De krant die verder kijkt in de stad
2 FEBRUARI 2024 | 10E JAARGANG NR. 258 | KIJK VOOR HET LAATSTE NIEUWS OP
DUIC.NL
Zo gaan musea in Utrecht om
Elk ew eek een nieu DUI we C
met (mogelijke) roofkunst P. 16
Raadsels rond roofkunst: de vele gezichten van 'Utrechts' schilderij MNR511
P. 10
Wat zien we op stadsgezicht 'L'Oude Gracht à Utrecht'?
Beleid omtrent roofkunst in Nederland
P. 14
Advertenties
WĞŶƐŝŽĞŶ 'ĂĂƚ Ƶ ƚƵƐƐĞŶ ŶƵ ĞŶ ϭϬ ũĂĂƌ ŵĞƚ ƉĞŶƐŝŽĞŶ͍ <Žŵ ĚĂŶ ŶĂĂƌ ĚĞ ŐƌĂƚŝƐ ŝŶĨŽďŝũĞĞŶŬŽŵƐƚ ĨŝŶĂŶĐŝģŶ ŽƉ͗ ǁŽĞŶƐĚĂŐ ϳ ĨĞďƌƵĂƌŝ
h ĞŶƚƌĂĂů͕ ƐƚĞĚĞůŝũŬĞ ǁĞůnjŝũŶƐŽƌŐĂŶŝƐĂƚŝĞ ŝŶ hƚƌĞĐŚƚ͘ Ž͘Ă͘ ǀŽŽƌ ǀƌĂŐĞŶ ŽǀĞƌ ŐĞůĚ
/ŶĨŽƌŵĂƚŝĞ ĞŶ ĂĂŶŵĞůĚĞŶ ǁǁǁ͘ƵͲĐĞŶƚƌĂĂů͘ŶůͬůĞǀĞŶƐŐĞďĞƵƌƚĞŶŝƐƐĞŶ ŽĨ ďĞů ŵĞƚ Ϭϲ Ͳ Ϯϯ ϯϯ ϱϴ ϵϯ
00 ht! 1.5 rkoc n e a rd nv ee lare m p Al em ex
€ 34,95 incl. verzendkosten
RESERVEER EEN VERGADERZAAL VOOR ZAKELIJKE BIJEENKOMSTEN BIJ CAMPING GANSPOORT MET CATERING MOGELIJK!
Machtige online marketingcampagnes runnen? Sipr weet precies wat jouw fans willen horen. En dat is te zien.
0,42%
Gemiddeld
1,78%
Sipr Doorklikpercentage LinkedIn
Voor meer info: bel/app Pierre via 06-14415656 of zie www.campingganspoort.nl
Koop nu
Kan jij wel een sterke campagne gebruiken? 030 - 2006 028 | sipr.online
het boek Verdwenen horeca in Utrecht
Bestel via duicshop.nl en ontvang een gratis setje ansichtkaarten
Change Marketing
Advertentie Boek de Studio voor opnames of een vergadering
HUB Utrecht is het nieuwe mediacentrum van de stad Utrecht met RTVU en DUIC als initiatiefnemers. Wil jij een vergaderruimte of studioruimte huren bij HUB Utrecht? Dat kan. Boek nu en reserveer via deze QR-code:
Vanaf € 75,-
Locatie: Achter Clarenburg 23-25 In het centrum, dus makkelijk bereikbaar vanuit het station.
Organiseer je een debat of grote vergadering in de avond? Boek dan onze Grote Zaal
Volledig gefaciliteerd met o.a. led-scherm, WiFi en whiteboard en natuurlijk gratis koffie en thee.
Boek de Vergaderzaal tot max. tien personen
3
2 FEBRUARI 2024 | NR. 258 Kijk voor het laatste Utrechtse nieuws op DUIC.nl
INHOUD Nieuws 4 Column Koos Marsman Gemeenschap
H
oe een simpel bericht, op wat toen nog Twitter genoemd werd, een maandenlange zoektocht kan opleveren. Ik had ook niet gedacht, dat ik ooit nog urenlang in de archieven van het Louvre in Parijs aan het zoeken was naar de herkomst van een schilderij dat Utrecht moest voorstellen. Een schilderij dat we later tegenkwamen in de archieven over het door Adolf Hitler gewenste Führermuseum. Een schilderij dat tijdens de Tweede Wereldoorlog in Parijs is verkregen en waarvan niemand weet wie de eigenaar is. In deze editie lees je alles over onze zoektocht rondom schilderij MNR511, dat ook door het leven gaat als L’Oude Gracht à Utrecht. Een onderzoek dat mogelijk is gemaakt door een bijdrage van het Mediafonds Provincie Utrecht, en waar collega’s Ilana
Noot, Bas van Setten, Chiel Bareman en Emily Hengeveld aan hebben gewerkt. Waarbij we ook verder kijken naar musea in Utrecht en wat hier de status is van het onderzoek naar roofkunst in de collecties. De grote vraag bleef boven ons onderzoek hangen: wie is de rechtmatige eigenaar van schilderij MNR511, L’Oude Gracht à Utrecht? Hoewel het nu tijd is om te publiceren, gaat de zoektocht nog steeds verder. De verhalen in deze serie raken de Utrechtse actualiteiten minder, maar het belang van het onderwerp dat door het schilderij, de schilder en de lokale musea een sterke relatie tot de stad heeft, maakt dat deze verhalen er toe doen. Robert Oosterbroek
5 Raadsels rond roofkunst
De vele gezichten van schilderij MNR511
6 Schilder Johannes Huibert Prins Het 'verward en dolend leven' van Prins
DE VERANDERENDE STAD IN BEELD
8 Mecenas Jan Bleuland
Het levensverhaal van de Utrechtse hoogleraar
10 Een 'Utrechts' stadsgezicht
Wat zien we op 'L'Oude Gracht à Utrecht’?
OUDWIJKERLAAN
12 Nazi-roofkunst in het Louvre? Het verhaal van schilderij MNR511
14 Nederlands roofkunstbeleid 'Bewijs het maar eens'
16 Roofkunst in Utrechtse musea
Hoe gaan Utrechtse musea om met roofkunst?
Stad / Leven 18 Op pad met Oud-Utrecht Langs het water en over bruggen
Sport
Utrecht is constant in beweging. Er wordt gebouwd en gesloopt.
1912
Hierdoor ziet de stad er
+/-
op sommige plekken heel anders uit dan vroeger,
2024
terwijl andere straten en pleinen juist al decennia hetzelfde blijven. In deze rubriek laten we dat zien. Ga naar DUIC.nl voor meer oude en nieuwe
19 Puzzel
foto’s van de stad.
Zoek de verschillen
19 Pep en Frans over FC Utrecht
'Als Van Seumeren het loodje legt wordt het erg lastig'
Colofon
AAN DIT NUMMER WERKTEN MEE Bas van Setten, Bo Steehouwer, Chiel Bareman, Emily Hengeveld en Ilana Noot
REDACTIE Robert Oosterbroek
CONTACT REDACTIE redactie@duic.nl 06 86 80 32 22
ART DIRECTION EN VORMGEVING ddk.nl en redactie DUIC
VRAGEN OVER DISTRIBUTIE? Pierre Schoonhoven via pierre@duic.nl, 06 - 14 41 56 56
UITGEVERS Joris Daalhuisen en Martijn Rademakers
Social Media ADVERTEREN Helling 13, 3523 CB Utrecht, adverteren@duic.nl Dave Vorstenbosch dave@duic.nl 06 43 03 58 73 DE PUBLICATIES OVER MNR511 EN ROOFKUNST IN DEZE KRANT ZIJN TOT STAND GEKOMEN NA EEN BIJDRAGE VAN HET MEDIAFONDS PROVINCIE UTRECHT
Website DUIC.nl
Facebook DUICNL
Advertentie
Vanaf € 75,HUB Utrecht is het nieuwe mediacentrum van de stad Utrecht met RTVU en DUIC als initiatiefnemers. Wil jij een vergaderruimte of studioruimte huren bij HUB Utrecht? Dat kan. Boek nu en reserveer via de QR-code.
Locatie: Achter Clarenburg 23-25
Volledig gefaciliteerd met o.a. led-scherm, WiFi en whiteboard en natuurlijk gratis koffie en thee.
Twitter @duicnl
Instagram duic.nl
4
NR. 258 | 2 FEBRUARI 2024 Kijk voor het laatste Utrechtse nieuws op DUIC.nl
COLUMN
Koos Marsman is ambesedeur vollekstaol en commetator. Hij schrijf tweewekelijks voor DUIC, natuurlijk in de Uterechse vollekstaol
Gemeenschap De Meern is op de huizenzoekwebsite Funda een van de mees geliefde plaotse in ’t heule land om te woane. Plaotse, zeg ‘k. Maor ’n groepie (‘k denk ouwere) bewoaners zeggen da ’t ’n dorrep is. Daor he’k dan medeen ’n beeld bij da Wim Sonneveld zink: …en langs ’t tuinpad van me vaoder… Die bewoaners hebbe zich verzaomeld in de werrekgroep Spaor de Gemeenschap (SDG) en die eise van de geminte da die zich keihard mot inzette om De Meern, Vleuten en Haorzuilens te behouwe as da ’t dorrepe zijn. Ze zijn gin Uterech! Die stad lig volleges SDG ach kilometer verderop. Maor aj’ op Google iets opzoek in De Meern dan krij je da Google da Uterech noemp. In plaots van te gaon klaoge bij Google stuur SDG ’n brief op hoge poate naar de geminteraod, die motte da maor regele. Op zich heb SDG gelijk. In 2001 zijn die dorrepe teuge de zin van veule bij Uterech gevoeg, maor krege ze as pleister op ’t bloeije da de dorrepsnaome gehandhaof mochte blijve. En da is nog steeds zo. Maor wa me verbaos is da d’r nog steeds ’n groepie mense is da zich harstikke druk maok om da dorrepse te blijve benaodrukke. D’r staon heule wijke in Leidsche Rijn (zo as wij an de and’re kant van de Gele Brug da stadsdeel noeme) waor je mè alle goeije wil van de wereld (stad?!) ech gin dorrepsgevoel bij ken krijge. Spaor de Gemeenschap heb daor niks te zoeke. Wa’k geweldig vin is da d’r ’n historiese kring Vleuten-De Meern is die alles wa mè die voormaolige dorrepe te maoke hebbe gehad vaslegge en koestere. Da ze trots zijn op ’t verleje. Maor net as hoe ‘t 60 jaor geleje mè ’t dorrep Zuilen ging, da wer ’n deel van Uterech. Da gebeur ook al mè Vleuten-De Meern en Haorzuilens en ‘t zijn mooie plekke om te woane, van mense die vooruit kijke en saome ’n gemeenschap vorreme. Goeije vrinde van me woane al langere tijd in De Meern en die vinde ’t er prâchtig en nie omda ‘t ’n dorrep zou zijn!
Advertentie
Op zoek naar een goede tandarts? Tandarts Utrecht Centrum neemt de tijd voor jou ‘Je moet goed naar een patiënt luisteren’ Utrecht is een nieuwe tandartspraktijk rijker: Tandarts Utrecht Centrum. Naast de imposante Ulu Moskee in Lombok opende tandarts Tuncay Kalelioğlu deze zomer zijn praktijk. Na ruim drie jaar zoeken vond hij de perfecte plek in het grijze hoekpand op het Moskeeplein. ‘We zijn er klaar voor om patiënten te helpen.’
I
n Turkije had Tuncay ook een eigen tandartspraktijk. Vanaf dat hij klein was, wilde hij al tandarts worden. Na acht jaar in Nederland heeft hij ook hier die droom waar gemaakt. Tandarts Utrecht Centrum is een plek waar mensen snel en goed geholpen kunnen worden met hun klachten. “Soms hoor ik dat iemand een maand moet wachten op hulp van een specialist”, zegt Tuncay. “Dat zal bij ons niet gebeuren.” Net als in Turkije wil hij in Utrecht ook een multidisciplinaire praktijk. “We hebben een goed team.” Hij wil uiteindelijk alle specialisten onder één dak, zoals een parodontoloog, orthodontist en endodontoloog. Ze kunnen niet wachten om te beginnen. “We zijn hier en we zijn er klaar voor om patiënten te helpen.” Op zaterdag 2 maart is de feestelijke opening, maar patiënten kunnen er nu al terecht.
‘Goed luisteren’ Tandarts zijn is een sociaal beroep, zegt Tuncay. En dat past bij hem. “Ik hou ervan om mensen te helpen”, legt hij uit. “Ik vind het leuk om te geven. Het is leuker om cadeautjes te geven dan te krijgen. Dat gevoel vind ik ook terug in mijn vak.” Tuncay merkt dat het erg druk is bij de tandartspraktijken in Nederland. Er is maar weinig tijd per patiënt. Dat pakt hij anders aan. “Je moet goed naar iemand luisteren en de tijd nemen om iemand goed te onderzoeken.” Hij houdt zich bezig met problemen
als tandenknarsen en kaakklemmen. “Vaak komen die klachten door bepaalde gebeurtenissen in iemands leven die stress veroorzaken. Bij een patiënt moet je overal aan denken om het probleem op te lossen. Daarvoor moet je de tijd nemen. Als je alleen even snel de vulling repareert, breekt die zo weer af. In mijn praktijk kan ik rustig en op mijn eigen tempo werken.” Nieuwste technologie Blij en positief zijn woorden waarmee Tuncay zichzelf omschrijft. “Ik vind mijn vak leuk en beoefen het met veel plezier. Dat gevoel heeft volgens mij niet iedere tandarts, maar ik gelukkig wel. Mijn werk is nog steeds die droom van toen.” De praktijk biedt veel verschillende tandheelkundige behandelingen, van implantaten tot biomimetische restauraties, kindertandheelkunde en esthetische tandheelkundige diensten. Daarvoor haalt Tuncay de nieuwste technologieën in huis. Zo kan hij digitale gebitsafdrukken maken met behulp van duizenden foto’s die tegelijk worden genomen. Happen is dus nergens meer voor nodig. ‘Angsttandarts’ Wie bang is voor de tandarts hoeft zich bij Tuncay nergens zorgen over te maken. “Ik ben een ‘angsttandarts’. Ik neem voor iedereen de tijd en dat wordt gewaardeerd. Dat gebeurt blijkbaar niet overal.” De sfeer is volgens Tuncay daarbij ont-
zettend belangrijk. “Meestal is iemand bang geworden door een pijnlijke behandeling, maar tegenwoordig is een behandeling pijnvrij. Ik geloof in een goede en positieve sfeer. Het gaat om vertrouwen tussen de patiënt en de tandarts. Om dat op te bouwen, moet je goed communiceren.” Na meer dan drie jaar zoeken vond Tuncay dus de perfecte plek in Lombok, dicht bij het station. “De moskee heeft precies dezelfde naam als de moskee Bursa, de stad in Turkije waar mijn familie woont. ‘Dit is een teken’, dacht ik toen ik de Utrechtse moskee zag. Deze plek moest het worden.”
