffen.

ER

D

IL

IG EN

TI A

UI

TG EV

Werkwijze 1 Laat de bol bij kamertemperatuur door de ring vallen. 2 Verwarm de bol met een bunsenbrander. 3 Test of de bol nog door de ring kan. 4 Koel de bol af door die in een bekerglas met koud water te dompelen.

IJ

PROEF 1: volumeverandering nagaan met het toestel van ʼs Gravesande

©

Waarneming Schrap wat niet past.

Bol bij kamertemperatuur: Bol na opwarming: Bol na afkoeling:

bol kan door de ring / bol kan niet door de ring bol kan door de ring / bol kan niet door de ring bol kan door de ring / bol kan niet door de ring

Verklaring Bij de opwarming van een vaste stof wordt het volume groter / kleiner. Bij de afkoeling van een vaste stof wordt het volume groter / kleiner. Verband met het deeltjesmodel In een vaste stof trillen de deeltjes ter plaatse. Als de temperatuur stijgt, trillen de deeltjes harder waardoor de afstand tussen de deeltjes groter wordt en ze meer ruimte innemen. Het volume van de vaste stof wordt dus groter, maar het aantal deeltjes blijft gelijk.

110

Structuurverandering van stoffen


uitzettingsvoeg bij een brug

5.3

5.4

voeg tussen muur en laminaat

uitzettingsvoeg bij een betonnen weg

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

5.2

5.5

voeg tussen spoorwegrails

IG EN

Toepassingen 1 Waarom wordt tussen betonnen wegvakken een voeg aangebracht?

IL

2 Hoe wordt voorkomen dat spoorwegrails bij grote verhitting scheeftrekken?

Š

D

3 Waarom wordt bij het plaatsen van vloerlaminaat genoeg ruimte gelaten aan de zijkanten?

OPDRACHT 5 Onderzoek uitzetten en inkrimpen van vloeistoen. PROEF 2: volumeverandering nagaan met een glazen kolf Werkwijze 1 Vul een glazen kolf volledig met water (voeg eventueel wat kleurstof toe). 2 Sluit de kolf af met een stop waardoor een dun glazen buisje steekt. 3 Plaats de kolf boven een bunsenbrander of dompel de kolf onder in een bak met warm water. 4 Plaats vervolgens de kolf in een bak met ijswater.

Structuurverandering van stoffen

111


IJ TG EV

Verklaring Bij de opwarming van een vloeistof wordt het volume groter / kleiner. Bij de afkoeling van een vloeistof wordt het volume groter / kleiner.

ER

Waarneming

LET OP! Water is een uitzondering!

TI A

UI

Verband met het deeltjesmodel In een vloeistof trillen de deeltjes en bewegen ze wanordelijk door elkaar. Als de temperatuur verhoogt, trillen de deeltjes harder waardoor de afstand tussen de deeltjes groter wordt en ze meer ruimte innemen. Het volume van de vloeistof wordt dus groter. Bij afkoeling zullen de deeltjes minder hard trillen waardoor ze minder ruimte innemen en het volume kleiner wordt.

.

IG EN

Wat gebeurt er met een glazen fles water die in de diepvriezer ligt? Water gaat bij het bevriezen uitzetten in plaats van inkrimpen. Water reageert anders dan de meeste stoffen. Water met een temperatuur lager dan 4 °C zet uit bij verdere afkoeling.

©

D

IL

Toepassingen 1 Hoe werkt een vloeistofthermometer?

2 Waarom worden waterleidingen geïsoleerd tegen de vorst in de winter?

Wist je dat ... ijking is belangrijk Celsius plaatste een streepje op een buisje bij het smelten van ijs en het koken van water. Hij verdeelde dit in 100 deeltjes. Vandaar dat ijs smelt bij 0 °C en kookt bij 100 °C. Er bestaan nog andere temperatuurschalen die deze verdeling niet volgen.

112

Structuurverandering van stoffen


OPDRACHT 6 Onderzoek uitzetten en inkrimpen van gassen. PROEF 3: volumeverandering nagaan bij gassen

TG EV

ER

IJ

Werkwijze 1 Hang het uiteinde van een ballon over de hals van een glazen flesje. 2 Plaats het flesje in een bekerglas met warm water. 3 Plaats het flesje daarna in een bekerglas met koud water.

UI

Waarneming Wat gebeurt er met de ballon als we ‌ 1 het flesje in warm water steken?

TI A

2 het flesje afkoelen?

IG EN

Verklaring Bij opwarming van een gas wordt het volume groter / kleiner. Bij afkoeling van een gas wordt het volume groter / kleiner.

IL

Verband met het deeltjesmodel In een gas trillen de deeltjes en bewegen ze wanordelijk door de volledige ruimte. Als de temperatuur stijgt, beginnen de deeltjes harder te trillen waardoor de afstand tussen de deeltjes groter wordt en ze nog meer ruimte innemen. Het volume van het gas wordt dus groter.

Š

D

1 Waarom mag een wielrenner zijn fietsbanden niet te hard oppompen op een zeer warme dag? 2 Een warmeluchtballon ondervindt ook volumeverandering. Verklaar.

Antwoord Onder invloed van de temperatuur zullen stoffen inkrimpen en uitzetten.

VOLUME

EFFECT

REDEN

Een stof zet uit.

De moleculen bewegen heviger.

bij verwarming

Het volume vergroot.

De moleculen gaan verder uit elkaar.

bij afkoeling

Een stof krimpt. Het volume verkleint.

De moleculen bewegen trager. De moleculen bewegen naar elkaar toe.

Structuurverandering van stoffen

113


Vraag

4

Hoe kan een stof overgaan van de ene fase naar een andere?

OPDRACHT 7 Onderzoek de faseovergangen tussen vast en vloeibaar. PROEF 4: faseovergangen vast <=> vloeibaar

UI

TG EV

ER

IJ

Werkwijze 1 Stel een muselette op met een dopje waarin gestold kaarsvet is aangebracht. 2 Plaats onder de opstelling een theelichtje. 3 Steek het theelichtje aan en wacht enkele minuten. 4 Doof het theelichtje en wacht enkele minuten.

TI A

Waarneming

AGGREGATIETOESTAND vast / vloeibaar / gas

Kaarsvet tijdens het branden van de kaars (temperatuur stijgt)

vast / vloeibaar / gas

Kaarsvet na het doven van de kaars (temperatuur daalt)

vast / vloeibaar / gas

IG EN

Kaarsvet voor het aansteken van de kaars

D

IL

Verklaring 1 Onder welke invloed is de vaste stof overgegaan in een vloeistof?

2 De faseovergang van vast naar vloeibaar noemen we

.

Š

3 Onder welke invloed is de vloeistof overgegaan in een vaste stof?

4 De faseovergang van vloeibaar naar vast noemen we

114

Structuurverandering van stoffen

.


OPDRACHT 8 Onderzoek de faseovergangen tussen vloeibaar en gasvormig. PROEF 5: faseovergangen vloeistof <=> gas

TI A

Waarneming 1 Wat zien we boven het bekerglas?

UI

TG EV

ER

IJ

Werkwijze 1 Neem een bekerglas en vul dat met water. 2 Verwarm het water met een bunsenbrander of kookplaat. 3 Houd een spiegel boven het bekerglas.

IG EN

2 Wat vormt er zich op het spiegeltje als we dit boven het bekerglas houden?

IL

Verklaring 1 Onder welke invloed is de vloeistof overgegaan in een gas?

D

2 De faseovergang van vloeibaar naar gas noemen we

.

Š

3 Onder welke invloed is het gas overgegaan in een vloeistof?

4 De faseovergang van gas naar vloeibaar noemen we

.

Structuurverandering van stoffen

115


OPDRACHT 9 Onderzoek de faseovergangen tussen vast en gasvormig. PROEF 6: faseovergangen vast => gas Werkwijze 1 Open de verpakking van een luchtverfrisser. 2 Verwarm met een haardroger de luchtverfrisser. Waarneming 1 De aggregatietoestand van de luchtverfrisser:

TG EV

Verklaring 1 Onder welke invloed is de vaste stof overgegaan in een gas?

Š

D

IL

IG EN

TI A

UI

2 De faseovergang van vast naar gas noemen we

116

Structuurverandering van stoffen

ER

3 Wat is de aggregatietoestand van de deeltjes van de luchtverfrisser die je ruikt?

IJ

2 Wat neem je waar als je met de haardroger blaast op de luchtverfrisser?

.


OPDRACHT 10 Onderzoek de faseovergang van gas naar vast. PROEF 7: faseovergang gas => vast

TI A

Waarneming Wat vormt er zich op de buitenzijde van de beker?

UI

TG EV

ER

IJ

Werkwijze 1 Vul een beker met ijs en zout. 2 Wacht een tijdje.

IG EN

Verklaring 1 De aggregatietoestand van de waterdamp in de lucht is vast / vloeibaar / gasvormig. Deze waterdeeltjes raken het koude ijs en veranderen in een vaste stof / vloeistof / gas. 2 Onder welke invloed is het gas overgegaan in een vaste stof?

.

Š

D

IL

3 De faseovergang van gas naar vast noemen we

5.6

rijm op gras

5.7

ijs op glas

Structuurverandering van stoffen

117


OPDRACHT 11 Vervolledig het schema van de faseovergangen. 1 Vul aan. Schrijf de aggregatietoestanden in de juiste kaders. Kleur de pijlen van de faseovergangen rood waarbij de stof verwarmd wordt. Kleur de pijlen van de faseovergangen blauw waarbij de stof afgekoeld wordt. Schrijf de naam van elke faseovergang in de bijhorende pijlen.

5.8

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

a b c d

aggregatietoestanden

IG EN

2 Schrijf de naam van de faseovergang die optreedt bij het voorbeeld.

VOORBEELD

FASEOVERGANG

IL

aanslag op een raam waartegen wordt uitgeademd afkoelende lava bij een vulkaanuitbarsting

D

een blok zeep met een sterke lavendelgeur in de badkamer

©

ijsblokjes in een glas cola op een warme dag een ijslaagje op de voorruit van de auto op een koude morgen een natte handdoek die droogt op een radiator in de keuken

Antwoord Het overgaan van de ene fase naar een andere noemen we een faseovergang. De samenstelling van de moleculen verandert niet (= fysisch verschijnsel). De overgangen zijn: vast  vloeibaar = smelten vloeibaar  vast = stollen vast  gas = sublimeren gas  vast = desublimeren vloeibaar  gas = verdampen gas  vloeibaar = condenseren

118

Structuurverandering van stoffen


3 Chemische verschijnselen bij stoffen Vraag

5

Wat gebeurt er als moleculen veranderen van samenstelling?

In de natuur kunnen nieuwe stoffen ontstaan. Dat gebeurt bijvoorbeeld door het samenvoegen van stoffen of verbranding. We zien stoffen oplichten, verkleuren, ontploffen of veranderen van samenstelling. Omdat bij stofomzettingen de moleculen veranderen van samenstelling noemen we dit een chemisch verschijnsel. OPDRACHT 12 Onderzoek wat er gebeurt bij stofomzetting.

IJ

PROEF 8: verbranden van een lucifer

Waarneming Uit welke materie bestaat een lucifer?

UI

Is deze materie na het proefje nog aanwezig? ja /nee Welke materie blijft na het proefje over?

TG EV

ER

Werkwijze 1 Steek een lucifer aan. 2 Wacht tot de lucifer volledig is opgebrand.

TI A

Verklaring Na het verbranden van het hout van de lucifer, blijft alleen as en rook over. As en rook kunnen niet terug hout

IG EN

worden. Dit proces is dus of blijvend. De moleculen van de stof (hout) zijn van samenstelling veranderd. Er hebben zich nieuwe stoffen gevormd.

door verwarming en/of toevoeging van een stof en/of ...

Š

D

IL

R E A C T I E

Structuurverandering van stoffen

119


PROEF 9: opbruisen van een bruistablet

TG EV

ER

IJ

Werkwijze 1 Steek een bruistablet in een ballon. 2 Doe de ballon over een flesje met water. 3 Hef de ballon op zodat de bruisstablet in het water valt. 4 Wacht enkele seconden.

UI

Waarneming 1 Wat gebeurt er met het bruistablet? 2 Is dit proces omkeerbaar? ja / nee

TI A

3 Dit proces is dus een fysisch / chemisch verschijnsel.

IG EN

Verklaring Stoffen kunnen blijvend veranderen als hun samenstelling verandert. Hun toestand is dan onomkeerbaar. Ga na of de stof naar de oorspronkelijke toestand kan terugkeren. Plaats een kruisje in de juiste kolom.

VOORBEELD

FYSISCH VERSCHIJNSEL

IL

kokend water

CHEMISCH VERSCHIJNSEL

D

smeltende kaars

Š

suiker wordt karamel rottend fruit

de was die droogt roesten van ijzer mentos in cola brilglazen die aanslaan

Antwoord Als een molecule van samenstelling verandert, dan spreken we van een chemisch verschijnsel. Bij een stofomzetting ontstaan een of meer nieuwe stoffen. Die omzetting is onomkeerbaar.

120

Structuurverandering van stoffen


Vraag

6

Hoe kunnen stofomzettingen verklaard worden?

Aangezien moleculen kunnen veranderen in een andere molecule, mogen we aannemen dat zijzelf niet de kleinste deeltjes zijn, maar dat er nog kleinere deeltjes zijn binnenin de molecule. Die kleinere deeltjes bestaan: ze worden atomen genoemd. OPDRACHT 13 Vergelijk het deeltjesmodel met de moleculenstructuur.

TG EV

ER

IJ

Een waterdeeltje stellen we in het deeltjesmodel voor met een blauw legoblokje. Als we een waterdeeltje verder onderzoeken, ontdekken we dat het is opgebouwd uit twee soorten atomen: waterstof (H) en zuurstof (O). Om een watermolecule te vormen zijn er twee waterstofatomen en één zuurstofatoom nodig. Die zijn heel sterk met elkaar verbonden. Atomen groeperen zich meestal in vaste combinaties. Zoʼn vaste combinatie is een watermolecule (H20). Andere voorbeelden: zuurstofgas (O2) = 1 zuurstofatoom (O) + 1 zuurstofatoom (O); koolstofdioxide (CO2) = 1 zuurstofatoom (O) + 1 zuurstofatoom (O) + 1 koolstofatoom (C).

water in het deeltjesmodel

water in het deeltjesmodel en in de moleculenstructuur

1 Water bestaat uit

. en

.

1 zuurstofatoom

2 waterstofatomen

©

D

IL

IG EN

2 Eén watermolecule bestaat uit

TI A

5.9

waterdeeltjes in de molecule structuur

UI

water

5.10 watermoleculen

3 Maak mogelijke combinaties met zuurstofatomen (rood), waterstofatomen (wit) en koolstofatomen (zwart) om watermoleculen (H2O), koolstofdioxidemoleculen (CO2) en zuurstofgasmoleculen (O2) te vormen.

5.11 atoomverbindingen

Structuurverandering van stoffen

121


OPDRACHT 14 Herken de stofomzetting of een faseovergang.

ER

IJ

Vergelijk de figuren en zeg of er een stofomzetting of faseovergang heeft plaatsgevonden. Schrap wat niet past.

stofomzetting: ja / nee faseovergang: ja / nee

IG EN

TI A

UI

TG EV

stofomzetting: ja / nee faseovergang: ja / nee

IL

stofomzetting: ja / nee faseovergang: ja / nee

stofomzetting: ja / nee faseovergang: ja / nee

D

5.12 stofomzettingen en faseovergangen

Š

Wist je dat ... over atomen De Griekse geleerde Democritus (460 v.Chr. - ca. 370 v.Chr.) beweerde reeds dat materie uit kleine ondeelbare deeltjes bestaat. Hij noemde ze atomen, wat in het Grieks ondeelbaar betekent. Pas in de 18de eeuw konden wetenschappers het bewijs voor het bestaan van zulke deeltjes leveren. De naam atoom voor deze allerkleinste bouwstenen bleef behouden. Nu kennen we 118 atoomsoorten en daarmee kunnen miljoenen verschillende soorten moleculen samengesteld worden. De verbinding van atomen tot moleculen is de basis van heel veel verschillende soorten materie, ook van nieuwe stoffen.

Antwoord Bij stofomzettingen ontstaan een of meer volledig nieuwe stoffen door een chemische reactie. Dat gebeurt als de atomen van een molecule zich verbinden met de atomen van een andere molecule of als de molecule uiteenvalt in kleinere moleculen. De samenstelling van de moleculen is gewijzigd. Dit is stofomzetting in de niet-levende natuur.

122

Structuurverandering van stoffen


4 Energie- en stofomzetting in de cel In thema 3 hebben we de cel leren kennen als kleinste bouwsteen van een organisme. Wat is de functie van een cel nu eigenlijk? vraag

7

Waar haalt een organisme energie?

OPDRACHT 15 Ga na hoe een levende cel werkt.

RWE V E RW ERKING

A F G I F TE

TG EV

ER

O P N A ME

IJ

Elke cel, dus ook elke cel in ons lichaam, kan vergeleken worden met een klein fabriekje. In deze fabriekjes gebeuren heel wat energie- en stofomzettingen die ervoor zorgen dat het organisme kan functioneren. 1 Vul het schema aan. Gebruik de woorden: afvalstoffen - energie - zuurstofgas - voedingsstoffen

(uit voedsel)

CEL

(in warmte)

(via de ademhaling)

TI A

UI

energie- en stofomzetting door verbranding

(via nieren, longen en huid)

5.13 energie- en stofomzetting in een cel

IG EN

2 Op welke manier bereiken deze stoffen alle cellen?

IL

3 Naar waar worden de afvalstoffen uit de cellen afgevoerd?

©

D

4 Waarvoor gebruiken de cellen de voedingsstoffen?

5 Waarvoor gebruikt een organisme de energie die een cel afgeeft?

Antwoord In een organisme verwerken cellen de voedingsstoffen die in voedsel zitten tot energie om te functioneren. De cellen in ons lichaam zijn ʻenergiefabriekjesʼ die stoffen voortdurend omzetten. Dit is energie- en stofomzetting in de levende natuur. Afvalstoffen worden verwijderd via de longen, de nieren en de huid. Cellen uit alle organen werken samen aan de opbouw, lichaamswarmte en beweging en het onderhoud van het lichaam.

