Psyche & Brein editie 1601

Page 1

& Nr. 01 • 2016 2013

Zo ontstaan eetlust en verzadiging  • Dick Swaab  •  Het mysterie van migraine  •  Transgerder-kinderen  •  De ziel anno nu

Transgender-kinderen HET MYSTERIE VAN

MIGRAINE

Wat rest er van de ziel? INTERVIEW DICK SWAAB

ZO ONTSTAAN EETLUST EN VERZADIGING Een samenspel van hormonen


Neem een

ABONNEMENT en kies uw cadeau

20%

KORTING

UW CADEAU

HET ONGELOOFELIJKE TOEVAL VAN ONS BESTAAN

UW CADEAU

OF

ONS FEILBARE DENKEN

In dit wonderlijke boek laat de gevierde anatoom Alice Roberts haar verbazing de vrije loop en zoekt ze verklaringen voor de toevalligheid én genialiteit van ons bestaan.

Psycholoog Daniel Kahneman maakt korte metten met het idee van de rationeel calculerende mens die in eigen voordeel handelt. Een niet te missen bestseller!

U betaalt €37 voor 1 jaar Psyche & Brein en krijg dit boek cadeau.

U betaalt €37 voor 1 jaar Psyche & Brein en krijg dit boek cadeau.

ABONNEER U NU Neem nu een jaarabonnement Psyche & Brein (6 nummers) en kies uw cadeau

Snel en gemakke lijk

→ Surf naar www.eoswetenschap.eu/abonnementen OF → Bel 025 88 76 73 (België), 0032 25 88 76 73 (Nederland) Deze aanbieding is geldig tot en met 30/06/2016 of tot uitputting voorraad en voor mensen die de laatste 6 maanden geen abonnee geweest zijn.

OF

KORTING Ontvang 20% korting op een jaarabonnement Psyche & Brein.

U betaalt slechts €29 (i.p.v. €37) voor 1 jaar Psyche & Brein.


De derde sekse

S

ommige mensen voelen zich niet thuis in de sekse waarmee de natuur hen heeft toegerust. Steeds meer van deze ‘transgenders’ komen uit voor hun geaardheid, hoewel ze nog steeds niet overal worden geaccepteerd. Wel kunnen ze langzaamaan op meer begrip en ondersteuning rekenen. Niet dat hun pad altijd over rozen gaat. Denk maar aan discriminatie bij het zoeken naar een baan en pesterijen of geweld. En zij die opteren voor een geslachtsverandering, doorstaan medische ingrepen waarvan ik me niet kan voorstellen dat ze een pretje zijn. Dikwijls zijn transseksuelen zich er als kind al van bewust dat ze in het verkeerde lichaam gevangen zitten – sommigen van hen zeggen het tegen hun ouders zodra ze kunnen praten. De drang om van sekse te veranderen kan allesoverheersend zijn. Weinig films vatten de tijdsgeest zo sterk als The Danish Girl. Daarin vertolkt Eddie Redmayne een kunstenaar die voor zover we weten de eerste was die van het mannelijk naar het vrouwelijk geslacht overging en zo ‘Lili Elbe’ werd. Zij overleed in 1931 als gevolg van complicaties na haar vierde geslachtsoperatie. Veel wetenschappelijk onderzoek naar transgenderisme is er nog niet verricht. Kun je het aflezen aan de hersenen? Verschillen in de witte stof in het brein die botsen met iemands genetische geslacht zouden transseksuelen kunnen helpen identificeren voor de puberteit aanvangt. De Spaanse wetenschapper Antonio Guillamon en zijn team maakten MRI-scans van 18 vrouw-naar-man transseksuelen die geen behandeling hadden gehad en vergeleek ze met die van 24 mannen en 19 vrouwen. Ze vonden significante verschillen tussen de mannelijke en de vrouwelijke breinen. De vrouw-naar-man transseksuelen hadden witte stof in die gebieden die op een mannenbrein leken. ‘Dit is de eerste keer dat is aangetoond dat de hersenen van vrouw-naar-man transseksuelen gemasculiniseerd zijn’, zegt Guillamon. In een afzonderlijke studie gebruikte het team dezelfde techniek om de witte stof van man-naar-vrouw transseksuele mensen te vergelijken met die van gewone mannen en vrouwen. Het verrassende: bij elke transseksueel was de structuur van de witte stof in de vier regio’s voor de helft dezelfde als die van de mannen en de vrouwen. Er was hier dus ook een verschil, zij het kleiner dan bij de vrouw-naar-man transseksuelen Eventueel kunnen deze studieresultaten artsen helpen de puberteit van transkinderen uit te stellen om het succes van geslachtsverandering later te vergroten. Hoewel er nog meer onderzoek moet worden verricht, lijkt het er sterk op dat ‘genderdysforie’ - of geslachtsidentiteitsstoornis, zoals dat vroeger werd genoemd - een biologische basis heeft. Op pag. 52-61 van deze Psyche&Brein vindt u een bijdrage over transgenderkinderen. ‘De idee dat jonge kinderen, die nog niet door de puberteit zijn gegaan, claimen transgender te zijn is op scepticisme onthaald’, zegt psychologisch wetenschapper Kristina Olson. Zij onderzocht de genderidentiteit van 32 transgender-kinderen van 5 tot 12 jaar en kwam tot de conclusie dat deze identiteit diepgeworteld is, en niet het gevolg is van verwarring rond gender of van inbeelding. Olson hoopt nog meer kinderen te rekruteren voor onderzoek en een studie op lange termijn met transgenders aan te vatten. Tenslotte gaat het om de eerste generatie jonge kinderen die hun genderidentiteit vrijelijk hebben kunnen uiten. Daarom is het belangrijk dat we meer over hen te weten komen. Alleen zo kunnen we hen beter begrijpen en nog beter helpen. Leen Lampo, Hoofdredacteur leen.lampo@cascade.be

3


IN DIT NUMMER

GEDRAGSVERSLAVINGEN

90 SMAKELIJK ETEN!

80

OPMERKELIJKE THERAPIE

70

34

BREIN ONDER STROOM HET MYSTERIE VAN MIGRAINE

18

HET TRAUMA NA DE VLUCHT

76

BEGINT DE SCHOOLDAG TE VROEG?

34

GEOFFREY MILLER: ‘DE TEDERE VERDEDIGER’

DOSSIER: 6 WAT BLIJFT ER OVER VAN DE ZIEL?

6

BROODJE OF ONSTOFFELIJKE ESSENTIE?

Door Steve Ayan Sommigen zijn ervan overtuigd dat ieder van ons een onvergankelijke, onstoffelijke essentie bezit. Anderen beschouwen die overtuiging als een achterhaald bijgeloof. Maar kunnen we eigenlijk wel zonder het concept ‘ziel’?

12 TEST UW HOUDING TEN AANZIEN VAN DE ZIEL Door Steve Ayan

Vindt u het idee dat er een ziel zou bestaan kletskoek 4

DE ZIEL ANNO 2016 of gelooft u er heilig in? Doe onze test en ontdek of u een agnost, monotheïst, constructivist of pantheïst bent.

14 INTERVIEW KATJA CRONE Deze filosofe buigt zich over vragen als 'Waar komt ons ik-besef vandaan?' Maar voor het beantwoorden daarvan doen we niet langer een beroep op de‘ziel’. ‘We kunnen ook zonder’, zegt ze. Mentale functies zijn het product van de werking van de hersenen. Hoe het brein bewustzijnstoestanden genereert, zal de neurowetenschap oplossen, in samenwerking met de filosofie.


18 HET TRAUMA VAN DE VLUCHT

Door Cordula von Denkowski Ongeveer de helft van de vluchtelingen ontwikkelt een posttraumatische stressstoornis. Hoe kunnen we deze mensen integreren in onze samenleving? En moeten we hen een onbeperkte verblijfsvergunning geven?

25 COLUMN DETAILHANDEL Door Vittorio Busato

De grote theoretische kaders in de psychologie hebben gefaald, en er is niets voor in de plaats gekomen.

80 DE CHEMIE VAN DE EETLUST

86 INTERVIEW MORTEN

Als we zojuist een bord pasta hebben gegeten, voelen we ons verzadigd. Ook enkele uren later hebben gezonde mensen nog altijd niet veel trek in een nieuwe portie. Hoe komt dat eigenlijk? Dat is het gevolg van de informatie die de hersenstam ontvangt van de poortader aan het einde van het spijsverteringskanaal. Ook de hormonen ghreline, liptine en insuline spelen een belangrijke rol in het reguleren van eetlust en verzadiging.

Door Ulrich Pontes

Door Gilles Mithieux

DOSSIER:

KRINGELBACH

Kringelbach onderzoekt de neurofysiologie van plezier en genot aan de Universiteit van Oxford en aan de Deense Universiteit van Aarhus. Hij publiceerde14 boeken, waaronder het standaardwerk ‘Pleasures of the brain’. Hoe kunnen we meer genieten van wat we eten? ‘Let heel bewust op wat u eet’, zegt Kringelbach. ‘Hoe groter uw aandacht, hoe groter uw genot’, weet hij.

VOEDING EN BREIN

26 HELENDE GOLVEN Door Steven Monteith e.a.

Dankzij gerichte ultrasone straling kunnen chirurgen nu sneller, veiliger en incisieloos opereren, diep in de hersenen.

34 HET MYSTERIE VAN MIGRAINE

gevoel dat hun geboortegeslacht niet overeenstemt met hun genderidentiteit. Vooral transkinderen zijn gevoelig voor psychische problemen. Hoe slaan ze zich er doorheen? Welke stadia doorlopen ze tijdens hun transitie? En geeft men hen te vroeg hormonen?

de innerlijke klok van slag. Deskundigen pleiten ervoor om de lessen 's ochtends later te laten aanvatten, maar experimenten leren dat daar praktische bezwaren aan vastzitten.

62 INTERVIEW GEOFFREY MILLER

Door Carl Erik Fisher

Volgens de bekende evolutiepsycholoog werpt de theorie van de seksuele selectie niet alleen licht op het spel der seksen, maar ook op onze unieke mentale vermogens. 'Vrouwen willen een tedere verdediger’, zegt hij.

Zijn deze gedragsverslavingen psychische aandoeningen of niet meer dan slechte gewoonten? Daar zijn de meningen over verdeeld. Een behandeling die ook gericht is op eventuele onderliggende psychologische problemen blijkt vooralsnog de beste aanpak

66 DE MERITES VAN

97 COLUMN WETENSCHAPPERS

Door Markus Dahlem Wat speelt zich precies af in de hersenen wanneer iemand een migraineaanval heeft? In een poging dat raadsel op te lossen, richten onderzoekers zich nu op de zogenoemde ‘aura's', die vaak aan zo'n aanval voorafgaan.

40 INTERVIEW DICK SWAAB

Door Griet Vandermassen

90 VERSLAAFD AAN: ETEN, GAMEN , GOKKEN, SEKS

Door Vittorio Busato.

De bekende hersenonderzoeker over zijn nieuwe boek, alzheimer en de dood. Volgens Swaab hebben we geen vrije wil, maar hij zegt: ‘Mensen zullen altijd hun grenzen blijven verleggen.’

GROEPSDRUK

ZIJN NET TOPSPORTERS

Door Anne Murphy Paul

Door Laura Jonkman

Tieners zijn gefixeerd op hun sociale leven. Daarin schuilt een onbenutte kans om hen te motiveren op school.

Zouden promovendi beter kunnen presteren met de juiste mentale trainingen?

HIJ NIET HEEFT?

70 VERSTRIKT IN GEDACHTEN

98 BOEKEN

Tal van neurowetenschappelijke onderzoeken lijken aan te tonen dat er fundamentele verschillen in voorkeuren en vaardigheden bestaan tussen mannen en vrouwen, en dat die verschillen verankerd zijn in het brein. Maar klopt dat eigenlijk wel, of schort er iets aan het onderzoek?

Samen met mindfulness behoort metacognitieve therapie tot de derde golf in de gedragstherapie. De methode werd in de jaren ’90 ontwikkeld tegen angststoornissen en depressies, maar blijkt ook bij andere klachten effectief.

44 WAT HEEFT ZIJ DAT Door Theodor Schaarschmidt

Door Christian Gelitz

Onze selectie uit het huidige aanbod. Met de nieuwe Margriet Sitskoorn en de stijlgids van Steven Pinker.

102 DEPRESSIEF? LOSER! Door Rhiad Bahri

76 BEGINT DE SCHOOLDAG TE VROEG?

52 TRANSGENDER-KINDEREN

Door Stefanie Reinberger

Volgens recent onderzoek heeft 0,30,8 procent van de mensen sterk het

In veel landen begint de school tussen acht uur en halfnegen. Voor kinderen is dat vervelend en bij pubers brengt het

Door Francine Russo

Door Leen Lampo, Inge Taucher en Manu Sinjan

VRT-journalist Rhiad Bahri kreeg te maken met een zware depressie. Hij kwam er weer bovenop en heeft er een lezenswaardig dagboek over gepubliceerd. Daaruit lichtten wij enkele fragmenten. 5


WAT BLIJFT ER OVER VAN DE ZIEL? Sommige mensen zijn ervan overtuigd dat ieder mens een onvergankelijke, onstoffelijke essentie bezit. Anderen beschouwen die overtuiging als een achterhaald bijgeloof dat nu eindelijk eens afgeschaft moet worden. Maar kunnen we eigenlijk wel zonder het concept ‘ziel’? Door Steve Ayan Illustraties: Lien Geeroms

E

en ziel is ongeveer twintig centimeter lang, kost 95 cent en overleeft zelden de lunchpauze – althans in het zuiden van Duitsland, waar een soort krokant stokbrood met zout en kummel wordt verkocht dat Seele heet. En daarmee is dan ook meteen alles gezegd wat met enige mate van empirische zekerheid over de ziel gezegd kan worden. Ziel – dat wekt associaties met geesten en reïncarnatie, met het hiernamaals of de ultieme grond van ons bestaan. In het dagelijks leven bezorgt het woord ons niet veel hoofdbrekens. We zeggen bijvoorbeeld: ‘Hij is een goede ziel’ om aan te geven dat iemand een braaf, goedaardig mens is. Iets ‘snijdt ons door de ziel’ wanneer we het heel erg vinden. Twee mensen die een uitstekende verstandhouding hebben, zijn zielsverwanten, soul mates. En iemand kan zelfs met zijn ziel onder zijn arm lopen. Er is misschien geen ander woord dat we met zo grote vanzelfsprekendheid gebruiken zonder eigenlijk te weten wat het precies betekent. In de wetenschap is zo veel vaagheid natuurlijk ontoelaatbaar, vooral wanneer dat vage begrip ook nog eens spirituele connotaties heeft. Dus is de ziel in de afgelopen honderd jaar vrijwel volledig verdwenen uit de psycho-

6

logie, de wetenschap van beleving en gedrag. Volgens een analyse van psycholoog Ulrich Weger van de Universiteit van Witten/Herdecke figureerde het woord soul in 2014 nog slechts in 387 wetenschappelijke artikelen in de databank ‘ISI Web of Knowledge’ – brain daarentegen in 37.422 artikelen. In psychologische tijdschriften was in datzelfde jaar welgeteld twee keer sprake van de ziel. De zielkunde, zoals de psychologie vroeger werd genoemd, heeft zich ontwikkeld tot een ‘wetenschap zonder ziel’. Niet alleen in het alledaagse taalgebruik, maar ook in ons zogenaamd verlichte denken houdt de ziel echter hardnekkig stand. Uit een representatieve enquête die in 2015 is uitgevoerd door de online-dienst Statitsta kwam naar voren dat 70 procent van de ondervraagde Duitsers in het bestaan van een ziel gelooft. Dat zijn er aanzienlijk meer dan degenen die zich een leven na de dood (40 procent) of reïncarnatie (18 procent) kunnen voorstellen. Het geloof in de ziel lijkt relatief onafhankelijk te zijn van religieuze overtuigingen in engere zin. Is het slechts een overblijfsel van oude tradities, dat vroeg of laat zal verdwijnen? Of komt het voort uit de diepe behoefte van de mens aan een bestendige in-

stantie die als basis fungeert voor onze identiteit? En welk verschil maakt het of we al dan niet in de ziel geloven? Een origineel experiment dat in 2012 is uitgevoerd, duidt erop dat wij andere wezens puur intuïtief een soort geestelijke wezenskern toeschrijven. Een team van psychologen onder leiding van Bruce Hood van de Universiteit van Bristol liet een aantal kinderen van vijf en zes jaar kennismaken met een hamster. De kleintjes speelden met het snoezige knaagdiertje en kregen allerlei interessante wetenswaardigheden over het dier te horen, bijvoorbeeld dat het een blauw hart had en dat een van zijn tanden was afgebroken. Op hun beurt moesten de kinderen de hamster vertellen hoe ze heetten en wat voor tekening ze hadden gemaakt voorafgaand aan de sessie. En toen kwam het opmerkelijke deel van het experiment. De onderzoekers deden alsof ze de hamster simpelweg konden kopiëren! Toen ze de jonge proefpersoontjes vroegen of de kopie van de hamster ook een blauw hart en een beschadigde tand had, antwoordde ruim 80 procent van de kinderen bevestigend. Dat de gekopieerde hamster ook hun naam kende en wist wat ze getekend hadden, geloofde daarentegen slechts 52 en 39 procent.


DE ZIEL ANNO 2016

Net als de wonderen der natuur doet ook onze geest ons vaak versteld staan. Maar is dat een reden om hem meteen maar als onsterfelijk te beschouwen?

7


Daaruit blijkt dus duidelijk dat een lichaam zich in het voorstellingsvermogen van een kind gemakkelijker laat kopiëren dan de geest.

VOELT DE DODE MUIS NOG PIJN? Met een vergelijkbare methode hadden Jesse Bering en David Björklund al in 2004 onderzocht hoe kinderen van verschillende leeftijden zich de ziel voorstellen. Ze maakten daarvoor gebruik van een poppenkastvoorstelling waarin een muis de hoofdrol speelde. De muis was van huis weggelopen, verdwaald en – o, wat vreselijk! – opgegeten door een krokodil. Op dat moment begonnen de onderzoekers hun vragen af te vuren: Voelde de dode muis nog pijn? Had hij honger of dorst? Kon hij nog iets zien? Werkten zijn hersenen nog? Moest hij nog plassen en poepen? Was

De aanname dat mentale toestanden ook na de dood nog blijven voortbestaan is volgens filosofe Manuela di Franco de kern van het concept ‘ziel’ (zie Leestip pag. 11). Met dat begrip verbinden wij een innerlijke, immateriële wezenskern, die we de mens, maar soms ook dieren of zelfs objecten toedichten. Die kern is onvergankelijk, maar kan een andere gedaante of een ander omhulsel aannemen en wordt in mythen en verhalen vaak voorgesteld als een vluchtige adem of ‘levensgeest’. Het merkwaardige is, zegt di Franco, dat we de ziel vaak ruimtelijke attributen toeschrijven – zoals diepte, verscheurdheid of de mogelijkheid hem op een bepaalde plaats te lokaliseren. Gezien de onstoffelijke aard van de ziel is dat een paradox. Hoe kunnen we deze contradictie verklaren? Di Franco denkt dat we

‘De ziel is onsterfelijk en verplaatst zich door van de ene soort levende wezens in een andere over te gaan.’ Pythagoras, filosoof en mysticus (ca. 570-510 v. C.) hij bang voor de krokodil? Wist hij dat hij dood was? Had hij heimwee? En wat bleek? Kinderen in de leeftijd van vier tot zes jaar dichtten de muis een verbazingwekkend grote mate van onsterfelijkheid toe. Weliswaar stelde 88 procent van de kleintjes de diagnose dat de hersendood was ingetreden, maar toch geloofde ruim 75 procent dat de dode muis naar huis wilde, en maar liefst 96 procent dat hij nog altijd van zijn moeder hield. Van een eveneens ondervraagde groep basisschoolleerlingen dacht ruim de helft dat hij heimwee had en 80 procent dat hij nog van zijn moeder hield. De uitkomsten bij een controlegroep van volwassenen waren nog verrassender. Ook veel volwassen proefpersonen waren namelijk van mening dat de van huis weggelopen muis, ondanks dat hij biologisch gezien dood was, wist dat hij dood was (40 procent) en zijn mama nog steeds als het liefste wezen op aarde beschouwde (64 procent). 8

onze toevlucht nemen tot metaforen om te kunnen spreken over mentale toestanden die we alleen maar in overdrachtelijke zin kunnen begrijpen. De prijs die we daarvoor betalen is dat we een categoriefout (zie kader pag. 11) maken, d.w.z. dat we een ding maken van iets dat geen ding is. ‘We praten weliswaar onzin,’ al-

dus de filosofe, ‘maar we bedoelen er wel degelijk iets mee.’

DE DENKFOUT VAN DE FILOSOOF Met die blunder bevinden we ons trouwens in goed gezelschap. De Franse filosoof René Descartes (1596-1650) is er ook al het slachtoffer van geworden (zie kader Beknopte geschiedenis van de ziel). Ook hij kende de ziel eigenschappen toe die bij een materieel ding horen. Hij beweerde dat de ziel zich in de pijnappelklier bevindt en daar in verbinding staat met het lichaam. Het idee dat de ziel als het ware in een cockpit zit en van daaruit het lichaam bestuurt, was Descartes’ oplossing van het zogeheten lichaam-geestprobleem (zie kader pag. 11). Hoe kunnen materie en geest, of fysische en psychische processen in het algemeen, elkaar beïnvloeden? Want het is zonneklaar dat dat gebeurt: hersenletsel kan herinneringen uitwissen of de persoonlijkheid veranderen. En omgekeerd bezorgt angst ons kippenvel en jaagt verliefdheid de hartslag op. In de loop der tijden hebben onderzoekers steeds meer argumenten verzameld voor de opvatting dat waarnemen, voelen, denken en herinneren voortkomen uit lichamelijke processen. Dat wil dus zeggen dat de geest datgene is wat het brein doet (of hoe wij dat subjectief ervaren). Intuïtief zij wij echter volgens veel psychologen dualisten (zie kader p. 11), want we leven in een mentale sfeer die fundamenteel verschilt van de materiële sfeer. Van kindsbeen af leren we dat er in de fantasie veel mogelijk is dat in de

S A M E N G E VAT HET CONCEPT ‘ZIEL’ – ZIELIG OF BEZIELEND?

1. Het begrip ‘ziel’ is verre van eenduidig. Maar in de kern komt het erop neer dat we daarmee een innerlijke, immateriële en onsterfelijke essentie van de mens aanduiden. 2. In de psychologische wetenschap speelt dit concept geen rol meer, maar in het alledaagse denken is het nog altijd springlevend. 3. Door in het bestaan van een ziel te geloven, kunnen we dingen begrijpelijk maken die ons voorstellingsvermogen te boven gaan en de angst voor de dood bezweren.


DE ZIEL ANNO 2016

BEKNOPTE GESCHIEDENIS VAN DE ZIEL Het idee dat de mens een onvergankelijke essentie zou bezit-

(geest). Meestal werd de ziel in het hart gelokaliseerd, maar de

ten is veel ouder dan de westerse filosofie. Reeds in de grot-

arts Alcmaeus (eind zesde / begin vijfde eeuw v. C.) uit het Zuid-

schilderingen van Lascaux in het zuidwesten van Frankrijk, die

Italische Croton meende dat de ziel in de hersenen huisde.

minstens 15.000 jaar geleden zijn gemaakt, wordt de geest van

In de nieuwe tijd was vooral René Descartes invloedrijk, met zijn

de doden afgebeeld als een vogel. De natuurfilosoof en getal-

leer van de twee substanties – de res extensa (‘het uitgebreide’)

lenmysticus Pythagoras van Samos (ca. 570-510 v. C.) was een

en de res cogitans (‘het denkende’) – het zogeheten substantie-

van de eerste denkers van het Avondland die een theorie van

dualisme.

zielsverhuizing en reïncarnatie formuleerden, een theorie die

Een zienswijze die we tegenwoordig vaak tegenkomen is het

in het boeddhisme en het hindoeïsme een lange traditie kent.

eigenschapsdualisme, dat stelt dat het geestelijke een product

De filosofen van de oudheid spraken van de ‘psyche’, afgeleid

of een nevenverschijnsel van neuronale processen is. Een van

van het Oudgriekse woord psuchê dat ‘adem’ betekent. Het

de aanhangers van deze opvatting is de Australische filosoof

Nederlandse ‘ziel’ is net als het Duitse Seele van oergermaanse

David Chalmers (geb. 1966).

oorsprong en wordt in verband gebracht met saiwaz (zee).

Het voornaamste alternatief voor het dualisme is het monisme,

In zijn dialoog Phaedo laat Plato (ca. 428-348 v. C.) zijn leer-

dat in zijn materialistische variant zegt dat alles lichaam is en

meester Socrates (469-399 v. C.) argumenten aanvoeren voor

dat de geest alleen een andere (subjectieve) manier is om het

de onsterfelijkheid en de onstoffelijkheid van de ziel, nadat

stoffelijke te beschrijven. Een vertegenwoordiger van deze stro-

laatstgenoemde de gifbeker heeft gedronken. Kenmerkend

ming is bewustzijnsfilosoof Daniel Dennett (geb. 1942).

voor het Platoonse idealisme is dat de ziel ook het kenvermo-

Ondanks alle verschillen tussen de voorstellingen van de ziel

gen omvat: alleen dankzij de ziel heeft de mens toegang tot de

die in de loop der tijden en in de diverse culturen opgang heb-

wereld van de ‘zuivere Ideeën’.

ben gemaakt, heeft het idee van een onsterfelijke essentie

Plato’s leerling Aristoteles (384-322 v. C.), daarentegen,

eeuwenlang zijn stempel gedrukt op de manier waarop de mens

beschouwde de psyche als het ‘levenschenkende principe’ en

zichzelf ziet. Pas sinds kort beginnen steeds meer denkers zich

onderscheidde haar van de intellectuele vermogens, de nous

ervan te distantiëren.

9


reële wereld helemaal niet voorkomt – variërend van vliegende tapijten tot feeën die op een eenhoorn rijden. Sterker nog: we leren dat al ons doen en laten zijn oorsprong moet hebben in ons denken en niet in fysieke processen, omdat we anders niets meer zouden zijn dan machines! Derhalve zeggen we dan ook dat we een brein bezitten dat we voor deze of gene taak gebruiken (en soms constateren we dat iemand ‘zijn hersens niet gebruikt’). Maar hier stuiten we op een probleem: want wie is dan degene die zich van mijn brein bedient? Dat kan toch alleen het brein zelf zijn. Er bestaat geen ‘onbewogen beweger’, geen homunculus (zie kader pag. 11) die ergens in mijn hersenwindingen huist en mij bepaalde beslissingen en commando’s influistert. Dat is een onzinnig idee – tenzij we de ziel in het spel brengen. Dat is de reden waarom de psychologen Jesse Preston, Kurt Gray en Daniel Wegner in een wetenschappelijk artikel de vrije wil betitelen als the godfather of soul. Hij fungeert als de peetvader van het geloof in de ziel, want iemand die zijn wilsvrijheid serieus neemt, kan eigenlijk niet om die fictieve instantie heen. In 2013 heeft Preston met een aantal collega’s aangetoond dat wetenschappelijke verklaringen een geduchte concurrent zijn van het geloof in de ziel. De onderzoekers legden studenten verschillende beschrijvingen van universitaire cursussen voor die zich alleen van elkaar onderscheidden door de titel. Zo werd een psychologieseminar soms aangekondigd als ‘Mechanismen van de liefde’, en soms als ‘Mysteriën van de liefde’. Vervolgens moesten de proefpersonen kiezen of ze bij een riskante missie naar Mars, waarbij ze naar de Rode Planeet zouden worden overgestraald (het ‘beamen’ dat we kennen uit sciencefictionseries als Star Trek), de voorkeur gaven aan een methode die hun lichaam veilig overbracht, maar hun ziel zou kunnen beschadigen – of omgekeerd. Toegegeven, het is een ietwat vergezocht voorbeeld, maar niettemin bleek dat een wetenschappelijk klinkende titel van een cursus er al toe leidde dat de proefpersonen minder belang hechtten aan een 10

intacte ziel. Per slot van rekening is het maar de vraag of die überhaupt bestaat. Uit een vervolgexperiment bleek bovendien dat het geloof in de ziel sterker wordt als men proefpersonen attent maakt op zwakke plekken in de verklaringen van de neurowetenschap.

TOEVLUCHTSOORD VOOR DAT WAT ONS MAAKT TOT WIE WE ZIJN Dergelijke observaties versterken het vermoeden dat ons geloof in de ziel in laatste instantie voortvloeit uit de manier waarop we over onszelf (en anderen) denken. Het is niet voor niets dat we, wanneer we over de ziel spreken, vaak bepaalde waarden op het oog hebben die voor ons belangrijk zijn. ‘Hij heeft zijn ziel verkocht’ betekent dat iemand in ruil voor geld of andere voordelen zijn diepste overtuigingen heeft verraden. We zien de

ziel dan ook als een soort toevluchtsoord voor datgene wat ons diepste wezen uitmaakt – en dat niet gedetermineerd is door natuurwetten. Maar er bestaan nog minstens twee andere theorieën. Een daarvan zegt dat we de ziel nodig hebben als compensatie voor het feit dat we ons eigen nietzijn niet kunnen bevatten. Jesse Bering, een psycholoog van de Universiteit van Otago (Nieuw-Zeeland), heeft hiervoor de nogal wijdlopige benaming simulation constraints theory gemunt, vrij vertaald: er zijn grenzen aan wat we ons kunnen voorstellen. Het idee achter die theorie is op zich simpel. Probeert u zich maar eens voor te stellen hoe het zal zijn wanneer u dood bent. Hoezeer u uw fantasie ook op de proef stelt, of u zich nu voorstelt dat u aan de hemelpoort klopt, door een inktzwarte nacht zweeft of in een verblindend licht

‘Ik heb ontelbaar veel lijken ontleed, en ben nooit een ziel tegengekomen.’ Rudolf Virchow, arts (1821-1902)


DE ZIEL ANNO 2016 VERKLARING VAN ENKELE TERMEN • Categoriefout Het verwarren van logische referentiesystemen, bijvoorbeeld door aan abstracte concepten fysische eigenschappen als gewicht of uitgebreidheidtoe te schrijven • Lichaam-geestprobleem De centrale vraag van de neurofilosofie: hoe hangen lichamelijke en geestelijke fenomenen met elkaar samen en hoe beïnvloeden ze elkaar? • Dualisme De zienswijze die onderscheid maakt tussen een fysiek en een geestelijk zijnsdomein of tussen fysieke en geestelijke eigenschappen. • Homunculus (Latijn voor ‘mensje’) De paradoxale voorstelling dat er ergens in ons een volkomen vrije, onvoorwaardelijke instantie huist die de activiteit van ons bewustzijn en onze daden stuurt. • Animisme Het geloof dat mensen, dieren of zelfs het hele universum bezield zijn. • Naturalisering Het herleiden van geestelijke fenomenen tot fysieke, bijvoorbeeld neurofysiologische processen.

wordt ondergedompeld – u ziet uzelf daarbij steeds van buitenaf. Hoe komt dat? Wel, hoe het is om dood te zijn gaat simpelweg ons voorstellingsvermogen te boven. Volgens deze verklaring is het geloof in de ziel dus het gevolg van een fundamentele tekortkoming. Ons denken werpt de handdoek in de ring wanneer het wordt geconfronteerd met de mogelijkheid dat het zelf niet zou bestaan. (Dat is overigens ook wat René Descartes bedoelde toen hij benadrukte dat een mens aan alles kan twijfelen, maar niet aan het bestaan van die twijfel zelf.)

EEN TRUC OM TERROR MANAGEMENT MOGELIJK TE MAKEN? Gevoelsmatig maakt het ook verschil of we ons niet-zijn in het verleden of in de toekomst projecteren. Terwijl we schouderophalend voor kennisgeving aannemen dat we honderd jaar geleden nog niet bestonden, kunnen we veel moeilijker wennen aan de gedachte dat we er over honderd jaar niet meer zullen zijn. Willen we dat misschien eenvoudigweg niet weten? Dat brengt ons bij de derde theorie over het geloof in de ziel: het is in de eerste plaats gewoon een truc om onze angst voor de dood te bezweren. Voor deze zogeheten terror management-theorie bestaat inmiddels een overvloed aan empirisch bewijs. Bij zulke experimenten confronteren de onderzoekers proefpersonen gewoonlijk met hun sterfelijkheid. Overigens klinkt dat dramatischer dan het is: psychologen doen dat bijvoorbeeld door hen een tot nadenken stemmende overpeinzing te laten lezen of een tekst waarin regelmatig woorden als ‘ouderdom’ of ‘hiernamaals’ voorkomen. Na het lezen van dergelijke teksten blijken de proefpersonen niet alleen meer nadruk te leggen op het belang van gemeenschappelijke waarden, maar gemiddeld ook meer geneigd te zijn de vraag of er een onsterfelijke ziel bestaat bevestigend te beantwoorden. Het geloof in de ziel zou nog wel eens een lang leven beschoren kunnen zijn, want het vervult diverse functies: als hypothetische bron van het ‘ik’, als compensatie voor dat wat we ons niet kunnen voorstellen en als kalmeringsmiddel. Voor de ziel geldt vermoedelijk ongeveer hetzelfde als voor de vrije wil: of die beide instanties bestaan is zeer de vraag, maar een feit is dat we ons er simpelweg prettig bij voelen. En hoe zit het met de wetenschap? Daar speelt de ziel alleen nog in zoverre een rol dat bijvoorbeeld psychologen het geloof erin als onderzoeksobject kiezen. De wetenschap streeft ernaar om uitgaande van zo weinig mogelijk premissen zo veel mogelijk te verklaren. Tegen deze eis om zuinig te zijn met aannames – ook wel aangeduid als het ‘scheermes van Ockham’, naar de

Engelse scholasticus Willem van Ockham (1288-1347) – zondigt het animisme (zie kader). Verschijnselen als déjàvu’s en bijna-doodervaringen zijn heel goed te verklaren zonder ziel en hiernamaals. En zo schrijdt de naturalisering (zie kader) van de geest voort, d.w.z. de verklaring van de geest op grond van de door de wetenschap ontdekte natuurwetten. En dat is terecht, vindt filosofe Katja Crone (zie interview op pagina 14). Zij ziet geen reden om geen afscheid te nemen van het klassieke concept van de onsterfelijke ziel. Ook intuïtieve overtuigingen zijn flexibel en veranderen in de loop van de tijd. Volgens Crone gebruiken ook nu al veel mensen het woord ‘ziel’ louter om het totaal van onze geestelijke vermogens aan te duiden. Uiteindelijk ontpopt het hierboven beschreven manco van het concept ‘ziel’ zich wellicht als een recept voor succes: het begrip is zo polyinterpretabel dat iedereen er op zijn/haar eigen wijze een zinvolle invulling aan kan geven.

DE AUTEUR STEVE AYAN is psycholoog en werkt als redacteur voor het Duitse psychologietijdschrift Gehirn & Geist. Tijdens het schrijven van dit artikel at hij bij wijze van lunch graag een Seele (zie eerste alinea). Waarom dat stokbrood zo heet, weet hij nog altijd niet. (Weet u het antwoord wel, stuur dan een mailtje naar ayan@spektrum.de)

LEESTIP Die Seele. Begriffe, Bilder und Mythen. M. di Franco. Uitgeverij Reclam. Stuttgart, 2009. Filosofe Manuela di Franco legt uit wat we bedoelen wanneer we over de ziel spreken.

MEER OVER DIT ONDERWERP The Folk Psychology of Souls. J.M. Bering in Behavioral and Brain Sciences 29, 2006; pp. 453-498. Death Awareness and Body-Self Dualism: A Why and How of Afterlife Belief. N. Heflick e.a. in European Journal of Social Psychology 45, 2015; pp. 267-275. Do children Think that Duplicating the Body also Duplicates the Mind? B. Hood e.a. in Cognition 125, 2012; pp. 466-474. Neuroscience and the Soul: Competing Explanations for the Human Experience. J.L. Preston e.a. in Cognition 127, 2013; pp. 31-37.

11


TEST UW HOUDING TEN AANZIEN VAN DE ZIEL Vindt u het idee dat er een ziel zou bestaan kletskoek of gelooft u er juist heilig in? Of houdt u het erop dat het wel eeuwig een mysterie zal blijven? Lees onderstaande stellingen, te beginnen bij ‘De mens heeft een ziel’, en kies of u het er mee eens bent of niet. In het eerste geval gaat u verder langs het pad van de groene luchtbelletjes, in het tweede geval volgt u de rode. Zo komt u ten slotte uit bij uw ‘type’. Door Steve Ayan

Er bestaat een zijnsdomein waar de natuurwetten niet gelden.

De mens heeft een ziel.

Eens Oneens

12

Alles wat er in de wereld gebeurt, gehoorzaamt aan de wetten van de natuur.


M

In dit zijnsdomein heerst een hoger wezen of principe.

T ONO HEÏST

DE ZIEL ANNO 2016

Als we sterven, zijn we bij God.

BO

EDDHIST

Als we sterven, keren we in een andere gedaante terug (reïncarnatie).

THEÏST PAN

Er bestaan dingen die de natuurwetten overstijgen.

Als we sterven, worden we één met de wereldziel.

TONIST PLA Als we sterven, komen we in het rijk van de Ideeën.

STRUCTIVI N O

ST

Als bepaalde verschijnselen in strijd lijken met de natuurwetten, komt dat alleen doordat ons begrip tekortschiet.

Als het lichaam sterft, sterft ook de geest.

C

TIONALIST A R

Onze voorstelling van wat er na de dood gebeurt is waar, omdat we erin geloven.

Er zijn dingen tussen hemel en aarde die we niet kunnen begrijpen.

Wat er na de dood gebeurt, kunnen we niet weten.

R EL

ATIVIST

Wat er na de dood gebeurt is een kwestie waarover je van mening kunt verschillen. 13

© Gehirn & Geist / Anke Heinzelmann

AGNOST


KATJA CRONE

‘We kunnen ook zonder’ Filosofe Katja Crone houdt zich bezig met vragen als ‘Wat is bewustzijn?’, ‘Waar komt ons ik-besef vandaan?’ en ‘Hoe komt het dat we onszelf ervaren als een individu, een persoon?’ Vroeger maakte men bij het beantwoorden van zulke vragen veelvuldig gebruik van het woord ‘ziel’. In een gesprek met Steve Ayan legt Crone uit dat de opvattingen over de ziel in de loop der tijden drastisch veranderd zijn. Door Steve Ayan

Professor Crone, speelt de ziel in het hedendaagse denken nog een rol? Nee, dat concept is praktisch verdwenen uit de moderne filosofie. Het begrip ‘ziel’ kent weliswaar een heel lange geschiedenis waarin het in allerlei varianten is opgedoken, maar inmiddels is het uit de mode geraakt.

fysieke wereld nog een geestelijke wereld bestaat, een apart immaterieel zijnsdomein – die opvatting kom je tegenwoordig nog maar zelden tegen. En als dat al eens gebeurt, dan speelt de ziel daarin nauwelijks een rol, omdat dat concept in de loop der eeuwen door zoveel geloofsleren is overladen met religieuze connotaties.

