FORUM Geschiedenis inkijkexemplaar leerboek vwo bovenbouw

Page 1


FO R U M

GE SC HIE D E N I S

B O V ENBOUW V W O

FO R U M

GE SC HIE D E N I S

BOVENBOUW VWO

arie wilschut &

dick van straaten marcel van riessen

digitaal: frans van baal

boom voortgezet onderwijs | staal & roeland

© 2019 Boom voortgezet onderwijs, Groningen, The Netherlands

Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets van deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opname of enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16h Auteurswet dient men de daarvoor wettelijke verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in compilatiewerken op grond van artikel 16 Auteurswet kan men zich wenden tot de Stichting PRO (www.stichting-pro.nl).

All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, recording or otherwise without prior written permission of the publisher.

Verantwoording illustraties en tekstfragmenten

De uitgever heeft getracht alle rechthebbenden van de illustraties en bronteksten in deze publicatie te bereiken. Mocht u desondanks menen dat uw rechten niet zijn gehonoreerd, dan kunt u contact opnemen met de uitgever.

Met dank aan Aspha Bijnaar voor haar kritisch commentaar, suggesties en een ander perspectief op het hoofdstuk ‘Het Slavernijverleden’.

Bureauredactie Pieter de Blok, Zwolle

Beeldredactie Roel Kooister, Amsterdam Opmaak Marjan Landman, Amsterdam Omslagontwerp en basisontwerp binnenwerk René van der Vooren, Amsterdam Beeldinkoop Imago Mediabuilders, Amersfoort

Druk & afwerking Wilco, Amersfoort

Projectleiding Tessa Schinkel & Nynke Kloppenburg

isbn 978 94 9286 236 5 www.boomvoortgezetonderwijs.nl

A Hoe wordt geschiedenis gebruikt?

1 Waarom is geschiedenis belangrijk? 10

2 Geschiedenis & identiteit: wij en zij 12

3 Geschiedenis & politiek 14

4 Geschiedenis als moreel kompas 16

5 Geschiedenis als praktische les 18

6 Geschiedenis als entertainment 20

Inhoud

D Thema's

1 Het slavernijverleden van Nederland 90

2 Energietransities 106

3 Religie & samenleving 122

4 Monumenten & herdenken 136

5 Terreur & terrorisme 152

6 Schuld & boete 168

7 Rechtsstaat & democratie 184

B Hoe werkt geschiedenis?

1 Chronologie & anachronisme 24

2 Continuïteit & verandering 28

3 Verklaringen, toeval & onvoorspelbaarheid 32

4 Waarden & oordelen 36

5 Bron & vraagstelling 40

6 Interpretaties 44

7 Taal 48

C Oriëntatiekennis

1 Jagers & boeren 54

2 Grieken & Romeinen 56

3 Monniken & ridders 59

4 Steden & staten 62

5 Ontdekkers & hervormers 65

6 Regenten & vorsten 68

7 Pruiken & revoluties 71

8 Burgers & stoommachines 74

9 Wereldoorlogen & crisis 78

10 Televisie & computer 84

E Historische contexten

1 Steden & burgers in de Lage Landen 200

2 Verlichting: theorie & praktijk 216

3 Confucianisme, communisme & kapitalisme in China 232

4 Democratie & dictatuur in Duitsland 248

F Naslag

Historisch denken & redeneren 264

Tijdbalk perioden, tijdvakken & kenmerkende aspecten 266

Register van belangrijke begrippen en personen 273

Beeldverantwoording 278

Een Forum voor geschiedenis

het forum was in de oudheid het centrale plein van de stad Rome. De belangrijkste tempels lagen er en ook de vergaderzaal van de Romeinse Senaat was er te vinden. Het Forum was de plaats waar alles gebeurde wat voor de stad van belang was. Als een Romeinse keizer bijvoorbeeld een belangrijke overwinning had behaald, hield hij een triomftocht door de stad. Zo’n tocht trok onder de triomfbogen door die rond het Forum waren opgericht.

het forum was ook de plaats waar toespraken werden gehouden over politiek. Daarvoor waren speciale plaatsen ingericht voor sprekers onder een drietal zuilen aan de kop van het plein. De Romeinen verzamelden zich dan op het Forum om de toespraak te horen en erover in discussie te gaan. Daarom is het woord ‘forum’ in onze taal langzamerhand iets anders gaan betekenen dan ‘plein’, namelijk: een plaats om in discussie te gaan. Vanwege die betekenis is dit geschiedenisboek ‘Forum’ genoemd.

nu zul je misschien denken: geschiedenis is toch niet iets om over te discussiëren? Geschiedenis is wat er vroeger gebeurd is en daar kun je toch niets meer aan veranderen. Je kunt het op zijn hoogst uit je hoofd leren. Hoewel veel mensen zo over geschiedenis den-

ken, klopt zo’n idee helemaal niet. Geschiedenis is niet wat er vroeger gebeurd is. Wat vroeger gebeurd is, bestaat namelijk niet meer. Het enige wat we hebben, zijn onze beelden van het verleden: verhalen, boeken, films, afbeeldingen. Allemaal beelden die door mensen gemaakt zijn. Daar valt wel degelijk over te discussiëren.

beelden van het verleden zijn voor alle mensen erg belangrijk. Iedereen baseert zijn meningen en overtuigingen op dingen die hij of zij gehoord heeft over de wereld tot nu toe. Anders zou je helemaal geen meningen kunnen hebben. Geschiedenis is daardoor de achtergrond van veel debatten in de samenleving. De schrijvers van dit boek willen die kant van geschiedenis benadrukken: geschiedenis als forum voor discussie. Daarom staan in dit boek niet alleen beschrijvingen van dingen die vroeger gebeurd zijn, maar ook teksten over hoe geschiedenis gebruikt wordt en hoe je kunt leren historisch te denken en redeneren. Bij elk hoofdstuk wordt uitgelegd wat de inhoud ervan te maken heeft met de wereld van nu en de toekomst. Door verbanden te leggen tussen verleden, heden en toekomst wordt geschiedenis een spannend vak, waar je veel aan hebt. Het kan je helpen bij het bepalen van je standpunt op allerlei fora waarop discussies gevoerd worden.

twee reconstructies van het forum in rome . De bovenste afbeelding toont het plein zoals het er dagelijks bij lag. Vooraan zie je de zuilen waarbij sprekers hun toespraken konden houden, zodat het publiek op het Forum erover kon discussiëren. Op de onderste afbeelding staat het Forum tijdens een triomftocht. De overwinnaar trekt met een lange stoet in de richting van de triomfboog.

hoe

wordt geschiedenis gebruikt?

GESCHIEDENIS IN DE SAMENLEVING

Waarom is geschiedenis belangrijk?

Geschiedenis gaat over dingen die voorbij zijn.
Je kunt er niets meer aan veranderen. Je zou kunnen denken: totaal niet boeiend. Of toch wel?

van alle vakken die je op school leert, wordt geschiedenis vaak één van de minst belangrijke gevonden. Geschiedenis gaat immers over wat er vroeger gebeurd is. Daar kun je toch niets meer aan veranderen. De mensen die in geschiedenisboeken voorkomen, zijn vrijwel allemaal al lang dood. Het is moeilijk om je voor te stellen hoe kennis van het verleden belangrijk zou kunnen zijn. Vaak hoor je mensen zeggen dat ze zich liever bezighouden met de toekomst.

Dat is niet zo vreemd. Iedereen wil immers een idee hebben van wat hem of haar later te wachten staat. Het heeft duidelijk nut om je op de toekomst voor te bereiden. Maar juist daarom heb je geschiedenis nodig. Als je bijvoorbeeld een vakantie wilt uitzoeken voor de volgende zomer, gebruik je je herinnering aan vorige vakanties; sommige dingen wil je misschien liever niet meer, of juist heel graag nog een keer. Als je een cadeau voor iemand wilt kopen, bedenk je wat diegene in het verleden altijd leuk vond. Zonder oriëntatie op het verleden wordt het gewoonweg heel moeilijk om nog normaal te leven.

v Verleden, heden en toekomst

De toekomst is leeg en voor een belangrijk deel onvoorspelbaar – de toekomst bestaat (nog) niet. De enige manier om je erop te oriënteren is uitgaan van ontwikkelingen in de tijd tot nu toe, en dan proberen de lijnen door te trekken. Zonder enig idee van wat er eerder gebeurd is, zou je niets kunnen begrijpen van de werkelijkheid van vandaag. En je zou al helemaal geen gedachten kunnen hebben over hoe het verder zou kunnen gaan.

Laten we een voorbeeld nemen van een belangrijk probleem van nu en de toekomst: de klimaatverandering. Wetenschappers proberen te berekenen wat de gevolgen zullen zijn van een algemene stijging van de gemiddelde temperatuur op aarde met één, twee, of

meer graden. Ze schatten in hoe groot en hoe snel de zeespiegelstijging zal zijn die daarmee samenhangt. Internationale politici sluiten akkoorden over maatregelen om de ergste gevolgen van de veranderingen in te dammen. Iedereen is druk bezig met de toekomst. Maar hoe weten we eigenlijk dat er een probleem is en welk probleem dat is? Dat kan alleen door te kijken naar de veranderingen van de afgelopen eeuwen.

Met de industrialisatie is een grote verschuiving opgetreden in het gebruik van energie. Daarvan word je je bewust als je iets weet over de invoering van stoommachines en verbrandingsmotoren in plaats van de windkracht en spierkracht die men daarvóór gebruikte. Stel dat niemand zich had afgevraagd waar die stoommachines en motoren voor in de plaats gekomen waren en iedereen had gedacht dat ze er altijd al geweest waren. Zou dan iemand op het idee gekomen zijn dat een teveel aan CO2 in de atmosfeer misschien de oorzaak was van de ellende? Zou je op het idee kunnen komen dat in de toekomst een energietransitie noodzakelijk is zonder iets te weten over de verschuiving die in het verleden heeft plaatsgevonden?

v Betrouwbare kennis

Zonder het te weten is iedereen bezig met het verleden als hij of zij nadenkt over de toekomst. Maar als dat vanzelf al zo gebeurt, waarom moet je dan nog apart geschiedenis bestuderen? De reden is dat je voor een goede oriëntatie op de werkelijkheid betrouwbare kennis nodig hebt en die is niet altijd zo gemakkelijk beschikbaar. Met politieke of ideologische bijbedoelingen worden je allerlei zaken voorgespiegeld over de wereld tot nu toe, zonder dat die op feiten gebaseerd zijn. Populair is bijvoorbeeld het beeld dat westerse landen de wereld hebben uitgebuit door hun koloniale politiek en dat ze daardoor nu in het krijt

dat er een klimaatprobleem is , wordt vooral duidelijk uit geschiedenis. Door de Industriële Revolutie is de mensheid begonnen heel veel energie te gebruiken en daarbij grote hoeveelheden CO2 uit te stoten. Geschiedenis laat je niet alleen nadenken over het verleden, maar opent ook je blik op de toekomst. Als er in het verleden energietransities zijn geweest waardoor een klimaatprobleem is ontstaan, kan er in de toekomst ook weer één komen waardoor dat probleem wordt opgelost.

staan bij landen die vroeger koloniën geweest zijn. Hoe waar is zo’n beeld eigenlijk?

Het is belangrijk dat je het vak geschiedenis goed kent om vertrouwd te raken met de manier waarop mensen met het verleden omgaan: in de politiek, in de religie, in de economie – op alle terreinen van het leven. Het verleden bestaat niet meer; we hebben alleen geschiedenis in de vorm van door mensen gemaakte beelden, zoals boeken, films, artikelen, en museumtentoonstellingen. Daarom is het belangrijk dat je leert kritisch naar zulke beeldvorming te kijken.

Mensen bestaan in de tijd. Ze hebben beelden over vroeger, gedachten over het heden en verwachtingen voor de toekomst. Al die denkbeelden over vroeger, nu en straks hebben met elkaar te maken en lopen soms helemaal door elkaar heen.

Geschiedenis leert je hoe je het best kunt omgaan met je bestaan in de tijd. Daarom is het een vak waar je niet buiten kunt als je je oriënteert op het heden en de toekomst. In de hierna volgende gedeelten van dit boek lees je meer over de manieren waarop mensen het verleden gebruiken.

Geschiedenis & identiteit: wij en zij

Met kennis over het verleden proberen veel mensen beter te begrijpen wie zij zijn. Uit de daden van voorouders maken ze op wat typerend voor hen is. Waarom doen mensen dit zo?

in de hoofdstad skopje van Noord-Macedonië is een enorm monument opgericht voor Alexander de Grote (linksboven) omdat die ‘uit Macedonië’ kwam. Alexander leefde bijna tweeënhalf duizend jaar geleden en was eigenlijk meer een Griek. Macedoniërs van nu zijn een Slavisch volk dat meer verwant is aan de Serven, Kroaten en Bulgaren, niet aan de Grieken. Toch kunnen feesten bij een monument dienen om een nationaal gevoel te kweken. Friezen vereren hun held ‘Grote Pier’ (rechts) en voor Nederlanders is de Gouden Eeuw met de wereldhandelsstad Amsterdam belangrijk (linksonder). Maar het gaat grotendeels om verbeelde identiteiten.

bij geschiedenis wordt vaak verondersteld dat die het bezit is van een bepaalde groep mensen: Turkse geschiedenis van de Turken, Italiaanse geschiedenis van de Italianen en Nederlandse geschiedenis van de Nederlanders. Vrouwengeschiedenis is van vrouwen en slavernijgeschiedenis wordt vaak beschouwd als het eigendom van nakomelingen van vroegere slaven. Het gebruik van het woord ‘wij’ of ‘ons’ is in zulke contexten heel gewoon. Nederlanders zeggen dan bijvoorbeeld dingen als: ‘Onze geschiedenis laat zien dat wij altijd al een handelsnatie geweest zijn.’ Daarmee willen ze benadrukken dat Nederland zich op dit punt altijd al heeft onderscheiden van zijn buren en dat dat gevolgen heeft voor wie Nederlanders nu zijn. Op deze manier heeft geschiedenis de functie van het creëren van identiteit. Ieder mens wil graag ergens bij horen om een beter idee te hebben van wie hij of zij is. De geschiedenis van de groep wordt dan bestudeerd om een beeld te krijgen van de eigenschappen van die groep. Dat is overigens een tweerichtingsverkeer: mensen kijken naar het verleden om te weten te komen wie zij zijn, maar ze dringen vaak ook gedachten over wie zij zijn aan het verleden op. Zo wordt een ‘verbeelde gemeenschap’ gemaakt van mensen vroeger en nu die dezelfde eigenschappen delen.

Friezen kunnen bijvoorbeeld genieten van verhalen over koning Radboud die zich in de achtste eeuw koppig verzette tegen Frankische zendelingen en weigerde zich te laten dopen tot christen. Of van verhalen over ‘Grutte Pier’ (bijnaam van Pier Gerlofs Donia) die omstreeks 1500 Friesland probeerde te vrijwaren van al te grote Hollandse invloed. Friese ‘koppigheid’ en ‘vrijheidszin’ worden in zulke verhalen gezien als typisch Friese eigenschappen. Er wordt ook een gevoel mee gekweekt van ‘wij Friezen’ tegenover de rest van de Nederlanders.