Structuurverandering van stoffen

123


Samenvattende leertekst 1 Structuur van een stof

De meeste stoffen veranderen van toestand onder invloed van de temperatuur. Een stof kan zich bevinden in drie verschillende aggregatietoestanden of fasen: de vaste fase, de vloeibare fase of de gasvormige fase. De overgang tussen deze fasen is omkeerbaar. Omdat de aard of de structuur van de stof niet verandert bij een overgang tussen twee fasen, noemen we dit een fysisch verschijnsel. Bij de verandering van aggregatietoestand, verandert de beweeglijkheid van de deeltjes, de afstand, de orde en de aantrekkingskracht tussen de deeltjes. De samenstelling van de moleculen blijft ongewijzigd.

2 Fysische verschijnselen bij stoffen

Onder invloed van de temperatuur zullen stoffen inkrimpen en uitzetten.

bij afkoeling

Een stof krimpt. Het volume verkleint.

De moleculen bewegen heviger.

ER

bij verwarming

Een stof zet uit. Het volume vergroot.

REDEN

IJ

EFFECT

De moleculen gaan verder uit elkaar.

De moleculen bewegen trager. De moleculen bewegen naar elkaar toe.

TG EV

VOLUME

stollen smelten

©

D

IL

IG EN

co nd en se re n

n pe m da r ve

en er im en bl er su im de ubl s

TI A

UI

Het overgaan van de ene fase naar een andere noemen we een faseovergang. De samenstelling van de moleculen verandert niet. De overgangen zijn:

3 Chemische verschijnselen bij stoffen

Als een molecule van samenstelling verandert, dan spreken we van een chemisch verschijnsel. Bij een stofomzetting ontstaan een of meer nieuwe stoffen. Die omzetting is onomkeerbaar. Bij stofomzettingen ontstaan een of meer volledig nieuwe stoffen door een chemische reactie. Dat gebeurt als de atomen van een molecule zich verbinden met de atomen van een andere molecule of als de molecule uiteenvalt in kleinere moleculen. De samenstelling van de moleculen is gewijzigd. Dit is stofomzetting in de niet-levende natuur.

4 Energie- en stofomzetting in de cel

In een organisme verwerken cellen de voedingsstoffen die in voedsel zitten tot energie om te functioneren. De cellen in ons lichaam zijn ʻenergiefabriekjesʼ die stoffen voortdurend omzetten. Dit is energie- en stofomzetting in de levende natuur. Afvalstoffen worden verwijderd via de longen, de nieren en de huid. Cellen uit alle organen werken samen aan de opbouw, lichaamswarmte en beweging en het onderhoud van het lichaam.

124

Structuurverandering van stoffen


Terugblik Hoe ging dat leren?

Het belangrijkste wat ik geleerd heb, is ...

Wat ik graag deed / niet graag deed, is ...

Het interessantste deel was ...

Wat ik gemakkelijk / moeilijk vond, was ...

Ik heb toch een vraag:

Wat mij hielp bij het studeren, was ...

Wat ik nog wil weten over dit onderwerp:

Ik zou beter kunnen leren als ...

Een goed hulpmiddel was ...

Ik heb hulp nodig / geen hulp nodig om de leerstof te verwerken.

UI

TG EV

ER

IJ

Wat heb ik geleerd?

niet zonder hulp van leerkracht

met hulp van boek of klasgenoot

zonder probleem

Š

D

IL

IG EN

TI A

Ja, van

HOE GOED IK VOLGENDE ONDERZOEKSVRAGEN KAN BEANTWOORDEN: vraag 1

Op welke manier verandert een stof van uitzicht?

vraag 2

Wat verandert er in het deeltjesmodel bij faseovergangen?

vraag 3

Hoe beĂŻnvloedt de temperatuur het volume van een stof?

vraag 4

Hoe kan een stof overgaan van de ene fase naar een andere?

vraag 5

Wat gebeurt er als moleculen veranderen van samenstelling?

vraag 6

Hoe kunnen stofomzettingen verklaard worden?

vraag 7

Waar haalt een organisme energie?

Structuurverandering van stoffen

125


Zelftest

TG EV

ER

IJ

1 Gebruik de grafiek om volgende vragen te beantwoorden.

a Over welke vloeistof gaat deze grafiek? b In welke aggregatietoestand bevindt zich de stof in - fase 1:

UI

- fase 2: - fase 3:

1

6 5

IG EN

2

TI A

2 Alle stoffen kunnen overgaan naar iedere andere toestand van een stof. Geef de namen van de zes faseovergangen. Gas

3

Vloeistof

3

IL D

2

Š

1

4

Vaste stof

4 5 6

3 Doorstreep wat niet juist is. Toevoegen van warmte of warmte wegnemen heeft invloed op de beweeglijkheid van de deeltjes, de afstand, de orde en de aantrekkingskracht tussen de deeltjes en veranderen de samenstelling van de moleculen niet / wel. 4 Vul aan of schrap wat niet past. Alle faseovergangen zijn verschijnselen omdat de samenstelling van de moleculen niet / wel verandert. Als de samenstelling van de moleculen van een stof niet / wel verandert, spreken we van verschijnselen. Dan heeft er een stofomzetting plaats die omkeerbaar / onomkeerbaar is. Als de atomen van een molecule zich verbinden met de atomen van een andere molecule, ontstaan nieuwe / geen nieuwe stoffen. 5 Vul het opbouwschema in met de antwoorden van deze zelftest.

126

Structuurverandering van stoffen


OPBOUWSCHEMA: STRUCTUURVERANDERINGEN VAN STOFFEN

bestaan uit

STOFFEN fasen of

deeltjes

toestanden

eigenschappen

veranderen onder invloed van

vaste stof

gas

gas

UI

vloeistof

vloeistof

TI A

vaste stof

TG EV

ER

IJ

worden beïnvloed door

vloeistof

IG EN

vaste stof

gas

FASEOVERGANGEN vloeibaar  vast =

IL

vast  vloeibaar =

gas  vast =

D

vast  gas =

gas  vloeibaar =

©

vloeibaar  gas =

FYSISCHE VERSCHIJNSELEN = verbinden tot H+H+O

reactie

H2O

CHEMISCHE VERSCHIJNSELEN = Structuurverandering van stoffen

127


IJ ER TG EV UI TI A IG EN IL D © 128

Structuurverandering van stoffen


6

deel 4

©

D

IL

IG EN

ER TG EV UI

TI A

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

IJ

Stelsels en hun samenhang

Waarover gaat dit thema? In de vorige thema’s heb je kennis gemaakt met organismen – planten, dieren – uit de levende natuur. We leerden allerlei zaken over hun uitwendige en inwendige bouw en drongen door tot de kleinste levende bouwsteen: de cel. Daar wordt ook de energie geproduceerd die leven mogelijk maakt. Daarna werd de niet-levende materie onderzocht met de molecule als kleinste bouwsteen. We kwamen te weten dat moleculen soms van samenstelling veranderen en dat er dan nieuwe stoffen ontstaan door stofomzetting. Gewapend met deze kennis hebben we voldoende achtergrond om te begrijpen hoe de organen in het lichaam van de mens functioneren. Zo kom je uit bij de grote stelsels: het spijsverteringsstelsel dat de voedingsstoffen levert, het ademhalingsstelsel dat zuurstof geeft aan de cellen, het transportstelsel dat alles ter plaatse brengt en de afvalstoffen via het uitscheidingsstelsel afvoert. Wat is de taak van elk stelsel en hoe heeft elk stelsel zich aangepast aan die rol? Je ontdekt dat alle stelsels van elkaar afhankelijk zijn en moeten samenwerken om het leven in stand te houden.

129


Wat ik moet leren Wat ik moet doen

133 133

Onderzoeksvraag 1

Waaruit bestaat ons voedsel? 134 OPDRACHT 1 Ga na wat de oorsprong is van ons voedsel. 134 OPDRACHT 2 Beschrijf de samenstelling van voedingsmiddelen. 135

Vraag 2

Welke functies hebben voedingsstoffen? 137 137 OPDRACHT 3 Ga na waarvoor ons voedsel dient.

Vraag 3

Hoe kun je de verschillende voedingsstoffen vinden? 141 OPDRACHT 4 Bestudeer hoe een voedingsmiddelentabel wordt gelezen. 141 PROEF 1: nagaan op welke manier een indicator functioneert PROEF 2: bepalen welke voedingsstoffen de voedingsmiddelen bevatten

Vraag 4

Waarom is gevarieerd eten en voldoende beweging belangrijk? 144 144 OPDRACHT 5 Onderzoek hoe gezond je leeft.

Vraag 5

Welke zijn de organen van het spijsverteringsstelsel? 146 OPDRACHT 6 Herken en benoem de organen van het spijsverteringsstelsel. 146

Vraag 6

Welke zijn de functies van de tanden, de tong en het speeksel? 147 147 OPDRACHT 7 Bepaal de functie van de tanden en de tong. PROEF 3: de functie van tanden en tong tijdens het eten onderzoeken OPDRACHT 8 Verken de delen van een tand. (V) 147 OPDRACHT 9 Onderzoek de soorten tanden en hun functie. (V) 148 OPDRACHT 10 Bepaal de functie van het speeksel. 149 PROEF 4: de functie van het speeksel onderzoeken met indicatoren

Vraag 7

Welke functie heeft de maag? 150 OPDRACHT 11 Onderzoek de werking van de maag. 150

Vraag 8

Welke zijn de functies van de lever, de galblaas en de alvleesklier? 151 OPDRACHT 12 Onderzoek de functie van het galsap. 151 PROEF 5: vlekken verwijderen uit kleren met ossengalzeep

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

IL

1 HET SPIJSVERTERINGSSTELSEL

Š

D

Vraag 9

Vraag 10

Welke functie heeft de dunne darm? 152 OPDRACHT 13 Onderzoek de functie van de dunne darm. 152 PROEF 6: onderzoeken hoe de dunne darm voedingsstoffen opneemt OPDRACHT 14 Beschrijf de aanpassingen van de darmwand aan absorptie. (V) 152 OPDRACHT 15 Vergelijk de lengte van de dunne darm bij 153 alleseters - vleeseters - planteneters. Welke functie heeft de dikke darm? 154 OPDRACHT 16 Onderzoek de functie van de dikke darm.

130

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

154


2 HET ADEMHALINGSSTELSEL Vraag 11

Welke organen vinden we terug in het ademhalingsstelsel? 155 155 OPDRACHT 17 Herken en benoem de ademhalingsorganen.

Vraag 12

Hoe verandert het volume van de longen tijdens de borstademhaling? OPDRACHT 18 Onderzoek de werking van de borstademhaling. PROEF 7: borstkas en buik observeren bij het ademen

157 157

Vraag 13

Hoe verandert het volume van de longen tijdens de buikademhaling? OPDRACHT 19 Beschrijf de werking van de buikademhaling. PROEF 8: de werking van de buikademhaling onderzoeken

158 158

Vraag 14

Hoe is de neus aangepast aan zijn functie? 160 OPDRACHT 20 Herken en benoem de inwendige delen van de neus. 160

Vraag 15

Hoe is de luchtpijp aangepast aan haar functie? 161 161 OPDRACHT 21 Beschrijf de aanpassingen van de luchtpijp.

Vraag 16

Hoe verloopt de gasuitwisseling in de longblaasjes? OPDRACHT 22 Onderzoek de gasuitwisseling in de longblaasjes.

162 162

Vraag 17

Hoe wordt de vitale capaciteit van de longen bepaald? OPDRACHT 23 Onderzoek de vitale capaciteit van je eigen longen. (V) PROEF 9: bepalen van de vitale capaciteit

163 163

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

3 HET TRANSPORTSTELSEL Vraag 18

Vraag 19

Waaruit is het bloed opgebouwd? OPDRACHT 24 Bestudeer de samenstelling van het bloed. (V)

IG EN

165 165

Vraag 20

Š

D

IL

Welke functies heeft het bloed? 167 OPDRACHT 25 Bestudeer de functie van het bloedplasma. (V) 167 PROEF 10: de stoffen die in het bloed zitten onderscheiden OPDRACHT 26 Onderzoek de functies van het vaste gedeelte van het bloed. (V) 168 PROEF 11: de taak van rode bloedcellen onderzoeken

Op welke manier vervult het transportstelsel zijn transportfunctie? 172 OPDRACHT 27 Beschrijf de werking van het hart. 172 OPDRACHT 28 Onderzoek de verschillende soorten bloedvaten en hun functie. 174 OPDRACHT 29 Onderzoek de bouw van het transportstelsel. 174

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

131


4 HET UITSCHEIDINGSSTELSEL

Vraag 22

Welke organen maken deel uit van het uitscheidingsstelsel? 177 OPDRACHT 31 Onderzoek op welke manier afvalstoffen uit het lichaam verwijderd worden. 177

Vraag 23

Hoe werken de nieren? 178 178 OPDRACHT 32 Onderzoek de bouw van de nieren. OPDRACHT 33 Beschrijf de werking van de nier. 179

Vraag 24

Hoe zorgen de longen en de huid voor uitscheiding? 180 OPDRACHT 34 Onderzoek de werking van de longen als uitscheidingsorgaan. 180 OPDRACHT 35 Onderzoek de werking van de huid als uitscheidingsorgaan. 180

Hoe werken alle stelsels samen? OPDRACHT 36 Onderzoek de functie van de cel bij de samenwerking van alle stelsels. (V)

ER

Vraag 25

TG EV

IJ

5 SAMENHANG TUSSEN DE STELSELS

181 181

Š

D

IL

IG EN

TI A

UI

Samenvattende leertekst 182 Zelftest spijsverteringsstelsel 186 Opbouwschema spijsverteringsstelsel 187 Zelftest ademhalingsstelsel 188 Opbouwschema ademhalingsstelsel 189 Zelftest transportstelsel 190 Opbouwschema transportstelsel en uitscheidingsstelsel 191 Terugblik 192

132

Functies en samenhang van stelsels bij de mens


Wat ik moet leren

16 17 18 19 20 21

IJ

ER

TG EV

14 15

UI

12 13

TI A

9 10 11

Het onderscheid maken tussen voedingsmiddelen en voedingsstoffen. Welke (zeven) voedingsstoffen nodig zijn in de voeding van de mens en welke (drie) functies ze hebben. Het belang aantonen van gevarieerd eten met behulp van de voedingsdriehoek. Op een tekening van het spijsverteringsstelsel de verschillende organen aanduiden en benoemen. De functies uitleggen van het gebit, de tong en het speeksel. De verschillende stappen van het verteringsproces situeren en toelichten wat er telkens gebeurt. De verschillende organen van het ademhalingsstelsel herkennen en benoemen op een tekening. De belangrijkste delen van de longen benoemen en de afgelegde weg van de lucht aangeven op een gedetailleerde tekening. In enkele zinnen samenvatten wat er gebeurt bij het in- en uitademen. Verduidelijken op welke manier het volume van de longen verandert tijdens de borst- en buikademhaling. Uitleggen met welke inwendige delen de neus is aangepast voor neusademhaling en wat de functie daarvan is bij het ademen. De delen van de luchtpijp benoemen op een tekening en twee aanpassingen van de luchtpijp beschrijven. Het begrip gasuitwisseling verklaren en het proces van de uitwisseling ter hoogte van de longblaasjes beschrijven. De vitale capaciteit van de longen bepalen. (V) In de samenstelling van het bloed twee grote componenten onderscheiden en de drie soorten vaste bloeddelen noemen. (V) Vijf belangrijke functies van het bloed opsommen in een kort zinnetje. (V) Op een tekening de inwendige delen van het hart en de verschillende soorten bloedvaten met hun functie benoemen. De werking van het hart en de transportfunctie van het transportstelsel beschrijven. De bouw van de kleine en de grote bloedsomloop onderscheiden en aanduiden op een tekening en de weg beschrijven die het bloed aflegt doorheen het transportstelsel. De organen die deel uitmaken van het uitscheidingsstelsel noemen en op welke manieren ze hun functie vervullen. Hoe alle stelsels met elkaar verbonden zijn en samenwerken.

BEGRIJPEN

TOEPASSEN

ANALYSEREN

EVALUEREN

CREËREN

Kennis gebruiken in een nieuwe en concrete situatie om problemen op te lossen.

Informatie opdelen in verschillende onderdelen, verbanden zien en patronen om een probleem te analyseren.

Beoordelen en een mening of keuze verantwoorden met argumenten.

Met nieuwe kennis en ideeën creatieve oplossingen en producten ontwikkelen.

OPDRACHT 1

OPDRACHT 1, 3, 4, 5, 8, 7, 10, 11, 12, 13, 15, 17, 18, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35

OPDRACHT 3, 5

OPDRACHT

D

IL

ONTHOUDEN

IG EN

1 2 3 4 5 6 7 8

©

Herinneren Feiten en van informatie, principes feiten en theorie kunnen die je nodig hebt begrijpen en om opdrachten verbanden Wat ik moet doen uit te voeren. kunnen leggen.

OPDRACHT 1, 2, 6, 8, 14, 16, 19, 21, 22, 23, 28, 29, 30, 31

OPDRACHT 1, 2, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 20, 21, 22, 23, 24, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

133


1 Het spijsverteringsstelsel Vraag

Waaruit bestaat ons voedsel?

1

Voedsel is een bron van energie die nodig is om te kunnen groeien en leven. Onvoldoende voedsel of verkeerde voeding leidt tot ziekte en dood. OPDRACHT 1 Ga na wat de oorsprong is van ons voedsel.

brood

6.4

melk

6.2

frieten

6.3

appel

IG EN

TI A

UI

6.1

TG EV

ER

IJ

Producten die als voedsel kunnen dienen voor de mens noemen we voedingsmiddelen. Ze kunnen van plantaardige of van dierlijke oorsprong zijn. 1 Plaats de volgende voedingsmiddelen in de juiste kolom(men).

salami

6.6

kaas

6.8

pasta

6.9

choco

Š

D

IL

6.5

6.7

omelet

PLANTAARDIGE OORSPRONG

134

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

DIERLIJKE OORSPRONG


2 In voedingsmiddelen (= gerechten) zijn soms producten verwerkt van gemengde oorsprong. Bekijk de voorbeelden en noteer wat van dierlijke en wat van plantaardige oorsprong is. - pizza met kaas en ham: - gepaneerde visstick: - soep met balletjes: planteneters en vleeseters

INFO

Sommige dieren eten hoofdzakelijk voedsel van plantaardige oorsprong. Het zijn herbivoren of planteneters. Andere dieren eten dan weer hoofdzakelijk voedsel van dierlijke oorsprong. Dat zijn de carnivoren of vleeseters. Ten slotte zijn er ook nog dieren die, zoals de mens, zowel voedsel van plantaardige als van dierlijke oorsprong eten. Deze dieren worden daarom omnivoren of alleseters genoemd.