Heb je een vraag aan Tuncay en zijn team? Bellen kan via 030 79 20 20 2 of stuur een mail naar info@tandartsutrechtcentrum.nl
www.tandartsutrechtcentrum.nl Moskeeplein 1 3531 BX Utrecht
5
2 FEBRUARI 2024 | NR. 258 Kijk voor het laatste Utrechtse nieuws op DUIC.nl
RAADSELS ROND ROOFKUNST
Raadsels rond roofkunst: de vele gezichten van schilderij MNR511
Zaal 804 in het Louvre, de zaal waar kunst hangt die wacht op terugkeer naar de rechtmatige eigenaar
Het documentatiecentrum in het Louvre
Schilderij 'L’Oude Gracht à Utrecht' van Johannes Huibert Prins in zaal 804 van het Louvre
In een zaaltje op de tweede verdieping van het Louvre in Parijs hangt een schilderij dat de titel ‘L’Oude Gracht à Utrecht’ draagt. Ook de naam van de maker is aangegeven: de achttiendeeeuwse kunstschilder Johannes Huibert Prins. Het stadsgezicht staat bij het Louvre geregistreerd onder code MNR511 en maakt daarmee deel uit van de collectie kunst die sinds het eind van de Tweede Wereldoorlog wacht op terugkeer naar de rechtmatige eigenaar. Een Utrechts stadsgezicht met een code die verwijst naar roofkunst: daar wilden wij meer van weten. DUIC dook in het verhaal van MNR511 en rolde van het ene mysterie in het andere. In deze krant ons verhaal. Het verhaal over raadsels rond roofkunst. Dit zijn de vele gezichten van schilderij MNR511. Tekst: Ilana Noot & Robert Oosterbroek / Fotografie: Robert Oosterbroek
R
uim een jaar geleden begon ons onderzoek met een tweet over een schilderij in het Louvre. “Utrecht in het Louvre”, schreef degene die de tweet plaatste bij haar foto van schilderij ‘L’Oude Gracht à Utrecht’. Op (toen nog) Twitter ontstond al snel discussie over welke plek in Utrecht te zien is en of het überhaupt wel Utrecht is dat staat afgebeeld. Bij DUIC vinden we het altijd leuk als er iets ‘Utrechts’ opduikt in het buitenland en dus gingen we op onderzoek uit. Dat begon met simpel googelen, maar dat werd al snel meer. Over het leven van kunstenaar Johannes Huibert Prins die het werk maakte, is veel onduidelijk. Hoewel zijn werken in verschillende collecties te vinden zijn, ontbreekt nog altijd een Nederlandstalige Wikipediapagina. Ook over de herkomst van het schilderij is zeer weinig te vinden. Onze zoektocht leidt ons uiteindelijk naar een van de grootste
nazi-kunsthandelaren, Hildebrand Gurlitt, die in de Tweede Wereldoorlog Joden hun kunstbezit afhandig maakte. Er zijn verbanden met het Führermuseum dat Hitler graag wilde bouwen en met de MNR-collectie van het Louvre, die maakt dat het werk is waar het nu is. Hoe meer we over het schilderij en de schilder opzoeken, hoe meer er onduidelijk blijkt. Wat zien we op het schilderij? Wie bezat het voordat het in handen van de nazi’s kwam? Wat is het levensverhaal van de maker, de kunstschilder Johannes Huibert Prins? Wat bewoog de Utrechtse hoogleraar Jan Bleuland om zich over Prins te ontfermen? De zoektocht naar antwoorden leidt ons naar achttiende-eeuwse aktes, originele stukken in het Duitse Bundesarchiv, de Amerikaanse National Archives en de Franse Archives diplomatiques, maar ook naar databases met veilingcatalogi en transportlijsten
met nazi-roofkunst, de ene in een nog onleesbaarder handschrift dan de andere. We gaan in gesprek met verschillende experts, lezen duizenden pagina’s aan document en we brengen een bezoek aan museum Louvre in Parijs. Natuurlijk om het schilderij met eigen ogen te zien, maar we krijgen er ook de kans om in het documentatiecentrum het dossier van het schilderij te bestuderen. De geschiedenis van het schilderij roept vervolgens weer nieuwe vragen over onze tijd op: wat is het Nederlandse roofkunstbeleid en hoe gaan Utrechtse musea daar mee om? Wat de komende pagina’s volgt, is een serie verhalen die de raadsels rond schilderij MNR511 beetje bij beetje ophelderen. We trappen af met het ‘verward en dolend leven’ van schilder Johannes Huibert Prins en daarna duiken we in het leven van Prins’ mecenas, de Utrechtse hoogleraar Jan Bleuland. Vervolgens nemen we het stadsgezicht
zelf onder de loep – is het wel Utrecht? –, gaan we na hoe het werk in handen van de nazi’s viel en hoe het uiteindelijk weer terugkeerde naar Frankrijk. We eindigen de reeks met twee verhalen over hoe het Nederlandse roofkunstbeleid eruitziet en hoe Utrechtse musea daar mee omgaan. We hebben met verschillende redacteuren in een tijdsbestek van enkele maanden heel veel informatie over de kunstenaar, het stadsgezicht en de herkomst van het schilderij boven tafel weten te krijgen. Toch ontbreken er ook nog puzzelstukjes. Een van de belangrijkste vragen blijft vooralsnog onbeantwoord; wie is de rechtmatige eigenaar van MNR 511? Onze publicaties beginnen hier, maar onze zoektocht is nog niet ten einde. Dit onderzoek is mogelijk gemaakt door een subsidie van het Mediafonds Provincie Utrecht.
6
NR. 258 | 2 FEBRUARI 2024 Kijk voor het laatste Utrechtse nieuws op DUIC.nl
RAADSELS ROND ROOFKUNST
Het ‘verward en dolend leven’ van
Een portret van Johannes Huibert Prins, getekend door Gerardus Johannes Verburgh In een klein kamertje van de nietszeggende herberg het Misverstand, net buiten de Tolsteegpoort in Utrecht, heeft hij de laatste jaren van zijn leven gesleten. Kunstenaar Johannes Huibert Prins (1756 – 1806) schilderde de meest uitbundige stadsgezichten in prachtige kleuren, maar zijn leven was allesbehalve kleurrijk. Bij zijn geboorte leek het nog veelbelovend. Johannes Huibert groeide op in een welgesteld gezin, maar hoe ouder hij werd, hoe verder hij afgleed. Hij maakte schulden, trouwde nooit en leidde een ‘verward en dolend leven’, dat op dramatische wijze tot een eind kwam toen hij verdronk in een sloot bij Utrecht. Wie was deze onbestemde figuur? Wie was Johannes Huibert Prins?
Research en tekst: Ilana Noot / Beeld: Rijksmuseum Amsterdam, RKD, Rijksmuseum Twenthe
H
oewel er altijd vanuit is gegaan dat Johannes Huibert Prins op 8 juni 1757 het levenslicht zag, blijkt uit zijn doopakte dat hij een jaar eerder al werd geboren in Den Haag. Hij werd gedoopt op 9 juni 1756, onder toeziend oog van zijn peten Johannes van Thiel en Anna Geertruij van de Casteele. Johannes Huibert was het eerste kind van Huibert Prins en Cornelia Nieuwstad, die elkaar op 18 april 1756, slechts twee maanden voor zijn geboorte, in Scheveningen het jawoord gaven. In de jaren die volgden, kreeg Johannes Huibert twee zusjes. Petronella Johanna
werd geboren in december 1758 en Helena in april 1764. Het gezin woonde de eerste jaren in Den Haag. Er is maar weinig bekend over Johannes Huiberts kinderjaren, maar het lijkt wel duidelijk dat hij zijn liefde voor kunst al op jonge leeftijd ontwikkelde. Zijn vader was een ware kunstliefhebber die gedurende zijn leven een groot aantal kunstwerken verzamelde. Johannes Huibert groeide op in een huis waar talloze schilderijen aan de muur moeten hebben gehangen. De familie had het dus zeker niet slecht, maar dat zou Prins er later
niet van weerhouden om het verkeerde pad op te gaan. Schilder of arts? Op 17-jarige leeftijd wist Johannes Huibert al dat hij graag kunstenaar wilde worden en hij leek er ook nog aanleg voor te hebben. Verschillende kunstenaars en kunstliefhebbers togen naar Prins’ vader om hem ervan te overtuigen dat zijn zoon schilder moest worden. Maar die voelde daar weinig voor. Zijn zoon moest en zou arts worden. In 1773 trok de familie naar Leiden, blijkt uit gegevens van de Diaconie aldaar. Op 4 juni werd de komst van de familie Prins aangekondigd, naar verluidt nadat vader ‘met goed fortuin’ uit Oost-Indië terugkeerde. Of de studie van Johannes Huibert de reden was voor de verhuizing is niet bekend, maar feit is dat hij in 1774 in Leiden geneeskunde ging studeren. Overigens ging dat niet van harte. Dat hij door zijn vader gedwongen werd om arts te worden, gaf ‘aanleiding tot ongeregeldheden in zijne levenswijze’. Prins behaalde desondanks de academische titels Artium Liberalium Magister (meester in de (zeven) vrije kunsten) en Philosophiae Doctor (doctor in de wijsbegeerte), dat wij tegenwoordig PhD noemen. In 1778 schreef hij zijn proefschrift, over de samenhang tussen elektriciteit en magnetisme. Een succesvolle studietijd, zo lijkt, maar Prins maakte ook schulden. Hij kreeg van zijn vader 800 gulden om zijn schulden af te betalen, maar had daarmee andere plannen. Hij gebruikte het geld om naar Brabant en Parijs te reizen, waar hij verschillende tekeningen
en stadsgezichten maakte. Ook zag hij tijdens deze reis veel andere belangrijke kunstwerken, die flink hebben bijgedragen aan zijn kennis over de schilderkunst. Prins’ ouders keerden in 1780 terug naar Den Haag, maar Johannes Huibert verhuisde niet mee terug. In 1781 dook de jonge schilder namelijk weer op in Leiden, waar hij zich opnieuw bij de universiteit inschreef. Opmerkelijk misschien, voor iemand die liever schilder dan arts wilde worden, maar er lijkt wel een verklaring voor. Prins zou na zijn reis naar Parijs berooid zijn teruggekeerd naar Leiden. Zich opnieuw inschrijven bij de universiteit betekende dat hij opnieuw kon “profiteren van de financiële voordelen voor studenten”. Studenten in Leiden hoefden tot het eind van de achttiende eeuw onder meer geen belasting te betalen over wijn, bier, koffie en thee. Het zou zomaar kunnen dat Prins hier al verslingerd raakte aan de middelen die hem later in zijn leven parten zouden spelen. Confrerie Pictura Prins’ universitaire carrière zou deze keer niet zo lang duren, want hij stortte zich op zijn leven als kunstenaar. Dat bracht ook hem weer even terug in Den Haag. Hij werd in Den Haag namelijk lid van de Haagsche Teeken-Academie en de Confrerie Pictura, een genootschap van kunstenaars. Bij de Confrerie zochten ze op dat moment iemand die toespraken kon houden tijdens de ‘prijsuitdeelingen’ en Prins leek daar, gezien zijn opleiding, een goede kandidaat voor, blijkt uit de notulen van de Confrerie Pictura. In augustus 1783 trad hij “als een gestudeert persoon zijnde” toe tot
7
2 FEBRUARI 2024 | NR. 258 Kijk voor het laatste Utrechtse nieuws op DUIC.nl
schilder Johannes Huibert Prins
Er werd vol lof gesproken over het licht en de kleuren in Prins' werken De brief waarmee Johannes Huibert Prins zijn ontslag indiende bij de Confrerie en de Teekenacademie het bestuur van de Haagsche Teeken-Academie. Op 10 oktober 1785 werd hij daar regent en later dat jaar, op 5 december, ook secretaris. Hij deed de Confrerie een mooie belofte. “Ik ondergeschreve belove jaarlijks mijn leven lang, aan de Loffelijke Konstschilders Confrerie-Kamer alhier, te zullen betaalen Een zilvere Ducaton”, beloofde Prins. Niet veel later bleek dat hij deze belofte – op zijn zachtst gezegd – niet zou nakomen. Prins was bij de Confrerie niet alleen secretaris en regent. Hij werd ook de vaste spreker bij de ‘prijsuitdeelingen’, waar hij zelf in 1783 de eerste prijs in de wacht sleepte. Dit was in de periode dat hij ook het schilderij maakte dat we tegenwoordig kennen als ‘L’Oude Gracht à Utrecht’. De prijzen werden overigens niet elk jaar toegekend; in 1787 schijnen de prijstekeningen zó slecht te zijn geweest, dat er geen medailles werden uitgereikt. In de hoop dat de tekenaars “beter op eene goede proportie en omtrek van hun beeld zouden letten” werd de wedstrijd nogmaals georganiseerd. Die hoop was vergeefs, want de uitslag was opnieuw bedroevend. Er werden in 1787 dan ook definitief geen prijzen uitgereikt. Terwijl Prins zich richtte op zijn werkzaamheden bij de Confrerie, overleed zijn vader begin 1786 op 74-jarige leeftijd. Huibert Prins werd op 19 maart van dat jaar begraven in de Westkapel van de Kloosterkerk. Zijn begrafenis was eerste klasse, met de hoogste impost, namelijk 30 gulden. Dat duidt erop dat hij een vermogend man moet zijn geweest, iets dat ook kan worden afgeleid uit zijn kunstcollectie die na zijn dood geveild werd. Uit de veilingcatalogus blijkt dat hij bijna 2.000 kunstwerken in zijn bezit had. Opvallend genoeg was niet een van die werken van de hand van zijn zoon. Ruzie Hoewel Prins’ kunstenaarscarrière bij de Confrerie een vliegende start leek te hebben, raakte hij in 1791 toch het spoor weer bijster. Hij bleek “minder aan de inrichting gehecht te zijn dan men wel vermoedde”. Prins verdween zonder aankondiging ruim vijf weken van de radar. Dat hij met de noorderzon vertrok, was ongetwijfeld lastig, maar hij nam ook nog eens geld uit de kas van de Confrerie mee, evenals het boek met notulen en ‘eenige quitanties’. Gedrag dat hij niet voor het eerst en ook niet voor het laatst vertoonde, zo blijkt uit de notulen van de Confrerie. Prins’ handelswijze kon bij de regenten van de Confrerie in ieder geval op behoorlijk wat verontwaardiging rekenen. Terwijl de Confrerie een zoekactie naar Prins startte, woonde hij na jaren in Den Haag te hebben verbleven nu weer in Leiden ‘ten huyze van Mej. de Wed. Smees op de lange brug’. Op 24 januari 1792 kwam de bode van de Confrerie Prins vlak bij zijn huis, op de Bierkade, tegen. Prins vertelde de bode ‘dat hij misschien dien avond ter vergadering zou
komen’. Die mededeling moet bij de Confrerie toch voor lichte paniek hebben gezorgd, want secretaris Pieter Terwesten beschreef vervolgens uitgebreid dat de leden afspraken hoe ze zich zouden gedragen als Prins inderdaad op zou duiken. “Men [zal] allen zijne plaats blijven houden, zonder op te staan of iets tegen hem te spreken. Zoo hij echter mocht gaan zitten, zal de secretaris uit aller naam aan hem vragen wat of hij komt doen? en hem verder zijne ongehoorde handelwijze voor oogen stellen.” Ook voor het scenario dat Prins niet zou komen opdagen, werd een reactie bedacht. Het komt er in het kort op neer dat Prins geen mondelinge mededelingen meer hoefde te doen en dat hij het maar op papier moest zetten als hij nog iets te melden had. Weinigen zullen verbaasd zijn dat Prins die avond niet bij de vergadering verscheen. Daarna moest portretschilder en regent van de Confrerie Benjamin Bolomey het nog een keer ontgelden. Bolomey liet in mei schriftelijk vanuit Lausanne, waar hij op dat moment woonde, aan de Teekenacademie weten ‘ondankbaar bedrogen’ te zijn door Prins, die ‘vergeeten heeft’ om hem honderd rijksdaalders terug te geven, “zoals hij zulks ook aan andere meer gepraktiseerd heeft”. Prins maakte zich in zijn laatste jaren bij de Teekenacademie dus weinig geliefd. Op 21 mei 1792 stuurde hij de notulenboeken en kwitanties terug naar de Teekenacademie. Uit de brief die hij meestuurde, blijkt dat hij het wel gezien had in Den Haag. Prins schreef dat hij niet van plan was om ooit weer in Den Haag te komen wonen. Als klap op de vuurpijl diende hij met deze brief ook gelijk zijn ontslag in bij de Confrerie en de Teekenacademie. Ook na zijn ontslag bij de Confrerie kreeg Prins zijn leven niet bepaald op de rit. Prins vertrok naar een molenaar bij de Delftse trekvaart, maar over deze periode in zijn leven is weinig bekend. Kritiek en lof Wel is duidelijk dat hij in de jaren na zijn vertrek bij de Confrerie bleef schilderen en dat hij daarvoor onder meer Amsterdam, Rotterdam en Keulen bezocht. Prins maakte verschillende stadsgezichten van onder meer deze steden, hoewel hij ook schilderijen van anderen naschilderde of elementen van verschillende plekken combineerde tot één schilderij. Hij maakte ook verschillende tekeningen en etsen. In Prins’ tijd was er kritiek op zijn werken, vanwege het vaak te gedetailleerde metselwerk. Zijn schetsen daarentegen werden dan weer slordig gevonden en zaten vol overdrijvingen van hoogtes. Daartegenover staat dat er vol lof gesproken werd over het licht en de kleuren van bijvoorbeeld zijn stadsgezichten. Prins’ werken werden zelfs weleens vrij letterlijk als ‘inspiratie’ gebruikt. De Haagse schilder Bartholomeus Johannes van Hove biechtte op zijn sterf bed in een brief aan zijn
Er was kritiek op de overdrijvingen van hoogtes die Prins gebruikte, zoals hier bij de Domtoren kinderen op dat hij voor de Engelse markt weleens schilderijen namaakte van de kunstschilder Prins, waarmee hij hoogstwaarschijnlijk Johannes Huibert Prins bedoelde. “Deze schilderyen werden door kunstgreepen zoodanig veranderd dat zij oud scheenen. Zij werden naar Engeland verzonden en bragten daar goede prijzen op”, luidde de brief. ‘Verward en dolend leven’ Tot zijn vertrek naar de Delftse trekvaart was duidelijk waar Prins verbleef, maar daarna volgde een aantal jaren waarvan dat niet bekend is. Wel duidelijk is dat Prins in korte tijd zijn moeder en zus verloor. Op 1 augustus 1798 overleed zus Petronella Johanna op 40-jarige leeftijd en kort daarna, op 17 december 1798, overleed ook zijn moeder. Toch kwam er van Prins weer een teken van leven. Hij dook op in Utrecht, waar hij zich enige tijd ophield in zijn latere, volgens schilder en schrijver Kramm, ‘verward en dolend leven’. Prins werd in Utrecht lid van de tekenacademie en het Schilderscollege dat oorspronkelijk voortkwam uit het gilde voor schilders en beeldhouwers. Het Schilderscollege had de taak om de stadstekenacademie in Utrecht te beheren, maar het ging de organisatie in die periode niet bepaald voor de wind. Schilder Gerard van der Puyl zou daar voor even verandering in brengen. Hij werd directeur van de tekenacademie en wist het leerlingenaantal naar ongekende hoogte te krijgen. Maar Van der Puyl zorgde ook voor de uiteindelijke ondergang van het Schilderscollege. Werd hij geïnspireerd door Prins? Wie zal het zeggen. Van der Puyl vertrok in
1807, een jaar na Prins’ dood, met de noorderzon én de kas van het Schilderscollege naar Frankrijk. Het Schilderscollege en de tekenacademie zouden dat niet meer te boven komen en werden in 1815 opgeheven. Bronnen over de periode kort voor Prins’ dood geven verder een weinig rooskleurige indruk van zijn leven op dat moment. Hij is nooit getrouwd geweest en was mogelijk alcoholist. Of Kramm dat bedoelde met een ‘verward en dolend’ leven is niet helemaal duidelijk, maar het is in ieder geval nooit meer goed gekomen met de Haagse schilder. Op een kamertje in de nietszeggende herberg Het Misverstand, net buiten de Tolsteegpoort, sleet hij zijn dagen. De Utrechtse hoogleraar en kunstverzamelaar Jan Bleuland trok zich het lot van de inmiddels ver afgegleden kunstenaar aan. Bleuland vond Prins in de herberg en ontfermde zich over hem. Prins moest zich wegens trillende handen inmiddels beperken tot het maken van tekeningen, maar dat weerhield Bleuland er niet van om Prins opdrachten te geven voor het maken van kunstwerken. Op het enige portret dat van hem bekend is, staat dan ook Jan Bleuland afgebeeld, samen met zijn assistent Petrus Koning. Het portret uit 1803 werd in eerste instantie toegeschreven aan de Utrechtse schilder George Gilis Haanen, maar wie goed kijkt, ziet dat Prins het gesigneerd heeft. Hij maakte het portret in de nadagen van zijn leven. In de eerste maanden van 1806 overleed Prins na een onstuimig leven, 49 jaar oud. Hij verdronk in een sloot net buiten een van de Utrechtse stadspoorten. a
8
NR. 258 | 2 FEBRUARI 2024 Kijk voor het laatste Utrechtse nieuws op DUIC.nl
RAADSELS ROND ROOFKUNST
Wie goed doet goed ontmoet: het levensverha Het zal voor Jan Bleuland verdrietig zijn geweest dat hij Johannes Huibert Prins niet heeft kunnen redden, maar het is bewonderenswaardig te noemen dat hij het probeerde. De twee heren kenden elkaar in ieder geval uit het Utrechtse circuit, maar ook al eerder kruisten hun paden. Was hij een baken in Prins’ reizende bestaan en eenzame leven? Wie Bleulands levensverhaal kent, zal niet verbaasd zijn dat hij zich het lot van Prins aantrok. Liefde voor geneeskunde, kunst én de medemens loopt als een rode draad door het leven van Jan Bleuland. Dit is het verhaal van twee levens die op een soortgelijke manier begonnen, maar een heel andere afloop kenden.