Is er dan helemaal geen goede reden om aan te nemen dat de mens een of andere onsterfelijke essentie bezit? Er zijn hier en daar zeker nog wel filosofische standpunten te vinden die verwant zijn aan het traditionele concept van de ziel. Op de eerste plaats natuurlijk het substantiedualisme, waar bijvoorbeeld collega’s als Martine Nida-Rümelin en Uwe Meixner voor pleiten. Maar het idee dat er naast de

Maar in het alledaagse denken is de ziel nog altijd nadrukkelijk aanwezig. Waarom kost het ons zo veel moeite afscheid te nemen van het idee dat de mens een onvergankelijke wezenskern bezit? Natuurlijk lijkt de scheiding tussen lichaam en geest op het eerste gezicht heel plausibel. Als ik op zoek ga naar de oorsprong van mijn mentale toestanden, krijg ik niet de indruk dat die van fysieke aard is. Zo voelt dat subjectief nu eenmaal aan. Maar ik ben toch van mening dat de bevindingen van de cognitieve neurowetenschappen en filosofische overwegingen op dit punt langzamerhand een omslag in het denken teweegbrengen.

BIO Katja Crone is in 1970 geboren in Lüdenscheid. Ze studeerde filosofie en literatuurwetenschap in Montpellier en Hamburg en promoveerde in 2015 aan de Humboldtuniversiteit in Berlijn op een proefschrift over het probleem van de persoonsindentiteit. In 2014 werd ze tot hoogleraar benoemd aan de Technische Universiteit van Dortmund, waar ze filosofie van de geest doceert. In haar onderzoek houdt ze zich voornamelijk bezig met het ik-bewustzijn, het fenomenale bewustzijn (de zogeheten qualia) en de persoonsidentiteit.

14

In welk opzicht? We weten tegenwoordig gewoon veel meer over het feit dat en de manier waarop mentale functies het product zijn van de werking van de hersenen. Dat heeft gevolgen voor de wijze waarop we over geestelijke processen nadenken. De opvatting dat er naast die neurofysiologische processen nog iets puur geestelijks en onstoffelijks zou bestaan, is niet goed meer te verdedigen. Zelfs het feit dat wij met elkaar interageren betekent geenszins dat de geest tussen ons zweeft of zou


© Gehirn & Geist / Marco Urban

‘De ziel, die mij maakt tot wat ik ben, is totaal anders dan het lichaam.’ René Descartes (1596-1650), filosoof en wiskundige 15


KATJA CRONE kunnen voortleven nadat onze hersenen zijn gestorven. Dergelijke overtuigingen bezitten weliswaar een intuïtieve aantrekkingskracht, maar dat wil nog niet zeggen dat ze niet kunnen veranderen.

Moeten die overtuigingen dan veranderen? Volgens mij hebben we het idee van een ziel helemaal niet nodig. We kunnen het heel goed zonder dat concept stellen. Natuurlijk heeft de dualistische zienswijze een lange geschiedenis. We hebben zowel cultureel als individueel geleerd in die termen te denken. Maar ook in het verleden was de voorstelling van de ziel altijd al aan verandering onderhevig.

den, de zogeheten qualia, ontstaan is nog altijd het grootste mysterie van de neurowetenschap. Maar ik ben ervan overtuigd dat we dat raadsel ooit zullen oplossen. En daarbij hebben de neurowetenschappen de filosofie nodig, want die levert opheldering en argumenten op het conceptuele vlak.

Hebben we niet de behoefte om aan te nemen dat er een geestelijke instantie bestaat die ons onze identiteit geeft? Traditioneel gold de ziel ook als datgene wat ons tot individuen maakt – als kern van ons ik-besef. Ieder mens heeft een voorstelling van zichzelf als een persoon die een eenheid is en bepaalde eigenschappen heeft. Zonder een dergelijke voorstelling van onszelf zouden we helemaal niet tot handelen in staat zijn. Maar dat is niet een instantie die volledig onafhankelijk van fysieke processen in ons sluimert. Nee, zij is een onderdeel of een product van die fysieke processen.

‘De metafysica en de theologie mogen het bestaan van de ziel bewijzen, maar voor de psychologie is de hypothese dat een dergelijke instantie werkelijk bestaat irrelevant.’ William James (1842-1910), filosoof en psycholoog Hoe is het concept ‘ziel’ in de loop der tijden veranderd? Aanvankelijk was de ziel veel meer dan alleen bewustzijn. In de klassieke oudheid, bijvoorbeeld bij Aristoteles, behelsde ze niet alleen mentale functies als waarnemen, voelen, denken en willen, maar was ze een algemeen levensprincipe – datgene wat ons tot levende wezens maakt. Sindsdien hebben we veel meer kennis verworven over de fysiologie van het lichaam. We hebben het construct van de ziel niet meer nodig om vitale functies te verklaren. En het ligt voor de hand dat het begrip ziel nog verder zal veranderen. U zegt ‘veranderen’, niet ‘verdwijnen’. Ik denk dat die term zich niet zo gemakkelijk uit het alledaagse taalgebruik zal laten verdrijven. We zullen ook in de toekomst nog wel over de ziel praten. Alleen bedoelen we er iets anders mee dan vroeger. Wat dan? Nu al gebruiken we ‘ziel’ als synoniem van ‘psyche’, als overkoepelende term voor alle types mentale verrichtingen en vermogens. Of we gebruiken het overdrachtelijk. Als ik zeg dat iets een ‘zielloze vertoning’ is, bedoel ik daarmee dat het een ongeïnspireerd, onpersoonlijk evenement is. Wat stellen hedendaagse filosofen tegenover het klassieke concept van de ziel? Wij spreken over bewustzijn als een bepaalde eigenschap van mentale toestanden. Hoe het brein die toestanden precies genereert en hoe bijvoorbeeld subjectieve belevingstoestan-

Raken we bij het nadenken over lichaam, ik en bewustzijn niet voortdurend verstrikt in contradicties? We kunnen met ons denken nu eenmaal niet ons bewustzijn van buitenaf bekijken om te zien wat erachter zit. Alles wat ik denk en wil maakt al deel uit van het bewustzijn. Ik kan de bronnen ervan niet subjectief waarnemen. Het idee van de ‘onbewogen beweger’ is een beeld dat teruggaat op Aristoteles. Hij geloofde dat er in ons een volledig vrije, ‘absolute’ kern moest bestaan. Maar we zijn altijd verweven met een gemeenschap, we verinnerlijken regels en ontwikkelen voorkeuren. Onze wil is dus sowieso al ingebed in een sociale en culturele context. Je zou de vrije wil zo kunnen interpreteren dat de wereld gedetermineerd is door de wetten van oorzaak en gevolg, en dat wij niettemin toch vrij zijn. Die zienswijze heet het compatibilisme.

De ziel vervult ook een morele functie: een mens moet ‘goed’ handelen opdat de ziel opstijgt naar de hemel. Is een vreedzaam samenleven denkbaar zonder dat idee? Het is interessant dat Immanuel Kant zich in zijn ‘Kritiek van de zuivere rede’ al keerde tegen het bestaan van een ziel. Hij beschouwde de aanname van een immateriële ‘zielensubstantie’ als een denkfout. Maar in zijn praktische filosofie, de deontologie of plichtenleer, hield hij toch vast aan de opvatting dat er een morele wet moet zijn die het niet kan stellen zonder het idee van een leven na de dood. Kant beschouwde dat als een noodzakelijk postulaat. En als Kant met die contradictie kon leven, kunnen wij het misschien ook.

MEER OVER DIT ONDERWERP ÜBER DIE SEELE. K. Crone e.a. (red.). Uitgeverij Suhrkamp. Berlijn, 2010. Essaybundel met 21 bijdragen van vooraanstaande Duitse filosofen.

17


Centrum GEA bestaat 25 jaar

Zelf-­‐Integratie – 5 avonden Start 23 februari 2016

NLP Masters

Start 13 maart 2016 Voordracht: straling, magneetveld

www.centrumgea.be

resonatie en gezondheid Munkzwalm: 25/02/16 Gent: 12/04/16

PERCEPTIEVE PEDAGOGIE 18/6/16 infodag Temse van 9.30u – 17u: perceptieve pedagogie als tool voor leidinggevenden 25-27/8/16 summer school Drongen: perceptieve pedagogie als tool in het dagelijks leven 15/9/16 infoavond Hasselt van 19u – 22u: toepassingsmogelijkheden van perceptieve pedagogie 1/10/16 infodag Wemmel van 9.30u – 17u: perceptieve pedagogie in de gezondheidszorg info en inschrijven via www.perceptievepedagogie.be

banner dag dmm EOS def 3.pdf 1 19-1-2016 10:22:45

Adverteren

hoeft niet duur te zijn! Reserveer uw advertenties snel, goedkoop en volledig online via fastad.be. Vanaf 100 euro!

www.fastad.be

info@fastad.be +32 3 680 25 60

Adverteren hoeft niet duur te zijn. www.fastad.be


HET TRAUMA NA DE VLUCHT Het aantal vluchtelingen dat in 2015 naar Duitsland kwam, wordt op één miljoen of meer geraamd. In België worden dat er wellicht 30.000 à 40.000, in Nederland 50.000 tot 60.000. Hoe kan hun integratie slagen? Door Cordula von Denkowski

18


19


E

en thuis hebben ze niet meer, zeggen Abdi en Amira uit Somalië. De islamistische terreurorganisatie AlShahaab heeft het dorp waar ze met hun ouders en familie woonden, ingepalmd en vernietigd. De twee jonge mensen hebben elkaar tijdens hun vlucht leren kennen en werden een stel. Drie jaar lang duurde hun moeizame tocht door verschillende Afrikaanse landen. Dan stapten ze in een bootje om de levensgevaarlijke overtocht over de Middellandse Zee naar Italië te wagen, en strandden er in een overvol vluchtelingenkamp. Ze vluchtten verder naar Duitsland, waar ze een asielaanvraag indienden. Maar omdat ze al eerder in Italië geregistreerd waren, verklaart de Duitse overheid zich ‘niet bevoegd’. Het gevaar bestaat nu dat ze weer naar Italië worden overgebracht, hoewel het bekend is dat de kans op menswaardige opvang of een faire behandeling van hun asielaanvraag daar veel kleiner is. Amira is bang. Ze is zwaar getraumatiseerd. En zwanger. Een kerkgemeenschap in Berlijn verneemt hun verhaal en besluit hen kerkasiel te verlenen tot de termijn van zes maanden – voor de transfer naar Italië – is verstreken. Daarmee hebben ze weliswaar nog geen verblijfsvergunning, maar nu moet hun asielaanvraag in elk geval in Duitsland onderzocht worden. Tijdens hun kerkasiel leren Amira en Abdi een beetje Duits. Abdi voert als vrijwilliger allerlei klusjes uit voor de gemeente en kan niet wachten tot hij een echte baan vindt. Maar hun asielaanvraag blijkt uiteindelijk onder de bevoegdheid van een andere bestuurseenheid te vallen. En dus moeten Amira en Abdi naar een overvol, afgelegen vluchtelingenkamp verhuizen, dat al meer dan eens het doelwit van aanvallen uit extreemrechtse hoek was. Zolang er geen beslissing over hun asielaanvraag is gevallen, hebben ze geen recht op een gratis integratiecursus. Voor Amira, die sinds de overplaatsing naar het grote opvangcentrum opnieuw vaker met angstaanvallen af te rekenen heeft, is er voorlopig ook geen psychotherapie beschikbaar (in België en Nederland hebben asielzoekers ook tijdens hun procedure recht op psychologische begeleiding). Abdi mag nog geen baan zoeken, want voor asielaanvragers geldt een werkverbod van drie maanden. Alle inspanningen om het koppel in een lokaal van een plaatselijke kerkgemeenschap onder te bren-

gen, botsen op het veto van het plaatselijke kerkbestuur. Het verhaal van Abdi en Amira is geen alleenstaand geval, maar is typisch voor de lotgevallen van heel veel vluchtelingen. Blijkbaar bestaat er in Duitsland geen consensus over de omgang met mensen die er bescherming zoeken. Over de vraag hoeveel en welke vluchtelingen het land zal opnemen, en welke plaats ze dan in de samenleving kunnen innemen, wordt even heftig gedebatteerd als begin jaren 1990 (bij de vluchtelingenstroom door de burgeroorlog in ex-Joegoslavië). Een groot deel van de mensen die in Europa belanden, zullen hier op middellange en lange termijn blijven. De grote vraag is dus niet óf we vluchtelingen willen laten integreren, maar hoe we dat zo goed mogelijk kunnen doen. Eerst moeten veel asielzoekers echter de traumatische ervaringen verwerken die ze vóór en tijdens hun vlucht, maar voor een deel ook nà hun aankomst in Europa hebben meegemaakt. In 2011 concludeerden Duitse onderzoekers uit bestaande studies dat ongeveer de helft van alle vluchtelingen de oorlogservaringen en de verdrijving niet kan verwerken en een posttraumatische stressstoornis (PTSS) ontwikkelt (zie kader Kernbegrippen pag. 24). Die ontstaat doorgaans met vertraging, pas maanden of zelfs jaren later, en belemmert hun denken en voelen zo sterk dat de betrokkenen zich uit het sociale leven terugtrekken.

GEVOLGEN VAN DE GRUWEL

Dat slachtoffers van foltering of verkrachting kapot kunnen gaan aan hun ervaringen, kunnen we ons wel voorstellen. Maar of iemand een gebeurtenis als traumatisch ervaart, hangt niet alleen af van de ervaring zelf of de intensiteit ervan. Iets wordt pas een trauma als je een situatie als zo bedreigend of uitzichtloos ervaart dat je individuele vaardigheden om ermee om te gaan niet volstaan. Talrijke factoren spelen daarbij een rol, zoals traumatiserende gebeurtenissen die eraan voorafgingen, persoonlijke verwerkingsstrategieën, sociale ondersteuning van familie of vrienden... Traumatische gebeurtenissen gaan gepaard met overweldigende gevoelens van angst, hulpeloosheid en uitzichtloosheid. Op zulke momenten reageert het lichaam extreem: de spieren zijn als verlamd, hartslag en bloeddruk dalen tot een minimum. Tegelijk worden zintuiglijke waarnemingen zoals pijn ervaren alsof ze niet meer bij het lichaam horen. Iemand heeft dan het gevoel dat hij zichzelf als buitenstaander van buitenaf observeert. Dissociatie heet dat in het 1. Veel vluchtelingen maken voor en tijdens hun vlucht traumatische gebeurvakjargon. tenissen mee. Ongeveer de helft van hen ontwikkelt een posttraumatische Dit mechanisme verzacht welisstressstoornis (PTSS). waar het acute lijden, maar kan op 2. Een posttraumatische stressstoornis gaat gepaard met een verstoord lange termijn fatale gevolgen hebben: geheugen. Daarom lukt het veel vluchtelingen niet om tijdens het beoorde negatieve emoties en zintuiglijke delingsgesprek een samenhangend relaas van hun ervaringen te doen, prikkels worden niet in het autobiowaarop hun vluchtverhaal als ongeloofwaardig wordt beschouwd. Deze grafische geheugen geïntegreerd, maar mensen hebben hulp van cultuursensitieve psychotherapeuten nodig. onsamenhangend en los van de plaats 3. Een zekere verblijfsstatus, een onbeperkte arbeidsvergunning en positieve en het tijdstip van het gebeuren opgeontmoetingen met de lokale bevolking dragen bij tot hun geestelijke slagen. Als die dan later door een begezondheid en integratie in onze maatschappij. paalde uitlokkende factor – een geur,

S A M E N G E VAT DE GEEST IN BALLINGSCHAP

20


daar niet automatisch rekening mee te houden. In sommige gevallen loopt het gewoon al mis doordat zo’n rapport niet tijdig wordt voorgelegd of niemand dat financiert. Bovendien herkennen medewerkers die over het toekennen van asiel beslissen zelden een posttraumatische stressstoornis, constateerde het team van Frank Neuner (Universität Konstanz). Bij 76 geselecteerde aanvragers stelden psychologen deze diagnose in twee op de drie gevallen. Een groep van 16 Duitse ambtenaren die daarvoor een opleiding hadden genoten, vermoedden slechts bij één op tien mensen een PTSS.

HET TRAUMA DUURT VOORT

geluid of beeld – gereactiveerd worden, ervaren de betrokkenen deze ‘flashbacks’ niet als herinneringen, maar als actuele indrukken. Het lukt hen dan niet om de stroom pijnlijke, angstaanjagende beelden en gevoelens met hun wil te controleren. Paradoxaal genoeg verminderen die gewijzigde geheugenprestaties soms de kans op een goedgekeurde asielaanvraag. Want tijdens een gehoor wordt de geloofwaardigheid van een asielaanvrager onder meer beoordeeld op hoe samenhangend, gedetailleerd en zonder tegenstrijdigheden hij/zij het relaas van zijn/haar vlucht brengt. In 2014 legden onderzoekers van University College Londen vluchtelingen een gestandaardiseerde autobiografische geheugentest voor. Zij bevestigden dat zwaar getraumatiseerde mensen zich langdurige omstandigheden wél goed kunnen herinneren (‘Ik woonde bij een oom’), maar losse gebeurtenissen niét. Een psychologisch attest of rapport kan een trauma tijdens een asielprocedure wel laten meewegen, maar medewerkers van de dienst vreemdelingenzaken of immigratie hoeven

Het gebeurt dus regelmatig dat uitgerekend de vluchtelingen die op grond van zware vervolging recht hebben op bescherming in Duitsland, die goedkeuring niet krijgen. Voor ze hun recht op bescherming geloofwaardig kunnen toelichten, moeten de betrokkenen alle gebeurtenissen dus eerst verwerken. Maar zolang een patiënt emotioneel niet stabiel is, kan een trauma niet therapeutisch verwerkt worden. Een studie aan de Universität Düsseldorf in 2012 wees uit dat zekerheid over de verblijfsstatus daartoe zou kunnen bijdragen. Psychologen Christian Gerlach en Reinhard Pietrowsky vergeleken twee groepen vluchtelingen-patiënten, die allemaal aan een posttraumatische stressstoornis leden. Eén groep werd slechts ‘geduld’, de anderen hadden een verblijfsvergunning. Die laatste groep bleek dus niet alleen duidelijk minder aan angsten te lijden, maar vertoonde globaal ook mildere PTSS-symptomen. De vlucht mag dan wel achter de rug zijn, maar of dit trauma blijft doorwerken, hangt sterk samen met de psychologische stress die vluchtelingen bij ons ervaren. Arts en psychoanalyticus Hans Keilson was de eerste om traumatisering niet op te vatten als gevolg van één enkele gebeurtenis, maar als proces. Door het beroepsverbod voor joodse artsen onder het naziregime emigreerde Keilson in 1936 van Duitsland naar Nederland. Daar zette hij zich in voor getraumatiseerde joodse weeskinderen, die veilig ondergebracht waren bij Nederlandse pleeggezinnen. Hij volgde de kinderen met verschillende onderzoeken tot op volwassen leeftijd, en stelde vast dat de gevolgen van hun traumatisering nog tot lang na het einde van de nazi-vervolging en de oorlog bleven voortduren. De psychische gezondheid van de weeskinderen en hun maatschappelijke integratie als volwassenen bleken ook minder af te hangen van de ernst van de traumatische belevenissen dan van de zorg en emotionele steun die de kinderen na het einde van de oorlog hadden gekregen. Recentere langetermijnstudies over hoe de integratie van vluchtelingen in het gastland evolueert, zijn schaars. Er bestaat een Noorse studie die 61 vluchtelingen uit Vietnam onderzocht: twee keer aan het begin van de jaren 1980 (met een interval van drie jaar) en opnieuw vanaf 2005. De geestelijke gezondheid van de voormalige vluchtelingen was alles bij elkaar wel verbeterd, maar lag twintig jaar later nog steeds duidelijk lager dan het gemiddelde niveau van de bevolking. Hoe groter de psychische problemen in de eerste drie jaar waren geweest, hoe meer ‘culturele aanpassingsmoeilijkheden’ er na 21


Als gevolg van traumatiserende gebeurtenissen ontwikkelt ongeveer één op de twee vluchtelingen een posttraumatische stressstoornis. Ter vergelijking: in Duitsland en België krijgen zo’n twee op honderd mensen daar ooit in hun leven mee te maken. In Nederland is het cijfer van 7-8 procent vergelijkbaar met dat van de Verenigde Staten.

Hoe vaak laat een trauma sporen na? verkrachting oorlog en verdrijving gewelddaden ongeval zware ziekte (aandeel van de betrokkenen met posttraumatische stressstoornis)

STRESSERENDE FACTOREN

ONDERSTEUNENDE FACTOREN

Onder meer: • vreemde cultuur • lang aanslepende asielprocedure • dreigende uitwijzing • discriminatie • vijandigheid van de bevolking

Onder meer: • aanvaarding, welkomstcultuur • sociale participatie • aangepaste psychotherapie • eigen woning • arbeidsvergunning • verblijfszekerheid Effect van de verblijfsstatus

Extreemrechts gemotiveerde aanvallen op vluchtelingencentra

Verblijfsvergunning

Tolerantie MILD

MATIG

MATIG TOT ERNSTIG

ERNSTIG

(sterkte van de symptomen van de posttraumatische stressstoornis)

OP WEG NAAR ZELFBESCHIKKING Veel asielzoekers hebben verschillende traumatische ervaringen achter de rug, die elkaars werking nog versterken (building up-effect). Vaak lijden ze onder angsten, depressies of een posttraumatische stressstoornis en hebben ze psychotherapeutische hulp nodig. De meeste courante therapieën zijn echter in westerse industrielanden ontwikkeld en zijn maar beperkt geschikt voor vluchtelingen met een andere culturele achtergrond. Hoewel er tegenwoordig ook cultuursensitieve methodes bestaan, worden ze nog maar door weinig therapeuten gebruikt.

22

(Yousun Koh und Gehirn&Geist / Anke Heinzelmann, naar: Traumaspuren, G. Flatten et al. p 3. - Leitlinie Posttraumatische Belastungsstörung in Trauma & Gewalt 3/2011, pp. 202–210 Aanvallen op vluchtelingencentra: misdaadcijfers politie Duits Ministerie van Binnenlandse Zaken 2015 - Effect van de verblijfsstatus , C. Gerlach, R. Pietrowsky, Trauma und Aufenthaltsstatus: Einfluss eines unsicheren Aufenthaltsstatus auf die Traumasymptomatik bei Flüchtlingen in: Verhaltenstherapie & Verhaltensmedizin 1/2012; Foto: iStock / FooTToo)

TRAUMA’S IN HET LAND VAN HERKOMST EN TIJDENS DE VLUCHT

Onze samenleving en onze instellingen zouden vluchtelingen in de eerste plaats moeten beschouwen als overlevenden van een catastrofe die nu moeten begeleid worden naar een leven met zelfbeschikking. Hierbij is het cruciaal om de juiste randvoorwaarden te creëren, die de psyche van de betrokkenen niet bijkomend belasten maar juist meer zekerheid geven. Schattingen die het over één miljoen vluchtelingen naar Duitsland hebben, wakkeren de angst voor te veel vreemdelingen bij de bevolking aan. Maar die cijfers zijn gemakkelijk te relativeren als je ze vergelijkt met die van de buurlanden van de crisisgebieden.


twintig jaar nog bestonden, stelden de wetenschappers midden 2015. Welk effect hebben negatieve ervaringen na aankomst in het gastland op de psychische gezondheid van vluchtelingen? Zogenaamde ‘postmigratiestressoren’ hebben onmiskenbaar een negatieve invloed op de emotionele stabiliteit. Het kan daarbij gaan om een verblijf in een overvol grootschalig opvangcentrum, de maandenlang aanslepende asielprocedure, de opflakkerende angst voor het beoordelingsgesprek of vijandigheid van de inheemse bevolking. Uit rondvraag blijkt dat vooral de dreigende uitwijzing gevoelens van doodsangst, hulpeloosheid en uitzichtloosheid weer aanwakkert en het traumatiseringsproces verderzet. Hulpverlening die vluchtelingen als passieve, meelijwekkende of psychisch zieke slachtoffers voorstelt, slaat echter de bal mis. Het haalt veel meer uit om asielzoekers te erkennen als overlevenden van oorlog en vervolging, die nu in een gastland hun leven weer zelf in handen willen nemen (kader pag. 22).

pressieve symptomen, stelden Zuid-Koreaanse onderzoekers in 2015 vast na interviews met zo’n 260 vluchtelingen. Een negatieve houding tegenover asielzoekers is geen geïsoleerd verschijnsel. Sociaal wetenschapper Wilhelm Heitmeyer en zijn onderzoeksteam aan het instituut voor interdisciplinair conflict- en geweldonderzoek (Universität Bielefeld)omschrijft dat als ‘syndroom van onmenselijkheid tegenover groepen’. Mensen met een negatieve houding tegenover een bepaalde sociale groep, zoals asielzoekers, hebben vaak de neiging om ook andere groepen af te keuren. Heel typisch is dat ze akkoord gaan met uitspraken zoals ‘als er weinig werkgelegenheid is, moeten buitenlanders weer naar hun thuisland gestuurd worden’. Aan de hand van jaarlijkse enquêtes onderzocht het team tussen 2002 en 2011 ook de omvang, ontwikkeling en oorzaken van dit soort opvattingen. Volgens de recentste rondvraag blijkt dat vijandigheid tegenover vreemdelingen en minachting voor asielzoekers

Vluchtelingen met een onbeperkte verblijfsvergunning namen steeds meer deel aan sociale activiteiten. Geestelijk en lichamelijk waren ze in goede gezondheid

STATUUT BEPALEND VOOR SOCIALE DEELNAME Een restrictieve immigratiepolitiek die dat belet, verhindert echter de integratie, leert een Australische studie uit 2011. Zachary Steel en zijn team (University of New South Wales) vergeleken twee groepen vluchtelingen uit Afghanistan en Iran. De ene groep had een onbeperkte verblijfsverguning en kon daarmee gratis taalcursussen volgen, de anderen hadden een tijdelijke vluchtelingenstatus. Bij mensen uit die laatste groep verergerden de depressies, angsten en zorgen binnen de twee jaar; zij trokken zich steeds verder terug uit het sociale leven en leerden nauwelijks Engels. Heel anders verliep dat bij de vluchtelingen met een onbeperkte verblijfsverguning. Hun kennis van het Engels verbeterde duidelijk, ze namen steeds meer deel aan sociale activiteiten deel en waren zowel geestelijk als lichamelijk in betere gezondheid. Integratie is echter geen eenrichtingsverkeer. Het vraagt ook respect en bereidheid tot verandering van de inheemse bevolking en diverse instellingen. De enorme toename aan asielaanvragen heeft aan de ene kant een golf van hulp en solidariteit losgemaakt, maar aan de andere kant maakt het dat een deel van de bevolking nu sterker lucht geeft aan zijn afwijzende houding tegenover vreemdelingen. In extreme gevallen resulteert dat in gewelddaden tegenover asielzoekers of aanvallen op verblijfscentra voor vluchtelingen. In 2014 werden er in Duitsland 175 aanvallen van extreemrechtse signatuur geregistreerd, drie keer meer dan in het jaar ervoor. En in Nederland ligt de aanval op het opvangcentrum van Woerden eind oktober 2015 nog vers in het geheugen. Maar niet alleen zulke daden kunnen diepe wonden slaan. Alleen al het gevoel dat je gediscrimineerd wordt, versterkt de23


KERNBEGRIPPEN • Posttraumatische stressstoornis (PTSS): de bekendste stoornis ten gevolge van een trauma. Het is een reactie op een of meerdere gebeurtenissen die worden gekenmerkt door een buitengewone dreiging of catastrofale omvang. Vaak voelen de betrokkenen zich hulpeloos en fundamenteel geschokt in hun gevoel van eigenwaarde en hun wereldbeeld. • Postmigratiestressoren: alle immigratieomstandigheden die de psychische gezondheid van vluchtelingen aantoonbaar inperken. • Dissociatie: de hersenen verwerken waarnemingen los van het bewustzijn en verhinderen dat ze als herinnering in het autobiografisch geheugen worden opgeslagen. • Psychotraumatologie: verdiept zich in het onderzoek naar en de behandeling van de gevolgen van traumatische gebeurtenissen bij individuen of groepen.

en andere minderheden wijdverspreid zijn in alle sociale lagen van de bevolking. De onderzoekers uit Bielefeld stelden in burgerlijke milieus ook een groeiende tendens vast om de principiële gelijkwaardigheid van alle mensen in vraag te stellen en ze te beoordelen volgens hun economisch nut. Ook ander onderzoek bij de sociale middenklasse bevestigt die trend. Volgens deze studies gedraagt juist de sociale middenklasse zich steeds ‘fragieler’ tegenover hun eigen normen en waarden; de langdurige consensus over democratische idealen en basisrechten brokkelt af. Bij de recentste enquête bleek bijna de helft van de ondervraagden het eens met denigrerende uitspraken die bol staan van de vooroordelen over asielzoekers. De snelle toename van het aantal asielzoekers maakt dat de bestaande opvangcentra in veel gemeenten te vol zitten, en dat vluchtelingen in noodopvang, zoals sporthallen en containerdorpen, ondergebracht worden. In 2001 stelden de psychologen Matt Porter en Nick Haslam (New School University, New York) in een meta-analyse van 14 onderzoeken vast dat het slechter gesteld is met de psychische gezondheid van asielzoekers in vluchtelingenkampen dan in de privé-opvang. Nieuwe ervaringen van existentiële onzekerheid en hulpeloosheid in overvolle opvangcentra verhogen op hun beurt immers het risico op een posttraumatische stressstoornis of depressie.

VOOROORDELEN VERMINDEREN Grootschalige opvangcentra hebben nog meer nadelen. Want hoewel vooroordelen tegenover vluchtelingen in alle lagen van de bevolking voorkomen, gedijen ze vooral als er weinig gelegenheid tot persoonlijke contact is. Al in 1954 stelde de Amerikaanse psycholoog Gordon Allport dat een ontmoeting tussen sociale groepen onder bepaalde omstandigheden leidt tot een vermindering van wederzijdse vooroordelen en vijandigheden. Bijvoorbeeld als de leden van een groep elkaar op gelijke voet ontmoeten, een gemeenschappelijke doel nastreven of als het contact doelgericht wordt ondersteund door een 24

persoon met aanzien of een overheidsinstantie. In 2006, ruim een halve eeuw later dus, bevestigden sociaal wetenschappers Thomas Pettigrew en Linda Tropp dit effect in een metaanalyse met gegevens uit 515 studies. Zelfs als niet aan alle voorwaarden van Allport werd voldaan, had de ontmoeting tussen de verschillende groepen al bij al een gunstig effect op de wederzijdse waardering. Een gedecentraliseerde, individuelere opvang van vluchtelingen in kleinere eenheden in woongebieden kan dus vooroordelen van de inheemse bevolking helpen afbouwen en positieve contacten stimuleren. Asielzoekers worden dan niet meer als anonieme groep gezien, maar als personen met een eigen levensverhaal en competenties. Eén enkel gezin van vluchtelingen of één leefgemeenschap in de buurt komt ook minder bedreigend over dan een grootschalig opvangcentrum. In veel steden is er echter een gebrek aan sociale woningen of aan privéverhuurders die bereid zijn om hun woning goedkoop ter beschikking te stellen. De inspanningen voor integratie van vluchtelingen zouden op drie vlakken aangepakt moeten worden. Op individueel niveau door geschikte psychotherapeutische behandelingen uit te bouwen, die rekening houden met culturele gevoeligheden. Dat vraagt bijkomende vorming van therapeuten, tolken en een eenvoudige regeling van de kosten. Op politiek niveau zouden er wetswijzigingen en investeringen moeten komen om vluchtelingen dringend de zekerheid te geven die ze nodig hebben om hun trauma te overwinnen. Een onbeperkte arbeidsvergunning zorgt voor toekomstperspectieven en geeft hen de mogelijkheid uit hun slachtofferrol te stappen en zelf over hun leven te beschikken. En aangezien het leren van de plaatselijke taal een van de belangrijkste integratiefactoren is, zouden asielzoekers recht op een kosteloze taalcursus moeten hebben. Tot slot hebben we ook een welkomstcultuur nodig, die zich ondubbelzinnig distantieert van denigrerende opmerkingen, discriminatie en gewelddaden tegenover asielzoekers, en die zich inzet voor een samenleving met gelijke rechten voor alle Abdi’s en Amira’s. DE AUTEUR CORDULA VON DENKOWSKI is docente sociale en ontwikkelingspsychologie aan de faculteit zorg, gezondheid en sociale wetenschappen aan de Hochschule Hannover. Ze is lid van het wetenschappelijke netwerk ‘Grundlagen der Flüchtlingsforschung’ (wetenschappelijk onderzoek naar fundamentele kwesties bij het vluchtelingenthema), dat door het grote onderzoeksfonds Deutsche Forschungsgemeinschaft wordt ondersteund.

MEER OVER DIT ONDERWERP Prävalenz der Posttraumatische Belastungsstörung (PTSD) und Möglichkeiten der Ermittlung in der Asylverfahrenspraxis. U. Gäbel et al. in Zeitschrift für Klinische Psychologie und Psychotherapie 35, pp. 12-20; 2006. Overgeneral Memory in Asylum Seekers and Refugees, B. Graham et al. in Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry 45, pp. 375-380; 2014. Predictors of Acculturative Hassles among Vietnamese Refugees in Norway: Results from a Long-Term Longitudinal Study, L. Tingvold et al. in Transcultural Psychiatry 52; 2015. Fragile Mitte - Feindselige Zustände. Rechtsextreme Einstellungen in Deutschland 2014, A. Zick, A. Klein, Uitg. Dietz, Bonn; 2014.


COLUMN

DETAILHANDEL Vroeger, heel vroeger, toen ik zelf nog onderzoek deed en wel eens een echt wetenschappelijk artikel schreef, noteerde ik doorgaans als eerste de laatste zin: ‘Meer onderzoek is evenwel vereist.’ De Amerikaanse behaviorist Burrhus Skinner typeerde het ooit treffend: menselijk gedrag is het moeilijkste onderwerp dat ooit aan een wetenschappelijke analyse is onderworpen. Voor een mens, laat staan een psycholoog, is het tegenwoordig schier onmogelijk de hoeveelheid psychologisch onderzoek nog te overzien die er over dat gedrag wordt gepubliceerd. Het is bovendien heel veel schieten met hagel. Niet voor niets zijn voor de wetenschappelijke psychologie de laatste decennia metaforen gebruikt als ‘een geëxplodeerde confettifabriek van onsamenhangende feitjes’. Zolang academisch psychologen nog altijd voor een zeer belangrijk deel worden afgerekend op hun wetenschappelijke output in zogeheten high impact journals, zal die overvloed aan artikelen beslist niet afnemen. Welbeschouwd is de wetenschappelijke psychologie thans een detailhandel – om er nog maar eens een metafoor aan toe te voegen. Is het schrijven van een wetenschappelijk artikel moeilijk? Als je het mij vraagt, is weinig in de psychologie zo simpel als het schrijven van een wetenschappelijk artikel: het is als een recept waarvan alleen de hoeveelheid ingrediënten naar theoretische smaak en praktische beschikbaarheid aanpassing behoeft. Sla maar een willekeurig wetenschappelijk tijdschrift open: • Begin met de inleiding; • Beschrijf dan de gehanteerde methode; • Rapporteer vervolgens de resultaten; • Sluit af met een discussie; • Schrijf inleiding en discussie in tegenwoordige tijd; • Schrijf methode en resultaten in verleden tijd; • Bespreek theorie in inleiding, sluit af met vraagstelling en hypothesen; • Beschrijf steekproef en (on)afhankelijke variabelen in methoden-sectie;

• Ga bij de resultaten statistisch na of hypothesen uitkomen; • Vermeld significante bevindingen met cijfers, niet-significante niet; • Licht in de discussie toe waarom hypothesen al dan niet kloppen; • Relateer resultaten aan de in de inleiding besproken theorie; • Vermeld wat implicaties van het onderzoek zijn voor die theorie; • Sluit de discussie vooral af met suggesties voor verder onderzoek. Wat wél moeilijk is, is theoretisch orde aanbrengen in die detailhandel: het vinden van betekenisvolle patronen in dat massale kennisbestand. Zoals de Amsterdamse psycholoog Denny Borsboom eind november opmerkte in zijn fraaie oratie Bodemschatten: wat grondslagenonderzoek de psychologie te bieden heeft: ‘De psychologie slaagt er überhaupt niet in overtuigende wetenschappelijke theorieën op te stellen. In mijn ogen zijn grote delen ervan nog steeds in een fase die de wetenschapsfilosoof Kuhn als ‘prewetenschappelijk’ aanduidde, juist omdat de psychologie geen theoretische richting kent. De grote theoretische kaders in de psychologie – behaviorisme, psychoanalyse, biologisch reductionisme – hebben stuk voor stuk gefaald, en er is niets voor in de plaats gekomen. Daardoor ontbeert de psychologie een richtinggevend kader zoals de natuurkunde dat vond in het werk van Newton, de biologie in de evolutietheorie van Darwin en de computerwetenschap in het idee van de Turing-machine.’ Als ik nu een artikel zou schrijven, zou ik weer als eerste mijn laatste zin noteren: ‘Er is voorlopig helemaal niet meer onderzoek nodig; theoretische bezinning is de komende jaren de opdracht.’ Niets is immers zo praktisch als een goede theorie.

‘De grote theoretische kaders in de psychologie hebben gefaald, en er is niets voor in de plaats gekomen,

Dr. Vittorio Busato (1965) is psycholoog en publicist. Hij schreef diverse boeken, onder andere de biografie Weg met Piet Vroon (Amsterdam University Press / Salomé) en het e-boek Psychologie al dente (Fosfor). www.vittoriobusato.nl, v.busato1@chello.nl.