IJ

OPDRACHT 2 Beschrijf de samenstelling van voedingsmiddelen.

IG EN

6.10 voedingsetiket

TI A

UI

TG EV

ER

In het voedsel dat ons lichaam nodig heeft, zijn stoffen te vinden die niet op zichzelf voorkomen. Die stoffen zijn voedingsstoffen die door ons organisme worden omgezet in energie. Welke dat zijn, staat op het voedingsetiket of de verpakking van de voedingsmiddelen. Op een voedingsetiket staat de informatie die bij wet verplicht is en niet mag ontbreken. 1 Ontcijfer het voedingsetiket.

a Duid aan of de verplichte informatie aanwezig is (+ of -) op de afbeelding hierboven. -

verkoopsbenaming: voedingsmiddel, merknaam

+

-

ingrediënten: onderdelen van het product waaruit het bestaat

+

-

allergenen: bepaalde eiwitten die allergische reacties veroorzaken

+

-

voedingswaarde: voedingsstoffen die een energiewaarde bezitten

+

-

inhoud of nettogewicht: nettogewicht zonder de verpakking (℮ = Eng. voor estimate = ongeveer)

+

-

houdbaarheidsdatum: tot die datum blijft de kwaliteit van het product minstens bewaard

+

-

bewaarvoorschriften

+

-

gegevens fabrikant/verpakker/verkoper

+

-

land van oorsprong of plaats van herkomst

+

-

gebruiksaanwijzing (indien van toepassing)

©

D

IL

+

b Welke van de niet-verplichte aanduidingen zijn hier terug te vinden? +

-

dagelijkse voedingsrichtlijn (GDA)

+

-

aanbevolen dagelijkse voedingshoeveelheid (ADH)

+

-

lotnummer

+

-

streepjescode (unieke code voor een product)

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

135


TG EV

ER

IJ

c Breng een etiket mee van een voedingsmiddel uit de keuken thuis. Kleef het hieronder en zoek de antwoorden op de vragen.

6.11 voedingsetiket uit de keuken

Tot wanneer is het houdbaar?

TI A

Wat is het land/de plaats van herkomst?

UI

Wat is de naam van dit voedingsmiddel?

Wat is de massa/het volume van dit product?

IG EN

Welke ingrediĂŤnten zijn er? Is er allergie-informatie?

Welke is de energiewaarde per 100 gram?

IL

Is er vermeld hoeveel (kcal/kJ) een volwassen persoon hiervan per dag mag gebruiken? 2 Wat zit er in ons voedsel?

Š

D

a Verzamel hieronder de namen van de voedingsstoffen die voorkomen op de etiketten. Je moet er zeven verschillende vinden. Werk samen met de klas tot je ze allemaal hebt. Dit zijn de voedingsstoffen: 1 2 3 4 5 6 7 Water staat zelden in het lijstje van de voedingsstoffen op een etiket omdat het geen voedingswaarde heeft, maar toch is het een noodzakelijke voedingsstof.

136

Functies en samenhang van stelsels bij de mens


b Maak het onderscheid tussen een voedingsmiddel en een voedingsstof. Plaats een kruisje in de juiste kolom.

VOEDSEL

VOEDINGSMIDDEL

VOEDINGSSTOF

MELK VITAMINEN FRUIT WATER VETTEN

IJ

WORST

ER

Antwoord

Vraag

Welke functies hebben voedingsstoffen?

UI

2

TG EV

Voedsel bestaat uit voedingsmiddelen die voedingsstoffen bevatten. Voedingsmiddelen zijn levensmiddelen van plantaardige of dierlijke oorsprong die als voedsel kunnen dienen. Voedingsstoffen zijn stoffen die in een voedingsmiddel aanwezig zijn. In totaal zijn er zeven voedingsstoffen: koolhydraten of sachariden (glucose, suiker en zetmeel), eiwitten, vetten, water, vitaminen, mineralen en voedingsvezels.

TI A

OPDRACHT 3 Ga na waarvoor ons voedsel dient.

Brandstoffen:

Bouwstoffen:

IG EN

De voedingsstoffen die in voedsel zitten, zorgen voor drie functies (de drie B’s): 1 Raadpleeg de INFO op de volgende pagina en noteer telkens beknopt de functie.

D

IL

Beschermstoffen:

©

2 Vul het volgende overzicht aan met de naam van de voedingsstoffen volgens de soort waartoe ze behoren. Raadpleeg daarvoor de INFO op de volgende pagina.

Sachariden (suiker en zetmeel) V

BRANDSTOFFEN

Ei W

BOUWSTOFFEN

M V V

BESCHERMSTOFFEN

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

137


Waar haalt ons lichaam energie?

INFO

Brandstoffen

Je hebt energie nodig voor alles wat je doet, niet alleen om te sporten en te werken, maar ook om te staan of te zitten, zelfs om te slapen of gewoon om de organen van het lichaam te laten functioneren.

ER

TG EV

Sachariden Enkelvoudige sachariden = glucosesuikers bv. ijs, chocolade, jam, honing, geglucosesuikerde frisdranken, gebak • Hebben een zoete smaak. • Ze leveren heel snel energie. • Te veel van deze overbodige glucosesuikers worden omgezet in vet. Samengestelde sachariden = zetmeel bv. aardappelen, brood en deegwaren (pasta), groenten • Smaken niet zoet. • Leveren langere tijd de nodige energie.

IJ

Brandstoffen zijn:

Vetten Zichtbare vetten zoals smeer- en bereidingsvetten bv. boter, olie, margarine, minarine Ze zijn onmisbaar omdat ze vitamines oplossen en vetzuren leveren die ons lichaam niet zelf aanmaakt.

IG EN

TI A

UI

Onzichtbare vetten in tal van voedingsmiddelen bv. kaas, chocolade, nootjes, charcuterie, mayonaise Verzadigde vetten en onverzadigde vetten worden ook wel de slechte en de goede vetten genoemd. Een voedingsmiddel bevat altijd een mix van deze vetten. Als minstens 2/3 van de totale hoeveelheid vet onverzadigd is, spreken we van een gunstige vetzuursamenstelling. Verzadigde vetten verhogen de kans op hart- en vaatziekten. Ze zitten vooral in dierlijke producten als vlees, boter en zuivel. Magere producten als magere melk, vlees, yoghurt, zalm ... leveren onverzadigde vetten. Brandstoffen leveren energie voor lichaamsbeweging en regelen de temperatuur.

Bouwstoffen

IL

Je lichaam groeit van baby tot volwassene. Je haar, je nagels en je botten groeien en als je bent gevallen of je hebt je gekwetst, dan moet die wonde ook weer dichtgroeien.

D

Bouwstoffen zijn:

©

Eiwitten (proteïnen) bv. vooral in melk, yoghurt, vis, kaas, vlees, eieren, peulvruchten en sojaproducten Eiwitten zijn onmisbaar voor een groeiend lichaam en het herstel van lichaamsweefsels. Water Meer dan de helft van ons lichaam bestaat uit water. Het is een oplosmiddel en een transportmiddel voor alle stoffen in ons lichaam. Mineralen bv. calcium, ijzer, natrium, kalium, fosfor, magnesium Ze zijn onder andere essentieel voor de stevigheid van onze botten. Bouwstoffen bevorderen de groei, maken nieuwe cellen aan, genezen wonden.

138

Functies en samenhang van stelsels bij de mens


Beschermstoffen

Het lichaam is voortdurend aan het werk. Je beweegt, binnenin pompt het hart het bloed rond, werken de maag en darmen aan de spijsvertering, zuiveren lever en nieren het bloed ... Het voedsel wordt omgezet in voedingsstoffen die in het lichaam worden opgenomen. De stoffen die niet meer bruikbaar zijn, worden verwijderd. De beschermstoffen zorgen ervoor dat alle organen goed samenwerken en ze verhogen de weerstand tegen ziekten. Beschermstoffen zijn: Mineralen Naast bouwstoffen zijn mineralen ook beschermstoffen. Bij een tekort aan magnesium voel je pijnlijke spieren en ijzer helpt bijvoorbeeld bij het zuurstoftransport in het bloed.

IJ

Vitaminen Vitaminen zijn onmisbaar voor veel processen in het lichaam. Er zijn vetoplosbare vitaminen (vitamine A, D, E en K) en wateroplosbare vitaminen (vitamine C en alle B-vitaminen). Ze bevinden zich niet enkel in groenten en fruit, maar zitten overal in.

TG EV

ER

Voedingsvezels bv. vezelrijke groenten zijn broccoli, rodekool en sperziebonen en vezelrijke fruitsoorten als passievrucht, bessen en frambozen Ze zijn onverteerbare resten uit plantaardige producten, vooral voor een goede werking van de darmen. Ze bieden bescherming tegen darmaandoeningen, ze verlagen het cholesterolgehalte, zorgen voor een stabiele bloedglucosesuikerspiegel en houden controle op overgewicht omdat ze ons een verzadigingsgevoel geven. Beschermstoffen beschermen tegen ziekte en laten organen samenwerken. 3 Iedereen heeft andere voedingsstoffen nodig. Bekijk de foto’s van de personen en los de vragen op.

WELKE VOEDINGSSTOFFEN?

IG EN

DE DRIE B’S

TI A

UI

a Welke soort voedingsstoffen hebben ze het meest nodig? Kies uit: brandstoffen - bouwstoffen - beschermstoffen b Vul de tabel aan met de voedingsstoffen die daarbij horen (zie o.a. INFO). c Omschrijf hun taak met een werkwoord. Kies uit: groeien - onderhouden - herstellen - samenwerken - beschermen - bewegen - functioneren - regelen

D

IL

aanwezig in:

©

WAT DOEN ZE?

aanwezig in:

wat doen aanwezig in: Wat hebben ze vooral nodig? Welke voedingsstoffen? Wat doen ze? Baby RT803 ? bouwstoffen aanwezig in:

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

139


4 Wat is de functie van voedingsstoffen? Verbind ze met de passende zinnen. vitaminen 0 0 energie leveren = brandstoffen sachariden/vetten 0 0 het lichaam beschermen tegen ziekten eiwitten 0 0 ze laten o.a. spieren groeien mineralen 0 0 zorgen voor een goede stoelgang vezels 0 0 zorgen o.a. voor sterke botten 5 Schrijf onder iedere foto in welke voedingsmiddelen de voedingstoffen voorkomen.

VITAMINEN

EIWITTEN

VOEDINGSVEZELS

UI

WATER

VETTEN

IL

IG EN

TI A

MINERALEN

TG EV

ER

IJ

SACHARIDEN

D

Antwoord

Š

Voedingsstoffen hebben verschillende functies: het zijn bouwstoffen (eiwitten, water, mineralen), beschermstoffen (vitaminen, mineralen, voedingsvezels) en brandstoffen (sachariden, vetten).

FUNCTIES VOEDINGSSTOFFEN

TAAK

140

BOUWSTOFFEN eiwitten mineralen water bevorderen groei wonden genezen

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

BRANDSTOFFEN vetten sachariden energie leveren voor lichaamsbeweging temperatuur regelen

BESCHERMSTOFFEN vitaminen voedingsvezels mineralen beschermen tegen ziekte samenwerking organen


Vraag

3

Hoe kun je de verschillende voedingsstoffen vinden?

In een voedingsmiddelentabel staan voedingsstoffen vermeld met de voedingswaarde die ze hebben per product. Iedere voedingsstof kan ook opgespoord worden met een herkenningsmiddel of indicator. OPDRACHT 4 Bestudeer hoe een voedingsmiddelentabel wordt gelezen. 100 g voedingsmiddelen

eiwitten

vetten

sachariden

kalk

ijzer

natrium

melkproducten

in g

in g

in g

in mg

in mg

in mg

melk

3,3

3,2

4,6

120

0,1

50

A,B,D

88,5

platte kaas

19

18

3

300

0,5

50

A,B,D

59

slagroom

2

40

28

70

-

35

A,B,D

53

smeerkaas

21

18

1

500

2,5

1250

A,B,D

58

vitaminen

water

ER

IJ

in g

6.12 een voedingsmiddelentabel

TG EV

1 In een voedingsmiddelentabel vind je de voedingsmiddelen met de bijhorende hoeveelheid voedingstoffen. •

In welke eenheid worden de voedingsstoffen uitgedrukt?

Welke hoeveelheid van een voedingsmiddel wordt telkens onderzocht?

Hoe vind je de vitaminen terug?

omrekening

g water

g water

g water

g water

g eiwitten

g eiwitten

g eiwitten

g eiwitten

g sachariden

g sachariden

400 g smeerkaas bevat

g vetten

g vetten

150 g kokosnoot bevat

g voedingsvezels

g voedingsvezels

1 kg haring bevat

g zetmeel

g zetmeel

50 g bruin brood bevat 100 g aardappelen bevat

©

D

IL

500 g sla bevat

IG EN

200 g aardappelen bevat

TI A

100 g bruin brood bevat

UI

2 Zoek het antwoord op in een voedingsmiddelentabel en reken om. per 100 gram

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

141


3 Spoor voedingsstoffen op met behulp van indicatoren. Voor voedingsstoffen bestaan er indicatoren of verklikkers (herkenningsmiddelen) die door kleurverandering aangeven of een bepaalde voedingsstof aanwezig is in een voedingsmiddel. PROEF 1: nagaan op welke manier een indicator functioneert

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

Werkwijze 1 Plaats vijf schaaltjes naast elkaar. • schaaltje 1 bevat water • schaaltje 2 bevat eiwit en water • schaaltje 3 bevat glucose en water • schaaltje 4 bevat zetmeel en water • schaaltje 5 bevat olie 2 Zoek voor elke voedingsstof een gepaste indicator. Kijk hiervoor op de verpakking. 3 Noteer deze indicatoren in de onderstaande tabel. 4 Breng de indicator in contact met de voedingsstof.

IL

Waarneming 1 Noteer voor elke indicator de beginkleur in onderstaande tabel. 2 Kijk welke kleurverandering er plaatsvindt en noteer dit in onderstaande tabel. INDICATOR

PROEFMATERIAAL

D

VOEDINGSSTOF

©

zetmeel

eiwitten

glucosesuiker water vetten

Verklaring

142

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

BEGINKLEUR

KLEURVERANDERING


PROEF 2: bepalen welke voedingsstoen de voedingsmiddelen bevatten

UI

TG EV

ER

IJ

Werkwijze 1 Vul vijf proefbuisjes met fruitsap. 2 Snij vijf stukjes van een aardappel. 3 Snij vijf stukjes af van een blok kaas. Gebruik hiervoor niet hetzelfde mes dat je gebruikte voor de aardappel. 4 Neem vijf stukjes chocolade. 5 Vul vijf proefbuisjes met olie. 6 Maak de stukjes aardappel, blokjes kaas en de chocolade nat met gedemineraliseerd water. 7 Test aan de hand van de verschillende indicatoren welke voedingsstoffen in elk voedingsmiddel voorkomen.

fruitsap aardappel

GLUCOSE SUIKER

EIWIT

WATER

VET

IL

kaas

ZETMEEL

IG EN

VOEDINGSMIDDEL

TI A

Waarneming Duid met een kruisje aan welke voedingstoffen in elk voedingsmiddel zitten.

D

chocolade

Š

olijfolie

Verklaring

Antwoord Voedingsstoffen die voorkomen in een voedingsmiddel kunnen opgezocht worden in een voedingsmiddelentabel. Ze kunnen ook opgespoord worden door hun kleurreactie te testen met de verschillende indicatoren.

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

143


Vraag

4

Waarom is gevarieerd eten en voldoende beweging belangrijk?

Eén enkel voedingsmiddel alleen levert niet alle voedingsstoffen die ons lichaam nodig heeft. Het is dus heel belangrijk om gevarieerd te eten. Om de nodige variatie in de voeding te brengen, kan gebruik gemaakt worden van de voedingsdriehoek. Daarmee kan heel eenvoudig bepaald worden welke voedingsmiddelen en hoeveel iemand ervan per dag nodig heeft. OPDRACHT 5 Onderzoek hoe gezond je leeft. Bestudeer de voedingsdriehoek met de voedingscategorieën hieronder. De kleuren in de voedingsdriehoek weerspiegelen het effect van de voedingsmiddelen in die categorie op de gezondheid. Helemaal bovenaan staat ʻwater’. Water is van levensbelang voor de vochtbalans van het lichaam. Daarom krijgt het voorrang boven alles.

Voedingscategorieën

IJ

WATER ...

ER

DRINK VOORAL

Groenten

TG EV

MEER

Fruit

MINDER

6.13 de voedingsdriehoek

Kaas

Oliën en vetten

Peulvruchten

Noten en zaden

Vlees

TI A

UI

ZO WEINIG MOGELIJK

Eieren

Brood, volkoren graanproducten en aardappelen

Melk

Dranken

Vis

Voeding buiten de voedingsdriehoek

IG EN

1 De voedingsdriehoek zelf is onderverdeeld in drie zones. Vul aan.

IL

DONKERGROEN Dit zijn voedingsmiddelen die allemaal afkomstig zijn van Hiervan eten we liefst zo veel mogelijk/ minder/ zo weinig mogelijk. Noteer hier 6 voedingscategorieën die zich in de donkergroene zone bevinden:

©

D

LICHTGROEN Dit zijn voedingsmiddelen van oorsprong met een gunstig of neutraal effect op de gezondheid. Hiervan maken we zo veel mogelijk/ minder/ zo weinig mogelijk gebruik. Noteer hier 6 voedingscategorieën uit de lichtgroene zone: ORANJE Deze voedingsmiddelen zijn zowel van als van oorsprong. Zij hebben mogelijk een ongunstig effect op de gezondheid. Nochtans bevatten zij nog wel enkele nuttige voedingsstoffen zoals ijzer en vitamines die in het vet van voedingsmiddelen zitten (= vetoplosbare vitamines). Hiervan maken we zo veel mogelijk/ minder/ zo weinig mogelijk gebruik. De categorie ROOD staat los van de driehoek. Deze producten zijn bewerkt en er is heel wat suiker, vet en zout toegevoegd met een ongunstig effect op de gezondheid. Ze zijn overbodig in een gezond voedingspatroon. Helaas zijn ze vaak erg lekker ... Van welke oorsprong zijn deze producten? Hiervan nemen we zo veel mogelijk/ minder/ zo weinig mogelijk.