Research en tekst: Ilana Noot / Beeld: Het Utrechts Archief, Kröller-Müller Museum
J
ohannes Huibert Prins was iets meer dan een maand oud toen enkele tientallen kilometers verderop Jan Bleuland het levenslicht zag. Bleuland werd geboren op 20 juli 1756 in het huis De Winthondt in Gouda, als zoon van Aafje de Jong en metselaar Jasper Bleuland. Het pad dat Bleulands oom, chirurgijn Cornelis Bleuland, had gevolgd lag meer in het straatje van de jonge Bleuland en hij zou dan ook in de voetsporen van zijn oom treden. Net als de ouders van Prins hadden ook de ouders van Bleuland zo hun gedachten over de toekomst van hun zoon. Bleulands ouders vonden het beter als hij zich, nadat hij lessen had gevolgd aan de Latijnse school, eerst een tijd zou storten op het apothekersvak. Hij deed wat er van hem verlangd werd en vertrok naar Amsterdam om een opleiding van twee jaar te volgen bij een apotheker. Na zijn terugkeer uit Amsterdam begon Jan Bleuland op 6 september 1774 aan de studie geneeskunde in Leiden. Johannes Huibert Prins was net een jaartje eerder aan dezelfde studie begonnen. Het is heel waarschijnlijk dat de twee elkaar daar, op 18-jarige leeftijd, al leerden kennen. Twee jaar na Prins promoveerde ook Bleuland. Zijn proefschrift uit 1780 ging over ‘het moeilijk of verhinderde doorslikken van spijzen’. Zeer geliefd Terwijl Prins zich in Den Haag afkeerde van de geneeskunde en zijn eerste schreden in het kunstenaarsvak zette, volgde Bleuland wel het geijkte pad. Hij werd stadsdokter in Gouda, waar hij meerdere wijken onder zijn hoede nam. Bleuland was zeer geliefd onder zijn collega’s, “een opregt en hartelijk vriend, door allen om zijne minzaamheid bemind”. Hij stond altijd klaar voor zieke mensen die zijn hulp nodig hadden. In Gouda is een locatie van het Groene Hart Ziekenhuis naar Bleuland genoemd. Het onderschrift bij Bleulands portret in de hal van het ziekenhuis karakteriseert hem ten voeten uit: "In zijnen omgang met zieken was hij steeds geduldig, minzaam en menslievend; zoowel armen als rijken mogten op zijn hulpvaardigen bijstand rekenen”, valt op het bordje te lezen. Bleuland liet zich daarbij niet uit het veld slaan door slecht weer of andere moeilijke omstandigheden. “Op uren afstands, op moeilijk en gevaarvolle wegen, en zelfs in het holst van de nacht, was hij steeds gereed de lijdende menschheid bijstand, troost en waar hij konde, herstelling en geluk toe te brengen, maakte winterregens of sneeuw de kleiwegen rondom Gouda voor rijtuigen ontoegankelijk, Bleuland zette zich onverdroten en onvermoeid te paard, en bragt op deze wijze halve en dikwijls gehele dagen door, in het getrouw volbrengen van zijnen pligt.” Op 15 maart 1781 trouwde Jan Bleuland met zijn eerste vrouw, Adriana Cornelia Cuijpers, die hij ontmoette in Leiden. Ze kochten het huis de Arke Noach op de Westhaven in Gouda en kregen in 1783 een dochter, Aafje, vernoemd naar Bleulands moeder. Zijn vrouw Adriana Cornelia overleed kort na de bevalling. Dat was een grote klap voor Bleuland, maar in 1785 hertrouwde hij met de eveneens Leidse Catharina Blauw. Hun dochter, Henri-
ette Cornelia, werd vernoemd naar Catharina’s moeder. Succesvol maar bescheiden Bleulands medische carrière ontwikkelde zich intussen gestaag. Hij publiceerde met enige regelmaat wetenschappelijke werken en boeken. Bijzonder daaraan was dat hij die als enige in zijn tijd liet voorzien van verhelderende tekeningen. De fascinatie voor de manier waarop voedsel zich door het lichaam voortbeweegt, bleef klaarblijkelijk ook na het schrijven van zijn proefschrift bestaan. Veel van zijn werk ging namelijk over dit proces. Bleuland werd een gevestigde naam in de wetenschap, maar zijn bescheidenheid zou hem ervan weerhouden hebben om zijn ontdekkingen bij het grote publiek bekend te maken. Naast het werken aan wetenschappelijke publicaties hield Bleuland zich bezig met lesgeven. Hij werd in 1791 aan de universiteit van Harderwijk benoemd tot hoogleraar in de ontleed-, heel- en verloskunde. In 1793 en 1794 was hij hier ook rector magnificus. Maar toen hadden ze Bleulands hulp in Utrecht nodig. In 1795 had de medische faculteit van de universiteit in Utrecht een groot probleem, omdat de jonge hoogleraar Steven Jan van Geuns plotseling overleed. Twee hoogleraren, die al op leeftijd waren, moesten het vele werk met z’n tweeën zien te klaren en dat was een situatie die niet lang houdbaar was. De vader van de overleden Steven Jan van Geuns en eveneens hoogleraar, Matthias van Geuns, ging op zoek naar een opvolger voor zijn zoon. Al snel had hij daarvoor Jan Bleuland op het oog. “Een man van beproefde bekwaamheid, een man van naame en aan het doceeren gewend, die de eere en bloei onser faculteijd (…) kan ophouden en vermeerderen”, vond Van Geuns. Een uitgemaakte zaak zou je zeggen, ware het niet dat de universiteit van Franeker roet in het eten dreigde te gooien. In Franeker stonden ze namelijk op het punt om Bleuland voor te dragen voor een van de medische leerstoelen. In Utrecht werd echter snel gehandeld en de aanstelling van Bleuland kwam niet veel later rond. Op 20 november 1795 aanvaardde Bleuland zijn ambt met het uitspreken van de inaugurele rede. Daarin gaf hij aan dat hij het een eer vond om aan de Utrechtse universiteit les te mogen geven en dat dit "naderbijkomen bij het ouderlijk huis aan vrienden en verwanten vreugde, aan zijn steeds grijzer wordende ouders echter als het ware nieuw leven verschafte". Bleuland ging in Utrecht aan de slag en doceerde grotendeels dezelfde vakken als in Harderwijk. In Utrecht ging hij echter ook lesgeven in de verloskunde en later in de heelkunde en osteologie – het vakgebied dat botten en de opbouw van het skelet bestudeert. Dat deed hij niet alleen in het Latijn, hij gaf Utrechtse chirurgijnen en vroedvrouwen ook les in het Nederlands. Museum Bleulandium Bleuland beschikte in Harderwijk al over een grote verzameling anatomische en dierkundige preparaten, maar in Utrecht groeide de collectie uit tot 2.600 objecten. Hij bewaar-
Hoogleraar Jan Bleuland de de preparaten thuis en gebruikte ze voor onderzoek en zijn colleges. Een beschrijving van het Museum Bleulandium werd door Bleuland zelf geschreven en uitgegeven, met illustraties van de Utrechtse schilder en tekenaar Jan Hendrik Verheijen, die overigens zijn opleiding dankte aan Bleuland. In 1816 riep Bleuland de Universiteit Utrecht op om de verzameling preparaten aan te kopen. De aanleiding hiervoor was dat de universiteit tijdens de Bataafs-Franse tijd was gedegradeerd tot hogeschool. Van koning Willem I kreeg de universiteit haar academische status terug, maar daarvoor moest Utrecht wel over een anatomische collectie beschikken. De koning stelde 30.000 gulden beschikbaar voor de aankoop. Op de vitrinekasten waarin de preparaten kwamen te staan, stond de tekst Museum Bleulandinum en (in het Latijn): ‘Vrijgevig geschonken door Koning Willem I aan de Utrechtse Academie’. Het Bleulandkabinet werd uitgestald in de voormalige Statenkamer aan Janskerkhof 3, waar later ook de collectie wasmodellen van een van Bleulands bekendste leerlingen, Petrus Koning, kwam te staan. Koning was al op twaalfjarige leeftijd bij Bleuland in dienst gekomen als hulpje bij de anatomie en groeide onder leiding van Bleuland uit tot een vooraanstaand patholoog-anatoom. De helft van de Bleulandcollectie verhuisde in 1951 naar het Universiteitsmuseum. Het Bleulandkabinet is nu onderdeel van het Universiteitsmuseum, maar de wasmodellen en medische preparaten zijn bij de medische faculteit gebleven. Die vormen samen het Museum Bleulandium, dat in het UMC Utrecht bewaard wordt. Lodewijk Napoleon Bleuland had naast het hoogleraarschap verschillende andere functies. Hij organiseerde dertig jaar lang openbare anatomische lessen die door vele studenten bezocht werden en hij bleef al die tijd als arts werken. In 1800 werd hij directeur van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Wetenschappen
en hij was twee keer rector magnificus van de universiteit in Utrecht. Het aanzien dat Bleuland genoot in de Utrechtse academische kringen had nog een andere aanstelling tot gevolg. Op 18 februari 1807 werd Bleuland een van de drie consulterende chirurgijnen van koning Lodewijk Napoleon. Een belangrijke functie, want zijn gezondheid was voor de koning een onuitputtelijke bron van zorg. Lodewijk Napoleon kampte met verschillende kwalen, waaronder een wervelbeschadiging, reuma en een geslachtsziekte die leidde tot uitvalsverschijnselen. Om gezondheidsredenen verhuisde de koning in 1807 naar Utrecht. In de tijd dat de koning in Utrecht verbleef, dronk hij alleen het zuiverste drinkwater van de stad, naar verluidt het water uit de pomp op de Mariaplaats. Hoewel Bleulands aanstelling dus al in februari beklonken was, duurde het even voordat hij zelf op de hoogte werd gebracht. Het nieuws van de aanstelling was al in verschillende stadscouranten verschenen, maar niet in de Utrechtsche Courant, en ook op andere manieren was het nieuws nog niet tot hem gekomen. Uit een brief die Bleuland op 30 mei 1807 schreef in antwoord op de grootmeester van koning Lodewijk Napoleon, De Sénégra, blijkt in ieder geval dat hij tot halverwege mei nog niet op de hoogte was van de aanstelling. Waarom De Sénégra Bleuland pas zo laat een brief stuurde met het nieuws is niet helemaal duidelijk, maar de aanstelling werd met vreugde ontvangen. Een agreable nouvelle, noemde Bleuland het. Mecenas Naast zijn drukke wetenschappelijke carrière zag Bleuland ook nog kans om tijd te besteden aan zijn andere grote liefde: de kunst. In 1807 was hij een van de oprichters van het genootschap Kunstliefde. Dit genootschap kan gezien worden als opvolger van het Schilderscollege, waar Johannes Huibert Prins in de laatste jaren van zijn leven nog lid van is geweest. Bleuland had grote belangstelling voor
9
2 FEBRUARI 2024 | NR. 258 Kijk voor het laatste Utrechtse nieuws op DUIC.nl
aal van de Utrechtse hoogleraar Jan Bleuland
De Bleulandkast de teken- en schilderkunst. Tekenen deed hij zelf niet, maar vanwege de anatomische tekeningen in zijn wetenschappelijke werken kwam hij wel in contact met verschillende kunstenaars. Bleuland genoot niet alleen van de kunstwerken, hij was ook nauw betrokken bij het leven van de kunstenaars zelf. Hij was een mecenas: hij ondersteunde hen financieel, zodat zij een opleiding konden volgen en kocht schilderijen van jonge kunstenaars. Ook gaf hij hun, zoals in het geval van Jan Hendrik Verheijen, opdrachten voor tekeningen die hij gebruikte bij de beschrijving van de in het Museum Bleulandium verzamelde preparaten. De kunstminnende Bleuland, die daarnaast altijd voor de zwakkeren klaarstond, moet zich het lot van schilder Johannes Huibert Prins hebben aangetrokken want ook hem schoot hij te hulp. Toen Prins zijn laatste jaren zat te slijten in herberg Het Misverstand, zocht Bleuland hem op. Bleuland liet Prins in 1803 een portret maken van hem en zijn eerdergenoemde leerling Petrus Koning. Mogelijk probeerde Bleuland Prins op die manier aan nieuwe klanten te helpen, er was immers altijd vraag naar portretschilders, maar dat mocht niet baten. Het portret van Bleuland en Koning is voor zover bekend het enige dat Prins maakte. Het werk bevindt zich nu in de collectie van het Kröller-Müller Museum in Otterlo. In de Bataafs-Franse tijd zag Bleuland met lede ogen aan hoe laag de kunstwerken van Hollandse meesters werden gewaardeerd. Hij probeerde daar verandering in te brengen door de schilderijen in zijn eigen verzameling op te nemen. Toen de waardering voor de Hollandse en Vlaamse school weer opleefde, trok een nieuwe tendens Bleulands aandacht. Tot zijn grote spijt vielen verschillende rijke Nederlandse kunstverzamelingen namelijk in buitenlandse handen. Bleuland probeerde dit tij te keren. Hij zocht zijn vrienden in kunstenaarskringen en ging in huiselijke sfeer urenlang met schilders in gesprek over het belang van kunst. Bleuland verzamelde in vijftig jaar tijd dan ook vele honderden schilderijen en tekeningen van vaak jonge kunstenaars als Jan Hendrik Verheijen en Jan Kobell, maar ook Govert Flink en Rembrandt. En Johannes Huibert Prins. Laatste jaren Dertig jaar lang was Bleuland hoogleraar in Utrecht, maar in 1826 ging hij met emeritaat. Hij stopte met zijn colleges. Hoe geliefd Bleuland onder studenten was en bleef, bleek ook negen jaar later nog, tijdens de viering van zijn 40-jarig jubileum bij de universiteit in Utrecht. De studenten brachten hem on-
der het licht van toortsen een heuse serenade. Aangezien Bleuland al negen jaar eerder stopte met het geven van colleges, had geen van deze studenten direct onderwijs bij hem gevolgd. Dat maakte dat Bleuland de verering des te meer op prijs stelde. De laatste periode van zijn leven besteedde Bleuland vooral nog aandacht aan de kunst. Toen het moment kwam dat hij de verblijven in zijn huis waar zijn kunstwerken stonden niet meer kon bezoeken, zorgde hij dat zijn schilderijen naar hem kwamen. Op “uitdrukkelijk verzoek” van Bleuland werd er elke dag een ander schilderij in de woonkamer neergezet, “waarover hij zich als het ware kinderlijk verheugen en zich daarmede gedurende eenen ganschen dag verlustigen konde”. Bleuland overleed op 82-jarige leeftijd, te midden van zijn familieleden, op 8 november 1838. Hij werd begraven op begraafplaats Soestbergen in Utrecht. Veiling Vanaf 6 mei 1839, een half jaar na Bleulands dood, werd zijn kunstcollectie geveild. Dat gebeurde in zijn woonhuis, Herenstraat A 1172, tegenwoordig nummer 25, in Utrecht. In de weken voorafgaand aan de veiling hadden belangstellenden de kans om de kunstcollectie te bezichtigen en vanaf 6 mei 1839 begonnen de veilingdagen. ’s Ochtends gingen de schilderijen onder de hamer en ’s avonds was het de beurt aan de tekeningen en prenten. Wie het hoogste bod uitbracht, was verplicht het werk af te nemen. Alle werken die niet werden opgehaald, zouden opnieuw geveild worden. Drie dagen lang verzamelden kunstliefhebbers en belangstellenden zich in het voormalige woonhuis van Bleuland. Een tekening van de veiling, gemaakt door Willem Roelofs, laat zien dat het er behoorlijk druk moet zijn geweest. De kunstveiling bracht 72.000 gulden op, wat voor die tijd een enorm bedrag was. Uit een begeleidend schrijven bij de veilingcatalogus blijkt nog een laatste keer hoeveel waardering er voor Bleuland was. “Men zal het de beschrijvers vergeven dat zij een enkel woord gezegd hebben van hem wiens verzameling thans in vele handen zal overgaan. Naar hun oordeel was het hier gepast de gedachtenis van den nuttigen en steeds arbeidszamen man te vereeren, en tevens regt te laten wedervaren aan dien vriend der kunstenaars en voorstander der kunsten.” De kunstcollectie van Jan Bleuland bestond uit honderden werken van tientallen kunstenaars. In de collectie zaten vier schilderijen en zes prenten van Johannes Huibert Prins. Maar het schilderij dat in het Louvre hangt, zat er niet tussen. a
Het portret dat Johannes Huibert Prins maakte van Jan Bleuland en Petrus Koning
De tekening van Willem Roelofs uit 1839 bij de veiling van Bleulands schilderijen
10
NR. 258 | 2 FEBRUARI 2024 Kijk voor het laatste Utrechtse nieuws op DUIC.nl
RAADSELS ROND ROOFKUNST
Een ogenschijnlijk Utrechts stadsgezicht in het Louvre: wat zien we op schilderij ‘L’Oude Gracht à Utrecht’?