Nationale geschiedenissen zijn de belangrijkste voorbeelden van gebruik van geschiedenis met het oog op het kweken van een wij-gevoel. Bijna overal ter wereld leren kinderen de geschiedenis van ‘hun land’ met de bedoeling dat zij daar trots op worden en een nationaal gevoel ontwikkelen. Zodra ergens een nieuw land gesticht wordt, is één van de eerste dingen die men doet een nationale geschiedenis schrijven. Zo hebben de deelrepublieken van het vroegere Joegoslavië die na 1990 onafhankelijke landen geworden zijn, elk hun eigen nationale geschiedenis gekregen. De Macedoniërs oriënteren zich daarbij bijvoorbeeld op het verleden van Alexander de Grote die immers ‘ook een Macedoniër’ was, terwijl de Serven zich oriënteren op degenen die zich in 1389 in de Slag op het Merelveld verzetten tegen overheersing door het Ottomaans-Turkse Rijk. Het doel van die nationale geschiedenissen is het

bestaan van het tegenwoordige land liefst zo ver mogelijk in het verleden terug te projecteren, waardoor het logisch lijkt dat het land bestaat zoals het er nu is. Iedereen die er woont, moet leren er trots op te zijn en zich Brit, Belg, Duitser, Macedoniër of Nederlander te voelen. Soms lukt dat niet helemaal zoals het bedoeld is. Inwoners van België bijvoorbeeld voelen zich eerder Vlaming of Waal dan Belg – en kijken dus weer op dienovereenkomstige manieren naar de geschiedenis.

v Verbeelde identiteiten

In vrijwel alle gevallen is bij dit soort groeps- of nationale geschiedenissen sprake van een verbeelde identiteit, die niet werkelijk altijd zo heeft bestaan. Grenzen tussen landen zijn vaak toevallig: ze hadden ook heel anders kunnen lopen dan waar ze nu zijn. De verwantschap tussen huidige bevolkingen en hun voorgangers in hetzelfde gebied is vaak moeilijk aantoonbaar. Zelfs als die verwantschap bestaat, waren het karakter, de gewoonten en cultuur van de voorgangers zodanig verschillend van die van de mensen van tegenwoordig, dat het behoorlijk kunstmatig is om met hen een ‘wij-gevoel’ te hebben. Het verschil tussen Hollanders van de Gouden Eeuw en tegenwoordige inwoners van Noord- en Zuid-Holland is waarschijnlijk veel groter dan het verschil tussen Nederlanders en Duitsers dat tegenwoordig bestaat. Toch spreken we over oorlogen die ‘wij’ in het verleden tegen Spanjaarden, Fransen en Duitsers gevoerd hebben, en die ‘wij’ hebben gewonnen of verloren. We spreken over de manier waarop ‘wij’ vroeger koloniale gebieden als Indonesië en Suriname hebben overheerst, en trekken daaruit lessen voor het heden die invloed hebben op de relaties tussen witte en zwarte Nederlanders nu. Opvallend is dat een ‘wij-gevoel’ met vroegere mensen altijd alleen bestaat in gevallen waarin sprake is van een tegenstelling: tussen Nederlanders en Duitsers, tussen wit en zwart, tussen slaven en slavenhouders. Als zo’n tegenstelling er niet is, valt het wij-gevoel ineens weg. Zo hoor je bijvoorbeeld nooit iemand zeggen dat tijdens de crisisjaren ‘velen van ons werkloos waren’, of dat tijdens de Zwarte Dood in de Middeleeuwen ‘velen van ons omkwamen door de pest’. Dat dat laatste lang geleden is, heeft daarmee weinig te maken, want als het over de kruistochten gaat, is er net zo gemakkelijk wél weer een wij/zij-gevoel.

Geschiedenis creëert niet uit zichzelf identiteit, maar geschiedenis wordt gebruikt om identiteiten te creëren of te versterken. Iemand die kritisch nadenkt, heeft dat in de gaten en is erop bedacht. Wat doe je er zelf mee?

Geschiedenis & politiek

Politici kunnen geschiedenis gebruiken om hun standpunten te onderstrepen. Vergelijkingen tussen heden en verleden kunnen heel krachtig zijn. Hoe werkt dat?

een politicus kan een vergelijking met het verleden gebruiken om te onderstrepen dat hij gelijk heeft. Zo zei de Nederlandse minister-president Mark Rutte eens dat het Romeinse Rijk ten onder was gegaan omdat het zijn grenzen niet kon beschermen tegen binnendringende barbaarse stammen. De les daaruit was dat de Europese Unie misschien eenzelfde lot te wachten stond als zij haar grenzen niet goed beschermde. Een eerdere minister-president, Jan Peter Balkenende, beroemde zich erop dat hij weer voor economische vooruitgang had gezorgd en vond dat mensen daarom vertrouwen in hem moesten hebben. Om zijn woorden kracht bij te zetten, zei hij: ‘Laten we toch zeggen: Nederland kán het weer! Die vocmentaliteit!’ De vergelijking met de ondernemingsgeest van de voc in de zeventiende eeuw zou Nederland een zelfbewust en trots gevoel geven, zo hoopte hij. Maar zijn tegenstanders vonden dat de voc meer met koloniale uitbuiting te maken had en daarom maar beter niet als voorbeeld gebruikt kon worden.

v Democratieën en dictaturen

In democratische landen is er vaak kritiek op uitspraken van politici. Geschiedenis kan immers op veel verschillende manieren worden uitgelegd. De vergelijkingen die gemaakt worden, zijn vaak simplistisch en gemakzuchtig. Zo is het maar de vraag of het beeld dat Mark Rutte schetste van de ondergang van het Romeinse Rijk, klopt met de feiten. In minder democratische landen gaat het gebruik van geschiedenis om de bestaande politiek te ondersteunen vaak nog heel wat verder. Als daarop dan geen kritiek mogelijk is, kunnen de gevolgen groot zijn.

Een voorbeeld is de omgang met geschiedenis in China. Dat land is een dictatuur, geleid door één politieke partij, de Communistische Partij van China. De Chinese leider die deze partij aan de macht heeft

gebracht, was Mao Zedong (1893-1976). Die dictator heeft in China verschrikkelijk huisgehouden ten koste van tientallen miljoenen slachtoffers. Maar de huidige leiders van China houden deze misdaden zorgvuldig buiten beeld. Het zou immers niet mooi zijn als de grote leider en oprichter van de enige politieke partij van China bekend zou staan als een misdadiger. Misschien zouden de Chinezen dan ook nu niet meer zo gemakkelijk genoegen nemen met de partijdictatuur van diezelfde partij. Daarom is het officiële beeld van de geschiedenis in China dat ‘Mao weliswaar fouten heeft gemaakt, maar dat zijn verdiensten voor het land daar ver bovenuit steken.’ Over de details zwijgen de geschiedenisboeken. Een ander voorbeeld, uit een democratisch land, zijn de campagnes rond het referendum in GrootBrittannië over de vraag of het land lid moest blijven van de Europese Unie of daaruit moest stappen via een zogenaamde ‘Brexit’. Het pro-Brexitkamp gebruikte daarbij een filmpje waarin een serie Britse ‘helden’ werd opgevoerd: Isaac Newton legde de basis voor de moderne wetenschap, Wellington redde Europa van de dictatuur van Napoleon, Florence Nightingale was de eerste moderne verpleegster, Darwin bedacht de evolutietheorie en Churchill redde Europa van de overheersing door de nazi’s. Denk niet dat wij Britten te zwak zijn om onszelf te redden: stem tegen het lidmaatschap van de Europese Unie, zo luidde de conclusie van dat filmpje.

v Beelden en interpretaties

Geschiedenis met politieke doelen gebruiken betekent vaak dat gewerkt wordt met halve waarheden, eenzijdige interpretaties of soms zelfs complete verdraaiingen en verzinsels. De vraag is waarom politici dat zo graag doen. Op de één of andere manier lijkt het zo te zijn dat de gang van zaken in het verleden iets kan

het verleden kan voor politieke propaganda een handig hulpmiddel zijn. De Duitse bezetters van Nederland wezen naar de zeventiende eeuw om te benadrukken dat de Engelsen altijd al de aartsvijand van de Nederlanders waren geweest, en nu dus ook weer (links). In Israël wordt het Bijbelse verleden gebruikt om aan te tonen dat Palestina voorbestemd is als ‘het beloofde land’ voor het Joodse volk (rechtsboven). In China wordt de huidige leider Xi Jinping in één adem genoemd met de grote stichter van de Volksrepubliek Mao Zedong (rechtsonder).

bewijzen. Mensen laten zich gemakkelijk overtuigen door iets wat schijnbaar ‘altijd al zo is geweest’ of wat ‘uit de geschiedenis geleerd kan worden’. Dat komt doordat ze het verloop van gebeurtenissen in het verleden als een vast gegeven beschouwen waarover maar één waarheid kan bestaan. Wie kritisch over geschiedenis nadenkt, weet dat dat niet zo is. Ook al kan het verleden inderdaad niet meer worden veran-

derd, geschiedenis bestaat als een veelheid aan beelden en interpretaties van wat vroeger gebeurd is. De les die uit het verleden getrokken kan worden is zelden echt eenduidig en bijna nooit pasklaar voor een politicus met bepaalde bedoelingen. Iemand die het vak geschiedenis goed beheerst, zal zich niet zo snel door politiek gebruik van het verleden laten overtuigen.

OVER HISTORISCH DENKEN EN REDENEREN hoe werkt geschiedenis?

Chronologie & anachronisme

Geschiedenis geeft een beeld van het verloop van de tijd.

Daarom is chronologie of tijdrekenkunde voor geschiedenis belangrijk.

Ook verschillen tussen diverse tijden spelen een grote rol.

v Jaartellingen

Bij geschiedenis is het de gewoonte om gebeurtenissen exact in de tijd te plaatsen. Daarom worden ze meestal gekoppeld aan het jaar waarin ze zijn opgetreden. Om jaren van elkaar te onderscheiden, worden ze genummerd. Elke cultuur die een tijdrekening gebruikt, heeft ergens een punt in de tijd gekozen om te beginnen de jaren te tellen. Zo gebruikten de Romeinen het moment van de stichting van de stad Rome als hun ‘eerste jaar’. Ze telden de jaren daarna als ‘zoveel jaar na de stichting van de stad’. Moslims beschouwen het jaar van de tocht van Mohammed van Mekka naar Medina (de zogenaamde hidjra) als het eerste jaar. Zo zijn er nog veel andere mogelijke jaartellingen.

De westerse cultuur gebruikt de christelijke jaartelling. Het jaar waarin men denkt dat Christus geboren is wordt gezien als het ‘eerste jaar Onzes Heren’ (in het Latijn aangeduid als Anno Domini, afgekort ad ). Alle daaropvolgende jaren worden geteld als ‘zoveel jaar na Christus’ geboorte’, afgekort ‘na Christus’ (n.C.), en de jaren ervóór als ‘voor Christus’ (v.C.). Deze westerse jaartelling wordt tegenwoordig in bijna de hele wereld gebruikt. Maar het is natuurlijk niet objectief om bij het tellen van jaren een christelijk uitgangspunt te kiezen. In sommige Engelstalige boeken worden daarom de afkortingen ad (Anno Domini) en bc (Before Christ) vervangen door ce (Common Era) en bce (Before the Common Era). Dat lijkt neutraler, maar het blijft een jaartelling die door christenen zo is ingesteld.

Daarvan word je je beter bewust als je voorbeelden van andere jaartellingen kent. De islamitische jaartelling begint in het jaar 622 volgens de christelijke jaartelling. Maar je kunt een islamitisch jaartal niet eenvoudig uitrekenen door 622 van het christelijke jaartal af te trekken, want islamitische jaren zijn korter (354/355 dagen). Daardoor verschuiven de maanden ook door de seizoenen en valt de zomer bijvoorbeeld

niet altijd in dezelfde maand. Het christelijke jaar 2020 valt ongeveer samen met het islamitische jaar 1441. Een neutrale telling van jaren kan niet bestaan. Elk beginpunt is een keuze die door mensen wordt gemaakt. Tijdens de Franse Revolutie is geprobeerd van de christelijke invloed af te komen door de jaartelling te laten beginnen bij de stichting van de eerste Franse Republiek in 1792. Maar Napoleon heeft dat in 1806 weer teruggedraaid. Had hij dat niet gedaan, dan zou je van het huidige jaartal 1791 jaar moeten aftrekken en zouden we nu dus leven in de derde eeuw. Volgens het eindexamenprogramma moet je dan ook kunnen

uitleggen, met gebruik van de westers-christelijke jaartelling en een ander voorbeeld van een jaartelling, dat chronologische indelingen interpretatief van aard zijn.

v Perioden en tijdvakken

Tijdens de Renaissance is een indeling van de tijd in perioden tot stand gekomen. De mensen oriënteerden zich toen op de klassieke beschaving van Grieken en Romeinen. De periode van de klassieke beschaving noemden ze daarom de ‘oude tijd’ die ze zetten tegenover hun eigen tijd die ze de ‘nieuwe tijd’ noemden. Tussen die twee tijden lag een lange periode waarin –volgens de maatstaven van destijds – de beschaving verloren was gegaan. Die ‘onbelangrijke tussenperiode’ gaf men de naam ‘Middeleeuwen’. Zo ontstond de eerste indeling in perioden: Oudheid –Middeleeuwen – Nieuwe Tijd.

Later zijn hieraan nog twee perioden toegevoegd. Toen door de opkomst van de archeologie steeds meer opgravingen werden gedaan, werd duidelijk dat in de tijd vóór de geschreven geschiedenis ook al veel menselijke culturen hadden bestaan. Die periode werd ‘voor-

geschiedenis’ of Prehistorie genoemd, omdat men ervan uitging dat je voor echte geschiedenis geschreven bronnen nodig had. Tegenwoordig beschouwen we de Prehistorie gewoon als een belangrijke periode uit de ontwikkeling van de menselijke cultuur. In de Nieuwe Tijd is een onderverdeling gemaakt omdat rond 1800 in Europa zulke belangrijke veranderingen optraden, dat de wereld onherkenbaar anders werd. Die veranderingen waren de democratische en de industriële revolutie. De periode vanaf ongeveer 1800 wordt daarom aangeduid als de Moderne Tijd, en die tot ongeveer 1800 als de Vroegmoderne Tijd. Daardoor ontstonden de vijf perioden die je volgens het eindexamenprogramma behoort te kennen:

v Prehistorie — de tijd vóór de geschreven bronnen.

v Oudheid — vanaf de uitvinding van het schrift

prehistorie

(ca. 3000 v.C.) tot het einde van het WestRomeinse Rijk (ca. 500 n.C.).

v Middeleeuwen — vanaf het eind van het WestRomeinse Rijk (ca. 500) tot ongeveer 1500.

v Vroegmoderne Tijd — vanaf ongeveer 1500 tot ongeveer 1800.

v Moderne Tijd — vanaf ongeveer 1800 tot nu.

Voor het Nederlandse geschiedenisonderwijs zijn tien tijdvakken met herkenbare namen bedacht. De bedenkers van de tien tijdvakken hopen dat je deze gemakkelijker kunt onthouden dan de vijf perioden en dat je er meer mee kunt omdat de tijd nader is ingedeeld. De tien tijdvakken en de vijf perioden hangen met elkaar samen: (v zie schema op volgende pagina). Volgens het eindexamenprogramma moet je het volgende kunnen:

oudheid

vroegmoderne tijd

middeleeuwen
moderne tijd

Overzicht van de samenhang tussen perioden en tijdvakken

v 5 perioden v 10 tijdvakken

v prehistorie

v oudheid

1 Jagers en boeren tot ca. 800 v.C. Oude beschavingen

Klassieke beschavingen 2 Grieken en Romeinen ca. 800 v.C. – ca. 500 n.C.