25


HELENDE GOLVEN 26


Dankzij gerichte ultrasone straling kunnen chirurgen nu sneller, veiliger en incisieloos opereren diep in de hersenen. Door Stephen Monteith, Ryder Gwinn en David Newell Illustratie: Tatiana Plakhova

27


C

arol Aldrich was voor in de vijftig toen ze een lichte trilling in haar rechterhand opmerkte. In de optometriepraktijk waar ze werkte moest ze geregeld gebroken brillenglazen vervangen en monturen herstellen - delicaat werk waar heel wat gepriegel bij komt kijken. Eerst was het trillen iets sporadisch. Wanneer de piepkleine schroefjes haar weer eens te veel werden, of ze de lenzen voor de zoveelste keer niet correct afgesteld kreeg, dacht ze dat ze een paar kopjes koffie te veel op had. Er bleek meer aan de hand. ‘Na een tijdje ging het niet meer weg’, vertelt de moeder van drie. Aldrich ging bij haar dokter langs, en kreeg te horen dat ze een essentiële tremor had. Wereldwijd treft die meest voorkomende van de bewegingsstoornissen zo’n vijf procent van alle 64-plussers. De oorzaak is onduidelijk, maar de aandoening is vaak erfelijk bepaald en manifesteert zich doorgaans als een kort, snel trillen van vooral de handen en het hoofd, die vaak meer dan vijf keer per seconde heen en weer schudden. Ook andere lichaamsdelen en de stem kunnen aangetast worden, en het trillen wordt gaandeweg erger. Na ongeveer vijf jaar viel ook Aldrichs linkerhand aan de tremor ten prooi, en nog geen tien jaar na de eerste symptomen zat de trilling in haar hoofd. Haar zelfvertrouwen kreeg een flinke knauw. ‘Ik voelde me oud’, vertelt ze. Benigne tremor, zo wordt de ziekte ook wel genoemd, maar veel patiënten zouden hem allerminst goedaardig noemen. De overgrote meerderheid - zo’n 85 procent - zegt dat de tremor hun leven ingrijpend heeft veranderd. Ongeveer een op de vier ziet zich genoodzaakt een andere baan te zoeken of vervroegd met pensioen te gaan, zo blijkt uit een studie uit 1994 van het huidige Institute of Neurology van University College London. Meer dan de helft raakt niet aan een baan en een op de drie zegt zich terug te trekken uit het sociale leven. Helaas is de medicatie bij zowat de helft van de getroffenen weinig doeltreffend. Populaire geneesmiddelen zijn onder meer propranolol (vooral ge28

A

B

Een spiraal tekenen zoals hierboven (a) is een heuse uitdaging voor mensen met een essentiële tremor. Door de trilling kriskrast hun hand een chaotische verzameling lijnen (b).

bruikt bij hoge bloeddruk en bij angst en stress) en primidon, een eerstelijnsmiddel voor tremor dat ook voor epilepsie voorgeschreven wordt. Bij Aldrich werkte het eerste maar even; het tweede veroorzaakte neveneffecten zoals lethargie, waar ze niet mee kon leven. In 2013 zag Aldrich op de televisie een documentaire over een experimentele nieuwe behandeling: FUS (focused ultrasound). Bij die methode worden de defecte zenuwcellen die de tremor veroorzaken vernietigd door middel van geluidsgolven. De resultaten van vroege klinische proeven aan de Universiteit van Virginia, zo hoorde Aldrich, leken veelbelovend. Dus meldde ze zich op de website aan voor een volgende studie. De jongste jaren wordt heel wat onderzoek gevoerd naar FUS. De techniek, zo blijkt uit de resultaten, zou het heel binnenkort mogelijk kunnen maken hersenchirurgie pijnloos en zonder bloed uit te voeren. Dat zou een aardverschuiving betekenen voor heel wat aandoeningen. Patiënten met kanker of bewegingsstoornissen zouden misschien niet langer invasieve chirurgie of bestraling moeten ondergaan, of lange tijd in het ziekenhuis moeten verblijven. De behandeling zou zich beperken tot een geluidsoperatie zonder veel risico en zonder insnijdingen. In Europa is

FUS officieel goedgekeurd voor de behandeling van essentiële tremor, tremor bij de ziekte van Parkinson en neuropathische pijn. In de Verenigde Staten zit de methode voorlopig nog in de klinische proeffase. Met ons instituut nemen we deel aan een eerste, kritieke studie naar FUS bij essentiële tremor. We hopen de resultaten in 2016 bekend te maken. Voor patiënten zoals Aldrich, bij wie medicijnen weinig uithalen en voor wie chirurgie voorlopig geen optie is, zou de techniek van onschatbare waarde kunnen zijn.

DE JUISTE GOLFLENGTE Zo goed als alle geluid dat we horen wordt veroorzaakt door trillingen in de lucht. Als een gitarist een snaar aanslaat, beweegt die snel heen en weer. De luchtmoleculen eromheen nemen die beweging over. Zo verspreiden de trillingen zich door de lucht. Als die geluidsgolven onze oren bereiken, gaat het flinterdunne membraan van onze trommelvliezen door het drukverschil aan het trillen op dezelfde frequentie als de aangeslagen snaar. Die trilling lezen onze hersenen als een muzieknoot. Bij standaardstemming vibreert de lage E-snaar van een gitaar zo’n 82 keer per seconde: hij heeft een frequentie van 82 hertz. Voor de meeste mensen is geluid hoorbaar bij een frequentie tussen 20


en 20.000 hertz. Geluiden met een hogere frequentie noemen we ultrageluiden of ultrasoon geluid. Al sinds het begin van de 20ste eeuw helpen ultrasone geluidsgolven ons om te ‘kijken’. Wanneer geluid door het lichaam beweegt, botst het op ons weefsel en wordt er energie teruggekaatst. Medische beeldvorming kan dankzij die echo’s van ultrasone golven geluidsfoto’s maken van ons lichaam, net zoals sonar met behulp van geluid de waterdiepte peilt. Maar de golven dragen ook energie over op ons lichaam. Bij ultrageluid is die overdracht zo miniem dat het geen schade aanricht. Daardoor is echografie een geknipte techniek om te volgen hoe baby’s groeien in de buik. Als geluidsgolven met meer energie door het lichaam worden gestuurd, kan de daarbij opgewekte warmte de celactiviteit tijdelijk stilleggen, en bij nog hogere temperatuur raakt het weefsel voorgoed verbrand. Bij grote akoestische intensiteit kunnen ultrasone golven een krachtig effect teweegbrengen dat we inertiale cavitatie noemen. Door de wisselwerking met opgeloste gassen in het weefselvocht vormen zich daarbij minuscule, trillende bubbels. Daardoor wordt meer kinetische energie overgedragen op het omliggende weefsel. Als die bubbels plotseling imploderen, veroorzaakt dat schokgolven die nabu-

Sinds het begin van de 20ste eeuw gebruiken we ultrasone golven om te ,kijken,.Wanneer daarbij veel energie vrijkomt, kan de hitte die de geluidsgolven opwekken cellen tijdelijk uitschakelen. Bij nog hogere temperaturen verbrandt het weefsel rige cellen kunnen beschadigen en zelfs vloeibaar maken. Eén enkele ultrasone straal is niet krachtig genoeg om zoveel energie en hitte op te wekken, maar als je honderden ultrasone stralen op hetzelfde punt richt, creëer je een unieke chirurgisch techniek die we FUS noemen (focused ultrasound). In de jaren '50 en '60 werd op dit gebied baanbrekend werk verricht door natuurkundige William Fry. Samen met Russell Meyers, een neurochirurg, behandelde Fry parkinsonpatiënten met ultrageluidsgolven gericht op de substantia nigra en de ansa lenticularis, twee structuren diep in de hersenen waarin het fout loopt bij de ziekte. De sonische hersenchirurgie die ze ontwikkelden, had echter zwaarwegende implicaties. De grootste uitdaging lag in de hersenpan. Geluid dringt moeilijk door

botweefsel heen, en de energie die de schedel absorbeert kan brandwonden veroorzaken. Door de onregelmatige welving van de schedel buigen de stralen bovendien af, net zoals gegolfd glas het achterliggende beeld vervormt. Die diffractie maakt het moeilijk de geluidsstralen allemaal dezelfde richting te geven, en zo gaat er kostbare energie verloren. In de begindagen van de techniek werd daarom een luikje gemaakt in de schedel - craniotomie, zo heet de ingreep - waardoor de geluidsgolven werden gericht. De ingreep kon tot 14 uur duren, zonder garantie dat de straling op de juiste plek terechtkwam. Hoewel onderzoekers sindsdien aanzienlijke vooruitgang hebben geboekt met echografie voor goedaardige borsttumoren, baarmoederfibromen, vergrote prostaten en andere probleemgebieden die niet door bot omsloten zijn,

Voor de behandeling berekenen artsen met speciale software het brandpunt van de ultrasone straling (links). Tijdens de ingreep kunnen chirurgen op MRI-scans volgen hoe het gebied opwarmt (rechts, met warmtekleuren).

29


ZO WERKT HET Bij ons onderzoek aan het Swedish Medical Center gebruiken we de ExAblate Neuro, een toestel van het Israëlische bedrijf INSIGHTEC. Het toestel combineert fasegestuurde FUS met een MRI-scanner. Voor de behandeling van start gaat, wordt een CT-scan gemaakt van de schedel van de patiënt. De vorm, dikte en dichtheid van de schedel bepalen namelijk hoe goed de geluidsgolven door het botweefsel dringen. De computer berekent de diffractie en voert de nodige aanpassingen door om die te corrigeren. Zo bereiken alle stralen de beoogde bestemming. De patiënt draagt een metalen frame dat het hoofd fixeert en gaat liggen met het hoofd in een helm. In die helm wekken zogeheten transducers ultrageluidsgolven op (1). Koud water dat circuleert in een koepelvormig, silicium diafragma geleidt die stralen naar het hoofd. Het water beschermt bovendien de schedelhuid tegen brandwonden; de ultrasone golven wekken namelijk veel hitte op. In de MRI-scanner (2) worden de transducers op het probleemgebied gericht (3). Eerst kijkt de chirurg of radioloog toe hoe laagenergetische geluidsgolven het hersengebied opwarmen. Als de verkeerde plek ‘oplicht’ in die testfase, kan het brandpunt tot op de millimeter - preciezer zelfs - worden bijgesteld. Eens alles correct is afgesteld, wordt de eigenlijke behandeling met hoogenergetische ultrasone straling opgestart (4). Op een temperatuur van ongeveer 60 graden coaguleert het weefsel (5), waarna de hele procedure in het volgende stukje probleemgebied herhaald kan worden. Bij de behandeling van essentiële tremor vergt het wegbranden van de nucleus ventralis medialis (VIM) van de thalamus, die ongeveer een erwt groot is, 6 tot 20 van zulke cycli. De ingreep kan zo’n vijf uur duren. Aangezien de hersenen geen pijn voelen, kan de patiënt wakker blijven tijdens de behandeling. Zo ziet de neurochirurg ook meteen of het gewenste effect bereikt wordt - of de tremor afneemt, bijvoorbeeld. Bovendien kan hij bij eventuele ongewenste neveneffecten snel ingrijpen. Als de geluidsgolven bijvoorbeeld op nabijgelegen zintuiglijke netwerken inwerken, en de patiënt een verdoofd gevoel krijgt in het gezicht, kan de straling meteen uitgeschakeld en bijgesteld worden voor er permanente schade wordt aangericht. —S.J.M., R.G. en D.W.N

30


hoeft het dan ook niet te verbazen dat de behandeling van hersenziekten achterop bleef hinken. Daar kwam in de jaren '90 verandering in. Verschillende onderzoeksgroepen, waaronder een team van technologiereus General Electric onder leiding van S. Morry Blumenfeld, koppelden FUS aan MRI (magnetische resonantie). Dankzij de scans kon de radioloog tijdens de behandeling zien waar de stralen terechtkwamen. Elders ontwierpen Kullervo Hynynen en wijlen Ferenc Jolesz, een biomedisch natuurkundige en een neuroradioloog van Brigham and Women’s Hospital in Boston, fasegestuurde systemen die het mogelijk maakten de timing van alle afzonderlijke geluidsgolven bij te sturen om de diffractie door de schedel te corrigeren. Een craniotomie zou voortaan niet meer nodig zijn. Dankzij die twee ontwikkelingen ontstond een bijzonder doeltreffende techniek, waarbij ultrasone straling uiterst nauwkeurig gericht kan worden en het effect van de golven meteen zichtbaar is. Doordat ze de temperatuurverandering op de MRI-beelden op de voet kunnen volgen, kunnen radiologen het weefsel eerst met laagenergetische straling op een veilige manier verwarmen, en de straling minutieus bijstellen - tot op meer dan een millimeter - tot die precies gericht is op de probleemzone, voor ze de intensiteit opdrijven. Het risico op onopzettelijke schade neemt op die manier drastisch af (zie inzet op pag. 30). Met die laagenergetische ultrasone golven kunnen ze bovendien hersengebieden kortstondig lamleggen om te testen of er niet ongewild belangrijke functies zoals de spraak aangetast worden. De hersenen voelen geen pijn, dus de procedure is volkomen pijnloos, op het lichte ongemak van de hoofdsteun na.

RISICOLOOS ALTERNATIEF Voor neurochirurgen is het tot nu toe het makkelijkst werken geweest in de buitenste regionen van de hersenen, tegen de hersenschors aan. Dieper liggende structuren, zoals de gebieden die essentiële tremor, parkinson en sommige neuropathische pijnaandoeningen veroorzaken, vormden een veel grotere

Met conventionele chirurgie zijn structuren diep in de hersenen, zoals de gebieden gelinkt met parkinson en sommige pijnaandoeningen, moeilijk te bereiken. In die verborgen gebieden is FUS net het doeltreffendst uitdaging. Precies in die verborgen zones is FUS het doeltreffendst. Dichter bij de schors moet de ultrasone straling een scherpere hoek maken. Dat betekent dat de golven langer door de schedel moeten reizen, wat het risico vergroot dat ze niet op de juiste plek terechtkomen. Bij de behandeling van essentiële tremor wordt doorgaans gemikt op de nucleus ventralis intermedius (ook wel VIM genoemd), twee neuronenclusters zo groot als erwten. Ze liggen in de thalamus, helemaal in het midden van de hersenen, waar ze informatie beheren over de positie van de ledematen in de ruimte. Ze spelen dus een sleutelrol in de coördinatie en planning van onze bewegingen. Bij essentiële tremor gaat dat mis. Dat trachten de hersenen voortdurend te corrigeren, en daardoor gaan we trillen. Een thalamotomie, het verwijderen van de VIM, kan de tremor verhelpen, maar de operatie houdt ook ernstige risico’s in, zoals spraak- en evenwichtsproblemen, verwarring en verlamming. Om zulke neveneffecten te vermijden, leggen chirurgen doorgaans maar in een van beide nuclei de signalisatie lam - doorgaans in de cluster die de beweging van de dominante hand aanstuurt, of de kant die het zwaarst door de tremor wordt getroffen. Dat doen ze door een katheter in de hersenen in te brengen tot aan de VIM, en de tip te verhitten om het defecte weefsel te vernietigen. Er zijn nog andere opties: hoogenergetische radiostraling beschadigt de VIM, en bij diepe hersenstimulatie wordt een elektrode ingeplant om met zwakke stroompulsen de zenuwsignalen te verstoren. De methoden helpen alledrie tegen tremor, maar er moet

wel in de schedel geboord worden om katheters en elektroden te plaatsen, dus bloedingen en infecties zijn een reëel risico. Hoge doses radiostraling kunnen dan weer gezond weefsel aantasten. Bij gerichte ultrasone straling komt geen chirurgie of radiostraling kijken en kan de chirurg hersengebieden van een rijstkorrel groot uiterst nauwkeurig bewerken. In een proefonderzoek uit 2013 namen W. Jeffrey Elias en zijn collega’s van de universiteit van Virginia de proef op de som. Ook een van ons (Monteith) maakte deel uit van het onderzoeksteam. Bij een testgroep van 15 patiënten met essentiële tremor stelde het team vast dat FUS even doeltreffend is als de bestaande methoden om een VIM-cluster te vernietigen en tremor en bewegingsbeperking tegen te gaan - zonder de risico’s die met die procedures gepaard gaan.

EEN NIEUW CHIRURGISCH TIJDPERK Behalve voor tremor oogt FUS ook veelbelovend voor de incisieloze vernietiging of manipulatie van hersengebieden die verband houden met epilepsie, parkinson en pijnaandoeningen. Neurochirurgen zouden met de techniek problematische zenuwnetwerken kunnen lamleggen zonder omliggende cellen in gevaar te brengen. Ook voor neuropsychiatrische behandelingen lijkt de methode interessant. In Zuid-Korea lopen momenteel klinische proeven naar het gebruik van FUS voor de uitschakeling van enerzijds diep gelegen hersengebieden gelinkt aan obsessief-compulsieve stoornis, en anderzijds een deel van de prefrontale cortex waarvan men vermoedt dat het overactief is bij depressie. 31


EEN ULTRASONE BEHANDELING VOOR BEROERTES Uit onderzoek blijkt dat ultrasone straling vloeistoffen door

soort beroertes barst een bloedvat open. Het bloed komt in de

elkaar schudt. Dat doet vermoeden dat FUS de impact van

hersenen terecht, en kan grote klonters vormen die op de her-

beroertes kan beperken. Bij een hersentrombose (een ische-

senstructuren drukken. In een onderzoek uit 2011 kon een van

mische beroerte, in het vakjargon) verspert een klonter de

ons (Newell) samen met zijn collega’s van het Swedish Medical

bloedtoevoer in de hersenen. Doordat het weefsel in het getrof-

Center vaststellen dat de combinatie van ultrasone straling en

fen gebied geen zuurstof meer krijgt, sterven de neuronen er

tPA zulke klonters kan afbreken. De techniek kan bovendien het

af. Om de klonter af te breken, krijgt de patiënt doorgaans een

draineren van het meeste bloed van die klonters inkorten van

weefselplasminogeenactivator (tPA) toegediend. Uit onderzoek

meerdere dagen tot ongeveer een dag tijd.

blijkt dat ultrasone straling de werking van dat geneesmiddel

—S.J.M., R.G. en D.W.N.

kan versnellen. De ultrageluidsgolven schudden de geleiachtige bloedklonters door elkaar, waardoor de medicatie die makkelijker kan binnendringen en afbreken, en de schade van de trombose sneller ingeperkt wordt. Dat blijkt alvast uit kleinschalige klinische proeven. Momenteel worden de veiligheid en de doeltreffendheid verder onderzocht in groter opgezette studies. De hele wereld rond testen onderzoeksinstellingen, waaronder ook het onze in Seattle, een nieuw ultrasoon instrument. Het lijkt op een hoofdband en kan al op de eerstehulpafdeling bij de patiënt aangebracht worden. Dat betekent dat de behandeling vrijwel meteen opgestart kan worden. Nog een andere methode, waarbij een katheter in de bloedklonter wordt ingebracht, zou de schade kunnen beperken bij hersenbloedingen (hemorragische beroertes). Bij dat

32

Na een beroerte, in dit computerbeeld aangeduid als de heldere witte vlek, moeten artsen snel optreden om hersenschade te voorkomen. Recent onderzoek toont aan dat FUS het afbreken van klonters kan versnellen.


Ook voor kankerpatiënten zou de techniek een nieuw tijdperk kunnen inluiden. In 2014 voerde Monteith een FUS-ingreep uit bij een patiënt met een metastatische hersentumor - een tumor die na uitzaaiing van een kanker elders in het lichaam opduikt. Het was de eerste operatie in zijn soort. Tezelfdertijd slaagde een team onder leiding van neurochirurg Javier Fandino van het Kantonsspital Aarau en neuroradioloog Ernst Martin van Kinderspital Zürich erin met FUS een glioblastoom, een bijzonder gevaarlijke hersenkanker, gedeeltelijk te vernietigen. De technologie maakt mogelijk ook farmaceutische behandelingen doeltreffender. Veel geneesmiddelen kunnen de hersenen niet binnendringen: ze raken niet door de bloed-hersenbarrière, een filter gevormd door aaneengesloten endotheelcellen die de binnenwand van de bloedvaten in de hersenen bekleden. Die grenswachters bepalen wat de hersenen in en uit mag, en voor grote moleculen die makkelijk oplossen in water, zoals heel wat medicatie tegen kanker, therapeutische eiwitten en antilichamen, blijft de poort gesloten. Uit onderzoek blijkt echter dat gerichte ultrasone straling de endotheelcellen tijdelijk uit elkaar kan trekken zonder ze te vernietigen. Door die openingen in de linie kunnen ook grotere moleculen de hersenen binnen. Onderzoekers in Canada voeren momenteel preklinisch onderzoek uit naar het effect van de techniek op alzheimer. Door de bloed-hersenbarrière tijdelijk op te heffen, kan FUS antilichamen meer gelegenheid geven om de zogeheten plaques aan te vallen die de ziekte kenmerken. Elders zijn wetenschappers optimistisch over het potentieel van die methode voor chemotherapie. FUS verstoort de bloed-hersenbarrière namelijk alleen daar waar de straling op gericht is. Chirurgen zouden dus medicatie kunnen toedienen precies daar waar een kwaadaardig gezwel zit, zonder toxische bijwerkingen in de rest van het brein. Onder anderen neurowetenschapper Nathan McDannold van Brigham and Women’s Hospital is er op die manier in geslaagd de kankerremmer doxorubicine de hersenen van dieren binnen te loodsen. De methode

De techniek zou de zenuwactiviteit kunnen lamleggen in probleemgebieden die epilepsie, parkinson en pijnaandoeningen veroorzaken. Ook voor neuropsychiatrische aandoeningen zoals depressie lijkt FUS interessant zou dus bij de mens doeltreffend kunnen zijn voor de bestrijding van glioblastomen en andere tumoren.

LANG VERHOOPTE VERLICHTING Carol Aldrich kwam voor het eerst naar het Swedish Neuroscience Institute om er deel te nemen aan een gerandomiseerd klinisch onderzoek. Ze wist dat ze in de controlegroep terecht zou kunnen komen. Dan zou ze in plaats van FUS een pseudo-behandeling krijgen. Dat bleek ook het geval. ‘Ik wist dat het niet echt was’, vertelt Aldrich. ‘Tijdens de procedure vroegen ze me spiralen te tekenen. Dat is bijzonder moeilijk als je een tremor hebt, en mijn krullen werden maar niet beter.’ Na afloop van de studie kregen de deelnemers van de controlegroep de kans om de echte behandeling te ondergaan, en Aldrich ging op die uitnodiging in. De chirurgen kozen ervoor in te grijpen op het bewegingsnetwerk van haar dominante rechterhand. ‘Ik hoorde de MRI-machine, en ik hoorde het water door dat ding lopen dat om mijn hoofd zat. Ik had verwacht dat ik de warmte zou voelen, maar ik voelde helemaal niets’, herinnert ze zich. ‘Maar mijn spiralen werden almaar beter. ‘Halleluja!,’ dacht ik, ‘Ik ben genezen!’ Aldrich heeft nog steeds tremors in haar hoofd en linkerhand, maar niet meer in haar rechter. ‘Ik kan schrijven’, vertelt ze. ‘Ik kan koffie schenken. Met die hand kan ik alles weer doen.’ Niet alle patiënten reageren zo goed als Aldrich, maar bij succesvolle behandeling is er vaak wel een merkbare verbetering. Soms komt de tremor terug, maar vaak minder ingrijpend. Ondanks alle bemoedigende resultaten blijft FUS voor hersenaandoeningen een experimentele methode. Toch

zou de techniek onze behandeling van een hele rist ziekten binnenkort radicaal kunnen omgooien. Er zit een heel arsenaal van dergelijke chirurgische methoden in de pijplijn, waaronder ook stralingstherapie die tumoren vernietigt met subatomaire deeltjes. Als die technieken de verwachtingen waarmaken, zullen neurochirurgen scalpel en boor steeds vaker links kunnen laten liggen en kiezen voor ingrepen zonder pijn, bloed of snijden. ‘Revolutionair’ is een woord dat maar al te vaak gebruikt wordt voor vernieuwende technieken, maar eigenlijk beschrijft geen ander woord beter wat de impact van FUS op de hersenchirurgie kan zijn. Vraag dat maar aan Carol Aldrich.

DE AUTEURS STEPHEN MONTEITH, RYDER GWINN EN DAVID NEWELL zijn als neurochirurgen verbonden aan het Swedish Neuroscience Institute in Seattle.

MEER OVER DIT ONDERWERP Magnetic Resonance–Guided Focused Ultrasound: A New Technology for Clinical Neurosciences. Ferenc Jolesz en Nathan McDannold in NeurologicClinics, Deel 32, Nr. 1, pp. 253–269; februari 2014. Focused Ultrasound: Relevant History and Prospects for the Addition of Mechanical Energy to the Neurosurgical Armamentarium. Eisha Christian et al. in World Neurosurgery, Deel 82, Nrs. 3–4, pp. 354–365; september–oktober 2014. Transcranial MRI-Guided Focused Ultrasound: A Review of the Technologic and Neurologic Applications. Pejman Ghanouni et al. in American Journal of Roentgenology, Deel 205, Nr. 1, pp. 150–159; juli 2015. Focused Ultrasound Foundation: www.fusfoundation.org

33


Migraine is behalve een zeer belastende ook een nogal mysterieuze aandoening. In een poging het raadsel eindelijk eens op te lossen, richten onderzoekers hun aandacht nu op de zogeheten aura’s – visuele verschijnselen die vaak aan een migraineaanval voorafgaan. Die aura’s lijken verband te houden met een golf van elektrische activiteit die door de hersenschors loopt. Door Markus Dahlem

HET MYSTERIE VAN

MIGRAINE

34


Met nieuwe methoden hopen onderzoekers te achterhalen wat zich precies afspeelt in de hersenen wanneer iemand een migraineaanval heeft.

35


Sommige migrainepatiënten zien tijdens een aanval typische zigzagpatronen. Op deze tekening is zo’n zogeheten fortificatie afgebeeld.

‘N

a het middageten kreeg mevrouw Pogge aanval ook een vervormde waarneming van zijn/haar eigen migraine. Migraine is hoofdpijn, ook als je lichaam of van de omgeving. In 1995 heeft de arts John Todd helemaal geen hoofdpijn hebt.’ Dat schreef daarvoor de term ‘Alice-in-wonderland’-syndroom gemunt. In Erich Kästner in 1931 in zijn kinderboek de gelijknamige roman van Lewis Caroll (1832-1898) krimpt Pünktchen und Anton. Die vileine opmerde titelheldin plotseling nadat ze van een paddestoel heeft geking bevat zeker een kern van waarheid: zo’n vijf procent van geten, om even later zo groot als een reus te worden. Men de migrainepatiënten voelt helemaal geen pijn of heeft af en vermoedt dat Caroll, die eigenlijk Charles Lutwidge Dodgson heette en zelf aan migraine leed, zich heeft laten inspiretoe een aanval zonder pijn. Maar dat is natuurlijk geen reden ren door een veel voorkomend symptoom van de ziekte: de om migraine dan maar af te doen als een ingebeelde ziekte, migraine-aura. zoals wel eens gebeurt. Kennelijk is de hoofdpijn slechts een Vanwege de spirituele connotaties van dat woord lijkt de symptoom van deze complexe aandoening, waarvan de oorzaken nog altijd niet volledig zijn opgehelderd. term ‘aura’ een beetje ongelukkig gekozen. Zulke verschijnselen, die zich manifesteren als een soort mystieke halo rondom Migraine is een volksziekte. Twee op de vijf vrouwen en een object, komen daadwerkelijk voor. De visioenen in de een op de vijf mannen hebben er minstens eenmaal in hun leven mee te kampen. Daarmee is migraine verantwoordelijk voor bijna drie procent van de totale ziektelast wereldwijd, zoals bleek uit een onderzoek van de wereldgezondheidsorganisatie WHO. Dat onderzoek, voor het eerst uitgevoerd in 1990 1. Mensen die aan migraine lijden, maken vaak melding van eigenaardige en geactualiseerd in 2010, brengt tal van optische verschijnselen – de zogeheten aura’s. Ze zien in bepaalde delen ziektebeelden in kaart en kijkt daarbij niet van hun gezichtsveld bijvoorbeeld zigzagpatronen of verwrongen vormen. alleen naar de mortaliteit, maar ook naar 2. Die aura’s vinden hun oorsprong in een depolarisatiegolf die zich door de de impact op de kwaliteit van leven. Op hersenschors voortplant. Op welke manier die golf verband houdt met de deze ranglijst staat migraine op de achtste hoofdpijn die meestal op de aura’s volgt, is nog altijd onbekend. plaats van de kwalen die de zwaarste be3. Met behulp van computersimulaties proberen onderzoekers te achterlasting met zich meebrengen – en zelfs op halen op welke plaatsen in het brein migrainegolven ontstaan en welke de eerste plaats als we alleen de neurologiroutes ze volgen, zodat we in de toekomst misschien het ontstaan en de sche aandoeningen in ogenschouw nemen. voortplanting van die golven gericht kunnen tegengaan en zo de hoofdpijn Ongeveer 1 procent van alle mensen heeft voorkomen. minstens eenmaal per week een migraineaanval. Soms heeft de patiënt tijdens zo’n

S A M E N G E VAT KETTINGREACTIE IN DE HERSENEN

36


KARAKTERISTIEK VERLOOP IN FASEN Migraine is een chronische ziekte die zich manifesteert in terugkerende aanvallen met een typisch verloop. Zo’n aanval begint vaak met een aankondigingsfase die een dag duurt en waarin de patiënt geeuwhonger heeft, erg gevoelig is voor licht en zeer geagiteerd is. In ongeveer twee derde van de gevallen volgt dan een aurafase. Pas daarna, maar soms ook gelijktijdig met een aura, treedt het voornaamste symptoom van de migraine op: de kloppende, meestal halfzijdige hoofdpijn die wel drie etmalen kan aanhouden. De pijn wordt erger bij fysieke inspanning en kan gepaard gaan met misselijkheid.

vorm van lichtverschijnselen die de apostelen hadden volgens de Bijbel voldoen aan de klassieke diagnostische criteria voor een migraineaanval. En ook mystica Hildegard von Bingen (1098-1179) vertoonde hallucinatoire symptomen, die zijzelf interpreteerde als goddelijke verschijningen. Naast optische fenomenen rekenen medici ook andere waarnemingen en uitvalsverschijnselen tot de migraine-aura’s. Zo’n uitvalsverschijnsel is bijvoorbeeld een blinde vlek in het blikveld of gevoelloosheid in bepaalde delen van de huid. Sommige patiënten hebben een kriebelend gevoel op de arm, zonder dat daar een aanwijsbare oorzaak voor is, of ze horen een rinkelend of ruisend geluid of stemmen. Ook komt het voor dat men een vreemde smaak in de mond krijgt of niet meer op het juiste woord kan komen. Een aangrijpend voorbeeld van het laatstgenoemde verschijnsel overkwam de Amerikaanse tv-presentatrice Serene Branson. Tijdens een verslag van de uitreiking van de Grammy Awards verviel zij plotseling in een onverstaanbaar gebrabbel. De live-uitzending moest worden onderbroken, maar de opname werd nog vaak bekeken op internet. Later vertelde Branson dat die aanval voor haar een waarschuwing was geweest dat ze wat kalmer aan moest doen en beter op haar gezondheid letten.

VOORBODEN VAN DE PIJN Normaliter begint een migraine-aura geleidelijk en houdt vervolgens heel lang aan. Zelfs wanneer er meerdere aura’s optreden, houdt de aurafase in de regel na een paar uur op en gaat dan over in de hoofdpijnfase (zie kader op deze pagina). Onderzoekers breken zich al geruime tijd het hoofd over vragen als: Wat gebeurt er tijdens een migraine-aura in de hersenen? Welke fysiologische processen liggen eraan ten grondslag? En welke relatie bestaat er tussen die aura’s en andere symptomen, en dan met name de vaak martelende pijn? In het geval van visuele aura’s verschijnen er vaak karakteristieke vormen in het gezichtsveld. De patiënt ziet plotseling bijvoorbeeld sikkelvormige zigzagpatronen, zogeheten flikkerscotomen (zie afbeelding pag. 36), die soms bewegen, groter worden of ineenstorten. In dat laatste geval blijft er op de plaats van het flikkerscotoom een blinde vlek achter, een ‘absoluut scotoom’. Na ongeveer een uur keert het volledige

gezichtsvermogen weer terug, maar vaak is gedurende de hele migraineaanval de gezichtsscherpte verminderd. De typerende zaagtandpatronen van de aura’s worden ook wel fortificaties genoemd, omdat ze doen denken aan de verdedigingswerken rondom een vesting. Al deze verschijnselen zijn niet het gevolg van reële prikkels. De neuronen vuren als het ware uit eigen beweging en creëren zo de diverse patronen. Vorm en verloop van de fortificaties verraden echter wel een en ander over de vraag welke hersencellen erbij betrokken zijn. Cruciaal is daarbij de architectuur van de hersenschors. De zenuwcellen van de visuele cortex zijn niet willekeurig verdeeld, maar keurig geordend op grond van hun functie. De verschillende typen neuronen verwerken elk een bepaalde eigenschap, zoals vorm, omtrek of kleur. Ze vuren wanneer ze hun ‘favoriete’ prikkel ontdekken. Om die reden worden ze ook wel detectorcellen genoemd. In de primaire visuele cortex (V1) zitten bijvoorbeeld detectoren die randen identificeren en die in verband worden gebracht met de zigzagranden van de fortificaties. Als die neuronen vuren, verschijnen er randen in het gezichtsveld. Ook andere types migraine-aura’s zijn op die manier te verklaren, want elk gebied van de hersenschors heeft zijn eigen gespecialiseerde functie. Dus wanneer de neuronale activiteit zich verder uitbreidt door de hersenschors, kunnen de fortificaties plaatsmaken voor andere fenomenen, zoals kleurenblindheid, prosopagnosie (het onvermogen om gezichten te herkennen), apraxie (het onvermogen bepaalde lichaamsdelen doelgericht te bewegen) of afasie (het onvermogen een voorwerp te benoemen). Zelfs bizarre metamorfosen als het ‘Alice-in-wonderland’-syndroom behoren tot de mogelijkheden. In de grote verscheidenheid van de migraine-aura’s weerspiegelt zich dus de structuur van ons brein. Het zijn als het ware omgekeerde neuronale landkaarten die zichtbaar maken hoe de diverse cognitieve functies over de hersenen verdeeld zijn. Hersenonderzoeker Bernhard Hassenstein (geb. 1922) noemde de migraine-aura’s dan ook ‘een door de natuur geschonken voorrecht om in je eigen brein te kunnen kijken’. Maar waarom vuren de neuronen gedurende zo’n aura eerst met verhoogde intensiteit, om vervolgens te verstommen en daardoor uitvalsverschijnselen in het gezichtsveld te veroorzaken? Tot de millenniumwisseling gingen de meeste onderzoekers ervan uit dat dat simpelweg een kwestie was van een verstoorde bloedtoevoer in de betreffende hersengebieden. Gedurende de aura zou er dan tijdelijk minder bloed worden aangevoerd, maar na een tijdje zou de bloedtoevoer weer toenemen tot boven het normale niveau en de bloedvaten oprekken, met als resultaat: hoofdpijn. Volgens deze theorie zouden veranderingen in de bloedtoevoer pas in tweede instantie leiden tot de activering van hersencellen. Maar al in de jaren ’80 van de vorige eeuw stuitte men op indirecte aanwijzingen die deden vermoeden dat het precies andersom is: de activiteit van de hersencellen gaat vooraf aan de veranderingen in de bloedvaten. De onderzoekers werden op dat spoor gezet door onder andere de aantekeningen van Paul VanValkenburgh. Deze Amerikaanse ingenieur had jarenlang zijn fortificaties gedocumenteerd door ze in honderden gedetailleerde tekeningen 37


DE MIGRAINEAANVAL REGISTREREN – MAAR HOE?

VERSTREKEN TIJD

Zelfs met moderne beeldvormende scantechnie-

0 minuten

ken kunnen onderzoekers een zogeheten cortical

Primaire visuele cortex (wit)

spreading depression (CSD) niet nauwkeurig zichtbaar maken. Dat heeft verschillende oorzaken. Om te beginnen treedt zo’n migrainegolf spontaan op,

21,3 minuten Geactiveerd gebied (rood en geel)

zodat het moeilijk is bij experimenten in het laboratorium precies het juiste moment te treffen. Ten tweede plant de golf zich slechts uiterst langzaam voort. Hij heeft ongeveer tien minuten nodig om een hersenwinding van drie centimeter te doorlopen. En

23,4 minuten

ten derde wordt de EEG-meting aan het schedeloppervlak gestoord door ruis, afkomstig van fluctuaties in de hersenvliezen die net zo langzaam verlopen. Om een CSD goed te kunnen volgen, moet men dus elektroden direct op de hersenschors aanbrengen,

24,5 minuten

hetgeen maar in enkele gevallen mogelijk is, bijvoorbeeld tijdens een hersenoperatie. Dankzij de fMRI-techniek is het in elk geval mogelijk een grove reconstructie te maken van een migraine-

26,6 minuten

golf aan de oppervlakte van het brein. Op de afbeeldingen hieronder zien we een dergelijke projectie in de primaire visuele cortex in het achterhoofd. De CSD trekt hier met een snelheid van twee à drie millimeter per minuut door de hersenschors.

31 minuten (Bron: National Review of Neurology, 2013, pp. 637-644)

vast te leggen. Later heb ik samen met mijn Berlijnse collega’s en onderzoekers van de Medische Hogeschool van Harvard die schetsen vergeleken met het patroon van de plooien of windingen in de visuele cortex van VanValkenburgh, dat we met behulp van een MRI-scanner zichtbaar hadden gemaakt. De tekeningen kwamen exact overeen met het verloop van een neuronale activeringsgolf die de windingen van zijn hersenschors volgde. Al sinds de jaren ’40 van de vorige eeuw is uit dierproeven bekend dat bepaalde vormen van hersenletsel een zogeheten cortical spreading depression (CSD) teweegbrengen. Daarbij gaat er een golf van elektrische activiteit door het hersenweefsel, te vergelijken met de wave die toeschouwers in een voetbalstadion maken. Het woord depression heeft betrekking op het feit dat de massale instroom van elektrisch geladen deeltjes ertoe leidt dat zich aan de buitenkant van het membraan van de zenuwcellen een sterke negatieve lading ophoopt, waardoor het omringende weefsel wordt opgeladen. Neuronen die sterk geprikkeld worden, produceren grote hoe38

veelheden kaliumionen. Wanneer de concentratie daarvan een bepaalde drempelwaarde heeft bereikt, verspreiden die ionen zich, zodat ze naburige cellen ‘aansteken’. Zo komt er een kettingreactie op gang.