L’Oude Gracht à Utrecht’ van Johannes Huibert Prins (ca. 1782)
‘De stenen brug’ van Jan van der Heyden (ca. 1660 – 1672)
‘L’Oude Gracht à Utrecht’, vermeldt het bordje op de lijst van het stadsgezicht van Johannes Huibert Prins (1756 – 1806) in het Louvre in Parijs. De meeste museumbezoekers zullen dat zo voor waarheid aannemen, maar deze titel blijkt niet helemaal te kloppen. Op het schilderij zijn zeker elementen te zien die we kennen uit het Utrechtse straatbeeld, maar een precieze locatie die is nageschilderd is niet vast te stellen. Het gaat dan ook niet om een waarheidsgetrouwe afbeelding van de Oudegracht, maar om een samengesteld beeld. Wat zien we precies op het paneel en hoe komt het schilderij aan zijn naam?
Research en tekst: Ilana Noot / Beeld: Rijksmuseum Amsterdam, RKD, Robert Oosterbroek
P
rins schilderde en tekende gedurende zijn leven tientallen stadsgezichten en bezocht daarvoor verschillende plaatsen in Europa. Hij maakte schilderijen van Nederlandse steden, zoals Amsterdam, Delft, Dordrecht, Haarlem en Utrecht, maar reisde ook de grens over. Zo beeldde hij onder meer taferelen in de Duitse steden Keulen en Frankfurt af en reisde hij naar Parijs. Prins liet zich voor zijn stadsgezichten inspireren door het werk van verschillende kunstenaars, onder wie de zeventiende-eeuwse schilder Jan van der Heyden. Hij schilderde over het algemeen minutieuzer dan Van der Heyden, wat niet door iedereen gewaardeerd werd. Critici uit Prins’ tijd vonden bijvoorbeeld dat hij het metselwerk vaak te gedetailleerd weergaf. Voor zijn af beeldingen van landschappen en steden oogstte hij juist veel lof, of die nou gefantaseerd of van bestaande locaties waren. Hij werd vooral geroemd om zijn kleurgebruik en de verdeling van licht en schaduw. Zijn beste tijd zou de periode tussen ongeveer 1783 en 1790 geweest zijn. Net daarvoor, in 1782, vervaardigde Prins het schilderij dat we nu kennen als ‘L’Oude Gracht à Utrecht’, een naam die het werk pas veel later zou krijgen. Wat is er precies te zien op het schilderij? Het antwoord op die vraag zoeken we bij René de Kam, conservator stadsgeschiedenis bij het Centraal Museum in Utrecht, en Laurens Schoemaker, conservator historische topografie bij het RKD, het Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis in Den Haag. Schoemaker zegt na het zien van een foto van het schilderij dat de afgebeelde plek doet denken aan een gezicht op de Kalisbrug vanaf de Oudegracht, met in het verschiet de Maartensbrug. Ook René de Kam denkt dat sommige onderdelen van het schilderij op Utrecht gebaseerd zijn. “Ik denk dat het een
gefantaseerd stadsbeeld is, waarbij de Oudegracht ter hoogte van de Visbrug een inspiratiebron was, die ook mede de geografische indeling van het werk heeft bepaald, maar het is de vraag of alle onderdelen op dit schilderij wel van Utrechtse origine zijn”, laat De Kam weten. “De Oudegracht ter hoogte van de Vismarkt, met de Kalisbrug lijkt er inderdaad in terug te zien.” Schoemaker en De Kam denken beiden dat de brug in de verte op de Maartensbrug geïnspireerd kan zijn. “Maar om nu te zeggen dat het een zicht is vanaf de Stadhuisbrug gaat me wat te ver, al is het wel vanuit die richting”, zegt De Kam. “Bovendien lijkt het perspectief niet te kloppen. De Kalisbrug is weliswaar in de zestiende eeuw verbreed maar heeft die breedte niet op dit schilderij. Daardoor lijkt de weergegeven markthal, die er inderdaad lang stond, wat in de lucht te hangen.” Een aantal elementen op het schilderij kan dus aan Utrecht worden gekoppeld, maar er zijn ook elementen die niet Utrechts aandoen. Het is bekend dat Prins vaker zijn fantasie de vrije loop liet. Hij gebruikte dan elementen van verschillende plekken om ze vervolgens samen te voegen tot een gefantaseerd stadsgezicht. Fantasie Ook voor dit schilderij geldt dat het een samengesteld beeld moet zijn. Verschillende elementen op het schilderij zijn enigszins terug te leiden naar Utrecht, maar dat geldt niet voor alles. Het huis rechts achterin met de hoge zijgevel is volgens René de Kam atypisch voor de Oudegracht. “Daar staan vooral diepe huizen - dus relatief smal aan de voorzijde maar wel heel lang of diep - en geen dwarse, zoals dat huis met zijn hoge zijgevel is.” Schoemaker en De Kam herkennen beiden ook het torentje rechts op het schilderij
Het schilderij van Kasparus Karsen (ca. 1835) niet als een gebouw dat in Utrecht staat of stond. De doopkapel van de Nieuwe Kerk in Delft vertoont gelijkenissen met het torentje, maar of die ook echt als inspiratie diende, is niet bekend. En dan is er nog het witte gebouw met de renaissancegevel, links naast de brug. “Het komt mij niet zo snel bekend voor”, zegt De Kam. “Het lijkt in ieder geval niet op het huis Hasenberg dat onderdeel was van het stadhuis en in 1546 een renaissancegevel kreeg.” Laurens Schoemaker schiet bij het zien van het witte gebouw wel iets te binnen. Hij zoekt in de database van het RKD en tovert een schilderij van Jan van der Heyden op het scherm. Het is een gefantaseerd stadsgezicht met een stenen brug, dat geïnspireerd is op Amsterdam. Op dit werk van Van der Heyden staat, op dezelfde plek als op het schilderij van Prins, zo’n zelfde wit gebouw. Prins ‘leende’ het witte gebouw dus van ‘De stenen brug’ van Van der Heyden, die het schilderde tussen 1660 en 1672. Het schilderij van Van der Heyden bevindt zich nu in het Rijksmuseum in Amsterdam. Het is duidelijk: Prins liet zich voor dit schilderij waarschijnlijk inspireren door Utrechtse taferelen, maar er kwam ook een hoop fantasie bij kijken. Hij combineerde elementen uit verschillende plaatsen tot een gefantaseerd stadsgezicht. Een Utrechts stadsgezicht is het eigenlijk niet te noemen en dus lijkt de naam ‘L’Oude Gracht à Utrecht’, hoe-
wel er wel elementen te herkennen zijn, wat kort door de bocht. Hoe komt het schilderij dan toch aan die naam? Voor het antwoord op die vraag gaan we naar het documentatiecentrum van het Louvre in Parijs, het museum waar het schilderij tegenwoordig hangt. De naamgever Het schilderij heeft door de jaren heen deel uitgemaakt van verschillende collecties, waar het verschillende titels had. Het werk droeg onder andere de namen ‘Kanal mit Brücke in einer holländischen Stadt’, ‘“Graacht” in a dutch town’, Ville de Hollande en uiteindelijk ‘L’Oude Gracht à Utrecht’. Die naam kreeg het werk waarschijnlijk in 1978. In het documentatiecentrum van het Louvre vinden we het dossier dat het museum over het schilderij van Prins heeft bijgehouden sinds het in 1950 in het Louvre aankwam. De map bevat tientallen documenten. Een van die documenten is een brief van 16 november 1978, geschreven door dr. An Zwollo, destijds werkzaam bij het RKD in Den Haag. De brief is gericht aan Jacques Foucart, die toen hoofd van het documentatiecentrum van het Louvre was en daarnaast verantwoordelijk voor de Nederlandse en Vlaamse schilderijen in het museum. De brief van Zwollo is een antwoord op Foucart, die bij het RKD navraag had gedaan naar het schilderij van Prins. Mogelijk wilde Foucart meer informatie over het werk, omdat het kort na de briefwisseling, in 1979,
11
2 FEBRUARI 2024 | NR. 258 Kijk voor het laatste Utrechtse nieuws op DUIC.nl
Advertentie
MOORDSPEL BIJ CAMPING GANSPOORT
DURF JIJ HET AAN?
Ben je goed met puzzels en codes? Hou je van spellen zoals Cluedo en Escaperoom? Dan zou je weleens de moord op de camping op kunnen lossen. Probeer met jouw team erachter te komen wie de dader is. De hele camping wordt omgebouwd tot een crime scene. Het thema zal zijn The Flying Rockets. Het spel is avondvullend en minstens één teamlid moet in het bezit zijn van een smartphone. Durf jij het aan? TIP: kom voorafgaand (uiterlijk 19.00 uur) gezellig dineren bij Camping Ganspoort. Het 2 gangen-menu is dan € 38,50,- inclusief deelname.
DINSDAG 19 MAART 2024 20.00 UUR TOT CA. 23.00 UUR MIN. 2 TOT MAX. 6 PERSONEN PER TEAM DEELNAME + DINER € 38,50 - P.P. ALLEEN DEELNAME € 17,50 P.P.
MELD JE NU AAN VIA HALLO@GANSPOORT.NL OF BEL MET 030-2006186 Meer info op onze website campingganspoort.nl
U bent altijd welkom voor een open gesprek.
een persoonlijke uitvaart voor elk budget
Bel 0800 - 023 05 50 of ga naar monuta.nl/ utrecht.
Natalie van Eijndthoven
De brief die het RKD aan het Louvre schreef voor zover bekend voor het eerst in het Louvre tentoongesteld werd. Het antwoord van het RKD luidde als volgt: “Mijn collega van de afdeling Topografie, M.L.J. van der Klooster, vermoedt dat dit schilderij van Prins de Oude Gracht in Utrecht voorstelt, hoewel de schilder varieerde met de motieven (…)”. Bij de brief zit een bijlage waaruit blijkt dat Prins zich niet alleen liet inspireren door andere kunstenaars, maar dat hij zelf ook een inspirator voor anderen kan zijn geweest. Omstreeks 1835 maakte kunstschilder Kasparus Karsen namelijk een schilderij dat veel overeenkomsten vertoont met ‘L’Oude Gracht à Utrecht’. Louvre In de brief aan het Louvre wees het RKD er dus op dat Prins vaker zijn fantasie gebruikte. Het Louvre vermeldde bij het schilderij wel dat het om een samengestelde weergave gaat, maar de reactie van het RKD weerhield het museum er niet van om ‘Utrecht’ te noemen. Op 15 december 1979 opende in het Pavil-
lon de Flore in het Louvre de tentoonstelling ‘Tableaux flamands et holandais du Louvre: À propos d’un nouveau catalogue’. Het samengestelde stadsgezicht van Prins werd er getoond, met als begeleidende tekst: ‘M.N.R. 511. L’Oude Gracht à Utrecht. Vue composite. Vue composite qui mélange détails réels (certaines maisons de l’Oude Gracht d’Utrecht) et imaginaires’. In het Nederlands betekent dat: M.N.R. 511, de Oude Gracht in Utrecht. Samengestelde weergave. Samengestelde weergave met waarheidsgetrouwe elementen (enkele huizen aan de Oude Gracht in Utrecht) en gefantaseerde elementen. Wie nu het Louvre bezoekt, vindt het schilderij er nog altijd onder de naam ‘L’Oude Gracht à Utrecht’, maar het begeleidende bordje voorziet de museumbezoeker nog van meer informatie. Het schilderij hangt in de zaal voor kunst die wacht op terugkeer naar de rechtmatige eigenaar. De code die het kreeg, MNR511, verwijst daar ook naar. Adolf Hitler had zijn zinnen erop gezet en wilde dat het in zijn Führermuseum kwam te hangen. Zover kwam het nooit, maar het schilderij is op heel wat plekken geweest. a
Utrecht
12
NR. 258 | 2 FEBRUARI 2024 Kijk voor het laatste Utrechtse nieuws op DUIC.nl
RAADSELS ROND ROOFKUNST
Nazi-roofkunst in het Louvre? He
De inventariskaart van Prins' schilderij in de zoutmijn van Altaussee
Een ‘Utrechts’ stadsgezicht in het Louvre: schilderij MNR511. Het kunstwerk van Johannes Huibert Prins is omgeven met raadsels. Over de herkomst van het schilderij is weinig bekend, maar er zijn wat aanknopingspunten. Wie die aanknopingspunten volgt, kan langzaam maar zeker de route ontwaren die het werk de afgelopen decennia heeft afgelegd. Die loopt langs Hitlers belangrijkste kunstinkoper, via het Führermuseum, Joodse kunstverzamelaars en de Monuments Men naar een zoutmijn vol ternauwernood geredde kunstwerken. Dit is het verhaal van schilderij MNR511.