Vroege Middeleeuwen 3 Monniken en ridders ca. 500 – ca. 1000

v middeleeuwen Hoge Middeleeuwen 4 Steden en staten ca. 1000 – ca. 1400

Late Middeleeuwen

5 Ontdekkers en hervormers ca. 1400 – ca. 1600 Renaissancetijd

v vroegmoderne tijd 17e eeuw, Gouden Eeuw 6 Regenten en vorsten ca. 1600 – ca. 1700

18e eeuw, Verlichtingseeuw 7 Pruiken en revoluties ca. 1700 – ca. 1800 19e eeuw, industrialisatietijd 8 Burgers en stoommachines ca. 1800 – ca. 1900

v moderne tijd eerste helft 20e eeuw 9 Wereldoorlogen en crisis ca. 1900 – ca. 1950 tweede helft 20e eeuw, 21e eeuw 10 Televisie en computer ca. 1950 – nu

de tien tijdvakken gebruiken als referentiekader om gebeurtenissen chronologisch te ordenen; de tien tijdvakken plaatsen in de periodes Prehistorie, Oudheid, Middeleeuwen, Vroegmoderne Tijd en Moderne Tijd en deze periodes gebruiken als referentiekader om gebeurtenissen chronologisch te ordenen.

v Anachronisme

Bij geschiedenis moet je rekening houden met de verschillen tussen diverse tijden. Het gedrag van mensen hangt nauw samen met wat in een bepaalde tijd geloofd en belangrijk gevonden werd. Zo is het gedrag van de middeleeuwse kruisvaarder alleen uit te leggen door rekening te houden met de belangrijke positie van het christelijke geloof in zijn tijd. Als je de normen en waarden van verschillende tijden door elkaar haalt, noem je dat anachronistisch (van de Griekse woorden ‘ana’ (tegen) en ‘chronos’ (tijd)). Een voorbeeld van anachronisme is het beoordelen van een tijd volgens de maatstaven van een andere tijd. Mensen zijn altijd geneigd hun eigen tijd als de maat van alle dingen te beschouwen. Daardoor is anachronisme een vaak voorkomende fout. Het is heel moeilijk om je echt in een andere tijd in te leven. Zo zijn wij bijvoorbeeld geneigd om kettervervolgers

uit de Middeleeuwen en Vroegmoderne Tijd, die mensen op de brandstapel brachten, als wreed en sadistisch te beschouwen. We kunnen ons niet voorstellen dat je iemand om zijn geloof op zo’n verschrikkelijke manier om het leven brengt. Maar de kettervervolgers waren er ‘heilig van overtuigd’ dat wie van het ware geloof afweek, een verbond met de duivel had gesloten. De duivel was de aartsvijand van de mensheid. Die moest met alle middelen worden bestreden – ongeveer zoals men tegenwoordig terroristen als vijanden van de samenleving beschouwt. Vuur was de enige manier om het duivelse kwaad uit te roeien, zo werd gedacht.

Als je het verleden bekijkt en beoordeelt vanuit het standpunt van het heden, noem je dat ook wel presentisme. Dat kan ertoe leiden dat je het gedrag van mensen uit het verleden veroordeelt als ‘dom’, ‘primitief’ of ‘schandalig’. Daar word je echter niet wijzer van. Je leert er niet door te begrijpen wat er vroeger gebeurde en je wordt alleen maar bevestigd in wat je tóch al dacht. Ieder mens is gebonden aan zijn tijd en tot op zekere hoogte aan zijn omstandigheden. Dat wordt ook wel standplaatsgebondenheid genoemd. Je verplaatsen in de tijd is niet mogelijk en ook het innemen van het standpunt van een ander is niet gemakkelijk. Een middeleeuwse adellijke heer zal anders tegen de wereld aankijken dan een horige boer, en die weer anders dan een priester, of een geleerde uit de tijd van de Renaissance. Volgens het eindexamenprogramma moet je dan ook:

menselijk gedrag in het verleden verklaren vanuit de toen en daar bekende en geaccepteerde kennis en waarden en vanuit de identiteit van individuen en groepen die in die tijd of op die plaats leefden en hierbij rekening houden met verschillende factoren die de standplaatsgebondenheid van mensen of een groep bepalen, zoals: waarden, politieke, sociaaleconomische en culturele oriëntatie, kennis, gender en karakter; bij morele oordelen over het verleden anachronistisch toepassen van kaders van waarden en normen op het verleden herkennen.

Zeventiende-eeuwse afbeelding van de Bataafse Opstand uit de eerste eeuw. De mensen zijn niet echt Romeins en Bataafs, maar volgen de fantasie van een zeventiende-eeuwer: een anachronisme.

examenvragen over chronologie & anachronisme

Als er een vraag zou worden gesteld over verschillende jaartellingen, kun je bijvoorbeeld wijzen op de kalender van de Franse Revolutie en aangeven dat ons tegenwoordige jaar een heel ander nummer zou hebben gehad als die in stand was gebleven. Je kunt ook het voorbeeld geven van de islamitische of nog een andere jaartelling. De kans op zo’n vraag is klein, want dit is op het examen nog nooit voorgekomen.

Chronologie wordt op het examen vrijwel altijd getoetst met een ‘volgordevraag’. Meestal is dat de eerste vraag die je tegenkomt. Je krijgt een lijst gebeurtenissen te zien die met één onderwerp of thema te maken heeft. In dit voorbeeld is dat de geschiedenis van de Groningse Der Aa-kerk:

a Ook in Groningen viel de groeiende welvaart samen met ontkerkelijking, waardoor de Der Aa-kerk in verval raakte.

b Toen de Franse revolutionaire legers de Republiek binnentrokken, gebruikten ze de Der Aa-kerk als opslagplaats voor hooi en levensmiddelen en als paardenstal.

c In de tijd dat missionarissen het christendom in Noord-Nederland verspreidden, stond op de plek waar later de Der Aa-kerk verrees een kleine houten kapel.

d De kerk werd gebruikt als doorgangshuis voor onderduikers, zonder dat de Duitse bezetters dat merkten.

e Otto iii , bisschop van Utrecht, bevestigde de rechten van de kerk, die vooral werd bezocht door schippers en kooplui van de door handel opbloeiende stad.

f Nadat het leger van stadhouder Maurits Groningen veroverde, werden de altaren in de kerk ontmanteld om de kerk geschikt te maken voor protestantse kerkdiensten.

z stap 1 Negeer het onderwerp waarover de gebeurtenissen gaan (in dit geval de Der Aa-Kerk). Daaraan heb je niks om de vraag te beantwoorden en het leidt je alleen maar af.

z stap 2 Kijk bij elke gebeurtenis wat voor algemeens

erin te vinden is. In dit geval zou dat zijn: a ontkerkelijking; b Franse Revolutie; c christelijke missionarissen; d onderduikers; e opbloei van handel; f verovering door Maurits (Tachtigjarige Oorlog).

z stap 3 Bedenk bij elk van deze algemene dingen bij welk tijdvak (of welk kenmerkend aspect van een tijdvak) ze horen. Dat wordt dan: a de ‘jaren zestig’ (tijdvak 10); b de democratische revoluties (tijdvak 7); c de kerstening van Europa (tijdvak 3); d de Duitse bezetting van Nederland (tijdvak 9); e de opkomst van handel en ambacht (tijdvak 4); f de Nederlandse Opstand (tijdvak 5).

z stap 4 Nu is het makkelijk de juiste volgorde te bepalen door de tijdvakken in de juiste volgorde te zetten.

De juiste volgorde is dus: c – e – f – b – d – a.

Dit soort vragen wordt óók weleens gesteld over gebeurtenissen waarover je jaartallen hebt moeten leren. In dat geval zit er maar één ding op: probeer je bij elke gebeurtenis het juiste jaartal te herinneren en zet ze dan in de juiste volgorde.

Vragen over anachronisme en presentisme komen weinig voor. Wel moet je altijd rekening houden met de opvattingen en waarden van een bepaalde tijd. Een voorbeeld is een examenvraag over een museum voor Duitse nationale helden in de negentiende eeuw. Voorstanders en tegenstanders verschilden met elkaar van mening over de opname van het borstbeeld van Luther in dat museum. De examenopdracht was: geef voor elk van beide partijen in dit debat hun argumentatie weer. Bij het antwoord moet je dan betrekken dat in de negentiende eeuw het nationalisme een belangrijke waarde was. Daarom redeneerden zowel de voorstanders als de tegenstanders vanuit het belang van de Duitse eenheid. De voorstanders zeiden dat Luther de Duitse eenheid had bevorderd door zijn Bijbelvertaling, waardoor er meer eenheid kwam in de Duitse taal. De tegenstanders vonden dat hij de eenheid juist verscheurd had door een splitsing in de kerk te veroorzaken.

Continuïteit & verandering

Geschiedenisboeken staan vol met veranderingen, zoals revoluties, uitvindingen en oorlogen. Maar vergis je niet: het meeste in het verleden bleef lange tijd hetzelfde.

v Continuïteit

Bij het beschrijven van het verleden van de mensheid trekken veranderingen vaak de meeste aandacht. Dingen die hetzelfde bleven, worden meestal niet in boeken vermeld. Stel dat je een boek schrijft met vijf hoofdstukken. Het zou dan raar zijn om elk hoofdstuk te beginnen met de dingen die ‘nog steeds zo en zo waren’. Voor de lezer zou dat ook geen pretje zijn. De specifiek nieuwe dingen voor elke periode zullen toch altijd de meeste aandacht trekken.

Toch is het ondenkbaar dat alles ineens zomaar totaal verandert. Het einde van het Romeinse Rijk in West-Europa bijvoorbeeld wordt vaak beschouwd als een totale verandering, waardoor de Oudheid overging in de Middeleeuwen. In onze voorstelling zagen de Middeleeuwen er heel anders uit dan de Oudheid. Tóch bleven de meeste dingen rond 500 n.C. hetzelfde. Steden en landgoederen bleven liggen waar ze lagen. De christelijke kerk bleef in stand. Mensen in het Romeinse gebied bleven de taal van de Romeinen spreken. Dat is vandaag de dag nog te merken aan talen die van het Latijn afstammen: Italiaans, Spaans, Frans, Portugees en Roemeens.

De meeste dingen in de geschiedenis blijven hetzelfde, ook als er aan de oppervlakte veel lijkt te veranderen. In de twintigste eeuw zijn in Rusland de tsaren vervangen door communistische leiders, en die weer door gekozen presidenten. Maar wat erg op elkaar lijkt, is dat die leiders steeds vrijwel alle macht in handen hebben en zich wantrouwend afzetten tegen het democratische westen.

In het examenprogramma staat dat je

in historische processen continuïteit en verandering moet kunnen onderscheiden.

v Verandering

Iets veranderen gaat niet zo gemakkelijk, niet alleen omdat mensen graag blijven doen wat ze altijd al deden, maar ook omdat bepaalde omstandigheden nu eenmaal zijn zoals ze zijn. Dat Nederland aan zee ligt, zal altijd invloed blijven houden op hoe het met het land gesteld is. Ook al verandert er veel, havens en schepen spelen altijd een rol. Toch kunnen er redenen zijn waarom dingen ineens veranderen. Bijvoorbeeld:

v Oorlogen en revoluties — Door de Tweede Wereldoorlog is in Nederland veel verwoest dat opnieuw moest worden opgebouwd. Daardoor zag het land er na 1945 anders uit dan voor 1940.

v Uitvindingen — De ligging aan zee maakte de scheepvaart voor Nederland altijd belangrijk. Door de uitvinding van andere transportmiddelen, zoals het vliegtuig, de trein en de auto, is daarin echter toch wel verandering gekomen.

v Generaties — Het komt voor dat een nieuwe generatie zich gaat afzetten tegen wat ouders en grootouders normaal en waardevol vonden. Dat gebeurde bijvoorbeeld in de jaren zestig van de twintigste eeuw.

v Soorten veranderingen

Sommige veranderingen zijn eigenlijk langdurige ontwikkelingen, bijvoorbeeld de groei en ontwikkeling van een stad. Andere veranderingen komen van de ene dag op de andere tot stand, zoals het uitroepen van de onafhankelijkheid van een land. Veranderingen kunnen oppervlakkig zijn en alleen een kleine groep mensen aangaan, zoals het hofleven dat Lodewijk XIV in Versailles invoerde terwijl 99% van de Fransen daar niets van merkte. Ze kunnen ook ieders leven beïn-

een van de bekendste plekken van Nederland is het Binnenhof in Den Haag. De oudste gedeelten ervan dateren uit de dertiende eeuw. Toen lieten de graven van Holland een kasteel bouwen, waarvan de tegenwoordige Ridderzaal en Rolzaal deel uitmaakten. Sinds die tijd is in het Binnenhof altijd een regering gevestigd geweest: eerst van het graafschap Holland, toen van de Republiek der Verenigde Nederlanden en ten slotte van het Koninkrijk der Nederlanden. Het Binnenhof is daarmee een van de alleroudste regeringscentra ter wereld die nog steeds in gebruik zijn. Ondanks die lange continuïteit is er in de loop der eeuwen in en rond het Binnenhof natuurlijk ook steeds verandering geweest. Als je een gebouw blijft gebruiken en niet alleen maar als toeristisch monument ‘vastlegt’, moet dat wel. Continuïteit in gebruik brengt dus paradoxaal genoeg verandering met zich mee.

1649

vloeden, zoals de bezetting van Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog. Er kunnen kortdurende veranderingen zijn, zoals de instelling van de Voorlopige Regering in Rusland na de revolutie van 1917 die na een paar maanden alweer werd afgelost door de communistische regering, of veranderingen die op lange termijn in stand bleven, zoals het onafhankelijk verklaren van de Verenigde Staten in 1776. Sommige veranderingen zijn vooral sociaaleconomisch, zoals de Industriële Revolutie, andere vooral cultureel-mentaal, zoals de Renaissance, en weer andere bestuurlijk politiek, zoals de invoering van een nieuwe grondwet door Thorbecke in Nederland in 1848. Volgens het eindexamenprogramma moet je dan ook verschillende soorten verandering [kunnen] herkennen, bijvoorbeeld in tempo (tamelijk snel en plotseling of langzaam en geleidelijk), duur, schaal, intensiteit, omvang etc., en op politiek-bestuurlijk, sociaaleconomisch en cultureel-mentaal terrein.

v Sporen van het verleden

In alle tijden zijn altijd veel sporen aanwezig uit een eerder verleden. Zo is bijvoorbeeld de adel weliswaar typisch iets uit de Middeleeuwen, maar bleef in alle Europese landen in de Vroegmoderne Tijd ook nog

een bevoorrechte adel bestaan, soms zelfs tot in de Moderne Tijd. Die adel was vaak al lang niet meer zo belangrijk, maar hij was er nog wel. Zichtbare, materiele sporen uit het verleden zijn bijvoorbeeld oude gebouwen en andere overblijfselen. Immateriële sporen kunnen bestaan uit gewoonten en overtuigingen die eeuwenlang van generatie op generatie worden doorgegeven. Dat laatste noem je traditie. Godsdiensten zijn een duidelijk voorbeeld van traditie. Volgens het eindexamenprogramma moet je

herkennen dat elke tijd materiële en immateriële sporen van het verleden in zich draagt.