144

Functies en samenhang van stelsels bij de mens


2 Noteer gedurende één dag wat je eet en drinkt en vul onderstaande figuur aan. datum: ontbijt:

middagmaal:

avondmaal:

tussendoortjes:

6.14 je eigen voedingsdriehoek

TG EV

Een gezond leven bestaat niet alleen uit een evenwichtige voeding, maar ook uit een gezonde mix van zitten, staan en bewegen. De bewegingsdriehoek toont hoe dit het best wordt aangepakt. 4 Bestudeer de bewegingsdriehoek en vul de tabel verder aan.

ER

IJ

3 Breng alles wat je in taak 2 noteerde over naar de juiste plaats in de voedingsdriehoek.

IL

IG EN

TI A

UI

Kies uit: aan de computer zitten - de hond uitlaten - de trap nemen donkergroen - een actieve sport beoefenen - groen - hoog intensief bewegen - in de tuin werken - joggen - lang stilzitten - licht intensief bewegen - lichtgroen - matig intensief bewegen - oranje - stofzuigen - televisie kijken

BEWEGINGSCATEGORIE

KLEUR

VOORBEELDEN

©

D

SYMBOOL

6.15 de bewegingsdriehoek

Antwoord Variatie in voeding is belangrijk om voldoende voedingsstoffen binnen te krijgen in de juiste verhouding. Deze verhouding is voorgesteld in de voedingsdriehoek. In combinatie met de bewegingsdriehoek zorgen we op die manier voor een gezond en evenwichtig leven.

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

145


Vraag

5

Welke zijn de organen van het spijsverteringsstelsel?

Door de spijsvertering wordt voedsel verkleind tot bruikbare voedingsstoffen die door het bloed worden opgenomen. OPDRACHT 6 Herken en benoem de organen van het spijsverteringsstelsel.

Š

D

IL

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

Benoem elk orgaan. Kies uit: alvleesklier - dunne darm - maag - tong - mondholte - speekselklieren - blinde darm slokdarm - dikke darm - lever - appendix - galblaas - aars

6.16 het spijsverteringsstelsel

Antwoord Het spijsverteringsstelsel bestaat uit de mondholte, de tong, de speekselklieren, de slokdarm, de maag, de lever, de galblaas, de alvleesklier, de dunne darm, de dikke darm met blinde darm en appendix, en de aars.

146

Functies en samenhang van stelsels bij de mens


Vraag

6

Welke zijn de functies van de tanden, de tong en het speeksel?

Om de voedingsstoffen uit de voedingsmiddelen te kunnen halen, moet het voedsel eerst verkleind worden. Dit start als we het voedsel in de mond brengen. OPDRACHT 7 Bepaal de functie van de tanden en de tong. PROEF 3: onderzoek de functie van tanden en tong tijdens het eten Werkwijze 1 Neem een stukje brood, steek het in de mond en eet het heel langzaam op. 2 Ga aandachtig na wat de tanden en de tong tijdens het eten doen.

IJ

Waarneming

ER

1 tanden:

TG EV

2 tong:

Verklaring In de mond wordt het voedsel met de tanden in kleine stukjes verdeeld. Dit noemen we mechanische verkleining. Daarna wordt speeksel toegevoegd dat eronder wordt vermengd met de tong.

UI

OPDRACHT 8 Verken de delen van een tand. (V)

Š

D

IL

IG EN

TI A

1 Benoem de verschillende delen van de tand op de tekening. Kies uit: kroon - hals - wortel - glazuur of email - tandbeen of ivoor - bloedvaten - zenuwen - tandholte of tandmerg - tandvlees - kaakbeen - tandcement

6.17 de delen van de tand

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

147


2 Vul de volgende tekst aan met de woorden die je in de vorige oefening gebruikt hebt. Het deel van de tand dat in de mond te zien is, noemt men de kaakbeen steekt, is de

. Het deel dat in het

. De

vormt de overgang

tussen de kroon en de wortel. De kroon is bedekt met een laagje

. Deze stof is zeer hard en beschermt de

tand tegen bijtende en schadelijke stoffen. De wortel heeft geen glazuur, maar wordt beschermd door het tand vastzit in het

waarmee de

.

Onder het glazuur van de kroon zit het

of

.

Deze stof is minder hard dan het glazuur en geeft dus ook minder bescherming aan de tand. of

bloedvaten en zenuwen. De

dienen om de tand te voeden.

kunnen pijnprikkels naar de hersenen sturen waardoor we tandpijn voelen

ER

De

. Hierin zitten

IJ

Binnen in de tand is er een

en geven daardoor aan dat er ergens iets mis is met de beschermende laag rond de tand.

TG EV

OPDRACHT 9 Onderzoek de soorten tanden en hun functie. (V)

UI

We onderscheiden 4 soorten tanden in een volledig gebit bij een volwassene. • 8 snijtanden (snijden van het voedsel) • 4 hoektanden (scheuren van vlees) • 8 voorkiezen (fijnmalen) • 12 kiezen (fijnmalen) 1 Schrijf de benamingen op de juiste plaats. Kies uit: snijtanden - hoektanden - voorkiezen - kiezen

©

D

IL

IG EN

TI A

2 Kleur de snijtanden rood, hoektanden geel, voorkiezen groen en kiezen bruin.

6.18 soorten tanden

148

Functies en samenhang van stelsels bij de mens


OPDRACHT 10 Bepaal de functie van het speeksel. PROEF 4: de functie van het speeksel onderzoeken met indicatoren Werkwijze 1 Maak een mengsel van een beetje water en (oplosbaar) zetmeel (= de belangrijkste voedingsstof in brood). 2 Verdeel dit mengsel over vier proefbuizen (A, B, C en D). 3 Voeg in proefbuis C en D speeksel toe en schud voorzichtig. 4 Plaats de proefbuizen in een warmwaterbad van 37 °C (= lichaamstemperatuur). 5 Test proefbuis A en C direct na het opstellen op de aanwezigheid van glucose en zetmeel en noteer de waarneming in onderstaande tabel. Welke indicatoren zul je hiervoor gebruiken?

IJ

• glucose:

IL

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

• zetmeel: 6 Test proefbuis B en D na 40 minuten op de aanwezigheid van glucose en zetmeel en noteer de waarneming.

©

D

Waarneming

PROEFBUIS

ZETMEEL

GLUCOSE

A (water en zetmeel) B (water en zetmeel, na 40 min.) C (water, zetmeel en speeksel) D (water, zetmeel en speeksel, na 40 min.)

Verklaring Speeksel zorgt ervoor dat zetmeel wordt omgezet in Dit noemen we chemische verkleining.

.

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

149


G

G

G

G

G

G

Zetmeel is een aaneenschakeling van glucose. De verbinding wordt losgemaakt door speeksel.

G

G

G

G

G

6.19 van zetmeel tot glucose

7

Welke functie heeft de maag?

IG EN

TI A

UI

OPDRACHT 11 Onderzoek de werking van de maag.

TG EV

Vraag

ER

De tanden zorgen voor een mechanische verkleining van het voedsel. De tong zorgt ervoor dat het voedsel bij verkleining vermengd wordt met het speeksel. Het speeksel zorgt voor een chemische verkleining van het zetmeel.

IJ

Antwoord

IL

6.20 de werking van de maag

1 Lees aandachtig onderstaande infotekst.

Š

INFO

D

2 Schrijf de nummers uit de tekst op de juiste plaats bij de afbeelding. Hoe werkt de maag?

De maagwand (1) is sterk gespierd. Hierdoor kneedt en mengt hij het voedsel (= mechanische verkleining). Daarnaast bevat de maag ook heel wat klieren (2) die maagsap afscheiden. Dit maagsap is een sterk zuur dat eiwitten afbreekt tot aminozuren (= chemische verkleining). Om de maagwand zelf te beschermen tegen dit sterke zuur is de binnenkant van de maag bedekt met een slijmlaag (3). Aan beide kanten is de maag afgesloten door een kringspier (4) zodat het voedsel vanuit de slokdarm in kleine porties wordt binnengelaten en ook weer in kleine porties naar de dunne darm vertrekt.

Antwoord De functie van de maag is het voedsel kneden en mengen (= verdere mechanische verkleining). Met behulp van maagsappen worden eiwitten verder afgebroken tot kleinere deeltjes: aminozuren (= verdere chemische verkleining). De kleine porties worden dan naar de dunne darm overgebracht.

150

Functies en samenhang van stelsels bij de mens


Vraag

8

Welke zijn de functies van de lever, de galblaas en de alvleesklier?

Het voedsel uit de maag komt in kleine porties in de dunne darm terecht. Aan het begin van de dunne darm (de 12-vingerige darm) zien we verschillende organen zoals de lever, de galblaas en de alvleesklier. De alvleesklier en de galblaas helpen verder bij het afbreken van voedsel. De lever maakt gal aan die verzameld wordt in de galblaas. De galblaas geeft op zijn beurt het galsap af dat vetten omzet in kleinere vetdruppels. De alvleesklier scheidt alvleessap af dat de afbraak van zetmeel, eiwitten en vetten verder afwerkt. OPDRACHT 12 Onderzoek de functie van het galsap. PROEF 5: vlekken verwijderen uit kleren met ossengalzeep

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

Werkwijze • Vul twee proefbuizen (A en B) met water en een laagje olie. • Voeg aan proefbuis B een laagje ossengalzeep toe. • Schud beide proefbuizen en noteer de waarnemingen.

Waarneming Hoe ziet het mengsel in de proefbuis met olie en water eruit vóór het toevoegen van de ossengalzeep?

©

D

Verklaring

IL

Wat zie je gebeuren in de proefbuis waar je ossengalzeep toevoegde?

Antwoord De lever maakt gal aan die verzameld wordt in de galblaas. De galblaas geeft op zijn beurt het galsap af dat vetten verkleint tot kleinere vetdruppels. De alvleesklier scheidt alvleessap af dat de afbraak van zetmeel, eiwitten en vetten verder afwerkt.

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

151


Vraag

9

Wat is de functie van de dunne darm?

OPDRACHT 13 Onderzoek de functie van de dunne darm. PROEF 6: onderzoek hoe de dunne darm voedingsstoffen opneemt

UI

TG EV

ER

IJ

Werkwijze 1 Knoop een dialyseslang (= een ʻnamaak dunne darm’) aan één kant dicht. 2 Vul de slang met een mengsel van water, zetmeel en glucose. 3 Knoop de dialyseslang aan de andere kant dicht. 4 Leg de slang in een bak gevuld met water uit de kraan. 5 Test het water uit de kraan op aanwezigheid van zetmeel en glucose

Waarneming

KLEUR DIASTIX

NA 30 MIN

groen / bruin

groen / bruin

oranjebruin / donkerpaars

oranjebruin / donkerpaars

IG EN

KLEUR LUGOL

DIRECT NA DE OPSTELLING

TI A

INDICATOR

Verklaring Door de dialyseslang kan alleen glucose / zetmeel. Dat komt doordat glucose kleiner / groter is dan zetmeel.

D

IL

Alleen voedingsstoffen die klein genoeg zijn, kunnen door de darmwand dringen en opgenomen worden in het bloed. Dit noemen we absorptie. Daarom is het noodzakelijk dat alle voedingstoffen zoveel mogelijk verkleind worden. Dat gebeurt door de verschillende verteringssappen. Ook in de dunne darm wordt een sap afgescheiden, het darmsap. Dat breekt de laatste restjes van eiwitten, zetmeel en vetten af.

©

OPDRACHT 14 Beschrijf de aanpassingen van de darmwand aan absorptie. (V) 1 Lees onderstaande infotekst. 2 Noteer de vetgedrukte woorden op de juiste plaats bij de tekening.

INFO

Hoe werkt de darm?

De buitenkant van de dunne darmwand bestaat uit darmwandspieren waardoor de darm peristaltische bewegingen maakt en het voedsel voortduwt. De binnenkant bestaat uit de darmplooien die uitstulpingen hebben, de darmvlokken. Zo wordt het contactoppervlak veel groter. Binnenin de darmvlokken treffen we veel bloedvaten aan die de voedingsstoffen opnemen.

152

Functies en samenhang van stelsels bij de mens


6.21 de darmwand

IJ

Antwoord

TG EV

ER

De functie van de dunne darm is het opnemen (absorptie) van vetzuren (uit vetten), glucose (uit sachariden), aminozuren (uit eiwitten), vitaminen en mineralen. Om het contactoppervlak en dus ook de absorptie te vergroten heeft de darmwand aanpassingen zoals darmplooien, darmvlokken en een uitgebreid netwerk van bloedvaten.

OPDRACHT 15 Vergelijk de lengte van de dunne darm bij alleseters - vleeseters - planteneters.

Š

D

IL

IG EN

2 Kun je dat ook verklaren?

TI A

UI

Op de tekening is het darmkanaal van een mens (alleseter), kat (vleeseter) en konijn (planteneter) getekend. Het cijfer geeft aan hoe lang het darmstelsel is, in vergelijking met de lengte van de romp. 1 Wat stel je vast?

6.22 lengte van de dunne darm

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

153


Vraag

10

Welke functie heeft de dikke darm?

De onverteerde voedselresten in de dunne darm worden door peristaltische bewegingen (knijpbewegingen) verder naar de dikke darm gevoerd.

IJ

blinde darm appendix

ER

aars

OPDRACHT 16 Onderzoek de functie van de dikke darm.

TG EV

6.23 de dikke darm

1 Welke voedingsstof wordt als laatste in de dikke darm uit de voedselresten gehaald?

UI

2 Wat gebeurt er met de vaste onverteerbare voedselresten?

TI A

3 Welk probleem heb je als het bloed te weinig water uit de dikke darm haalt?

Antwoord

IG EN

4 Welk probleem heb je als het bloed te veel water uit de dikke darm haalt?

Š

D

IL

De functie van de dikke darm is het water te halen uit het mengsel van verteringssappen en onverteerbare voedingsresten.

154

Functies en samenhang van stelsels bij de mens


2 Het ademhalingsstelsel Een mens kan wekenlang in leven blijven zonder voedsel en dagenlang zonder water. Zonder lucht ben je binnen een paar minuten dood omdat de cellen van het lichaam afhankelijk zijn van zuurstofgas, een gas dat in de lucht zit. De ademhaling zorgt voor de opname van zuurstofgas uit de lucht. Vraag

11

Welke organen vinden we terug in het ademhalingsstelsel?

UI

TG EV

ER

IJ

OPDRACHT 17 Herken en benoem de ademhalingsorganen.

6.24 de ademhalingsorganen

TI A

1 Op de bovenstaande tekening staan de organen van het ademhalingsstelsel.

IG EN

a Schrijf de namen van de ademhaling op hun plaats. Kies uit: neusholte - keelholte - luchtpijp - luchtpijptakken - longen b Situeer ook: borstholte - buikholte - middenrif c Waar zijn de ademhalingsorganen allemaal te vinden?

IL

2 Welk van de hierboven benoemde organen is het belangrijkste orgaan van de ademhaling?

Š

D

3 Omdat de longen erg kwetsbaar zijn, worden ze direct beschermd door de borstkas. Noteer de delen van de borstkas op de tekening: ribben - borstbeen - ruggengraat

6.25 de borstkas

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

155


4 Vul onderstaande tekst aan. Kies uit: neusholte - mond - keelholte - luchtpijp - luchtpijptakken - longen - kleinere longtakken - longblaasjes Als je inademt, komt de lucht in het ademhalingsstelsel langs de mate via de

. Door de

en in mindere stroomt de lucht in de

. De luchtpijp splitst in twee

die uitmonden in

beide longen. De luchtpijptakken splitsen verder herhaaldelijk in steeds uiterst kleine

die eindigen in

. Alle vertakkingen en blaasjes samen vormen twee weke, roze,

sponsachtige organen: de

.

6.26 de delen van de long

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

5 Teken de afgelegde weg van de lucht met pijlen op onderstaande tekening.

6 De delen van de longen. Vul de tekening aan.

IL

IG EN

a Benoem de delen van de longen. kies uit: luchtpijp - luchtpijptakken - longen - kleinere longtakken - longblaasjes - longhaarvaten b Plaats de letter L (links) en R (rechts) langs de juiste kant. c Beantwoord volgende vragen. Staan de letters L en R op de normale plaats?

D

Hoe komt dat?

Š

Zijn de twee longen even groot? Hoe komt dat?

Antwoord Het ademhalingsstelsel bestaat uit de neusholte, de keelholte, de luchtpijp, de luchtpijptakken en de longen. De luchtpijp splitst in twee luchtpijptakken die elk een long binnendringen en verder splitsen in kleinere longtakken. Elke longtak eindigt in longblaasjes. De longblaasjes zijn omgeven door een netwerk van longhaarvaten.

156

Functies en samenhang van stelsels bij de mens


Vraag

12

Hoe verandert het volume van de longen tijdens de borstademhaling?

Longen bewegen niet uit zichzelf. Door een signaal uit de hersenen treden twee soorten spieren in werking: het middenrif en de tussenribspieren. De longen zijn omgeven door het longvlies en de binnenkant van de borstkas is bedekt met het borstvlies. Tussen beide vliezen bevindt zich een vocht, het pleuravocht, dat ook een rol speelt bij de ademhaling. OPDRACHT 18 Onderzoek de werking van de borstademhaling. PROEF 7: borstkas en buik observeren bij het ademen

IJ

Werkwijze Leg de ene hand op de borst en de andere hand op de buik en beschrijf wat er gebeurt tijdens het in- en uitademen.

ADEMEN

ER

Waarneming

INADEMEN

TG EV

BORST

UITADEMEN

BUIK

De borstholte vergroot, de lucht stroomt in de longen = inademen. De borstholte verkleint, de lucht stroomt uit de longen = uitademen.

TI A

UI

Verklaring Bij het inademen zet de borstkas niet / wel uit en komt de buik niet / wel naar voren. Bij het uitademen keert de borstkas wel/niet terug en wordt de buik boller/platter. Bij het inademen trekken de tussenribspieren samen en plat het middenrif af. De samentrekking van de tussenribspieren vergroot de borstholte. Door het afplatten van het middenrif ontstaat druk op de organen en de buikholte komt daardoor naar voren.