Research: Ilana Noot & Robert Oosterbroek / Tekst: Ilana Noot Beeld: Robert Oosterbroek, Restitution Research Records, Wikimedia Commons, Bundesarchiv, RKD
J
ohannes Huibert Prins schilderde zijn stadsgezicht omstreeks 1782. Waar het daarna gebleven is, is tot de Tweede Wereldoorlog onbekend. In tientallen veilingcatalogi van tussen 1800 en het begin van de oorlog staan stadsgezichten van Prins, maar uit de omschrijvingen van deze kunstwerken valt niet op te maken of het om schilderij MNR511 gaat. Pas in 1944 duikt het schilderij voor het eerst op: het komt voor in documentatie over de collectie van het Führermuseum. Dit museum moest in het Oostenrijkse Linz komen, in de regio waar Adolf Hitler opgroeide. Hij zag Linz als de culturele hoofdstad van het Duitse Rijk en het Führermuseum moest daar een belangrijke bijdrage aan leveren. Hitler wilde een gebouw met een lengte van 1.100 meter, dat plaats moest bieden aan zestien miljoen kunstwerken die grotendeels uit bezet gebied kwamen. Hitler, die zelf ook de ambitie had om kunstenaar te worden, legde in de jaren dertig het fundament voor deze collectie. Hij verzamelde honderden schilderijen van Duitse en Oostenrijkse schilders, in genres
die voldeden aan zijn wensen. Hij vond dat kunst de natuurlijke vormen en het menselijk lichaam moest benadrukken en moest bijdragen aan het Duitse volk en ras. Kunst die niet bedoeld was voor het Duitse ras, entartete kunst, werd verboden. Dit was vaak moderne kunst uit die tijd. Een deel van de entartete kunst werd vernietigd, maar Hitler stuurde ook vier kunstverkopers op pad om de ‘ontaarde’ werken te verkopen of op de internationale kunstmarkt te ruilen voor werken die wel aan Hitlers wensen voldeden. Een van deze vier kunsthandelaars was Hildebrand Gurlitt. Hij kreeg ook het stadsgezicht van Johannes Huibert Prins in handen. Kunst voor het Führermuseum Hildebrand Gurlitt is gerust een man met meerdere gezichten te noemen. Hij werd geboren in 1895 en had een Joodse achtergrond. Hij was een voorvechter van de avant-gardistische kunst, die door het nazi-bewind juist zo werd verafschuwd. Ook verloor hij door bezwaren uit de nazi-hoek tot twee keer toe zijn baan, als directeur van het König Albert
Captain Elie Doubinsky ondertekende het afschrift van het transport waar Prins' schilderij mee naar Frankrijk vertrok museum in Zwickau en als directeur van de Kunstverein in Hamburg. Hoewel hij misschien niet de meest voor de hand liggende kandidaat lijkt, werd Gurlitt een van de vier kunsthandelaars in het buitenland. Eerst verkocht hij ‘ontaarde’ kunst, maar later zou hij zich storten op de aankoop van kunstwerken. Ondertussen waren er in Oostenrijk enkele ontwikkelingen. In december 1942 overleed Herman Posse, de directeur van het Führermuseum en leider van de Sonderauftrag Linz, de commissie die bezig was met het opbouwen van de collectie voor het Führermuseum. In maart 1943 volgde Hermann Voss de overleden Posse op. Voss had goede connecties met de nazi’s en veel kennis van de kunstmarkt. Zo raakte hij ook betrokken bij de verkoop van entartete kunst en geplunderde kunst van Joodse verzamelaars. Voss werkte in zijn nieuwe rol samen met kunsthandelaars in Duitsland, Oostenrijk en de door nazi-Duitsland bezette gebieden. Voss stelde Hildebrand Gurlitt in 1943 aan als hoofdinkoper voor het Führermuseum. Via kunsthandels en particulieren in Frankrijk verwierf Gurlitt kunstwerken voor zichzelf en zo’n 3.200 werken voor Hitlers collectie. Joden werden opgepakt en raakten hun bezittingen kwijt, maar werden ook wel omgekocht met de belofte dat ze mochten vluchten. Veel kunst werd geroofd of verkregen door gedwongen verkoop. Rechterhand Theo Hermsen Tijdens zijn missie voor het Führermuseum werkte Gurlitt in Parijs samen met Theo Hermsen, die ook betrokken was bij de verwerving van Prins’ stadsgezicht. Hermsen was afkomstig uit een Haagse familie van kunsthandelaars en was in 1939 naar Parijs vertrokken. In eerste instantie deed hij dat als ‘kunstcriticus’, maar dat imago zette hij al snel om toen hij zich in kringen van kunsthandelaars begon te begeven. Hij bouwde in Parijs een netwerk op en werkte in opdracht
van verschillende kunsthandelaars. Gurlitt was een van Hermsens belangrijkste klanten. Hermsen onderhield niet alleen goede contacten met de Duitsers, maar ook met de Franse autoriteiten. Daardoor kon hij administratieve en financiële obstakels vaak omzeilen. Hij regelde onder meer exportvergunningen voor Duitse kunsthandelaars. Dat was een ingewikkeld en omvangrijk proces, waar de kunsthandelaars zelf meestal niet zo op zaten te wachten. Hermsen schrok er echter niet voor terug en speelde op die manier een belangrijke rol, blijkt onder meer uit de vele uitvoervergunningen die hij aanvroeg voor de Sonderauftrag Linz. Gurlitt en Hermsen gingen in Parijs op zoek naar kunstwerken die geschikt waren om aan te kopen. Hermsen onderhandelde over de prijzen, Gurlitt rekende de werken af en sloeg ze op in geheime depots. Hermsen zorgde ondertussen goed voor zijn Duitse zakenpartner als die in Parijs verbleef. Hij betaalde regelmatig Gurlitts reiskosten en hotelverblijven en nodigde hem thuis uit voor diners. Het was een goede samenwerking. In Gurlitts kasboeken zijn tientallen kunstwerken te vinden die hij samen met Hermsen wist te verwerven. In maart 1944 verwierf Gurlitt in Parijs het stadsgezicht van Johannes Huibert Prins, dat oorspronkelijk van iemand uit Parijs was. Hij kocht het tegelijk met twee kunstwerken van de zeventiende-eeuwse Vlaamse schilder Thomas van Apshoven, een landschap met boerderij en een tafereel met acht boogschietende mannen in een dorp. Voor de drie werken samen betaalde Gurlitt 20.000 Reichsmark. Hij gaf in totaal minstens 9,2 miljoen Reichsmark uit aan de kunst voor het museum. Gurlitt verdiende in het bezette Frankrijk een fortuin dankzij onder meer gemanipuleerde wisselkoersen. Toen het einde van de oorlog dichterbij kwam, kwam de kunstaankoop voor het Führermuseum in een stroomversnelling. Kwaliteit en prijzen
13
2 FEBRUARI 2024 | NR. 258 Kijk voor het laatste Utrechtse nieuws op DUIC.nl
et verhaal van schilderij MNR511
Altaussee in mei 1945, na het verwijderen van de bommen uit de Salzwelten deden er weinig meer toe, er werden massaal kunstwerken aangekocht. Ook de werken van Prins en Van Apshoven werden in die periode aangeschaft. Het depot in de zoutmijn De werken van Prins en Van Apshoven werden aangekocht voor Hermann Voss, die op dat moment nog directeur van het Führermuseum was. Nadat Gurlitt ze verworven had, droeg Hermsen zorg voor de export. De nazi’s hadden verschillende opslagplaatsen waar ze de geplunderde kunstwerken, maar ook goud en andere objecten opsloegen. Een van deze depots was de Salzwelten Altaussee, een zoutmijn in de Oostenrijkse plaats Altaussee. Hier werd de kunst opgeslagen die verworven was tijdens de Sonderauftrag Linz. Zo kwam het ‘Utrechtse’ stadsgezicht van Prins onder nummer 3362 in de Oostenrijkse zoutmijn terecht. Ook de twee schilderijen van Van Apshoven staan op de lijst van werken die in het depot in Altaussee lagen opgeslagen. Het einde van de oorlog naderde. De geallieerden maakten zich zorgen over de vele waardevolle kunstwerken die in handen van de nazi’s waren gevallen. Ze hadden daarom in 1943 al een team opgestart, de Monuments, Fine Arts, and Archives Section Unit (MFAA). Het team bestond uit zo’n vierhonderd mensen uit de kunstwereld en kwam bekend te staan onder de naam Monuments Men. De Monuments Men probeerden tijdens de Tweede Wereldoorlog onder meer om waardevolle kunstwerken te beschermen. In samenwerking met soldaten zorgden ze ervoor dat de kunstwerken niet beschadigd raakten door het oorlogsgeweld. Kunst die in handen van de nazi’s was gevallen, werd opgespoord en veiliggesteld. In april 1945 kwamen de geallieerden steeds dichter in de buurt van de kunstopslag in de Salzwelten Altaussee. De nazi-leider in het gebied, August Eigruber, gaf opdracht om de zoutmijn op te blazen en liet acht bommen van elk 500 kilogram de tunnels in transporteren. De daadwerkelijke ontploffing van de bommen werd op het laatste moment voorkomen, door onder andere het bestuur van de mijn en de mijnwerkers. De bommen werden uit de mijn verwijderd en het depot kwam in handen van de geallieerden. In het depot in Altaussee vonden de Monuments Men 6.577 schilderijen, 954 prenten, 137 beelden, 129 wapens en wapenuitrustingen, 122 wandtapijten, 78 stuks meubilair, 1.700 kisten met boeken en 283 kisten met niet nader omschreven inhoud. Onder de schilderijen waren niet alleen die van Prins en Van Apshoven, maar ook een aantal zeer bekende kunstwerken. Het Lam Gods van Jan van Eyck keerde als eerste terug uit de mijn. Ook De astronoom van Johannes Vermeer en Madonna met kind van Michelangelo werden teruggevonden in Altaussee. De Monuments Men zorgden ervoor dat alle kunstwerken uit de mijn naar het Central Art Collecting Point in München werden gebracht. De geallieerden begonnen in juli 1945 het Central Art Collecting Point in München, om er de kunst die in depots van nazi’s werd aangetroffen op te slaan. Het ging vooral om kunst uit Europese musea en privécollecties. De binnengekomen kunstwerken werden er
geïnventariseerd en gefotografeerd, met als doel ze over te brengen naar de landen waar ze oorspronkelijk vandaan kwamen. Prins’ stadsgezicht kreeg in München nummer 4314. Op 21 januari 1948 ging het, samen met 335 andere items, op transport naar Frankrijk. Captain Elie Doubinsky, een van de Monuments Men, en Herbert Stewart Leonard, hoofd van de MFAA, ondertekenden de transportlijst. De twee schilderijen van Van Apshoven waren al in 1946 teruggegaan naar Frankrijk. De terugkeer naar Frankrijk De geallieerden vonden in Duitsland en in de door Duitsland bezette gebieden tienduizenden kunstwerken en -voorwerpen uit Frankrijk waarvan werd aangenomen dat ze in de Tweede Wereldoorlog geroofd waren. Na de oorlog begon het ingewikkelde proces om deze kunst, maar ook meubels, serviezen, boeken en andere voorwerpen, terug te brengen bij de rechtmatige eigenaren. De geallieerden onderhielden onder meer goed contact met de in november 1944 in Frankrijk opgerichte Commission de récupération artistique (CRA). Deze organisatie kreeg de taak om onderzoek te doen naar de herkomst van de uit Frankrijk geroofde kunst. In de korte tijd dat de CRA bestond, kwamen 61.233 kunstobjecten terug naar Frankrijk. In 1950 waren 45.000 van deze werken teruggegeven aan de rechtmatige eigenaren of nabestaanden. Van ruim 13.000 objecten kon de eigenaar echter niet worden getraceerd. Het ging om kunst van wisselende kwaliteit. Er stonden ook veel meubels op de lijst, waarvan het lastig was om de rechtmatige eigenaar te vinden. Een groot deel van de objecten werd door de Franse staat verkocht. Maar niet alle kunstobjecten vielen ten prooi aan verkoop. L’Office des biens et intérêts privés (OBIP) werd na het opheffen van de CRA, vanaf 1949, verantwoordelijk voor het behandelen van de lopende dossiers en verzoeken. Ruim 1.000 schilderijen en 1.100 andere kunstvoorwerpen werden geselecteerd en bleven in beheer van de Franse staat. Er waren wel criteria waaraan deze objecten moesten voldoen, maar onduidelijk is hoe de lijst precies tot stand is gekomen. Het schilderij van Prins was een van de 1.000 schilderijen die op deze manier in beheer van de Franse staat kwamen. Wat er met de schilderijen van Van Apshoven gebeurde, is niet helemaal duidelijk. Wel is bekend dat beide werken recent nog op veilingen zijn verschenen. De restitutie Het OBIP gaf de 2.200 objecten, in afwachting van terugkeer naar de rechtmatige eigenaar, in bewaring bij Franse musea. Ze behoorden niet toe aan de Franse staat en werden ook niet vermeld in de inventarissen van musea. Ze kwamen in speciale voorlopige inventarissen, die MNR (‘Musées nationaux récupération’) worden genoemd. MNR verwijst dus naar de werken die voortkomen uit het artistieke herstel na de Tweede Wereldoorlog, maar ook naar de collectie schilderijen in het Louvre waar het werk van Prins onderdeel van uitmaakt. De werken uit de MNR-collectie werden van 1950 tot 1954 in Musée national du palais
Het landschap met boerderij van Thomas van Apshoven (ca. 1645-1665)
Het tafereel met acht boogschietende mannen van Thomas van Apshoven (ca. 1661) de Compiègne tentoongesteld, in een stad vlak bij Parijs. Ook het werk van Prins hing daar. Het idee achter de tentoonstelling was dat rechtmatige eigenaren hun kunstwerk mogelijk zouden herkennen, waardoor het alsnog kon worden gerestitueerd. De kunstwerken die ook op deze tentoonstelling niet werden herkend, werden in bewaring gegeven bij de verschillende musea, waardoor het stadsgezicht van Prins in de MNR-collectie van het Louvre terechtkwam. De kunststukken die tot deze collectie behoren, hebben een nummer gekregen met de afkorting MNR als voorvoegsel. Zo komt het stadsgezicht Hoe liep het af met de hoofdpersonen uit dit verhaal? Het door Hitler zo gewilde Führermuseum in Linz is uiteindelijk nooit gebouwd. Hoofdinkoper voor het museum Hildebrand Gurlitt werd door de geallieerden gearresteerd. Hij wist zich vrij te pleiten door te wijzen op zijn Joodse afstamming en op zijn rol als ‘redder’ van de entartete kunst, waarvan hij een grote privécollectie had. In 1948 werd Gurlitt opnieuw museumdirecteur, in 1956 kwam hij om bij een verkeersongeluk. Cornelius Gurlitt, zoon van Hildebrand, erfde zijn vaders collectie van 1.500 werken. Hij bewaarde de verzameling lange tijd in het geheim, maar in 2012 werd die ontdekt. De collectie bevatte werken van bekende meesters, zoals Picasso, Chagall, Matisse, Monet, Renoir en Rodin. Al snel bestond het vermoeden dat het deels om roofkunst ging, onrechtmatig verkregen van Joodse eigenaren. Cornelius Gurlitt heeft de complete collectie nagelaten aan het Kunstmuseum Bern, in Zwitserland. Het onderzoek naar welke werken als roofkunst moesten worden beschouwd, ging na de dood van Cornelius Gurlitt verder.
van Prins dus aan de code MNR511. Het onderzoek naar de rechtmatige eigenaren van de werken in de MNR-collectie gaat nog altijd door. Elk jaar worden enkele werken alsnog gerestitueerd. In 2023 ging het in totaal om zeven werken, waarvan het meest recente op 18 april werd teruggeven. De rechtmatige eigenaar van MNR511 mag dan tot op heden nog onbekend zijn, het is niet gezegd dat het schilderij van Prins nooit zal terugkeren naar degene aan wie het toebehoort. Tot die tijd hangt het stadsgezicht op de tweede verdieping van het Louvre, in zaal 804 van de Richelieu-vleugel. a In 1945 werd Hermann Voss in Altaussee ondervraagd door agenten van de Art Looting Investigation Unit (ALIU), vanwege zijn rol als hoofd van de Sonderauftrag Linz en zijn betrokkenheid bij het confisqueren van kunst van Joodse verzamelaars. Nuttige informatie over de herkomst van de kunstwerken gaf hij echter niet. De Amerikaanse autoriteiten hadden belastend materiaal over Voss’ rol tijdens de oorlog, maar dat ging verloren tijdens het transport tussen de Duitse autoriteiten. De procedure tegen Voss werd stopgezet. Na de oorlog had Voss nog een succesvolle carrière in de kunstwereld. Hij overleed in 1969. Theo Hermsen stierf op 2 december 1944 op 39-jarige leeftijd in een ziekenhuis in Parijs. Na zijn dood werd onderzoek gedaan naar de illegale manier waarop hij tijdens de oorlog geld had verdiend. Na zijn dood werd hij hiervoor veroordeeld, vanwege de ‘zeer omvangrijke’ zaken die hij deed met de nazi’s. Er werd 1,7 miljoen frank in beslag genomen en daarbovenop een boete gegeven van 3 miljoen frank. In 1955 werd het bedrag oninbaar verklaard.