Eén van de belangrijkste dingen die worden doorgegeven is de taal. Wij drukken ons uit met woorden die vaak honderden jaren geleden voor het eerst werden gebruikt. Soms veranderen die woorden in de loop der tijd langzaam van vorm of betekenis. Zo bestond in het middeleeuwse Nederlands het werkwoord ‘verdroeven’. Hoewel het woord er niet meer is, kunnen we ons nog wel voorstellen wat het betekende: droevig gestemd raken. Maar het betekende ook: in verwarring brengen, troebel maken. Dat laatste kunnen we ons minder goed voorstellen.

een universiteit stichten is een middeleeuws idee. Het Latijnse woord ‘universitas’ betekent zowel ‘gemeenschap’ als ‘omvattend geheel’. De bedoeling was een gemeenschap te stichten van studenten die in de leer konden gaan bij geleerden die het geheel van kennis goed beheersten. Het idee was zó succesvol, dat het tot nu toe is blijven bestaan. Sommige universiteiten, zoals die van Oxford, Bologna en Parijs, gaan dan ook terug op de Middeleeuwen. Ook de oudste Nederlandse universiteit, die van Leiden (gesticht in 1575), bestaat al eeuwen. Ondanks die lange continuïteit is er natuurlijk ook heel veel veranderd. Want waar anders dan op de universiteit vind je de meest actuele kennis, de allernieuwste kennis?

middeleeuwen

Woorden betekenen in de loop der tijd vaak langzamerhand iets anders dan ze eerst betekenden. Het woord ‘feodaal’ stond in de Middeleeuwen voor een soort bestuur van het land, maar in de negentiende eeuw zou je het een ‘feodale toestand’ noemen als een voornaam persoon zijn personeel neerbuigend en vernederend behandelde. Daarom staat in het eindexamenprogramma dat je moet kunnen

omgaan met het verschil tussen unieke en generieke betekenissen van historische concepten, bijvoorbeeld begrippen als feodaal, imperialisme, centralisatie, democratie, burgerschap, oorlog die in de ene tijd en plaats een (deels) andere betekenis hebben dan in een andere.

Met ‘uniek’ wordt bedoeld: ‘één keer voorkomend’. Met ‘generiek’ wordt bedoeld: vaker voorkomend en met dezelfde algemene betekenis.

v Interpretatie

Of je iets ziet als continuïteit of verandering, is grotendeels een kwestie van interpretatie. Zo wordt soms

beweerd dat na de Tweede Wereldoorlog in Nederland een nieuw tijdperk begon, terwijl anderen benadrukken dat er vooral veel terugkeerde van het vooroorlogse Nederland. Pas in de jaren zestig van de twintigste eeuw zou het land fundamenteel veranderen. Voor beide visies is wel wat te zeggen. Omdat continuïteit en verandering altijd samengaan, is het een kwestie van accenten in een beeld of het één de boventoon voert of het ander. Je kunt meestal moeilijk beweren dat iets een heel andere tijd is dan een voorgaande tijd, maar eerder dat zo’n tijd als heel anders wordt voorgesteld door iemand die daarover schrijft. In het examenprogramma staat daarom dat je moet kunnen

uitleggen dat elke ordening van continuïteit en verandering een interpretatie is.

examenvragen over continuïteit & verandering

In examenopgaven wordt niet vaak gevraagd naar de samenhang tussen verandering en continuïteit. Regelmatig wordt het begrip continuïteit gebruikt om de controleren of je weet dat iets hetzelfde was als in een andere tijd.

Een voorbeeld daarvan is een vraag over de Engelse koning Hendrik viii (r. 1509-1547) die zich erover beklaagde dat de bisschoppen in Engeland eigenlijk eerder trouw waren aan de paus dan aan hem. Een tekstje waarin die klacht voorkomt, wordt als ‘bron’ bij de vraag gevoegd. Met behulp daarvan moet je met twee kenmerkende aspecten van de Late Middeleeuwen uitleggen dat er continuïteit bestaat tussen het middeleeuwse beleid en het beleid van Hendrik viii.

je beantwoordt zo’n vraag op de volgende manier:

z stap 1 Je gaat met behulp van je oriëntatiekennis na wat ook alweer de kenmerken waren van de Late Middeleeuwen (dus tijdvak 4): ka 13 Opkomst van

handel en ambacht, ka 14 Steden met stadsrecht, ka 15 Strijd tussen kerk en staat, ka 16 De kruistochten, ka 17 Het begin van staten.

z stap 2 Je bedenkt welke kenmerkende aspecten iets met het gegeven in de bron te maken kunnen hebben. Je merkt al gauw dat ka 13 en ka 14 er niets mee te maken kunnen hebben, en ook de kruistochten (ka 16 ) lijken niet van toepassing te zijn. Dus blijven over: ‘het begin van staten’ (ka 17 ) en ‘strijd tussen kerk en staat’ (ka 15 ). De vraag gaat over een koning die binnen zijn staat iedereen aan zich wil laten gehoorzamen, ook de bisschoppen en de adel. Dat past bij kenmerk ka 17 . Het gaat ook om een strijd tussen een koning en de paus. Dat past bij kenmerk ka 15 . z stap 3 Je hebt ontdekt dat kenmerkende aspecten van tijdvak 4 in een later tijdvak (namelijk tijdvak 5, waarin Hendrik viii leefde) nog steeds herkenbaar waren. Iets wat nog steeds herkenbaar is, duidt op continuïteit. Je laat dus op deze manier zien dat er continuïteit was.

oriëntatiekennis

KENMERKENDE ASPECTEN VAN

DE TIEN TIJDVAKKEN

1

Jagers & boeren

tot ca. 800 v.C.

Het eerste tijdvak is enorm lang (zo’n 200 000 jaar) en omschrijft het oudste bestaan van de mensheid. Het gaat om de Prehistorie en het deel van de Oudheid waarin de eerste stedelijke beschavingen zijn ontstaan. We onderscheiden in dit tijdvak drie bestaanswijzen: die van jager-verzamelaars, die van de eerste landbouwers, en die van de eerste stedelijke beschavingen.

1 Jager-verzamelaars

2 De eerste landbouwers

3 De eerste stedelijke beschavingen

1 Jager-verzamelaars

De oudste groepen mensen leefden van en in de natuur zonder iets aan de natuur te veranderen. Ze verzamelden plantaardig voedsel en jaagden op dieren. Deze kleine groepen mensen kenden meestal geen vaste woonplaatsen of ze hadden woonplaatsen die wisselden met de seizoenen. Dat wordt een nomadisch bestaan genoemd. Bekende overblijfselen van deze culturen zijn grotschilderingen, zoals die van Lascaux in Frankrijk. De tijd van de jagerverzamelaars noemen we ook wel de Oude Steentijd.

grotschildering uit lascaux (frankrijk), gemaakt door een prehistorische jagerscultuur.

De eerste stedelijke beschavingen

Ongeveer 5000 jaar geleden ontstonden stedelijke beschavingen (in het Engels aangeduid met ‘civilization’). Ze bloeiden op langs enkele rivierdalen in de wereld. De vruchtbaarheid van de rivierdalen maakte landbouw mogelijk met relatief hoge opbrengsten. Daardoor konden hoger ontwikkelde samenlevingen ontstaan waarin niet iedereen meer bezig hoefde te zijn met het werk op het land.

Voor Europeanen zijn de beschavingen van het oude Egypte (langs de Nijl) en van Mesopotamië (langs Eufraat en Tigris) het bekendst, maar er waren meer oude beschavingen, bijvoorbeeld in India en China. Kenmerkend voor een ‘civilization’ zijn het wonen in ommuurde stedelijke centra, een schriftcultuur, een ontwikkelde politieke organisatie onder leiding van priesters en godkoningen en ontwikkelde vormen van kunst en architectuur. Bekende godkoningen zijn de farao’s in het oude Egypte.

2 De eerste landbouwers

Waarschijnlijk zo’n 10 000 jaar geleden ontdekten mensen dat ze zelf voedsel konden produceren door gewassen aan te planten en dieren te gaan houden als huisdieren en vee. Dat was een grote ommekeer in het bestaan van de mensheid: een revolutie. Deze wordt landbouwrevolutie of neolithische revolutie genoemd. Het woord neolithisch is afgeleid van Nieuwe Steentijd (van het Griekse neos = nieuw en lithos = steen), die met de uitvinding van de landbouw begon.

Door landbouw en veeteelt konden mensen zich in grotere groepen vestigen op vaste woonplaatsen. Maar het belangrijkst was dat de mensen waren begonnen de aarde in cultuur te brengen. Ze veranderden de natuur. Daardoor is in de loop van de laatste 10 000 jaar de aanblik van de aarde onherkenbaar veranderd.

beeldje uit het oude egypte.
tot de stedelijke culturen in mesopotamië behoorde de babylonische cultuur met de hoofdstad babylon.

2

Grieken & Romeinen

ca. 800 v.C. tot ca. 500 n.C.

Het tweede tijdvak is de klassieke Oudheid. In deze tijd ontstond de voor Europa klassieke beschaving. Met klassiek wordt bedoeld dat een cultuur in de eeuwen daarna steeds als voorbeeld is gekozen – vaak zelfs als maatstaf voor wat ‘mooi’ gevonden moest worden, of als waarheid moest worden aangenomen. Klassiek betekent ‘voorbeeldig’. In Europa ontwikkelden de Grieken als eersten de klassieke beschaving. Deze werd door de Romeinen als voorbeeld overgenomen en verder ontwikkeld. Doordat de Romeinen een wereldrijk veroverden, kon de klassieke beschaving zich in Europa verspreiden en zo de basis leggen voor wat Europa later zou worden.

4 De Griekse stadstaat

5 De klassieke stijl

6 Het Romeinse wereldrijk

7 Romeinen en Germanen

8 Jodendom en christendom

4 De Griekse stadstaat

De Grieken woonden aanvankelijk in het gebied rond de Egeïsche Zee in kleine zelfbesturende eenheden die stadstaten worden genoemd. Omdat alle Griekse staten één taal en cultuur deelden, maar toch los van elkaar opereerden, ontstond tussen hen een wedijver die nieuwe ontwikkelingen stimuleerde. Belangrijk waren de ontwikkelingen in politiek en wetenschap.

Over politiek ontwikkelden de Grieken het idee dat een staat er was voor het algemene nut van de burgers die samen over het bestuur moesten beslissen. Dat stond tegenover het idee van de oude beschavingen dat gezag door priesters en godkoningen werd uitgeoefend namens de goden. Van onderdanen (die alleen maar moesten gehoorzamen) werden de Grieken burgers (die zelf moesten nadenken over het bestuur). Tussen de stadstaten ontstond discussie over wat nu de beste vorm van bestuur was. In Athene vonden de burgers dat een democratie, waarin alle burgers in een grote vergadering stemden over het bestuur, de beste vorm was.

Ook wat betreft hun denken bevrijdden de Grieken zich van de gehoorzaamheid aan goden. Griekse filosofen (wijsgeren) dachten op nieuwe manieren kritisch en zelfstandig na en baseerden zich daarbij op eigen onderzoek in plaats van op verhalen en tradities. Dit wetenschappelijke denken zou typerend worden voor de Europese cultuur. De belangrijkste Griekse filosofen waren Sokrates, Plato en Aristoteles.

5 De klassieke stijl

Behalve in de politiek en de wetenschap sloegen de Grieken ook in de kunsten nieuwe wegen in. In de bouwkunst is de Griekse tempel met zijn typerende zuilen daarvan een goed voorbeeld; in de beeldhouwkunst de naar het ideaalbeeld van een mens gevormde afbeeldingen van helden en goden. Deze vormen werden – naast door de Grieken bedachte vormen voor literaire werken zoals toneelstukken – in de latere Europese geschiedenis op grote schaal nagevolgd en als norm gesteld voor wat goed en mooi is. De eersten die met die navolging begonnen, waren de Romeinen.

6 Het Romeinse wereldrijk

De Romeinen vestigden zich net als de Grieken aanvankelijk in een stadstaat. Ook in Rome bestond het idee dat de staat er was voor het algemeen belang van de burgers. Daarom noemden ze hun staat republiek, dat is Latijn voor ‘algemeen belang’. Een groot verschil met de Grieken is dat de Romeinen erin slaagden een enorm wereldrijk te veroveren dat zich uitstrekte van Engeland tot het Midden-Oosten en van Nederland tot Noord-Afrika.

In zo’n enorm rijk was in een tijd zonder snelle verbindingen het idee van burgerschap moeilijk houdbaar. Daardoor ontwikkelde zich in het Romeinse Rijk omstreeks het begin van de jaartelling de alleenheerschappij van keizers, die voornamelijk berustte op de kracht van het Romeinse leger. De namen van Caesar en Augustus zijn bekend als die van de stichters van het Romeinse keizerrijk. Toch werden de Romeinen hierdoor geen rechteloze onderdanen. Het Romeinse recht, dat de rechten van iedere burger hoog hield, was hoog ontwikkeld. Het heeft later in de Europese geschiedenis eeuwenlang als voorbeeld gediend.

Tot de gebieden die door de Romeinen werden veroverd, behoorde het gebied van de Grieken. De cultuur die de Romeinen daar aantroffen, werd door de Romeinen overgenomen en verder ontwikkeld. Daarom kunnen we in de eerste eeuwen van onze jaartelling spreken van een klassieke, GrieksRomeinse cultuur.

de vorm van de griekse tempel met zijn zuilen en timpaan (de lage driehoek boven de zuilen) is ontelbare keren nagevolgd in de europese geschiedenis.

7 Romeinen en Germanen

Aan de grens van het Romeinse Rijk in NoordwestEuropa woonden Germaanse stammen. Zij waren minder hoog ontwikkeld dan de Romeinen. Ze hadden bijvoorbeeld geen schriftcultuur, geen wetenschap en geen ideeën over burgerschap. Ze volgden in stamverbanden hun koningen of heersers aan wie ze een goddelijke macht toeschreven. Bij de Romeinen stonden ze bekend als enorme vechtersbazen. Daarom maakten de Romeinen vaak gebruik van Germaanse strijders, bijvoorbeeld als paleiswacht en als grenstroepen.

Zoals bijna altijd gebeurt als een hoogontwikkelde en een laagontwikkelde cultuur elkaar tegenkomen, oefende de Romeinse cultuur grote aantrekkingskracht uit op de Germanen. Met sommige Germaanse stammen sloten de Romeinen overeenkomsten die hen toestonden zich binnen het rijk te vestigen op voorwaarde dat ze hielpen met het verdedigen van de grenzen. Op den duur werd de Germaanse rol daarin zo groot, dat de kracht van het Romeinse leger en van de grensverdediging ernstig ondermijnd raakte. Ook om andere redenen slaagden de Romeinen er steeds minder in hun rijk overeind te houden. Tussen 400 en 500 trokken Germaanse strijdgroepen het rijk steeds verder binnen en namen het politieke gezag van de Romeinen over. Dat staat bekend als het eind van het West-Romeinse Rijk – en daarmee als het eind van de tijd van Grieken en Romeinen. Maar natuurlijk bleef in het voormalige Romeinse gebied veel klassieke cultuur bestaan.