©

D

IL

IG EN

1 Als je snel in- en uitademt, maak je gebruik van borstademhaling. Kleur op de afbeelding: • het borstbeen in GROEN • de ribben in BLAUW • de wervelkolom in GEEL • de tussenribspiertjes in ROOD

6.27 de borstademhaling

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

157


2 Wat gebeurt er bij in- en uitademen? Doorstreep wat niet juist is. a Inademen De tussenribspieren ontspannen zich / trekken samen. Hierdoor gaan de ribben omhoog / omlaag, gaat het borstbeen naar voren / naar beneden en verkleint / vergroot het volume van de borstholte. Door het longvlies en het borstvlies worden de longen opengetrokken / samengedrukt en stroomt de lucht naar binnen / buiten. b Uitademen De tussenribspieren ontspannen zich / trekken samen. Hierdoor gaan de ribben omhoog / omlaag, gaat het borstbeen naar voren / naar beneden en verkleint / vergroot het volume van de borstholte. Door het pleuravocht tussen de longen en borstkas worden de longen opengetrokken / samengedrukt en stroomt er lucht naar binnen / buiten. Het veranderen van het volume van de longen door de borstkas noemen we borstademhaling.

IJ

Antwoord

Vraag

13

TG EV

ER

Tijdens het inademen vergroot het volume van de borstholte. De longen kunnen door het pleuravocht niet loskomen van het borstvlies, maar blijven als het ware aan het borstvlies kleven zodat ze opengetrokken worden. Tijdens het uitademen ontspannen de tussenribspieren, ontspant het middenrif en gaat het omlaag waardoor het volume van de borstholte opnieuw verkleint. De longen worden samengeperst en de lucht stroomt uit de longen.

Hoe verandert het volume van de longen tijdens de buikademhaling?

UI

OPDRACHT 19 Beschrijf de werking van de buikademhaling. PROEF 8: de werking van de buikademhaling onderzoeken

Š

D

IL

IG EN

TI A

Werkwijze Trek aan de groene rubber (ballon) onderaan de bodemloze, plastic fles.

Waarneming 1 Wat gebeurt er als aan de rubberbodem (ballon) onderaan de fles wordt getrokken?

158

Functies en samenhang van stelsels bij de mens


2 Wat is het verband tussen de delen van de opstelling en de ademhalingsorganen? • De opening bovenaan stelt

voor.

• Het strootje stelt

voor.

• De ballon stelt

voor.

• De rubber onderaan de fles stelt

voor.

3 Wat gebeurt er bij het in- en uitademen? Schrap wat niet juist is.

TG EV

ER

IJ

Inademen • Het middenrif plat af / ontspant. Hierdoor hebben de organen in de buikholte minder ruimte en komt de buik naar voren. • Door het pleuravocht tussen het longvlies en het middenrif worden de longen opengetrokken / samengeperst en wordt er lucht naar binnen gezogen / naar buiten geperst. Uitademen • Het middenrif plat af / ontspant. Hierdoor komen de organen in de buikholte op hun oorspronkelijke plaats en wordt de buik platter. • Door het pleuravocht tussen het longvlies en het middenrif worden de longen opengetrokken / samengeperst en wordt er lucht naar binnen gezogen / naar buiten geperst. Besluit Het veranderen van het volume van de longen door het middenrif noemen we buikademhaling. Verduidelijk de buikademhaling aan de hand van deze figuren.

©

D

IL

IG EN

TI A

UI

a Kleur het middenrif ROOD. Het middenrif is een koepelvormige spier die de overgang vormt tussen buik- en borstholte. b Noteer inademen en uitademen bij de bijhorende figuur. c Duid op de tekening met BLAUWE PIJLEN aan hoe het middenrif beweegt bij het inademen. d Duid op de tekening met GROENE PIJLEN aan hoe het middenrif beweegt bij het uitademen.

6.28 de buikademhaling

Antwoord Het middenrif is een koepelvormige spier. Wanneer ze samentrekt, vlakt ze af. Hierdoor worden de longen opengetrokken (= inademen). Doordat het middenrif naar beneden komt, duwt dit op de organen van de buikholte. Hierdoor komt de buik naar voren. Bij het uitademen ontspant het middenrif en komen de organen in de buik terug op hun plaats. Daardoor worden de longen samengedrukt en wordt de lucht naar buiten geperst.

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

159


Vraag

14

Hoe is de neus aangepast aan zijn functie?

Ademen langs de neus is gezonder dan door de mond. De longen zijn gevoelige organen die liever zuivere, warme en vochtige lucht ontvangen. OPDRACHT 20 Herken en benoem de inwendige delen van de neus.

6.29 de inwendige delen van de neus

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

1 Plaats de delen die zich aan de binnenzijde van de neus bevinden op de tekening: neusslijmvlies - trilhaartjes - haarvaten

IL

Antwoord

IG EN

2 Verbind de functie met het bijhorende deel van de neusholte. neusslijmvlies 0 0 grotere stofdeeltjes filteren trilhaartjes 0 0 ingeademde lucht bevochtigen haarvaten 0 0 de vervuilde slijmlaag afvoeren reukcellen 0 0 de ingeademde lucht opwarmen 0 stofdeeltjes laten vastkleven 0 waarschuwen voor schadelijke gassen en dampen

Š

D

Door het ademen langs de neus wordt de ingeademde lucht in de neusholte gefilterd, opgewarmd en bevochtigd. De reukzin waarschuwt eveneens voor giftige gassen.

160

Functies en samenhang van stelsels bij de mens


Vraag

15

Hoe is de luchtpijp aangepast aan haar functie?

OPDRACHT 21 Beschrijf de aanpassingen van de luchtpijp. Lees onderstaande tekst. Vul de ontbrekende woorden in en plaats ze op de tekening. Kies uit: luchtpijp - kraakbeenringen - slijmvlies - trilhaartjes In de keelholte vertrekken zowel de slokdarm als de de longen stroomt. De

waardoor de ingeademde lucht naar

kan afgesloten worden met het strottenklepje om te beletten dat

er voedsel in terecht komt. De hoefijzervormige harde stukken zijn

. Het kraakbeen zorgt

ervoor dat de luchtpijp niet dichtklapt en is flexibel genoeg om extra plaats te maken voor de slokdarm. Aan de De

IJ

binnenzijde van de luchtpijp treffen we nog een slijmvlies aan dat de ingeademde lucht verder zuivert en bevochtigt. zijn bedekt met een

die stofdeeltjes en andere schadelijke

6.30 de luchtpijp

IL

Antwoord

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

indringers terug omhoog duwen.

Š

D

De luchtpijp en luchtpijptakken kennen twee aanpassingen, namelijk kraakbeenringen die zorgen voor stevigheid en flexibiliteit en het trilhaarslijmvlies dat de lucht filtert en bevochtigt.

Onze drukker heeft het ook zwaar te pakken: hij heeft hoge koorts en ijlt er lustig op los. Kan jij uit zijn geharrewar zes ziektes opsporen die allemaal iets te maken hebben met de ademhaling? HIKKESNOT GONKENSTINGTOL DROHEVEDUIK INGAAN HORSEKORSTE OKISTOROHO

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

161


Vraag

16

Hoe verloopt de gasuitwisseling ter hoogte van de longblaasjes?

Gasuitwisseling is het opnemen van zuurstof en het afgeven van koolstofdioxide. Dat gebeurt door ademhaling. OPDRACHT 22 Onderzoek de gasuitwisseling ter hoogte van de longblaasjes.

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

1 Bekijk de afbeelding en vul aan.

6.31 longblaasje

©

D

IL

IG EN

a Noteer volgende begrippen op de juiste plaats: longblaasje - longhaarvat. Zowel het longblaasje als het longhaarvat hebben een dunne doorlaatbare wand van slechts één laag cellen. Doorheen deze laag worden er gassen uitgewisseld. b Kleur de dunne scheidingswanden waar de gasuitwisseling plaatsvindt in het groen. c Schrap het woord dat niet past. Zuurstofgas / koolstofdioxide wordt aan het bloed afgegeven bij het inademen en verspreidt zich via de bloedvaten over het hele lichaam. Zuurstofgas / koolstofdioxide wordt uit het bloed gehaald en verlaat het lichaam als we uitademen. d Duid met RODE PIJLEN de weg van het zuurstofgas aan. Duid met BLAUWE PIJLEN de weg van de koolstofdioxide aan. Door de specifieke vorm van het longblaasje is het contactoppervlak tussen het longblaasje en de haarvaten groot zodat de gasuitwisseling vlot verloopt. Het constant verversen van de lucht door in en uit te ademen noemen we longventilatie. De gasuitwisseling van zuurstof en koolstofdioxide in de longen met het bloed noemen we longademhaling. 2 Waar gaat het zuurstofgas naartoe dat via het bloed uitgewisseld wordt? 3 Waar komt de koolstofdioxide vandaan die via het bloed uitgewisseld wordt? De gasuitwisseling tussen de cellen en het bloed noemen we de celademhaling.

Antwoord Bij het inademen komt het zuurstofgas door een structuur van steeds verder vertakkende longtakken in de longblaasjes. Hier vindt de gasuitwisseling plaats en komt het zuurstofgas in het bloed. Het zuurstofgas gaat via het bloed naar alle cellen. De cellen geven koolstofdioxide af aan het bloed. Het bloed gaat vervolgens terug naar de longen om daar de koolstofdioxide uit te ademen.

162

Functies en samenhang van stelsels bij de mens


Vraag

17

Hoe wordt de vitale capaciteit van de longen bepaald? (V)

De longinhoud of longcapaciteit wordt uitgedrukt in liter, zoals bij een vloeistof. De vitale capaciteit is de maximale hoeveelheid lucht die iemand kan uitademen na diep in te ademen. Ze verschilt van persoon tot persoon. OPDRACHT 23 Onderzoek de vitale capaciteit van je eigen longen. PROEF 9: bepalen van de vitale capaciteit

ER

IJ

Benodigdheden  1 tonnetje (bus) van 5 l  2 een flexibele slang van 1 m met een opening van ongeveer 1 cm  3 vloeibare lijm  4 grote bak water

©

D

IL

IG EN

TI A

UI

TG EV

Voorbereiding • Neem een bekerglas van 250 ml/500 ml en vul die met 250 ml water. • Giet je bekerglas leeg in het tonnetje (bus) en duid het niveau aan. • Herhaal stap 1 en 2 tot boven het tonnetje (bus). • Schrijf achtereenvolgens bij de aanduidingen 250 ml, 500 ml, 750 ml ... tot boven. • Maak in de bodem van het tonnetje enkele grote gaten zodat er gemakkelijk water in kan. • Maak een gat in de stop van het tonnetje waardoor je de flexibele slang duwt. De slang moet zo weinig mogelijk uitsteken. • Sluit de slang luchtdicht af met de vloeibare lijm, indien nodig.

Werkwijze 1 Plaats het tonnetje in een grote bak met water. 2 Hou het tonnetje half in het water zodat het waterniveau op 2500 ml/2,5 l zit (= startpunt). 3 Persoon 1 ademt tweemaal rustig in en uit door de slang. 4 Duid het niveau van in- en uitademen aan in de grafiek. 5 Persoon 1 ademt 1x heel diep in. 6 Persoon 1 ademt zo diep mogelijk uit. 7 Duid het niveau aan van diep in- en uitademen. 8 Persoon 2 herhaalt stap 3 tot en met 8.

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

163


Waarneming

6

1

2

3

4

5

6

1

2

3

4

5

6

5 4 3 2 1 0 6

IJ

5

ER

4 3

TG EV

2 1 0

TI A

UI

Verklaring De vitale capaciteit is het verschil tussen sterk in- en uitademen of de maximale hoeveelheid lucht die je kunt inademen. Wat is de vitale capaciteit van persoon 1?

Wat is restlucht?

IG EN

Wat is de vitale capaciteit van persoon 2?

IL

Restlucht is de lucht die nooit uit je longen gaat, zelfs niet na een zeer diepe uitademing. Als je sterft, gebeurt het wel: het is letterlijk je laatste adem uitblazen.

Bij elke inademing stroomt er ongeveer een halve liter lucht de longen in. Bij diep inademen kan er wel vier liter lucht in de longen. Er is altijd zowat 1,5 liter lucht aanwezig in de longen. Per minuut haalt een volwassene in rust tussen de 12 en 16 keer adem. Per dag komt er ongeveer 10 000 liter lucht in onze luchtwegen. In een gemiddeld mensenleven vullen de longen zich zo’n 500 miljoen keer.

©

• • • • • •

D

Wist je dat ... over de longen

Antwoord De maximale hoeveelheid lucht die de longen bevatten, is de longinhoud of longcapaciteit. De totale hoeveelheid lucht die ververst wordt na diep in- of uitademen noemen we de vitale capaciteit. Die is afhankelijk van de gestalte, de conditie en het geslacht. Er blijft altijd een hoeveelheid lucht achter in de longen. Dat is de restlucht.

164

Functies en samenhang van stelsels bij de mens


3 Het transportstelsel De voedingsstoffen uit de spijsvertering en het zuurstofgas uit de ademhaling moeten naar alle delen van het lichaam gebracht worden. Bloed, een vloeistof die door heel het lichaam stroomt, speelt hierbij een belangrijke rol. Het bloedvatenstelsel is het transportsysteem van het lichaam. Vraag

18

Waaruit is het bloed opgebouwd?

OPDRACHT 24 Bestudeer de samenstelling van het bloed. (V)

TG EV

ER

IJ

In het lichaam van een volwassen mens zit ongeveer 5 liter bloed. Bloed is een mengsel waarvan de bestanddelen buiten het lichaam langzaam bezinken en stollen. De zwaardere, donkerrode laag (het stolsel) is het vaste gedeelte van het bloed (45%) en bestaat uit bloedcellen. De bovenste, lichtgele laag is het bloedplasma (55%) dat vloeibaar blijft. Bij bloedonderzoek in het labo wordt het bloed gecentrifugeerd. Hierbij worden de vaste zwaardere deeltjes door het buisje rond te slingeren gescheiden van de lichtere vloeistof. 1 Op welke manier kunnen de delen van het bloed gescheiden worden? Scheiden van bloedbestanddelen kan bekomen worden door: a

= laten staan zodat het bloed stolt

UI

b = snel rondslingeren of scheiden door middelpuntvliedende kracht Zo wordt het bloed gescheiden in een vast gedeelte en een vloeibaar gedeelte. 2 Vervolledig de tekening.

%

IL

IG EN

TI A

a Schrijf de naam van de scheidingsmethode onder de tekeningen. Kies uit: bezinken - centrifugeren b Noteer de naam van de delen van het bloed op de tekening. Kies uit: stolsel (45%) - bloedplasma (55%)

stollingseiwitten

Š

D

water

opgeloste stoffen bloedplaatjes witte bloedcellen

rode bloedcellen %

6.32 de samenstelling van het bloed

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

165


3 Bekijk voorgaande tekening en vul aan. a Het bloedplasma bestaat uit

,

en vooral

.

b Het vast gedeelte bestaat uit

, .

Antwoord

witte bloedcel kleurloze, bolvormige cellen met kern

TI A

rode bloedcel platte, ronde, rode schijfjes met een deuk en zonder kern

UI

TG EV

ER

IJ

en

bloedplaatje kleurloze restanten van andere cellen, zonder vaste vorm, is zelf geen cel

Š

D

IL

IG EN

Het bloed bestaat uit bloedplasma en bloedcellen. Het bloedplasma bestaat vooral uit water. Het vaste gedeelte bestaat uit drie soorten bloedcellen: de rode bloedcellen, de witte bloedcellen en de bloedplaatjes.

166

Functies en samenhang van stelsels bij de mens


Vraag

19

Welke functies heeft het bloed?

OPDRACHT 25 Bestudeer de functie van het bloedplasma. (V) Bij het bestuderen van het spijsverteringsstelsel kwamen we al te weten dat opgeloste stoffen via de darmen in het bloed terechtkomen. De functie van bloedplasma is het transporteren van de opgeloste stoffen. Dat kunnen voedingsstoffen zijn, maar ook opgeloste afvalstoffen. Welke voedingsstoffen worden in het bloed opgenomen? Geef hiervan drie voorbeelden.

IJ

PROEF 10: de stoffen die in het bloed zitten onderscheiden

IG EN

TG EV

TI A

UI

Werkwijze 1 Breng een kobaltchloridepapiertje in elke reageerbuis. 2 Breng een diastix in elke reageerbuis.

ER

Benodigdheden  1 diastix  2 kobaltchloridepapier  3 reageerbuis met water  4 reageerbuis met een oplossing van water en glucose  5 reageerbuis met bloedplasma

2

3

5

4

©

D

IL

1

Waarneming 1 Kobaltchloridepapier is een herkenningsmiddel voor water. Welke kleur heeft kobaltchloridepapier vóór het experiment? 2 Een diastix is een herkenningsmiddel voor glucose (glucosesuiker). Welke kleur heeft een diastix vóór het experiment?

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

167


3 Vul de tabel aan. INDICATOR

INDICATOR KOBALTCHLORIDEPAPIER

REAGEERBUIS MET

KLEUR VOOR

DIASTIX

KLEUR NA

KLEUR VOOR

KLEUR NA

water glucosewater bloedplasma Verklaring en

.

ER

IJ

Het bloedplasma bevat

IG EN

TI A

UI

TG EV

.

.

OPDRACHT 26 Onderzoek de functies van het vaste gedeelte van het bloed. (V)

IL

Het vaste gedeelte van het bloed bestaat uit drie verschillende elementen: rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes. Elk heeft een specifieke functie. 1 Bepaal de functie van de rode bloedcellen.

D

PROEF 11: de taak van rode bloedcellen onderzoeken

©

Benodigdheden  1 spuitwater  2 zuurstofwater  3 twee reageerbuisjes met bloed Werkwijze 1 Voeg in een reageerbuis met bloed wat spuitwater toe. 2 Voeg in de tweede reageerbuis zuurstofwater toe. Waarneming BLOED MET ZUURSTOFWATER KLEUR

168

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

BLOED MET SPUITWATER


1

ER

IJ

3

TG EV

2

Verklaring 1 Welk gas zit er in zuurstofwater?

UI

2 Welk gas zit er in spuitwater?

TI A

3 Wat gebeurt er met de gassen als ze in contact komen met bloed?

Š

D

IL

IG EN

De functie van de rode bloedcellen is zuurstofgas of koolstofdioxide opnemen en transporteren.