HOTSPOTS IN DE HERSENSCHORS Computersimulaties die ik met mijn collega’s aan het Instituut voor Fysica van de Humboldt-universiteit in Berlijn heb uitgevoerd, doen vermoeden dat het van het patroon van de windingen van de hersenschors afhangt over welke hersengebieden de CSD-golf zich verspreidt. Berekeningen op basis van de data van VanValkenburgh leverden twee hypothesen op. Om te beginnen vermoedden wij dat er in de hersenschors zogeheten hot spots bestaan, waar de kans het grootst is dat er een CSD ontstaat. Volgens onze bevindingen liggen die vooral bij het begin van de hersengroeven (sulci) en in de sterk geplooide zijwanden. Daar kan gemakkelijker een communicatiestoornis tussen hersencellen optreden en uitgroeien tot een CSD. De tweede hypothese luidt dat de golf zich langs


‘Mijn eigen ervaringen als migrainepatiënt wekten al vroeg mijn belangstelling voor het brein, en dan vooral voor de visuele waarneming.’ Oliver Sacks (1933-2015), neuroloog en succesvol auteur, onder andere van de bestseller ‘Migraine’ (1970). bepaalde routes door de hersenschors voortplant. Aangezien de hersengroeven bij ieder mens anders lopen, ontstaat zo een individueel golfpatroon dat fortificaties en andere verschijnselen teweegbrengt. Onze computersimulaties hebben ook argumenten opgeleverd voor nog een derde hypothese, die zou kunnen verklaren waarom de CSD zich niet uitbreidt over de gehele hersenschors, maar ruimtelijk nauw begrensd blijft. Vermoedelijk bestaat er een beschermend mechanisme dat ervoor zorgt dat de golven slechts in één richting lopen, in plaats van concentrische cirkels te vormen. Dat remmende mechanisme zou iets te maken kunnen hebben met de toename van de bloedtoevoer in uitgestrekte gebieden van het brein die in geval van migraine vaak optreedt. De CSD zelf gaat namelijk juist gepaard met een lokale afname van de bloedtoevoer. Natuurlijk moeten onze hypothesen nog nader worden getoetst in klinische studies. Verbeterde wiskundige modellen moeten vooral meer anatomische details bevatten met betrekking tot de stratificatie van het brein en de dichtheid en het verloop van de zenuwverbindingen tussen verschillende hersengebieden. Aangezien het momenteel technisch nog niet mogelijk is de migrainegolf direct te registreren met elektro-encefalografie (EEG) of soortgelijke methoden (zie kader pag. 38), moeten we onze theorieën vooralsnog met computermodellen onderbouwen. Dierproeven zijn niet goed bruikbaar bij het onderzoek naar migraine-aura’s. Om te beginnen is het lastig vast te stellen of dieren aura’s zien wanneer ze hoofdpijn hebben, en daar komt bij dat de hersenschors bij dieren heel anders geplooid is dan bij de mens. Hopelijk zullen nieuwe computermodellen ons in staat stellen de oplossing te vinden voor een aantal nog onbeantwoorde vragen. Zoals: waarom ziet twee derde van de migrainepatiënten helemaal geen aura’s? Wordt bij hen de CSD op de een of andere manier gecompenseerd, of dringen de symptomen bij hen simpelweg niet door tot het bewustzijn? De meeste controverse bestaat echter over de vraag: waar komt de voor migraine zo kenmerkende hoofdpijn vandaan? En wat is het verband tussen die hoofdpijn en de CSD? Elke CSD-golf gaat gepaard met de uitscheiding van stoffen die in de hersenvliezen kunnen binnendringen en daar een schadelijk effect hebben. In de medische wereld duidt men die stoffen wel aan als ‘ontstekingssoep’ (inflammatory soup). Op grond van onze computersimulaties gaan we ervan uit dat de manier waarop en de mate waarin die schadelijke stoffen de hersenvliezen binnendringen, afhangen van het golfpatroon van de

CSD en dat daardoor de pijnsymptomen van persoon tot persoon verschillen. Een belangrijke stap voorwaarts zou zijn als we erin slaagden de exacte anatomische route van de verschillende golfpatronen te correleren met de symptomen van een migraineaanval. Dat zou ook nieuwe aangrijpingspunten bieden om migraine gerichter te behandelen. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat men dan de CSD in een gewenste richting kan afbuigen door van buitenaf prikkels toe te dienen. Methoden die in aanmerking komen, zijn onder andere lokale stimulatie met elektrische stroom, magnetische velden of gefocusseerd ultrageluid. Misschien is het zelfs mogelijk de eigenschappen van het hersenweefsel bij de hot spots en langs de route waarlangs de golf zich voortplant ingrijpend te veranderen. Zo zouden we de migrainegolf al in een vroeg stadium een halt kunnen toeroepen of zelfs voorkomen dat hij ontstaat – met als gevolg dat de aanval uitblijft. Hoewel de eerste aanwijzingen voor het bestaan van CSD’s al ruim 70 jaar geleden zijn ontdekt, krijgen we pas de laatste tijd geleidelijk meer inzicht in de oorzaken van de migraine-aura’s. Beeldvormende scantechnieken, in combinatie met computermodellen, hebben al veel duidelijk gemaakt over de rol die de auragolven spelen. Waar we nu behoefte aan hebben, zijn concrete case studies. Daarvoor zouden we gebruik kunnen maken van citizen science. Deze ‘burgerwetenschap’ houdt in dat leken een bijdrage leveren aan wetenschappelijk onderzoek door bijvoorbeeld volgens instructies van deskundigen hun eigen migraine-aura’s zorgvuldig te documenteren. Die aantekeningen kunnen dan in verband worden gebracht met de structuur van de hersenschors van de persoon in kwestie en ingevoerd worden in een computermodel. Zo kunnen patiënten actief deelnemen aan het onderzoek naar hun ziekte – en tegelijk meehelpen om vooroordelen ten aanzien van migraine uit de weg te ruimen.

DE AUTEUR MARKUS DAHLEM is neurofysicus en doet aan het Instituut voor Fysica van de Humboldt-universiteit in Berlijn onderzoek naar oorzaken en verschijningsvormen van migraine.

MEER OVER DIT ONDERWERP Hot Spots and Labyrinths: Why Neuromodulation Devices for Episodic Migraine should be Personalized. M.A. Dahlem e.a. in Frontiers in Computational Neuroscience 9(29), 2015. Migraines and Cortical Spreading Depression. M.A. Dahlem in Encyclopedia of Computational Neuroscience (red. D. Jaeger en R. Jung). Uitgeverij Springer. New York, Heidelberg, Dordrecht, Londen, 2015; pp. 1712-1720. Migraine Aura – Retracting Particle-Like Waves in Weakly Susceptible Cortex. M.A. Dahlem en N. Hadjikhani in PLoS One 4, e5007, 2009. De migraineaanval van de Amerikaanse tv-presentatrice Serene Branson kunt u zien op www.youtube.com/watch?v=4-QTS739cQw

39


HERSENONDERZOEKER DICK SWAAB

‘Mensen zullen altijd hun grenzen blijven verleggen’ Altijd strijdlustig, dat is het minste wat je kan zeggen van Dick Swaab. In het debat over het bestaan van de vrije wil geeft hij geen duimbreed toe, en ook in zijn passie voor hersenonderzoek kent hij geen compromissen. Door Vittorio Busato

‘K

ijk eens goed naar de foto van dit schilderij. Jullie zien Adam en Eva, de eerste mensen op aarde. Iets klopt er niet. Wie ziet er wat?’ Dick Swaab kijkt de zaal in van Theater De Harmonie, in het Friese Leeuwarden, waar voor zo’n driehonderd man publiek een theatercollege over de hersenen geeft. Er klinkt gelach en geroezemoes, mensen kijken elkaar vragend aan, maar niemand die met een antwoord komt. ‘Als Adam en Eva echt de allereerste mensen op aarde waren,’ glimlacht Swaab beminnelijk, ‘hoe kunnen ze dan een navel hebben? Dan moeten ze toch een moeder hebben gehad?’ Het is een van de vele scherpe observaties waarmee hij zijn publiek die avond zal onderhouden en prikkelen. De reeks theatercolleges vormt voor Swaab een goede manier om zijn indrukwekkende kennis van onze hersenen aan een groot lekenpubliek te presenteren. Het geld dat hij ermee verdient, komt ten goede aan zijn onderzoeksgroep. Een ander bijkomend voordeel is dat hij zo promotie kan maken voor zijn nieuwe boek Ons creatieve brein.

Gisteravond stond u tot laat in het theater, op bijna twee uur rijden van Amsterdam. Om halfnegen zit u alweer op het Herseninstituut. Wat motiveert u om als emeritus nog zo hard te werken? Die drive zal een aangeboren hersenafwijking zijn. Zo ben ik altijd geweest. Al tijdens mijn studie begon ik bijvoorbeeld aan mijn promotieonderzoek. Ik heb mijn hele leven altijd veel dingen tegelijkertijd en door elkaar heen gedaan. 40

Het heeft niets te maken met de angst voor de ziekte van Alzheimer? In uw theatercollege hield u uw publiek voor dat een actief brein alzheimer kan uitstellen. Nee, ik heb geen angst voor alzheimer. Als het zover is, stap ik eruit. Afspraken over euthanasie heb ik vastgelegd. Hoe weet u dat dat moment gekomen is? Als ik even persoonlijk mag worden: de ergste fase van alzheimer lijkt mij het besef dat je de ziekte hebt en dat het niet meer goed zal komen. Voor mij is de ergste fase niet zozeer het niet beseffen, maar alzheimer ontkennen. Het probleem ontkennen en bij de buitenwereld neerleggen zie je vaak bij hersenziekten. Maar zo glijd je wel het alzheimerproces in, en dat wil ik voorkomen. Ik ben mijn brein. Als mijn brein niet goed meer functioneert, is het voor mij afgelopen. Mijn kinderen hoeven geen verpleeghuis voor mij te kiezen. Met onder meer mijn boeken en publieke voordrachten wil ik mensen stimuleren over euthanasie na te denken. Ik wil duidelijk maken dat je die keus hebt. Overigens kiezen elk jaar meer mensen voor euthanasie in een vroege fase van het dementeringsproces. U staat bekend als iemand die ervan overtuigd is dat we geen vrije wil hebben. Maar zo’n keuze voor euthanasie, kiezen mensen daar niet bij uitstek uit vrije wil voor? Dat je een keuze maakt, wil nog niet zeggen dat het een vrije keuze is. De vraag is of ik onder die omstandigheden net zo goed een andere keuze kan maken. Dat denk ik niet. Door


BIO Dick Swaab (1944) studeerde geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam (UvA). In 1968 behaalde hij zijn doctoraal, in 1970 promoveerde hij en in 1972 haalde hij zijn artsexamen. Hij wordt in 1978 directeur van het Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek en in 1979 benoemt de UvA hem tot hoogleraar neurobiologie. In 1985 richt hij de Nederlandse Hersenbank op om onderzoek naar hersenziekten zoals dementie te faciliteren. Hij heeft ruim 500 wetenschappelijke publicaties op zijn naam. Swaab is vooral bekend geworden door zijn onderzoek naar hormonale en (bio)chemische factoren die reeds in de baarmoeder van invloed zijn op de hersenontwikkeling. Hij publiceerde over verschillen tussen de hersenen van mannen en vrouwen en over een afwijkende biologische klok in de hersenen bij homoseksuele mannen – bevindingen waarvoor hij letterlijk bedreigd is. Van zijn boek Wij zijn ons brein, waarin hij onder meer stelt dat onze vrije wil een illusie is, zijn bijna een half miljoen exemplaren verkocht. Thans is hij ook als hoogleraar verbonden aan de Zhejiang Universiteit in Hangzhou, waar hij onder meer een Chinese Hersenbank opzet. Zijn nieuwe boek verschijnt eind april. www.theatercolleges.nl/theatercolleges-dick-swaab-in-2016

41


HERSENONDERZOEKER DICK SWAAB mijn genetische achtergrond, de manier waarop mijn brein zich heeft ontwikkeld, door de vele patiënten en verpleeghuizen die ik heb gezien en door mijn afhankelijkheid van een goed functionerend brein voor alles wat ik interessant en fijn vind, heb ik geen andere keuze.

U heeft vaak de invloed van hormonale factoren op de vroegste ontwikkeling van de hersenen benadrukt. Was u in de baarmoeder al voorbestemd arts of hersenonderzoeker te worden? Dat weet ik niet. Ik ben in een medische omgeving grootgebracht. Mijn vader was gynaecoloog, mijn grootvader huisarts. Als kind speelde ik vaak met de microscoop van mijn vader, kweekte ik beestjes uit slootwater. Pas later besef je hoe bijzonder je omgeving is geweest voor je ontwikkeling. Er kwamen veel medici bij ons thuis, zoals de eerste hoogleraar seksuologie en de ontwikkelaar van de anticonceptiepil. Niemand die me overigens zei dat ik arts moest worden. Bent u ooit praktiserend arts geweest? Formeel ben ik huisarts. In mijn studietijd was dat de af-

tiful mind is geïnspireerd. Nash had paranoïde schizofrenie. Zijn creatieve ideeën kwamen net zo binnen als zijn hallucinaties, die waren niet altijd even makkelijk te onderscheiden. Het interessante is dat mensen die niet zo ver heen zijn als Nash maar bij wie in de familie wel schizofrenie voorkomt, vaak heel creatief zijn. Datzelfde geldt voor mensen met genetische aanleg voor manisch-depressiviteit. Ons brein is zo’n bijzondere en complexe machine. Het is helemaal niet gek dat het soms misloopt. Met mijn boek hoop ik bij te dragen aan de acceptatie van hersenziekten, aan het verdwijnen van het taboe.

Ziet u zichzelf als creatief? Ja. In de wetenschap is het bijna ons dagelijks brood iets nieuws te vinden. Mijn publicaties bevatten veel nieuwe ontdekkingen over onze hersenen. Wat beschouwt u als uw grootste creatieve ontdekking? Nou, ontdekking, meer een bijdrage. Ik denk dat het opzetten van de Nederlandse Hersenbank een bijzondere bijdrage is. Ook ik ben met dierexperimenteel onderzoek begonnen. Op een gegeven moment vraag je je toch af hoe toepasbaar de bevindingen op de mens zijn. Toen ik me begin jaren tachtig richtte op de ziekte van Alzheimer, waarvan het net enigszins begon door te dringen dat het een epidemie zou worden, was er geen hersenmateriaal beschikbaar. Er was geen traditie van obductie, geen traditie van doneren. Die hele machinerie heb ik opgezet.

‘Dat je onbewust een beslissing neemt, wil niet zeggen dat je die beslissing niet geïnformeerd neemt. Dat is het misverstand’ sluiting van je artsexamen. Ik heb wel lang getwijfeld of ik mezelf zou specialiseren of volledig voor het onderzoek zou kiezen. In de weekenden heb ik een tijdje waargenomen voor een aantal huisartspraktijken. Dat deed ik met lood in de schoenen, bang als ik was iets verkeerds te doen, verkeerde inschattingen te maken. Dan kunnen er immers doden vallen. Maar wat ik in de praktijk ook zag: het gros van de patiënten zijn routine. Uiteindelijk boeide onderzoek doen me gewoon meer. En er vallen geen doden bij.

Uw nieuwste boek heet Ons creatieve brein. Hoe definieert u creativiteit? Creativiteit gaat bijna altijd om dingen die in bouwstenen al bestaan, maar die dusdanig anders worden gecombineerd dat er iets nieuws ontstaat. Net als met Wij zijn ons brein wil ik duidelijk maken hoe belangrijk interactie met de omgeving is, in de vroegste ontwikkeling al, en hoe dat een impact heeft op de structuur en functie van het brein. Het boek maakt tevens duidelijk hoe het brein in staat is steeds nieuwe dingen te maken en hoe hersenziekten daarop kunnen inwerken, ten gunste en ten ongunste. Er zijn mensen die op het randje zijn van functioneren, maar buitengewoon creatief zijn. Heeft u een voorbeeld? Neem de wiskundige John Nash, op wie de film A beau42

Kunt u een korte schets geven? Aan de Hersenbank zijn nu 32 mensen verbonden. Zo zijn er teams van vier mensen die dag en nacht klaar staan voor obducties. De gemiddelde tijd tussen het overlijden en het einde van een obductie is zes uur. Zo wordt de moleculaire samenstelling van het brein zoals was voor het overlijden zo veel mogelijk intact gehouden. Er moet een heel gecompliceerd protocol worden afgewerkt. Er worden honderden stukjes brein op speciale wijze geprepareerd. Sommige stukjes moeten worden ingevroren, andere stukjes op een bepaalde manier gefixeerd. Soms komen er mensen midden in de nacht om hersenmateriaal te halen voor de kweek. Vervolgens wordt voor elk brein systematisch en nauwkeurig de neuropathologie gedaan. Er zit een enorme organisatie aan vast. De oprichting van de Hersenbank is een noodzakelijke voorwaarde geweest om veel fundamenteler hersenonderzoek mogelijk te maken? Ja. De Hersenbank heeft ons onder meer in staat gesteld het ziekteproces van alzheimer in stadia te verdelen en in moleculaire zin te volgen. Donoren geven niet alleen toestemming voor obductie, maar ook voor het gebruik van hun medische gegevens. Zo kun je ontzettend veel ontdekken over de ontwikkeling van een ziektebeeld. En als je methodologisch


goed onderzoek wilt doen, zijn ook controlepersonen zonder hersenziektes vereist. Die blijken vervolgens onder de microscoop vaak het allereerste begin van alzheimer te hebben, nog zonder symptomen. We hebben nu zo’n vierduizend obducties gedaan. Ons materiaal gaat de hele wereld over, naar 750 onderzoeksprojecten in 25 landen. De Hersenbank heeft het onderzoek naar hersenziekten een gigantische impuls gegeven.

Nog even terug naar de vrije wil. De filosoof Daniel Dennett zegt deze maand in De Psycholoog dat u en de cognitiewetenschapper Victor Lamme een te simpele voorstelling hebben van de vrije wil. Letterlijk zegt Dennett: ‘Ze hebben het over de afwezigheid van oorzaak en gevolg van een beslissing. Ze zeggen dan dat onze acties en beslissingen niet het gevolg zijn van onze intenties, maar al ver van tevoren te voorspellen zijn. Maar zou je dingen kunnen beslissen terwijl al je zintuigen worden geblokkeerd, zodat je niet weet wat er om je heen gebeurt? Ik kan het me niet voorstellen. Je wilt geïnformeerd kunnen beslissen. Dan zouden je beslissingen dus veroorzaakt worden door de informatie die je krijgt, maar is dat erg? Je wilt toch worden geïnformeerd door de wereld, zodat de keuzes die je maakt, het beste aansluiten bij je doelen en projecten? Als dat geen vrije wil is…’ Een typisch filosofisch gedachte-experiment. Dat je onbewust een beslissing neemt, wil niet zeggen dat je die beslissing niet geïnformeerd neemt. Dat is het misverstand. Neurowetenschappelijke experimenten laten zien dat je een belangrijke beslissing als het kopen van een huis prima kunt nemen op basis van je gevoel. Dat betekent niet dat je die beslissing ‘zomaar’ neemt, die is wel degelijk gebaseerd op allerlei meegewogen informatie. Maar je beslist op een onbewuste, impulsieve manier. Achteraf verzint de cortex daar een al dan niet juist verhaaltje bij. Zo werkt ons brein nu eenmaal. Op 11 maart gaat u met Dennett in debat. U zou in zijn ‘schurkengalerij’ voorkomen van wetenschappers die er naast zitten. Verheugt u zich op dat debat? Laat hem maar toelichten waarom ik een schurk zou zijn. Doet die kritiek u iets? Of denkt u dat Dennett daar zelf niks aan kan doen omdat hij toch geen vrije wil heeft? Haha. Nee, ik ben altijd benieuwd naar argumenten. Filosofen kunnen problemen doorgaans goed stellen, maar oplossingen komen van andere disciplines. De vraag wat leven is, is nu een moleculair onderzoeksterrein. Waar we vandaan komen, is evolutieleer. Het punt van de vrije wil is overgenomen door de neurowetenschappen. Allemaal experimentele wetenschappen. De filosofie heeft geen empirische traditie. Als ik Dennett lees, vind ik hem wollig. Hij verschuilt zich nogal achter complexe terminologie. Waarom blijven mensen volgens u toch vasthouden aan die illusie van vrije wil. Doen ze dat op zich al niet uit vrije wil? Die illusie heeft zonder twijfel een groot voordeel. Het is een kwestie van zelfbehoud, dat je het allemaal prima in de hand hebt. Patiënten die deze illusie niet hebben, denken dat ze van buitenaf bestuurd worden. Dat maakt ze heel angstig.

Maar ergens expert in worden, of dat nu hersenonderzoeker is, eminent Bach-vertolker of toptennisser, dat vereist enorm veel transpiratie. Het opbrengen daarvan, doen mensen dat niet uit vrije wil? Of hebben die mensen simpelweg veel geluk met hun hersenen? Het begint met een juiste aanleg op basis van je genetische achtergrond en vroege hersenontwikkeling. Natuurlijk breng je vervolgens de transpiratie bewust op. Maar dat is ook leuk, als je er de aanleg voor hebt. De fase van het bewust langzaam en stap voor stap leren is noodzakelijk. Net zoals leren autorijden moet je door allerlei fases heen voordat je diverse vaardigheden hebt geautomatiseerd. Maar neem de kunstkenner die in één oogopslag van een schilderij ziet dat het een vervalsing is. Of een dokter die direct ziet wat een patiënt mankeert. Zij zullen pas na lang nadenken wat argumenten bij elkaar rapen. Dat zij dat direct zien, komt doordat hun brein onbewust die informatie zo goed kan verzamelen. Maar je hebt inderdaad een hele lange weg te gaan voordat je zover bent. U bent verklaard atheïst. Geeft het u rust dat we ‘ons brein zijn’, zoals een gelovige wellicht rust vindt in een opperwezen? Ja, in dat determinisme vind ik wel steun. Ik kan goed accepteren dat ik ben zoals ik ben, en niet anders. En dat anderen ook zo zijn als ze zijn, en niet anders. Dat scheelt veel onnodige frustraties. Ik geloof absoluut niet in het maakbaarheidsidee dat je kunt worden wat je wil, als je maar je best doet. Overigens begrijp ik prima dat mensen steun ervaren bij een godsdienst. Maar voor mij eindigt de hulp van bovenaf bij mijn kruin. Zullen hersentransplantaties ooit mogelijk zijn? Nee, niet in zijn geheel. Het is niet mogelijk de connecties tussen het brein en het ruggenmerg voor elkaar te brengen. Transplantaties met kleine stukjes hersenen gebeuren al wel, bijvoorbeeld bij parkinsonpatiënten. Hersenscantechnieken brengen steeds nauwkeuriger onze breinactiviteit in beeld. Gaan die technieken gedachtenlezen mogelijk maken? Dat staat in de kinderschoenen. In de basis is al te zien of iemand bijvoorbeeld aan de kleur rood of blauw denkt, maar er wordt steeds meer mogelijk. Of dat wenselijk is? Het is interessant. Wat mogelijk is, gebeurt vroeg of laat. Mensen zullen altijd hun grenzen blijven verleggen. Daar zorgt ons creatieve brein voor. Stelt u uw eigen hersenen als donor ter beschikking aan de Hersenbank? Jazeker! Ik was de eerste CEO én eerste donor van de Hersenbank. Ze moeten alleen nog wel eventjes wachten.

Op 11 maart 2016 vindt in de Philharmonie Haarlem het congres ‘Bestaat de vrije wil? Knecht van ons brein of Meester over ons gedrag…’ plaats. (Zie ook pag. 75) www.bestaatdevrijewil.nl

43


Wat heeft ZIJ dat Tal van neurowetenschappelijke onderzoeken lijken aan te tonen dat er tussen mannen en vrouwen fundamentele verschillen bestaan in voorkeuren en vaardigheden, en dat die verschillen zijn verankerd in het brein. Maar bij nader inzien blijkt vaak dat zulke onderzoeken methodologische tekortkomingen vertonen. Door Theodor Schaarschmidt

44


HIJ niet heeft?

45


H

et was een omvangrijk onderzoek. Een team onder leiding van neurowetenschapper Madhura Ingalhalikar van de Universiteit van Pennsylvania legde bijna duizend proefpersonen in een MRI-scanner om met behulp van de zogeheten diffusion tensor imaging-techniek (DTI), ook wel tractografie genoemd, zichtbaar te maken hoe de zenuwvezels in het brein lopen. En wat bleek? Bij vrouwen waren de beide hersenhelften gemiddeld sterker met elkaar verbonden, terwijl mannen meer verbindingen binnen elk van beide hersenhelften hadden (zie illustratie pag. 47). Het verslag van dit onderzoek verscheen in 2014 in het gerenommeerde wetenschappelijke tijdschrift PNAS (Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of

studie. Overigens ging de berichtgeving in veel gevallen aanzienlijk verder dan de eigenlijke ontdekking: er werden sekseverschillen verzonnen bij allerlei cognitieve vermogens die in het onderzoek helemaal niet aan de orde waren geweest. ‘Het vrouwenbrein werkt echt anders’ kopte bijvoorbeeld de onlineeditie van Die Welt. Volgens die krant was nu onweerlegbaar aangetoond dat mannen inderdaad beter kunnen inparkeren en dat vrouwen empathischer zijn. Het gebeurt wel vaker dat de resultaten van neurowetenschappelijke studies fungeren als een scherm waarop men afgezaagde clichés over de verschillen tussen de seksen kan projecteren, zeggen Cliodhna O’Connor en Helene Joffe van University College in Londen. Deze onderzoeksters hebben meer dan tweehonderd nieuwsbe-

Geen enkel individu heeft een eenduidig ‘mannelijk’ of ‘vrouwelijk’ brein America). Veel vakgenoten reageerden enthousiast, slechts hier en daar wees een enkeling op methodologische tekortkomingen. Zo hadden de onderzoekers bijvoorbeeld niets gezegd over de zogeheten effectgrootte, een statistische maat voor de omvang van het verschil dat tussen twee of meer groepen wordt geconstateerd. Vrijwel alle grote nieuwsmedia stortten zich gretig op de

richten geanalyseerd die over de studie van Ingalhalikar en zijn collega’s zijn verschenen in kranten en op internet. Zij kwamen tot de conclusie dat in de meeste artikelen vooral wordt benadrukt dat er een fundamenteel verschil bestaat tussen het brein van mannen en dat van vrouwen. Maar hoe groot die verschillen dan zijn, bleef meestal onduidelijk. Veel media beperkten zich

bijvoorbeeld tot krasse metaforen en deden het voorkomen alsof er tussen mannen en vrouwen een ‘kloof’ bestaat die ‘onoverbrugbaar’ is. Zo schreef de Britse krant Daily Mail: ‘De verschillen tussen de seksen waren zo diepgaand dat we mannen en vrouwen als het ware als verschillende diersoorten kunnen beschouwen’. Dat doet sterk denken aan de titel van een in 1992 verschenen bestseller van de Amerikaanse auteur John Gray, die stelt dat mannen van Mars komen en vrouwen van Venus. Wordt hier oneigenlijk gebruik gemaakt van onderzoeksresultaten van hersenonderzoekers om stereotiepe voorstellingen een aura van wetenschappelijke juistheid te verlenen? Het onderzoek naar de verschillen tussen de geslachten mag zich in een grote populariteit verheugen: sinds begin jaren ’90 zijn er over dit onderwerp al meer dan 5.600 neurowetenschappelijke studies verschenen, zo heeft een onderzoeksteam van de Universiteit van Cambridge berekend. Psychologe Gina Rippon van Aston University in Birmingham denkt dat de heersende cultuur in de wetenschappelijke wereld rechtstreeks tot gevolg heeft dat men geneigd is sekseverschillen te overdrijven. Ze wijst onder andere met een beschuldigende vinger naar een op bepaalde vooronderstellingen gebaseerde denkwijze die in de psychologie wordt aangeduid als essentialisme (zie kader onderaan pag. 47).

ZIJN BREIN, HAAR BREIN

S A M E N G E VAT WIE ZOEKT, ZAL VINDEN. MAAR WAT? 1. Veel neurowetenschappelijke studies duiden erop dat er verschillen bestaan tussen mannen en vrouwen, zowel in de hersenen als op het gebied van de cognitieve vermogens. 2. Maar uit de hoek van de sociale wetenschappen klinkt kritiek: de hersenwetenschappers zouden vaak te veel belang hechten aan geringe statistische effecten en te weinig aandacht hebben voor methodologische tekortkomingen van de onderzoeken. Daardoor worden stereotiepe ideeën over de rol van mannen en vrouwen ten onrechte bevestigd. 3. De neurowetenschap kan de opvatting dat verschillen tussen de seksen genetisch bepaald zijn, niet staven. Want ook ons brein wordt niet alleen door de genen, maar ook door de omgeving gevormd.

46

Daar zit de gedachte achter dat bepaalde eigenschappen verankerd zijn in de aard van de mens, en niet (of nauwelijks) veranderd kunnen worden door externe factoren. Voor veel biologische kenmerken geldt dat ook inderdaad: iemand die met vrouwelijke chromosomen, vrouwelijke genitaliën en vrouwelijke geslachtsklieren ter wereld komt, zal zich in verreweg de meeste gevallen tot een vrouw ontwikkelen. Maar volgens Gina Rippon is het een misvatting dat ook sociale conventies, bepaalde vormen van gedrag of zelfs structuren in de hersenen zo’n robuuste basis moeten hebben. Sommige neurowetenschappers – onder wie de Britse


VROUWEN

MANNEN

Uit een onderzoek is naar voren gekomen dat het mannelijke brein meer zenuwbanen heeft binnen elk van beide hersenhelften (blauwe lijnen), terwijl er bij vrouwen meer verbindingen zijn tussen de beide hersenhelften (rode lijnen). Maar de verschillen zijn kleiner dan zulke afbeeldingen doen voorkomen.

autisme-expert Simon Baron-Cohen – gaan ervan uit dat het zenuwstelsel van mannen en dat van vrouwen fundamenteel van elkaar verschillen. Baron-Cohen onderscheidt een mannelijk-systematisch werkend S-brein en een vrouwelijk-empathisch werkend Ebrein. Rippon wijst die theorie resoluut van de hand. ‘Geen enkel individu heeft een eenduidig “mannelijk” of “vrouwelijk” brein.’ Als je naar het statistische gemiddelde kijkt, zijn er weliswaar neuronale verschillen tussen de seksen te zien, maar volgens haar kun je op grond daarvan niet met zekerheid iets zeggen over afzonderlijke individuen. Zij licht dat toe aan de hand van een voorbeeld. Het mannenbrein heeft gemiddeld een iets kleinere hippocampus dan het vrouwenbrein en een iets grotere amygdala – steeds in verhouding tot het totale hersenvolume van de persoon in kwestie. Als nu bij een door loting geselecteerde proefpersoon een relatief kleine hippocampus wordt aangetroffen, kunnen we daar abso-

luut niet uit afleiden dat die persoon ook een bijzonder grote amygdala zal hebben. Elk brein heeft een individuele mozaïekstructuur, zoals Rippon het uitdrukt – een bepaalde combinatie van kenmerken, waarvan sommige gemiddeld vaker bij mannen worden aangetroffen en andere bij vrouwen. Ook de plasticiteit van het brein – het feit dat de hersenen ‘kneedbaar’, veranderlijk zijn – maakt dat we niet goed kunnen spreken van het mannenbrein of het vrouwenbrein. Mensen hebben verschillende leerervaringen, en die laten sporen na in de neuronale

structuur van de hersenen. Dat is bijvoorbeeld aangetoond in een onderzoek van psycholoog Richard Haier van de Universiteit van Californië. Zijn onderzoeksteam liet een aantal jonge vrouwen drie maanden lang regelmatig het computerspel Tetris spelen, dat een beroep doet op visuele vaardigheden en ruimtelijk inzicht. Hoewel ze gemiddeld slechts anderhalf uur per week oefenden, was na afloop van het experiment het volume van de hersengebieden die bij het spelen van Tetris extra actief zijn toegenomen in vergelijking met een controlegroep.

ESSENTIALISME Zo noemt men in de wetenschap de aanname dat sociale categorieën zijn te herleiden tot biologische factoren en als gevolg daarvan slechts in beperkte mate veranderd of anderszins beïnvloed kunnen worden door externe factoren, zoals de omgeving of de situatie. In het debat over eventuele verschillen tussen de seksen leidt deze opvatting er vaak toe dat men verschillen tussen mannen en vrouwen beschouwt als aangeboren, ‘door de natuur gegeven’ kenmerken. 47


‘Als er twintig experimenten worden uitgevoerd waarbij men kijkt naar verschillen tussen de seksen, is er altijd wel één dat een statistisch significante uitkomst oplevert – ook wanneer er helemaal geen verschil bestaat tussen de groepen’ Cordelia Fine

Mannen verkeren, ook tegenwoordig nog, vaak in andere ‘leeromgevingen’ dan vrouwen, bijvoorbeeld als gevolg van studie- en beroepskeuze. Dus als we bij een volwassene een neuronaal verschil ontdekken, is niet goed vast te stellen of dat verschil een genetische oorzaak heeft of is bewerkstelligd door omgevingsfactoren. Wij worden nu eenmaal gevormd door een innige wisselwerking tussen genen en omgeving.

VEEL RUIMTE VOOR INTERPRETATIE Het vaak gehanteerde onderscheid tussen enerzijds aangeboren, biologisch verankerde eigenschappen en anderzijds kenmerken die door de sociale omgeving zijn beïnvloed is dus niet goed bruikbaar wanneer het gaat om de bevindingen van het hersenonderzoek. Beide aspecten zijn op tal van manieren met elkaar verweven. Dat roept de interessante vraag op: wat hebben die ontdekkingen met betrekking tot seksespecifieke kenmerken van het brein nu werkelijk te betekenen? ‘De moderne scantechnieken zijn vooral geschikt om waar?-vragen te beantwoorden’, vertelt Hanna Fitsch, als wetenschapssocioloog verbonden aan de Technische Universiteit van Berlijn. Zij doet sinds enige jaren onderzoek naar de bewijskracht van fMRI-scans. ‘Het onderzoek met beeldvormende technieken is er vooral op gericht bepaalde mentale fenomenen te lokaliseren en in kaart te brengen. Vragen over de wijze waarop mentale processen nu precies verlopen, laten zich echter niet louter met dat soort methoden beantwoorden.’ Fitsch benadrukt dat onderzoekers die met hersenscans werken voorafgaand aan het onderzoek al tal van beslissingen nemen – bijvoorbeeld welke

48

hersengebieden ze willen bekijken en met welke statistische methode ze de data zullen analyseren. Het sterk visuele karakter van fMRI-scans, die de indruk wekken dat ze een objectief beeld geven van het brein in actie, brengt veel leken – maar ook wetenschappers – in de verleiding te onderschatten hoeveel ruimte voor interpretatie er in feite nog is. En hoe belangrijker de rol is die interpretaties spelen bij een bepaalde onderzoeksmethode, des te gemakkelijker kunnen er impliciete vooronderstellingen – bijvoorbeeld ten aanzien van de te verwachten verschillen in activiteit – in het onderzoeksproces sluipen. In sommige gevallen ‘bewijst’ een en dezelfde verzameling data nu eens verschillen en dan weer overeenkomsten tussen de seksen – al naargelang de manier waarop de data worden geëvalueerd. Psychologe Anelis Kaiser heeft onlangs een onderzoek gepubliceerd waarvoor zij 44 proefpersonen in een MRI-scanner had gelegd om afbeeldingen te maken van het gebied van Broca, een hersengebied dat verantwoordelijk is voor de spraakproductie. Anders dan bij eerdere onderzoeken waren bij de mannelijke proefpersonen de taalcentra in beide hersenhelften even actief, bij de vrouwen daarentegen was het gebied van Broca in de linker hersenhelft actiever dan in de rechter – althans, zo leek het. Maar toen de onderzoekers simpelweg een andere evaluatiemethode kozen en strengere statistische normen hanteerden, verdween dat verschil

plotseling! Nu was de uitkomst dat bij beide geslachten het gebied van Broca in de linker hersenhelft actiever was dan in de rechter hersenhelft. Dat lijken misschien onschuldige wiskundige spelletjes, maar ze kunnen wel degelijk serieuze gevolgen hebben. Een onderzoek dat statistisch significante verschillen tussen groepen proefpersonen aantoont, heeft namelijk een grotere kans in een wetenschappelijk tijdschrift gepubliceerd te worden dan een onderzoek waarbij geen significante effecten worden gevonden. Dit al geruime tijd bekende verschijnsel heet publicatie-bias en het is een ernstig probleem. Dat geldt zeker als het gaat om onderzoek naar verschillen in de hersenen tussen mannen en vrouwen, aldus Cordelia Fine, als neurowetenschapper werkzaam aan de Universiteit van Melbourne. Dat is een gevolg van de grote vanzelfsprekendheid waarmee men in onderzoeken gericht naar sekseverschillen kijkt, ook wanneer daar geen enkele duidelijke reden voor is, zo schrijft Fine in het tijdschrift Neuroethics.

FOUT-POSITIEVE RESULTATEN BEVESTIGEN STEREOTYPEN Inderdaad wordt er bij veel onderzoeken routinematig in het voorbijgaan ook even naar het geslacht gekeken, zonder dat er een concrete hypothese is geformuleerd. ‘Als twintig experimenten op sekseverschillen testen, is er altijd wel eentje bij dat een statistisch

META-ANALYSE Een meta-analyse is een overzichtsstudie waarbij een groot aantal onderzoeken over een bepaald onderwerp wordt bijeengebracht en statistisch geanalyseerd. Op die manier kan men vaak betrouwbaarder uitspraken doen over de onderzoeksvraag dan op basis van één afzonderlijke studie mogelijk is.


‘Ontkennen dat er verschil bestaat tussen het brein van mannen en dat van vrouwen is net zoiets als na bestudering van banden en remmen concluderen dat er geen noemenswaardige verschillen bestaan tussen een Volvo en een Corvette.’ Larry Cahill

significante uitkomst oplevert, ook zonder dat er een verschil is tussen de groepen’, aldus Fine. Als zo’n fout-positief resultaat eenmaal is gepubliceerd, leidt het vaak een bijzonder taai leven. Het feit dat veel van die resultaten in vervolgstudies niet gereproduceerd kunnen worden, legt daarbij niet veel gewicht in de schaal. Op die manier worden uiteindelijk stereotiepe opvattingen over seksespecifieke rolpatronen versterkt. Ook neurowetenschapper Larry Cahill van de Universiteit van Californië heeft kritiek op de huidige onderzoekspraktijk. Overigens is hij juist van mening dat er niet te veel, maar te weinig nadruk wordt gelegd op de verschillen tussen de geslachten! Zo is er volgens hem in het geval van neurologische aandoeningen vaak te weinig aandacht voor seksespecifieke kenmerken. Daarmee gaat hij lijnrecht in tegen onderzoekers als Rippon en Fine. Zijn redenering luidt dat men de mannelijke hersenen te vaak beschouwt als standaard voor het brein, terwijl de kenmerken van de vrouwelijke hersenen slechts als een uitzondering worden gezien. Het is waar dat er in de wetenschappelijke literatuur een duidelijke asymmetrie te zien is. In 2011 kwam uit een meta-analyse door onderzoekers van de Universiteit van Californië naar voren dat bijna de helft van alle neurowetenschappelijke dierproeven was uitgevoerd met uitsluitend mannelijke proefdieren, en slechts een tiental met uitsluitend vrouwelijke proefdieren. Overigens geeft Cahill toe dat een dergelijke onevenwichtige verdeling niet valt aan te tonen als het gaat om experimenten met menselijke proefpersonen. Volgens Cahill vertonen het mannelijke en het vrouwelijke brein fun-

damentele verschillen. Weliswaar zijn er vaak sterke overlappingen tussen vermeend mannelijke en vrouwelijke kenmerken, en de gevonden verschillen zijn dikwijls bescheiden. Maar dat komt vooral, aldus Cahill, doordat er naar geïsoleerde functies wordt gekeken. ‘Dat is alsof iemand na een gedetailleerde bestudering van glas, banden en remmen concludeert dat er geen noemenswaardige verschillen bestaan tussen een Volvo en een Corvette.’ Verder zet hij ook vraagtekens bij de grote nadruk die er wordt gelegd op de plasticiteit van het brein. Per slot van rekening kunnen ook vormen van gedrag die zich pas na verloop van tijd uitkristalliseren een biologische oorsprong hebben – zoals in het geval van de taalontwikkeling of rechtshandigheid. En veranderingen die door omgevingsfactoren worden beïnvloed, spelen zich toch altijd af binnen biologische grenzen. Cahill ziet in het argument van de plasticiteit een moderne variant van het reeds lang achterhaalde tabularasa-idee – de aanname dat het menselijk brein een onbeschreven blad is dat onder invloed van ervaringen op oneindig veel manieren kan veranderen. En afgezien van de vraag hoeveel sekseverschillen er nu werkelijk in de hersenen zitten, moeten we constateren dat in de populair-wetenschappelijke

literatuur leuke ‘neuroweetjes’ hoogtij vieren. De boekwinkels puilen uit van titels als ‘Mannen – het zwakke geslacht en zijn brein’ of ‘Het vrouwenbrein. Waarom vrouwen anders zijn dan mannen’. Alle clichés krijgen plotseling weer nieuwe glans wanneer ze (ook al is het slechts schijnbaar) worden bevestigd door neurowetenschappelijke bevindingen. Zodra een verschijnsel ergens in de hersenen is terug te vinden, lijkt het geloofwaardiger, tastbaarder, echter. Er is een theorie die zegt dat we nieuwe prikkels telkens interpreteren in het licht van zogeheten sociale representaties – ideeën en overtuigingen die collectief gedeeld worden. Die sociale representaties zorgen ervoor dat we abstracte kennis integreren in een bestaand waardensysteem. Iemand die er een essentialistische kijk op de wereld op na houdt, leest wetenschappelijke teksten dus door een essentialistische bril.

