POLARIS
2
METHODECONCEPT / REDACTIE
Boom voortgezet onderwijs
AUTEURS
Amanda Hoogeveen
Hanneke Luijk
Sander Michon
Bart Noort
2
METHODECONCEPT / REDACTIE
Boom voortgezet onderwijs
AUTEURS
Amanda Hoogeveen
Hanneke Luijk
Sander Michon
Bart Noort
Inhoud
1 Stoffen
1.1 Stoffen en stofeigenschappen 8
1.2 Fasen en moleculen 14
1.3 Water 20
1.4
1.5
Werken in het practicumlokaal 26
Werken met stoffen en straling 32
Toetsvoorbereiding 38
2 Mengen en scheiden
2.1 Zuivere stoffen en mengsels 42
2.2 Concentratie en volumepercentage 48
2.3 Filtreren en bezinken 54
2.4
Extraheren en adsorberen 60
2.5 Indampen en destilleren 66
Toetsvoorbereiding 72
3 Moleculen, atomen en chemische reacties
3.1 Moleculen en atomen 76
3.2 Periodiek systeem 82
3.3 Namen en formules van moleculaire stoffen 88
3.4 Chemische reacties 94
3.5 Moleculen veranderen 100
Toetsvoorbereiding 106
4 Verbranden en ontleden
4.1 Branden en blussen 110
4.2 Reactievergelijkingen 116
4.3 Verbranding 122
4.4 Ontleding 128
4.5 Massabehoud en massaverhoudingen 134
Toetsvoorbereiding 140
Naslag
A Practicum
A1 Veiligheid 144
A2 Brander 145
B Stoffen
B1 Atoomsoorten 146
B2 Namen en formules 147
B3 Naamgeving moleculaire stoffen 148
B4 Stoffen aantonen 148
B5 Stappenplan opstellen reactievergelijking 149
C Rekenen
C1 Voorvoegsels 151
C2 Eenheden omrekenen 152
C3 Samengestelde eenheden omrekenen 153
C4 Formules 154
Verantwoording illustraties 156
Register van begrippen 157
1.1 Stoffen en stofeigenschappen 8
1.2 Fasen en moleculen 14
1.3 Water 20
1.4 Werken in het practicumlokaal 26
1.5 Werken met stoffen en straling 32
Toetsvoorbereiding 38
D oe L Je leert wat stoffen en stofeigenschappen zijn.
Stoffen Scheikunde gaat over het onderzoeken van stoffen Voorbeelden van stoffen zijn hout, glas, water en goud. Je noemt iets een stof als het massa heeft. Een stof kun je dus wegen op een weegschaal. Als je twee keer zoveel stof hebt, weegt de stof ook twee keer zoveel. Lucht bestaat uit gassen, zoals stikstof en zuurstof. Gassen hebben ook massa en daarom is lucht een stof. Niet alles om ons heen bestaat uit stoffen. Licht en elektriciteit hebben geen massa en zijn daarom geen stoffen.
Stofeigenschappen Sommige stoffen zijn gemakkelijk te herkennen. Glas is doorzichtig en onbrandbaar. Water is doorzichtig en kookt bij 100 °C. Hout drijft op water en is brandbaar. De kenmerken waaraan je een stof herkent, zijn de stofeigenschappen. Soms hebben verschillende stoffen dezelfde stofeigenschap. Suiker, zout en meel zijn alle drie wit, maar hebben ook stofeigenschappen die ze niet alle drie hebben (figuur 1.1). Elke stof heeft een unieke combinatie van stofeigenschappen.
Voorbeelden van stofeigenschappen zijn:
Smaak: suiker smaakt zoet, keukenzout smaakt zout.
Geur: parfum heeft een andere geur dan aardgas.
Kleur: goud is geel, aluminium is grijs.
Oplosbaarheid: suiker lost op in water, zand niet.
Dichtheid: een liter olie is lichter dan een liter water.
Smeltpunt: ijs smelt bij 0 °C, lood bij 328 °C.
Kookpunt: water kookt bij 100 °C, alcohol bij 78 °C.
Fase bij 20 °C: zuurstof is een gas, ijzer een vaste stof.
Doorzichtigheid: glas is doorzichtig, hout niet.
Brandbaarheid: papier brandt, benzine is zeer brandbaar.
Elektrische geleidbaarheid: koper geleidt stroom, plastic niet.
In Binas tabel 15, 16 en 17 staan de waarden van een aantal stofeigenschappen van veelvoorkomende stoffen.
1.1 Suiker, zout en meel zijn verschillende stoffen, maar zijn wel alle drie wit.
Dichtheid Dichtheid is een stofeigenschap. Je berekent de dichtheid in g/cm3 door van een hoeveelheid stof de massa in gram (g) te delen door het volume in kubieke centimeter (cm3). In figuur 1.2 staat de formule om de dichtheid te berekenen.
Massa meet je meestal in gram (g). Grotere massa’s meet je in kilogram (kg) en heel grote massa’s in ton (1000 kg). Het volume van een voorwerp geeft aan hoeveel ruimte het inneemt. Kleinere volumes meet je meestal in kubieke centimeter (cm3) en grotere volumes in kubieke meter (m3). De dichtheid van enkele stoffen vind je in Binas tabel 15, 16 en 17.
Stofeigenschappen veranderen niet Een stof heeft altijd dezelfde stofeigenschappen. De vorm, de massa en de temperatuur van een stof zijn geen stofeigenschappen. Als een glazen vaas kapotvalt, verandert de vorm, maar zijn de scherven nog steeds van glas. Water van 100 gram is nog steeds water als je 50 gram water weghaalt. Goud kan koud zijn of warm, maar het blijft goud.
Temperatuur In het dagelijkse leven druk je de temperatuur uit in graden Celsius (°C). Voor deze temperatuurschaal is het smeltpunt van water (0 °C) en kookpunt van water (100 ˚C) aangehouden. Vervolgens is het temperatuurverschil opgedeeld in honderd gelijke delen: de graden.
In Binas tabel 15, 16 en 17 kom je bij de smelt en kookpunten van stoffen een andere temperatuurschaal tegen: kelvin (K). Deze schaal gaat uit van het absolute nulpunt : de laagst mogelijke temperatuur. Dat punt is 0 K. In Binas tabel 1 vind je dat 0 K gelijk is aan –273 °C. In figuur 1.3 zie je hoe je graden Celsius en kelvin naar elkaar omrekent.
Stoffen toepassen De stofeigenschappen bepalen waar je een stof voor kunt gebruiken. Het metaal koper geleidt zeer goed stroom en is gemakkelijk vervormbaar. Daardoor is koper heel geschikt om er lange draden van te trekken voor in stroomkabels. Wol isoleert goed en is waterafstotend. Daardoor is het ideaal om er warme jassen van te maken.
ρ = m V
ρ dichtheid in g/cm3
m massa in g
V volume in cm3
1.2 De formule om de dichtheid te berekenen
– 273 + 273
K
1.3 Het omrekenen van graden Celsius naar kelvin en andersom
Oefenen
1 Noteer de ontbrekende woorden. R
a In de gaat het om het van stoffen.
b Een stof is iets wat heeft.
c Je kunt een stof dus
d Twee keer zoveel stof weegt keer zo
2 Welke drie voorbeelden zijn stoffen?
Noteer de drie letters. R
a Elektriciteit
B Glas
c Licht
D Lucht
e Zilver
3 Welke drie voorbeelden zijn stofeigenschappen? Noteer de drie letters. R
a Brandbaarheid
B Grootte
c Kleur
D Smaak
e Temperatuur
4 a Noteer de formule voor het berekenen van de dichtheid met symbolen. Vermeld achter de symbolen tussen haakjes de eenheden. R
b Noteer de formule in woorden. R
5 Temperatuur kun je meten in graden Celsius en in kelvin.
Op welke waarnemingen in de natuur zijn 0 °C en 0 K gebaseerd? R
6 Waar of niet waar? R
a Het smeltpunt en het kookpunt zijn stofeigenschappen.
b Een stof smelt bij een temperatuur onder het smeltpunt.
c Als je het smeltpunt van een stof weet, kun je opzoeken welke stof het is.
d De temperatuur in kelvin reken je uit door 273 op te tellen bij de temperatuur in graden Celsius.