8 Jodendom en christendom

Eén van de gebieden die de Romeinen veroverden, was Palestina in het Midden-Oosten. Daar woonde het Joodse volk dat zich van andere volken onderscheidde door zijn monotheïstische godsdienst. Monotheïsme kun je definiëren als de gedachte dat er één god is voor alles wat in de wereld belangrijk is, terwijl polytheïsme de gedachte vertegenwoordigt dat er voor alles wel een god is. Polytheïsten vereren dan ook meerdere goden. Bij monotheïsten is de god veel ‘algemener’ dan bij polytheïsten. In een monotheïstische godsdienst gaat het daarom eerder om algemene kwesties van goed en kwaad, terwijl een polytheïstische godsdienst zich richt op door offers gunstig stemmen van een bepaalde god die ergens over gaat. Een monotheïstische godsdienst is ook minder verdraagzaam dan een polytheïstische, want als je ervan uitgaat dat er maar één god is, kun je niet goed leven met de gedachte dat anderen andere goden vereren. Polytheïsten hebben daar geen last van. Bij het Joodse volk trad omstreeks het begin van de jaartelling een religieuze leider op, wiens boodschap later enorm veel aanhangers wist te verwerven. Die leider was Jezus Christus. Hij werd door de Romeinen als oproerkraaier gekruisigd. Zijn volgelingen legden die kruisdood uit als een ‘offer’ dat Jezus gebracht had om de mensheid te verlossen van het kwaad. Ze beschouwden Jezus als de zoon van God. Door geloof in hem zouden mensen in het hiernamaals een eeuwig leven krijgen. De volgelingen van Jezus verspreidden zijn leer niet alleen onder Joden, maar ook onder andere inwoners van het Romeinse Rijk. Omstreeks 300 was het christendom zo belangrijk geworden, dat de keizer besloot het officieel te gaan steunen. In de hoofdstad Rome verrees de belangrijkste kerk. De bisschop van Rome begon zich op te werpen als algemeen leider van de christenen. Toen de Germanen een eind maakten aan het bestaan van het West-Romeinse Rijk, was dat al lang een christelijk rijk geworden. Anders dan de politieke structuur van het rijk, bleef het christendom – en daarmee een belangrijk deel van de cultuur van de Romeinen – in de voormalige Romeinse gebieden wél overeind. Christelijke bisschoppen gingen een sleutelrol spelen in het bestuur van de voormalige Romeinse steden.

christelijk monogram met de eerste letters van de naam christus in het grieks: ch ( χ ) en r ( ρ ).

3

Monniken & ridders

ca. 500 tot ca. 1000

Het derde tijdvak, de eerste helft van de Middeleeuwen, laat zien hoe het verder ging met de erfenis van de klassieke cultuur uit de Oudheid. De monniken uit de naam van het tijdvak zijn degenen die zorg droegen voor het in stand houden en verder ontwikkelen van de christelijke en klassieke cultuur van de Romeinen. De ridders staan voor de Germaanse strijders die het politieke gezag in het Romeinse gebied overnamen.

Van de vier kenmerken van dit tijdvak hebben de eerste twee betrekking op de verdere ontwikkeling van de monotheïstische godsdienst. Het volgende gaat over de economisch-sociale ontwikkelingen in deze periode. Het laatste gaat over de ontwikkeling van het politieke gezag.

9 De kerstening van Europa

10 De islam

11 Hofstelsel en horigheid

12 Feodaliteit

9 De kerstening van Europa

Toen de Germanen in West-Europa de leiding overnamen, waren zij nog geen christenen. Niet-christelijke heersers kregen dus de macht over een christelijke bevolking die hoger ontwikkeld was. Het is daarom geen wonder dat de christenen probeerden de Germanen tot hun geloof te bekeren. De Germanen hadden daar ook wel oren naar, want ze zagen in dat hun nieuwe onderdanen verder ontwikkeld waren dan zijzelf.

Degenen die zich bezighielden met de verspreiding van de christelijk-Romeinse traditie waren de monniken. Zij wijdden hun leven geheel aan de godsdienst en leefden daarom zonder vrouw of kind in kloosters, gescheiden van de samenleving.

Sommigen van hen trokken rond om als missionaris het christendom te prediken onder de Germanen. Dat lukte goed. In de loop van dit tijdvak werden alle Germaanse volken tot het christendom bekeerd. De belangrijkste steunpilaar voor de monniken waren de Germaanse Franken, die zich het eerst tot het christendom bekeerden. Uit hen kwam ook Karel de Grote voort, die omstreeks 800 als christelijke keizer over een groot deel van Europa heeft geheerst. De monniken, de christelijke priesters en de bisschoppen werden de intellectuele leiders van de samenleving met groot aanzien en grote invloed. Als enigen beheersten zij de schrijfkunst en hadden daardoor de controle over alle aanwezige kennis. Daarom werden ze als stand verheven boven het gewone volk. Deze stand heette de geestelijkheid.

10 De islam

islamitische kalligrafie met de eerste regel uit de koran: er is geen andere god dan god.

Op het Arabische schiereiland ontwikkelde zich in de zevende eeuw een variant op de monotheïstische traditie van joden en christenen: de islam. Deze godsdienst werd gesticht door Mohammed, die door moslims wordt beschouwd als de laatste in de reeks profeten die namens God boodschappen hebben doorgeven aan de mensheid. Eerdere belangrijke profeten waren volgens de islam de joodse leiders Abraham en Mozes, en de grondlegger van het christendom Jezus geweest.

Christenen hadden echter volgens Mohammed een fout gemaakt door de ene God op te splitsen in drie wezens: God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest (de drie-eenheid). Mohammed meende dat hij het monotheïsme beter begreep door te stellen dat er echt maar één God was, en niets of niemand anders die vereerd mocht worden. Daarom verbood de islam ook het afbeelden van mensen en dieren, omdat de praktijk van het christendom had geleerd dat die ook al gauw als ‘heilig’ vereerd werden. Omdat Mohammed de islam zag als een voortzetting en verbetering van de joods-christelijke traditie, nam hij een groot deel van de inhoud van de Bijbel over in zijn Koran, die ging dienen als het heilige boek van de moslims.

De verspreiding van de islam vond plaats door het gebied waarover moslims heersten uit te breiden door het voeren van een heilige oorlog (jihad). Omdat het politieke gezag bij de islam niet werd gescheiden van het geestelijke, traden religieuze leiders ook op als bestuurders en als militaire aanvoerders. Zo ontstond een groot islamitisch-Arabisch Rijk, dat zich op den duur uitstrekte van Perzië tot en met het Iberisch schiereiland.

In de veroverde gebieden werden christenen en joden, die immers verwante gelovigen waren uit dezelfde traditie als de islam, met respect behandeld. Aanhangers van andere godsdiensten werden echter als ongelovigen gezien en daarom als minderwaardig ten opzichte van moslims.

11 Hofstelsel en horigheid

Door het wegvallen van de relatieve veiligheid en orde van het Romeinse Rijk en het verdeeld raken van het land over lokale heersers v ka 12 werd het steeds moeilijker langere afstanden te overbruggen. Handel over grotere afstanden was er daarom niet of nauwelijks meer. Belangrijk werden grote zelfvoorzienende landgoederen (hoven) die bestuurd werden door of namens feodale heren. De op zulke hoven levende boeren waren gebonden aan de grond. Ze behoorden toe aan het landgoed en waren onderhorig aan hun heer. Daarom worden zulke onvrije boeren horigen genoemd. Ze bewerkten de grond van het landgoed in dienst van de heer die leefde van de opbrengsten en op basis van door de horigen verrichte herendiensten. Er bestond nauwelijks nog enig stedelijk leven. De geldeconomie was vrijwel verdwenen. Vandaar dat de horigen hun heren met opbrengsten in natura voorzagen van de verplichte leveranties. West-Europa was weer grotendeels een landbouwsamenleving geworden.

een opzichter ziet toe op het werk dat door horigen gedaan wordt.

12 Feodaliteit

De Germaanse opvattingen over politiek waren heel anders dan de Romeinse. Een staat was volgens de Germanen geen voor de burgers bestemde republiek, maar het persoonlijk eigendom van een vorst. Bij de dood van een heerser werd het rijk dan ook onder diens zonen verdeeld.

Heersers oefenden hun macht uit via volgelingen die hen persoonlijk trouw waren. Een relatie tussen een heerser en een volgeling wordt een feodale relatie genoemd. Het lukte de vorsten niet om hun rijken te besturen zonder de hulp van volgelingen, zoals graven en hertogen. In de praktijk heersten volgelingen daarom over delen van het rijk alsof dat hun persoonlijke eigendom was. Weliswaar waren zij door hun eed van een volgeling zweert trouw aan zijn heer door zijn handen tussen de handen van de heer te leggen.

trouw aan de heerser verbonden, maar in hun eigen gebieden deden ze toch vaak waar ze zin in hadden. Graven en hertogen hadden op hun beurt ook weer volgelingen. Daardoor raakte Europa verdeeld onder lokale heersers die vanuit hun burchten het hun omringende gebied onder de duim hielden. De heren vochten veel onderlinge oorlogen uit. Daarom wordt in deze periode ook wel gesproken van feodale versnippering. Van ideeën over burgerrechten kwam een tijd lang niets meer terecht.

Lokale heren in burchten hadden veel aanzien, macht en invloed. Weliswaar waren ze ongeletterd en beschikten ze dus niet over de kennis van de geestelijkheid, maar ze hadden de kracht van het zwaard. Daarom werden zij een tweede boven het gewone volk verheven stand: de adel (die uit ‘edelen’ bestond). De eerste stand was en bleef de geestelijkheid.

thema's

ONDERWERPEN VOOR HET SCHOOLEXAMEN

Terreur & terrorisme

Terreuraanvallen zijn ingrijpende gebeurtenissen die prominent naar voren komen in het nieuws. Daardoor lijkt het of ze echt bij onze tijd horen, maar dat is niet zo. Terreur bestaat al eeuwen.

dat terrorisme veel aandacht trekt is begrijpelijk. Aanslagen bedreigen het leven van gewone mensen die niets te maken hebben met de zaak waarover het gaat. Daardoor worden ze bang en onzeker. Het raakt mensen emotioneel: ze worden woedend op degenen die verantwoordelijk zijn en roepen om de strengste maatregelen om het geweld af te straffen en in de toekomst te voorkomen. Dat is precies de bedoeling van plegers van terreurdaden: angst zaaien, emoties hoog laten oplopen, tegenstellingen in de samenleving aanwakkeren. Als dat gebeurt, hebben terroristen succes.

Om wat voor soort redenen zijn mensen in het verleden tot terreurdaden overgegaan? Welke middelen gebruikten ze en welke doelen wilden ze bereiken? Lijken die op de terreur waarmee we tegenwoordig te maken hebben?

In dit hoofdstuk bestuderen we verleden en heden van terreur en terrorisme. Op die manier kun je wat er tegenwoordig gebeurt in perspectief zien: is het nu erger dan ooit, of juist niet? Hoe kun je het verleden gebruiken om de middelen en de doelen van terroristen beter te begrijpen?

In de eerste paragraaf worden aan de hand van voorbeelden vijf algemene kenmerken en drie typen van terreur onderscheiden. De tweede paragraaf laat zien dat terreur ook door staten kan worden uitgeoefend. De derde paragraaf bespreekt het ontstaan van professionele organisaties die zich helemaal op terreur richten. In paragraaf 4 en 5 gaan we via het conflict in het Midden-Oosten en de jihadistische terreur in op toestanden die nog steeds actueel zijn. De vijf kenmerken en drie typen uit paragraaf 1 kunnen daarbij steeds worden toegepast. In de laatste paragraaf wordt de balans van dit hoofdstuk opgemaakt: is terreur onuitroeibaar?

1 Wat is terreur?

Aan de hand van drie voorbeelden van terreur van eeuwen geleden gaan we na wat terreur is en met welke doelen deze wordt ingezet.

Een terroristische beweging uit het Romeinse Rijk waren de Sicarii (‘dolkmannen’), zo genoemd door een Romeinse geschiedschrijver omdat ze dolken gebruikten die de Romeinen ‘sica’ noemden. Het was een Joodse groep uit Palestina die zich in de eerste eeuw na Christus verzette tegen de Romeinse overheersing. De geschiedschrijver Flavius Josephus (37- ca. 100) schrijft over hen:

‘In Jeruzalem verscheen een soort bandieten, de zogenaamde Sicarii, die op klaarlichte dag in het hart van de stad mensen vermoordden. Vooral tijdens religieuze feesten mengden ze zich onder de menigte, met korte dolken verborgen onder hun kleding, waarmee ze hun vijanden neerstaken. Zodra hun slachtoffer viel, mengden de moordenaars zich in het geschreeuw van verontwaardiging en verdwenen zo onder de omstanders. De eerste die door hen vermoord werd, was de hogepriester Jonathan. Na zijn dood waren er dagelijks talloze moorden. De paniek en angst waren erger dan de gebeurtenissen zelf. Net als op een slagveld verwachtte iedereen op elk uur de dood. Mannen hielden hun vijanden vanaf een afstandje in de gaten en vertrouwden zelfs hun vrienden niet meer als die dichterbij kwamen. Maar ook al waren ze nog zo op hun hoede, toch werden ze gedood. Zó snel waren de samenzweerders en zó sluw in het ontwijken van opsporing.’

1 in de vrijwel onneembare vesting masada op een heuveltop hielden de Joodse opstandelingen het langst stand tegen de Romeinen (boven). Toen de Romeinen de Joodse Opstand hadden neergeslagen, verwoestten ze de tempel in Jeruzalem en voerden de tempelschatten mee, zoals je afgebeeld ziet op de triomfboog van Titus in Rome (onder).

De Sicarii keerden zich niet tegen de Romeinen zelf, maar vermoordden Joden die met de Romeinen meewerkten, zoals de hogepriester Jonathan. Daarnaast plunderden ze de landgoederen van pro-Romeinse Joden en namen ze gijzelaars om vrijlating af te dwingen van gevangen kameraden. Zo probeerden ze de Joden af te schrikken van medewerking met de Romeinen en een anti-Romeinse stemming te kweken. Uiteindelijk resulteerde dat in de Joodse Opstand van het jaar 66 die door de Romeinen met overmacht werd neergeslagen. De laatste Sicarii trokken zich terug in de onneembare vesting Masada op een bergtop. Die werd door de Romeinen langdurig belegerd tot de Sicarii in het jaar 74 massaal zelfmoord pleegden ‘omdat ze liever de dood kozen dan slavernij’.

De Romeinen verwoestten Jeruzalem en de Joodse tempel. De Joodse bevolking van de provincie Palestina raakte over het gehele Romeinse Rijk verstrooid: het begin van de Joodse diaspora (verspreid leven tussen andersdenkenden).

Een tweede voorbeeld van terrorisme komt uit het Arabisch-islamitische Rijk. Mohammed (ca. 570-632) werd in dat rijk opgevolgd door kaliefen, maar al gauw ontstond daarbij onenigheid over de vraag wie de juiste opvolgers waren. De sjiieten erkenden alleen opvolgers uit de familie van Mohammed, terwijl de soennieten ervan uitgingen dat de feitelijke eerste kaliefen – die niet uit de familie van Mohammed kwamen – de rechtmatige opvolgers waren.

In de elfde eeuw werd het Midden-Oosten beheerst door de soennitische Seltsjoeken. Binnen hun rijk stichtte de sjiitische geestelijke Hassan-i Sabbah (ca. 1034-1124) de beweging van de Assassijnen die opereerde vanuit een vesting in de bergen van NoordIran. Ze legden zich toe op moordaanslagen en stelden

2 Moord op Nizam al-Moelk zoals afgebeeld in een Perzisch handschrift uit de veertiende eeuw.

lijsten op van wie uit de weg geruimd moest worden. Bovenaan stond de Seltsjoekse minister Nizam al-Moelk (1018-1092), die verwoed had geprobeerd de sekte uit te roeien. Op het bericht van zijn dood reageerde Sabbah volgens de overlevering met: ‘Met het vermoorden van deze duivel begint onze gelukzaligheid.’ Aanslagplegers werden onder de Assassijnen als helden vereerd.