ZIJN ZAADCELLEN DOMINANTER DAN EICELLEN? Sociaal psycholoog Wolfgang Wagner van de Universiteit van Tübingen heeft een onderzoek uitgevoerd waarbij hij leken vroeg toepasselijke metaforen te verzinnen voor de menselijke voortplanting. De proefpersonen beschreven

SEKSE EN GENDER Het Nederlandse begrip ‘geslacht’ kan in het Engels op twee manieren worden vertaald. Het woord sex legt de nadruk op het biologische aspect, zoals zich dat manifesteert in bijvoorbeeld de genitaliën, de geslachtsklieren en de chromosomen. Gender, daarentegen, heeft betrekking op psychosociale aspecten, bijvoorbeeld de cultureel en maatschappelijk bepaalde ideeën die men erop nahoudt over wat mannelijk en vrouwelijk is. Sommige filosofen, onder wie de feministe Judith Butler van de Universiteit van Californië, verzetten zich tegen het onderscheid tussen sex en gender, omdat daarmee volgens hen een willekeurige grens wordt getrokken. 49


CORRECTE METHODEN, BETROUWBARE RESULTATEN Beeldvormende technieken, bijvoorbeeld MRI-scans, zijn heel populair in het onderzoek naar verschillen tussen de seksen. Veel studies hebben echter methodologische tekortkomingen die het lastig maken de uitkomsten adequaat te interpreteren. Een team van wetenschappers onder leiding van neuropsychologe Gina Rippon heeft vier voorstellen voor betrouwbaarder onderzoek geformuleerd: • Meer proefpersonen

vormende technieken kijkt men alleen

zogeheten statistische effectgrootte

Veel fMRI-studies zijn gebaseerd op een

naar ‘snapshots’ van het brein. Maar

vermeldt, is het beter mogelijk de rele-

te klein aantal proefpersonen. Dat leidt

zulke momentopnames zeggen niet veel

vantie van een bevinding te beoordelen.

er vaak toe dat bij de statistische analyse

over de oorsprong van een bepaalde

van de data toevallig significante effec-

bijzonderheid. Men zou meer tijd moeten

ten optreden die in vervolgstudies niet

besteden aan veranderingen in de tijd en

gereproduceerd kunnen worden. Grotere

aan de invloed van externe factoren.

steekproeven leiden tot stabielere resul-

• Sociale invloeden Het biologische geslacht wordt vaak beschouwd als een kwestie van ‘of-of’. Maar in de realiteit verschilt elk individu

• De effectgrootte vermelden

in de mate waarin hij/zij een ‘typisch’

Statistisch significante verschillen heb-

mannelijke of vrouwelijke instelling

• Processen in plaats van

ben niet altijd echt praktische betekenis.

heeft of ‘typisch’ mannelijk of vrouwelijk

momentopnames

Soms zijn ze zo klein dat de resultaten

gedrag vertoont. In hoeverre dat ook op

Bij de meeste onderzoeken naar sek-

voor vrouwen en mannen elkaar in hoge

het niveau van de neuronen is terug te

severschillen met behulp van beeld-

mate overlappen. Als men consequent de

vinden, is nog nauwelijks onderzocht.

taten.

zaadcellen over het algemeen als duidelijk actiever, sterker en dominanter dan eicellen. Dat gold vooral voor proefpersonen die een conservatieve opvatting hadden van de rol die de seksen behoren te spelen. Kennelijk had het waardensysteem van de proefpersonen invloed op de wijze waarop ze tegen een biologisch proces aankeken. Veel berichten in de media bevorderen een essentialistische denkwijze, en dat beïnvloedt ons handelen, zoals blijkt uit een onderzoek van Ilan DarNimrod en Steven Heine uit 2006. De onderzoekers lieten vrouwelijke studenten een rekentest maken. Voorafgaand aan die test moesten de deelneemsters een krantenartikel lezen, zogenaamd om hun tekstbegrip te testen. In werkelijkheid ging het de onderzoekers echter om iets anders. Een deel van de proefpersonen kreeg een artikel te lezen over een (fictief) onderzoek waaruit gebleken zou zijn dat vrouwen evenveel aanleg voor rekenen hebben als mannen. Een tweede groep kreeg een bericht voorgeschoteld waarin stond dat mannen beter zijn in rekenen – en wel als gevolg van genetische factoren die het functioneren van de hersenen beïnvloeden. De jonge vrouwen die met die

biologische verklaring geconfronteerd waren, scoorden daarna in de rekentest slechter dan degenen die niet was wijsgemaakt dat er een sekseverschil zou bestaan op rekengebied. En daarmee is de cirkel rond. Als onderzoeksresultaten een stempel drukken op onze opvattingen over wat mannelijk en vrouwelijk is, beïnvloedt dat op zijn beurt het onderzoek. Hanna Fitsch ziet ook een oorzaak in de wetenschappelijke praktijk: ‘Als een onderzoeksresultaat eenmaal is gepubliceerd, refereren ook andere onderzoeken daaraan. En zo wordt hetzelfde verhaal steeds opnieuw verteld.’ Hersenonderzoekers zijn zich tegenwoordig in toenemende mate bewust van de grenzen en zwakheden van hun methoden (zie kader boven op deze pagina). Natuurlijk speelt het geslacht ook in de hersenen een rol – daarover zijn zelfs wetenschappers met zulke uiteenlopende opvattingen als Fine en Cahill het volstrekt eens. Een bron van onenigheid blijft echter de vraag in hoeverre men in de praktijk van het onderzoek rekening moet houden met de sociale en culturele context.

DE AUTEUR THEODOR SCHAARSCHMIDT is psycholoog en wetenschapsjournalist en woont in Berlijn. Tijdens het schrijven van dit artikel moest hij vaak denken aan de film Pappa ante portas, een komedie van de Duitse regisseur en acteur Loriot. De vader uit de titel doet een onbeholpen poging met zijn zoon een gesprek te voeren over seksualiteit: ‘Mannen zijn... en vrouwen ook. Denk daar maar eens over na.’

LEESTIP Neuromythologie. Eine Streitschrift gegen die Deutungsmacht der Hirnforschung. F. Hasler. Uitgeverij Transcript. Bielefeld, 2014. De Berlijnse neurowetenschapper Felix Hasler kijkt met een kritische blik naar de problemen en denkfouten die hij in zijn vakgebied tegenkomt.

MEER OVER DIT ONDERWERP Sex Bias in Neuroscience and Biomedical Research. A. Beery e.a. in Neuroscience & Biobehavioral Reviews, pp. 565-572, 2011. Equal ≠ the Same: Sex Differences in the Human Brain. L. Cahill in Cerebrum 5. Maart/ april 2014. Why Sex Matters for Neuroscience. L. Cahill in Nature Reviews Neuroscience, pp. 477-484, 2006. Exposure to Scientific Theories Affects Women’s Math Performance. I. Dar-Nimrod e.a. in Science, pp. 435-435, 2006. Is There Neurosexism in Functional Neuroimaging Investigations of Sex Differences? C. Fine in Neuroethics, pp. 369-409, 2013

51


DIGITAAL

Bent u al abonnee van de Eos Wetenschap app? 6x

Hét toonaangevende magazine over hersen­onderzoek en psychologie.

ALLE

DOSSIERS

11x Uw maandelijkse dosis wetenschapsnieuws met aandacht voor onderzoek, achtergrond en trends.

In het Eos Dossier wordt telkens één thema uitvoerig besproken en uitgediept.

2x

Twee keer per jaar een brede waaier aan historische onderwerpen, goed gestoffeerd en vlot leesbaar.

INCLUSIEF COMPLEET ARCHIEF NU AL MEER DAN 200 MAGAZINES

ER ZIJN VERSCHILLENDE FORMULES OM U TE ABONNEREN. ONTDEK WELKE HET BESTE BIJ U PAST OP WWW.EOSWETENSCHAP.EU/APP


TRANSGENDER KINDEREN Hoewel transgenders vaker erkenning krijgen en meer mogelijkheden hebben dan enkele decennia geleden, hinkt de brede maatschappelijke aanvaarding nog achterop. Veel transgenders kampen met ernstige psychische problemen, en transkinderen zijn extra kwetsbaar. Grondig wetenschappelijk onderzoek blijft voorlopig schaars. Door Francine Russo

Als kind wilde Skyler geen meisjesachtige jurken dragen en altijd met jongens spelen. De puberteit was een nachtmerrie, tot hij zich uiteindelijk outte als het eerste transgender-kind op zijn school. Skyler is nu veertien en hoopt dat hij aan de kuur met crossseksehormonen kan beginnen. 52


53


S

kylers geboortegeslacht is vrouwelijk. Hij heeft zich echter nooit goed met meisjes kunnen identificeren. Al sinds zijn vierde levensjaar haat hij jurken, het liefst zou hij die helemaal kapot knippen. ‘Dat voelt niet als mijzelf’, zegt hij. Later begreep Skyler niet waarom hij niet met de jongens mocht voetballen of rugbyen. Zijn verwarring werd met de jaren alleen maar pijnlijker. Skylers eerste menstruatie, rond zijn elfde, was traumatisch. Voortaan bleef hij elke maand een hele week thuis omdat hij de school op dat moment niet aankon. ‘Ik lag compleet overhoop met mijzelf,’ zegt hij, ‘en ik kampte met een depressie. Ik prikte in mijn huid en kraste in mijn armen, schouders en benen om mezelf toch maar af te leiden.’ Toen hij dertien was, vernam Skyler op school een en ander over de transgenderidentiteit. Blijkbaar waren er in de regio al enkele transgenderkinderen. Zo besefte Skyler dat hij een trans was. Hij begon zijn borsten, een DD-cup, onhandig en pijnlijk in te binden en verslond blogs, artikelen en YouTubefilmpjes over transgenderidentiteit. Hij las over puberteitsremmers, die de verdere geslachtsontwikkeling tegenhouden, maar dacht ten onrechte dat dit voor hem al te laat was, aangezien zijn lichaam al zo vrouwelijk was geworden. ‘Ik begon het op te geven,’ zei hij. ‘Rond die tijd besloot ik het ook aan mijn moeder te vertellen.’ Zijn moeder Corina, een onderwijzeres in de basisschool, maakte zich al een hele tijd zorgen over Skylers gendervragen. Ze steunde hem en met de hulp van de bekende Amerikaanse transgenderactivist Aidan Key (die onder meer de internationale Gender Odyssey-conferenties organiseert) ging ze op zoek naar specialisten om haar kind te helpen. Een jaar later outte Skyler zich op school en werd hij er de eerste openlijke transgenderjongere. Hoewel het eerst wat onhandig gebeurde, begonnen de leerkrachten uiteindelijk 54

Skyler kampte met een depressie en lag flink overhoop met zichzelf, voor hij overging naar de sociale transformatie. Hierbij outte hij zich tegenover zijn klasgenoten en veranderde zijn naam.

mannelijke voornaamwoorden en zijn transnaam Skyler te gebruiken. Na een lange discussie met de directie zorgde de school ook voor een genderneutraal toilet. Ondanks die hindernissen op school hield Skyler op met de zelfverwonding. Eindelijk had hij wat vrede met zichzelf. Maar de grootste uitdaging bleef: een medisch begeleide biologische geslachtsverandering. Skyler heeft, na een lange wachttijd, nu eindelijk een eerste afspraak kunnen vastleggen voor november. Een gespecialiseerd arts zal dan zijn lichamelijke gezondheid, zijn gendergeschiedenis, psychologische gezondheid, emotionele maturiteit en nog tal van andere dingen onderzoeken en beoordelen. Wat daarna volgt, is voorlopig onduidelijk. In een geval als dit kan een arts puberteitsremmers voorschrijven, om de verdere lichamelijke ontwikkeling tegen te houden. Of hij kan, zoals Skyler hoopt, hormonen van het andere geslacht voorschrijven om de ontwikkeling van mannelijke trekken op te starten. Naarmate de datum van de afspraak nadert, groeit Skylers opwinding: ‘Het is zo moeilijk om tot november te wachten. Ik ga slapen, word wakker en denk: is het al november? Maar nee, ik moet nog ontzettend lang wachten.’

Weinig beslissingen zijn zo complex en memorabel als de dingen waarmee jonge transgenders zoals Skyler en hun medische hulpverleners geconfronteerd worden. Nu bekende transgenders zoals tv-figuur Caitlyn Jenner en actrice Laverne Cox vaker in de media komen en de samenleving mensen met genderdysforie iets beter begrijpt en aanvaardt, is de vraag naar medische en psychologische begeleiding opvallend gestegen. De grootste uitdaging – medisch, psychologisch en ethisch – is echter het toenemende aantal kinderen (sommigen zijn pas zeven of acht) dat een behandeling zoekt, hoewel de medische wetenschap nog heel weinig weet over de problematiek. De weinige Amerikaanse ziekenhuizen die gespecialiseerd zijn in hulp aan transgenderjongeren worden nu door bezorgde, behulpzame ouders overspoeld. Zo kreeg het Center for Transyouth Health and Development in Los Angeles in 2014 bijna 400 patiënten over de vloer, terwijl dat er in 2008 maar 40 waren. Elke week komen er in dit centrum drie of vier nieuwe patiënten bij. Niemand weet hoeveel mensen eigenlijk transgender zijn. Een meta-analyse uit 2011 van de University of California (Williams Institute, Los Angeles), gebaseerd op bevolkingsonderzoeken, schat dat 0,3% van de mensen in de


Verenigde Staten sterk het gevoel heeft transgender te zijn. Eén van de studies uit deze analyse, die aan de University of Michigan plaatsvond, stelde vast dat 0,1 tot 0,5 procent van de Amerikanen medische stappen naar een geslachtsverandering heeft ondernomen. Met of zonder biologische geslachtsverandering zijn dit kwetsbare mensen. Een studie uit 2015, gebaseerd op Amerikaanse gezondheidsdata, stelt dat transgenderjongeren twee tot drie keer meer risico lopen dan hun leeftijdgenoten op ernstige psychologische problemen zoals depressie, angststoornissen, zelfverminking en zelfdoding. Deze jongeren hebben dringend hulp nodig. Alleen is dit medische vakgebied zo nieuw dat niet veel ziekenhuizen genoeg gekwalificeerde en ervaren professionals in dienst hebben om deze kinderen en jongeren grondig te screenen. Een protocol dat in de vroege jaren 2000 door Nederlandse onderzoekers werd ontwikkeld en intussen is overgenomen door de gezaghebbende Endocrine Society, dient nu als richtlijn voor dokters om jonge mensen bij deze transformatie te helpen. Wetenschappers bevestigden onlangs dat deze benadering bij de meeste patiënten inderdaad tot goede resultaten leidt. Maar intussen discussiëren specialisten ook over hoe nauwgezet dat protocol gevolgd moet worden. Steeds meer transgenderexperts vinden namelijk dat deze behandelingsrichtlijnen te voorzichtig zijn, dat de onderzoeksmethodes te zwaar wegen en dat jongeren te lang moeten wachten op een behandeling

die hun ellende zou kunnen verlichten. Experts met veel ervaring benadrukken echter dat voorzichtigheid cruciaal is, omdat een behandeling zo goed als onomkeerbaar is. Bij jonge mensen is de genderidentiteit vaker fluïde en in volle ontwikkeling; sommige patiënten bedenken zich zelfs. Door het schaarse wetenschappelijk onderzoek kan geen van beide kanten het debat beslechten en bepalen wat nu het beste is voor hun patiënten.

INTENS, CONSEQUENT EN AANHOUDEND Door het toegenomen bewustzijn komen er steeds meer ouders in medische centra aankloppen met zonen die graag naaien en tuttige jurkjes dragen, of met dochters die juist een pesthekel aan deze twee dingen hebben. Specialisten moeten nu nagaan of deze kinderen inderdaad een genderdysforie hebben. Daarbij ervaren mensen een conflict tussen de genderidentiteit die ze ervaren en hun biologische geslacht, dat door chromosomen, geslachtsklieren en geslachtsorganen wordt bepaald. Tot voor kort noemde de psychiatrie dit ‘geslachtsidentiteitsstoornis’, maar die term wordt intussen als stigmatiserend beschouwd. Hoewel adolescenten dit wel eens met elkaar verwarren, is genderidentiteit niet hetzelfde als seksuele geaardheid. Kinderarts en pediatrisch endocrinoloog Norman P. Spack, die de genderkliniek in het Boston Children’s Hospital oprichtte, illustreert het verschil met een uitspraak van een van

S A M E N G E VAT SEKSE VERSUS GENDER 1. Volgens recent onderzoek uit de VS, Nederland en Vlaanderen heeft zo’n 0,3-0,8 procent van de mensen heel sterk het gevoel dat hun geboortegeslacht niet overeenstemt met hun genderidentiteit. 2. Genderspecialisten hebben voor jonge transgenders een transformatieproces in verschillende stappen uitgewerkt. Dat begint met een zorgvuldige screening, gevolgd door puberteitsremmers en later cross-sekse hormonen, waardoor ze de puberteit van het gewenste gender doormaken. Een geslachtsoperatie is de laatste stap. 3. Sommige ouders en genderexperts wijzen de bestaande behandelingsrichtlijnen af en willen een meer gepersonaliseerde aanpak op maat van de persoon in kwestie.

zijn eerste transgenderpatiënten: ‘Seksuele geaardheid is met wie je naar bed gaat. Genderidentiteit is als wie jij zelf in bed duikt.’ Spack besluit: ‘Ik zou dus nooit de seksuele geaardheid van mijn patiënten kunnen voorspellen.’ Genderdysforie gaat bovendien veel verder dan het verwerpen van sociale en culturele genderrollen. Heel wat kinderen verzetten zich tegen die normen, maar voelen zich daarbij niet onzeker over hun seksuele of genderidentiteit; denk aan jongetjes die liever ‘huisje’ dan ruwe machospelletjes spelen, of meisjes die soldaatjes boven poppen verkiezen. Bij sommige kinderen knaagt er echter een pijnlijke overtuiging: het gender dat zij geacht worden aan de buitenwereld te tonen is niet hun ware, innerlijke zelf. ‘Een klein groepje transkinderen zegt zodra ze kunnen praten: “Ik ben niet het gender dat jij denkt dat ik ben,”’ weet psychologe Diane Ehrensaft van het Child and Adolescent Gender Center (University of California, San Francisco, Benioff Children’s Hospital). Vaak houden deze kinderen niet van hun lichaam, zegt Ehrensaft. Bij kinderen onder de twaalf die zich door middel van kledij of gedrag met de andere sekse identificeren, ziet slechts een minderheid zichzelf nog als transgender na de puberteit. In 2008 publiceerden psychologen Madeleine Wallien en Peggy Cohen-Kettenis (toen allebei aan het medisch centrum van de VU Amsterdam, VUmc) een studie over 77 kinderen met de diagnose genderdysforie die ze tussen hun vijfde en twaalfde levensjaar hadden gevolgd. Toen ze zestien of ouder waren, bleek 43 procent van de tieners geen genderdysforie meer te hebben, maar 27 procent nog wel (sommige kinderen konden niet meer gecontacteerd worden voor de follow-upstudie). Alle meisjes en de helft van de jongens die zich niet langer met het andere geslacht identificeerden, waren heteroseksueel. De overige jongens waren homo- of biseksueel. De grote mantra om overduidelijke transgenderkinderen te herkennen, is dat hun identificatie met het psychologische geslacht (dat dus tegengesteld is aan hun biologische) ‘insistent, 55


consistent and persistent over time’ moet zijn – intens, consequent en aanhoudend in de tijd dus. Een studie uit 2013 onder leiding van Thomas Steensma, een andere psycholoog aan het VUmc, bevestigt dat de intensiteit en hardnekkigheid van hun identificatie met het niet-biologische geslacht krachtig voorspelt wie uiteindelijk transgender zal blijven. Steensma en zijn collega’s werkten met 79 jongens en 48 meisjes die voor hun twaalfde met genderdysforie naar het VUmc waren doorverwezen. Ze maten deze factoren via een vragenlijst die peilde naar crossgendergedrag tijdens de vroege kinderjaren. Op hun vijftiende of later bleef dit gedrag bij 23 jongens en 24 meisjes aanhouden. Wie transgender bleef, bleek daar vaak al heel jong intens op aangedrongen te hebben met uitspraken zoals ‘ik ben een jongen’ in plaats van ‘ik wou dat ik een jongen was’, of ‘ik word later papa’ in plaats van ‘mama’. Toch waarschuwt Steensma dat het moeilijk blijft om te voorspellen of een specifiek kind al dan niet transgender zal blijven. Sommige kinderen veranderen ook nog tijdens beslissende sleutelperiodes, bijvoorbeeld als ze een ‘sociale transformatie’ doorvoeren (waarbij ze hun naam, voornaamwoord en uiterlijk aanpassen om te leven als iemand van het andere geslacht), of wanneer ze puberteitsremmers nemen. Andere kinderen, zegt Ehrensaft, beseffen heel geleidelijk dat ze trans zijn. En nog andere focussen vooral op genderexpressie: ze willen het andere geslacht zijn en verkleden zich in een speelse, fantasierijke context, maar zonder leed of pijn over het lijf dat ze hebben. Sommigen, zegt Ehrensaft, zijn ‘proto-gay’ en zullen zich tijdens hun adolescentie waarschijnlijk als holebi uiten. En dan zijn er nog ‘onze kleine gender-buitenbeentjes’, zegt Ehrensaft. Kinderen die zeggen: “Ik identificeer me met geen van beide genders”, “ik sta helemaal boven dat genderconcept” of “ik pas niet in jullie tweedeling mannelijk/vrouwelijk.”’ Tot slot reageren sommige tieners die zich met transgenders identificeren, daarmee ook op invloeden van leeftijdgenoten, gezinsdynamiek of religieuze of culturele overtuigingen, stelt psy56

Payton McPhee begon zijn gender in vraag te stellen toen hij elf was. Drie jaar later hoorde hij over vrouw-naar-mantransformaties en identificeerde hij zich als transman. ‘Ik was zo uitgelaten dat ik eindelijk iets had ontdekt om mezelf te benoemen’, zegt hij.

chologe Laura Edwards-Leeper (Pacific University). In sommige culturen word je minder gestigmatiseerd als transgender dan als homoseksueel, zegt ze. Het is dus een ingewikkelde kwestie.

BEHANDELINGSRICHTLIJNEN Nederland is in allerlei opzichten een uitstekend voorbeeld inzake de begeleiding van mensen die hun gender in vraag stellen. In 2015 werd Loiza Lamers de winnares van het realityprogramma Holland’s Next Top Model, waarmee ze wereldwijd de eerste transgender werd die deze tv-show won. En er is de Nederlandse tiener die al vroeg in haar leven aan een ‘sociale transformatie’ begon en nu stelt dat haar ervaringen eigenlijk niet anders zijn dan die van haar leeftijdgenoten: ‘Ik ben net zoals andere meisjes op school. Ik hou van mijn honden, breng veel tijd door met mijn vrienden en ga graag dansen.’ Misschien heeft de relatief grote sociale acceptatie in Nederland wel te maken met de lange geschiedenis van samenwerking met de transgemeenschap. Sinds 1975 heeft de medische ploeg van het VUmc 5000 volwassenen psychologisch begeleid en vele honderden mensen geholpen bij hun transitie naar het andere gender. Toen meer jonge mensen hulp begonnen te zoeken, werd er in 1987 een tweede medisch centrum voor kinderen en adolescenten opgericht aan het UMC Utrecht, dat intussen ook samenwerkt met het

Kennis- en Zorgcentrum voor Genderdysforie van het VUmc. Vandaag hebben ze al meer dan 1.000 jonge mensen begeleid. Sommigen van hen hebben ook de transformatie doorgevoerd, zoals de tiener die we daarnet citeerden. De methode die dat medische team ontwikkelde werd de blauwdruk voor de zorg- en behandelingsrichtlijnen van de Endocrine Society, die intussen in de hele wereld gebruikt worden. Dit protocol schrijft eerst een reeks psychologische tests en beoordelingen voor. Juist omdat de identiteit van jonge mensen vaak nog fluïde is en kan veranderen, is een uiterst nauwkeurige en voorzichtige screening cruciaal om te bepalen welke kinderen aan het transformatieproces kunnen beginnen. Ouders van kinderen met de diagnose genderdysforie wordt aangeraden om te wachten tot na te puberteit om te zien of hun verlangen blijvend is. (In afwachting daarvan kunnen ouders, met of zonder medische ondersteuning, hun kinderen helpen bij de ‘sociale transitie’ voor het einde van hun puberteit). In het zogenaamde Tannerstadium 2, wanneer bij meisjes de eerste borstknopjes ontstaan en bij jongens de testes groter worden, kunnen ze puberteitsremmers slikken om de verdere ontwikkeling van de geslachtskenmerken te verhinderen. Wanneer deze fase begint varieert, maar meestal is dat ergens tussen de 10 en 12 jaar; in sommige landen, zoals Nederland, worden puberteitsremmers


doorgaans ten vroegste vanaf 12 jaar toegediend. Wie zich rond zijn zestiende nog steeds als transgender identificeert, kan cross-seksehormonen, van het andere geslacht dus, krijgen. Vanaf 18 jaar komen jongeren in aanmerking voor een geslachtsoperatie. Tijdens het hele proces is psychologische begeleiding absoluut aangewezen. Uit de eerste resultaten van langetermijnonderzoek blijkt dat jonge mensen die deze zorgbehandeling krijgen het behoorlijk goed doen. Een studie uit 2014 door psychiater Annelou de Vries (VUmc) en haar collega’s meldt goede resultaten bij 55 jongeren die gevolgd werden van voor de puberteitsremming tot na de behandeling met cross-seksehormonen en de operatie. Tijdens deze periode verbeterde hun psychologische functioneren gestaag: de genderdysforie en angsten verminderden, terwijl het globale geluksgevoel

dicine) en lid van het comité. Hoewel ‘rond 16 jaar’ de aanbevolen leeftijd blijft voor de hormonale behandeling, voorzien recentere normen wat ruimte om vroeger te starten om ‘dwingende redenen’, bijvoorbeeld om de lichamelijke of emotionele gezondheid van een kind te vrijwaren. Voor een deel komt de vraag naar individuelere begeleiding van ouders. Gendertransformaties zijn op elke leeftijd complex, maar voor minderjarigen komt daar ook nog eens de moeilijkheid bij dat zij van volwassen voogden afhankelijk zijn voor toestemming en steun.

JONGE KINDEREN BLOEIEN OPEN Op de leeftijd van drie jaar, vertelt Marlo Mack, die onder deze schuilnaam haar podcast ‘How to Be a Girl’ maakt, keek haar kind haar recht in de ogen en zei: ‘Mama, ik denk dat er iets fout is gelopen toen ik in je buik

‘Mama, ik denk dat er iets is fout gelopen toen ik in je buik zat. Daardoor ben ik er als jongen uit gekomen, en niet als meisje' toenam. Na de behandeling voelden ze zich even goed en tevreden als hun leeftijdgenoten die geen trans waren. Daarbij hadden al deze jongeren zich al transgender gevoeld in hun kinderjaren, zegt de Vries. Deze recente positieve resultaten zijn gebaseerd op het strikt volgen van de behandelingsrichtlijnen. Toch beginnen zowel in de VS als in Nederland steeds meer medische teams per individueel geval te beslissen, met deze research als basis. Zo stellen de richtlijnen dat er met geslachtsoperaties best tot de achttiende verjaardag wordt gewacht. Maar intussen zijn er transjongens die de meest courante ingreep, de borstverwijdering, al op hun dertiende laten doen, omdat het inbinden van borsten pijnlijk kan zijn of lichamelijke klachten kan geven. Zelfs de Endocrine Society herziet nu die richtlijnen om ze flexibeler te maken, zegt Stephen Rosenthal, pediatrisch endocrinoloog (UCSF School of Me-

zat. Daardoor ben ik er als een jongen uit gekomen in plaats van als meisje. Kun je mij niet terugstoppen, zodat ik er als meisje kan uitkomen?’ Bijna een jaar lang verzette Mack zich tegen de smeekbeden van haar kind om een meisje te zijn. Daarna rouwde ze om het verlies van haar jongetje en begon ze haar nieuwe dochter, een ‘meisje met een penis’, te aanvaarden en lief te hebben. Hun psycholoog, vertelt Mack, drong erop aan minstens tot de vijfde verjaardag een afwachtende houding aan te nemen voor ze een ‘sociale transformatie’ zou ondersteunen. ‘Dat heb ik geprobeerd,’ zegt Mack, ‘maar het voelde zo harteloos, bijna als mishandeling, aan.’ Op de leeftijd van vierenhalf werd Macks kind thuis én in de buitenwereld een meisje. Vóór de puberteit is er geen medische behandeling voor transgenderkinderen, maar het aantal experts dat een vroege sociale transformatie ondersteunt neemt wel toe. Mack is maar een van de vele ouders in de

Verenigde Staten die hun kleuters nu helpen te leven als het gender waarin zij zich goed voelen. Volgens Steensma toonde bijna geen enkel kind met genderdysforie dat naar het Amsterdamse centrum was doorverwezen zich voor het jaar 2000 naar buiten toe als het geprefereerde gender. Tegen 2009 was dat percentage tot 33 procent gestegen, wat meteen ook een goed idee geeft van de ouderlijke steun. De belangrijkste vraag waar zo’n sociale transformatie rond draait, is volgens psychiater Scott Leibowitz (Ann & Robert H. Lurie Children’s Hospital in Chicago) of die een kind kan helpen openbloeien. Stel dat een jongetje niet naar school wil, tenzij hij een jurk mag dragen. ‘Als een kind naar school gaat in een jurk en het daar goed doet,’ zegt Leibowitz, ‘dan ondersteun ik dat.’ Er is echter één grote waarschuwing: ouders moeten ervoor openstaan dat hun kind nog eens verandert en weer terugkeert naar het geboortegeslacht. Gezinnen die bijvoorbeeld gerouwd hebben om het verlies van hun dochter en vervolgens moeizaam hun nieuwe zoon aanvaardden, vinden het moeilijk om met de ambiguïteit van hun verlies/winst om te gaan. Met de beste bedoelingen en de grootste liefde kunnen zij hun kind toch vastzetten in een keurslijf dat niet meer past. Edwards-Leeper herinnert zich hoe een patiënt haar vertelde: ‘Ik kan nu niet meer van idee veranderen, want mijn ouders hebben al zoveel voor mij gedaan.’ In een onderzoek bij adolescenten aan de Amsterdamse kliniek ontdekte Steensma in 2011 dat kinderen die de sociale transformatie hadden doorgevoerd, inderdaad vaker trans bleven dan wie in zijn eigen kring geen coming-out had gedaan. Hij weet echter niet of de sociale transitie bij al deze kinderen hielp of juist hinderlijk was. Zo haalt Steensma het voorbeeld aan van twee tienermeisjes die zich niet meer trans voelden en er een tijd mee worstelden om weer over te schakelen naar hun vrouwelijke identiteit, omdat ze ‘bang waren voor geplaag en schaamte, en zouden moeten toegeven dat ze zich vergist hadden’. Misschien is het wel minder erg om kinderen 57


psychologisch met hun gendervariabiliteit te helpen omgaan tot aan hun vroege puberteit, oppert Steensma, dan hen twee keer een volledige sociale transformatie te laten doorvoeren.

DE ECHTE GENDERTEST De adolescentie is een drastische periode – fysiek , psychologisch en sociaal – die volgens kenners bepalend is voor de blijvende genderidentiteit. Het is namelijk dan dat veel jonge mensen beslissen wie ze zijn en wie niet. Sommige adolescenten ontdekken misschien dat ze trans zijn of zouden kunnen zijn. In 2011 stelde Steensma in een kwalitatieve studie bij 25 tieners vast dat niet alleen hun gevoelens over de lichamelijke veranderingen, maar ook hun respons op nieuwe sociale omgevingen iets over hun genderidentiteit kan verraden. Tijdens de adolescentie komen ze immers

toe, door middel van regelmatige injecties met leuproreline of een chirurgisch implantaat dat langzaam histreline vrijgeeft (in België en Nederland wordt er bijna altijd met injecties gewerkt). Deze medicatie imiteert het natuurlijke signaal van het lichaam om te stoppen met de hormoonproductie. Dokters die transkinderen behandelen, stellen dat puberteitsremmers wellicht veilig zijn. Aanvankelijk was er bezorgdheid over de mogelijk negatieve impact op de botdichtheid, die normaal toeneemt tijdens de puberteit. Kinderen die dezelfde medicatie namen om een voortijdige puberteit (pubertas praecox) te behandelen, blijken nu een vrij normale botdichtheid te hebben en verder ook geen andere ernstige bijwerkingen, zo toonden studies aan die hen tot op volwassen leeftijd volgden. Althans, dat was toch niet het geval voor de follow-

De adolescentie is bepalend voor de blijvende genderidentiteit. Dan beslissen veel jongeren wie ze zijn en wie niet in een wereld terecht waarin jongens en meisjes elk hun eigen gang gaan en vaker met seksegenoten rondhangen. Misschien beleven ze ook hun eerste romantische en seksuele gevoelens. Ondanks de druk van een groeiende groep ouders om al vóór Tannerstadium 2 puberteitsremmers te nemen – dus nog voor het begin van de puberteit – lijkt de medische wereld het erover eens dat wachten absoluut cruciaal is. ‘Sommige ouders zijn er zo van overtuigd dat hun kind trans is,’ zegt Spack, ‘dat ze niet willen dat hun kind aan zijn eigen natuurlijke hormonen wordt blootgesteld. Deze ouders komen met kinderen van zeven of acht jaar bij ons. Maar als we op hun vraag zouden ingaan, halen we ook de enige echte gendertest weg: de puberteit. Als een kind zijn lichaam rond de puberteit wél accepteert, kunnen ouders niet meer zeggen dat hun kind in het verkeerde lichaam zit.’ Rond of na Tannerstadium 2 dienen endocrinologen puberteitsremmers 58

upperiode van 30 jaar, zegt pediatrisch endocrinoloog Daniel Metzger (BC Children’s Hospital in Vancouver). Als kinderen stoppen met de puberteitsremmende medicatie verdwijnt het effect binnen de zes maanden. Ze pikken dan hun aangeboren puberteit weer op of krijgen cross-seksehormonen om de puberteit van hun geprefereerde gender door te maken. Sommige kinderen blijven ook puberteitsremmers nemen tijdens de behandeling met cross-hormonen, om ongewenste puberteitsveranderingen tegen te gaan die zich kunnen voordoen wanneer ze maar kleine dosissen cross-hormonen krijgen. Het medische doel is om menstruatie, borstgroei en de ontwikkeling van baard of andere geslachtskenmerken tijdelijk stop te zetten, waardoor er later ook minder operaties en procedures nodig zijn, wat de kwaliteit van een genderwijziging verbetert. Artsen houden bij de duur van de behandeling vaak ook rekening met de lengtegroei: bij transjongens wordt die vaak verlengd,

bij transmeisjes veeleer gestopt. Psychologisch verminderen puberteitsremmers het leed van adolescenten zoals Skyler, die zichzelf anders zouden pijn doen als reactie op de veranderingen in de puberteit. Maar puberteitstremmers geven adolescenten vooral meer tijd om rijper te worden, hun ware genderidentiteit te bepalen en de onomkeerbare effecten van de volgende stap, cross-seksehormonen, goed te evalueren. Ondanks de dringende nood kunnen sommige adolescenten toch geen puberteitsremmers krijgen. Soms zijn ze al te ver in de puberteit gevorderd wanneer ze ontdekken dat ze trans zijn, of misschien kunnen ze zich de behandeling niet veroorloven. Die wordt behalve in Nederland niet terugbetaald door de ziekteverzekering en kost al snel 15.000 dollar per jaar (in België is dat 1.200 euro per jaar). Goedkopere substitutie, zoals progesteron, kan mogelijk ernstige neveneffecten hebben, zoals een verhoogd risico op bloedklonters. Daarom geven sommige artsen in de VS jonge tieners de minder dure cross-seksehormonen in plaats van de remmers. In België en Nederland worden crossseksehormonen nooit onder de 16 jaar toegediend.

EEN KLOOF OP HET TERREIN De laatste jaren stellen sommige ouders en medische experts de bestaande behandelingsrichtlijnen voor de verschillende transformatiefasen in vraag, vooral als het gaat om kinderen die overduidelijk trans lijken en misschien baat zouden hebben bij een andere benadering. Sommige specialisten, zoals kinderarts Johanna Olson, directrice van het Center of Transyouth Health and Development in het Children’s Hospital in Los Angeles, zien zichzelf daarbij als activiste voor de kinderen. ‘Wij hebben geen omslachtig neuropsychiatrisch protocol’, zegt Olson over haar kliniek. Ze vindt dat de huidige benadering van genderdysforie tekortschiet. ‘Ons model is om naar jonge mensen te luisteren. Het zijn net sneeuwvlokken. Ze hebben elk een eigen benadering nodig die individueel op hun noden is afgestemd.’ Misschien wel het meest controversiële punt van het transitieproces is de


GENDER IN DE HERSENEN Zodra ze kunnen praten, staan som-

naar-man-transgenders relatief dunne

-meisjes met genderdysforie hetzelfde

mige kinderen erop dat hun gender niet

subcorticale gebieden (die zijn bij man-

reageerden als hun leeftijdgenoten van

hetzelfde is als hun geboortegeslacht.

nen dus meestal dunner dan vrouwen).

het gender waarmee zij zich identifice-

Waar in de hersenen zit dit besef? Is het

Man-naar-vrouw transgenders hadden

ren. De resultaten bij de jongere kinde-

mogelijk om een genetische of anatomi-

dan weer vaker dunnere schorsgebieden

ren, vóór de puberteit, waren veel minder

sche basis aan te wijzen voor een trans-

in de rechterhemisfeer, wat typischer

duidelijk.

genderidentiteit? Dit terrein wordt pas

is voor een vrouwelijk brein. Na de

Zulke onderzoeken zijn belangrijk,

sinds kort verkend, maar een genetische

behandeling werden die verschillen nog

vindt Baudewijntje Kreukels, een

basis lijkt alvast mee te spelen: de kans

meer uitgesproken. ‘Eigenlijk hebben

experte in genderdysforie aan het VUmc

dat beide eeneiige tweelingen transgen-

transgenders unieke hersenen, omdat

Amsterdam: ‘Omdat genderverschillen in

der zijn is iets groter dan bij twee-eiige

hun brein anders is dan dat van mannen

reacties op een geur niet beïnvloed kun-

tweelingen.

of vrouwen’, zegt Guillamon. ‘Het is sim-

nen worden door training of omgeving.’