7 Reken om. T1
a 110 °C = …… K
b 373 °C = …… K
c 273 K = …… °C
d 500 K = …… °C
8 Afbeelding A / Binas tabel 15 Hieronder staan drie stoffen.
Noteer van elke stof vier stofeigenschappen die niet in Binas tabel 15 staan. T1
a Papier
b IJzer
c Goud a
9 Welke vier waarnemingen beschrijven stofeigenschappen? Noteer de vier letters. T1
a Een stof drijft op olie.
B Een stof glanst.
c Een stof is bolvormig.
D Een stof is onbrandbaar.
e Een stof lost op in alcohol. f Een stof weegt veel.
10 Binas tabel 15, 16 en 17
Noteer het smeltpunt van de volgende stoffen in kelvin. T1
a Aluminium
b Waterstof
c Zeewater
11 Binas tabel 15, 16 en 17
Welke stoffen horen bij de volgende kookpunten? T1
a 570 K b 231 K
c –183 °C
d 330 °C
12 Binas tabel 15
De dichtheid is een stofeigenschap waaraan je een stof kunt herkennen. Bij een opgraving is een munt gevonden van 19,85 g. De munt heeft een volume van 1,89 cm3
a Bereken de dichtheid van de munt. T2
b Zoek in Binas op van welke stof de munt gemaakt is. T1
13 Binas tabel 15 en 16
a Bereken de dichtheid van een stof van 250 g en 136 cm3 T2
b Bereken de massa van een baksteen van 40 cm3 T2
c Bereken het volume van 8,4 kg kwik. T2
14 Binas tabel 15 en 16
Een hoeveelheid stof heeft een volume van 450 cm3 en een massa van 356 g.
Welke stof kan dit zijn? T2
15 Noteer twee stofeigenschappen van keukenzout en suiker die hetzelfde zijn en twee stofeigenschappen die verschillend zijn. T1
16 Binas tabel 15, 16 en 17
Welke drie stoffen herken je aan onderstaande eigenschappen? T1
a Een vloeistof met een kookpunt van 351 K en een dichtheid van 0,84 g/cm3
b Een gas met een smeltpunt van 195 K en een dichtheid van 1,99 kg/m3
c Een glanzende stof met een smeltpunt van 1064 °C
17 Bij opdracht 8 heb je stofeigenschappen genoteerd van papier, ijzer en goud.
Leg met behulp van deze stofeigenschappen voor een toepassing per stof uit waarom deze geschikt is voor die toepassing. I
18 Aardgas is een stof waarmee je kunt koken of je woning kunt verwarmen. Aan aardgas wordt een sterk ruikende stof toegevoegd.
a Welke stofeigenschap maakt aardgas geschikt om ermee te koken en je huis mee te verwarmen? I
b Leg uit of je verwacht dat aardgas zelf wel of niet reukloos is. T1
c Waarom wordt er een sterk ruikende stof aan aardgas toegevoegd? T1
19 Waar of niet waar? T1
a Lucht is geen stof, want je kunt lucht niet wegen.
b Warmte is een stof, want warmte kun je voelen.
c Data zijn geen stof, want je mobiel wordt niet zwaarder van meer foto’s en video’s.
20 Binas tabel 15
De metalen ijzer en aluminium kun je beide gebruiken om vliegtuigen mee te bouwen.
a Welke stofeigenschap maakt aluminium meer geschikt voor de toepassing in vliegtuigen dan ijzer? I
b Leg uit waarom de eerste vliegtuigen van hout werden gebouwd en niet van aluminium. I
21 Afbeelding B
Een stroomkabel bestaat meestal uit een koperdraad met daaromheen een plastic laagje.
a Welke twee stofeigenschappen maken koper geschikt voor de draden in een stroomkabel? R
b Welke twee stofeigenschappen maken plastic geschikt voor de buitenkant van een stroomdraad? I
Heb je het leerdoel bereikt?
R Ik ken de betekenis van de volgende begrippen:
Stof
Stofeigenschap
Dichtheid, massa en volume
Absolute nulpunt
T1 Ik kan een stof herkennen aan zijn stofeigenschappen en ik kan temperaturen omrekenen van kelvin naar graden Celsius en andersom.
T2 Ik kan rekenen met de formule voor de dichtheid.
I Ik kan beredeneren welke stofeigenschappen een stof geschikt maken voor een toepassing.
Examentraining
22 Afbeelding C
Voor de Olympische Spelen 2020 is oude elektronica ingezameld en gerecycled. Uit de verkregen metalen werden medailles gemaakt. De bronzen medaille bestaat voor 95% uit koper.
Welke medaille heeft de grootste massa? Neem hierbij aan dat de medailles een gelijk volume hebben. T1
a De bronzen medaille
B De gouden medaille
c De zilveren medaille
Naar examen vmbo-GL en TL 2023 – I
23 Welke twee van de volgende gegevens zijn een stofeigen schap? R
Massa
Dichtheid
Kleur
Temperatuur
Prijs
Naar examen vmbo-GL en TL 2015 – I
24 Koolstofmono oxide is een brandbaar en giftig gas. Het is voor de mens moeilijk waar te nemen. Hierdoor kan een gevaarlijke situatie ontstaan.
Noteer twee mogelijke stofeigenschappen van koolstofmonooxide waardoor dit gas moeilijk is waar te nemen. T1
Naar examen vmbo-GL en TL 2013 – I
25 Soldeer wordt onder andere gebruikt om stroomdraden met elkaar te verbinden.
Welke stofeigenschap moet soldeer dus zeker hebben? I
Naar examen vmbo-GL en TL 2011 – I
D oe L Je leert het deeltjesmodel te gebruiken bij het verklaren van de verschillende fasen bij stoffen.
Fasen Water komt voor in drie verschillende fasen:
De vaste stof ijs. Voorbeelden zijn sneeuw en hagel.
De vloeistof water. Voorbeelden zijn drinkwater, regen en het water in de zee.
Het gas waterdamp. Waterdamp is aanwezig in de lucht en kun je niet zien.
Als je een stof noteert, zet je vaak de fase erachter. Hiervoor gebruik je de toestandsaanduiding. Dit is een afkorting die uit het Engels komt:
(s) van solid voor de vaste fase;
(l) van liquid voor de vloeibare fase;
(g) van gas voor de gasfase.
IJs schrijf je dan als ‘water (s)’, vloeibaar water als ‘water (l)’ en waterdamp als ‘water (g)’.
Faseovergangen Water kan van fase veranderen. In figuur 1.4 zie je de zes faseovergangen. Water verandert van fase als je de temperatuur verhoogt tot boven zijn smeltpunt of zijn kookpunt. Om ijs te laten smelten, moet je het verwarmen tot 0 °C. Ook door het verlagen van de temperatuur tot onder het kookpunt of smeltpunt verandert de fase. In een koude nacht kan de temperatuur zo sterk dalen dat waterdamp direct overgaat in ijs, zonder eerst vloeibaar te worden. Deze faseovergang – van gas naar vaste stof –heet rijpen.