De tactiek van de Assassijnen was gevreesd. Ze mengden zich heimelijk onder het gevolg van degene die ze uit de weg wilden ruimen en sloegen liefst op klaarlichte dag toe, zodat hun daad de grootste paniek zou zaaien. Daarin slaagden ze wonderwel. Hun reputatie verspreidde zich snel en bereikte ook de christelijke kruisvaarders die omstreeks dezelfde tijd gebieden in het Midden-Oosten veroverden. Die dachten dat de naam Assassijnen afkomstig was van ‘hasjiesjrokers’ (hashishiyyin), omdat ze zich immers ‘als gekken gedroegen’. Maar de naam komt van het Arabische asasiyyun, wat betekent: ‘degenen die trouw zijn aan de basis (van het geloof).’ De naam is ook doorgedrongen tot het Frans en Engels als het algemene woord voor (politieke) ‘moordenaar’ (assassin).

Voor een derde voorbeeld van terrorisme gaan we weer enkele eeuwen verder, en wel naar het koninkrijk Engeland. Daar was in de zestiende eeuw door koning Hendrik viii (r. 1509-1547) de protestantse Reformatie doorgevoerd. Maar de religieuze toestand in Engeland was daarmee niet tot rust gekomen. Katholieken vonden dat de Reformatie nooit had mogen plaatsvinden, terwijl radicale protestanten van mening waren dat deze met veel grotere strengheid in praktijk had moeten worden gebracht. Beide groepen vormden een potentiële bedreiging voor het koninklijk gezag, omdat de Engelse koning sinds de Reformatie ook het hoofd van de Engelse kerk was die moest optreden als ‘verdediger van het geloof’.

Tijdens de regering van koning Jacobus i (r. 16031625) werd door Engelse katholieken het Buskruitcomplot (Gunpowder Plot) gesmeed. De samenzweerders smokkelden achttienhonderd pond buskruit naar een kelder onder het Hogerhuis met de bedoeling dat tot ontploffing te brengen op de dag dat de koning in 1605 het parlement zou openen. De samenzweerders hoopten dat er een volksopstand zou uitbreken die de weg zou vrijmaken om een katholieke koning op de troon te zetten.

Als de aanslag gelukt zou zijn, zo hebben moderne experts berekend, dan waren niet alleen de koning en alle Hoger- en Lagerhuisleden gedood, maar was ook het gehele paleis van Westminster verwoest en een gebied daaromheen met een diameter van een mijl (ca. 1610 meter). Maar de autoriteiten kregen een tip en ontdekten in de kelder de aanslagpleger Guy Fawkes (1570-1606) met lucifers en een lont in zijn

3 De zeven samenzweerders van het Buskruitcomplot. Derde van rechts is Guy Fawkes (‘Guido Fawkes’).

handen. Onder marteling onthulde hij de details van het complot en de namen van zijn helpers. Na een showproces werden de samenzweerders opgehangen tot ze bijna dood waren en vervolgens door paarden aan hun ledematen in vieren uiteen getrokken.

Enkele kenmerken van terrorisme kunnen uit deze voorbeelden worden afgeleid. In de eerste plaats gaat het bij terroristen om een heilige overtuiging – bij de drie voorbeelden een religieuze overtuiging. Ook bij de Sicarii was dat het geval; zij meenden dat zij alleen aan hun god Jahweh onderworpen behoorden te zijn en niet konden gehoorzamen aan heidense Romeinen. In de tweede plaats gaat het om groeperingen die geen schijn van kans hebben om met andere middelen iets te bereiken. De Romeinen waren veel te machtig voor de Joden, zoals blijkt uit de afloop van de Joodse Opstand. De Assassijnen waren in het Seltsjoekse Rijk een heel kleine, extremistische sekte. Ook de katholieken in Engeland waren sinds de Reformatie duidelijk in de minderheid. In de derde plaats proberen terroristen angst te zaaien om het gedrag van een grotere groep mensen te beïnvloeden. Daarom kiezen ze voor aanslagen die veel dood en verderf zaaien. Terroristen kiezen doelen met een belangrijke symbolische waarde, zoals leidende figuren van de macht waartegen zij zich richten, bijvoorbeeld de met de Romeinen samenwerkende Joodse hogepriester, de belangrijke

Seltsjoekse minister Nizam al-Moelk en de Engelse vorst met zijn gehele parlement. Ten slotte kiezen terroristen voor gebeurtenissen in het openbaar die veel aandacht trekken. Dat aandacht trekken is vaak belangrijker dan het directe resultaat van de aanslag zelf.

De drie voorbeelden zijn ook typen van terreur die we in de geschiedenis vaker zullen zien: bij de Sicarii ging het om onafhankelijk bestaan in het teken van de eigen godsdienst en cultuur, bij de Assassijnen om een fanatieke en compromisloze sekte die met alle middelen haar leer wilde opleggen, en bij het Buskruitcomplot om een aanslag op het heersende gezag om dit te vervangen door een ander gezag.

2 Staatsterreur

Bij de drie voorbeelden richtte de terreur zich tegen de overheid. Volgens sommige definities is dat het enige ‘echte terrorisme’ en kunnen soortgelijke daden die door overheden zelf worden bedreven, niet als terrorisme worden beschouwd. Dat neemt niet weg dat veel vorsten en overheden in het verleden gebruik hebben gemaakt van middelen die lijken op die van terroristen. Daarom bespreken we ze hier onder de noemer ‘staatsterreur’.

Voorbeelden worden beschreven door de humanistische Italiaanse politiek-filosoof Niccolò Machiavelli

‘Romagna had altijd zwakke heersers gehad, die hun onderdanen eerder hadden verwend dan geregeerd, waardoor de verdeeldheid was gegroeid en de streek ten prooi was gevallen aan roofovervallen, aanslagen en elke soort van onheil. Daarom vond Borgia het nodig om hun een goede regering te geven en hen ordelijk en gehoorzaam te maken aan zijn heerschappij. Hiertoe benoemde hij de Spanjaard Remirro de Orco, een wrede en bekwame man, aan wie hij volledige volmacht gaf om te doen wat hij wilde. Deze was in korte tijd zeer succesvol in het herstellen van orde en eenheid. Daarop bedacht Borgia dat de kans bestond dat men zo’n buitensporig gezag zou gaan haten. Hij besloot te laten zien dat de wreedheid niet op zijn bevel had plaatsgevonden, maar alleen was voortgekomen uit de harde opstelling van zijn dienaar. Toen hij een goede gelegenheid had gevonden, liet hij hem in tweeën hakken en op het plein van Cesena tentoonstellen met een met bloed bevlekt mes in een stuk hout ernaast. Deze bloedige aanblik heeft de mensen enerzijds tevreden gesteld, maar anderzijds ook verbluft.’

De manier waarop de sluwe Borgia zijn onderdanen wist te intimideren, werd door Machiavelli bewonderd, omdat alles beter was dan chaos. Daarmee verkondigde Machiavelli een nieuw beginsel in de politiek: onderdanen angst aanjagen om hen te doen gehoorzamen.

In de Vroegmoderne en Moderne Tijd hebben vorsten en overheden deze lessen graag toegepast. Zo heeft de hertog van Alva (1507-1582), die naar de opstandige Nederlanden werd gestuurd om daar de orde te herstellen, misschien gedacht in de trant van Machiavelli. Nadat hij in de Nederlanden was aangekomen, schreef hij in 1568 naar Spanje:

de steden zich voegen in hetgeen over hen beschikt zal worden, de particulieren hoge bedragen bieden om zich vrij te kopen, en de Staten niet durven weigeren wat hun in naam des Konings zal worden voorgesteld.’

Twee van de hoogste en bekendste Nederlandse edelen, Egmont (1522-1568) en Horne (1524-1568), werden door Alva gearresteerd en in het openbaar onthoofd op de Grote Markt van Brussel. Dat maakte een verpletterende indruk. Tijdens de veldtocht van 1572-’73 waarbij opstandige Nederlandse steden weer tot gehoorzaamheid werden gedwongen, werden opzettelijk buitensporige wreedheden toegepast. Het dieptepunt daarbij was het volledig uitmoorden van de stad Naarden (zie Monumenten & herdenken in deel d van dit boek). Overigens had het wrede optreden uiteindelijk weinig succes, omdat de overgebleven opstandige steden alleen maar koppiger werden in hun verzet. Een nieuwe fase van staatsterreur brak aan tijdens de Franse Revolutie. Terreur werd door het Franse revolutionaire bewind gebruikt als een welbewuste politiek, beredeneerd vanuit een ideologie. Volgens de Franse revolutionairen was het niet genoeg dat burgers gehoorzaamden, zoals de bedoeling was van Machiavelli; het ging om de vraag of ze het met de (1469-1527). Hij was de eerste die een realistische benadering van politiek voorstond, zonder uit te gaan van morele, ethische of godsdienstige beginselen. Als humanist ging hij uit van hoe mensen nu eenmaal zijn. Volgens hem kon je daarbij maar beter rekening houden met egoïsme, doortraptheid en onbetrouwbaarheid van onderdanen. Om daar weerstand aan te bieden, moest een vorst volgens Machiavelli niet te vriendelijk zijn, maar vooral zorgen dat hij gevreesd was. Dat was de enige manier om de orde te handhaven. Hij beschrijft met instemming het optreden van Cesare Borgia (1475-1507), een gevreesde militaire leider die in Midden-Italië (Romagna) een eigen vorstendom veroverde:

‘Het is ondienstig reeds nu vergiffenis af te kondigen. Iedereen moet voortdurend in angst verkeren dat het dak hem op het hoofd zal vallen. Zo zullen

4 Cesare Borgia. Portret omstreeks 1500 geschilderd door de Italiaanse renaissanceschilder Altobello Melone.

overheid eens waren. Iemand was vóór de revolutie of ertegen. En wie tegen de revolutie was, was een ‘vijand van het volk’ en moest dus worden gedood, ook al was hij verder best gehoorzaam.

Deze denkwijze had als gevolg dat in de jaren 1793-’94 in Frankrijk tienduizenden werden ter dood gebracht met behulp van de moderne onthoofdingsmachine die naar zijn uitvinder guillotine was genoemd. Volgens de revolutionaire leider Maximilien de Robespierre (1758-1794) werd daarmee iets moreel ‘goeds’ gedaan. Ook dat was een verschil met Machiavelli. Die was van mening dat mensen vermoorden geen deugd was, maar het was nu eenmaal soms onvermijdelijk. Robespierre dacht daar anders over. Hij zei over zijn terreur:

‘Als een volksregering in vredestijd gedreven wordt door deugdzaamheid, dan wordt zij in tijden van revolutie gedreven door zowel deugd als terreur: deugd, zonder welke terreur rampzalig is; terreur, zonder welke deugd krachteloos is. Terreur is niets anders dan snel, ernstig, onbuigzaam recht. Terreur komt daarom voort uit deugd. Terreur is niet zozeer een specifiek beginsel als wel een gevolg van het algemene beginsel van democratie toegepast op de meest dringende behoeften van ons vaderland. De revolutionaire regering is verplicht aan de goede burger alle bescherming te bieden die de natie kan bieden; aan de vijanden van het volk is zij niets anders verschuldigd dan de dood.’

Om de volkswil doorgevoerd te krijgen, was in tijden van revolutie een ijzeren vuist nodig die vijanden snel

en efficiënt uit de weg ruimde. De volkswil kon niet toestaan dat vijanden van het volk hun gang gingen, want dan was een democratie krachteloos.

Hoe was het in Frankrijk zo ver gekomen? De basis van Robespierres ideeën was de ideologie van de verlichtingsfilosoof Jean-Jacques Rousseau (1712-1778). Hij ging ervan uit dat het volk de hoogste macht had (volkssoevereiniteit) en dat het volk één algemeen belang had: datgene wat het beste was voor iedereen. Dat algemene belang werd uitgedrukt in de algemene wil: datgene waar het volk het over eens was. Die volkswil stond boven alles en moest uitgevoerd worden. Wie zich ertegen verzette, was een vijand van het volk en moest het zwijgen worden opgelegd.

De terreur kwam echter niet alleen voort uit een denkwijze. Terreur was ook het gevolg van een noodsituatie waarin de heersende revolutionaire regering zich bedreigd voelde. De Franse Revolutie riep namelijk veel tegenstand op. Vanuit het buitenland werd Frankrijk aangevallen door vorstenhuizen die bang waren dat in hun land ook zoiets zou gebeuren. Binnen Frankrijk was er heftige partijstrijd over de richting die het land na de revolutie moest kiezen. Dat is na een revolutie vaak het geval. Door zo’n dreigende toestand gaan autoriteiten naar verregaande middelen grijpen om zich staande te houden. De ideologie van Rousseau kwam daarbij goed van pas, maar alleen die ideologie zou zonder de noodtoestand geen terreur hebben opgeleverd.

Door extreme maatregelen loopt terreur vaak steeds meer uit de hand. Bij iedere executie zijn er mensen uit de omgeving van het slachtoffer (familie, vrienden, medestanders) die zich vervolgens weer

5 terechtstellingen met de moderne onthoofdingsmachine guillotine. Links zie je hoe de lijken efficiënt werden afgevoerd naar onderen terwijl volgende slachtoffers in de rij staan. Rechts een standbeeld dat bewonderaar Lenin meteen na de Russische Revolutie van 1917 voor Robespierre oprichtte.

tegen het gezag zouden kunnen keren, en waarvan de autoriteiten dan zullen denken dat ze die ook maar beter uit de weg kunnen ruimen. Zo gaat het van kwaad tot erger. De ambitieuze jonge revolutionair Saint-Just (1767-1794) verklaarde zelfs:

‘We moeten niet alleen de verraders straffen, maar ook degenen die onverschillig zijn; we moeten iedereen straffen die passief is in de republiek en die er niets voor doet.’

Zo zijn in Frankrijk zo’n 50 000 mensen door de terreur aan hun eind gekomen.

De toepassing van staatsterreur heeft na de Franse Revolutie veel navolging gevonden. Vooral regimes die ‘het belang van het volk’ of ‘de wil van het volk’ zeiden te vertegenwoordigen, hebben er gebruik van gemaakt. Zo volgde de Russische revolutionaire leider Lenin (r. 1917-1924) rechtstreeks het voorbeeld van Robespierre, wiens ideeën hij bewonderde. Ook in zijn geval werd de revolutie van de communisten vanuit binnenen buitenland aangevallen. De hele buitenwereld was eigenlijk tegen het communisme. Daarom zei Lenin over het optreden van zijn aanhangers:

‘Je denkt toch niet dat we zullen overwinnen zonder de meest wrede revolutionaire terreur toe te passen?’

Ook zijn opvolger Stalin (r. 1928-1953) wist wat staatsterreur was. In zijn geval liep het aantal slachtoffers niet in de tien- of honderdduizenden, maar in de miljoenen. Voor andere moderne dictators gold hetzelfde: voor bekende dictators zoals Hitler (r. 1933-1945) en Mao (r. 1949-1976), maar ook voor minder bekende, zoals de communistische dictator van Cambodja Pol Pot (r. 1975-1979) die in de jaren 1976-’77 met de meest schokkende methoden miljoenen mensen heeft vermoord.

3 Beroepsterroristen

In de negentiende eeuw ontstonden bewegingen die zich toelegden op terreur en die studie maakten van de ‘juiste methoden’. Je zou ze ‘beroepsterroristen’ kunnen noemen. De politieke situatie van Europa in de negentiende eeuw kan verklaren waarom zulke bewegingen ontstonden.

Na de democratische revoluties waren politieke stromingen ontstaan die uiteenlopende idealen hadden. De liberalen legden de nadruk op vrijheid en democratie, de nationalisten op een onafhankelijk bestaan voor het eigen volk, en de socialisten op het opheffen van de grote verschillen tussen arm en rijk en meer sociale rechtvaardigheid.