2 Bepaal de functie van witte bloedcellen. Bekijk de animatie op e-ducate.me en los onderstaande vragen op. a Witte bloedcellen verplaatsen zich via bloedvaten. BacteriĂŤn bevinden zich meestal buiten de bloedvaten. Op welke manier verlaat een witte bloedcel het bloedvat?

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

169


b Beschrijf hoe een witte bloedcel werkt om een bacterie uit te schakelen.

UI

TG EV

ER

IJ

De witte bloedcellen hebben een afweerfunctie. Witte bloedcellen spelen een belangrijke rol in het afweersysteem van het lichaam. Hun taak is ziektekiemen en lichaamsvreemde stoffen opsporen en insluiten (fagocytose). Ze produceren ook afweerstoffen.

3 Bepaal de functie van bloedplaatjes. Bekijk de animatie op e-ducate.me en los onderstaande opgave op.

TI A

Beschrijf hoe de bloedplaatjes te werk gaan.

IG EN

Š

D

IL

De functie van de bloedplaatjes is samen met de stollingseiwitten het bloed laten stollen bij verwondingen. Bloedplaatjes binden zich aan de wand van het bloedvat waar ze een prop vormen van aan elkaar gehechte bloedplaatjes en ze vormen korstjes met behulp van stollingseiwitten.

170

Functies en samenhang van stelsels bij de mens


4 Vul onderstaand schema aan met informatie uit wat voorafgaat.

SAMENSTELLING

BLOE DP LASM A

BLOED

VORM

FUNCTIE

-

-

-

-

TI A

UI

TG EV

BLOEDCELLEN

ER

IJ

-

IG EN

Antwoord

Het bloed bestaat uit bloedplasma en bloedcellen. Het bloedplasma bestaat vooral uit water en dient als transportvloeistof en als oplosmiddel voor voedingsstoffen. Het bevat drie soorten vaste bloeddelen: de rode bloedcellen die zorgen voor transport van zuurstofgas en koolstofdioxide, de witte bloedcellen die ziektekiemen doden en afweerstoffen maken en de bloedplaatjes als stollingsmiddel bij verwonding. bloedgroepen

IL

INFO

Š

D

In 1901 ontdekte Karl Landsteiner dat er vier verschillende bloedgroepen zijn. Zijn onderzoek wezen uit dat op het oppervlak van rode bloedlichaampjes twee verschillende eiwitten kunnen voorkomen die hij eiwit A en eiwit B noemde. Ofwel is het eiwit A aanwezig en dan heeft die persoon bloedgroep A ofwel is eiwit B aanwezig en dan heeft hij bloedgroep B. Zijn beide eiwitten aanwezig, dan spreekt men van bloedgroep AB en zijn er geen eiwitten aanwezig dan is dat iemand met bloedgroep O. Zo ontstaan vier mogelijkheden: bloedgroep A, B, AB of O. In 1937 ontdekten wetenschappers nog een derde eiwit in het bloed van rhesusaapjes. Dit eiwit kreeg de naam rhesusfactor mee. Wie het eiwit bezit, is rhesuspositief (Rh+) of wie het niet heeft is rhesusnegatief (Rh-). Er zijn nu acht combinaties mogelijk: bloedgroep

A+

A-

B+

B-

AB+

AB-

O+

O-

verdeling

24%

6%

8,5%

1,5%

4,1%

0,8%

38%

7%

Mensen mogen nooit bloed krijgen waar eiwitten inzitten die ze zelf niet hebben. Bloedgroep O- is een universele donor en mag aan alle andere bloedgroepen bloed afstaan. Bloedgroep O- kan alleen bloed krijgen van O-. Bloedgroep AB+ is een universele ontvanger en kan van alle groepen bloed krijgen. Bloedroep AB+ kan alleen bloed geven aan AB+.

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

171


Vraag

20

Op welke manier vervult het bloedvatenstelsel zijn transportfunctie?

Het hart pompt het bloed door het lichaam. Het hart is een grote, holle spier die regelmatig samentrekt en hierdoor het bloed door het lichaam stuwt. Wist je dat ... het hart van een volwassene

ER

IJ

Volume: 280 milliliter (de grootte van een vuist) Gewicht: 300 gram Aantal slagen per minuut: 70 (in rust) Per jaar komt dat neer op 365 dagen x 24 uur x 60 minuten x 70 slagen = 40 miljoen keer Hoeveelheid rondgepompt bloed: 70 milliliter bloed per hartslag 5 liter bloed per minuut 7000 liter bloed per dag 2,5 miljoen liter bloed per jaar 180 miljoen liter bloed in 70 jaar

TG EV

OPDRACHT 27 Beschrijf de werking van het hart.

UI

Het hart bestaat uit vier ruimtes. De bovenste twee kleinere ruimtes worden de boezems genoemd, de onderste twee zijn de kamers. Om te voorkomen dat het bloed terugstroomt, zitten er tussen de boezems en de kamers hartkleppen. Tussen de kamers en de slagaders zitten de halvemaanvormige kleppen. Als de kamers samentrekken, worden de hartkleppen automatisch dichtgeduwd door het bloed. 1 Benoem de uitwendige delen van het hart.

Š

D

IL

IG EN

TI A

Kies uit: linkerboezem - rechterboezem - linkerkamer - rechterkamer - kransslagaders - aorta - bovenste holle ader - onderste holle ader - longslagader - longader

6.33 de uitwendige delen van het hart

172

Functies en samenhang van stelsels bij de mens


TI A

UI

TG EV

ER

IJ

2 Benoem de inwendige delen van het hart. Plaats de cijfers bij de juiste onderdelen in de tekening: 1 aorta - 2 longslagader - 3 linkerboezem - 4 longader - 5 hartkleppen - 6 linkerkamer 7 rechterkamer - 8 rechterboezem - 9 bovenste holle ader - 10 onderste holle ader - 11 slagaderkleppen

IG EN

6.34 de inwendige delen van het hart

3 Beschrijf de werking van het hart. Bekijk de animatie op e-ducate.me en vervolledig het schema.

IL

Fase 1: boezems trekken samen / ontspannen • hartkleppen: open / gesloten • slagaderkleppen: open / gesloten

D

• resultaat:

©

Fase 2: kamers trekken samen / ontspannen • hartkleppen: open / gesloten • slagaderkleppen: open / gesloten • resultaat: Fase 3: boezems en kamers trekken samen / ontspannen • resultaat:

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

173


OPDRACHT 28 Onderzoek de verschillende soorten bloedvaten en hun functie. Het hart is met alle andere organen verbonden door bloedvaten. Deze bloedvaten zijn aangepast aan hun specifieke functie. (slag)aders

INFO

ER

IJ

Er zijn verschillende typen bloedvaten in het lichaam: slagaders, aders en haarvaten. Slagaders hebben een dikke wand. Dat is nodig omdat het bloed met veel kracht vanaf het hart door de rest van het lichaam gepompt wordt. Het bloed gaat schoksgewijs door de slagader. Daardoor voel je de slagader kloppen. Aders zoals in de hand hebben een slappe wand. Je kunt ze gemakkelijk platdrukken. In een ader zitten klepjes, zodat het bloed niet terug kan stromen. De klepjes houden het bloed tegen. Haarvaten zijn heel dunne bloedvaatjes. De wand is maar één cel dik. Door spieren, darmen, longen, en andere organen lopen netwerken van haarvaten. Zuurstofgas en voedingsstoffen kunnen langs de cellen van de wand heen naar de cellen van de organen. Cellen zijn net kleine fabriekjes, ze gebruiken de zuurstof en de voedingsstoffen om energie te krijgen. Afvalstoffen zoals koolstofdioxide en water die hierbij gevormd worden, gaan via de dunne wand van de haarvaten het bloed in. Bekijk de animatie op e-ducate.me en vul de tabel aan.

KENMERKEN

FUNCTIE

TG EV

BLOEDVAT

UI

slagaders

IG EN

TI A

aders

haarvaten

IL

OPDRACHT 29 Onderzoek de bouw van het bloedvatenstelsel.

©

D

1 Beschrijf de weg die het bloed in de kleine bloedsomloop aflegt.

2 Onderzoek de werking van de kleine bloedsomloop. a Kleur op de figuur op de volgende pagina de kleine bloedsomloop met blauwe (zuurstofarm) en rode (zuurstofrijk) pijltjes. b Schrijf de organen van de kleine bloedsomloop in de juiste volgorde achter elkaar. Begin en eindig in het hart. Kies uit: linkerboezem - longslagader - longhaarvaten - rechterkamer - longaders

174

1

2

4

5

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

3


c Schrap wat niet past. In de rechterkamer komt zuurstofarm / zuurstofrijk bloed toe. Dit bloed wordt doorgestuurd naar de longen waar koolstofdioxide wordt afgegeven en zuurstofgas opgenomen. Vervolgens gaat het zuurstofarm / zuurstofrijk bloed naar de linkerboezem. d Kleur op de tekening voor de kleine bloedsomloop zuurstofarm bloed GEEL en zuurstofrijk bloed GROEN.

hoofd hoofdader armader

hoofdslagader

armen

longen

longslagader

armslagader

hart

TG EV

onderste holle ader

aorta

ER

bovenste holle ader

IJ

longader

lever

leverader

leverslagader

nierader

darmslagader

nierslagader beenslagader

benen

IG EN

beenader

poortader

TI A

nieren

UI

darmen

IL

6.35 de bloedsomloop

Š

D

3 Beschrijf de weg die het bloed in de grote bloedsomloop aflegt.

4 Onderzoek de werking van de grote bloedsomloop. a Kleur op de tekening voor de grote bloedsomloop zuurstofarm bloed BLAUW en zuurstofrijk bloed ROOD. b Schrijf de organen van de grote bloedsomloop in de juiste volgorde achter elkaar. Begin en eindig in het hart. Kies uit: aorta - linkerkamer - lichaamsslagaders - haarvaten - holle aders lichaamsaders - rechterboezem 1

2

3

4

5

6

7

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

175


c Kruis het juiste antwoord aan. De grote bloedsomloop voert de volgende stoffen af van de organen:  zuurstofgas  koolstofdioxide  afvalstoffen  voedingsstoffen De grote bloedsomloop brengt de volgende stoffen naar de organen:  zuurstofgas  koolstofdioxide  afvalstoffen  voedingsstoffen

Antwoord

©

D

IL

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

Het transportstelsel vervult zijn transportfunctie door de samenwerking van hart en bloedvaten. De werking van het hart bestaat uit drie fasen: • Fase 1 en 2: de actieve fasen die zorgen voor de hartslag waardoor het bloed rondgepompt wordt. • Fase 3: het hart ontspant. De bloedvaten bestaan uit slagaders die vertrekken uit het hart waarna ze via de haarvaten overgaan in aders die terugkeren naar het hart. De kleine bloedsomloop brengt zuurstofarm bloed naar de longen om daarna terug te keren naar het hart met zuurstofrijk bloed. De grote bloedsomloop brengt het zuurstofrijk bloed naar alle delen van het lichaam waar het zuurstofgas afgeeft. Het keert daarna met de afvalstoffen terug naar het hart.

176

Functies en samenhang van stelsels bij de mens


4 Het uitscheidingsstelsel Wij eten om energie te krijgen. De cellen halen via stofomzettingen energie uit onze voedingsstoffen. Hierbij worden afvalstoffen geproduceerd. Afvalstoffen en overbodige stoffen zijn schadelijk voor het lichaam en worden uitgescheiden. Vraag

21

Welke organen maken deel uit van het uitscheidingsstelsel?

UITSCHEIDEN

ADEMEN

PLASSEN

ZWETEN

IG EN

UITSCHEIDINGSPRODUCT

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

OPDRACHT 30 Onderzoek op welke manier afvalstoffen uit het lichaam verwijderd worden.

BELANGRIJKSTE UITSCHEIDINGSORGAAN

uitscheiding - ontlasting

IL

INFO

©

D

Uitscheiding is niet hetzelfde als ontlasting. Als we spreken over ontlasting, gaat het over de overtollige stoffen van een voedingsmiddel die nooit worden opgenomen in het lichaam en gewoon via onze mond door onze darmen schuiven en uiteindelijk eindigen in de wc.

Antwoord

Het uitscheidingsstelsel zorgt voor het verwijderen van afvalstoffen uit het lichaam. Dat gebeurt via de longen (koolstofdioxide), de nieren (urine) of de huid (zweet).

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

177


Vraag

22

Hoe werken de nieren?

OPDRACHT 31 Onderzoek de bouw van de nieren.

TG EV

ER

IJ

De nieren liggen aan de rugzijde van de buikholte. 1 Benoem de aangeduide delen op de figuur. Kies uit: rechternier - linkernier - urineleider - urineblaas - urinebuis

6.36 de nieren

IG EN

TI A

UI

2 Bestudeer onderstaande illustratie en vul de vragen over de bouw van een nier aan.

2

3

IL

1

D

6.37 de uitwendige bouw van een nier

Š

a Beschrijf de vorm van de nier. b Je ziet een holle en bolle zijde van de nier. In de holle zijde komen drie kanalen toe. Noteer de functie van de drie kanalen: 1 nierader

functie:

2 nierslagader

functie:

3 urineleider functie: c Wat is de functie van de nier?

178

Functies en samenhang van stelsels bij de mens


3 Verbind de onderdelen met hun functie. nierschors 0 0 verzamelen van de urine uit het niermerg en afgeven aan de urineleider niermerg 0 0 bestaat uit miljoenen nierlichaampjes waar het onzuivere bloed in terecht komt en waar een eerste filtering gebeurt (voorurine) nierbekken 0 0 bestaat uit verschillende nierpiramiden die de filtering verderzetten en die urine afvoeren via de nierkanaaltjes naar het nierbekken

UI

TG EV

ER

IJ

4 Bekijk onderstaande illustratie van de inwendige bouw van een nier en benoem de delen. Kies uit: nierschors - nierbekken - niermerg

TI A

6.38 de inwendige bouw van een nier

OPDRACHT 32 Beschrijf de werking van de nier.

IG EN

1 Beschrijf de werking van de nier. Kies uit: nierslagader - urineleider - nierschors - haarvaten - nierkanaaltje - urine (2x) - verzamelbuizen nierlichaampje - urineblaas - urinebuis Het bloed komt in de nieren via de een

) in de

IL

(

. Dat bloedvat vertakt in kleinere bloedvaten . Het kluwen van kleine bloedvaten wordt

genoemd. Hier gebeurt het zuiveren van het bloed: de afvalstoffen en water

D

worden uit het bloed gehaald er vormt zich voorurine. De voorurine komt in het

terecht dat omgeven is door nog meer haarvaten. Alle nog

Š

bruikbare stoffen, zoals water, worden hier door de bloedvaten terug opgenomen. De vloeistof die overblijft, is de het nierbekken. Hieruit vertrekt de de

om vervolgens via de

en wordt verzameld in de via de

van naar

het lichaam te verlaten.

Antwoord De nieren zijn boonvormige organen waaraan de nierslagader, de nierader en de urineleider vastzitten. De nierslagader vertakt in vele haarvaatjes en brengt het onzuivere bloed in de nierschors en het niermerg waar het wordt gefilterd in de nierlichaampjes. De afvalstoffen vormen samen met water (hierin worden de afvalstoffen opgelost) de urine. Deze urine wordt verzameld in het nierbekken en afgevoerd via de urineleider naar de urineblaas. Hier wordt de urine tijdelijk opgeslagen en daarna uitgeplast.

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

179


Vraag

23

Hoe zorgen de longen en de huid voor uitscheiding?

OPDRACHT 33 Onderzoek de werking van de longen als uitscheidingsorgaan. Koolstofdioxide is een afvalstof uit de cellen en wordt via de longen uit ons lichaam verwijderd. Dat gebeurt in de longblaasjes waar de koolstofdioxide uit het bloed wordt gehaald zodat we dat kunnen uitademen. Het bloed neemt in de longblaasjes weer zuurstofgas op om het naar alle lichaamscellen te brengen zodat ze energie kunnen aanmaken. Zet de begrippen op de juiste plaats. kies uit: zuurstofgas - koolstofdioxide - zuurstofrijk bloed - zuurstofarm bloed - longblaasje

IJ

O2

CO2 O2 CO2

O2

6.39 de longblaasjes als uitscheidingsorgaan

CO2

CO2

CO2

O2

UI

CO2

TG EV

O2

ER

O2

O2

TI A

OPDRACHT 34 Onderzoek de werking van de huid als uitscheidingsorgaan.

©

D

IL

IG EN

Het zweet ontstaat in de zweetklieren in de huid. Zweet bestaat vooral uit water met daarin opgeloste stoffen zoals zout. Vandaar de zoute smaak. Het zweet verlaat het lichaam via de poriën in de huid. Benoem op de afbeelding: zweetklier - haarvaten - afvoerbuis - porie

6.40 de huid als uitscheidingsorgaan

Antwoord De longen verwijderen via de longblaasjes koolstofdioxide en waterdamp uit het bloed en zo uit het lichaam. Het zweet verlaat het lichaam via de poriën in de huid. Zweet bestaat vooral uit water met daarin opgeloste stoffen zoals zout.

180

Functies en samenhang van stelsels bij de mens


5 Samenhang tussen de stelsels Vraag

24

Hoe werken alle stelsels samen?

We hebben nu de verschillende stelsels gezien waaruit een organisme is opgebouwd. Deze stelsels moeten heel goed samenwerken om het organisme in leven te houden. Daarvoor moeten we terugkeren naar de kleinste bouwsteen van een organisme. Stelsels zijn opgebouwd uit organen, die op hun beurt bestaan uit weefsels. Weefsels zijn dan weer opgebouwd uit cellen. Het zijn deze cellen die de verschillende stelsels met elkaar verbinden. OPDRACHT 35 Onderzoek de functie van de cel bij de samenwerking van alle stelsels. (V)

TG EV

ER

IJ

Dit jaar leerden we tijdens de lessen natuurwetenschappen hoe de spijsvertering, de ademhaling, de bloedsomloop en het uitscheidingsstelsel elk afzonderlijk werken. Als afsluiter onderzoeken we hoe al deze stelsels samenwerken om ons lichaam in optimale conditie te houden. Hieronder is de bekende atleet S. Printer afgebeeld tijdens een van zijn wedstrijden. Zo te zien is zijn lichaam prima ʻin vorm’. Dat kan alleen maar als de verschillende stelsels goed samenwerken. Kun jij aangeven hoe ieder stelsel helpt om alles in goede banen te leiden? Om het je gemakkelijker te maken, staan hieronder de woorden waaruit je kunt kiezen om de tekening te vervolledigen. Let wel op: sommige begrippen moet je meer dan een keer invullen. Kies uit: O2 (2x) - bloedsomloop - voedsel - CO2 (2x) - zweet - hart - voedingsstoffen - bloed (4x)- urine

UI

ADEMHALING opname van

BLOEDSOMLOOP is de motor

SPIJSVERTERING opname van

IG EN

van de

afgifte van

TI A

het

vervoerd door

©

vervoerd door vervoerd door

D

IL

UITSCHEIDING van afvalstoffen zoals

vervoerd door

ENERGIE door verbranding van • •

6.41 samenhang van stelsels

Antwoord Een cel speelt een centrale rol bij de samenwerking tussen alle stelsels. Zuurstofgas wordt uit de lucht gehaald met het ademhalingsstelsel en voedingsstoffen uit voedingsmiddelen in het spijsverteringsstelsel. Via het bloed in het bloedvatenstelsel komen deze stoffen in een cel terecht. Warmte en afvalstoffen worden vervolgens via het transportstelsel doorheen het lichaam vervoerd en via het ademhalings- en uitscheidingsstelsel verwijderd.