Ook andere stoffen kunnen in verschillende fasen voorkomen. Goud smelt bij verwarmen en is boven 2947 °C zelfs gasvormig. Zuurstof is bij kamertemperatuur (20 °C) een gas. Als je zuurstof sterk afkoelt, zal die eerst condenseren tot een vloeistof. Na verder afkoelen zal de zuurstof stollen tot een vaste stof bij –219 °C. Niet alle stoffen hebben drie fasen. Hout komt alleen in de vaste fase voor. Suiker kan wel smelten, maar niet verdampen. Dat komt doordat hout en suiker niet tegen hoge temperaturen kunnen. Voordat hout smelt of suiker verdampt, zijn deze stoffen door de hitte al kapotgegaan.
condenseren gasvormige fase
vervluchtigen stollen verdampen smelten rijpen vloeibare fase vaste fase
1.4 Fasen en faseovergangen
Moleculen Als je een vol glas water voor de helft leegschenkt, zit er in het glas nog steeds water. Schenk je daarna de helft daarvan eruit, dan zit er nog steeds water in het glas. Je kunt heel lang doorgaan met steeds de helft van het water uit het glas te schenken, tot je uiteindelijk één waterdeeltje overhoudt. Dit kleinste deeltje van een stof wordt een molecuul genoemd.
Het deeltjesmodel laat zien dat stoffen uit kleine deeltjes bestaan. Ook blijkt uit dit model dat moleculen bepaalde eigenschappen hebben:
Moleculen zijn uniek; watermoleculen zijn anders dan suikermoleculen.
Moleculen bepalen de eigenschappen van een stof.
Moleculen zijn voor te stellen als kleine bolletjes.
Moleculen bewegen voortdurend. Hoe hoger de temperatuur, hoe sneller de moleculen bewegen.
Moleculen trekken elkaar aan.
Fasen en moleculen Met het deeltjesmodel kun je ook de fasen en faseovergangen van een stof verklaren.
In een vaste stof trillen de moleculen dicht bij elkaar op een vaste plek. Zie figuur 1.5a. De moleculen trekken elkaar sterk aan.
Bij de laagst mogelijke temperatuur, het absolute nulpunt –273 °C, staan de moleculen helemaal stil.
Als je de vaste stof verwarmt, gaan de moleculen sneller trillen. Wanneer de temperatuur hoog genoeg is, trillen de moleculen zo snel dat ze van hun plaats loskomen. Er ontstaat meer ruimte tussen de moleculen. Ze bewegen dicht langs elkaar, maar trekken elkaar nog steeds aan. De vaste stof is gesmolten en is overgegaan in een vloeistof. Zie figuur 1.5b.
Verhoog je de temperatuur nog meer, dan gaan de moleculen steeds sneller bewegen. Door hun grote snelheid kunnen ze uit de vloeistof schieten. Ze bewegen nu ver uit elkaar en trekken elkaar nog nauwelijks aan. De vloeistof is verdampt en overgegaan in een gas. Zie figuur 1.5c.
a b
c
1.5 Moleculen in de drie fasen: a vaste stof b vloeistof c gas
Oefenen
26 Stoffen kunnen in drie fasen voorkomen.
a Welke drie fasen zijn dat? R
b Met welke toestandsaanduidingen worden de fasen aangegeven? R
27 Afbeelding A
In afbeelding A staan de fasen en faseovergangen.
Neem de cijfers over en zet achter elk cijfer de juiste fase of faseovergang. R
28 Welke faseovergang hoort erbij? T1
a Van ijzer (s) naar ijzer (l)
b Van water (g) naar water (s)
c Van kaarsvet (l) naar kaarsvet (s)
d Van alcohol (l) naar alcohol (g)
29 Moleculen hebben bepaalde eigenschappen.
Noteer de ontbrekende woorden. R
a Het kleinste deeltje van een stof heet een
b Moleculen bepalen de van een stof.
c Moleculen kun je voorstellen als kleine d Moleculen zijn voortdurend in e Moleculen elkaar
30 Afbeelding B
Maak een tekening van watermoleculen in ijs, water en waterdamp. R
31 Zet bij elke eigenschap van moleculen de drie fasen in de juiste volgorde. R
a De aantrekking tussen de moleculen, van klein naar groot.
b De bewegingssnelheid van de moleculen, van laag naar hoog.
c De afstand tussen de moleculen, van klein naar groot.
32 a Waardoor gaan moleculen langzamer of juist sneller bewegen? R
b Bij welke faseovergangen gaan de moleculen sneller bewegen? T1
33 Als je tijdens het koken even niet oplet, kunnen aardappels ‘droogkoken’. Al het water in de pan is dan verdwenen.
Welke faseovergang heeft er dan plaatsgevonden? T2
a Condenseren
B Smelten
c Stollen
D Verdampen
34 Afbeelding C
Als je op een koude winterdag uitademt, ontstaat er buiten je mond een wolkje van water.
a Welke fase heeft water in je longen? T1
b Welke fase heeft water in het wolkje? T1
c Welke faseovergang heeft er plaatsgevonden? T1
35 Bij welke drie faseovergangen komen de moleculen dichter bij elkaar? I
36 Afbeelding D
Welke drie faseovergangen herken je?
Verklaar je antwoord. I
37 Beschrijf met behulp van het deeltjesmodel wat er met de moleculen gebeurt tijdens de volgende faseovergangen. I
a Het condenseren van een stof
b Het stollen van een stof
c Het vervluchtigen van een stof
38 Noteer de faseovergangen die horen bij de volgende beschrijvingen. T1
a Je bril beslaat.
b De was droogt.
c Boter wordt zacht buiten de koelkast.
d Er ontstaat een ijslaag op een slootje.
e Er ontstaan in een koude nacht ijskristallen op takken.
f Een sneeuwpop verdwijnt zonder dat er een plas water ontstaat.
39 Leg met behulp van het deeltjesmodel uit wat er in de volgende gevallen gebeurt. I
a IJzer wordt smeedbaar.
b Je ruikt parfum.
c Lava koelt af.
40 De fase van een stof is geen stofeigenschap.
De fase van een stof bij kamertemperatuur (20 °C) is wel een stofeigenschap.
a Leg uit waarom alleen de fase geen stofeigenschap is. T2
b Is de fase bij 100 °C een stofeigenschap? T2
c Waarom is de fase bij kamertemperatuur gekozen om te gebruiken als faseaanduiding? T2
41 Binas tabel 15, 16 en 17
Welke fase hebben onderstaande stoffen? T2
a Kwik bij –30 °C
b Zilver bij 1100 °C
c Stikstof bij –180 °C
d Alcohol bij 80 °C
42 Als je aan het koken bent, kunnen er even later waterdruppels op het keuken raam ontstaan.
Geef hiervoor een verklaring. T1
43 Als je aan het sporten bent of als het buiten warm is, ga je zweten. Door het zweten blijft je lichaam op de juiste temperatuur.
Waardoor koelt zweten je lichaam af? I
44 Waardoor kun je een gas gemakkelijk samenpersen, maar een vaste stof niet? I
45 Afbeelding E
In een gasfles met campinggas zit een vloeibaar gemaakt gas. Tijdens het koken wordt de gasfles koud en ontstaan er waterdruppels op de buitenkant van de gasfles.
a Welke faseovergang vindt er plaats op de buitenkant van de gasfles tijdens het koken? T1
b Welke faseovergang vindt er plaats in de gasfles tijdens het koken? T2
c Verklaar met het deeltjesmodel waardoor de gasfles koud wordt tijdens het koken. I
Heb je het leerdoel bereikt?
R Ik ken de betekenis van de volgende begrippen:
Fase
Vaste stof, vloeistof en gas
Toestandsaanduiding
Faseovergang
Molecuul
Deeltjesmodel
T1 Ik kan de fasen en faseovergangen van stoffen herkennen en beschrijven.
T2 Ik kan nagaan wat de fase van een stof is bij elke temperatuur.