Gemiddeld hebben de hersenen van

plistisch om te stellen dat een transman

Hetzelfde geldt voor een ander experi-

mannen en vrouwen een ietwat andere

een man is die in een vrouwelijk lichaam

ment uit 2014 dat Burke en haar collega’s

structuur, hoewel er ook grote individue-

gevangen zit. Zij hebben geen mannelijk

deden. Ze maten de respons van jongens

le verschillen zijn. Er zijn al verschillende

brein, maar een transseksueel brein.’

en meisjes met genderdysforie op echo-

studies uitgevoerd die onderzochten of

Natuurlijk kneden gedrag en ervarin-

achtige geluiden die door het binnenoor

transgenders vaker hersenen hebben die

gen ook de hersenanatomie; het is dus

worden geproduceerd in respons op een

lijken op dat van het geslacht waarin ze

onmogelijk om te zeggen of die subtiele

klikgeluid. Jongens met genderdysforie

zich thuis voelen. Spaanse wetenschap-

verschillen aangeboren zijn.

reageerden meer zoals typische vrou-

pers onder leiding van Antonio Guillamon

Andere onderzoekers hebben de sek-

wen, die gewoonlijk sterker op zulke

(UNED, de ‘nationale open universiteit’

severschillen onderzocht door naar

geluiden reageren. Maar ook meisjes

in Madrid) en neuropsycholoog Carme

de werking van de hersenen te kijken.

met genderdysforie reageerden zoals

Junqué Plaja (Universiteit van Barcelona)

Een studie uit 2014 van psychologe

typische vrouwen.

gebruikten MRI om de hersenen van

Sarah M. Burke (VUmc Amsterdam)

Globaal wijzen deze onderzoeken en

24 vrouw-naar-man- en 18 man-naar-

en biologe Julie Bakker (Nederlands

andere elementen toch vrij sterk op een

vrouw-transgenders te onderzoeken,

Herseninstituut, nu Universiteit Luik)

biologische basis voor genderdysforie.

zowel voor als na hun behandeling met

gebruikte MRI om te onderzoeken hoe 39

Maar gezien de variatie van transgenders

cross-seksehormonen. Hun resultaten,

prepubers en 41 adolescente jongens en

en de algemene variatie in de hersenen

gepubliceerd in 2013, geven aan dat de

meisjes met genderdysforie reageerden

van mannen en vrouwen zal het nog lang

hersenstructuren van transgenders op

op androstadienon, een geurige steroïde

duren voor artsen een hersenscan van

sommige punten meer lijken op die van

met feromoonachtige eigenschappen, die

een kind zullen kunnen maken en zeggen

hun geprefereerde gender dan op die

in de hypothalamus een andere respons

‘jawel, dit is een transkind’. Het is zelfs de

van hun geboortegeslacht, zelfs nog

triggert bij mannen dan bij vrouwen.

vraag of dat ooit lukt.

vóór de behandeling. Zo hadden vrouw-

Ze stelden vast dat de tienerjongens en

wachttijd voor tieners om cross-seksehormonen te nemen. Voor transmeisjes zijn dat oestrogeen en anti-androgenen, voor transjongens gaat het om testosteron. Oestrogeen zorgt onder meer voor vrouwelijke effecten zoals borstgroei en een vrouwelijker vetverdeling. Testosteron stopt de menstruatie en leidt tot mannelijke haar- en spier-

groei, een lagere stem en ander mannelijke kenmerken. Volgens het strikte behandelingsprotocol duurt het makkelijk een jaar of vijf, afhankelijk van de start van de puberteit, voor iemand voor deze stap in aanmerking komt. De ‘activistische’ groep op het terrein roept nu steeds vaker op om deze kinderen niet langer ‘op een zijspoor’ te zetten,

terwijl hun leeftijdgenoten al puberen. Sommige medische experts geven dan met een vrij gerust gemoed cross-seksehormonen aan overduidelijke transkinderen die pas veertien jaar of nog jonger zijn. Veteranen, zoals EdwardsLeeper, vrezen echter dat dit te snel gaat. Zoals in alle andere fasen blijft de bezorgdheid bestaan dat sommige 59


Jarenlang wilde Lenessa een meisje zijn en ‘zwierige jurken’ dragen. Haar moeder hielp haar beseffen dat ze trans was. Geleidelijk aan heeft ook de rest van haar familie haar identiteit geaccepteerd. Haar vader vertelt dat ze openbloeit.

60

jongeren hun transidentiteit misschien niet zullen houden, terwijl ze intussen wel druk voelen om ermee verder te gaan. Sommige patiënten, zegt ze, voelen zich alsof ze ‘vastzitten’ in een gender, of op een rijdende trein waar ze nog moeilijk van af kunnen. En in tegenstelling tot andere transformatiefasen staat er nu veel meer op het spel: de effecten van cross-seksehormonen op de lichamelijke ontwikkeling zijn onomkeerbaar. Bijkomende moeilijkheden zijn er bij adolescenten die pas tijdens hun puberteit ontdekken dat ze misschien trans zijn. Zoals Payton McPhee uit British Columbia. Als kind een echte tomboy, begon hij zijn gender in vraag te stellen rond zijn elfde, op een moment dat vriendinnetjes hun eerste verliefdheden hadden. Twee jaar later besefte Payton dat hij zich tot meisjes aangetrokken voelde en outte hij zich als ‘lesbisch’. Een jaar later ontmoette hij voor het eerst een transgender en begon ‘vrouw-naar-man’ op het internet op te zoeken. Hij verstijfde: ‘Het was zo opwindend om eindelijk te ontdekken hoe ik mezelf kon noemen.’ Met de steun van zijn ouders en artsen begon Payton de anticonceptiepil te nemen om zijn menstruatie tot twee keer per jaar te beperken. Door zijn borsten in te binden en oefeningen te doen om zijn stem te verlagen, kon hij naar eigen zeggen voor een jongen doorgaan. Hij is nu vijftien en wil graag een testosteronbehandeling. Maar zijn ouders en artsen zijn nog niet overtuigd. ‘Zijn psychiater zegt dat Payton op zijn minst “genderfluïde” is,’ zegt zijn moeder Sarah McPhee, ‘en heel waarschijnlijk transgender.’ Psychologe Dianne Berg, genderexperte aan de University of Minnesota, heeft al enkele adolescenten in haar praktijk gezien die zich met stereotiep mannelijk noch vrouwelijk identificeren, terwijl hun ouders hen wel in een meer traditionele rol proberen te duwen. ‘Voor ouders is het moeilijk om hun tiener helemaal te begrijpen als die zegt: “Ik wil een man zijn, maar geen mannelijke man. Ik wil eerder een vrouwelijk type man zijn”’, vertelt Berg. Metzger herinnert zich een transjongen die op zijn dertiende aan de transformatie begon en drie jaar later testoste-


ron kreeg. Halverwege de behandeling, toen hij wat gezichtsbeharing en een mannelijker figuur kreeg, vroeg hij om over te schakelen naar een lagere dosis, omdat hij ‘eerder een jongen met vrouwelijke trekjes’ was. Metzger denkt dat hij intussen zijn eierstokken heeft laten weghalen en bij die lage testosterondosis blijft. ‘Of dat veilig is?’, vraagt hij. ‘Eigenlijk weet niemand dat.’

MOEILIJKE AFWEGINGEN Een van de lastigste kwesties is of een 11- of 14-jarige de consequenties van de behandeling volledig kan vatten: want dat betekent ook hij of zij nooit biologische kinderen zal hebben. Hoewel het theoretisch mogelijk is dat adolescenten voldoende aangeboren puberteit doormaken – zodat jongens sperma en meisjes eicellen kunnen bewaren – gebeurt het zelden dat biologisch geboren jongens dit doen. Volgens medische experts blijken meisjes dit zelfs categoriek te verwerpen. Dat wil dus zeggen dat adolescenten die crossseksehormonen willen feitelijk met een levenslange onvruchtbaarheid instemmen. Kan een jonge tiener de impact daarvan begrijpen? Andere medische experts vinden dat ouders de beslissing voor hun kinderen moeten nemen, net zoals gebeurt bij kankerbehandelingen die tot permanente onvruchtbaarheid leiden. ‘Als we hen niet behandelen, kan het met sommige kinderen heel slecht aflopen’, zegt Michele Angello, een bekende psychotherapeute en genderspecialiste uit Pennsylvania. Zoals bij zoveel andere problemen van jonge mensen moeten gezinnen en medische experts beseffen dat elk geval uniek is en dat er aan beide kanten van het verhaal risico’s vastkleven. ‘Er is niet één juist antwoord,’ vat Olson samen. ‘Transkinderen moeten hun hele leven lang kiezen tussen twee slechte opties.’ Beide partijen in het debat zijn bezorgd, precies omdat ze heel scherp beseffen met welke uitdagingen transjongeren geconfronteerd worden, terwijl de huidige kennis zo beperkt is. Elke dag weer doen medische specialisten hun best om te laveren tussen wat bekend en onbekend is. Maar misschien krijgen we binnenkort toch een ant-

woord op enkele sleutelvragen. In augustus 2015 kenden de National Institutes of Health 5,7 miljoen dollar toe aan de vier grote transgendercentra in de VS voor een vijf jaar durend onderzoek naar de lichamelijke en psychosociale resultaten van een behandeling bij transgenderjongeren. Uiteindelijk zal de beste optie zijn om de behandeling met de nodige omzichtigheid te personaliseren. ‘Wie al het langst bezig is op dit terrein, is terughoudender,’ zegt Edwards-Leeper, ‘omdat wij zien hoe complex al die individuele cases zijn, en omdat we zowel de hersenontwikkeling als de ontwikkeling van kinderen en adolescenten goed kennen. Sommige jongere artsen, die vooral de kinderen willen steunen, verliezen dat bredere kader soms wat uit het oog.’ Medische experts en gezinnen zijn het er wel over eens dat de strijd voor meer aanvaarding en tolerantie nog volop aan de gang is. Ondanks de overheidssteun voor meer onderzoek, positieve media-aandacht en ‘transgender pride parades’ in Los Angeles en Seattle blijft het belangrijk te beseffen dat transkinderen nog op veel plaatsen geconfronteerd worden met onwetendheid, stigma’s en gebrekkige toegang tot hulp. Lenessa, een zachtaardig 14-jarig transmeisje met een zachte stem, komt uit een klein stadje in Texas. Het scheelde maar een haar of ze was op haar elfde in de overlijdensstatistieken beland. Als sinds haar prilste kinderjaren wil ze een meisje zijn en ‘zwierige jurken’ dragen, zegt ze, maar dat mocht niet. Terwijl haar broers buiten wild ravotten, zat zij binnen te lezen en te naaien. Het begin van de puberteit was een schok. ‘Ik vergeet nooit hoe verschrikkelijk dat was,’ zegt ze, ‘dat ik een jongen was, bleek nu van blijvende aard, aangezien ik een man aan het worden was.’ Toen ze met de hulp van haar moeder besefte dat ze trans was en dat aan haar familie vertelde, keurden haar vader en grootmoeder haar beslissing af. ‘Behalve mijn moeder leek het of iedereen van wie ik hield niet bij mij wilde zijn,’ zegt ze. ‘Toen wilde ik écht niet meer leven.’ Om haar tegen die zelfmoordneigingen te beschermen, nam haar moeder haar

mee naar een psychiatrisch ziekenhuis. Voor haar vader ging toen de alarmbel af: ‘Ik wilde een levend kind,’ zegt hij, ‘geen dode zoon.’ Maar zelfs toen haar beide ouders toestemden, bleef het moeilijk om ermee door te gaan. Haar school en haar arts hadden nog nooit van een transgender gehoord. Na een lange zoektocht belandden ze bij Ximena Lopez van de genderkliniek in het Children’s Medical Center Dallas, dat aangesloten is bij het medisch centrum van de University of Texas Southwestern. Lenessa is nu 14 en neemt puberteitsremmers. Volgens haar vader bloeit ze helemaal open. Ze zijn verhuisd naar een plek waar niemand hen kent, en het meisje dat nu Lenessa is, kan straks aan high school aanvatten in de kleren waar ze dol op is. Ze hoopt dat ze uiteindelijk met hormonen mag beginnen en een vrouwelijker lichaam krijgt. Ze zegt dat ze het offer begrijpt dat ze daarvoor moet brengen: ‘Het maakt me triest, als ik besef dat ik dan nooit eigen kinderen kan hebben. Maar als je iets echt heel hard wilt, moet je soms dingen accepteren die je niet leuk vindt.’ DE AUTEUR Als journaliste heeft FRANCINE RUSSO zich gespecialiseerd in psychologie en gedrag.

MEER OVER DIT ONDERWERP Between Pink and Blue: A Multi-Dimensional Family Approach to Gender Nonconforming Children and Their Families, Jean Malpas in Family Process 50 nr. 4, pp. 453-470; 2011. Factors Associated with Desistence and Persistence of Childhood Gender Dysphoria: A Quantitative Follow-up Study, Thomas D. Steensma et al. in Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry 52 nr. 6, pp. 582-590; 2013. Gender Identity Development in Adolescence, Thomas D. Steensma et al. in Hormones and Behavior 65 nr. 2, pp. 288-297; 2013. Informatieve website bij het Centrum voor Seksuologie en Gender, UZ Gent: transgenderinfo.be Kennis- en zorgcentrum voor genderdysforie van VUmc Amsterdam: www.vumc.nl/ afdelingen/zorgcentrum-voor-gender Genderteam van het Academisch Centrum voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie, LUMC in Leiden: www.curium-lumc.nl/patienteninfo/ afdelingen-en-teams/genderteam

61


BIO

Geoffrey Miller (째1965) is als evolutiepsycholoog verbonden aan de Universiteit van New Mexico. Zijn onderzoeksinteresses betreffen onder meer seksuele selectie, menselijke partnerkeuze, mentale fitnessindicatoren en consumentengedrag. Zijn laatste boek, Mate: Become The Man Women Want, schreef hij samen met bestsellerauteur Tucker Max en is in eerste instantie bedoeld als adviesboek voor jonge mannen. Je kan het echter ook lezen als een taboeloze introductie tot de vrouwelijke seksuele psychologie.

62


GEOFFREY MILLER

‘Vrouwen willen een tedere verdediger’ Wat vinden vrouwen nu precies aantrekkelijk in een man, en waarom? En welke invloed hadden de seksuele keuzes van onze voorouders op de evolutie van onze soort? Volgens evolutiepsycholoog Geoffrey Miller werpt de theorie van seksuele selectie niet alleen licht op het spel der seksen, maar ook op onze unieke mentale vermogens. Door Griet Vandermassen

‘E

volutie wordt vaak voorgesteld als een blind proces, maar dat klopt niet helemaal’, steekt Geoffrey Miller van wal. ‘Naast natuurlijke selectie heb je ook seksuele selectie: selectie door partnerkeuze. Als individuen van de ene sekse een voorkeur hebben voor bepaalde eigenschappen in de andere sekse, zal dat het evolutionair proces mee vormgeven. Psychologie wordt hier dus de motor achter biologische evolutie.’ Het is dat samenkomen van psychologie en biologie dat Miller, hoogleraar psychologie aan de Universiteit van New Mexico, zo boeit in seksuele selectie. Ze vormt het vertrekpunt voor zijn onderzoek naar menselijke partnervoorkeuren en hun impact op de evolutie van de menselijke geest. Daarbij houdt hij het niet louter academisch. Zijn jongste boek, Mate: Become The Man Women Want, is een adviesboek voor mannen voor wie de wereld van vrouwen en seks één groot raadsel blijft. Maar hoewel mannen en vrouwen deels verschillende partnervoorkeuren hebben, verlangen ze voor een groot stuk ook hetzelfde in elkaar. En dat stuk, stelt Miller, is verantwoordelijk voor een aantal van onze interessantste eigenschappen.

Seksuele selectie wordt vooral bestudeerd als oorzaak van sekseverschillen. Uw benadering is anders. Darwin omschreef seksuele selectie als een proces waarbij wijfjes kiezen en mannetjes proberen te verleiden. Dat was accuraat voor de meeste soorten die hij bestudeerde, maar in een soort zoals de onze, die langdurige paarbanden aangaat en waarbij ouders samen kinderen opvoeden, zijn mannen ook kieskeurig en concurreren vrouwen ook om mannen. Partnerkeuze is bij ons wederzijds, waardoor beide seksen aantrekkelijke kenmerken ontwikkeld hebben. Niet alleen fysiek, maar ook geestelijk. Ik denk dat veel kenmerken die moeilijk te verklaren zijn vanuit overlevingsoogpunt, zoals creativiteit, humor, kunst en sommige aspecten van intelligentie, vooral seksueel geselecteerd zijn. Onze

voorouders kozen elkaar op basis van die eigenschappen, omdat het indicatoren zijn voor gezonde hersenen en dus voor goede genen. Het zijn seksuele ornamenten, maar zonder grote sekseverschillen.

Hoeveel van onze mentale eigenschappen schrijft u toe aan seksuele selectie? De meeste van onze mentale adaptaties hebben wellicht een overlevingsfunctie, zoals voedsel vinden, kinderen grootbrengen en binnen een groep functioneren. Misschien dient maar een vierde van onze geest specifiek om partners aan te trekken, maar het is wel een ontzettend interessant deel. Darwin argumenteerde al dat muziek, morele deugden en taal ontstaan zijn door seksuele selectie. Ik wil zijn theorie opfrissen en aanvullen.

U beschouwt humor als een product van seksuele selectie, maar volgens sommigen is humor ontstaan als een vorm van verbale agressie: anderen uitlachen. Verbale agressie is seksuele selectie in de vorm van intraseksuele competitie: je bespot een potentiële concurrent of vestigt de aandacht op een onaantrekkelijk kenmerk van die persoon. In de hofmakerij dient humor om iemand aan het lachen te brengen en aan te trekken. Dat zie je ook op eerste afspraakjes: mensen proberen grappig uit de hoek te komen. Als je de ander kunt laten lachen, word je aantrekkelijker bevonden, zeker als man. Hoe komt dat? Humor legt veel onderliggende kwaliteiten bloot, zoals algemene intelligentie, sociale intelligentie en emotionele intelligentie. Je moet snel kunnen denken en je moet weten waarop de ander zal reageren. Het wijst ook op mentale gezondheid, want ernstige geestesziektes, zoals schizofrenie en depressie, ondermijnen je gevoel voor humor. Vrouwen willen een mentaal gezonde man 63


omdat ze goede genen zoeken, een goede partner en een goede vader voor hun kinderen.

U onderzoekt ook de evolutionaire oorsprong van kunst. Ik probeer het onderzoek naar seksuele ornamentatie in andere soorten, zoals de priëlen die mannelijke prieelvogels bouwen om vrouwtjes te verleiden, samen te brengen met studies naar het voortplantingssucces van mannelijke en vrouwelijke kunstenaars. Ik bestudeer ook waarom bepaalde hedendaagse kunstvormen een groot publiek aanspreken, terwijl andere alleen door kunstkenners gewaardeerd worden. Zijn daar verschillende mentale mechanismen aan het werk? Dat denk ik wel. In de wereld van de elitekunst is er veel sprake van sociaal vertoon. Kunstkenners en –critici willen vooral hun kennis en culturele verfijning etaleren. Ze tonen dat ze kunst kunnen verdragen die contra-intuïtief is. Als gewone mensen een museum bezoeken, zeggen ze: dit vind ik mooi, maar daar hou ik niet van, want dat snap ik niet. Of: mijn kind kan dat ook. Dat is de meer natuurlijke respons. De kunstwereld kijkt op die mensen neer als onontwikkeld, terwijl ze gewoon een natuurlijk esthetisch oordeel vellen. Hoe verklaart u die intuïtieve esthetische voorkeuren? Ik benader ze vanuit een theorie in de biologie die signaling theory heet. De hamvraag is hoe je op een betrouwbare manier informatie over jouw kwaliteit als individu kunt rondseinen. Dat doe je het best via gedragingen of kenmerken die een soortge-

tuiglijke respons kan adaptief zijn, want het is goed om aandacht te besteden aan heldere kleuren of regelmatige patronen in de wereld. Maar dat betekent volgens hem niet dat kunst maken een geëvolueerd genetisch vermogen is. Het is gewoon iets wat sommigen leren te doen, en dat bevalt het brein van anderen, en dan krijgen die mensen sociale status en aandacht omdat ze entertainment leveren. Dat kan veel aspecten van cultuur verklaren, maar kunst bestaat al 30.000 jaar. Rood okerpigment wordt al minstens 200.000 jaar als lichaamsdecoratie gebruikt. Als mensen kunst maken om hun sociale status en seksueel succes te verhogen en er erfelijke verschillen zijn in artistieke vaardigheden, dan zal seksuele selectie de artistieke instincten vormgeven.

Wat zegt het onderzoek naar het voortplantingssucces van kunstenaars? Enkele studies hebben aangetoond dat succesvolle kunstenaars meer partners hebben. Maar dat geldt alleen voor mannen. Misschien hebben vrouwelijke kunstenaars wel partners van hogere kwaliteit, maar kwaliteit is moeilijker te meten dan kwantiteit. U ziet kunst als een signaal van mentale gezondheid. Hoe verklaart u dan dat kunstenaars vaker mentale problemen hebben? Een grootscheepse studie in Zweden toonde aan dat mensen met schizotypie of een bipolaire stoornis vaker visuele kunstenaars zijn, net als hun familieleden. Schizotypie is een milde versie van schizofrenie, je gedraagt je dan wat excentriek. Bipolair betekent dat je veel extreme stemmingswisselingen hebt. Dat strookt met onderzoek naar andere vormen van creativiteit, zoals zakelijke en muzikale creativiteit. Openheid voor ervaringen is een sterke voorspeller van schizotypie, maar is dat nog meer voor creativiteit. Wellicht kan seksuele selectie openheid bevoordelen, maar zeer hoge openheid kan mentaal destabiliserend werken. Door de aantrekkelijkheid van creativiteit kunnen de genen voor die ziektes meeliften naar de volgende generaties. Dat is één mogelijke reden voor het voortbestaan van die genetische aanleg.

‘ Het lijkt me erg belangrijk om boeiende, hedendaagse vormen van mannelijkheid en vrouwelijkheid te hebben’ noot van lagere kwaliteit niet zou kunnen produceren. Neem de pauwenstaart: alleen genetisch sterke, gezonde mannetjes kunnen zich een grote staart permitteren. Of neem sport: alleen wie gezond is, kan de marathon aan. Een marathon lopen is dus een signaal van gezondheid. Ook kunst heeft een signaalfunctie. Kan je iets maken dat perfect symmetrisch is, of waarbij je bepaalde patronen heel precies herhaalt, of dat een nauwgezette kopie is van de werkelijkheid? Zoiets vraagt veel vaardigheid en oefening, en dat maakt het tot een betrouwbaar signaal van onder meer intelligentie, nauwgezetheid en doorzettingsvermogen. Veel esthetische oordelen zijn in essentie door de kunst heen kijken naar de kunstenaar en diens onderliggende eigenschappen: dit is mooi, dus de artiest moet intelligent en capabel zijn. Hij of zij spreekt mij aan.

Zijn er ook interpretaties van kunst als niet-adaptief? Steven Pinker beschouwt kunst als snoepgoed voor de geest: ze appelleert op bepaalde manieren aan onze zintuigen. Die zin64

In onze soort zijn ook mannen kieskeurig, maar vrouwen zijn dat nog altijd meer. De meeste vrouwen zijn in alle contexten seksueel selectief. Mannen zijn selectief bij het kiezen van een vaste partner, maar zijn dat veel minder als het gaat om seks hebben. Zodra een man een vrouw zover gekregen heeft dat ze seks met hem wil, wordt de mannelijke partnerkeuze vrij selectief. Blijft het bij losse seks of blijft hij bij haar? Maar als man moet je allereerst opgemerkt worden door vrouwen. Veel jonge mannen hebben geen flauw benul hoe dat aan te pakken. Vandaar mijn boek Mate, dat ik schreef samen met Tucker Max. Het probeert uit te leggen hoe vrouwelijke voorkeuren werken en hoe je die eigenschappen kunt ontwikkelen die


GEOFFREY MILLER vrouwen belangrijk vinden. Het gaat daarbij om alle eigenschappen, niet alleen om dominantie of geld. De meeste jonge mannen krijgen daar geen goede informatie over. De media en populaire cultuur willen hen vooral dingen verkopen, niet hen helpen slagen op het vlak van seks en relaties. Die lacune willen we vullen. We leggen uit dat het wel wat werk vraagt om je als man in vrouwen te leren verplaatsen, hun angsten en verlangens te begrijpen.

Waarmee moet een man vooral rekening houden als hij een leuke vrouw wil benaderen? Je moet begrijpen dat vrouwen een diepe, geëvolueerde angst hebben voor seksueel geweld. Als onbekende man ben je een mogelijk gevaar, dus moet je haar kunnen geruststellen dat je geen kwaad in de zin hebt. Je moet zowel niet-bedreigend als zelfverzekerd overkomen, wat een moeilijk evenwicht is. Vrouwen zijn ook bekommerd om hun seksuele reputatie. Mannen beseffen vaak niet dat een vrouw niet als seksueel losbandig wil overkomen. Daarom spelen ze soms hard to get, wat een man verkeerdelijk als een afwijzing kan interpreteren. Er zit dus een logica achter die vrouwelijke dubbelzinnigheid? Er zit een diepe adaptieve logica achter zowat alles wat de leden van beide seksen doen. Veel van hun interacties komen neer op elkaar testen. Wat voor iemand is zij? Stelt hij oprecht belangstelling in mij of is hij gewoon uit op seks? Als een vrouw zich dubbelzinnig gedraagt, wil ze zijn interesse wekken, maar wil ze ook testen of hij nog moeite doet als ze afstandelijker reageert. Dat is een rationele manier om iemands interesse te testen, maar voor een man kan het erg verwarrend zijn. Vrouwen zijn bekommerd om hun seksuele reputatie, maar het zijn vooral vrouwen die aan slut shaming doen. Dat is vrouwelijke competitie aan het werk. Zo hou je de prijs van seks hoog en bescherm je je vriendje tegen rivales. De meeste westerse mannen hebben maar weinig problemen met 'makkelijke' vrouwen, eerder integendeel. Waarom vinden vrouwen zelfvertrouwen zo aantrekkelijk in een man? Zelfvertrouwen is iets wat je niet consequent kunt faken. Je bouwt het op aan de hand van positieve sociale feedback. Als een man zelfvertrouwen uitstraalt, betekent dit dat hij sociaal respect geniet en dus iets waardevols te bieden heeft. Sociaal respect genieten wijst ook op eigenschappen als intelligentie, gewetensvolheid, mentale gezondheid en extraversie. Die eigenschappen leiden vaak tot sociale dominantie en prestige, maar ze maken een man ook tot een betere partner en vader. Je kunt iemands zelfvertrouwen dus gebruiken als een indicator van zijn partnerwaarde. Hoe kweek je als onzekere man meer zelfvertrouwen? We hebben allemaal een sociometer in ons brein, een soort interne meter die bijhoudt hoe goed je het sociaal doet. Ben je populair, respecteren mensen jou? Of negeren ze jou? We internaliseren die informatie en voelen dat aan als zelfvertrouwen. Als je sociometer hoog staat, voel je je zelfverzekerd. Staat hij

laag, dan is je zelfvertrouwen laag. Om dat zelfvertrouwen te doen stijgen, moet je vaardigheden ontwikkelen die sociaal gewaardeerd worden en moet je jezelf in situaties brengen waarin je die vaardigheden kan demonstreren. Dat kunnen bijvoorbeeld atletische vaardigheden zijn, of iets technisch, of iets artistieks. Doordat je positieve sociale feedback krijgt, zal je zelfvertrouwen automatisch stijgen, maar dat vraagt wel werk en tijd.

Het kan introverte mannen somber stemmen dat, om seksueel populair te zijn, ze zich blijkbaar moeten aanpassen aan een standaard die niet strookt met wie ze zijn. Ik ben zelf van nature introvert en was lang ontzettend verlegen. Het goede nieuws voor introverten is dat je die sociale vaardigheden kunt cultiveren. Ik heb bijvoorbeeld moeten leren hoe goede voordrachten en lessen te geven, dat kwam niet spontaan. Maar je moet er gewoon een prioriteit van maken. Ook relaties met vrouwen kunnen helpen. Zij kunnen goede mentoren zijn, je leren uit je schulp te komen. En je zal je beter voelen. En wat met lieve mannen? Zij belanden vaak in de vriendenzone. Wel vriendschap, geen seks. Je moet de juiste balans hebben tussen liefheid en assertiviteit. Het probleem met louter lief zijn, is dat je geen geloofwaardige beschermer bent. Je zou een vrouw niet noodzakelijk verdedigen als ze gevaar loopt. Veel vrouwen verlangen ook een seksueel dominante man, en daar zijn lieve mannen slecht in. Een man moet daarin flexibel kunnen zijn: lief en zorgzaam voor haar, maar assertief en desnoods agressief in de buitenwereld. De combinatie van die twee is aantrekkelijk, het ene zonder het andere is waardeloos. We noemen dat de ‘tedere verdediger’. Mannelijkheid en mannelijke seksualiteit worden vaak gedemoniseerd. Zeker in de VS is dat het geval. Op de meeste universiteitscampussen is het mannen bijvoorbeeld niet meer toegestaan om seksueel assertief te zijn. Er heerst een beleid van ‘affirmatieve instemming’: je moet als man expliciete vrouwelijke toestemming vragen voor elke fysieke interactie. Voor veel vrouwen is dat een afknapper, want het komt over als onderdanig en als teken van een gebrek aan zelfvertrouwen. Als hij zich zou gedragen zoals de held in stationsromannetjes: passioneel en dominant, zouden veel vrouwen dat bijzonder opwindend vinden. Moet onze cultuur het concept mannelijkheid, in de goede betekenis ervan, opnieuw in ere herstellen? Samen met het concept vrouwelijkheid. Het lijkt me belangrijk om boeiende, hedendaagse vormen van mannelijkheid en vrouwelijkheid te hebben, met rolmodellen die het volledige spectrum aan eigenschappen belichamen die aantrekkelijk en waardevol zijn. En die niet pretenderen dat de andere sekse iets wil wat ze eigenlijk niet wil. Dat is moeilijk, want er zijn zoveel belangengroepen die ons willen voorschrijven hoe mannen en vrouwen zouden moeten zijn. Marketing, politiek, de vrouwenbeweging en de populaire cultuur hebben er belang bij om mannen en vrouwen op hun eigen manier te definiëren. We moeten meer aandacht besteden aan wat de wetenschap ons vertelt en aan wat mannen en vrouwen zelf zeggen. 65


DE MERITES VAN GROEPSDRUK Tieners zijn gefixeerd op hun sociale leven. Daarin schuilt een onbenutte kans om hen te motiveren op school. Door Annie Murphy Paul

66


O

uders koesteren vaak enige argwaan tegenover de vrienden van hun tiener. Ze zijn bang dat zoon- of dochterlief zich zal laten meeslepen en stommiteiten of zelfs gevaarlijke dingen zal uithalen. Die bezorgdheid is niet geheel ongegrond. Het is bijvoorbeeld statistisch bewezen dat tieners achter het stuur meer risico lopen op een dodelijk ongeval als er een leeftijdgenoot bij hen in de auto zit dan als ze alleen of met een volwassene onderweg zijn. In een baanbrekend onderzoek uit 2005 liet psycholoog Laurence Steinberg van Temple University een groep van 306 proefpersonen een computerspelletje spelen. Hij vormde drie leeftijdsgroepen: pubers met een gemiddelde leeftijd van 14 jaar; oudere adolescenten van gemiddeld 19 en volwassenen van 24 of ouder. De deelnemers moesten proberen om niet in te rijden op een muur die plotseling opdook op het computerscherm. Steinberg en zijn toenmalige collega, psychologe Margo Gardner, lieten sommige kandidaten alleen spelen. Anderen kregen het gezelschap van twee leeftijdgenoten. De adolescenten scoorden ongeveer 50 procent hoger op een index van risicovol rijgedrag wanneer er leeftijdsgenoten toekeken, en het rijgedrag van de pubers was meer dan dubbel zo roekeloos als er andere tieners in de buurt waren. Bij de volwassenen was dat niet het geval. Zij gedroegen zich in gezelschap niet noemenswaardig anders dan wanneer ze alleen waren. ‘De aanwezigheid van leeftijdgenoten doet adolescenten en pubers meer risico nemen’, concludeer-

den de onderzoekers. Maar na de publicatie van zijn studie raakte Steinberg ervan overtuigd dat er meer aan de hand was. Toen hij de kwestie samen met andere wetenschappers nader bekeek, groeide het vermoeden dat de invloed van de groep niet per se negatief hoeft te zijn. Vandaag geloven sommige deskundigen dat de gevoeligheid van het tienerbrein voor de vriendenkring een hefboom kan zijn voor betere prestaties op school.

WIE NIET WAAGT In 2011 maakten Steinberg en zijn collega’s gebruik van fMRI-scans om na te gaan hoe de aanwezigheid van leeftijdgenoten de activiteit in het tienerbrein beïnvloedt. Ze lieten 40 tieners en volwassenen een computerspelletje spelen om te zien of ze bij oranje licht zouden remmen of op het gaspedaal zouden trappen. In de hersenen van de tieners wezen de scans op verhoogde activiteit in twee beloningsgebieden (het ventrale striatum en de orbitofrontale cortex) wanneer er leeftijdsgenoten toekeken. Daardoor zoeken ze het risico op, want een groter risico kan ook een grotere beloning opleveren, zoals de opwinding om het te halen net voor het licht op rood springt. Maar Steinberg vermoedde dat die risicostimulatie ook zo zijn voordelen kon hebben. In zijn meest recente experiment, dat in augustus online verscheen, ging Steinberg na hoe de aanwezigheid van leeftijdgenoten beïnvloedt hoe jongeren informatie vergaren en verwerken. Hij gebruikte daarvoor een variant van de zogeheten Iowa Gambling Task, een virtueel kaartspelletje. Op de computer lichtte een kaart op uit één van vier spellen, en de spelers kozen zelf of ze die kaart omdraaiden of niet. Ze wisten dat sommige spellen ‘goed’ waren, en andere ‘slecht’, maar welke dat waren, hadden de onderzoekers hen niet verteld. Al spelende leerden de deelnemers welke stapels ze beter links lieten liggen.

De aanwezigheid van leeftijdgenoten doet pubers meer risico's nemen

67


Sommigen van de 101 tienerjongens waren alleen tijdens het spel, anderen kregen gezelschap van 3 leeftijdgenoten. De tieners die gadegeslagen werden, gingen meer aan het experimenteren, leerden sneller van zowel positieve als negatieve uitkomsten, en presteerden beter dan zij die alleen speelden. ‘Dat geeft aan dat tieners sneller en doelmatiger leren als er leeftijdsgenoten aanwezig zijn dan wanneer ze alleen zijn’, aldus Steinberg. Die bevinding biedt kansen voor de manier waarop we jongeren stimuleren op school. Matthew Lieberman van de Universiteit van Californië schreef in 2013 het boek Social: Why Our Brains Are Wired to Connect. Volgens de sociaal-cognitief neurowetenschapper is het menselijke brein bijzonder bedreven in het opslaan van sociaal waardevolle informatie. Hij verwijst naar een klassieke studie uit 2004, waarbij psychologen aan Dartmouth College en Harvard University met fMRI-scans de hersenactiviteit in kaart brachten van 17 jonge mannen terwijl ze naar persoonsbeschrijvingen luisterden. Sommigen kregen de opdracht te letten op sociaal relevante informatie (om zich een beeld te vormen van die persoon); anderen moesten sociaal neutrale informatie onthouden (zoals de volgorde van de beschreven kenmerken). De beschrijvingen waren steeds dezelfde, maar de proefpersonen bleken ze beter te onthouden als ze luisterden vanuit een sociale motivatie. De scans brachten aan het licht wat er in de hersenen van de proefpersonen gebeurde. Bij het concentreren op de informatieve waarde bleek de activiteit zich af te spelen in de mediale temporale kwab en andere hersengebieden die een rol spelen in het feitelijke geheugen. Bij het onthouden van de sociale waarde werd dat geheugencentrum weinig geprikkeld, maar lichtte de dorsomediale prefrontale cortex op, een gebied in het sociale netwerk van de hersenen. Het zou deel kunnen uitmaken van een netwerk rond sociaal gedreven leren en geheugen, maakte Lieberman bekend na onderzoek in 2012. Hij vermoedt dat we het netwerk gebruiken ‘om het soort informatie te verwerken en op te slaan dat op school wordt aangeleerd - waardoor leerlingen mogelijk een uitgebreid maar verborgen mentaal vermogen kunnen aanboren.’

eigen gezin te stichten, waarin we onze ouders loslaten om onze eigen vleugels uit te slaan. Onze hersenen proberen ons daarbij te helpen door ons te laten denken aan anderen, zelfs in die mate dat we erdoor geobsedeerd raken. Op school wordt in de eerste plaats gekeken naar de leerling als individu, maar wat als leraren gebruik zouden maken van het feit dat tieners de wereld zo sterk vanuit die sociale context zien? In zijn boek geeft Lieberman een aantal suggesties. Bij geschiedenis en Nederlands kan de leerkracht bijvoorbeeld ingaan op de psychologische drijfveren van de protagonisten: Napoleon die de wereld wou imponeren en Churchill als droefgeestig, eenzaam man. Ook wiskunde en andere minder inherent interpersoonlijke vakken bieden mogelijkheden: leerlingen kunnen in groep vraagstukken oplossen en elkaar coachen. Onderzoek wijst uit dat we nauwkeuriger en grondiger leren wanneer we ons informatie eigen maken met als doel die een ander aan te leren. Dat komt misschien ten dele doordat we daarbij een beroep doen op onze sociale cognitie. Bezorgde ouders horen het misschien niet graag, maar de jeugdige roekeloosheid van hun schoolgaande kinderen zou dus in hun voordeel kunnen spelen. ‘Risico’s nemen op school is een essentiële vaardigheid die groei en creativiteit in de hand werkt’, schreef cognitief neurowetenschapper SarahJane Blakemore van University College Londen vorig jaar. Toch zijn veel jongeren precies op school bijzonder geneigd alle risico te mijden, merkte ze op. Ze zijn bang dat slechte cijfers hun academische toekomst op het spel zullen zetten. Het is onze taak hen te laten weten dat risico’s nemen, en zelfs groepsdruk, positief kan zijn. In de klas, welteverstaan - niet achter het stuur.

Leerlingen zouden in groep vraagstukken kunnen oplossen en elkaar coachen. We leren grondiger en nauwkeuriger als we de betreffende informatie weer aan anderen doorgeven

SOCIALE BATEN Het zit dus in onze genen om sociale informatie over anderen te onthouden. Dat patroon moet nog veel krachtiger zijn bij tieners, die hypergevoelig zijn voor sociale bijzonderheden: wie erbij hoort en wie niet, enzovoort. Hun hang naar sociaal drama dient niet - of niet alleen - als afleiding van hun schoolwerk of om volwassenen op stang te jagen. Het is een neurologische gevoeligheid, uitgelokt door hormonale veranderingen. Evolutionair gesproken is de puberteit de levensfase waarin we ons klaarmaken om een partner te vinden en een

DE AUTEUR ANNIE MURPHY PAUL schrijft geregeld voor de New York Times, Time magazine en Slate. Ze schreef The Cult of Personality Testing en Origins, dat de lijst van 100 Notable Books of 2010 van de New York Times haalde. Binnenkort verschijnt bij Crown haar volgende boek: Brilliant: The Science of How We Get Smarter.

MEER OVER DIT ONDERWERP The Developing Social Brain: Implications for Education. Sarah-Jayne Blakemore in Neuron, Deel 65, Nr. 6, pp. 744–747; 25 maart 2010. Education and the Social Brain. Matthew Lieberman in Trends in Neuroscience and Education, Deel 1, Nr. 1, pp. 3–9; december 2012. The Teenage Brain: Peer Influences on Adolescent Decision Making. Dustin Albert, Jason Chein en Laurence Steinberg in Current Directions in Psychological Science, Deel 22, Nr. 2, pp. 114–120; april 2013.

69


Opleidingen voor therapeuten en hulpverleners

www.educatieve-academie.be Antwerpen

info@educatieve-academie.be

Beleef wetenschap in woord en beeld

Leading events beyond their expectations www.duxevents.com - office@duxevents.com - +32 9 330 77 55

OTL O TL

Groepspraktijk

Adverteren

hoeft niet duur te zijn! Reserveer uw rubrieksadvertenties snel, goedkoop en volledig online via FASTAD.BE. Vanaf 100 euro!

Adverteren hoeft niet duur te zijn. www.fastad.be

Antidepressiva saboteren onze partnerkeuze Maakt breintraining slimmer?