14
NR. 258 | 2 FEBRUARI 2024 Kijk voor het laatste Utrechtse nieuws op DUIC.nl
RAADSELS ROND ROOFKUNST
‘Bewijs maar eens dat een schilderij bij je
De claimtentoonstelling in het Rijksmuseum gehouden in 1950 (Bron: Pim Stuifbergen, Collectie Spaarnestad, Nationaal Archief) Nederlandse musea beheren geroofde kunst en daar zijn ze zich bewust van. Tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn veel kunstobjecten van eigenaar gewisseld, geregeld niet vrijwillig en veelal uit het bezit van Joodse eigenaren. Via omzwervingen kwamen ze terecht in tal van musea, onder andere in Utrecht. Een groot gedeelte van deze werken wacht daar op terugkeer naar de rechtmatige eigenaar of in veel gevallen hun erfgenamen. In deze aflevering lees je over het Nederlandse beleid omtrent roofkunst.
Research: Emily Hengeveld & Chiel Bareman / Tekst: Chiel Bareman Beeld: Pim Stuifbergen (Collectie Spaarnestad, Nationaal Archief), Bas van Setten
J
e zou er een fototentoonstelling van kunnen maken, zwart-wit foto’s van de Monuments Men die poseren met geroofde kunstobjecten. Direct na de bevrijding van Europa gingen deze speciale teams van kunstexperts op zoek naar door de nazi’s geroofde kunst. Wat zij aantroffen in pakhuizen, musea en op andere plekken, brachten ze terug naar de landen van herkomst. Daar werden de objecten overgedragen aan de lokale overheden. Die waren vanaf dat moment verantwoordelijk voor de terugkeer naar de rechtmatige eigenaar.
Zalen vol kunstwerken wachten op rechtmatige eigenaar Zo gebeurde het dat er in het Rijksmuseum van 9 april tot 9 juni 1950 een grote ‘claimtentoonstelling’ werd gehouden. Het Amsterdamse museum vormde tweeënhalve maand het decor van een op elkaar gepakte verzameling schilderijen, tekeningen en tapijten.
Als je aannemelijk kon maken dat een van de aanwezige objecten in het bezit was geweest van jouw familie, mocht je het meenemen. Klinkt makkelijk, maar dat was het niet, aldus jurist René Klomp. Hij werd als advocaat voor veilinghuis Sotheby’s geregeld geconfronteerd met erfgenamen die een gestolen familiestuk in de veilingcatalogus zagen staan en vertelt: “Er werden toentertijd niet veel foto’s gemaakt en veel documentatie is verloren gegaan. Bewijs dan maar eens dat een schilderij bij je oma boven de schouw heeft gehangen.” Daarnaast moet duidelijk worden gemaakt dat het onder druk van nazibewind verloren is gegaan. Volgens Klomp is dat een breed begrip: “Het wil zeggen: verkoop onder druk, voor een te lage prijs van de hand gegaan of geruild voor bescherming.” Verschillende kunstwerken keerden na de tentoonstelling huiswaarts met hun rechtmatige eigenaren, maar er bleef ook een hoop over. Een deel werd geveild, waarvan de
opbrengst in de staatskas verdween. De resterende objecten vormen vanaf dat moment de NK-collectie, de Nederlandse versie van de Franse MNR. Deze collectie wordt tot op de dag van vandaag beheerd door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Een gigantisch depot voor de ruim 3200 voorwerpen is niet nodig. De werken hangen namelijk in Nederlandse musea. Dat betekent niet dat deze musea de eigenaar zijn, ze passen er slechts op. Klomp licht die constructie toe: “Zij treden op als beheerder, tot de rechtmatige eigenaar zich meldt. Een vorm van houderschap. Een houder kan nooit bezitter worden. Verjaring heeft geen invloed op die rolverdeling.”
dens de claimtententoonstelling, zijn tot op de dag van vandaag leidend wanneer het gaat om teruggave, of om in jargon te spreken: restitutie. Wanneer een bezoeker in een museum een voorwerp meent te herkennen dat aan zijn familie toebehoort en ten tijde van de Tweede Wereldoorlog onvrijwillig uit hun bezit is verdwenen, treedt de commissie op als eerste aanspreekpunt en leidt het onderzoek naar die veronderstelling. Uit het onderzoek volgt een rapport met daarin aanbevelingen over het wel of niet restitueren van een kunstobject, dat wordt overgedragen aan het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Volgens Klomp wordt die aanbeveling vrijwel altijd opgevolgd.
‘Just a fair solution’ Dat laatste is niet altijd vanzelfsprekend geweest. Eind 1952 verstreek de termijn voor het indienen van een verzoek tot teruggave. De Nederlandse overheid beschouwde het als een afgerond hoofdstuk. Daarmee sloot zij aan op de tendens die op dat moment heerste in het land: de blik vooruit gericht en de focus op de wederopbouw. Pas in de tweede helft van de jaren ‘90 drong bij overheden, die zo geprofiteerd hadden van de teruggaven van na de oorlog, het besef door dat de nazaten tekort waren gedaan. Vanuit die gedachte vond in 1998 de Washington Conference plaats. 44 landen, waaronder Nederland, zetten daar hun handtekening onder de Washington Principles. Het credo van het verdrag luidt: ‘Just a fair solution’. De landen beloofden daarmee om zich alsnog in te zetten om de kunst die tijdens het nazi-regime is geroofd terug te krijgen bij de oorspronkelijke eigenaren of hun erfgenamen. Om daar vorm aan te geven werd in 2001 onder leiding van Rudi Ekkart het beleid inzake restitutie vormgegeven en werd de Nederlandse restitutiecommissie opgericht. Dezelfde twee voorwaarden die golden tij-
De nasleep van een negatieve erfenis Wie eind vorig jaar een bezoek aan Museum Catharijneconvent bracht, kan zomaar voor het laatst oog in oog hebben gestaan met het werk ‘God verschijnt aan Abraham te Sichem’. Het werk van de Nederlandse kunstenaar Nicolaes Moeyaert uit de NK-collectie bevindt zich sinds 1976 in het Utrechtse museum en kent een lange geschiedenis. Het Bijbelse schouwspel maakte vanaf 1911 deel uit van de kunstverzameling van de Amsterdamse diamantslijper David Granaat. Toen hij in 1928 overleed, werd het schilderij eigendom van zijn zoon, Siegfried Granaat. In maart 2015 schreef een erfgenaam van Granaat in een brief aan de minister van OCW dat ze al een tijd op zoek is naar de grote kunstcollectie van Granaat, waaronder het schilderij van Moeyaert. De restitutiecommissie ging aan het werk en kwam een half jaar later met een conceptversie van het onderzoek. De resultaten waren niet gunstig voor de nazaat van Granaat. Met de omvangrijke erfenis nam Siegfried ook de schulden van zijn vader over, die hoger waren dan de waarde van de objecten. Twee jaar later zag Siegfried zich daarom
15
2 FEBRUARI 2024 | NR. 258 Kijk voor het laatste Utrechtse nieuws op DUIC.nl
e oma boven de schouw heeft gehangen’ trok voor een jaar naar Rome. Daar volgde hij Rafaël op als beheerder van de kunstschatten van het Vaticaan en maakte hij kennis met het werk van de renaissancisten. Hij overleed in 1562 te Utrecht, maar zijn werk is nog altijd te bewonderen. In het Centraal Museum bijvoorbeeld, dat kreeg in 1958 ‘Madonna met wilde rozen’ in beheer van de gemeente Utrecht. Die had het te goeder trouw gekocht bij een gerenommeerde kunsthandelaar. Het museum is een dankbaar verzamelaar van Van Scorel. In zijn collectie bevinden zich vijftien schilderijen, twee tekeningen, twee drieluiken, een prent en een gravure van zijn hand. Het Centraal Museum bezit de grootste collectie werken van de Utrechtse schilder ter wereld. Een prestigieuze eer, maar zoals het museumkaartje doet vermoeden, houdt het verhaal daar niet op.
Madonna met wilde rozen, Jan van Scorel (ca. 1530) genoodzaakt om een deel van de collectie te verkopen, waaronder het werk van Moeyaert. Dat deed hij bij Hamburger & Co’s Bankierskantoor N.V. van Gustaaf Hamburger. De objecten bleven in een pand van Granaat hangen en hij kreeg een jaar om ze terug te kopen. In 1936 werd hem een ultimatum gesteld door de bank. Hij kreeg een week om de schilderijen terug te kopen, anders werden ze verkocht. Siegfried liet de bank weten niet over het geld te beschikken. Het werk van Moeyaert werd verkocht aan de ‘N.V. tot Uitoefening van den Kunsthandel’ onder leiding van Herman Hamburger, de oom van Gustaaf en nieuwe eigenaar van het schilderij. Volgens de commissie deed Siegfried daarmee vrijwillig afstand van het werk. De verzoekster gaf als repliek het vreemd te vinden dat het werk van Granaat verkocht zou zijn, maar wel bij hem thuis was. Daarnaast wees ze erop dat er na de oorlog nog steeds gesproken wordt over de collectie Granaat. Het slot laat op zich wachten Tevergeefs, op 29 juni 2016 adviseerde de restitutiecommissie de claim af te wijzen. Tijdens diezelfde vergadering werd een tweede verzoek op het schilderij behandeld. Dat was zes maanden na de eerste melding binnengekomen bij het ministerie. Het betrof de dochter van bankier Gustaaf Hamburger, de neef van Herman Hamburger. Het rapport oordeelde dat het schilderij na de verkoop aan Herman nooit terug is verkocht aan Gustaaf of zijn bank. Ze ving bot, recht op de erfenis van Herman heeft ze namelijk niet. “Nabestaanden hoeven zich niet neer te leggen bij een uitspraak en kunnen een herzieningsverzoek indienen. Dan moeten ze wel met nieuwe informatie komen”, vertelt Klomp. De nazaten van Siegfried en Gustaaf maakten daar geen gebruik van en het bleef even stil rond het schilderij. Tot 2021. In 2021 meldde een erfgenaam van Herman Hamburger zich. Gedurende de oorlog verbleef Herman in Frankrijk. De Duitse bezetter verklaarde zijn in Nederland achtergebleven goederen als ‘vijandelijk vermogen’. Het schilderij hing tot op dat moment thuis bij Siegfried in bewaring voor Herman. In 1941 nam de Nederlandse kunstdienst van het nazi-regime, Dienststelle Mühlmann, het schilderij in beslag. Uiteindelijk belandde het in de collectie van het Führermuseum te Linz, net als gebeurde met MNR511 uit de vorige verhalen in deze serie. Na de oorlog vonden de Monuments Men het werk in een depot en leverden ze het af bij de Nederlandse staat, zo belandde het in het Catharijneconvent. In ie-
der geval tot november 2023. Het werk werd Herman afgenomen door de Duitsers en dus luidt het advies: teruggave aan de erfopvolger van Herman Hamburger. Of het schilderij ooit weer in het Utrechtse museum te zien is, is niet duidelijk. Ze kunnen de erfgenaam een aanbieding doen, maar het is aan hen om deze af te wijzen of te accepteren. Een lange geschiedenis van teruggaven en afwijzingen Sinds de oprichting in 2001 bracht de restitutiecommissie 174 adviezen uit. In 108 zaken oordeelde de commissie tot (gedeeltelijke) teruggave aan de eigenaar of zijn erfgenamen, in zeven gevallen werd van de eisers een vergoeding gevraagd. In totaal gaat het om 632 werken. Daarvan behoren 218 werken tot de erfgenamen van Goudstikker, 117 tot de erfgenamen van Gutmann en 111 tot de erfgenamen van Oppenheimer. Samen zijn zij goed voor 70 procent van alle gerestitueerde objecten die deze eeuw via de restitutiecommissie hun weg vonden naar de rechtmatige eigenaar. “Inmiddels zijn de mensen die gemakkelijk kunnen aantonen dat ze recht hebben op een object wel langs geweest, dat zorgt voor ingewikkeldere casussen", merkt Klomp op. Tot 2011 zijn 85 van de 93 ingediende verzoeken gericht op de NK-collectie, op objecten binnen de Rijkscollectie komen tot dan slechts twee verzoeken binnen. Deze verzameling van ruim 50 miljoen museale cultuurgoederen waarborgt de geschiedenis van Nederland. De verzameling is over vele jaren opgebouwd en varieert van archeologische vondsten tot modern werk. Alle objecten vallen onder het beheer van de staat en zijn grotendeels te bewonderen in onze musea, maar behoren niet tot de NK-collectie. Dat wil niet zeggen dat ze in de herkomstgeschiedenis nooit onvrijwillig van eigenaar gewisseld zijn, zo blijkt ook uit het onderzoek Museale Verwervingen. De effecten van een proactief beleid Los van een aantal particuliere instellingen, zijn de meeste Nederlandse musea aangesloten bij de Nederlandse Museumvereniging. Zij werken volgens de ethische code. Wat dat betreft zijn de richtlijnen omtrent oorlogskunst duidelijk: musea hebben de verplichting om aankopen kritisch te bezien. René Klomp maakte deel uit van de commissie die toezicht houdt op de uitvoering van de code. Toen de vereniging in 2009 ontdekte dat haar leden die voorschriften niet heel nauw volgden, kregen zij eind dat jaar allemaal een
e-mail. Het betrof een uitnodiging voor het herkomstonderzoek ‘Museale verwervingen vanaf 1933’. Een grootschalige inventarisatie, waarbij gekeken werd of de herkomstgeschiedenis van de voorwerpen verwees naar roof, confiscatie, gedwongen verkoop of andere verdachte omstandigheden die hebben plaatsgevonden tussen 1933 en 1940. Het was een opvolging op hetzelfde onderzoek dat plaatsvond in 1998 naar de periode 1940 tot 1948. Meedoen aan het onderzoek en daarmee voldoen aan de ethische code is een morele verplichting. Het niet volgen van de richtlijnen heeft geen juridische consequenties, maar nalatigheid is niet zonder gevolgen, vertelt Klomp. “De Museumvereniging kan het lidmaatschap van het museum intrekken. Daardoor mogen ze geen Museumjaarkaart meer verstrekken, die voor veel publiek zorgt. Daarnaast heeft het effect op het krijgen van subsidies. Je voortbestaan als museum hangt daarmee aan een zijden draadje.” Aan alle NK-objecten is een verhaal van roof, inbeslagname of gedwongen verkoop verbonden, maar niet alle geroofde kunst is onderdeel van de NK-collectie. Uit de herkomstonderzoeken komen 173 objecten naar voren, die mogelijk verwijzen naar onvrijwillig bezitsverlies ten tijde van de Tweede Wereldoorlog. Na 2011 neemt het aantal verzoeken op de Rijkscollectie toe en in 6 van de 16 gevallen wordt het herkomstonderzoek expliciet benoemd als onderdeel van de bewijslast. De Monuments Men wisten een hoop geroofde kunst te onderscheppen, maar konden zeker niet overal hun vinger achter krijgen. Zo kan het gebeuren dat een museum 54 jaar na aankoop geconfronteerd wordt met het schimmige verleden van een schilderij. Nederlandse renaissancist Onlangs opende het Centraal Museum, na een ruim anderhalf jaar van renovaties, zijn hernieuwde vaste collectie. Het schilderij genaamd ‘Madonna met wilde rozen’ hangt op een prominente plek, direct bij binnenkomst. Naast het werk, dat gemaakt is door Jan van Scorel, hangt een kaartje. Zoals gebruikelijk staan daarop details vermeld, zoals het materiaal en het jaar waarin het geschilderd is. Wie doorleest, stuit op de zin: “De restitutiecommissie heeft na onderzoek bindend geoordeeld dat het museum niet gehouden is tot teruggave aan mogelijke erven.” De zestiende-eeuwse schilder Jan van Scorel werd geboren in het Noord-Hollandse Schoorl, werkte lange tijd in Utrecht en ver-
