![](https://assets.isu.pub/document-structure/210622104417-480c8893ed7f978df1f12db441e2237a/v1/ede5aad5cdfbb0f3d960817151f4d25c.jpeg?width=720&quality=85%2C50)
4 minute read
Elke-begeleider-is-anders
Niet goed nadenken over je begeleiding kan nare gevolgen hebben: • ongelukken of blessures • tijdverlies • weinig, ongewenst of geen resultaat • weinig intensiteit, veel gasten staan stil • onrust, gasten gaan andere dingen doen • onzekerheid bij jou als begeleider • weinig of geen plezier voor je gasten en voor jezelf • ontevredenheid bij jezelf • te weinig ontwikkeling bij jezelf.
Dergelijke gevolgen wil je als medewerker sport en recreatie voorkomen.
Opdracht 3 Beginsituatie
Bij deze opdracht werk je samen met twee of drie klasgenoten.
Geen twee sporters of gasten zijn hetzelfde. Voor de medewerker sport en recreatie is het handig om te weten hoe verschillend zijn sporters of gasten zijn. Het stellen van vragen kan je helpen om erachter te komen hoe verschillend je sporters of gasten zijn. a. Welke vragen stel je om erachter te komen hoe verschillend je sporters of gasten zijn?
b. Kies een groep sporters of gasten en beschrijf de groep door de opgesomde vragen te beantwoorden.
Elke begeleider is anders
Als medewerker sport en recreatie werk je met mensen. En zoals je weet is ieder mens anders. Elke groep is anders en elke begeleider is anders. Jij doet dingen weer net op een andere manier dan je collega. Je begeleidt elke activiteit op een manier die bij jou maar ook bij de groep past. Dat kan dus per keer verschillen. Je collega sport en recreatie begeleidt dezelfde groep weer op zijn manier.
Er zijn drie factoren die je manier van begeleiden bepalen:
Drie begeleidingsfactoren.
Kennis
Hoeveel weet jij om iets op een goede manier te doen? Wat weet je van de activiteit? Heb je inzicht in het spel dat wordt gespeeld? Ken en snap je de (spel)regels? Ken jij je sporters of gasten?
Jij kent en snapt de spelregels en de technieken van slagbal en kunt dus een spel slagbal begeleiden. Je kunt sporters of gasten technieken aanleren, want je hebt de technieken zelf ook eindeloos gezien en geoefend.
Kennis is dus wat je weet of hebt geleerd. Dit kan theoretische of praktische kennis zijn. Kennis krijg je vooral door interesse in veel dingen te hebben. Je kunt kennis opdoen uit een boek of door gewoon iets te doen. Je begrijpt wat het is om te begeleiden door het vaak te doen, waardoor je kennis en ervaring opdoet.
Vaardigheden
Een vaardigheid is het uitvoeren van wat je weet, jouw kennis in de praktijk brengen. Vaardigheden kun je leren. Je kunt deze ontwikkelen door herhaaldelijk te oefenen, zodat het routine wordt. Voor de medewerker sport en recreatie is het belangrijk om drie soorten vaardigheden te ontwikkelen: 1. sociale vaardigheden
Iemand die sociaal vaardig is, kan goed met mensen omgaan. Of je over goede sociale vaardigheden beschikt, kun je zien aan het sociale gedrag dat je laat zien. Hierbij kun je denken aan samenwerken, met elkaar praten of kunnen lachen met elkaar. 2. cognitieve vaardigheden
Deze vaardigheden hebben te maken met denken. Wat weet je, waar heb je verstand van?
Cognitieve vaardigheid is het vermogen van je hersenen om te leren, te onthouden en kennis uit te wisselen.
3. vakspecifieke vaardigheden
Dit zijn vaardigheden die te maken hebben met jouw vak. Deze vaardigheden gaan over welke vakkennis en welke vakvaardigheden je hebt. Wat weet je van sport, bewegen en recreatie en wat heb je nodig om je beroep uit te oefenen? Welke sport- en spelvaardigheden heb je en wat is je specialisme?
Sociale, cognitieve en vakspecifieke vaardigheden staan niet op zich, ze hebben altijd invloed op elkaar. Dit kan positief en negatief zijn. Leer je iets (zodat je meer kennis krijgt), dan voel jij je vaak zekerder (je houding). Andersom: oefen jij je vaardigheid nooit, dan leer je minder, waardoor je je minder zeker voelt.
![](https://assets.isu.pub/document-structure/210622104417-480c8893ed7f978df1f12db441e2237a/v1/1215c5e30221d3d13cad9706f9c4aa7a.jpeg?width=720&quality=85%2C50)
Ben je vaardig genoeg?
Houding
Een ander woord voor houding is attitude. Je houding of attitude is hoe jij tegenover iemand of iets staat. Hoe kijk je aan tegen de wereld om je heen? Wat zijn bijvoorbeeld jouw normen en waarden en waarom doe je iets op jouw manier?
Voorbeelden van houdingen of attitudes zijn: • initiatief nemen • klantgericht zijn • doorzettingsvermogen hebben • flexibel zijn • kunnen samenwerken • kunnen beslissen.
Opdracht 4 Uniek
Zoals je weet, ieder mens is anders. Daardoor begeleid je elke activiteit anders dan een ander. Immers, iedere medewerker sport en recreatie is een ander mens. Er zijn drie factoren die je manier van begeleiden bepalen: vaardigheden, kennis en houding.
a. Beschrijf de drie factoren.
b. Welke van de factoren is bij jou het best ontwikkeld? Leg dit uit.
c. Hoe kun je de andere factoren ontwikkelen?
d. Zijn er heel veel verschillen bij je klasgenoten? Ja / Nee e. Hoe komt dit?
Opdracht 5 Sociaal gedrag
Bij deze opdracht werk je samen met een klasgenoot. Je hebt een groot vel papier, een stapel tijdschriften, een schaar en lijm nodig. Je maakt samen met je klasgenoot een collage over sociaal gedrag. a. Maak een lijstje met woorden die passen bij goed sociaal gedrag.
b. Probeer met plaatjes en tekst uit te beelden wat jullie goed sociaal gedrag vinden. Plak de plaatjes en teksten op een groot vel papier. c. Presenteer je collage aan de groep en beantwoord de vragen van de groep. Wat waren de reacties? Zijn er nog aanpassingen aan je collage te maken?
d. Maak een foto van jullie collage.