I Ik kan fasen en faseovergangen verklaren met behulp van het deeltjesmodel. e
46 Afbeelding F
Een kaars bestaat uit een lont en kaarsvet. Bij een aangestoken kaars wordt het kaarsvet in de buurt van de lont vloeibaar door de warmte van de vlam. Het vloeibare kaarsvet stijgt in de lont omhoog en wordt bij de vlam sterk verhit. Hierbij ontstaan gassen die vervolgens verbranden.
a Welke faseovergangen vinden er plaats na het aansteken van de kaars? T1
b Alleen gasvorming kaarsvet kan branden. Waardoor blijft een kaars branden als deze eenmaal is aangestoken? T1
Naar examen vmbo-GL en TL 2021 – III
47 Rijkswaterstaat heeft in één weekend 14,9 miljoen kilogram strooizout verspreid op de Nederlandse snelwegen. Strooizout zorgt ervoor dat water bij een lagere temperatuur dan normaal wordt omgezet tot ijs. Hierdoor wordt gladheid tegengegaan.
a Welke faseovergang kan gladheid veroorzaken? T1
b Bij welke temperatuur in kelvin zal een mengsel van water en strooizout worden omgezet tot ijs? T2
a Lager dan 0
B Hoger dan 0, maar lager dan 273
c Hoger dan 273, maar lager dan 373
D Hoger dan 373
48 Op een camping wordt vaak gekookt met behulp van een gas uit gasflessen. Hiervoor wordt het gas vloeibaar gemaakt. Wat gebeurt er met de afstand tussen de moleculen bij het vloeibaar maken van het gas? I
Naar examen vmbo-GL en TL 2019 – II f
DoeL Je leert verschillende soorten water kennen en je leert hoe zeep vuil kan verwijderen.
Water Planten, dieren en mensen bestaan voor ongeveer 65% uit water. Voor het leven op aarde is water een van de belangrijkste stoffen. Zonder water had het leven op aarde niet kunnen ontstaan, of er heel anders uitgezien.
Soorten water Water kun je opdelen in twee soorten: zoetwater en zoutwater. Zoetwater is water dat weinig zout bevat. Regenwater is een voorbeeld van zoetwater. Een deel van de regen die op het vasteland valt, zakt de bodem in en heet dan grondwater. Het andere deel van de regen komt terecht in sloten, rivieren en meren en heet dan oppervlaktewater. Grondwater en oppervlaktewater zijn beide zoetwater.
Zeewater is zoutwater. Meer dan 95% van al het water op aarde is zoutwater. Het bevat zoveel zout dat het voor mensen en veel soorten dieren niet geschikt is om te drinken. Ook veel plantensoorten overleven niet als ze zoutwater opnemen met hun wortels.
Drinkwaterbedrijven in Nederland maken drinkwater uit oppervlaktewater en grondwater. Dit oppervlaktewater en grondwater is ook nodig voor de landbouw om gewassen te laten groeien als er weinig regen valt. Om van zeewater drinkwater te maken is veel energie en geld nodig. Dat wordt in Nederland daarom niet gedaan.
1.6 Van regenwater via grondwater en oppervlaktewater naar zeewater
Functies van water Je gebruikt slechts 2% van al het drinkwater dat je verbruikt om te drinken en om je eten mee te bereiden. Het meeste water gebruik je om te douchen, om het toilet mee door te spoelen en om je kleren mee te wassen.
Water is een oplosmiddel voor veel stoffen. Suiker en keukenzout lossen goed op in water en dat proef je in limonade en in zeewater. Als je theezet, lossen de smaakstoffen en kleurstoffen van de theeblaadjes op in het water. Ook gassen kunnen oplossen in water. In frisdrank is vaak koolzuur opgelost. Vissen kunnen onder water leven, dankzij de erin opgeloste zuurstof.
Je gebruikt water ook als spoelmiddel om zand uit verse groenten te spoelen. Bij het doortrekken van het toilet spoel je ook met water. Na het wassen van je haren spoel je vuil en resten zeep met water weg. De stoffen die niet oplossen, spoelen weg met het water.
Zeep Sommige stoffen lossen niet op in water en spoelen ook niet gemakkelijk weg, zoals vet. Om vet te kunnen verwijderen, gebruik je zeep. De zeep zorgt ervoor dat het vet toch mengt met water. Om te begrijpen hoe zeep werkt, moet je weten hoe een zeepmolecuul eruitziet. Een zeepmolecuul heeft een ‘kop’ en een ‘staart’ (zie figuur 1.7). De kop mengt goed met water. Hij is hydrofiel, dat ‘bevriend met water’ betekent. De staart mengt slecht met water en juist goed met vettige stoffen. De staart is hydrofoob en dat betekent ‘bang voor water’.
De hydrofobe staarten van de zeepmoleculen hechten zich aan een vettig vuildeeltje. De hydrofiele koppen richten zich naar buiten, dus naar het water. Op deze manier omringen de zeepmoleculen, als bolletjs, aan alle kanten het vuildeeltje (zie figuur 1.8). Door de hydrofiele buitenkant van het bolletje mengt het vuildeeltje nu wel met water en kan het wegspoelen.
1.7 Een zeepmolecuul
vuildeeltje zeepmoleculen
1.8 Zeepmoleculen hechten zich aan een vettig vuildeeltje.
Oefenen
49 Waar of niet waar? R
a In water lossen veel stoffen op.
b Een voorbeeld van grondwater is een rivier.
c Een stof die niet oplost in water, noem je hydrofiel.
d Olie is hydrofoob.
e Stoffen die goed in water oplossen, zijn hydrofiel.
f De staart van een zeepmolecuul is hydrofiel.
50 Afbeelding A
In afbeelding A zie je de waterkringloop op aarde.
52 Geef bij de volgende handelingen aan waar water voor gebruikt wordt: als oplosmiddel of als spoelmiddel. T1
a Suiker in thee roeren
b Douchen
c Afwassen
d Een zoutoplossing maken
53 Uit diepe mijnen worden verschillende grondstoffen gehaald, zoals ijzererts en steenkool. De mijnen moeten vaak eerst worden leeggepompt.
Wat voor soort water wordt er uit de mijnen gepompt? T1
a Grondwater
B Oppervlaktewater
c Regenwater
D Zeewater
54 Een zeepmolecuul heeft een hydrofiel en een hydrofoob gedeelte.
a Wat betekenen de woorden hydrofiel en hydrofoob? R
b Maak een tekening van een zeepmolecuul en geef aan welk gedeelte hydrofiel is en welk gedeelte hydrofoob. R
a Noteer bij elk nummer welk soort water zich daar bevindt. T1
b Welke nummers zijn zoetwater? T1
c Noteer bij elke letter welke faseovergang er plaatsvindt. T1
51 Drinkwaterbedrijven in Nederland maken
drinkwater uit oppervlaktewater en grondwater.
Waarom gebruiken ze hier geen zeewater voor? R
c Welk gedeelte van een zeepmolecuul hecht zich aan een vettig vuildeeltje? R
d Teken hoe de zeepmoleculen zich aan het vuildeeltje hechten. Benoem de volgende onderdelen in je tekening: hydrofiel, hydrofoob, water, vuildeeltje en zeepmolecuul. R
e Welke vorm nemen zeepmoleculen aan als ze zich hechten aan een vuildeeltje? R
55 Olie en wasbenzine zijn vloeistoffen die niet oplossen in water. Aceton en alcohol zijn vloeistoffen die goed oplossen in water. Alcohol kan ook oplossen in olie en wasbenzine. Geef van de volgende stoffen aan of ze hydrofoob of hydrofiel zijn. T2
a Olie
b Wasbenzine
c Aceton
d Alcohol
56 Afbeelding B
In afbeelding B zie je een boomblad.
a Leg uit of het bovenste laagje van het blad hydrofoob of hydrofiel is. T2
b Noteer drie stoffen die hydrofoob zijn. T2
57 Bijna al het water dat je in huis gebruikt, is drinkwater. Ook water dat je niet drinkt.
a Geef hier twee voorbeelden van. T1
b Geef bij beide voorbeelden aan waarom je hier drinkwater voor gebruikt en niet een andere soort water. T2
58 Na het eten van een suikerspin of van een frietje mayonaise zijn je handen vaak plakkerig. Na het eten van de suikerspin krijg je je handen gemakkelijk schoon met alleen water. Als je je handen met alleen water wast na het eten van het frietje mayonaise, blijven ze plakkerig.