Aan het begin van de negentiende eeuw hadden de

overwinnaars van Napoleon (r. 1799-1815) echter op het Congres van Wenen (1814) de gevolgen van de democratische revoluties zo veel mogelijk teruggedraaid. Oude vorstenhuizen werden teruggeplaatst op hun tronen zonder rekening te houden met de wensen van liberalen. Grenzen tussen staten werden vastgesteld zonder rekening te houden met de wensen van nationalisten (zie Verlichting: theorie en praktijk in deel e van dit boek). Met de wensen van socialisten werd al helemaal geen rekening gehouden. Hun ideaal van een ‘klasseloze samenleving’ waarin volledige gelijkheid zou bestaan en waarin de staat alle bedrijven en fabrieken zou beheren om de opbrengsten eerlijk onder het volk te verdelen, leek verder weg dan ooit.

Als er totaal geen uitzicht bestaat op het realiseren van wensen die onder het volk leven, kunnen mensen grijpen naar extreme middelen om de bestaande toestand aan het wankelen te krijgen. Het is logisch dat zulke extreme middelen het vaakst gebruikt werden in de meest conservatieve landen waar het ideaal het verst verwijderd was. Rusland was het Europese land waar de toestand het meest hopeloos leek. Er heerste een tsarenfamilie met een absoluut gezag, zonder enige vorm van parlementaire vertegenwoordiging. De tsaar hield de bevolking volledig onder controle met geheime politie. Het land in de overwegend agrarische Russische samenleving was in bezit van adellijke grootgrondbezitters en de boeren die erop werkten waren horigen. De kans dat de ongeletterde boerenmassa in opstand zou komen was vrijwel nihil. Om in opstand te komen moet je op zijn minst weten dat het anders zou kunnen. Maar de boeren lazen of hoorden nooit iets. Ze kwamen domweg niet op het idee dat ‘vadertje tsaar’ of de ‘edele heer landbezitter’ iets fout zouden kunnen doen. Voor een revolutionair was dit een toestand om wanhopig van te worden.

Zo werd het vernietigen van het bestaande het belangrijkste doel van Russische revolutionairen, meer dan wat er daarná zou moeten gebeuren. Dat vernietigen zou het werk moeten zijn van beroepsrevolutionairen, aanslagplegers die ervoor hadden doorgeleerd, want het zou lang wachten worden voordat de boerenmassa iets zou gaan doen.

De leer van het anarchisme kreeg onder deze revolutionairen veel aanhangers. Anarchisten zijn van mening dat staatsgezag altijd tot doel heeft de belangen van de rijke bovenlaag te dienen. Staatsgezag bestaat om het arme volk te onderdrukken. Daarom moet elk staatsgezag uit de weg worden geruimd. De Russische anarchist Michail Bakoenin (1814-1876) was ervan overtuigd dat zonder de staat elk mens volgens ‘natuurwetten van sociale organisatie’ zou kunnen leven. Omdat dit ‘natuurwetten’ waren, was de staat overbodig. Daarom moest de staat met geweld en aanslagen net zo lang worden ondermijnd tot hij helemaal zou instorten.

6 anarchistische aanslagen. Links de moord op grootvorst Sergej Aleksandrovitsj Romanov, gouverneur van Moskou, op 17 februari 1905, zoals weergegeven in een Italiaanse krant. Rechts een aanslag op het Parijse restaurant Foyot op 4 april 1894. Er kwamen twee belangrijke gasten om.

De anarchisten beredeneerden waarom hun gewelddadige aanslagen gerechtvaardigd waren. Zo schreef de Pruisische anarchist Karl Heinzen (1809-1880) een pamflet onder de titel Moord en Vrijheid. Iemand doden, schreef hij, is altijd immoreel, maar in de praktijk wordt er vaak verschillend tegenaan gekeken. Soldaten worden geprezen als zij moorden in de strijd en beulswerk wordt goedgekeurd als criminelen worden geëxecuteerd, maar revolutionairen die strijden voor democratie worden afgekeurd en opgejaagd. Staten, die alleen maar opkomen voor de rijken, laten daarmee zien dat moraal en rechtvaardigheid relatieve begrippen zijn. Waarom mogen vrijheidsstrijders geen geweld gebruiken zoals onderdrukkende staten dat doen?

‘Laten we praktisch zijn, laten we onszelf moordenaars noemen, maar zonder het morele oordeel dat met dat woord is verbonden. Revolutionairen moeten oorlog voeren tegen rijke, goed bewapende staten door terreur en samenzweringen. Revolutionairen moeten niet aarzelen om een half continent op te blazen of een zee van bloed te vergieten. Op zo’n manier kan het pad naar meer menselijkheid lopen over het toppunt van barbaarsheid.’

De Russische anarchist Sergej Netsjajev (1847-1882) beschreef in zijn Catechismus van de Revolutionair het leven van de beroepsterrorist als een eenzaam bestaan. Geheime organisaties moesten bezig zijn met ‘meedogenloze vernietiging’ door middel van op zichzelf staande, geïsoleerde cellen. De volmaakte revolutionair moest zich volledig isoleren van zijn familie en vrienden en niet eens denken aan de mogelijkheid van liefde of emotionele gehechtheid. Hij zette zich volledig in voor samenzwering en het succes van de revolutie:

‘De revolutionair is een gedoemd mens. Hij zal ofwel sterven door revolutie te maken ofwel onbetekenend worden als hij succes heeft. Want na de revolutie heeft niemand meer behoefte aan iemand die alleen maar bekwaam is in vernietiging en dood.’

Aan deze gedachten voegde Pjotr Kropotkin (1842-1921) nog het idee toe van de ‘propaganda van de daad’. Ook als aanslagplegers werden opgepakt en uit de weg geruimd, was hun daad niet zinloos, want juist de onderdrukkende reactie van de overheid zou ‘nieuwe daden van opstand uitlokken en opstandelingen drijven tot heldendom’. Kropotkin begreep dat een

goed gekozen terroristische daad vooral symbolisch en provocerend moest zijn.

De theorie van de beroepsrevolutionairen werd op ruime schaal in praktijk gebracht. In Rusland, maar ook in andere Europese staten, werden in de tweede helft van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw aan de lopende band aanslagen gepleegd. Eén van de spectaculairste was de succesvolle moordaanslag op tsaar Alexander ii (r. 1855-1881). Opmerkelijk genoeg was hij juist een tsaar die nog wel tot hervormingen geneigd was. Zo had hij in 1861 de horigheid van de Russische boeren afgeschaft en daarnaast nog tal van andere progressieve maatregelen doorgevoerd. Maar zoiets interesseert terroristen niet. Hervormingen leiden er alleen maar toe dat de bestaande maatschappij langer blijft bestaan omdat de mensen dan minder ontevreden worden. Terroristen willen juist het omgekeerde: de tegenstellingen zó hoog laten oplopen, dat alles instort. Juist een hervormingsgezinde tsaar moest volgens hen dood. De omvang van het terrorisme was enorm. Tussen 1901 en 1916 werden in Rusland zo’n zeventienduizend mensen gedood of gewond, waaronder ten minste drieëndertig lokale districtsbestuurders en zeven generaals. De politie schatte dat terroristen in het jaar 1907 gemiddeld achttien slachtoffers per dag doodden of verwondden.

Behalve de anarchisten waren er in de negentiende en twintigste eeuw meer groeperingen van fanatieke beroepsterroristen, georganiseerd in geheime cellen, die zich toelegden op aanslagen en het zaaien van dood en verderf. Belangrijke voorbeelden zijn de Ierse Republikeinen, de Ku Klux Klan in de Verenigde Staten en de Fractie van het Rode Leger en de Rode Brigades in Duitsland en Italië.

Ze hadden uiteenlopende doelen, maar pasten soortgelijke middelen toe en beriepen zich op theorieen die in deze paragraaf zijn behandeld. De Ieren streefden naar een onafhankelijke Ierse Republiek. Toen dat ideaal gedeeltelijk was gerealiseerd, streefden ze naar de toevoeging van Noord-Ierland dat nog steeds door de Britten ‘bezet’ gehouden werd. De Ku Klux Klan streefde, na de afschaffing van de slavernij in de Verenigde Staten, naar voortgezette witte dominantie in de samenleving en het blijvend onderdrukken van Afrikaanse Amerikanen. De Fractie van het Rode Leger in Duitsland en de Rode Brigades in Italië streefden in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw naar afschaffing van de ‘kapitalistische consumptiemaatschappij’ en vervanging daarvan door een op gelijkheid gebaseerde socialistische samenleving. Wat alle drie bewegingen gemeen hadden, is dat ze over lijken gingen en misdadige methoden toepasten.

7 de russische schilder ilja repin begon in 1880 te werken aan dit schilderij waarop de arrestatie van een anarchist wordt weergegeven. De tsaristische politie deed er alles aan om het terrorisme te bestrijden. De arme boeren – op de achtergrond links – hielpen eerder de politie dan de anarchisten.

historische contexten

ONDERWERPEN CENTRAAL EXAMEN

Steden & burgers in de Lage Landen

In Nederland wordt niet hoog opgekeken naar autoriteiten. Verschillen tussen arm en rijk zijn er verhoudingsgewijs klein en er is weinig sociale hiërarchie. Hoe is Nederland zo’n burgerlijk-egalitair land geworden?

onder de rijke landen van de wereld behoort Nederland tot de vijf landen waarin de kleinste verschillen bestaan tussen arm en rijk (de andere vier zijn Noorwegen, Zweden, Finland en IJsland). Nederlanders kijken niet erg op tegen mensen die hoger geplaatst zijn. De norm in Nederland is dat je ‘gewoon doet’, dat je je niet te veel onderscheidt van anderen en geen ‘kapsones’ hebt. In het buitenland is dat vaak anders. Daar hebben de rijken soms minder moeite om hun welvaart aan de wereld te tonen.

Vergeleken met andere landen heeft Nederland al eeuwenlang een opmerkelijk burgerlijk karakter. Met burgerlijk wordt hier dan niet gedoeld op staatsburgers die deelnemen aan het bestuur van hun land (zie Rechtsstaat & democratie in deel d van dit boek) maar op stadsburgers: mensen die leven van handel en ambacht. Zij zijn al honderden jaren de belangrijkste sociale en politieke groep in Nederland. In andere landen was de grootgrondbezittende adel altijd het belangrijkst. In Nederland waren echter weinig grote adellijke landgoederen en kastelen.

De geschiedenis van Nederland kan helpen om beter te begrijpen wat voor soort land Nederland tegenwoordig is. De vraag die in dit hoofdstuk centraal staat, is:

Hoe is Nederland in de periode tussen 1000 en 1700 een burgerlijk land geworden met een relatief grote en tamelijk gelijk verdeelde welvaart en met sterke republikeinse trekken? En in welke mate was dat een uitzondering vergeleken met andere landen?

1 Een middeleeuwse metropoolregio

In de tijd van steden en staten herleefden de steden in Europa. Landbouwopbrengsten groeiden door het in cultuur brengen van woeste gronden en het gebruik van nieuwe technieken, zoals een betere ploeg en een beter tuig om paarden voor een ploeg te spannen. Daardoor was ook bevolkingsgroei mogelijk. Meer mensen konden zich bezighouden met handel en ambacht in plaats van met landbouw. Vorsten kregen meer greep op hun gebied en zorgden voor meer veiligheid. Dat bood nieuwe kansen voor handel over langere afstanden. Met de handel herleefde ook de geldeconomie.

metropool vlaanderen Een blik op de kaart van Europa maakt duidelijk waar de herlevende middeleeuwse steden vooral te vinden waren: in het noorden van Italië en in het zuiden van de Nederlanden – twee middeleeuwse metropoolregio’s. In de Italiaanse steden was de macht vaak in handen van adellijke families die een kasteel of versterkt huis in de stad bewoonden. In de steden in de Nederlanden, vooral gelegen in Vlaanderen, gaven burgers de toon aan. Deze middeleeuwse stadsburgers worden ook wel aangeduid als poorters omdat zij binnen de poorten van een stad woonden.

Het vervaardigen van wollen stoffen was de tak van nijverheid waar de welvaart in de Vlaamse steden op gebaseerd was. Deze stoffen werden aangeduid als laken, wat overigens niets te maken heeft met bedlakens van tegenwoordig; het gaat om wollen stoffen van goede kwaliteit waarvan kleding gemaakt werd. In de elfde eeuw was de stad Atrecht (tegenwoordig Arras,

1 Verstedelijking in Europa omstreeks 1300

noorwegen

ierland

engeland

castilië aragon

• Stad met 10 000-50 000 inwoners

frankrijk

heilige roomse rijk

zweden

polen

hongarije

servië

litouwen

russische vorstendommen

bulgarije

sicilië

Stad met meer dan 50 000 inwoners Dichtbevolkt, verstedelijkt gebied

gelegen in Noord-Frankrijk) de eerste Nederlandse stad waarin de lakennijverheid opbloeide. Dat werd vergemakkelijkt door de aanwezigheid van een goed lopende schapenhouderij in de regio. Atrecht was nog een oude Romeinse stad waar een bisschop zetelde. Na het jaar 1000 kwam deze in verval geraakte stad opnieuw tot ontwikkeling. Wat later werd de leidende rol van Atrecht overgenomen door meer naar het noorden gelegen Vlaamse steden als Brugge en Gent. Dat waren geen oude Romeinse steden, maar nieuwere centra, gesticht rond een burcht van de Vlaamse graaf (Brugge) of gegroeid rond abdijen (Gent).

Brugge en Gent behoorden rond 1300 tot de grootste steden van Noordwest-Europa. Ze hadden elk omstreeks 50 000 inwoners, wat in die tijd heel veel was voor een stad. Alleen Parijs (ca. 200 000 inwoners) was toen duidelijk groter.

handelsstromen In de tijd van monniken en ridders bestonden tussen Noord- en Zuid-Europa bijna geen contacten. De onveiligheid in het feodale Europa maakte handel over langere afstanden toen onmoge-

lijk. In de tijd van steden en staten werden de verbindingen hersteld. De uitwisseling tussen Vlaanderen en Noord-Italië verliep aanvankelijk vooral via jaarmarkten in Midden-Frankrijk waar kooplieden uit Noord en Zuid elkaar konden ontmoeten. Een stad als Atrecht profiteerde daarvan.