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

181


Samenvattende leertekst 1 Het spijsverteringsstelsel

Voedsel bestaat uit voedingsmiddelen die voedingsstoffen bevatten. Voedingsmiddelen zijn levensmiddelen van plantaardige of dierlijke oorsprong die als voedsel kunnen dienen. Voedingsstoffen zijn stoffen die in een voedingsmiddel aanwezig zijn. In totaal zijn er zeven voedingsstoffen: koolhydraten of sachariden (glucose, suiker en zetmeel), eiwitten, vetten, water, vitaminen, mineralen en voedingsvezels. Voedingsstoffen hebben verschillende functies: het zijn bouwstoffen (eiwitten, water, mineralen), beschermstoffen (vitaminen, mineralen, voedingsvezels) en brandstoffen (sachariden, vetten).

water bevorderen groei

TAAK

wonden genezen

sachariden energie leveren voor lichaamsbeweging

vitaminen

IJ

mineralen

vetten

BESCHERMSTOFFEN voedingsvezels mineralen

ER

eiwitten

VOEDINGSSTOFFEN

BRANDSTOFFEN

beschermen tegen ziekte

TG EV

BOUWSTOFFEN

FUNCTIES

temperatuur regelen

samenwerking organen

Š

D

IL

IG EN

TI A

UI

Voedingsstoffen die voorkomen in een voedingsmiddel kunnen opgezocht worden in een voedingsmiddelentabel. Ze kunnen ook opgespoord worden door hun kleurreactie te testen met de verschillende indicatoren. Variatie in voeding is belangrijk om voldoende voedingsstoffen binnen te krijgen in de juiste verhouding. Deze verhouding wordt voorgesteld in de actieve voedingsdriehoek. Het spijsverteringsstelsel bestaat uit de mondholte, de tong, de speekselklieren, de slokdarm, de maag, de lever, de galblaas, de alvleesklier, de dunne darm, de dikke darm met blinde darm en appendix en de aars.

182

Functies en samenhang van stelsels bij de mens


IJ

De tanden zorgen voor een mechanische verkleining van het voedsel. De tong zorgt ervoor dat het voedsel bij verkleining vermengd wordt met speeksel. Het speeksel zorgt voor een chemische verkleining van het zetmeel. De functie van de maag is het voedsel kneden en mengen (= verdere mechanische verkleining). Met behulp van maagsappen worden eiwitten verder afgebroken tot kleinere deeltjes: aminozuren (= verdere chemische verkleining). De kleine porties worden dan naar de dunne darm overgebracht. De lever maakt gal aan die verzameld wordt in de galblaas. De galblaas geeft op zijn beurt het galsap af dat vetten verkleint tot kleinere vetdruppels. De alvleesklier scheidt alvleessap af dat de afbraak van zetmeel, eiwitten en vetten verder afwerkt. De functie van de dunne darm is het opnemen (absorptie) van vetzuren (uit vetten), glucose (uit sachariden), aminozuren (uit eiwitten), vitaminen en mineralen. Om het contactoppervlak en dus ook de absorptie te vergroten, heeft de darmwand aanpassingen zoals darmplooien, darmvlokken en een uitgebreid netwerk van bloedvaten. De functie van de dikke darm is het water uit het mengsel van verteringssappen en onverteerbare voedingsresten te halen.

2 Het ademhalingsstelsel

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

Het ademhalingsstelsel bestaat uit de neusholte, de keelholte, de luchtpijp, de luchtpijptakken en de longen. De luchtpijp splitst in twee luchtpijptakken die elk een long binnendringen en dan verder splitsen in kleinere longtakken. Elke longtak eindigt in longblaasjes. De longblaasjes zijn omgeven door een netwerk van longhaarvaten.

Š

D

IL

Tijdens het inademen vergroot het volume van de borstholte. De longen kunnen door het pleuravocht niet loskomen van de borstkas, maar blijven als het ware aan de borstkas kleven zodat ze opengetrokken worden. Tijdens het uitademen ontspannen de tussenribspieren, ontspant het middenrif en gaat het omlaag waardoor het volume van de borstholte opnieuw verkleint. De longen worden samengeperst en de lucht stroomt uit de longen. Het middenrif is een koepelvormige spier. Wanneer ze samentrekt, vlakt ze af. Hierdoor worden de longen opengetrokken (= inademen). Doordat het middenrif naar beneden komt, duwt dit op de organen van de buikholte. Hierdoor komt de buik naar voren. Bij het uitademen ontspant het middenrif en komen de organen in de buik terug op hun plaats. Daardoor worden de longen samengedrukt en wordt de lucht naar buiten geperst. Door het ademen langs de neus wordt de ingeademde lucht in de neusholte gefilterd, opgewarmd en bevochtigd. De reukzin waarschuwt eveneens voor giftige gassen. De luchtpijp en luchtpijptakken kennen twee aanpassingen, namelijk kraakbeenringen die zorgen voor stevigheid en flexibiliteit en het trilhaarslijmvlies dat de lucht filtert en bevochtigt.

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

183


INGEADEMDE LUCHT (A)

UITGEADEMDE LUCHT (B)

• bevat weinig waterdamp

• bevat veel waterdamp

• is kouder

• is warmer

• bevat meer zuurstofgas

• bevat minder zuurstofgas

• bevat minder koolstofdioxide

• bevat meer koolstofdioxide

ER

IJ

Bij het inademen komt het zuurstofgas door een structuur van steeds verder vertakkende longtakken in de longblaasjes. Hier vindt de gasuitwisseling plaats en komt de zuurstofgas in het bloed. Het zuurstofgas gaat via het bloed naar alle cellen. De cellen geven koolstofdioxide af aan het bloed. Het bloed gaat vervolgens terug naar de longen om daar de koolstofdioxide uit te ademen. De maximale hoeveelheid lucht die de longen bevatten is de longinhoud of longcapaciteit. De totale hoeveelheid lucht die ververst wordt na diep in- of uitademen noemen we de vitale capaciteit. Die is afhankelijk van de gestalte, de conditie en het geslacht. Er blijft altijd een hoeveelheid lucht achter in de longen. Dat is de restlucht.

TG EV

3 Het transportstelsel

IG EN

TI A

UI

Het bloed bestaat uit bloedplasma en bloedcellen. Het bloedplasma bestaat vooral uit water en dient als transportvloeistof en oplosmiddel voor voedingsstoffen. Het bevat drie soorten vaste bloeddelen: de rode bloedcellen die zorgen voor transport van zuurstofgas en koolstofdioxide, de witte bloedcellen die ziektekiemen doden en afweerstoffen maken en de bloedplaatjes als stollingsmiddel bij verwonding. Het bloedvatenstelsel vervult zijn transportfunctie door de samenwerking van hart en bloedvaten. De werking van het hart bestaat uit drie fasen. • Fase 1 en 2: de actieve fasen die zorgen voor de hartslag waardoor het bloed rondgepompt wordt. • Fase 3: het hart ontspant. De bloedvaten bestaan uit slagaders die vertrekken uit het hart waarna ze via de haarvaten overgaan in aders die terugkeren naar het hart. De kleine bloedsomloop brengt zuurstofarm bloed naar de longen om daarna terug te keren naar het hart met zuurstofrijk bloed. De grote bloedsomloop brengt het zuurstofrijk bloed naar alle delen van het lichaam waar het zuurstofgas afgeeft. Het keert daarna met de afvalstoffen terug naar het hart.

4 Het uitscheidingsstelsel

©

D

IL

Het uitscheidingsstelsel zorgt voor het verwijderen van afvalstoffen uit het lichaam. Dat gebeurt via de longen (koolstofdioxide), de nieren (urine) of de huid (zweet). De nieren zijn boonvormige organen waaraan de nierslagader, de nierader en de urineleider vastzitten. De nierslagader vertakt in vele haarvaatjes en brengt het onzuivere bloed in de nierschors en het niermerg waar het wordt gefilterd in de nierlichaampjes. De afvalstoffen vormen samen met water (hierin worden de afvalstoffen opgelost) de urine. Deze urine wordt verzameld in het nierbekken en afgevoerd via de urineleider naar de urineblaas. Hier wordt de urine tijdelijk opgeslagen en daarna uitgeplast. De longen verwijderen via de longblaasjes koolstofdioxide en waterdamp uit het bloed en zo uit het lichaam. Het zweet verlaat het lichaam via de poriën in de huid. Zweet bestaat vooral uit water met daarin opgeloste stoffen zoals zout.

5 Samenhang stelsels

Een cel speelt een centrale rol bij de samenwerking tussen alle stelsels. Zuurstofgas wordt uit de lucht gehaald met het ademhalingsstelsel en voedingsstoffen uit voedingsmiddelen in het spijsverteringsstelsel. Via het bloed in het transportstelsel komen deze stoffen in een cel terecht. Warmte en afvalstoffen worden vervolgens via het bloedvatenstelsel doorheen het lichaam vervoerd en via het ademhalings- en uitscheidingsstelsel verwijderd.

184

Functies en samenhang van stelsels bij de mens


Terugblik Hoe ging dat leren?

Het belangrijkste wat ik geleerd heb, is ...

Wat ik graag deed / niet graag deed, is ...

Het interessantste deel was ...

Wat ik gemakkelijk / moeilijk vond, was ...

Ik heb toch een vraag:

Wat mij hielp bij het studeren, was ...

Wat ik nog wil weten over dit onderwerp:

Ik zou beter kunnen leren als ...

Een goed hulpmiddel was ...

Ik heb hulp nodig / geen hulp nodig om de leerstof te verwerken.

UI

TG EV

ER

IJ

Wat heb ik geleerd?

Š

D

IL

IG EN

TI A

Ja, van

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

185


Zelftest

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

IJ

1 Duid op de tekening de organen van het spijsverteringsstelsel aan en benoem ze.

IL

2 Vul het schema aan a met de functies van de voedingsstoffen (3 B’s) b met de voedingsstoffen onder de juiste functies: eiwitten, vetten, mineralen (2x), vitaminen, water, voedingsvezels, sachariden

D

FUNCTIES

Š

VOEDINGSSTOFFEN

3 Hoe noem je - het in kleine stukjes verdelen van het voedsel in de mond: - het voedsel verder verkleinen in de maag tot voedingsstoffen:

186

Functies en samenhang van stelsels bij de mens


OPBOUWSCHEMA: SPIJSVERTERINGSSTELSEL zetmeel b

eiwitten voedingsstoffen

b

IJ

VOEDINGSMIDDELEN

ER

vitaminen

SPIJSVERTERINGSORGANEN

WAT GEBEURT ER?

de mond

de slokdarm

de maag

de dikke darm

CHEMISCHE VERKLEINING VAN NAAR

ja / nee

ja / nee

ja / nee

ja / nee

ja / nee

TI A

UI

ja / nee

IG EN

D ©

de dunne darm

MECHANISCHE VERKLEINING?

IL

de lever

TG EV

b

ja / nee

ja / nee ja / nee

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

187


Zelftest 4 Plaats de nummers op de tekening van het ademhalingstelsel. 1 mondholte 2 keelholte 3 luchtpijp 4 luchtpijptakken of bronchiĂŤn 5 longen

TG EV

ER

IJ

6 longblaasjes

5 a Het ademhalingsstelsel heeft twee taken. Welke? Wanneer gebeurt dit? 1

tijdens

2

en wordt

UI

b Dit proces vindt plaats in de

TI A

6 Onderstaande grafiek stelt de longinhoud voor. Hoe wordt de hoeveelheid lucht genoemd die aangeduid is met de nummers? 1=

IG EN

2= 3=

Š

D

IL

4=

188

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

tijdens genoemd.


OPBOUWSCHEMA: ADEMHALINGSSTELSEL

+ organen

+

ademhaling

gasuitwisseling

longinhoud

TG EV

via de

ER

ADEMHALINGSSTELSEL

IJ

+

IL

longinhoud

IG EN

TI A

UI

soorten

3

4

5

6

©

5

2

D

1 6

4 3

ademlucht

vitale capaciteit

2 1 0

restlucht

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

189


Zelftest 7 Onderstreep in de volgende tekst alle delen waaruit het bloed is samengesteld. Het bloed bestaat uit bloedplasma (vloeibaar gedeelte) en bloedcellen (vast gedeelte). De vaste bloeddelen zijn de rode bloedcellen die zuurstof en koolzuurgas transporteren, de witte bloedcellen die ziektekiemen doden en bloedplaatjes die het bloed doen stollen bij verwondingen. 8 a Het hart pompt bloed naar via de kleine bloedsomloop en naar via de grote bloedsomloop. b Duid met pijlen de richting aan waarin het bloed stroomt in beide bloedsomlopen. Werk met blauwe pijlen voor zuurstofarm en met rode pijlen voor zuurstofrijk bloed.

hoofdader

hoofdslagader

armader

armen

ER

longen

longslagader

armslagader

aorta

hart

lever

UI

onderste holle ader

TG EV

longader bovenste holle ader

IJ

hoofd

leverader

leverslagader

TI A

darmen

poortader

IG EN

nieren

darmslagader

nierader

benen

beenslagader

IL

beenader

nierslagader

©

D

9 Vul de tabel aan met volgende woorden van het uitscheidingsstelsel: koolstofdioxide, huid, urine, zweet, longen, nieren Zorg ervoor dat de linker- en de rechterkolom bij elkaar passen.

UITSCHEIDINGSORGAAN

10

Doorstreep wat niet past. juist/onjuist Zweetklieren zijn omgeven door veel haarvaten. juist/onjuist In de huid liggen veel bloedvaten. juist/onjuist Langs de poriën in de huid verlaat koolstofdioxide het lichaam. juist/onjuist Poriën zijn de openingen in de huid waarlangs het zweet de huid verlaat.

11 Vul de opbouwschema’s in met de antwoorden van deze zelftest.

190

UITSCHEIDINGSPRODUCT

Functies en samenhang van stelsels bij de mens


OPBOUWSCHEMA: TRANSPORTSTELSEL

BLOED

hart pompt

transport

kleine bloedsomloop

grote bloedsomloop

ER

vast gedeelte (45%) =

IG EN

TI A

UI

=

TG EV

vloeibaar gedeelte (55%)

IJ

samenstelling

©

D

IL

OPBOUWSCHEMA: UITSCHEIDINGSSTELSEL

AFVALSTOFFEN

naar

via ademhaling

l

via nierbekken en blaas

n

via huid

h

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

191


IJ

HOE GOED IK VOLGENDE ONDERZOEKSVRAGEN KAN BEANTWOORDEN: Waaruit bestaat ons voedsel?

vraag 2

Welke functies hebben voedingsstoffen?

vraag 3

Hoe kun je de verschillende voedingsstoffen vinden?

vraag 4

Waarom is gevarieerd eten en voldoende beweging belangrijk?

vraag 5

Welke zijn de organen van het spijsverteringsstelsel?

vraag 6

Welke zijn de functies van de tanden, de tong en het speeksel?

vraag 7

Welke functie heeft de maag?

vraag 8

Welke zijn de functies van de lever, de galblaas en de alvleesklier?

vraag 9

Welke functie heeft de dunne darm?

vraag 10

Welke functie heeft de dikke darm?

vraag 11

Welke organen vinden we terug in het ademhalingsstelsel?

vraag 12

Hoe verandert het volume van de longen tijdens de borstademhaling?

vraag 13

Hoe verandert het volume van de longen tijdens de buikademhaling??

vraag 14

Hoe is de neus aangepast aan zijn functie?

vraag 15

Hoe is de luchtpijp aangepast aan haar functie?

IL

IG EN

TI A

UI

TG EV

ER

vraag 1

Hoe verloopt de gasuitwisseling in de longblaasjes?

D

vraag 16

Hoe wordt de vitale capaciteit van de longen bepaald? (V)

Š

vraag 17

192

vraag 18

Waaruit is het bloed opgebouwd? (V)

vraag 19

Welke functies heeft het bloed? (V)

vraag 20

Op welke manier vervult het bloedvatenstelsel zijn transportfunctie?

vraag 21

Welke organen maken deel uit van het uitscheidingsstelsel?

vraag 22

Hoe werken de nieren?

vraag 23

Hoe zorgen de longen en de huid voor uitscheiding?

vraag 24

Hoe werken alle stelsels samen?

Functies en samenhang van stelsels bij de mens

niet zonder hulp van leerkracht

met hulp van boek of klasgenoot

zonder probleem

Terugblik


Begrippen   aantrekkingskracht

de kracht waarmee de deeltjes van dezelfde soort materie elkaar aantrekken; ook cohesie genoemd

abiotische factoren

(abiotisch = iets wat niet leeft) invloeden van niet-levende zaken op de levensomstandigheden van organismen zoals de invloed van licht, temperatuur, geluid, wind, vochtigheid, bodem

absorptie

opname van voedingsstoffen die in het bloed worden opgenomen uit de dunne en de dikke darm

ademhalingsstelsel

stelsel van organen. Zorgt voor het inademen van zuurstofgas en uitademen van koolstofdioxide.

aders   afvalstoffen

bloedvaten die het bloed uit de organen terugsturen naar het hart

aggregatietoestand   albustix   amfibieën

een toestand (vast, vloeibaar of gasvormig) waarin een stof kan voorkomen

aorta

slagader die vanuit de linkerkamer vertrekt naar alle organen van het lichaam, behalve de longen

arbeid   atoom

het werk dat verricht wordt

bewegingsdriehoek

schematische voorstelling waarin wordt getoond welke stappen kunnen genomen worden om voldoende te bewegen en op die manier - al dan niet in combinatie met de voedingsdriehoek - gezonder te leven

biotische factoren

(bios = leven) factoren die te maken hebben met invloeden op levensomstandigheden van levende organismen (planten, dieren, mensen)

ER

IJ

stoffen die na stofomzetting in de cellen zijn ontstaan en schadelijk zijn voor het lichaam herkennings- of opsporingsmiddel voor eiwitten

TG EV

een klasse van de gewervelde dieren. De huid is bedekt met een slijmlaag of wratten. Leven op het land en in het water. Ademen met longen, kieuwen of door de huid.