Het water lijkt geen effect te hebben.
Leg uit hoe dat kan. T2
59 Na een aantal dagen wordt je haar vettig en dof. Dit komt doordat de huid talg produceert om het haar te beschermen. Talg kun je niet verwijderen met alleen water, maar wel met water en shampoo. Shampoo bevat zeep en toevoegingen om het haar te verzorgen en te beschermen. De functie van talg wordt overgenomen door deze toevoegingen.
a Leg uit of talg hydrofiel of hydrofoob is. T2
b Leg de werking uit van de zeep in shampoo. I
c Waarom kun je je haar beter wassen met shampoo dan met zeep? I
60 Je maakt je handen vettig door ze in te smeren met een beetje olie of handcrème. Vervolgens spoel je je handen met water.
a Leg uit wat er gebeurt. T2
Daarna was je je handen met water en zeep.
b Leg uit wat er dan gebeurt. I
61 Afbeelding C
Auto’s worden soms voorzien van een coating waardoor ze ‘waterafstotend’ worden. Na een regenbui blijven op de coating kleine waterdruppeltjes achter.
Leg uit of deze coating hydrofiel of hydrofoob is. T2
62 Make up is soms lastig te verwijderen met water. Met olie lukt het wel, maar dat laat een vettig laagje achter. Met zeep lukt het verwijderen ook.
Verklaar waardoor de make up met zeep te verwijderen is. I
63 Afbeelding D
Als er een ongeluk gebeurt met een olietanker, kan er olie in het water lekken. Vogels die op het water drijven, raken dan besmeurd met de olie. Hulpverleners maken de dieren zo snel mogelijk schoon met water en een speciale soort zeep.
Leg uit waarom schoonmaken met alleen water niet zal werken en met water en zeep wel. I
Heb je het leerdoel bereikt?
R Ik ken de betekenis van de volgende begrippen:
Zoetwater en zoutwater
Regenwater, grondwater, oppervlaktewater en zeewater
Drinkwater
Oplosmiddel en spoelmiddel
Hydrofiel en hydrofoob
T1 Ik kan de verschillende soorten water en de functies van water beschrijven.
T2 Ik kan hydrofiele en hydrofobe stoffen onderscheiden.
I Ik kan de werking van zeep beschrijven aan de hand van een zeepmolecuul.
Examentraining
64 In Friesland wordt water uit de bodem opgepompt om er drinkwater van te maken. Vóórdat het water wordt opgepompt, wordt het steeds anders benoemd.
In welke volgorde verandert de naam van het water? T1
a grondwater – oppervlaktewater – regenwater
B grondwater – regenwater – oppervlaktewater
c regenwater – oppervlaktewater – grondwater
D regenwater – grondwater – oppervlaktewater
Naar examen vmbo-GL en TL 2023 – I
65 Afbeelding E
Soms moet je zeep aan water toevoegen om vuil te kunnen verwijderen. Onderstaande afbeeldingen geven weer hoe je vuil dat niet in water oplost, met zeep uit een tapijt verwijdert. De tekeningen in afbeelding E staan niet in de juiste volgorde. In welke volgorde moeten de tekeningen worden gezet om het schoonmaakproces juist weer te geven? I
a b – a – d – c
B b – d – c – a
c d – b – a – c
D d – b – c – a
Legenda: zeepmolecuul watermolecuul vuildeeltje b c a d tapijtvezels
Naar examen vmbo-GL en TL 2014 – I
DoeL Je leert hoe je op de juiste manier omgaat met stoffen, materialen en hulpmiddelen in het practicumlokaal.
Veiligheidsregels Tijdens de lessen scheikunde zul je regelmatig een practicum uitvoeren. Bij een practicum gelden veiligheidsregels, die ongelukken moeten voorkomen.
Volg altijd de voorschriften op.
Draag zo nodig handschoenen.
Draag altijd een veiligheidsbril en een labjas
Bind lang haar in een staart.
Ken de pictogrammen en weet welke gevaren erbij horen.
Weet wanneer en hoe je de nooddouche, branddeken en oogdouche moet gebruiken.
Eet en drink buiten het practicumlokaal.
Werk netjes en rustig.
Wees voorzichtig met het ruiken aan stoffen. Gebruik je hand om een beetje stof naar je toe te wuiven (zie figuur 1.9).
Meng stoffen in een reageerbuis, door de buis te kwispelen (zie figuur 1.10).
Was na het practicum altijd je handen.
Waarschuw bij een ongeluk meteen je docent of toa.
Afval Tijdens een practicum gebruik je zo weinig mogelijk van een stof. Dit is duurzaam en minder slecht voor het milieu. Overgebleven stoffen en afvalstoffen ruim je op. Je kunt deze in de prullenbak of in een chemisch vat doen als de stof niet door de gootsteen gespoeld mag worden.
Scheikundig glaswerk Bij practica maak je gebruik van scheikundig glaswerk zoals een reageerbuis, erlenmeyer, bekerglas, trechter en rondbodemkolf. Zie figuur 1.11.
Als je nauwkeurig het volume van een vloeistof wilt afmeten, gebruik je een maatcilinder of pipet. Met een pipet kun je het meest nauwkeurig hoeveelheden tot 25 mL afmeten.
1.9 Voorzichtig ruiken door te wuiven
1.11 Soorten glaswerk: 1: maatcilinder, 2: pipet, 3: reageerbuis, 4: erlenmeyer, 5: bekerglas, 6: rondbodemkolf.
1.10 Kwispelen met een reageerbuis
Veiligheidsvoorzieningen In het practicumlokaal zijn verschillende middelen aanwezig om een brand te blussen. Vat de kleding van een klasgenoot vlam, dan gebruik je een branddeken. Je rolt de persoon in de deken, zodat de vlammen doven. Een brandblusser heeft hetzelfde effect. Brand kun je ook blussen met water, bijvoorbeeld met een brandslang.
Kom je tijdens een practicum in aanraking met bijtende of giftige stoffen, dan kun je die stoffen wegspoelen met de nooddouche. Als je een bijtende of giftige stof in je oog krijgt, gebruik je de oogdouche. Het is dus belangrijk om te weten waar beide douches zich bevinden in het practicumlokaal.
Bij sommige proeven komen schadelijke gassen vrij. Deze proeven doe je (of doet de docent of toa) in een zuurkast. In de zuurkast worden de gevaarlijke gassen afgezogen, zodat je deze niet kunt inademen.
Na de proef ruim je alle gebruikte spullen en stoffen op.
De brander Tijdens het practicum gebruik je regelmatig een brander voor het verwarmen of verbranden van stoffen. Met de brander kun je drie verschillende vlammen maken, die elk hun eigen toepassing hebben (zie figuur 1.12).