Een rechtstreekse verbinding tussen Vlaanderen en Italië was natuurlijk beter dan jaarlijks georganiseerde markten. Zeeroutes boden hiervoor de beste mogelijkheden. Dit verklaart mede waarom een stad als Brugge, destijds met een goede verbinding met de zee, Atrecht ging verdringen. In Brugge hadden veel Europeanen een vaste vertegenwoordiging, niet alleen uit NoordItalië, maar ook uit Spanje, Engeland, Schotland en het gebied van de Hanzesteden rond Oostzee en Noordzee. De Duitse Hanze die de Oostzee beheerste, was eerst een samenwerking tussen kooplieden; later werd het een verbond van handelssteden.

gilden De burgers in de Vlaamse steden organiseerden zich in gilden: organisaties van mensen met hetzelfde beroep. De oudste, rijkste en machtigste gilden

Cordoba Granada Sevilla
Barcelona
Genua
Milaan Venetië
Florence Sienna
Napels
Palermo
Salonika
Constantinopel
Keulen
Parijs Gent

2 de middeleeuwse bloei van steden in de nederlanden is vandaag nog steeds goed te zien in het stadsbeeld. Boven de Graslei in Gent met enkele grote gildehuizen. Linksonder Brugge met het Belfort boven de huizen uitstekend; geen kerktoren, maar een stadstoren: een symbool van burgerlijke trots. Rechtsonder huizen aan één van de grote pleinen van Atrecht, tegenwoordig de Franse stad Arras. Dat dit oorspronkelijk een Nederlandse stad geweest is, zie je nog goed aan de typisch Nederlandse gevels.

waren de koopmansgilden. Later voegden zich de ambachtsgilden daarbij. In Brugge domineerde de handel, in Gent de textielnijverheid; daarom hadden koopmansgilden in Brugge en ambachtsgilden in Gent veel invloed. Een gilde organiseerde niet alleen het werk, maar ook het sociale en religieuze leven van de leden. Elk gilde had bijvoorbeeld een beschermheilige en een altaar in de grote kerk van de stad. In het stadsbestuur speelden de voornaamste gildemeesters een belangrijke rol.

geld- en beurshandel Geld was in deze periode uitsluitend gemunt geld bestaand uit edelmetaal. Het meenemen van grote bedragen in goud en zilver was uiteraard riskant. Daarom gingen kooplieden steeds meer gebruikmaken van wisselbrieven. Dat waren brieven gericht aan een bepaalde persoon waarin de schrijver erkende de geadresseerde een bepaald bedrag schuldig te zijn. De brief kon worden ingewisseld voor geld bij een bekende van de briefschrijver in de stad waar de geadresseerde woonde. Die bekende fungeerde dan als een soort bank. Een wisselbrief was dus een cheque die geld waard was, maar alleen voor de geadresseerde. Ook het meenemen van grote hoeveelheden goederen was riskant en onhandig. Daarom ontwikkelde zich in Brugge voor het eerst in de geschiedenis beurshandel: op een ontmoetingsplaats van kopers en verkopers (de beurs) werden koopcontracten gesloten, terwijl de goederen waarom het ging zich op een andere plaats bevonden.

stadsrechten Voor het besturen van een gemeenschap van handelaren en ambachtslieden, met ingewikkelde financiële contracten rond bank- en beurshandel, was een ander soort regels nodig dan voor het besturen van het boerenplatteland. Stadsburgers wilden daarom zelf kunnen beslissen over het bestuur en de rechtspraak in hun stad. Van de graaf van Vlaanderen kregen ze het gedaan dat ze stadsrecht kregen, waardoor ook zelfbestuur voor de steden werd geregeld.

Door het verlenen van stadsrecht leverde de graaf een deel van zijn macht in. Je kunt je afvragen waarom hij dat deed: welk belang had een vorst bij het verlenen van stadsrechten? Het antwoord op deze vraag heeft met macht en geld te maken. Door de steden te bevoordelen, kon een vorst een tegenwicht creëren tegen zijn adellijke leenmannen en daardoor, met de steden als steunpunt, meer centrale macht in zijn vorstendom verwerven. Verder profiteerde de vorst ervan als er in de steden veel geld werd verdiend. Dan kon er namelijk ook meer belasting geheven worden, waarmee een vorst legers kon huren en ambtenaren kon inzetten bij zijn bestuur. Ook daarmee creëerde hij een tegenwicht tegen de adel. Steden met stadsrechten droegen dus bij aan het tegengaan van de feodale versnippering en daarmee aan de herleving van staten in de Late Middeleeuwen. De naam ‘tijd van steden en staten’ heeft daarmee te maken. Zo nam de stedelijke burgerij langzamerhand de rol

van de adel als bestuurder over. Ook zaken die traditioneel tot de taak van de geestelijkheid behoorden, werden door de burgers naar zich toe getrokken. Steden gingen bijvoorbeeld zelf aan armenzorg doen en stichtten stadsscholen. Onderwijs en sociale zorg waren altijd het terrein van de geestelijkheid geweest.

De burgerij ontwikkelde zich dus nadrukkelijk als ‘derde stand’ naast de twee reeds bestaande standen. Met verloop van tijd zou de derde stand de geestelijkheid en de adel steeds meer verdringen van hun bevoorrechte posities. Dat gebeurde vooral in een burgerlijk gebied als de Nederlanden.

In de steden ontstonden ook ideeën over het algemeen belang of bonum commune van stedelingen. Stadsbesturen behoorden dat algemeen belang te dienen. Zo ontwikkelden zij zich als onafhankelijke republieken, waaraan burgers gezamenlijk een bijdrage leverden (zie Rechtsstaat & democratie in deel d van dit boek over algemeen belang en burgerschap).

de guldensporenslag Symbolisch voor de groeiende macht van de Vlaamse burgers was de zogenaamde Guldensporenslag bij Kortrijk in 1302, waarin een leger van Vlaamse burgers een Frans ridderleger versloeg. Vlaanderen hoorde officieel bij het Franse koninkrijk. De graaf van Vlaanderen was leenman van de Franse koning, maar in de praktijk gedroeg hij zich al eeuwen als een onafhankelijke vorst. Vlaanderen had bovendien goede contacten met Engeland, omdat uit dat land veel wol werd ingevoerd voor de Vlaamse textielnijverheid.

Omstreeks 1300 heerste in Frankrijk een machtige koning die ruzie kreeg met Engeland. Onder die omstandigheden accepteerde hij de pro-Engelse koers van de Vlamingen niet langer. Hij stuurde een ridderleger naar Vlaanderen om de Vlaamse steden te dwingen zijn kant te kiezen. Op het slagveld bij Kortrijk werd dit leger smadelijk verslagen door een Vlaams leger waarvan de kern bestond uit stadsburgers. Ridders te paard werden door Vlaamse voetsoldaten overwonnen – mede door nieuwe wapens die te paard vechten in een zwaar harnas een achterhaald verschijnsel maakten. De slag wordt Guldensporenslag genoemd omdat ridders zich onderscheidden door het dragen van gouden sporen. Na hun nederlaag lag het slagveld met die sporen bezaaid.

De overwinning van de Vlaamse burgers markeert de neergang van de adel en de opkomst van de burgerij in de Late Middeleeuwen. Het ligt voor de hand dat dat in Vlaanderen gebeurde: het meest verstedelijkte, meest burgerlijke gebied van Europa.

schaduwzijden Net als heel Europa werden de Lage Landen in de veertiende eeuw getroffen door pestepidemieën, die bekend staan als de Zwarte Dood. Begin veertiende eeuw was er ook een zware hongersnood in

Vlaanderen als gevolg van mislukkende oogsten. Toch kwam Vlaanderen de teruggang in de bevolking sneller te boven dan elders in Europa het geval was. De relatief hoge welvaart in de steden maakte dat mensen eerder trouwden en meer kinderen kregen. Ook migranten werden door de Vlaamse welvaart aangetrokken.

fundament gelegd In de tijd van steden en staten werd dus het fundament gelegd voor een burgerlijk Nederland. Er waren veel meer steden in deze regio dan elders in Europa. Handel en ambacht bloeiden er. De gildemeesters waren oppermachtig. De macht van de steden kwam duidelijk tot uiting in de overwinning van de Guldensporenslag: een adellijk ridderleger werd door stadsburgers verslagen.

2 De Bourgondische Nederlanden

In de vijftiende eeuw kregen de burgers in de Nederlanden te maken met tegenwind in hun streven naar zelfbestuur en onafhankelijkheid. De hertog van het Franse Bourgondië slaagde er door huwelijk en erfenis in een groot gebied te verwerven, waaronder de belangrijkste Nederlandse provincies Vlaanderen en Brabant. Daarnaast vielen ook de minder belangrijke provincies Holland, Zeeland, Limburg, Luxemburg en Henegouwen in Bourgondische handen.

centralisatie Tijdens het bijna vijftigjarige bewind van hertog Filips de Goede (die deze bijnaam niet zonder reden heeft gekregen) kwam zijn gebied tot grote bloei. De rijkdom van de steden was de basis voor een luisterrijk hofleven van de Bourgondiërs, waarin voor kunstenaars van de beginnende Vlaamse renaissance ruim baan werd gemaakt. Geen enkel hof in Europa kon zich met de pracht en praal van het Bourgondische hof in Brussel meten.

De keerzijde van de medaille was dat de hertog zijn rijk als moderne staat wilde regeren, met een sterk centraal bestuur. Voor eigenzinnige, naar onafhankelijkheid strevende steden (stedelijk particularisme) was daarin weinig plaats. Tussen de stad Gent en de hertog ontstond zelfs een complete oorlog waarin de Gentenaars een nederlaag leden. Op blote voeten en gehuld in boetekleed moesten zij de Bourgondiër op hun knieën trouw en gehoorzaamheid zweren.

een gemankeerd koninkrijk Soms kan toeval de geschiedenis een heel andere loop geven, zoals blijkt uit de verdere ontwikkeling van het Bourgondische Rijk. Het rijke gebied in Noordwest-Europa was hard op weg een nieuw koninkrijk te worden tussen Frankrijk en het Duitse Rijk. De opvolger van Filips de Goede had zelfs al bij de Duitse keizer bedongen dat

3 De Bourgondische gebieden.

nevers

Bezit van Pilips de Stoute

Verworven onder Filips de Goede

Verworven onder Karel de Stoute

hertogdom bourgondië

Verworven onder Karel v Verloren gebieden (omrand) Grens van het H. Roomse Rijk

hij een koningstitel zou krijgen. Met veroveringen probeerde hij zijn rijk te vergroten en tot één geheel te maken. Zo veroverde hij Gelderland en probeerde door het veroveren van Lotharingen het Nederlandse en Franse deel van zijn rijk met elkaar te verbinden. Maar daarbij sneuvelde hij in een veldslag. Hij had alleen een dochter als wettige opvolger: Maria de Rijke.

Van deze toevalligheid werd onmiddellijk gebruikgemaakt door zijn tegenstanders. De Franse koning bezette een reeks Bourgondische gebieden in Frankrijk, waaronder het oorspronkelijke hertogdom Bourgondië. In de Nederlanden maakten provincies en steden van de gelegenheid gebruik om de zwakke vrouwelijke opvolgster te dwingen hun oude rechten en vrijheden opnieuw te erkennen, zodat er weer ruim baan kwam voor stedelijk particularisme.

Wat zou er gebeurd zijn als de Bourgondische vorst niet plotseling gesneuveld was en inderdaad koning geworden was van het Bourgondische Rijk? Van een burgerlijk Nederland was dan misschien minder terechtgekomen. Nederland – of waarschijnlijk: Bourgondië – was dan ‘gewoon een koninkrijk’ geworden als alle andere Europese landen. Maar zo is de geschiedenis nu eenmaal niet gelopen.

4 na een opstand van vier jaar werden de burgers van Gent in 1453 verslagen door de Bourgondische hertog Filips de Goede. Daarna moesten ze hem in hun hemd op hun knieën om vergeving smeken, in het Frans. Dit succes werd in een kostbaar Bourgondisch handschrift zo mooi mogelijk uitgebeeld.

5 De stad Antwerpen gezien vanaf de Schelde in haar bloeitijd in de 16e eeuw.

antwerpen stapelmarkt In plaats van de lastige Vlaamse steden bevoordeelden de Bourgondiërs de Brabantse stad Antwerpen, gunstig gelegen aan de rivier de Schelde met een goede verbinding met open zee. Mede doordat de zeeverbinding van Brugge steeds verder dichtslibde, nam Antwerpen de centrale rol in de handel over. Beurs- en geldhandel verplaatsten zich, internationale handelscontacten vestigden zich in Antwerpen; de stad werd een stapelmarkt. Dat betekent dat handelsgoederen altijd worden uitgeladen en opgeslagen alvorens te worden doorgevoerd. In een stapelplaats is dus altijd van alles in voorraad, waardoor de handel zich in zo’n plaats kan intensiveren. Ook de nieuwe handelscontacten van de Spanjaarden en Portugezen als gevolg van hun ontdekkingsreizen in Afrika, Azië en Amerika kregen geen verbinding met Brugge, maar met Antwerpen. De stad groeide dan ook als kool: in de vijftiende eeuw van 18 000 naar 40 000 inwoners, daarna zelfs naar 100 000 inwoners.

koninkrijk of burgerrepubliek? In de Bourgondische tijd leken de Nederlanden de kant op te gaan van een ‘gewoon koninkrijk’ met een sterk centraal bestuur en weinig zelfstandigheid voor burgerlijke steden. Maar door de onverwachte dood van een Bourgondische hertog ging die ontwikkeling niet door. Zo kon de geschiedenis verder gaan in de richting van een burgerlijk Nederland.

3 De Habsburgers en hun religiepolitiek

Hertogin Maria de Rijke, die door de onverwachte dood van haar vader een rijke erfenis in de schoot geworpen kreeg (vandaar haar bijnaam), trouwde met een vorst uit het Huis van Habsburg dat zijn basis had in Oostenrijk. Vorsten uit het Huis van Habsburg werden vanaf de vijftiende eeuw steeds gekozen als

keizer van het Duitse Rijk. De rijke Nederlanden gingen door het huwelijk van Maria deel uitmaken van de Habsburgse ‘huismacht’ waarover zij direct regeerden. Voordat we de politiek van de twee machtigste Habsburgse vorsten Karel v en Filips ii kunnen uitleggen, moeten we eerst kort terugblikken op enkele religieuze ontwikkelingen.

religie in de late middeleeuwen Mede door rampzalige gebeurtenissen als hongersnood en pest beleefden de Late Middeleeuwen een intensivering van het persoonlijke geloofsleven. De mensen hoopten door vroomheid en boetedoening de straf van God te ontlopen. Daarbij bood de officiële kerk met haar rijkdom, pracht en praal weinig aanknopingspunten. Eenvoudig en vroom leven in het voetspoor van Christus – dat was waar velen naar streefden. De oprichting van de zogenaamde bedelorden was één van de uitingen hiervan. Volgelingen van Franciscus van Assisi waren monniken die leefden van bedelarij. In plaats van in rijke kloosters op het platteland woonden ze in de steden te midden van de gelovigen, aan wie zij hun boodschap predikten. Andere gelovigen wilden net als monniken een gezamenlijk eenvoudig leven leiden, maar dan zonder een echte kloostergelofte af te leggen. Ongehuwde vrouwen leefden bijvoorbeeld als begijnen samen in hun begijnhoven, midden in de stad, maar toch afgesloten. Hun levensstijl leek op die van kloosterlingen.

In de veertiende eeuw ontstond in de Nederlanden de beweging van de Moderne Devotie, een soort hervormingsbeweging binnen de kerk. De ‘broeders van het gemene leven’, zoals hun aanhangers genoemd werden, leefden in gemeenschap van tafel en goederen zonder een kloostergelofte af te leggen. Eén van de broeders schreef ‘De navolging van Christus’ – na de Bijbel het meest gelezen christelijk-religieuze boek ter wereld. Het beschrijft hoe een christen hoort te leven: eenvoudig, teruggetrokken uit de wereld, zich concentrerend op zijn geestelijk leven.

de protestantse reformatie Al deze religieuze bewegingen maakten duidelijk dat er wat broeide in de kerk van de Late Middeleeuwen. De protestantse Reformatie van de zestiende eeuw is te zien als een logisch uitvloeisel van de laatmiddeleeuwse vroomheid. De protestantse stromingen van lutheranen en calvinisten die uit de Reformatie voortkwamen, onderscheidden zich ook door hun eenvoud en protest tegen de rijkdom en het wereldse vertoon van de kerk. Anders dan de eerdergenoemde bewegingen braken Luther en Calvijn echter formeel met de paus en erkenden niet langer het gezag van de kerk. Omdat kerk en staat in deze tijd nauw met elkaar verweven waren, had dat belangrijke politieke consequenties (zie Religie & samenleving in deel d van dit boek).

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.