IG EN

TI A

UI

deeltje(s) waaruit een molecule is opgebouwd. Meestal verbonden met gelijke of andere soorten atomen.

groene korrels die aanwezig zijn in sommige plantaardige cellen

bloedplaatjes   bloedplasma

deeltjes van cellen in het bloedplasma die instaan voor bloedstolling

IL

bladgroenkorrels   bloedcellen

cellen die samen het bloedplasma vormen (rode bloedcellen, witte bloedcellen, bloedplaatjes) vloeistof in het bloed die grotendeels bestaat uit water met daarin opgeloste stoffen (hormonen, voedingsstoffen en afvalstoffen) twee kleine holten of voorkamers boven de kamers in het hart met een dunne spierwand

bolschijf

onderste deel van een bloembol waarin reservevoedsel is opgeslagen; eigenlijk een verdikte stengel

boomlaag   boom

laag in het bos waarin de kruinen (= toppen) van de bomen zich bevinden

borstademhaling

ademhaling die een groter longvolume toestaat

borstholte

het deel van de romp boven het middenrif. Bevat o.a. hart en longen.

borstvlies

vlies tegen de binnenkant van de borstkas

bovengronds

wat zich boven het aardoppervlak bevindt en in contact staat met de lucht

braakballen

aan elkaar geklitte, onverteerbare resten van prooien (haartjes, botjes ...). Ze worden in het lichaam van een dier tot een bol gevormd en daarna uitgebraakt.

©

D

boezems

plant met een bruine, bijna onbuigzame stengel (stam); vertakkingen boven de grond

Begrippenlijst

193


buikademhaling   buikholte

ademhaling die de buik vlak of bol maakt door de beweging van het middenrif

celkern

celonderdeel dat de eigenschappen van het organisme bevat

cel

kleinste levende bouwsteen van de natuur

celmembraan

dun vliesje rond de celinhoud

celwand

omhulsel van de plantencel

cement

harde laag rond de tandwortel

chemisch verschijnsel

blijvende verandering die optreedt als gevolg van een nieuwe verbinding tussen de atomen van moleculen. Hieruit ontstaan andere of nieuwe moleculen.

het deel van de romp onder het middenrif. Bevat het grootste deel van de organen.

clinistix   condenseren   cytoplasma

herkennings- of opsporingsmiddel voor glucose

decanteren

scheiden van een vaste stof en een vloeistof op basis van een verschillende massa van de deeltjes

deeltjesmodel

schematisch model om de opbouw van materie voor te stellen met behulp van symbolen zoals bolletjes, meetkundige figuurtjes, blokjes ...

desublimeren

faseovergang van gas of damp naar vaste stof bij voldoende sterke afkoeling van gas of damp

IJ

faseovergang van gas of damp naar vloeistof bij afkoeling

TG EV

ER

waterige vloeistof in een cel waarin tal van celonderdelen voorkomen. Bevat de voedingsstoffen van de cel.

determineer- en zoekkaarten kaarten die dienen om de naam van een plant of dier op te zoeken aan de

194

UI

hand van specifieke kenmerken of afbeeldingen

afvaleters zoals mieren, mestkevers, regenwormen en paddenstoelen die afgevallen plantendelen afbreken

doorn

scherp uitsteeksel ter vervanging van het blad. Door hun kleiner oppervlak en waslaagje of andere beschermlaag verdampen ze minder water.

ecoduct

viaduct (= soort brug) om dieren op een veilige manier een weg te laten oversteken

IG EN

TI A

detrivoren

ecologisch evenwicht

toestand in een biotoop waarbij de organismen en niet-levende elementen min of meer gelijk blijven, waardoor er een zekere vorm van stabiliteit (evenwicht) heerst tussen de bewoners

een maat waarin een grootheid wordt uitgedrukt

eenheid

IL

energiebehoefte

D

energiebron

geeft aan hoeveel energie iemand dagelijks nodig heeft een stof of een voorwerp waarin energie bewaard wordt het vermogen dat iets of iemand in zich heeft om arbeid te verrichten

energieomzetting

als de ene energievorm naar een andere energievorm wordt omgezet, dan spreken we van een energieomzetting

©

energie

energievorm   etagegroei

de manier waarop energie voorkomt

excursie

uitstap (met de klas) om een aantal dingen te gaan bekijken of uit te voeren op een bepaalde locatie of biotoop

faseovergang   filtraat

overgang van de ene aggregatietoestand naar een andere

filtreren

scheiden van een vaste stof en een vloeistof op basis van een verschillende grootte van de deeltjes

Begrippenlijst

verschijnsel waar de verschillende lagen in een bos boven elkaar groeien zoals de etages (= verdiepingen) in een appartementsgebouw

materiedeeltjes die bij filtratie doorheen de kleine openingen van het filtreerpapier geraken


fysisch verschijnsel   gal   gasuitwisseling

verandering die optreedt als een stof van fase of aggregatietoestand verandert

gewervelde dieren

dieren met een ruggengraat of wervelkolom. Ze worden onderverdeeld in vijf klassen: vissen, amfibieën, reptielen, vogels, zoogdieren.

glazuur   glucose

harde beschermlaag op het tandbeen

grootheid   grote bloedsomloop

geeft aan wat gemeten wordt

haarvaten

netwerken van haarfijne bloedvaten die de organen verbinden met aders en slagaders

hals   hartkamers   hartkleppen

overgang van kroon naar wortel van de tand, bedekt met tandvlees

hechtwortels

korte wortels die aan stengels groeien en in staat zijn zich vast te hechten aan allerlei ondergronden (andere planten, muren, houtwerk ...)

hernieuwbare energie

energie waarvan we onbeperkt gebruik kunnen maken en waarbij het gebruik ervan het leefmilieu niet benadeelt

het bloedvatenstelsel

stelsel van organen; zorgt voor het transport van zuurstofgas, voedingsstoffen en afvalstoffen doorheen het lichaam

het spijsverteringsstelsel   het transportstelsel

stelsel van organen; zorgt voor opname en verwerking van voedsel

het uitscheidingsstelsel   hormonen   indicator

stelsel van organen; zorgt voor het verwijderen van afvalstoffen uit het bloed

spijsverteringssap door de lever aangemaakt en opgeslagen in de galblaas uitwisseling van zuurstofgas en koolstofdioxide in de longblaasjes en in de cellen van het lichaam

of druivensuiker is een van de belangrijkste brandstoffen voor het menselijke lichaam. Het kan door de dunne darm rechtstreeks door het bloed worden opgenomen.

TG EV

ER

IJ

circuit van bloedvaten dat zuurstofrijk bloed van het hart naar alle organen brengt, behalve de longen, en dat vanuit de organen naar het hart terugkeert met zuurstofarm bloed

twee grote onderste holten in het hart met een dikke spierwand

TI A

UI

kleppen tussen boezems (voorkamers) en kamers die beletten dat het bloed terugstroomt van kamers naar voorkamers

IL

IG EN

stelsel van organen; zorgt voor het transport van voedingsstoffen uit de spijsvertering en het zuurstofgas uit de ademhaling

D

inkrimpen

stoffen in het bloed die de werking van de organen beïnvloeden opsporingsmiddel (herkenningsmiddel, verklikker) om een voedingsstof in voedsel op te sporen structuurverandering bij afkoeling van een stof waarbij de afstand tussen de moleculen verkleint organen die zuurstofgas uit het water opnemen en koolstofdioxide afgeven

kobaltchloridepapier   kransslagaders   kristalliseren

herkennings- of opsporingsmiddel voor water

kruid   kruidlaag   ledematen

(bloem)plant met groene, buigzame stengel

©

kieuwen   kleine bloedsomloop

circuit van bloedvaten dat zuurstofarm bloed naar de longen brengt en terugkeert naar het hart met zuurstofrijk bloed aders die de hartspier voorzien van zuurstofgas en voedingsstoffen bij een oplossing de opgeloste stof scheiden van het oplosmiddel door verdamping laag in het bos - tot 1 meter hoog - waar kruiden (bloemplanten) staan aanhangsels van het lichaam die door spieren kunnen bewogen worden, bv. armen en benen, poten, vleugels, vinnen

Begrippenlijst

195


leefomgeving

milieu waarin bepaalde planten en dieren samen voorkomen en waarin ze zich het best ontwikkelen in relatie tot elkaar

lens

doorzichtig voorwerp gemaakt uit glas of kunststof dat gebruikt wordt om een beeld te vergroten of te verkleinen

lichtbron   longblaasje

deel van een microscoop dat zorgt voor verlichting

longen

organen die zuurstofgas uit de lucht opnemen en koolstofdioxide afgeven. We vinden ze bij volwassen amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren.

longvlies

vlies tegen de buitenkant van de longen

longvolume

de hele luchtinhoud van de longen

luchtkamer

holte gevuld met lucht waardoor een plant kan drijven

luchtpijp

buis met kraakbeenringen tussen de keelholte en de longen

luchtpijptak

vertakking onderaan de luchtpijp naar de longen

lugol

herkennings- of opsporingsmiddel voor zetmeel

maatgetal

geeft aan welke maat afgelezen wordt

macroschroef

(= grote schroef) schroef van een microscoop om de voorwerptafel omhoog of omlaag te laten bewegen

macroscopisch

met het blote oog waarneembaar

massa

een maat voor de hoeveelheid materie die een voorwerp bevat

materie

de bouwsteen waaruit alle stoffen zijn opgebouwd

mengsel

stof die bestaat uit twee of meerdere soorten moleculen

microschroef

(= kleine schroef) schroef van een microscoop om het beeld scherp te stellen

microscoop

toestel om microscopisch kleine delen te onderzoeken

microscopisch

met het blote oog niet meer te zien

middenrif

gladde, platte spier tussen borst- en buikholte

D

IL

moleculemodel

IJ

zeer kleine boonvormig onderdelen in plantaardige en dierlijke cellen; zorgen ervoor dat voedingsstoffen worden omgezet in energie voor de cel. voorstelling van een molecule met de atomen waaruit ze is opgebouwd, vaak met bolletjes die met elkaar verbonden zijn bouwstenen waaruit materie opgebouwd is laag in het bos waarin mossen en zwammen (paddenstoelen) staan en waarin blaadjes en takken liggen

mos   nierader   nierbekken

plant die groeit in de onderste laag (tot max. 10 cm hoog)

nierbuisje   nierlichaampje

dun kronkelend buisje dat van het nierkapsel naar een verzamelbuis loopt

nierschors   nierslagader   niet-hernieuwbare energie

buitenste gebied van de nier waarin de nierlichaampjes liggen

©

196

ER

TG EV

UI

TI A

scheiding tussen borst- en buikholte

mitochondriën

moleculen   moslaag

IG EN

middenrif

trosvormig blaasje aan het einde van een longtakje dat de gasuitwisseling regelt via haarvaten tussen longen en bloed

Begrippenlijst

ader die zuurstofarm bloed uit de nier afvoert centraal gebied in de nier waar urine vanuit de verzamelbuizen wordt samengebracht zeer klein lichaampje in de nierschors dat bestaat uit een kluwen van haarvaten en omgeven is door een nierkapsel slagader die zuurstofrijk bloed en uitscheidingsstoffen naar de nier brengt energie die beperkt voorradig is en waarbij het gebruik ervan het leefmilieu benadeelt


omgevingsfactoren

elementen die een plant nodig heeft om te kunnen groeien. De belangrijkste omgevingsfactoren zijn licht, warmte, vocht en de voedingsstoffen in de bodem.

ondergronds   ongewervelde dieren   ooglens

wat zich onder het aardoppervlak bevindt en door aarde omgeven is

opgeloste stof

stof die opgelost is in een vloeistof. Met het blote oog is ze niet meer waarneembaar.

oplosmiddel

waarin stoffen kunnen opgelost worden

oplossing

mengsel van stoffen dat bestaat uit een oplosmiddel en een opgeloste stof

orgaan

deel van een plant, dier of mens dat een specifieke vorm en functie(s) heeft

organismen

levende wezens (mensen, planten, dieren, micro-organismen)

peristaltiek

knijpende spierbeweging van spieren in de darmwand om het voedsel voort te duwen

dieren zonder ruggengraat of wervelkolom met uitwendig of geen skelet

ER

IJ

(oculair) lens van een microscoop waardoor gekeken wordt tijdens een microscopisch onderzoek

longvlies, pleuravocht en borstvlies samen

preparaat   reptielen

het te onderzoeken voorwerp op een voorwerpglaasje

residu   restlucht   revolver

materiedeeltjes die bij filtratie of kristallisatie achterblijven

rode bloedcellen

bloedcellen die eruit zien als ronde, rode, gedeukte schijfjes en die instaan voor het transport van zuurstofgas en koolstofdioxide

romp

deel van het lichaam zonder ledematen, hoofd (kop) of staart. De meeste ledematen bevinden zich aan de romp.

vocht tussen borst- en longvlies dat de vliezen aan elkaar doet kleven en langs elkaar laat schuiven

UI

een klasse van de gewervelde dieren. De huid is bedekt met harde schubben of een pantser. Leven op het land. Ademen met longen. lucht die in de longen achterblijft, ook na uitademen

IG EN

D

slagaders   smelten

©

TI A

deel van een microscoop waaraan gedraaid wordt om van voorwerplens te veranderen

IL

schors   schutkleur

TG EV

pleura   pleuravocht

buitenste laag van de stam en takken van een boom of struik kleur die een dier uit zijn omgeving overneemt als camouflage om niet op te vallen voor hun vijanden of hun prooi bloedvaten die vanuit de kamers van het hart vertrekken en het bloed naar de organen brengen faseovergang van vaste stof naar vloeistof onder invloed van toenemende temperatuur

spijsverteringssappen   stelsel van organen

sappen die het voedsel tijdens de spijsvertering verkleinen

stofomzetting

verandering van de samenstelling van een stof waarbij de structuur blijvend verandert als gevolg van nieuwe verbindingen tussen de atomen van een molecule

stollen

faseovergang van vloeistof naar vaste stof onder invloed van afnemende temperatuur

structuur

wat te maken heeft met het uitzicht, het voorkomen, de vorm, de opbouw van een stof

struik

houtachtige plant met veel vertakkingen vanaf de grond

organen die inwendig met elkaar verbonden zijn en aan eenzelfde functie meewerken

Begrippenlijst

197


struiklaag   sublimeren

laag in het bos waarin struiken en jonge boompjes staan (van 1 m tot 4 m hoogte)

tandbeen   totale vergroting

ivoor of levend beenweefsel van een tand

tredplant   tussenribspieren

plant die in staat is om te groeien op plaatsen die veel betreden worden

uitscheiding   uitscheidingsorganen   uitzetten

het verwijderen van afvalstoffen en overtollige stoffen uit het lichaam

uitzettingsvoeg

voeg of opening die aangebracht wordt om sterke uitzetting door opwarming op te vangen

urineblaas

orgaan van het uitscheidingsstelsel waarin urine tijdelijk wordt verzameld

urinebuis

dunne buis die dient om de urine uit de urineblaas af te voeren uit het lichaam

urineleider

dunne buis die de urine van de nier naar de urineblaas leidt

urine

water met afvalstoffen en overtollige stoffen dat door de nieren wordt uitgescheiden

vergroting die bekomen wordt met een microscoop door de vergroting van de voorwerplens te vermenigvuldigen met de vergroting van de ooglens spieren tussen de ribben, van de onderkant van de ene naar de bovenkant van de volgende rib organen die betrokken zijn bij de uitscheiding: nieren, longen en huid

TG EV

ER

IJ

structuurverandering bij opwarming van een stof waarbij de afstand tussen de moleculen vergroot

verdampen   vissen

faseovergang van vloeistof naar gas of damp bij voldoende opwarming

vitale capaciteit   voedingsdriehoek

grootste hoeveelheid lucht die na diep inademen kan uitgeademd worden

voedingsmiddelen   voedingsstoffen

levensmiddelen of voedsel

voedingswaarde   vogels

een waarde die aangeeft hoeveel energie een voedingsmiddel bevat

UI

TI A

schematische voorstelling van voedingsmiddelen als hulpmiddel om een evenwichtige voeding samen te stellen

IG EN

D

voorurine

IL

volume

een klasse van de gewervelde dieren. De huid is bedekt met zachte schubben en een slijmlaag. Leven in het water. Ademen met kieuwen.

stoffen die in voedingsmiddelen voorkomen en energie verschaffen aan een organisme een klasse van de gewervelde dieren. De huid is bedekt met veren. Leven op het land, in de lucht en op het water. Ademen met longen. een maat voor hoeveel ruimte iets inneemt vloeistof die door filtratie wordt gevormd in de nierlichaampjes

voorwerplens

(objectief) lens van een microscoop, net boven het te onderzoeken voorwerp

©

198

faseovergang van vaste stof naar gas of damp bij voldoende opwarming van gas of damp

voorwerptafel

deel van een microscoop waarop het te onderzoeken voorwerp gelegd wordt

waslaag

beschermende laag op bladeren of doornen om verdamping tegen te gaan

weefsel

groep van cellen die dezelfde vorm, kleur en functie hebben

witte bloedcellen

bloedcellen met lichte kleur die instaan voor het beschermen tegen ziektekiemen door ze te vernietigen en op te ruimen

zetmeel

een voedingsstof die onstaat door een aaneenschakeling van zeer veel glucosemoleculen

zuivere stof   zuurstofgas

stof die bestaat uit één soort moleculen

zweet

product met afvalstoffen en overtollige stoffen dat door de zweetklieren in de huid wordt geproduceerd en via de poriën de huid verlaat

Begrippenlijst

of zuurstof is een gas dat in de lucht zit. De ademhaling zorgt voor de opname van zuurstofgas uit de lucht.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.