1 Een gele vlam of pauzevlam gebruik je als je de brander even niet nodig hebt.
2 Een lichtblauwe vlam gebruik je om een stof geleidelijk te verwarmen.
3 Een ruisende vlam gebruik je om een stof sterk te verhitten.
Voor de werking van de brander kun je kijken in naslag A2.
lichtblauwe vlam 1 2 3
ruisende vlam
gasregelknop luchtring schoorsteen gele vlam
1.12 De brander met drie soorten vlammen
Oefenen
66 Hoe werk je veilig tijdens een practicum?
Noteer de ontbrekende woorden. R
a Je volgt altijd de op.
b Als je haar hebt, bind je het in een
c Bij een ongeluk je meteen de of
67 Hoe bepaal je de geur van een stof? R
a Kwispelen en daarna ruiken
B Ruiken en daarna kwispelen
c Ruiken en daarna wuiven
D Wuiven en daarna ruiken
68 Afbeelding A
Noteer de juiste naam bij het glaswerk. Neem de cijfers over en zet de juiste naam erachter. R
70 Waar of niet waar? Gebruik zo nodig naslag A2. R
a Draai voordat je de brander aansteekt, de luchtring goed stevig dicht.
b Je draait eerst de gasregelknop open en steekt daarna de lucifer aan.
c De lichtblauwe vlam krijg je door de luchtring verder open te zetten.
d Met de ruisende vlam verwarm je grote hoeveelheden stoffen.
e Als je de brander uitzet, doe je eerst de gaskraan op de tafel dicht en daarna de gasregelknop op de brander.
71 Om veilig te kunnen werken, moet je weten waar alle veiligheidsvoorzieningen in het lokaal zijn.
Neem onderstaande tabel over en vul in waar je ze kunt vinden in je lokaal. T1 aanwezig waar in jouw lokaal? brandblusser branddeken nooduitgang nooddouche oogdouche noodknop
72 Persoonlijke beschermingsmiddelen zijn alle voorwerpen die jou en je kleren beschermen.
Noteer de veiligheidsregels die gaan over het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. T1
69 Waarom gebruik je de gele vlam als pauzevlam? Gebruik zo nodig naslag A2. R a
73 Met een brander kun je drie vlammen maken.
Noteer van elk soort vlam hoe je die herkent en waarvoor je die gebruikt. R
74 Afbeelding B
Je ziet een doorsnee van een brander.
Gebruik zo nodig naslag A2.
a Neem de cijfers over en zet de namen van de onderdelen erachter. R
b Leg uit waar het gas en de lucht mengen in de brander. T2
76 Afbeelding C
Noteer drie veiligheidsregels waaraan deze leerlingen zich niet houden. T1
77 Je meet 50 ml water af in een maatcilinder.
Vervolgens schenk je het water over in een bekerglas. Er lijkt daarna minder dan 50 ml in het bekerglas te zitten.
Wat moet je doen? T2
a Helemaal niets. Je hebt het water nauwkeurig afgemeten.
B Het water in het bekerglas aanvullen tot het 50 mlmaatstreepje.
c Het water weggooien en opnieuw water afmeten in de maatcilinder.
78 Je doet een practicum met verschillende stoffen en een brander.
75 Een maatcilinder is smal en hoog, terwijl een bekerglas juist breed is.
Leg uit waarom het volume bij een maatcilinder nauwkeuriger is af te lezen dan bij een bekerglas. T2
a Leg uit welke vlam je gebruikt voor het verwarmen van water in een reageerbuis tot 50 °C. T2
b Leg uit welke vlam je gebruikt voor het verbranden van suiker. T2
79 Sylvie steekt de brander op deze manier aan:
1 Ze draait de gasregelknop een klein stukje open.
2 Ze houdt de lucifer boven de schoorsteen.
3 Ze draait de gaskraan boven de tafel open.
a Noteer twee dingen die Sylvie verkeerd doet. Gebruik zo nodig naslag A2. T2
b Leg uit waarom de manier van werken van Sylvie gevaarlijk is. Gebruik zo nodig naslag A2. T2
80 Je gaat een proef doen waarbij je de giftige stof kopersulfaat oplost in water.
a Noteer welk glaswerk en welke voorwerpen je nodig hebt. I
b Noteer aan welke veiligheidsregels je je moet houden. I
81 Afbeelding D
Een leerling heeft een brander ingesteld zoals in afbeelding D. Gebruik zo nodig naslag A2.
82 Je lost 5 gram keukenzout op in 50 ml water. Vervolgens breng je de oplossing aan de kook.
a Noteer al het glaswerk en alle voorwerpen die je nodig hebt voor dit practicum. I
b Leg uit welke soort vlam je gebruikt bij deze proef. T2
c Noteer drie veiligheidsregels die bij deze proef van toepassing zijn. I
Heb je het leerdoel bereikt?
R Ik ken de betekenis van de volgende begrippen:
Veiligheidsregels
Veiligheidsbril, labjas, nooddouche, branddeken, oogdouche
Wuiven en kwispelen
Scheikundig glaswerk
Reageerbuis, erlenmeyer, bekerglas, trechter
Maatcilinder en pipet
Brandblusser
Zuurkast
Brander
Gele vlam, lichtblauwe vlam, ruisende vlam
T1 Ik kan de regels toepassen die nodig zijn om veilig te werken in het practicumlokaal.
T2 Ik kan de werking van de brander en het juiste gebruik van glaswerk en voorwerpen bij een practicum uitleggen.
I Ik kan aan de hand van een practicumvoorschrift de geldende veiligheidsregels en het benodigde glaswerk selecteren.
a Welke vlam gebruikt de leerling? T2
b Noteer een voorbeeld waarbij je deze vlam gebruikt. T2 D
Examentraining
83 Afbeelding E
Na een les is er wat glaswerk blijven staan.
Met welk glaswerk uit afbeelding E kan Fiona het nauwkeurigst 10 mL water afmeten? T2
a Bekerglas
B Erlenmeyer
c Maatcilinder
D Pipet
e Reageerbuis
Naar examen vmbo-GL en TL 2021 – I
84 De ‘pauzevlam’ wordt ingesteld wanneer tijdens een practicum een brander tijdelijk niet gebruikt wordt.
Waardoor verandert een lichtblauwe vlam in een pauzevlam? T2
Naar examen vmbo-GL en TL 2021 – I
‘Ik legde een muntje op tafel en schonk er wat salpeterzuur overheen. Er ontstond een bruisende en sissende vloeistof die uiteindelijk blauw kleurde. Ook ontstond er een donker, rood gas. Dit was onaangenaam en verstikkend. Hoe kon ik dit stoppen? Ik pakte het muntje op om het naar buiten te gooien.
Daardoor leerde ik iets nieuws: salpeterzuur reageert ook met de huid. Ik veegde mijn pijnlijke vingers af aan mijn broek.
Daardoor leerde ik dat salpeterzuur ook met een broek reageert.’
85 De manier waarop de ikfiguur experimenteerde, was niet veilig.
Noteer drie suggesties voor het verbeteren van de veiligheid. T1
Naar examen vmbo-GL en TL 2018 – I
D oe L Je leert hoe je veilig met stoffen omgaat.
Pictogrammen In huis gebruik je allerlei schoonmaakmiddelen. Afwasmiddel, handzeep en schoonmaakazijn zijn niet gevaarlijk om te gebruiken. Andere schoonmaakmiddelen zijn wel gevaarlijk, zoals spiritus, bleek en gootsteenontstopper. Niet alleen schoonmaakmiddelen kunnen gevaarlijk zijn. Er bestaan heel veel stoffen die corrosief, giftig of explosief zijn. Corrosieve stoffen hebben een bijtende werking en tasten bijvoorbeeld je huid aan.
Op het etiket van elke gevaarlijke stof staan pictogrammen of veiligheidssymbolen die aangeven wat het gevaar van de stof is.
Zie figuur 1.13. Ook in Binas tabel 39 vind je een overzicht van deze pictogrammen.
Veiligheidskaart Gevaarlijke stoffen hebben eigenschappen die schadelijk zijn voor mensen of het milieu. Daarom vind je in practicumlokalen, laboratoria en chemische fabrieken veiligheidskaarten van elke gevaarlijke stof waarmee je werkt. Zie figuur 1.14.