Textielgigant en kunstverzamelaar Die ‘Van Scorel’ uit het Centraal Museum was ooit eigendom van Richard Semmel. Een Joodse handelaar en een grote naam in de Berlijnse textielindustrie. Van de winst die zijn bedrijf ‘Arthur Samulon’ boekte, kocht hij schilderijen van grote namen als Pissarro en Van Scorel. Zijn religieuze achtergrond, politieke werk en ondernemerschap leidden ertoe dat hij onder druk van het nieuwe politieke bewind in 1933 Duitsland moest ontvluchten. Hij streek neer in Amsterdam en vond later zijn weg naar New York. Zijn werkzaamheden werden toen al langere tijd gedwarsboomd, waardoor zijn inkomsten opdroogden. Om de reis te bekostigen en zichzelf en de mensen om hem heen in levensonderhoud te voorzien, was hij genoodzaakt een groot gedeelte van zijn schilderijen in te brengen op een veiling. Het werk ‘Madonna met wilde rozen’ werd op 21 november van datzelfde jaar verkocht. Het is eind 2012 als de restitutiecommissie het Centraal Museum contacteert. Naar aanleiding van een verzoek tot teruggave gaat de commissie onderzoek doen naar het betreffende schilderij. De indieners van het restitutieverzoek zijn kleinkinderen van Grete Gross-Eisenstädt. Richard en Grete leerden elkaar kennen in Berlijn en onderhielden een nauwe vriendschap. Op de vlucht voor het nazi-regime verloren zij elkaar uit het oog, maar na allerlei omzwervingen ontmoetten zij elkaar weer in New York. Semmel was toen ernstig ziek. Toen zijn echtgenote Clara overleed, besloot Grete de dagelijkse zorg voor hem op zich te nemen. Als dankbetuiging werd Gross-Eisenstädt, bij het overlijden van Semmel, aangewezen als enige erfgenaam van het echtpaar. De maand april in het opvolgende jaar presenteerde de commissie haar advies. In de ogen van de restitutiecommissie deed Semmel onvrijwillig afstand van het schilderij, maar dat de indieners geen familie zijn van Semmel waren, woog zwaar. Ze hebben hem nooit gekend en geen herinneringen aan het schilderij. Ook hebben zij niet eerder aanspraak gemaakt op het werk. Volgens de commissie had het museum voldoende bewezen dat het werk een belangrijke rol speelde voor de collectie en het museumpubliek. Het advies luidde: “Het museum is niet gehouden tot teruggave van het schilderij noch tot betaling van enige compensatie.” Ruimhartiger beleid In 2019 vroeg minister van OCW, Ingrid Engelshoven, de Raad voor Cultuur om het restitutiebeleid te evalueren. In reactie daarop presenteerde de commissie Kohnstamm in samenwerking met de raad het rapport ‘Streven naar rechtvaardigheid’, waarin ze opende met een Bijbelvers dat luidt: “Rechtvaardigheid, rechtvaardigheid zul je nastreven.” De aanbevelingen in het rapport moeten zorgen voor een soepeler en ruimhartiger restitutieproces. Volgens René Klomp is het vernieuwde beleid een reactie op de ontwikkeling dat vanaf een bepaald moment ook het belang van het museum mocht meewegen. “Vanaf dat moment werd het voor sommige erfgenamen lastiger om een succesvolle claim in te dienen. De bedoeling van het rapport ‘Streven naar rechtvaardigheid’ is om het restitutieproces juist weer makkelijker te maken. In de volgende aflevering laten wij een aantal Utrechtse musea aan het woord. Zij zijn vastberaden het moreel juiste te doen, maar dat gaat niet altijd zonder worsteling. a
16
NR. 258 | 2 FEBRUARI 2024 Kijk voor het laatste Utrechtse nieuws op DUIC.nl
RAADSELS ROND ROOFKUNST
‘Al is het de Nachtwacht, als het van rechtmatige eigenaar’
Collectieregistrator van Museum Catharijneconvent Arno van Os vertelt over de Piëta Honderdduizenden kunstwerken belandden tijdens de Tweede Wereldoorlog in handen van de nazi’s. De Joodse families Gutmann en Lierens waren onder de vele slachtoffers van deze roof. Een aantal van hun kunstwerken is tentoongesteld in het Centraal Museum en Museum Catharijneconvent in Utrecht. Wisten deze musea dat het hier om roofkunst gaat? In dit laatste artikel kijken we naar wat er met de stukken van Gutmann en Lierens is gebeurd en hoe Utrechtse musea tegenwoordig omgaan met roofkunst.
Research: Emily Hengeveld & Chiel Bareman / Tekst: Emily Hengeveld Beeld: Robert Oosterbroek, Ruben de Heer (Museum Catharijneconvent), Centraal Museum
T
wee Amerikaanse soldaten tillen een Piëta, een uitbeelding van Jezus in de armen van Maria, uit een treinwagon. Dat zien we op een foto die Arno van Os, collectieregistrator van het Museum Catharijneconvent, op zijn computer laat zien. “Na de Tweede Wereldoorlog werden veel kunstschatten uit Duitsland opgehaald en teruggebracht naar de landen waar ze vandaan kwamen, wat werd vastgelegd door de zogeheten Monuments Men”, vertelt hij. Erfgenamen van degenen die een kunstobject onrechtmatig hebben moeten afstaan, kunnen een verzoek tot teruggave indienen bij de Restitutiecommissie die vervolgens een onderzoek start. Het Catharijneconvent wordt in 2011 geconfronteerd met zo’n zaak. Deze middeleeuwse Piëta, in de armen van de Amerikaanse soldaten, behoorde toe aan Fritz Gutmann (1886-1944), een uit Duitsland afkomstige Joodse bankier en kunstverzamelaar die vanaf 1918 in Nederland woonde. Dat concludeerde de Restitutiecommissie na onderzoek, waardoor het werk dus toebehoort aan de erven van Gutmann. “Deze foto is doorslaggevend geweest in dit restitutieverzoek”, zegt Van Os, terwijl hij met zijn vinger naar zijn beeldscherm wijst. De Piëta
is in 2011 overgedragen aan de erfgenamen van Gutmann. “Wie zijn wij om te zeggen: het hangt al zo lang in het museum, nu moet het wel hier blijven.” De erven waren zich overigens bewust van het belang van het werk voor het museum. Het Catharijneconvent kreeg de aanbieding tot koop en maakte daar gebruik van. Inmiddels is de Piëta weer te zien in het Catharijneconvent. We dolen verder door het eeuwenoude klooster waarin het Catharijneconvent nu gevestigd is. We komen het wereldberoemde Middelrijns altaarstuk, Ecce Homo, eeuwenoude prenten en prachtig versierde middeleeuwse handschriften tegen. Dit museum draait om christelijk erfgoed en bezit een eeuwenoude collectie van middeleeuwse meesterwerken. “Veel van onze objecten komen uit kerkelijke musea, die hun administratie vaak goed op orde hadden’’, legt Annabel Dijkema uit, eindverantwoordelijke van de afdeling collectiebeheer bij het Catharijneconvent. “Die kerkelijke musea zijn op den duur verenigd in Museum Catharijneconvent, waardoor de herkomst van de meerderheid onze collectie heel duidelijk is.” Van een enkel object weet het museum de herkomst niet, omdat de bronnen er niet zijn, maar dat
wordt volgens Dijkema middels duidelijk gecommuniceerd via hun collectie catalogi. Een gedwongen verkoop Op een steenworp afstand, eveneens in het Museumkwartier, deed zich in het Centraal Museum een soortgelijke situatie voor. Dit museum kreeg in 2017 een verzoek tot teruggave op het Pronkstilleven van Jan Davidsz de Heem dat op dat moment bij hen in beheer is. Een kleurrijk tafereel met glaswerk, fruitstukken en muziekinstrumenten. Het schilderij van De Heem was eigendom van Jacob Lierens, een joodse ondernemer. Hij werd geboren op 5 februari 1877 in Amsterdam en trouwde in 1898 met Johanna Benavente, met wie hij vier dochters kreeg. Het Joodse echtpaar woonde in een villa in Amsterdam en bezat een omvangrijke collectie van schilderijen en andere kunstwerken. Tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft de familie Lierens in toenemende mate geleden onder de anti-Joodse maatregelen van de bezetter en een deel van haar inboedel onder dwang moeten verkopen. Het Pronkstilleven werd in 1941 door Lierens geveild. Net als het kunstwerk van Johannes Huibert Prins uit deze serie, werd ook dit kunstwerk verworven voor het Führermuseum. De verkoop van kunstwerken door een Joodse particulier tijdens de Duitse bezetting wordt beschouwd als een gedwongen verkoop, tenzij nadrukkelijk anders blijkt. Dat was volgens de Restitutiecommissie niet het geval. Het Pronkstilleven dat tot 2017 in het Centraal Museum hing behoorde destijds tot de Nederlands Kunstbezit-collectie (NK-collectie). Een collectie kunstwerken die na de Tweede Wereldoorlog door de Nederlandse Staat in beheer zijn genomen en waarvan is vastgesteld dat het roofkunst betreft, maar waarvan de erfgenamen zich nog moeten melden. Die erfgenamen meldden zich en na onderzoek van de Restitutiecommissie is het Pronkstilleven in 2019 teruggegeven aan de kleinkinderen van Lierens. Dat bezoekers van het Centraal Museum een probleem kunnen hebben met het tentoonstellen van roofkunst, begrijpt Ma-
rije Verduijn, hoofd van de afdeling collectiebeheer van dit museum. “Ik heb zelf ook een raar gevoel als ik voor een NK-werk sta.” “Maar”, voegt ze toe, “je kunt deze werken wel achter een dichte deur hangen, maar ik denk dat het beter getoond kan worden en het verhaal vertelt.” Daarnaast is het Centraal Museum heel duidelijk in zijn communicatie bij objecten die vermoedelijk roofkunst betreffen, vertelt ze. “Bij alle NK-werken staat een bordje met uitleg, oproep en verwijzing naar de website.” De collectie van het Centraal Museum loopt uiteen van munten van de Romeinen tot hedendaagse kunst waarvan de verf nog moet drogen. In tegenstelling tot bij het Catharijneconvent is de herkomst van objecten bij het Centraal Museum dus minder vanzelfsprekend. Maar het herkomstonderzoek is hier de laatste jaren sterk ontwikkeld. “Van alle werken die binnenkomen van voor 1946 maken we een rapport. Een aantal jaar geleden is hiervoor een collega aangesteld, die een vaste handleiding volgt. Deze collega staat in contact met andere collega’s die op de hoogte zijn van de nieuwste databases en kennis op het gebied van roofkunst”, zegt Verduijn. “Hieruit is tot nu toe geen vermoeden van roofkunst ontstaan, maar mocht dit wel het geval zijn, dan zouden wij een externe partij, de rijksdienst of een deskundige op dit gebied om hulp vragen om de herkomst van dit object te achterhalen.” Profiteren van de Duitse vraag We verlaten de Utrechtse binnenstad en verruilen deze voor musea dieper in de regio. Terwijl Amy Stenvert, conservator bij Museum IJsselstein, door een stapel papieren graaft, vindt ze de geprinte mailwisseling waar ze naar zoekt. Ze vertelt: “Dit bericht hebben we naar de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed gestuurd naar aanleiding van een ontdekking, dat is nu ongeveer twee jaar geleden." Stenvert trof op dat moment samen met een collega voorbereidingen voor een tentoonstelling. “Terwijl ik door de collectie ging, stond ik op een gegeven moment met een schilderij in mijn handen. Dat was ‘Blijde
17
2 FEBRUARI 2024 | NR. 258 Kijk voor het laatste Utrechtse nieuws op DUIC.nl
een ander is, moet het terug naar de
De Piëta die in 2011 is overgedragen aan de erfgenamen van Gutmann inkomst van Ferdinand', een werk van Paulus van Hillegaert. Het schilderij had ik wel vaker gezien, een bekend beeld. Intuïtief draaiden we het werk om en viel ons oog op een sticker. Met samengeknepen ogen zagen we de naam ‘Goudstikker…’. Die achternaam is een bekende in de kunstwereld. Deze Joodse kunsthandelaar verhandelde veel werk, ook tijdens het naziregime. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heeft het bericht van het museum opgepakt en op dit moment loopt er een onderzoek naar deze zaak. De naam Goudstikker is geen onbekende voor René Klomp, expert op het gebied van gestolen kunst. Hij werkte als advocaat voor veilinghuis Sotheby’s en zag die naam geregeld voorbij komen. Klomp nuanceert het alarmerende beeld van de naam Goudstikker. “Dat een schilderij afkomstig is van een Joodse kunsthandelaar ten tijde van de Tweede Wereldoorlog hoeft niet per se te betekenen dat het roofkunst betreft”, legt hij uit. “Goudstikker was gericht op het kopen om te verkopen. Die handel ging niet alleen
Het Pronkstilleven van Jan Davidsz de Heem (ca. 1650 - 1655)
door in de Tweede Wereldoorlog, maar het bereikte toen ook zijn hoogtepunt omdat er zoveel Duitse vraag was. Er zijn in die periode dus ook, niet onder druk, stukken verkocht door Joodse kunsthandelaren.” Tekort aan capaciteit in herkomstonderzoek Dat Museum IJsselstein contact heeft opgenomen met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed over het eigenaarschap van een kunstwerk, is uitzonderlijk voor zo’n klein museum. “Men mag van ons verwachten dat we onderzoek doen naar de herkomst van onze kunstobjecten, we dragen een verantwoordelijkheid naar de samenleving toe”, vertelt Stenvert. “Aan de andere kant hebben we een tekort aan capaciteit om daarmee aan de slag te gaan.” Dat klinkt Paul Baltus bekend in de oren, directeur van onder meer Kunsthal KAdE, Museum Flehite, Mondriaanhuis en FASadE Forum voor Architectuur en Stedenbouw in Amersfoort. “In de meeste gevallen lenen we kunstwerken van collega-musea of
direct van een kunstenaar zelf en is de herkomst voldoende afgedekt, maar als we van particulieren lenen of schenkingen aanvaarden, wordt er geen apart herkomstonderzoek gedaan. Daarvoor hebben we de kennis en mankracht niet.” Bij grotere aankopen de laatste jaren, zoals een Mondriaan of Van Wittel, gebeurt dit volgens Baltus wel. Stenvert is van mening dat grotere musea het voortouw moeten nemen. “Zij hebben veel kennis in huis die waardevol kan zijn voor ons. Voor stads-, streek- en kleinere musea zou het helpen als ze werken uit onze collectie waar vermoedens van roofkunst omheen hangen, mee zouden nemen in hun eigen inventarisatie.” En nu? De meeste musea werken tegenwoordig enkel met erkende en betrouwbare veilinghuizen en kunsthandelaren die gecontroleerd worden. De kans dat er nu nog roofkunst aangekocht wordt, is bijzonder klein. Verduijn: “Dit museum speelt op Europees niveau mee.