De aanraking

Nieuwe ontdekkingen over onze connectie met anderen

Neuroloog Oliver Sacks de autobiografie

NIEUW LICHT OP CVS Brein onder stroom • depressie • pijn • beroerte Als parkinson erfelijk is

Dossier zelfcontrole • Wat als? • De echte oorzaak van autisme • Neurogenese • Posttraumatische stress

www.otl-groepspraktijk.be

‘Hoogsensitieve mensen pikken veel meer op’

Stop met je dieet • Nieuw licht op CVS • Neuroloog Oliver Sacks • Geld maakt wel gelukkig • Brein onder stroom

De aanraking • Neurobiologie van de angst • Meester van je emoties • Brein en meditatie • Hoogsensitiviteit • Voordelen van sporten

Tel. 016/ 23 69 96

Meer grijze stof met sport

DE NEUROBIOLOGIE VAN DE ANGST

Nr. 06 01 • 2015 2013

Nr. 05 01 • 2015 2013

Nr. 04 01 • 2015 2013

Open Therapeuticum Groepspraktijk Leuven

&

&

&

Osteopathie Homeopatie Kinesiologie Acupunctuur Shiatsu Fascia Stress Formatting Expressie therapie Systemische opstellingen Coaching Voeding

Zelfcontrole De psychologie van de wilskracht Benut uw dromen

Geld maakt wél gelukkig

AUTISME: DE ECHTE OORZAAK

Nieuwe research toont aan hoe je de valkuilen mijdt en toch afvalt

Bang voor het geluk

STOP MET JE DIEET!

www.fastad.be

info@fastad.be +32 3 680 25 60

Trauma’s voorkomen Vraag u vaker af: ‘Wat als ?’


VERSTRIKT IN

GEDACHTEN Mensen met hevige angsten en depressies hebben vaak het gevoel dat ze helemaal vastzitten. De zogenaamde metacognitieve therapie kan hen helpen om het gebeuren in hun hoofd weer flexibeler te sturen. Door Christiane Gelitz

70


71


N

adenken over hoe we eigenlijk over onze eigen gedachten denken, is een behoorlijk abstracte opgave. In het vakjargon wordt dit moeilijk te vatten onderzoeksthema ‘metacognitie’ genoemd. Het is het stokpaardje van Adrian Wells, een bleke Brit met een montuurloze bril die eerder aan een nuchtere bureaucraat doet denken dan aan iemand die op abstracte gedachten jaagt. Wells doceert psychopathologie aan de University of Manchester. In mei 2015 vertelde de psycholoog op het wereldcongres voor cognitieve therapie in Boston hoe hij bij dit onderzoeksthema is beland: ‘In de jaren 1980 had ik het geluk om samen te werken met Aaron T. Beck, de grondlegger van de cognitieve therapie.’ Toen al was Wells ‘de ontbrekende schakel tussen de cognitieve psychologie en de praktijk van de cognitieve therapie’ opgevallen. Die behandeling was volgens hem namelijk niet gebaseerd op een grondige kennis van de cognitieve processen. Met zijn ‘metacognitief model’ wilde hij die kloof overbruggen. Volgens de gangbare definitie omvatten metacognities overtuigingen over ons denken, maar ook strategieën waarmee we dit denken sturen. Als die vervormd of verstard zijn, leidt dat tot psychische stoornissen. Anders gezegd: de psychische stuurknuppel zit klem. Midden de jaren ’90 ontwikkelde Wells uit die idee de metacognitieve therapie (MCT), in de eerste plaats om

depressies en angststoornissen te behandelen. Beide zaken hebben het ‘cognitive attentional syndrome’ met elkaar gemeen, wat zoveel betekent als ‘verkeerde sturing van de aandacht’. Mensen met deze psychische stoornis zijn constant bezig met voorbije of toekomstige problemen: ze piekeren, maken zich voortdurend zorgen en proberen tevergeefs hun gedachten aan dreigend onheil of geleden nederlagen te onderdrukken. Volgens Wells zou dat te wijten zijn aan metacognities, zoals ‘als ik hier maar genoeg over nadenk, kan ik dit probleem misschien oplossen.’ Er is een verschil met het model van de klassieke cognitieve gedragstherapie: niet onze concrete zorgen of ons getob zelf maken ons psychisch ziek, maar wél de manier waarop we ermee omgaan; met name de cognitieve strategieën die uit onze overtuigingen zijn gegroeid. Wells waarschuwt er zelfs voor dat methoden uit de cognitieve gedragstherapie, zoals het opsporen en bespreken van automatische gedachten, niet alleen ondoeltreffend zouden zijn, maar de foute aandachtssturing zelfs nog kunnen versterken. Een cognitieve gedragstherapeut vraagt aan zijn patiënt: ‘Waar is het bewijs voor uw overtuiging dat u een mislukkeling bent?’ Bij een metacognitieve therapeut luidt het echter: ‘Welk nut heeft het om uw mislukkingen te analyseren?’

MENTAAL AFSTAND LEREN NEMEN Het doel is om een staat van ‘mindfulness van mentale afstand’ te bereiken

S A M E N G E VAT THERAPIE OP HOGER NIVEAU 1. De metacognitieve therapie hoort samen met mindfulnessgebaseerde methodes tot de derde golf in de gedragstherapie. De Britse psycholoog Adrian Wells ontwikkelde de methode midden de jaren ’90 voor patiënten met angststoornissen en depressies. 2. De betrokkenen leren hun aandacht flexibeler te sturen en uit de vicieuze cirkel van zorgen en gepieker te geraken aan de hand van drie methodes. 3. Wetenschappers passen dit therapeutische concept ook toe op andere psychische aandoeningen, zoals schizofrenie en posttraumatische stressstoornissen. Ook bij verslaving en slaap- en eetstoornissen duiken problematische metacognities op.

72

(‘detached mindfulness’). Daarvoor worden meestal drie methoden gebruikt. Om te beginnen is er een mindfulnessoefening die de focus weghaalt van de stresserende gedachten en gevoelens en een flexibele cognitieve controle toelaat. Hiervoor krijgt de patiënt eerst de opdracht om te letten op potentiële geluiden op een bepaalde plek (selectieve aandacht), daarna om snel te switchen tussen verschillende geluiden en plaatsen (aandachtswissel) en ten slotte om zoveel mogelijk geluiden op zoveel mogelijk plaatsen tegelijk waar te nemen (aandacht verdelen). Deze oefening duurt zo’n twaalf minuten en wordt best twee keer per dag en vier weken lang herhaald. De tweede methode lijkt op een mindfulnesstraining. De patiënt mag stresserende gedachten en gevoelens niet beoordelen, maar moet die beschouwen als niets meer dan innerlijke prikkels, om ze op die manier te ontkrachten. De overtuiging ‘ik ben een mislukkeling’ wordt dan ‘ik heb de gedachte een mislukkeling te zijn’. Hierbij worden typische oefeningen gebruikt, waarbij iemand zich zijn gedachten als wolken voorstelt die hij niet kan controleren, maar wel kan laten voorbijtrekken. Bij de derde methode gaat het er ten slotte om de problematische metagedachten te wijzigen of ‘cognitief te herstructureren’, zoals dat heet. De patiënt legt zijn overtuigingen op de testbank, bijvoorbeeld met een gedragsexperiment - een reële situatie dus. Of hij kan zijn veronderstellingen theoretisch verifiëren in een ‘socratische dialoog’ met zijn therapeut. Een metacognitieve therapeut vraagt dan bijvoorbeeld aan een patiënt met een gegeneraliseerde angststoornis, die zich voortdurend op alle mogelijke gebeurtenissen wil voorbereiden, onder welke omstandigheden hij zich honderd procent veilig zou voelen. De cognitieve gedragstherapie hanteert deze twee laatste methoden, naast heel wat andere interventies, ook als basistechnieken. ‘Al deze methoden gaan na hoe flexibel een patiënt zijn gedachten en zijn gedrag kan aanpassen’, legt psycholoog Keith Dobson (University of Calgary in Canada) uit. De cognitieve gedragstherapie baseert zich


HOE WORDEN METAGEDACHTEN GEMETEN? In hun vragenlijst ‘Metacognitions Questionnaire, MCQ-30’ geven Adrian Wells en Sam Cartwright-Hatton 30 problematische metacognities, die op een schaal van 1 (helemaal niet akkoord) tot 4 (helemaal akkoord) beoordeeld moeten worden. De uitspraken vallen in vijf categorieën:

1. COGNITIEF VERTROUWEN Voorbeeld: Ik vertrouw mijn geheugen niet.

2. POSITIEVE OVERTUIGINGEN Voorbeeld: Me zorgen maken helpt om mijn gedachten te ordenen.

3. COGNITIEVE ZELFWAARNEMING Voorbeeld: Ik ben me voortdurend bewust van mijn gedachten.

4. ONCONTROLEERBAARHEID EN GEVAAR Voorbeeld: Zodra ik bezig ben met me zorgen te maken, kan ik daar niet meer mee ophouden.

5. BEHOEFTE AAN GEDACHTECONTROLE Voorbeeld: Ik kan mijn gedachten maar beter altijd onder controle hebben. (Behaviour Research and Therapy 42, pp. 385-396; 2004)

onder meer op de opvatting dat er bij psychische stoornissen rigide cognitieve vervormingen optreden, en dat patiënten geholpen kunnen worden door die te corrigeren. ‘In zekere zin hebben metacognitieve elementen dus altijd al meegespeeld’, legt Dobson uit. Zo houden patiënten bijvoorbeeld aan het begin van een therapie vaak een dagboek bij om een beter zicht te krijgen op hun eigen denken, voelen en handelen. Dat alleen al heeft bij heel wat mensen een gunstig effect op hun gedrag. Daarnaast identificeren therapeut en patiënt in een gedragsanalyse ook de gedachten die verband houden met de stoornis. Later worden die dan geverifieerd. Gaat een gedragstherapeut daarbij tegelijk ook op zoek naar metacognities, dan zal een patiënt waarschijnlijk niet eens merken dat hier eigenlijk een ander theoretisch model achter schuilt. Iets volstrekt nieuws heeft Wells dus niet uitgevonden. Cognitieve therapeuten hebben zich altijd al beziggehouden met problematische gedachten, maar stonden gewoon niet echt stil bij cognities over de processen in iemands hoofd. Zo maakt de angst voor de angst zelfs deel uit van de diagnostische

criteria voor fobieën; gedragstherapeuten beschouwen deze ‘meta-angst’ al lang als kern van de zaak, omdat ze de confrontatie met die angsten blokkeert. Vandaar wellicht dat metacognitieve therapie de krantenkoppen niet zo vaak haalt als mindfulness, bijvoorbeeld, dat eveneens bij de zogenaamde derde golf van gedragstherapeutische methoden word gerekend. Het hierboven beschreven cognitieve therapiemodel was een klassiek voorbeeld uit de tweede golf, en de leertheoretisch onderbouwde methoden, zoals de confrontatie met eigen angsten, vormde het begin van de gedragstherapie. Typisch voor de derde golf is dus dat patiënten hun eigen metacognitieve vaardigheden leren ontwikkelen, bijvoorbeeld door hun aandacht, hun denkwijze of hun innerlijke houding tegenover zichzelf te sturen. Los van de vraag of metacognitieve therapie ook echt iets nieuw biedt of niet, is het natuurlijk vooral cruciaal of de methode werkt. Doet die het zelfs beter dan de klassieke cognitieve gedragstherapie, zoals Wells stellig gelooft? Klinisch psychologen aan de universiteiten van Kopenhagen en Amster-

dam analyseerden in 2014 de resultaten van negen gecontroleerde studies over de doeltreffendheid van MCT bij angststoornissen en depressies. Zoals verwacht kon deze therapeutische methode duidelijk de ongunstige metagedachten verminderen. De sterkte van het effect lag rond 1 in vergelijking met de standaard cognitieve gedragstherapie, en zelfs op 1,8 in vergelijking met een controlegroep. Bij deze maatstaf, die de effectiviteit van een aanpak meet, geldt een waarde van 0,8 al als hoog. De auteurs geven echter toe dat een groep van 400 deelnemers te klein is om ondubbelzinnige conclusies te trekken. Wells en zijn collega’s willen het behandelconcept nu uitbreiden naar andere ziektebeelden. Bij posttraumatische stressstoornissen, bijvoorbeeld, wijkt hun methode het duidelijkst af van de klassieke aanpak, gebaseerd op blootstelling of exposure. Hiervoor is dus gewoonlijk een confrontatie met het trauma vereist, terwijl Wells het juist zonder die onaangename procedure wil stellen. Hij gaat ervan uit dat verkeerd gestuurde aandacht de stoornis in stand houdt. Ongunstige metacognities (‘Als ik waakzaam blijf, ben ik beter voorbereid op nieuwe bedreigingen’) zorgen ervoor dat iemand zich nog steeds in gevaar voelt, waarbij hij tegelijk probeert om die pijnlijke herinneringen te verdringen. Op die manier ontstaan volgens Wells de typische ‘intrusies’: beangstigende herinneringen die zich in nachtmerries of als flashbacks in waaktoestand opdringen.

CORRIGEREN IN PLAATS VAN CONFRONTEREN Met behulp van metacognitieve therapie zou een patiënt zijn aandacht dan op niet-bedreigende prikkels moeten richten, zijn herinneringen zien als wat ze werkelijk zijn en zijn overtuigingen - dat hij waakzaam moet blijven, bijvoorbeeld - in vraag stellen. Maar ook hier werken de eerste evaluatiestudies slechts met kleine steekproeven. Wells zelf vergeleek de werking van MCT in 2015 met het effect van exposuretherapie. Zijn conclusie was dat beide methoden zeker een effect hadden in vergelijking met een controlegroep. Bij 73


MCT trad het effect echter nog sneller op en was het ook groter dan bij exposure-therapie. Ook bij verslavingen spelen metacognities volgens Wells een rol. Overtuigingen zoals ‘ik kan me beter concentreren als ik rook’ zouden positieve verwachtingen wekken en het verlangen versterken. Of gedachten zoals ‘na één glas kan ik nog moeilijk stoppen’ zorgen ervoor dat die stelling waarheid wordt. Zulke selffulfilling prophecy’s zijn er ook bij slaapstoornissen: is iemand ervan overtuigd dat zijn stemming of prestaties de volgende dag onder het slaaptekort zullen lijden, dan zal hij zich daar nog meer over opwinden en bijgevolg nog langer wakker liggen. Metacognities kunnen er dus op verschillende manieren voor zorgen dat een stoornis niet verbetert of zelfs nog slechter wordt. Dat geldt blijkbaar ook voor eetstoornissen, meldde het team psychologen van Roger Hagen (Universiteit Trondheim in Noorwegen) in 2015. De onderzoekers slaagden erin om bij vrouwen met anorexia of boulimie de sterkte van hun symptomen voor 51procent te voorspellen aan de hand van min of meer uitgesproken ongunstige metacognities. Ze hadden naar die metacognities gepeild zonder concreet naar eetgedrag te vragen. De sterkste link met verstoord eetgedrag bleek er te zijn met de metacognitie ‘behoefte om gedachten te controleren’. De eerste therapeutische modellen voor deze stoornissen zijn nog volop in ontwikkeling, maar de metacognitieve training voor patiënten met een psychose is wel al in de proeffase. Steffen Moritz en zijn collega’s van het universitaire ziekenhuis Hamburg-Eppendorf bieden op hun website een gratis therapiehandboek in 33 talen aan. ‘Resultaten uit gerandomiseerde studies met controlegroepen geven aan dat deze training het therapeutische succes versnelt’, stelden zij in 2012 vast. Bij een psychose dragen metacognities er bijvoorbeeld toe bij dat patiënten subjectief volkomen zeker zijn van hun vertekende waanbeeld van gebeurtenissen die in se onschuldig zijn. Tijdens een eerste oefenfase leren patiënten dan ook verschillende verklaringen te vinden voor een gebeurtenis, en te begrij74

pen hoe die verklaringen hun geestelijke toestand en gedrag beïnvloeden. Ondanks de eerste successen bij andere aandoeningen is het nog lang niet zeker of deze relatief jonge psychotherapiemethode eigenlijk wel werkt bij angststoornissen en depressies. Experts vragen ook om de toepassingsgebieden goed af te bakenen. Zo betwijfelen de psychologen Stefan Uhmann en Jürgen Hoyer dat aandachts- en mindfulnesstraining in de praktijk kan worden ingezet bij acute, zware depressies. Keith Dobson is er echter van overtuigd dat een andere kwestie een grotere rol speelt bij het kiezen van een therapiemethode: de vraag naar het eigenlijke doel. Zo zouden cognitieve therapieën die irrationale gedachten en metagedachten willen veranderen, eerder geschikt zijn voor patiënten in een acute crisis. Een methode die acceptatie bevordert zou dan wellicht weer leiden tot ‘meer succes bij chronisch psychisch lijden, waarbij patiënten met enkele van hun problemen moeten leren leven’. Misschien is het daarbij wel minder belangrijk hoe een therapeut precies te werk gaat om dit doel te bereiken: als patiënten met succes nieuw gedrag in hun dagelijkse leven uitproberen, kan dat evengoed hun overtuigingen veranderen als een socratische dialoog. De verdienste van Wells is dat hij het domein van metacognities apart bekijkt en daar de therapeutische toolbox

van mindfulness aan heeft toegevoegd. Of en hoe dit als op zichzelf staande behandeling werkt, moet echter nog blijken. Als toekomstige evaluatiestudies een groter onderscheid maken tussen de verschillende therapeutische methoden en de gebieden waarop ze effect hebben, helpt dat misschien wel een groot raadsel oplossen: welke methode werkt om welke reden? Inderdaad, precies de vraag die Wells er al tijdens zijn opleiding toe aanzette om een eigen therapiemodel te ontwerpen. DE AUTEUR CHRISTIANE GELITZ is psychologe en redactiechef bij Gehirn & Geist. Soms zou ze een metacognitieve schrijfcoach willen hebben, die haar een frisse impuls bij vastgelopen teksten geeft.

MEER OVER DIT ONDERWERP The Science of CBT: Toward a Metacognitive Model of Change, K.S. Dobson in Behavior Therapy 44, pp. 224-227; 2013. The Efficacy of MCT for anxiety and depression: A Meta-Analytic Review, N. Normann et al. in Depression and Anxiety 31, pp. 402-411; 2014. Metacognitive Therapy versus Prolonged Exposure in Adults with Chronic Post-Traumatic Stress Disorder: A Parallel Randomized Controlled Trial, A. Wells et al. in Cognitive Therapy and Research 39, pp. 70-80; 2015. Handboek voor metacognitieve therapie bij psychosen in 33 talen (ook Nederlands): www.uke.de/mkt



76


BEGINT DE SCHOOLDAG TE VROEG? In veel landen begint de school tussen acht en halfnegen. Voor veel kinderen is dat een regelrechte marteling. In de puberteit gaat hun innerlijke klok namelijk achterlopen. Chronobiologen pleiten er dan ook voor dat de lessen later zouden beginnen. Door Stefanie Reinberger

H

erinnert u zich nog uw jaren op de middelbare school? Misschien was dat voor u wel de tijd waarin de wekker steevast midden in de nacht leek af te lopen. Bij het ontbijt kreeg u van pure vermoeidheid geen hap door de keel. En in de schoolbus sufte u verder de luid rinkelende schoolbel tegemoet. De eerste lesuren waren soms verschrikkelijk en niemand mocht van u verwachten dat u voor de eerste pauze een vierkantsvergelijking correct zou oplossen.

Als u dit beeld herkent, bent u in goed gezelschap. Volgens een Duits onderzoek uit 2012 slapen twee op de drie jongeren te weinig (Belgisch en Nederlands onderzoek bevestigt dat). Wetenschappers aan de universiteit van Marburg en het Dillenburger Instituut voor gezondheidsbevordering en -onderzoek peilden bij 8.800 jongeren en jonge volwassenen tussen 16 en 25 jaar naar hun slaapgewoonten. Het resultaat: gemiddeld sliepen de deelnemers tijdens de week maar net iets meer dan zesenhalf uur per nacht.

S A M E N G E VAT OVER VROEGE VOGELS EN NACHTRAVEN 1. We hebben allemaal ons eigen individuele slaap- en waakritme. Nachtraven hebben de neiging om laat te gaan slapen en worden ’s morgens ook pas laat wakker. Vroege vogels daarentegen vallen veel eerder in slaap en zijn ’s ochtends ook vroeg uit de veren. 2. De wetenschap stelt dat ons chronotype tijdens de puberteit naar achter verschuift, zowel bij ochtend- als bij avondmensen. 3. Een vroeg beginuur van de school is daarom vooral schadelijk voor jonge mensen. Dat leidt tot slechtere schoolprestaties en misschien ook tot gezondheidsproblemen, vooral dan bij leerlingen die van nature geneigd zijn om laat op te staan.

Eén op de vijf kreeg zelfs minder dan zes uur nachtrust. Ter vergelijking: volgens experts zouden tieners tussen 14 en 17 jaar minstens acht tot tien uur moeten slapen, terwijl jonge volwassenen nog zeven tot negen uur slaap nodig hebben. Geen wonder dus dat twee derde van de ondervraagden aangaf dat ze zich overdag niet fit voelden en zich niet in staat achtten goede prestaties te leveren. Dan moeten ze maar vroeger gaan slapen, redeneren veel volwassenen. Zo zullen ze ’s morgens fit en monter op de schoolbanken zitten. ‘De discotheekhypothese’, zo noemt Till Roenneberg (Ludwig Maximilian Universität in München) deze argumentatie. Die gaat ervan uit dat jongeren de nacht met opzet voor de dag nemen. Als chronobioloog verdiept Roenneberg zich in biologische ritmes, zoals de slaap-waakcyclus. Hij vindt de eis dat leerlingen hun slaapgewoonte maar moeten veranderen onhoudbaar. Onderzoek wijst uit dat tieners niet vroeger kùnnen gaan slapen, omdat ze gewoon nog niet moe genoeg zijn. Eigenlijk begint de school te vroeg. ‘Voor scholieren die om acht uur op school moeten zijn, beginnen de 77


Gemiddeld middelpunt van de slaap (mid-sleep) op vrije dagen

Leeftijd in jaren

SLAAPFASEN IN DE LOOP VAN ONS LEVEN Het chronotype wordt bepaald door het tijdstip waarop iemand het midden van zijn slaap (mid-sleep) bereikt. School of werk leggen mensen vaak een ander ritme op dan hun innerlijke klok dicteert. Daarom wordt hier de slaap op vrije dagen gebruikt. Uit talrijke studies blijkt dat jongeren eerder laat in de nacht slapen. Met de leeftijd verplaatst het midden van de slaap zich dan weer naar voor. Bij mannen valt dit gemiddeld iets later dan bij vrouwen.

lessen biologisch gezien midden in de nacht’, stelt de chronobioloog. En dat heeft veel impact op de schoolresultaten en de gezondheid. De innerlijke klok tikt echter niet bij iedereen gelijk. Zo zijn er uitgesproken ochtendmensen, de ‘vroege vogels’, die ’s avonds ook vroeg gaan slapen. Avondmensen of ‘nachtraven’ kunnen tot laat in de nacht prima prestaties leveren, maar moeten ’s morgens langer slapen. Tussen die twee uitersten liggen dan alle andere mogelijke chronotypes. Tot welke type u behoort, hangt onder meer af van uw genen. Intussen zijn er meer dan 20 erfelijke factoren bekend die onze innerlijke klok beïnvloeden. En wellicht zijn het er nog veel meer.

WERELDWIJD FENOMEEN Ook onze leeftijd beïnvloedt onze biologische klok. Kleine kinderen worden 78

door de band vroeg wakker, net zoals oudere mensen. In de puberteit verschuift het slaap-waakritme echter duidelijk naar achter, werd een hele tijd geleden al ontdekt (zie kader hierboven: ‘Slaapfasen’). En dat staat helemaal los van het feit of de tiener in kwestie een ochtend- of een avondtype is. Waarom die verschuiving precies plaatsvindt, kan voorlopig niemand met zekerheid stellen. ‘Evolutionair gezien zal er wel een reden zijn waarom de hoofdactiviteit zich in deze levensfase naar een later tijdstip verplaatst,’ zegt Thomas Kantermann, chronobioloog aan de Rijksuniversiteit Groningen. ‘Maar wat die reden is, daar hebben we het raden naar.’ Duidelijk is wel dat jongeren ’s avonds niet moe worden en ’s ochtends niet uit de veren raken, en dat dit géén modeverschijnsel van het moderne stadsleven is. ‘We hebben dit fenomeen

in de hele wereld en bij alle culturen vastgesteld’, zegt Kantermann. Zelfs bij resusaapjes in de puberteit blijkt de interne klok op dezelfde manier te verschuiven. Intussen zijn er heel wat onderzoeken die aantonen dat het natuurlijke slaap-waakritme van jongeren botst met het begin van de schooldag, dat vooral in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland erg vroeg valt (op sommige scholen is dat zelfs halfacht!). Dat leidt onvermijdelijk tot slechtere schoolprestaties. Vooral tieners die van nature avondmensen zijn, hebben daar flink last van. ‘In extreme gevallen moeten deze scholieren opstaan wanneer ze biologisch gezien pas het midden van hun slaap hebben bereikt’, zegt Kantermann. Staat hun biologische klok bijvoorbeeld op ‘slapen tussen 2 en 10 uur’, dan valt het begin van de schooldag midden in hun chronobiologische nacht. Dat vermindert niet alleen hun concentratie- en prestatievermogen tijdens de lessen, maar zorgt er ook voor dat de leerstof slechter in het geheugen wordt opgeslagen. Want dat is een taak die onze hersenen vooral tijdens onze slaap uitvoeren. En hoe zit het met de tieners die eerder ochtendtypes zijn? Zouden zij het niet lastig krijgen als de school later zou beginnen, omdat hun concentratie laat op de middag begint te verminderen? Kantermann en zijn collega’s wilden daar het fijne van weten. Ze onderzochten welk effect de verschillende examentijden hadden op de prestaties van jongeren. Ze lieten 741 Nederlandse scholieren een vragenlijst van de Münchense universiteit over het chronotype invullen, opgesteld door het team van Roenneberg. Op die manier konden de onderzoekers bepalen welke proefpersonen eerder tot het ochtendtype en wie tot de avondtype behoorden. Tegelijk verzamelden ze ook informatie over de slaapbehoefte van de scholieren en de reële nachtrust waar ze aan toekwamen. Vervolgens analyseerden de wetenschappers een databank met 4.734 scores die hun proefpersonen op verschillende tijdstippen van de dag hadden behaald. Het resultaat spreekt voor zich: uitgesproken avondtypes en scholieren


die minder dan zeven uur per nacht sliepen, haalden gemiddeld slechtere punten. Dat lag dan vooral aan de examens en tentamens die ze in de vroege ochtenduren hadden afgelegd. Scholieren die eerder ochtendtypes waren, hadden een duidelijk voordeel tegenover hun onuitgeslapen medeleerlingen: bij examens tussen 8.15 en 9.45 uur, en zelfs nog tussen 10 en 12.15 uur, deden de vroege vogels het beter dan de nachtraven. Pas

land al een stap in de goede richting gezet. Zo begint de schooldag in het Hamburgse gymnasium Marienthal sinds het schooljaar 2014-2015 pas om 8.30 u in plaats van 8 uur. In de eerste plaats wilden we de schooldag wat minder stressvol maken, zegt directrice Christiane von Schachtmeyer. Ze merkte meteen dat het latere beginuur beter bij het biologische ritme paste – een korte blik op de gezichten ’s morgens volstond.

'Alles is beter dan beginnen om acht uur. Halfnegen is al iets, maar tien uur is beter' in de vroege namiddag, tussen 12.45 en 15 uur, waren de prestaties van beide chronotypes elkaar waard. ‘Als je dus voor iedereen rechtvaardige omstandigheden wil scheppen, zouden tentamens en proefwerken dus eigenlijk altijd naar de vroege namiddag verplaatst moeten worden’, stelt Kantermann. De problematiek heeft echter ook consequenties die verder reiken dan het leersucces of goede punten. Wie jarenlang tegen zijn natuurlijke slaapwaakritme moet leven, lijdt immers noodgedwongen onder een chronisch slaaptekort. Roenneberg noemt dit ‘sociale jetlag’: tussen het maatschappelijk voorgeschreven ritme en de innerlijke klok gaapt er een kloof. Het is te vergelijken met het effect dat vliegen door verschillende tijdzones veroorzaakt. Alleen blijft de sociale jetlag de mensen in kwestie jarenlang achtervolgen, soms zelfs hun hele leven. En dat is erg ongezond. Want slaaptekort vermindert niet alleen de schoolprestaties, maar verstoort ook het immuunsysteem. Het draagt bij tot overgewicht en depressies, en verhoogt het risico op type-2-diabetes en hart- en vaataandoeningen. Chronobiologen en slaaponderzoekers vragen dus ook om gezondheidsredenen dat de school later zou beginnen.

8.30 UUR MAAKT AL EEN VERSCHIL Hoewel de eerste inzichten vooral uit het lab of uit veldonderzoek komen, hebben enkele pilootscholen in Duits-

‘Alles is beter dan beginnen om acht uur. Halfnegen is al iets, maar tien uur zou nog veel beter zijn’, zegt chronobioloog en slaaponderzoeker Russell Foster (University of Oxford). Honderd scholen in Groot-Brittannië werken mee aan een omvangrijk onderzoek van de universiteit en hebben in 2014 het begin van de schooldag naar 10 uur verplaatst. Het experiment duurt vier jaar. Daarna hopen wetenschappers nieuwe inzichten te verzamelen: of een latere start van de schooldagen echt verbetering brengt, en hoe dat dan precies gebeurt. Het is echter niet gemakkelijk om andere schooluren door te voeren in onze strikt georganiseerde maatschappij. Wat in Hamburg nog kan, zal in kleinere steden misschien om logistieke redenen mislukken. Dat is althans de ervaring van Thomas Kantermann in het kuuroord Bad Kissingen in Beieren. Samen met project-initiator Michael Wieden streeft Kantermann naar verandering, waarbij de dagelijkse routine beter wordt afgestemd op de innerlijke klok van de bevolking. ‘Chronocity’ heet dit ambitieuze plan. En het startuur van de lessen is een van de centrale thema’s. ‘We hebben snel gemerkt dat het helemaal niet zo simpel is om de schooluren te wijzigen’, zegt Kantermann. Zo moeten we bijvoorbeeld ook het uurrooster van de buslijnen aanpassen, en dat heeft dan weer een invloed op het verkeer in de wijde omtrek. ‘Eigenlijk betekent het dat we nieuwe bus-

verbindingen nodig hebben’, zegt Kantermann. ‘Anderzijds: wat is een meerkost van 100.000 euro per jaar, als de gezondheid en opleidingskansen van onze scholieren daardoor toenemen?’ En wat als de schooluren aangepast worden, maar jonge mensen later in hun opleiding of aan de universiteit toch weer vroeger moeten opstaan? ‘De maatschappelijke veranderingen mogen niet ophouden aan de schoolpoort’, zegt de chronobioloog uit Groningen. ‘De puberteit is een bijzonder kritieke fase.’ Vanaf 20 jaar schuift het ritme bij vrouwen immers weer zachtjes naar voor, bij mannen gebeurt dat vanaf 21 jaar. En die trend zet zich tijdens de rest van het leven verder door. Bovendien blijft er na de schooltijd meer tijd over voor andere dingen, zegt Kantermann. Wie in zijn jonge jaren een extreem nachtmens is, zal zelden spontaan voor het bakkersberoep kiezen en de rest van zijn leven met het vroege ochtenduur kampen. ‘Overigens zitten er tussen de leraren opvallend veel vroege vogels’, zeggen onderzoekers. Geen wonder dus dat er op school vaak weinig begrip is voor leerlingen die ’s ochtends moe in hun bank hangen.

DE AUTEUR STEFANIE REINBERGER is doctor in de biologie en werkt als wetenschapsjournaliste in Keulen. Als tiener kreeg ze voor de eerste pauze op school geen hap door de keel. Vandaag kan ze haar dag, door haar beroepskeuze, meestal iets rustiger beginnen.

MEER OVER DIT ONDERWERP Schlafgewohnheiten und Gesundheit bei Jugendlichen und jungen Erwachsenen - Auswirkungen von Schlafdefizit auf Leistungsfähigkeit und Wohlbefinden, M. Betz et al. in Deutsche Medizinische Wochenschrift 137, A 28; 2012. National Sleep Foundation’s Sleep Time Duration Recommendations: Methodology and Results Summary, M. Hirshkowitz et al. in Sleep Health 1, pp. 40-43; 2015. Timing of Examinations Affects School Performance Differently in Early and Late Chronotypes, V. Van der Vinne et al. in Journal of Biological Rhythms 30, pp. 53-60; 2015.

79


DE CHEMIE VAN DE

EETLUST Als we zojuist een bord pasta hebben genuttigd, voelen we ons verzadigd. Maar ook enkele uren later hebben gezonde mensen nog altijd niet veel trek in een nieuwe portie. Hoe komt dat? Door Gilles Mithieux

80


VOEDING EN BREIN

81


A

ls de lunchpauze nadert, begint de honger zich te roeren. Op niet mis te verstane wijze maakt hij ons duidelijk dat we behoefte hebben aan energie en voedingsstoffen. Op die manier zorgt hij er uiteindelijk ook voor dat we in leven blijven. Maar waardoor wordt dat hongergevoel veroorzaakt? En hoe komt het dat het gedurende de maaltijd afzwakt en vervol-

waarmee we onze maaltijden nuttigen en brengt ook andere cyclische veranderingen in het lichaam teweeg, zoals het slaap-waakritme. Via de bloedbaan gaat het hormoon naar de hersenen. De wanden van de bloedvaten in de hypothalamus laten bepaalde moleculen, waaronder ghreline, door en vervolgens kan het hormoon zich daar aan speciale receptoren hechten. Op deze manier zorgt het

Het brein en het spijsverteringsapparaat wisselen voortdurend informatie uit via bloed- en zenuwbanen gens voor ettelijke uren verdwijnt? In een tijd waarin obesitas epidemische proporties aanneemt, wordt het steeds belangrijker iets over deze mechanismen te weten, want veel mensen met overgewicht kampen met een verstoord hongergevoel. Dus hoe werkt het systeem dat een uitgebalanceerde energieen voedingsstoffenhuishouding mogelijk maakt? Decennialang heeft het onderzoek op het gebied van de honger zich vooral gericht op hormoonconcentraties in het bloed en mechanische parameters, die bijvoorbeeld aangeven hoe vol en opgerekt de maag is. Daardoor weten we al zo’n twintig jaar dat hormonen als ghreline, leptine en insuline elk op hun eigen wijze ons hongergevoel beïnvloeden. ’s Morgens, ’s middags en ’s avonds merken we plotseling dat we trek in eten hebben, meestal omstreeks de gebruikelijke etenstijd. Dat hongergevoel wordt opgewekt door het hormoon ghreline, dat door de maag wordt geproduceerd en van daaruit in de bloedsomloop terechtkomt. Tot op heden is niet precies bekend welke mechanismen er met regelmatige tussenpozen voor zorgen dat er, als het ware op bestelling, ghreline door het lichaam gaat circuleren. Misschien moeten we de oorzaak zoeken bij onze inwendige biologische klok. Die stelt zich onder andere in op de typische regelmaat 82

ervoor dat onze eetlust snel toeneemt. Maar zodra we beginnen te eten, daalt de ghrelinespiegel weer, zodat het hongergevoel geleidelijk verflauwt. Het hormoon leptine heeft een tegengesteld effect: het remt de eetlust – waarschijnlijk permanent en dus onafhankelijk van het ritme van de maaltijden. Het doet zijn werk in zekere zin op de achtergrond van ons bewustzijn. Het wordt uitgescheiden door vetcellen en speelt een cruciale rol voor de energiehuishouding van het lichaam. Hoe meer vetcellen er aanwezig zijn, hoe meer leptine er circuleert in de bloedbaan. Net als ghreline bereikt het via het bloed de hypothalamus, waar het het hongergevoel onderdrukt.

Als iemand bijvoorbeeld door het volgen van een dieet vetweefsel verliest, daalt de leptinespiegel in het bloed permanent. Daardoor wordt bij slanke mensen het hongergevoel minder sterk onderdrukt. Dat betekent echter niet dat omgekeerd mensen met veel vetweefsel ook meer profijt hebben van de eetlustremmende leptine in hun bloed. Bij dikke mensen is er vaak sprake van een leptineresistentie, die bijdraagt tot hun zwaarlijvigheid. Men onderzoekt nog in hoeverre men deze resistentie kan beschouwen als de oorzaak van obesitas of eerder als een gevolg ervan. Afgezien van het hormoon leptine zijn er nog andere signalen die een belangrijke rol spelen bij het ontstaan van het gevoel van verzadiging. Zogeheten mechano-sensitieve receptoren meten hoe sterk de maagwand tijdens het eten uitzet. Een volle, opgerekte maag leidt er dus toe dat de eetlust afneemt en je op een gegeven moment geen trek meer hebt. Wanneer we voedsel eten dat veel koolhydraten bevat, stijgt de bloedsuikerspiegel. In reactie daarop scheidt de alvleesklier het hormoon insuline uit. De insuline circuleert door de bloedbaan en zorgt ervoor dat glucosemoleculen binnendringen in vetcellen en in de cellen van de skeletspieren. Daardoor daalt de bloedsuikerspiegel weer tot een normaal niveau. Insuline activeert dezelfde moleculaire mechanismen in de hypothalamus als het langer werkende leptine – en draagt zo eveneens bij tot het gevoel van verzadiging.

S A M E N G E VAT DE CHEMIE VAN DE EETLUST 1. Ons gevoel van honger of verzadiging wordt gereguleerd door het lichaam. Daarbij is een belangrijke rol weggelegd voor zenuwsignalen afkomstig van de maagwand en voor hormonen als ghreline, leptine en insuline. 2. Een gezond persoon voelt zich ook uren na een maaltijd nog verzadigd. Dat is het gevolg van informatie die de hersenstam ontvangt van de poortader aan het eind van het spijsverteringskanaal. 3. Dat die informatie uren later in het brein arriveert, komt doordat de vorming van glucose uit de diverse voedingsbestanddelen pas na het eten op gang komt.


VOEDING EN BREIN ZO ONTSTAAT HET GEVOEL VAN VERZADIGING Na een maaltijd worden in het spijsverteringskanaal eiwitten gesplitst in peptiden. Die belanden in de poortader aan het eind van het spijsverteringskanaal (op de tekening niet zichtbaar). Daar

Hersenstam

activeren ze de uiteinden van de nervus vagus (zwervende zenuw) en de nervus splanchnicus (ingewandszenuw). Die beide zenuwbundels lopen door de (vaat)wanden van de poortader en bereiken vrijwel alle organen in de buikholte: lever, maag, darm en nieren. De nervus vagus loopt rechtstreeks naar de hersenstam, de nervus splanchnicus vormt de verbinding tussen buikholte en ruggenmerg. Nervus vagus en nervus splanchnicus bevatten allebei zenuwbanen die prikkels van de hersenen naar de periferie doorgeven en omgekeerd. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om het commando een bepaalde spier te bewegen of om signalen die de productie van glucose

Lever

stimuleren. Als de poortader een eiwit herkent, sturen de zenuwen een signaal naar de hersenstam (1). In reactie daarop acti-

Nieren Maag

veert het brein de gluconeogenese in de darmen, d.w.z. de vorming van glucose

Poortader (niet zichtbaar)

uit eiwitbouwsteentjes (2). De poortader constateert dat er suiker is geproduceerd en stuurt opnieuw een bericht naar de hersenstam (3). Op die manier ontstaat het urenlang aanhoudende

Darmen

gevoel van verzadiging.