Op een veiligheidskaart staan in ieder geval:
de scheikundige naam van de stof;
de meest gevaarlijke stofeigenschappen met de bijbehorende pictogrammen;
de veiligheidsmaatregelen voor het werken met de stof;
de EHBO maatregelen.
In Binas tabel 40 vind je een overzicht van een aantal gevaarlijke stoffen. In de tabel staan de belangrijkste gevaren van deze stoffen en hoe je moet handelen bij ongelukken.
CH3OH casnr. 67-56-1
Gevaar
Licht ontvlambare vloeistof en damp. Giftig bij inademing. Giftig bij contact met de huid. Giftig bij inslikken. Veroorzaakt schade aan organen. Verwijderd houden van warmte/vonken/ open vuur/hete oppervlakken – niet roken. In goed gesloten verpakking bewaren. Beschermende handschoenen/beschermende kledij/ oogbescherming/gelaatsbescherming dragen. Bij contact met de huid: met veel water en zeep wassen. Na blootstelling: onmiddellijk het antigifcentrum of een arts raadplegen.
WGK 1 Mr 32 04
1.14 Voorbeeld van een veiligheidskaart
1 2 3 4 5 6 7 8 9
1.13 Voorbeelden van pictogrammen
1 Bijtend 5 Milieugevaarlijk
2 Explosiegevaar 6 Giftig
3 Brandbevorderend 7 Schadelijk
4 Langetermijn- 8 Ontvlambaar gezondheidsschade 9 Houder onder druk
E-nummers Om voedingsmiddelen langer houdbaar te maken voegen fabrikanten vaak hulpstoffen toe om ze te conserveren. Ook de kleur, smaak en geur kunnen ze met hulpstoffen aanpassen. Niet alle hulpstoffen die ze kunnen gebruiken in voedsel zijn veilig. E-nummers zijn door de Europese Unie goedgekeurde hulpstoffen om te gebruiken in eten en drinken. Op het etiket van een voedingsmiddel moeten alle hulpstoffen staan die eraan toegevoegd zijn. In Binas tabel 45 staan de meestvoorkomende Enummers.
Straling Een klein aantal stoffen is radioactief. Deze stoffen zenden straling uit die levende cellen vernietigt. Er zijn verschillende soorten straling. Deze dringen niet allemaal even gemakkelijk door in een materiaal of lichaam. Zie figuur 1.15. Ook in Binas tabel 22 vind je informatie over het doordringend vermogen van straling. Hoe groter het doordringend vermogen is, hoe gemakkelijker de straling door stoffen heen gaat.
Radioactieve stoffen kunnen drie soorten straling uitzenden:
Alfastraling (α): klein doordringend vermogen. De huid of een blaadje papier houdt alfastraling al tegen.
Bètastraling (β): groot doordringend vermogen. Bètastraling gaat wel door papier, maar niet door een dun metalen plaatje.
Gammastraling (γ): zeer groot doordringend vermogen. Artsen bestralen heel gericht tumoren met gammastraling.
Sommige soorten straling komen niet van radioactieve stoffen, maar zijn afkomstig van apparaten. Artsen gebruiken röntgenstraling om in het lichaam te ‘kijken’. Röntgenstraling gaat namelijk wel door de huid, maar niet door de botten.
Je mobiel gebruikt straling van gsmmasten en wifi om data te ontvangen en te versturen. Een magnetron gebruikt straling om eten op te warmen.
Mensen die met radioactieve stoffen en röntgenapparaten werken, moeten zo min mogelijk straling opvangen. Dat doen ze door zo ver mogelijk van de stralingsbron vandaan te blijven, zo kort mogelijk in de straling te zijn en zichzelf goed af te schermen met lood of beton. Kleding met lood of een betonnen wand houdt al veel straling tegen.
aluminium
lood beton röntgenstraling
gamma bèta alfa
1.15 Het doordringend vermogen van vier soorten straling
Oefenen
86 Afbeelding A / Binas tabel 39
Noteer de betekenis van onderstaande pictogrammen. R
87 Afbeelding A / Binas tabel 39
Noteer het nummer van het juiste pictogram bij onderstaande beschrijvingen van een gevaar. T1
a Maakt je langzaam ziek
b Tast andere stoffen en je huid aan
c Slecht voor het leven in water
d Kan andere stoffen laten branden
e Veroorzaakt een schokgolf
f Prikt in je ogen en op je huid
g Maakt je snel ziek en kan dodelijk zijn
h Kan bij verhitting uit elkaar knallen
i Gaat snel branden
88 Welke informatie over een stof staat op een veiligheidskaart? Noteer de vier letters. R
a EHBO maatregelen
B Hoeveelheid stof
c Persoonlijke beschermingsmiddelen
D Pictogrammen
e Prijs per kilogram
f Scheikundige naam
g Smaak
h Veiligheidsmaatregelen
89 Enummers zijn door de Europese Unie goedgekeurde stoffen.
Wat voor stoffen zijn Enummers? R
a Hulpmiddelen in voeding die gegeten en gedronken mogen worden door mensen
B Hulpmiddelen in voeding die niet bederven
c Voedingsmiddelen die gegeten en gedronken mogen worden door mensen
D Voedingsmiddelen die niet bederven
90 Er zijn verschillende soorten straling.
a Wat maakt radioactieve straling zo gevaarlijk? R
b Welke drie soorten straling komen van radioactieve stoffen? R
c Wat is het verschil tussen deze drie soorten straling? R
d Noteer een toepassing van röntgenstraling. R
91 Afbeelding B / Binas tabel 40
De werkzame stof in nagellakremover is aceton. In afbeelding B zie je de veiligheidskaart van deze stof.
a Wat zijn de gevaren van aceton volgens
Binas tabel 40? T1
b Noteer bij elk gevaar uit vraag a de bijbehorende veiligheidsmaatregel van de veiligheidskaart. T2
c Noteer bij elk gevaar uit vraag a de passende persoonlijke bescherming van de veiligheidskaart. T2
d Leg uit of op de veiligheidskaart van aceton de juiste pictogrammen staan. T2
92 Binas tabel 45
De Enummers zijn verdeeld in groepen. Een groep bestaat uit Enummers die dezelfde functie hebben.
a Welke zes groepen staan vermeld in Binas tabel 45? T1
b Wat is de naam en wat is de functie van E441? T1
c Er bestaat geen hulpstof met het nummer E152.
Welke functie zou een hulpstof hebben die het nummer E152 zou krijgen? T1
d De scheikundige naam van vitamine C is ascorbinezuur.
Welke functie heeft vitamine C als hulpstof? T1
e Welke Enummers werken tegen schimmels? T1
Product ACETON
Datum: 01-01-2013
Productomschrijving
Kleurloze vloeistof met karakteristieke geur
Verzorgen
- Niet ademen
- Contact met huid vermijden
- Niet inslikken
- Voorkom lozing aan oppervlaktewater
- Verwijderd houden van ontstekingsbronnen
Persoonlijke bescherming
Ogen: nauwsluitende bril
Handen: draag handschoenen
Ademlucht: bescherming bij onvoldoende ventilatie
Versie: 1
Risico’s
Schadelijk, licht ontvlambaar
LET OP: werkt verdovend (narcotiserend)
Blusmiddelen - brandbestrijding
Koolzuur, schuim-, poederblusser en water zijn geschikte blusmiddelen.
EHBO
- Na inhalatie frisse lucht, evt. beademen.
- Na huidcontact wassen met water en zeep.
- Verontreinigde kleding verwijderen.
- Na oogcontact oog uitspoelen met voldoende water. Oogarts raadplegen.
- Na inslikken: veel water drinken.
- NIET laten braken, arts waarschuwen.