We kunnen het ons niet permitteren fouten te maken in het herkomstonderzoek. Dat zou funest zijn voor ons imago en ten koste gaan van onze internationale bruikleenpositie. We hebben een reputatie hoog te houden.” Het restitueren van een kunstwerk levert in sommige gevallen wel een groot verlies op voor de collectie. Het Centraal Museum heeft bijvoorbeeld veertien werken gemaakt door Jan van Scorel, de grootste Van Scorel-collectie ter wereld. Naar een van deze werken, Madonna met de wilde rozen, heeft een claim op roofkunst gelopen. “De restitutie van zo’n werk betekent een verlies voor de collectie. Daardoor kunnen we minder laten zien van het oeuvre van Van Scorel en dat levert een gat op in het verhaal dat we willen vertellen en presenteren. Veel kunstenaars die na Van Scorel zijn gekomen, verwijzen toch naar hem.” De claim is uiteindelijk afgewezen. Maar, zo besluit Verduijn: “Al is het de Nachtwacht, als het van een ander is, moet het terug naar de rechtmatige eigenaar.” a
Advertentie
Zelf keuzes maken over uw levenseinde? Kom naar onze bijeenkomst in Houten
Voor informatie en een gratis lezing over dementie en het levenseinde
• Dinsdag 13 februari • De Engel, Burgemeester Wallerweg 32, Houten • 14.00 - 17.00 uur Meer informatie: nvve.nl/houten
18
NR. 258 | 2 FEBRUARI 2024 Kijk voor het laatste Utrechtse nieuws op DUIC.nl
OP PAD MET OUD-UTRECHT
Langs het water en over bruggen
Wil je li Oud-U d worden va trecht n ? Kij op o u d -utrec k dan lid-wo ht .nl/ r de n
De Noorderbrug in 1937 met een stadsbus
Zeilboot Doch Edoch in de Vecht bij de J.M. de Muinck Keizerbrug
De openstaande Weerdbrug in 1900 De historische vereniging Oud-Utrecht maakt voor DUIC wandelingen door de stad, op zoek naar bijzonder erfgoed. Deze keer wordt het een wandeling langs het water en over bruggen. De Stenenbrug in 1957
Tekst: Bert Poortman / Fotografie: Het Utrechts Archief/Bert Poortman
D
e lange wandeling begint bij de Wittevrouwenbrug. Deze vaste brug ligt er sinds 1858 na de sloop van de Wittevrouwenpoort. We gaan buitenom, richting het Griftpark. Langs dit deel van de Singel werden ruim honderd jaar geleden kades aangelegd. Aan de Wittevrouwensingel een kade voor lossende turfschepen, de Turfkade, en verderop de Hooikade. De broers Hooghiemstra startten in 1861 een handel in turf en in foerage van hooi en stro. Het werd een succes. Opmerkelijk veel panden heeft de familie Hooghiemstra achtergelaten aan de Wittevrouwensingel, ook voormalige garagepanden en verschillende woonhuizen. In 1840 kocht de stad een groot terrein achter Hooghiemstra als depot voor de ‘aschvaalt’, het verzamelde vuil. Het terrein lag langs Biltsche Grift en de Vaaltbrug dankt er haar naam aan. In 1862 kwam op dat terrein ook het Gemeentelijk Gasbedrijf. De Biltsche Grift bleef tot 1960 de aanvoerweg van steenkolen voor de gasfabriek en tot 1970 de afvoerweg voor vuilnis. We vervolgen de wandeling over het paadje langs het water aan de Weerdsingel Oostzijde. Bewoners aan die singel protesteren tegen de ombouw naar een fietsstraat. Ze zijn vooral tegen het rode asfalt dat al langs de andere singels ligt. Heel anders dan in 1927 toen de bewoners blij waren dat hun straat voor het eerst verharding kreeg: met asfalt! Mettertijd zal het wandelpaadje ook wel opgeknapt worden. We genieten van het uitzicht over het water en bereiken de Noorderbrug. Deze beweegbare brug is, na een smalle voorganger,
in 1937 geopend om autoverkeer te bevorderen. Lekker breed en met een rotonde om al het verkeer in en door Utrecht in goede banen te gaan leiden. Daar getuigt ook de volgende brug van, de Asch van Wijckbrug. Iets later, in 1939, geopend en nog breder voor de doorbraak van een verkeersweg naar de Neude. Pas na de wederopbouw (1945-1965) was daar geld genoeg voor, maar toen groeide de waardering voor de historische stad. De doorbraak is er nooit gekomen. Verder lopend komt de Weerdbrug in zicht. Een van gietijzer gemaakte brug waarvan al in 1862 de bascules verborgen werden in kelders. Zo zijn de brugdekken te open, met de bascules als tegengewicht. Inmiddels zijn we drie beweegbare bruggen over de Stadsbuitengracht gepasseerd. Bruggen die de vrachtvaart naar de industrie aan de Wittevrouwensingel mogelijk maakten. De enkele woonboten en de coffeeshop Culture Boat, bij de Wittevrouwensingel, kunnen zich tot op heden beroepen op dat vaarrecht, maar nu alleen nog maar als er een onderhoudsbeurt nodig is.
gelukkig nooit meer voor. We vervolgen de weg langs de Vecht. De Stenenbrug gaan we over, een fraai vormgegeven brug uit 1954. Let ook op de mooie masten voor de lantaarns waar de slagbomen invallen. De naam herinnert nog aan de vaste brug die er ooit was. Een fraai muurreliëf op het landhoofd laat mannen zien die schuiten trokken. Zij mochten dat buiten de stad doen: in de stad was dat werk voorbehouden aan weduwen. De weg vervolgend op de Zeedijk zou je niet zeggen dat coasters en zeilboten er hun lading losten. Aan de verdwenen houthandel Jongeneel herinnert slechts de naam Jongeneelstraat. Iets verderop stond een zijdefabriek van David van Mollem, naar wie de volgende brug is genoemd. Hij begon hier in de achttiende eeuw een fabriek omdat er zeer goedkope arbeidskrachten waren. Hele gezinnen, inclusief de kinderen, moesten er lange dagen werken voor een beetje weekinkomen. Velen vonden hem een goede werkgever, want anders hadden ze misschien helemaal geen verdiensten gehad.
De Bemuurde Weerd Bij de Weerdsluis zijn voetgangersbrugjes over de sluisdeuren aangebracht, wat ook handig is voor de sluiswachter. De Weerdsluis beheerst het verschil in waterstand tussen de Kromme Rijn en de Vecht: in de Vecht staat het water bijna altijd een meter lager. Een grote overstroming zette Utrecht nog half blank in 1928, evenals alle kelders langs de Vecht en Oudegracht. Daar was de sluis niet op berekend. Zo’n overstroming kwam
Vervolg langs de Vecht Wij verlaten de eerste verdedigingslinie van Utrecht, de Stadsbuitengracht en de Bemuurde Weerd. Het wandelen over de Hogenoord gaat onder de Gasthuismolenbrug door. Deze spoorbrug over de Vecht met voetgangersbrug is gebouwd in 1938 naar een ontwerp van architect Sybold van Ravesteyn. Na de bouw moesten de schepen er onderdoor kunnen en toen was het afgelopen met zeilen op de Vecht. Treinen gingen er pas in
1952 overheen, omdat de oorlog de werkzaamheden had vertraagd. De brug kreeg zijn bijzondere naam omdat ooit zowel een buskruitmolen als het Sint Anthonius Gasthuis in deze buurt stonden. Dan komen we in een gebied waar dakpannen werden gemaakt, zoals tot 1960 in het bedrijf met de toepasselijke naam ‘Stoom gedreven Pannen- en Tegelfabriek De Roode Brug’. We vervolgen de weg over de Jagerskade en het Zandpad omdat daar na 2013 iedereen plezierig kan wandelen. In dat jaar werd namelijk de prostitutie verboden die hier in enkele tientallen boten werd bedreven. Bezoekers verdwenen en ook de boten moesten vertrekken. De weg vervolgend komen we nog twee vaste bruggen tegen, de voor de ontsluiting van Overvecht en de Noordelijke Rondweg aangelegde Marnixbrug en J.M. de Muinck Keizerbrug. De Marnixbrug kreeg in 1967 een ingebouwde schuilkelder, omdat het volop Koude Oorlog was. In 2003 hebben Margot Berkman en Eline Janssens de brug met tegelwerk mogen verfraaien. 'Sisters in Paradise' heet het werk. Onderweg passeren we de tweede verdedigingslinie van Utrecht, De Hollandse Waterlinie bij Fort aan de Klop. En dan volgt er een mooie terugweg via het natuurvriendelijk aangelegde Vechtplantsoen aan de overzijde. Geniet ook van het uitzicht op de historische boten bij de J.M. de Muinck Keizerbrug. Veel plezier gewenst! a
19
2 FEBRUARI 2024 | NR. 258 Kijk voor het laatste Utrechtse nieuws op DUIC.nl
DUIC PUZZEL
ZOEKPLAAT Zoek de zeven verschillen
OPLOSSING ZOEK DE VERSCHILLEN LOCATIE WILLEMSTRAAT
PEP EN FRANS OVER FC UTRECHT
Pep en Frans angstig over toekomst FC Utrecht: ‘Als Frans van Seumeren het loodje legt wordt het erg lastig’
Pep en Frans, twee broers die al sinds jaar en dag iedere wedstrijd van FC Utrecht volgen, maken een column voor DUIC. In de column wordt de week van FC Utrecht doorgenomen. Martijn Kramer schrijft het verhaal op.
FC Utrecht en een gelijkspel, het begint langzamerhand een repeterend verhaal te worden. Ook afgelopen zaterdag speelde de ploeg van Ron Jans in Rotterdam met 1-1 gelijk. De broers Pep en Frans worden niet vrolijk van de remises, zijn benieuwd naar de kwaliteiten van nieuweling Tim Handwerker en maken zich zorgen over de financiële toekomst van hun club.
“H
et is voor de verandering eens goed om te beginnen waar het zaterdagavond is geëindigd, zo trapt Pep af. “Normaal gesproken zingen de supporters na de wedstrijd massaal de tekst: ‘We are red, we are white and we are Utrechts dynamite’. Zaterdagavond was daar een parodie op verzonnen: ‘We are red, we are white and we spelen weer gelijk’. Het vat de teneur in één zin samen.” Ook Frans wordt niet warm van wederom een gelijkspelletje, maar hij wil wel positief blijven. “De club heeft weer niet verloren en we lopen een puntje uit op de hekkensluiters FC Volendam en Vitesse. Ten aanzien van de directe degradatieplaatsen zijn er dus goede zaken gedaan.” De wedstrijd tegen Excelsior kende weinig hoogtepunten. Pep zag dan ook een moeizaam potje voetbal. “Excelsior speelde zeer afwachtend en was gevaarlijk in de omschakeling. Dit FC Utrecht is niet goed genoeg om verdedigende teams kapot te voetballen. Daarbij gaven onze vleugelaanvallers amper een goede voorzet en als de bal een
keer goed viel, stond onze spits er niet. Sam Lammers kan echt wel voetballen, maar zaterdagavond was hij amper in de punt van de aanval te vinden.” Ook Frans ziet een gebrek aan doelpunten. “Dit team mist technisch vernuft in de voorhoede. We zijn negentien wedstrijden onderweg en hebben negentien doelpunten gemaakt. Dat zegt genoeg over de aanvallende stootkracht.” Leliendal kan vertrekken De broers zoomen dus in op de aanvallende problemen. De club loste afgelopen week echter een ander probleem op. Vleugelverdediger Tim Handwerker werd namelijk als aanwinst gepresenteerd. Frans is benieuwd naar de kwaliteiten van de Duitser. “Ik hoop niet dat alleen zijn handen werken, maar ook zijn voeten. Dit team kan wel een goede linksback gebruiken, want Souffian El Karouani is al twee weken op rij medeplichtig aan tegengoals.” De komst van Handwerker betekent ook het vertrek van Yannick Leliendal. De zelf opgeleide linksback ligt in de clinch
met trainer Ron Jans. Pep ziet Leliendal liever vandaag dan morgen vertrekken. “Ron Jans is een kundige en ervaren trainer. Daar krijgt een speler niet zomaar ruzie mee. Als Leliendal denkt dat hij na twee goede wedstrijden onvervangbaar is en een salarisverhoging kan opeisen, dan kan hij beter direct vertrekken.” Als Van Seumeren het loodje legt Niet alleen op het veld heerst onzekerheid. Ook buiten de lijnen staat er genoeg op losse schroeven. Afgelopen week kwam naar buiten dat FC Utrecht wederom te maken heeft met een flink financieel verlies. Frans verbaast zich over de gang van zaken. “Het is bij elke grote organisatie ondenkbaar dat er tien miljoen verlies wordt gemaakt en de directie zonder consequenties door kan gaan met haar werk. Iedere FC Utrecht-supporter weet dat onze club volledig draait op de portemonnee van Frans van Seumeren, maar deze financiële informatie bevestigt nogmaals hoe onzeker de toekomst van de club
eruit ziet. Als Van Seumeren ooit het loodje legt, wordt het allemaal wel heel erg lastig. Zijn kinderen zitten er toch ook niet op te wachten om ieder jaar tien miljoen te laten verdampen.” De broers houden er een kritische gedachtegang op na. Toch zien zij ook dat FC Utrecht inmiddels elf wedstrijden op rij niet heeft verloren. De ploeg van Ron Jans blijkt lastig te verslaan, maar volgens Frans moet er in de komende twee wedstrijden wel een stapje extra gezet worden. “Er komen twee lastige en cruciale potjes tegen FC Volendam en Fortuna Sittard aan. FC Utrecht moet in deze wedstrijden het spel gaan maken. Dat is precies wat deze selectie niet goed kan. Desondanks zijn de omstandigheden perfect, want we spelen twee keer achter elkaar om 14.30 uur in de Galgenwaard op de zondagmiddag. Alle spelers kunnen rustig uitslapen en excuses om nu niet op te staan, zijn er niet meer.” a
DOOR DE OGEN VAN MONDO LEONE | LEON GIESEN, EEN HALF LEVEN BUURMAN ALDAAR 12 WEKEN LANG DEELT HIJ ZIJN VERWONDERING OVER DE AMSTERDAMSESTRAATWEG
IETS HEEL ANDERS Dit kan wel wat uitleg gebruiken
WE ZITTEN MIDDEN IN MIJN SERIE EN IK WIL GRAAG GEBRUIKEN MAKEN VAN HET FEIT DAT JIJ DIT STUK NU LEEST OM JE ERGENS OP TE WIJZEN. HET IS EEN TIP. VOOR JOUW INWENDIGE MENS. EN JA, HET HEEFT MET VERWONDERING EN OOK MET DE AMSTERDAMSESTRAATWEG TE MAKEN. Ik hou, zoals wel meer Nederlanders, van Japans eten. Heel erg. Ik eet het graag en zo vaak ik als ik maar kan betalen. Ik heb een dure smaak. Maar ik wil het niet over sushi hebben, maar over iets dat bij Japans eten hoort en dat - in tegenstelling tot sushi - heel onbekend is. Het is dus eigenlijk een soort ‘Geheimtipp’. Ik was totaal verbaasd toen ik ergens las dat umeboshi een vast onderdeel van de traditionele Japanse maaltijd is. Ume-wat? Ik kende het helemaal niet. Nooit gehad. Het zijn kleine, soort van zoutzure gefermenteerde pruimpjes. Zo worden ze genoemd: ‘Japanese plums’. Maar het is van huis uit eigenlijk een abrikoos geloof ik. Supergezond. Maar wel
een uitdaging. Het is een sterke smaak die je als Hollander van huis uit niet kent. Zoals Amerikaanse vrienden zoute drop niet te hachelen vinden. Of Hollandse Nieuwe. Toch zijn Nederlanders niet gek. En Japanners ook niet. De samoerai aten ze al. Kun je nagaan. Dus ik dacht: als de bevolking van een heel land, waarvan ik het eten héél lekker vind, de umeboshi traditioneel eet... dan moet ik dat lusten. Moet. Ik moet er gewoon doorheen. Hachelen met die handel. En inmiddels eet ik er iedere dag een. Al jaren. En ik vaar er wel bij. Zoek maar op wat er allemaal aan toegeschreven wordt. En ik kan uit ervaring zeggen dat het echt iets doet. Het is goed voor de maag én goed tegen een kater. Ik denk dat deze pruim/ abrikoos een opmars gaat maken. En umeboshi’s zijn gewoon op De Straatweg te koop. Aan het begin rechts, maar doe die maar niet. Die zijn nogal groot en zacht. Doe die van de toko, verderop rechts, maar. Ja, die vind ik lekker. Ben ik toch een heel eind gekomen. Nou jij nog. Je kunt het.
Behoeft geen uitleg
AMSTERDAMSESTRAATWEG MARNIXLAAN
UTRECHT CENTRUM