93 Figuur 1.15 / Binas tabel 22
Als een arts een röntgenfoto van je maakt, gaat hij zelf achter een afschermende wand staan.
a Waarom beschermt de arts zichzelf, terwijl hij de patiënten wel blootstelt aan de röntgenstraling? T1
b De afschermende wand bevat lood.
Is dat voldoende voor de arts om zich te beschermen? T2
c Tegen welke straling is de arts niet beschermd achter de wand? T2
d Behalve afschermen tegen straling, kan de arts nog twee andere maatregelen nemen om zo min mogelijk blootgesteld te worden aan straling.
Welke twee maatregelen zijn dat? R
94 Afbeelding A / Binas tabel 39
Welke pictogrammen horen bij de onderstaande adviezen? T2
a Voorkom lozing op oppervlaktewater.
b Werk in een zuurkast.
c Draag handschoenen en een veiligheidsbril.
d Verwijderd houden van open vuur.
e Vang afval op en voer het apart af.
f Niet inslikken of inademen.
95 Binas tabel 40
De werkzame stof in gootsteenontstopper is natriumhydroxide.
a Welke gevaren zijn er bij het werken met natriumhydroxide? T2
b Wat zijn de gevolgen als natriumhydroxide op je huid of in je ogen komt? T2
c Welke maatregelen neem je om veilig te werken met natriumhydroxide? I
96 Binas tabel 39 en 40
Waterstofperoxide is een bijtende vloeistof.
Het is irriterend bij contact met de ogen.
Bij contact met de huid verbleekt deze en kunnen er pijnlijke blaren en brandwonden ontstaan.
Leg uit welke pictogrammen op een fles waterstofperoxide moeten staan. T1
97 Binas tabel 40
Eén van de stoffen die bijdraagt aan de opwarming van de aarde is ozon. Mensen gebruiken ozon bijvoorbeeld om bacteriën in water te doden.
a Welke gevaren zijn er bij het werken met ozon? T1
b Welke maatregelen kun je nemen om veilig te werken met ozon? I
98 Afbeelding C / Binas tabel 39 en 40 Kwik is een zilverkleurig metaal dat bij kamertemperatuur vloeibaar is. Vroeger zat het veel in thermometers die iedereen gebruikte. Tegenwoordig is het verboden om kwik in huis te hebben. In afbeelding C zie je de pictogrammen voor kwik.
a Leg uit waarom kwik nu verboden is. T2
b Het is toegestaan om kwik in een laboratorium te gebruiken.
Welke maatregelen moet je daar nemen om veilig met kwik te kunnen werken? I
Heb je het leerdoel bereikt?
R Ik ken de betekenis van de volgende begrippen:
Corrosief
Pictogram en veiligheidssymbool
Veiligheidskaart
Enummer
Straling
Doordringend vermogen
Alfastraling, bètastraling en gammastraling
Röntgenstraling
T1 Ik kan aan de hand van een pictogram zeggen wat het gevaar van een stof is.
T2 Ik kan informatie over stoffen opzoeken op een etiket of op een veiligheidskaart.
I Ik kan beredeneren welke maatregelen bij een gevaarlijke stof genomen moeten worden. c
Examentraining
99 Een conserveringsmiddel wordt soms weergegeven met een Enummer.
Tussen welke getallen kan dit Enummer liggen? T1
a E100 – E163
B E200 – E252
c E400 – E466
D E620 – E633
Naar examen vmbo-GL en TL 2023 – I
100 Afbeelding D
Op het etiket van een pot met kaliumpermanganaat moeten de hieronder afgebeelde pictogrammen staan.
Wat betekenen deze pictogrammen? R
a Ontvlambaar, giftig en gezondheidsgevaarlijk
B Ontvlambaar, schadelijk en gevaarlijk voor waterrijk milieu
c Oxiderend, giftig en gezondheidsgevaarlijk
D Oxiderend, schadelijk en gevaarlijk voor waterrijk milieu
Naar examen vmbo-GL en TL 2021 – I
101 Afbeelding E
Noah is tegelzetter. Om tegels vast te zetten op een vloer gebruikt hij cement. Cement is irriterend voor de huid, luchtwegen en ogen.
1 2 3 4
a Welk pictogram moet er op een zak cement staan? T1
b Noah gebruikt een overall om zich te beschermen. Noem één andere beschermende maatregel die Noah moet treffen als hij cement gebruikt. T2
Naar examen vmbo-GL en TL 2011 – II
Controleer bij elke paragraaf van dit hoofdstuk of je de leerdoelen hebt bereikt. Zo niet, lees dan de uitleg nog eens goed door of bekijk de uitlegvideo’s. Maak daarna de volgende opdrachten.
1 Water kun je schrijven als ‘water (s)’, ‘water (l)’ en ‘water (g)’.
a Wat betekenen de letters die tussen haakjes staan? R
Water (l) gaat naar water (g).
b Welke faseovergang is dit? T1
2 Wat is een voorbeeld van condenseren? T1
a Het beslaan van brillenglazen bij iemand met een mondkapje op
B Het inkoken (dikker worden) van een pastasaus
c Het ontstaan van een witte aanslag op bomen in de winter
D Het verdwijnen van een regenplas op een zonnige dag
3 Pindakaas bestaat voor 85% uit pinda’s. De andere bestanddelen zijn toevoegingen: olie, zout en suiker. Door deze toevoegingen ontstaat een stevige pindakaas die je goed kunt smeren.
a Noteer alle stoffen die in de bovenstaande inleiding staan. T1
Pindakaas heeft een andere geur dan chocoladepasta.
b Is geur een stofeigenschap van pindakaas? Leg je antwoord uit. T2
4 Afbeelding A
Neem onderstaande tabel over en vul hem verder in door gebruik te maken van afbeelding A. R
GAS
C 3 6 4 5
nummer/letter begrip a B b 4 c 5 d stollen
5 Met behulp van het deeltjesmodel kun je een stof eenvoudig tekenen en de eigenschappen van een stof bestuderen.
a Maak een tekening van een vaste stof volgens het deeltjesmodel. R
b Maak een tekening van een gas volgens het deeltjesmodel. R
c Beschrijf twee verschillen tussen een vaste stof en een gas. Maak hierbij gebruik van de tekeningen die je hebt gemaakt bij vraag a en b. T1 a
6 Zonder zeep lukt het niet goed om een vet bord schoon te maken.
a Welk begrip betekent dat vet ‘bang is voor water’? R
b Teken een zeepmolecuul en zet de volgende begrippen op de juiste plek: hydrofiel en hydrofoob. R
c Leg uit hoe een zeepmolecuul ervoor zorgt dat vet toch gemakkelijk weg kan spoelen met water. T1
7 Afbeelding B
Een leerling doet een onderzoek met deze brander. In afbeelding B is te zien hoe hij de brander heeft ingesteld.
8 Welk van de volgende adviezen is GEEN veiligheidsmaatregel bij een practicum? T1
a Draag een labjas.
B Draag een helm.
c Doe een veiligheidsbril op.
D Bind lang haar in een staart.
e Werk netjes.
9 Reken om. T1
a 0 °C = K
b 150 °C = …… K
c –150 °C = …… K
d 0 K = …… °C
e 150 K = …… °C
10 Leg uit waarom er geen temperatuur lager dan 0 K bestaat.
11 Afbeelding C
Wat betekent dit symbool? R
a Waaraan kun je zien dat de leerling de lichtblauwe vlam gebruikt? T2
b Wanneer gebruik je deze vlam? T2
Er zijn nog twee andere soorten vlammen die je met de brander kunt maken.
c Noteer van beide vlammen de naam. R
d Waaraan herken je beide vlammen? R
e Waarvoor gebruik je beide vlammen? R
f Wat is de stand van de luchtring bij beide vlammen? T2
c
a Corrosief
B Explosief
c Gevaarlijk voor een waterrijk milieu
D Giftig
e Ontvlambaar
f Gezondheidsgevaar