83


Er bestaan nog allerlei andere hormonen en signaalstoffen die de eetlust beïnvloeden. De concentratie van die stoffen fluctueert, afhankelijk van de energiereserves en de tijd die er sinds een maaltijd is verstreken, en doet het hongergevoel af- of toenemen. Ook bepaalde darmbacteriën spelen een rol, zoals een Frans onderzoeksteam onder leiding van Sergueï Fetissov van de Universiteit van Rouen in 2014 heeft ontdekt. Die bacteriën zetten het immuunsysteem ertoe aan antilichamen te produceren die interageren met de hypothalamus. Op die manier wordt de honger gereguleerd, maar er kunnen soms ook eetstoornissen optreden. Hoe die mechanismen precies werken is echter nog niet duidelijk. Tijdens het eten verdwijnt uiteindelijk de

eetlust en voelen we dat de maag vol is. Het gevoel van verzadiging houdt aan tot het spijsverteringsproces is voltooid,

zadiging na een maaltijd precies doet voortduren, was lange tijd een raadsel. Want per slot van rekening krijgt het li-

De maag produceert het hormoon ghreline, dat de eetlust opwekt. Het hormoon leptine, dat de eetlust onderdrukt, wordt uitgescheiden door vetcellen. Dat betekent niet dat dikke mensen minder trek hebben chaam in die periode geen voedsel meer toegediend. De afgelopen jaren hebben onderzoekers aanwijzingen gevonden dat

dus zo’n vier à vijf uur na de maaltijd. De maagwand ontspant zich en er begint een langere fase van verzadiging. Hoe het lichaam die toestand van ver-

EETLUST & HONGER (hormonen) Brein

Maag

GHRELINE

LEPTINE

Vetcellen

LEVER

Darmen

INCRETINE

Spier Pancreas

INSULINE

84


VOEDING EN BREIN de poortader wellicht de sleutel tot dit mysterie zou kunnen zijn. De poortader verzamelt bloed uit de maag, delen van de darm en een paar andere organen en transporteert dat dan naar de lever. De poortader ligt op een ideale locatie om informatie over de voedingsstoffen in een maaltijd te vergaren. In de wanden van de poortader bevindt zich een dicht netwerk van uiteinden van zenuwcellen. Zodra de receptoren in dat netwerk glucose ontdekken, sturen de nervus vagus (zwervende zenuw), die rechtstreeks naar de hersenstam loopt, en de nervus splanchnicus (ingewandszenuw), die naar het rugge-

komt, kan verschillende oorzaken hebben die zijn te herleiden tot de samenstelling van ons voedsel. Zo produceert de vertering van koolhydraten ook geruime tijd na een maaltijd nog steeds glucose, aangezien het een poosje duurt voor de lange koolhydraatketens zijn gesplitst in afzonderlijke suikermoleculen. Of dit werkelijk de oorzaak van het verschijnsel is, staat echter niet vast. Wat wel vaststaat is het belang van eiwitten en ballaststoffen. In 2012 hebben wij ontdekt op welke manier eiwitten het verzadigingsgevoel beïnvloeden. Tijdens het spijsverteringsproces worden de eiwitmoleculen gesplitst in

Dat de verzadiging na de maaltijd 4 à 5 uur blijft duren, heeft hoogstwaarschijnlijk te maken met de poortader merg loopt, een signaal naar het brein. En juist die signalen geven ons een gevoel van verzadiging. Met andere woorden: niet alleen de maag reguleert de honger, maar ook al die berichten die nog lang na de maaltijd via het perifere zenuwstelsel naar de hersenen gaan. De oorzaak daarvan is een secundaire synthese van glucose, de zogeheten gluconeogenese, die pas uren na het eten plaatsvindt. Dat verklaart echter nog niet waarom de suiker niet al eerder zijn werking doet voelen. Afhankelijk van het type voedsel dat we tot ons hebben genomen, komt er gemiddeld al na dertig minuten een grote hoeveelheid glucose bij de poortader aan. Tijdens de maaltijd zorgt dat er echter niet voor dat we sneller ophouden met eten. Veeleer leidt het ertoe dat we bij de volgende maaltijd minder voedsel nodig hebben. Vermoedelijk overstemmen aanvankelijk nog andere signalen het gevoel van verzadiging, bijvoorbeeld het uitrekken van de maagwand. Pas uren later, wanneer de maag niet langer vol en opgerekt is, kan de glucose merkbaar zijn eetlustremmende effect bewerkstelligen. Het feit dat deze stof nog zo laat bij de poortader aan-

peptiden die de poortader herkent. De poortader meldt hun aanwezigheid vervolgens aan het brein, via de nervus vagus en de nervus splanchnicus. Het brein stuurt dan via de zenuwbanen een bericht naar de darmen, dat in het darmslijmvlies een langer aanhoudende synthese op gang brengt. Reeds verteerde voedingsbestanddelen, zoals eiwitfragmenten, worden nu omgezet in glucose. De poortader reageert opnieuw op de suiker en stuurt nogmaals signalen naar de hersenen. Op deze manier stillen eiwitten nog vier tot vijf uur na de maaltijd de honger. In 2014 hebben wij kunnen aantonen dat ook ballaststoffen in belangrijke mate het gevoel van verzadiging in stand houden. Ballaststoffen zitten vooral in fruit en groente. De maag van de mens kan ze niet verteren. Overigens slagen darmbacteriën er wel in afzonderlijke ballaststoffen – namelijk die uit de groep van de koolhydraten – te splitsen in vetzuren met een korte keten. Een deel daarvan activeert de zenuwuiteinden op de poortader via een vetzuurreceptor met de naam FFAR3. Van daaruit gaat er weer een signaal naar het brein, waarna in de darmen opnieuw de synthese van glucose op

gang komt. Met als gevolg dat we ons nog steeds verzadigd voelen. Over de vraag in hoeverre koolhydraten het hongergevoel nog uren na een maaltijd onderdrukken, bestaat nog geen consensus. Sommige onderzoekers hebben weliswaar duidelijk minder eetlust vastgesteld, maar onze eigen onderzoeksresultaten duiden er eerder op dat het effect van de koolhydraten relatief gering is. Het eigenlijke effect van het glucosesignaal is veeleer dat het ervoor zorgt dat een mens meer energie verbruikt terwijl hij zich in rusttoestand bevindt. Ons lichaam verbrandt dus meer brandstof, zonder dat we ook maar enige fysieke arbeid verrichten. In elk geval hebben we kunnen constateren dat uit ballaststoffen niet alleen minder vetweefsel ontstaat – maar dat ze zelfs obesitas voorkomen! In mindere mate geldt dat ook voor eiwitten. Het brein en het spijsverteringsapparaat wisselen voortdurend informatie uit via bloed- en zenuwbanen. Vier à vijf uur na de lunch overheerst nog altijd een gevoel van verzadiging, afhankelijk van de vraag hoe veel zetmeel, eiwitten en vezels de maaltijd bevatte. Pas kort voor het avondmaal slaat de biologische klok weer en scheidt het lichaam opnieuw zijn appetizer uit, die luistert naar de naam ghreline.

DE AUTEUR GILLES MITHIEUX is directeur van de afdeling onderzoek van het Franse Centre National de la Recherche Scientifique (CNRS) en geeft leiding aan de werkgroep ‘Voeding en brein’ van de Claude Bernard-universiteit in Lyon. Hij doet onderzoek naar de rol die glucose speelt voor het verzadigingsgevoel.

MEER OVER DIT ONDERWERP Bacterial ClpB Heat-Shock Protein, an Antigen-Mimetic of the Anorexigenic Peptide α-MSH, at the Origin of Eating Disorders. S. Fetissov e.a. in Translational Psychiatry 10.1038/tp.2014.98, 2014. A Gut-Brain Neural Circuit Controlled by Intestinal Gluconeogenesis Is Crucial in Metabolic Health. G. Mithieux in Molecular Metabolism 4, 2015; pp. 106-117.

85


MORTEN KRINGELBACH

‘Hoe groter uw aandacht, hoe groter uw genot’ Voedsel kunnen we rationeel bekijken, als we calorieën tellen en de voedingswaarde analyseren. Maar we kunnen er natuurlijk ook gewoon van genieten. Een gesprek met Morten Kringelbach, die zich in het thema lust en plezier verdiept. Door Ulrich Pontes

Bent u een gelukkig mens? Ja, ik ben een tamelijk gelukkig mens. Ik voel me bevoorrecht dat ik kan doen wat ik echt wil. Bent u dat ook niet vanwege uw onderzoeksgebied? U verdiept zich immers permanent in het thema plezier en genot. O ja (lacht). Nochtans ligt het verband tussen genot en vreugde enerzijds en geluk anderzijds niet helemaal voor de hand. Je kunt dit op verschillende manieren benaderen, maar zelf hou ik het bij Aristoteles. Hij maakte een onderscheid tussen hedonisme en eudemonisme. Het eerste kun je ruwweg omschrijven als plezier of lust. Het tweede betekent echter zoiets als een omvangrijk welbehagen, een soort zinvolle voldoening. Dat is een veel diepgaander en belangrijker doel, maar voor onderzoekers ook moeilijker te handhaven. Want hoe meet je iets zoals ‘de zin van het leven’? U heeft zich dan maar eerst op hedonisme gestort. Inderdaad. Plezier en genot – dat is in het Nederlands trouwens iets ingewikkelder, want het Engels gebruikt enkel de term ‘pleasure’ – kan men vrij makkelijk in allerlei experimenten opwekken. Bijvoorbeeld wanneer proefpersonen iets lekker vinden. Natuurlijk hangt eudemonisme hier ook mee samen. Toch zijn er geen sterke bewijzen dat zulke korte genotsmomenten – zelfs in grote hoeveelheden – gelukkige mensen van ons maken. Onderzoek heeft echter wel onmiskenbaar aangetoond dat er een verband bestaat tussen anhedonie (het ontbreken van genot en plezier, red.) en ongelukkig zijn. Als we beter begrijpen hoe genot in het brein ontstaat, moet het dus mogelijk worden om anhedonie te verlichten en mensen uit hun ongelukkige toestand te halen. 86

Maakt de neurobiologie een onderscheid tussen plezier tijdens het eten en andere genotservaringen? Alles lijkt erop te wijzen dat er in ons brein maar één enkel genotssysteem bestaat. Dat kan echter via verschillende kanalen geactiveerd worden, dus door de verschillende dingen die plezier geven. Het kan gaan om eten, muziek, seks of nog iets anders. Hoe verloopt dat precies? Laten we eens het tijdsverloop bekijken. Vandaag heb ik nog geen avondeten gehad, ook al wordt het langzamerhand tijd. Daarom geeft mijn maag bepaalde signalen af en gaat mijn aandacht zich steeds meer richten op de vraag waar ik mijn volgende maaltijd vandaan zal halen. Je zou dit dus als een toestand van tekort kunnen beschouwen. Als moderne Europeanen hebben we het geluk dat we vrij snel en eenvoudig aan iets eetbaars geraken. Als we daar dan naar grijpen, volgen er momenten van plezier waarop we erg van het eten genieten. Vooral dan aan het begin: de eerste happen smaken meestal het best. Op een bepaald ogenblik is de honger echter gestild en kunnen we ons weer aan andere dingen wijden. Je zou denken dat dit gebeurt zodra de maag vol is. Maar zo simpel is het niet. Je kunt je bijvoorbeeld helemaal verzadigd voelen na een hoofdgerecht, terwijl er toch nog een plaatsje is voor het chocoladedessert. Dat verschijnsel van selectieve verzadiging heb ik voor mijn onderzoek gebruikt. Op welke manier dan? We hebben hongerige mensen in een scanner gelegd. Omdat je in zo’n toestel moeilijk vast voedsel kunt toedienen, namen we onze toevlucht tot caloriehoudende


BIO Morten L. Kringelbach (°1970) onderzoekt de neurofysiologie van plezier en genot. Zijn ‘hedonia-team’ werkt aan de Britse University of Oxford, waar Kringelbach onderzoek in het vakgebied psychiatrie doet, en aan de Universiteit van Aarhus in Denemarken, waar hij neurowetenschappen doceert. Kringelbach publiceerde 14 boeken, onder meer het standaardwerk ‘Pleasures of the Brain’, en zet zich in voor het ‘Empathy Museum’, een project dat begrip en menselijkheid wil bevorderen (www. empathymuseum.com).

87


MORTEN KRINGELBACH dranken. We hadden ons er eerst van vergewist dat alle deelnemers zowel chocolademelk als tomatensap lustten. Dan oefenden ze om dat al liggend te drinken, even in hun mond te houden en het ten slotte zonder hoesten door te slikken. Toen ze dan in de scanner lagen, gaven we hen afwisselend beide dranken. Daartussen kregen ze telkens een neutrale oplossing om hun mond te spoelen. We vroegen daarbij elke keer om aan te geven hoe goed het hen smaakte, op een schaal van min twee tot plus twee.

Wat was het resultaat? De gemiddelde waardering lag bij plus één. En er was geen significant verschil tussen beide dranken. Daarna mocht één groep zich te goed doen aan tomatensap, tot ze helemaal verzadigd waren. De andere helft deed precies hetzelfde met chocolademelk. We vroegen de proefpersonen echt om er zoveel mogelijk van te drinken. Toen ze dat hadden gedaan, zeiden we: drink nog maar een beetje. Daarna legden we ze opnieuw in de scanner en herhaalden we dezelfde procedure als daarnet. Wie daarvoor massa’s tomatensap had gedronken, gaf die nu echter een gemiddelde score van min 0,5. De chocolademelk vonden ze gemiddeld zelfs nog iets beter dan daarvoor. Bij de andere groep bleek het net andersom te zijn

‘Genot is niet egoïstisch, want het heeft te maken met empathie’ Wat speelde er zich intussen af in het brein van de proefpersonen? Eerst hebben we de hersenactiviteit bij het drinken van tomatensap of chocolademelk vergeleken met die van de neutrale oplossing. Zo konden we herkennen hoe een smaakindruk ontstaat: vanaf de receptoren in de mond vertrekken er signalen naar de primaire smaakcortex op de insulaschors, en vanuit de receptoren in de neus onstaat er activiteit in de reukcortex en in andere gebieden, zoals de orbitofrontale cortex. Daar komt nog de somatosensorische component bij, omdat beide vloeistoffen een lichtjes andere consistentie hebben. Die informatie bereikt uiteindelijk ook de orbitofrontale cortex. Dat zijn dus de gebieden die het voedsel identificeren, althans in ons experiment. Want meestal zijn er nog veel meer zintuigen bij betrokken: we zien het eten ook, raken het aan, horen het misschien zelfs als we erop bijten. Dat heeft allemaal een invloed op onze smaakbeleving. Hoe sterk dit werkt, ervaar je ook in de moleculaire keuken, die door middel van natuurkundige en chemische procédés het uiterlijk en de consistentie van gerechten manipuleert. Soms gaat men daar zo ver in dat ze zelfs niet meer te herkennen zijn. Daardoor worden volstrekt nieuwe smaakindrukken gecreëerd ... 88

En wat met het genot? Dat hebben we gevonden door de hersenactiviteit van de eerste en de tweede ronde te vergelijken. We hoefden alleen maar te kijken waar de verschillen opdoken, toen de proefpersonen zich te goed deden aan één van beide dranken. Dat bleek te gebeuren in een klein gebiedje in de orbitofrontale cortex, ongeveer twee centimeter boven de linker oogbol. Betekent dit dat daar ons genotscentrum zit? We weten niet of dit het enige relevante gebied is. Andere studies hebben ook andere gebieden aangewezen, zoals het ventrale pallidum en de nucleus accumbens, twee dieper gelegen structuren die bij de basale ganglia horen. Maar in ieder geval is de orbitofrontale cortex een belangrijk deel van het netwerk waarin de subjectieve genotservaring ontstaat. Het maakt daarbij niet uit waarom het precies gaat: zo kon ik met een collega uit Nederland aantonen dat de activiteit hier bijvoorbeeld ook de hoogte in schiet bij vrouwen die een orgasme hebben. Ervaren dieren ook genot bij het eten? Wel, zij kunnen natuurlijk niet zoals mensen zeggen of ze van iets genieten. Mijn vrouw is een Française en telkens als er in Frankrijk samen wordt gegeten, praat men de helft van de tijd over het eten: het eten dat ze op dat moment eten, dat net daarvoor werd gegeten of dat straks wordt gegeten. Die sociale component en de bewuste ervaring van genot zijn natuurlijk typisch menselijk. Anderzijds lijkt het wel zo dat zeker zoogdieren niet alleen een driftmatig verlangen naar bepaalde dingen voelen. Sommige dingen eten ze ook erg graag en ze genieten ervan. We kunnen het dieren dan wel niet vragen, maar moet hun onbewuste ervaring daarom anders zijn? We weten dat de hersenen van alle zoogdieren ruwweg dezelfde systemen bevatten, ook als het om het genotssysteem gaat. U heeft het over het genotssysteem. Is dat hetzelfde als het al lang bekende beloningssysteem, dat door de neurotransmitter dopamine wordt gereguleerd? We moeten hier toch een onderscheid maken. Dopamine speelt een rol, vooral in de fase van het verlangen, wanneer het onze aandacht prikkelt door een mogelijke beloning in het vooruitzicht te stellen, zodat we die gaan nastreven. Daar sluit de fase van het genieten mogelijk bij aan, tot we op een bepaald moment genoeg hebben en de verzadigingsfase begint. Bij het genotssysteem dat ik bedoel, horen alle neuronale schakelkringen en signaalstoffen die tijdens de verschillende fasen de vermelde functies vervullen. Wat raadt u aan om het genot tijdens het eten te verhogen? Let heel bewust op wat u eet. Hoe groter uw aandacht, hoe groter en langer uw genot. Veel studies duiden er ook op dat ‘mindful’ eten helpt om af te vallen: als we aandachtiger eten, eten we minder. Mindfulness helpt ook onze smaak op te voeden. We leren om gedifferentieerder waar te nemen. Hoeveel aroma’s kunnen wijnkenners bij het proeven niet onderscheiden? Door dit te oefenen en bepaalde sensorische eigenschappen beter te leren begrijpen, verhogen we het genot.


KORT UITGELEGD SMAAKWAARNEMING

Dat klinkt een beetje als spielerei. Veel onderzoekers mijden inderdaad het thema plezier en genot, om het even vanuit welke invalshoek. Je De smaakzin berust op receptoren in de mondholte. Die kunnen echter maar zou haast de indruk krijgen dat dit enkele basissmaken onderscheiden: zoet, zuur, zout, bitter en umami (hartig), minder eerbaar is dan onderzoek naar vermoedelijk ook vet. Daarnaast zijn de geurreceptoren cruciaal voor de smaakpijn of depressie. Misschien heeft het ervaring. Ze nemen gasvormige aromastoffen waar die hen via de mond- en keeler ook mee te maken dat veel mensen holte bereiken. Als dit ‘retronasale’ ruiken geblokkeerd is, bijvoorbeeld door een niet graag toegeven hoezeer ze van zware verkoudheid, dan smaakt alles flauw. Ook onze andere zintuigen en onze eten kunnen genieten, alsof dat iets verwachtingen bepalen mee onze totale indruk van eten. frivools zou zijn. Ik vind het juist belangrijk om mij ermee bezig te houden: zo onderzoeken we ook behandeWe hebben het thema tafelgesprek al aangeraakt. Kan pralingsmogelijkheden voor chronische pijnpatiënten. We zouden ten over eten tijdens de maaltijd het genot verhogen? kunnen stellen dat het pijnsysteem bij hen op een of andere Dat denk ik wel. Maar nog belangrijker dan het concrete manier uit evenwicht is geraakt. In bepaalde gevallen kunnen we dat met doelgerichte elektrische stimulatie van bepaalgespreksthema is het gezelschap aan tafel: andere mensen spelen doorgaans een sleutelrol bij ons plezier en welbevinden, de hersengebieden echter weer in de goede richting sturen. misschien is dat zelfs doorslaggevend. Samen met anderen van Het genotssysteem lijkt in vele opzichten op het pijnsysteem. een maaltijd genieten is in essentie prettiger – of kan het alWaarom zou daar dus niet iets vergelijkbaars mogelijk zijn? thans zijn – dan dat alleen te doen. Welk therapeutisch doel streeft u daarbij na? En liefst ook vaak iets nieuws uitproberen? Bij mensen met een depressie werkt het genotssysteem niet Jazeker. Voor mezelf hanteer ik op restaurant de regel meer correct, en daardoor beleven ze geen plezier meer aan om nooit mijn absolute lievelingsgerecht uit het aangeboden dingen die eigenlijk mooi en prettig zijn. Zouden we dat niet menu te kiezen. En uiteraard kun je fastfood ook beter verkunnen repareren, dus ook hier de hersenen helpen om weer mijden en een deugd maken van traagheid. In Duitsland heeft in evenwicht te raken? Daarvoor moeten we natuurlijk eerst Sten Nadolny met zijn roman Die Entdeckung derLangsamhet genotssysteem nog beter begrijpen. Maar als dat lukt, zou keit (De ontdekking van het langzame leven) een beweging dat deze mensen kunnen helpen om zich beter voelen en weer pro traagheid op gang gebracht. Ook zijn held, een Engelse meer zin en voldoening te vinden. Zo is de cirkel naar het eudemonisme, naar het totale welbevinden, rond. poolonderzoeker, staat met zijn traagheid haaks op het snelle tempo van deze tijden, en triomfeert uiteindelijk. U pleit dus voor meer onderzoek naar genot voor het algemene welzijn. Hoe komt het dat ons genot groter wordt als we langzaam en mindful eten? Zeer zeker. Genot en plezier zijn geen egoïstische geneugOok dat heeft te maken met de manier waarop onze herten, want ze hebben allebei veel met empathie te maken. Je senen werken. In principe zijn er twee soorten processen: zeer maximaliseert je eigen plezier door het plezier van anderen snelle, die ons overleven garanderen, bijvoorbeeld toen onze te maximaliseren. Een goede maaltijd bereiden voor je gasten voorouders plots tegenover een sabeltandtijger stonden en zo en dan samen met hen eten en genieten – veel beter dan dat snel mogelijk moesten vluchten. Daarnaast zijn er ook langwordt het toch niet? zame processen, die ons toelaten in alle rust na te denken over dingen, ervan te genieten en ze helemaal te verkennen. Hoe DE AUTEUR meer aandacht we daaraan besteden, hoe groter ons genot. ULRICH PONTES is natuurkundige en wetenschapsjournalist.

Hebben we noord aan een vorm van neurogastronomie, een soort neurobiologisch gefundeerde genotsoptimalisatie? Die bestaat al. Gordon Shepherd, een goede vriend, heeft het boek ‘Neurogastronomy’ geschreven. Zelf heb ik in 2015 een paper gepubliceerd die in essentie een oproep in die richting is, volgens het motto: in de keuken hebben jullie zoveel ideeën, waarom zoeken we samen niet uit wat er bij het eten in de hersenen gebeurt en hoe we dit plezier nog kunnen verhogen? Ik zou graag met chef-koks samenwerken en met hun intuïtie de wetenschap voeden, om daar nog iets beters mee te creëren. Verder willen we ook een samenwerking rond het thema koffiegeneugten in het leven roepen. Wat maakt een kop koffie nu juist zo lekker?

MEER OVER DIT ONDERWERP Pleasures of the Brain, M. Kringelbach, K. Berrridge, Oxford University Press; 2010 (referentiewerk over de neurobiologie van plezier en genot) Building a Neuroscience of Pleasure and Well-Being, K. Berridge, M. Kringelbach in Psychology of WellBeing: Theory, Research and Practice 1, 3; 2011. The Pleasure of Food: Underlying Brain Mechanisms of Eating and Other Pleasures, M. Kringelbach in Flavour 4, 20; 2015. Activation of the Human Orbitofrontal Cortex to a Liquid Food Stimulus is Correlated with its Subjective Pleasantness, M. Kringelbach et al. in Cerebral Cortex 13, pp. 1064-1071; 2003. Onderzoeksgroep van Morten Kringelbach: hedonia.kringelbach.org

89


90


VERSLAAFD AAN: ETEN, GAMEN, GOKKEN, SEKS, INTERNET …

Zijn deze ‘gedragsverslavingen’ psychische stoornissen of niet meer dan slechte gewoonten? Een stand van de wetenschap. Door Carl Erik Fisher Illustraties: Viktor Koen

J

e zou nooit gedacht hebben dat Theo verslaafd zou raken aan gokken. Hij was een literaire ster. Amper 24 was hij toen zijn eerste roman met heel veel lof werd ontvangen. Op zijn reizen door Europa kwam hij in prestigieuze casino’s terecht. Het begon met tafelspelen, zoals roulette. Maar na verloop van tijd kreeg het onschuldige verzetje iets dwangmatigs, en in een paar jaar joeg hij er bijna al zijn spaarcenten doorheen. Hij bleef wel fel bejubelde romans schrijven - eentje haspelde hij af in minder dan een maand tijd, om dringende schulden af te lossen. Maar hij kon het hoofd amper boven water houden, en al gauw moest zijn vrouw haar juwelen verkopen. Op het gokken na leek het hem voor de wind te gaan. Hij was een gerespecteerd schrijver, en ook thuis ging het goed. Maar hij was gokverslaafd. ‘Theo’ is eigenlijk Fjodor Dostojevski. Hoewel hij de condition humaine meesterlijk doorgrondde, bleef hijzelf jarenlang in de greep van die gokverslaving die hem meer dan eens financieel in nauwe schoentjes bracht. In zijn semi-autobiografische roman

De Speler, die hij in 1867 uit zijn mouw schudde om schulden af te betalen, geeft hij zo’n treffende beschrijving van dwangmatig gokgedrag dat heel wat psychiaters het boek bestudeerd hebben om gokverslaving beter te begrijpen en te definiëren. Het is dus niets nieuws, het besef dat iemand ten prooi kan vallen aan wat we vandaag een gedragsverslaving noemen: een overweldigend, repetitief, schadelijk gedragspatroon waar geen verdovende middelen mee gemoeid zijn. Vandaag, 150 jaar nadat Dostojevski voor het eerst de Europese casino’s binnenwandelde, zijn zulke verslavingen goed bekend in de geneeskunde en bij het brede publiek. De slachtoffers komen geregeld in het nieuws: niet alleen gokverslaafden die al hun spaargeld over de balk gooien, maar ook pornoverslaafden die op de snelweg masturberen met hun iPhone, en zelfs baby’s die aan hun lot worden overgelaten omdat hun ouders zichzelf niet kunnen losrukken van hun computerscherm of spelconsole. Niet iedereen is ervan overtuigd dat we dat gedrag moeten bestempelen als verslaving, want zo zouden we slechte

gewoontes vergoelijken. Is dat soort gedrag een psychische aandoening? Velen van ons moeten erop letten niet te lang voor het scherm te zitten of niet te ongezond eten, maar hangt ons daarom een epidemie van internet- en eetverslaving boven het hoofd? Sommige onderzoekers stellen, geschraagd door de neurowetenschap, dat gedragsverslaving een hersenstoornis is, maar sceptici voeren aan dat we op die manier alledaags lijden onnodig medicaliseren. Dat brengt mij en heel wat collega-psychiaters in een lastig parket. In mijn praktijk in New York heb ik het afgelopen jaar meer mensen gezien die hulp zochten voor een internetverslaving dan voor problemen met cocaïne en heroïne samen. Sommigen van hen kampen onmiskenbaar met verslavend gedrag. Ze zijn overmand door repetitief, schadelijk gedrag waarmee ze hun studies, hun huwelijk of hun baan in het gedrang brengen. Hoezeer ze er ook mee willen ophouden, ze raken maar niet uit de greep van die verslavende gewoonte. Een psychische stoornis wordt volgens de definitie gekenmerkt door schadelijke disfunctionele gedachten of gedragingen. Naar mijn mening 91


GOKKEN Officiële status: de oudste erkende gedragsverslaving staat al sinds 1980 onder uiteenlopende namen in de DSM-III en DSM-IV en is als volwaardige stoornis erkend in de DSM-5. Verspreiding: meer dan 85 procent van de Amerikaanse bevolking waagt wel eens een gokje, maar naar schatting hooguit 1 procent van alle volwassenen ontwikkelt de stoornis. Wist je dat? Beroemdheden zoals Charlie Sheen, Ben Affleck en Tiger Woods zouden aan de stoornis lijden, maar mogelijk spelen ook andere factoren zoals middelenmisbruik of psychische problemen een rol.

voldoen sommige gedragsverslavingen duidelijk aan die omschrijving. Het is geen toeval dat we dat al zo aanvoelen sinds Dostojevski’s tijd. Toch plakken ook veel mensen zichzelf het label van gedragsverslaafde op, zonder dat ze beseffen dat er een depressie of angststoornis onder schuilgaat. Voor de behandeling van gedragsverslaafden is het belangrijk onderscheid te maken tussen verschillende types en oorzaken, en pas nu lopen de eerste onderzoeksresultaten binnen die ons daarbij helpen. Daar draait het uiteindelijk ook om: hoe kunnen we mensen die lijden het beste helpen? In mijn zoektocht om het fenomeen te begrijpen is het me opgevallen dat zelfs onder deskundigen de meningen verdeeld zijn - ook bij degenen die geloven in het ziektebeeld van gedragsverslaving. Maar ik heb ook tekenen gezien die me hoopvol stemmen voor de toekomst.

VERDER ONDERZOEK VEREIST Ongezonde keuzes met betrekking tot seks, eten en geld zijn van alle tijden. Al rond het jaar 400 verkent Sint-Augustinus in zijn ‘Confessiones’ het verlies van de zelfbeheersing tegenover seksuele driften. Het woord ‘addictie’ stamt trouwens wellicht uit het Latijn, van ‘addictus,’ wat ‘toegewijd’ betekent. Vóór de 19de eeuw werd het Engelse ‘addiction’ vaak in positieve zin gebruikt, zoals voor iemand die toegewijd is aan het algemeen belang, of voor een boekenwurm. Maar al gauw liet die toewijding zijn duistere gelaat zien. In de 20ste eeuw hebben de beweging van de geheelonthouding, de ontwikkeling van de psychiatrie en de groei van de Anonieme Alcoholisten het ziektemodel voor verslaving vormgegeven: het verlies van de zelfbeheersing ten aanzien van het gebruik van drugs en alcohol is een aandoening die je levenslang in zijn greep houdt. Al in

S A M E N G E VAT DE TEUGELS KWIJT 1. Heel wat mensen worstelen met gewoontegedrag dat hen stress bezorgt en hun leven ontregelt - te veel gokken, eten, seks of internet, bijvoorbeeld.

2. Genetisch onderzoek, hersenscans en farmaceutische behandelingen

geven aan dat dat soort gedragsverslavingen veel gemeen hebben met drugs- en alcoholverslaving. 3. Mogelijk liggen er uiteenlopende factoren aan de basis van verslaving; het onderzoek naar zulke typologieën staat nog in zijn kinderschoenen. 4. Een behandeling op maat die ook gericht is op alle eventuele onderliggende psychologische problemen, blijkt vooralsnog de beste aanpak voor gedragsverslavingen.

92

1957 hebben ook onder meer de Anonieme Gokkers en de Anonieme Overeters het model van de middelenverslaving voor gedrag overgenomen. In de jaren ’80 werd ‘pathologisch gokken’ opgenomen in de DSM. Het diagnostisch en statistisch handboek, dat in Amerika maar ook elders geldt als de standaard voor de psychiatrische diagnostiek, schreef dat de aandoening verder onderzocht moest worden. In 1990 had psychiatrisch onderzoeker Isaac Marks het in een vaak aangehaald opiniestuk in het ‘British Journal of Addiction’ over niet-chemische verslavingen, en sindsdien kan het concept op steeds meer belangstelling rekenen van onderzoekers en artsen. Ook in de populaire cultuur komt gedragsverslaving tegenwoordig veel vaker aan bod. Films zoals ‘Shame’ en ‘Don Jon’ schetsen een aangrijpend beeld van seks- en pornoverslaving, en - of we het nu leuk vinden of niet seksverslaving is het excuus bij uitstek voor beroemdheden die overspel plegen. In China rijzen ontwenningscentra voor internetverslaafden als paddenstoelen uit de grond, en ook voor de obesitasepidemie waar de westerse wereld mee kampt wordt steeds vaker naar antwoorden gezocht in het verslavingsmodel. Toch blijft het begrip ‘verslaving’ voor wetenschappers een conceptueel mijnenveld. In de psychiatrie is het woord lange tijd schoorvoetend gebruikt. De DSM had het eerst over ‘afhankelijkheid’. Zo wou men het onderscheid benadrukken tussen een levenslange ziekte met grote kans op terugval en ander ongezond gebruik van drugs en alcohol.


Dat onderscheid tussen ‘echte’ verslaving en andere schadelijke patronen van middelenmisbruik is in de editie van 2013 uit het handboek geschrapt. In de DSM-5 worden afhankelijkheid en mildere vormen van misbruik onder eenzelfde noemer gebracht: stoornissen door het gebruik van middelen. Die samenvoeging kwam er nadat uit een onderzoek met meer dan 200.000 deelnemers bleek dat zowel ernstige afhankelijkheid als minder zwaar misbruik deel uitmaken van een glijdende schaal van verslaving. Dat voortschrijdend inzicht maakt het nog moeilijker gedragsverslaving juist te plaatsen. Is het mechanisme van gokverslaving en drugsverslaving hetzelfde, of zijn ze verschillend? Voor gedragsverslavingen hebben we veel minder data dan voor middelenversla-

zagen weinig verschil tussen eindeloos kwartjes voeren aan een fruitmachine en dwangmatig je handen wassen: beide lijken irrationeel, compulsief en bijna automatisch gedrag. Marc Potenza doet aan de Yaleuniversiteit onderzoek naar gokverslaving. In 2003 verscheen een verhelderende studie van zijn hand over de hersenactiviteit bij gokverslaafden. Met fMRI-scans bracht zijn team in beeld hoe proefpersonen reageerden op prikkelende filmpjes over de extase na het winnen, het kletteren van nieuwe fiches en het ritselen van een pak kaarten. In de ventromediale prefrontale cortex, het hersengebied midden in de frontale kwabben dat de impulsbeheersing regelt, was er bij hen minder activiteit. Bij mensen met een obsessief-compulsieve stoornis is net het omgekeerde het ge-

fMRI-onderzoek heeft uitgewezen dat de hersenactiviteit bij probleemgokkers lijkt op die bij drugs- en alcoholverslaafden ving, maar de leemten worden stukje bij beetje ingevuld.

GOKVERSLAVING IN BEELD Onderzoekers kijken steeds vaker naar de neurowetenschap om gedragsverslaving te kaderen als een hersenstoornis. Begin de jaren 2000 twijfelden artsen of ze pathologisch gokken als een verslaving zoals drugs en alcohol moesten beschouwen, of eerder als een obsessief-compulsieve stoornis. Sommigen

val: verhoogde activiteit in dat gebied duidt erop dat er te veel gedachten en zorgen door hun hoofd spoken. De onderzoeksresultaten bewijzen dat de hersenactiviteit bij probleemgokkers lijkt op die bij drugs- en alcoholverslaafden. In 2005 hebben onderzoekers in Hamburg met behulp van fMRI nog meer gelijkenissen blootgelegd tussen gedrags- en middelenverslaving. Ze analyseerden de reactie in het ventrale striatum, een diepliggende hersenstruc-

tuur waarin dopamine onze gevoeligheid voor beloningen aanstuurt. Bij drugs- en alcoholverslaafden is er minder activiteit in het ventrale striatum, en een afwijkend dopaminegehalte. Dat strookt met de idee dat mensen met een verslaving afgestompt raken voor de beloning die ze al kennen, en steeds verder moeten gaan om bevredigd te raken. De scans toonden aan dat dat voor de gokkers in dit onderzoek ook het geval was. Die conclusies onderbouwden de opname van gokverslaving in de DSM-5. De enige andere gedragsverslaving die toegevoegd is, internetgamingstoornis, staat voorlopig in de appendix als een aandoening die verder onderzocht moet worden. De opname van gedragsverslavingen als geheel was het onderwerp van fel debat, waarbij de voorstanders de wetenschappelijke overeenkomsten tussen gedrags- en middelenverslavingen als kernargument inriepen.

GEDRAG ALS DRUG Heel wat wetenschappelijk onderzoek naar gedragsverslaving vertrekt van de vergelijking met middelenafhankelijkheid. Die benadering draagt niet alleen bij tot de benoeming ervan als stoornissen, we kunnen zo ook beter inschatten of we de behandeling op een soortgelijke manier kunnen aanpakken en hoe de overheid en de samenleving het beste omgaan met mensen die met een gedragsverslaving kampen. Sinds het baanbrekende gokonderzoek van Potenza is een hele rist fMRI-studies uitgevoerd, en zijn resultaten zijn meermaals bevestigd. Ook

SEKS Officiële status: hyperseksuele stoornis maakte kans om in de DSM-5 opgenomen te worden, maar na kritiek haalde het zelfs de appendix niet. Verspreiding: de cijfers hangen af van de gebruikte definitie, maar grootschalige studies van de stoornis (die voordien ‘compulsief seksueel gedrag’ werd genoemd) spreken van 1,5 tot 2 procent van de bevolking, met een significant genderverschil (meer dan 3 procent van de mannen; 1 procent van de vrouwen). Wist je dat? Het voorkomen van hyperseksuele stoornis laat zich moeilijk bestuderen: veel mensen schamen zich te veel om het te melden. Intercultureel onderzoek naar verslavend seksueel gedrag is om die reden een nog grotere uitdaging.

93


ETEN Officiële status: nog niet officieel erkend, maar volgens sommige deskundigen zijn eetbuien in sommige gevallen het gevolg van een eetverslaving. Verspreiding: in kleinschalige studies met de schaal voor voedselverslaving van Yale (YFAS), een relatief nieuwe 25-vragenlijst, bleek ongeveer 5 procent van de proefpersonen een eetverslaving te hebben. Wist je dat? Er is een significant genderverschil . Meer dan 6 procent van de vrouwen lijkt eraan te lijden, tegenover amper 3 procent van de mannen.

voor eetverslaving, seksverslaving en internetverslaving zijn de voorlopige conclusies min of meer gelijklopend, al stroken ze minder goed met de bevindingen van het onderzoek naar traditionele middelenverslaving. Het neurochemisch onderzoek naar de aandoeningen staat ook nog in zijn kinderschoenen, maar bij mensen met een eet- en internetverslaving zijn wel afwijkingen vastgesteld in de werking van de receptoren voor neurotransmitters. Met PET-scans is onder meer vastgesteld dat er in rusttoestand bij zowel

heid. Recent bleek dat het ook een effect heeft bij gokverslaving, en kleinere experimenten doen vermoeden dat het ook seksverslaafden kan helpen. Gedrags- en middelenverslaving hebben dus mogelijk dezelfde onderliggende oorzaken. De twee blijken trouwens ook vaak samen voor te komen. Dat kan troost bieden aan mensen die in de knoop zitten met hun dwangmatige gedrag: door het te kaderen als een legitieme verslaving hoeven ze zich minder te schamen en kunnen sommigen hun kwelduivels makkelijker af-

Het risico op compulsief internetgebruik lijkt ongeveer voor de helft genetisch bepaald. Dat is ongeveer evenveel als voor alcoholisme zwaarlijvige mensen als bij internetverslaafden minder activiteit is in de gebieden van het ventrale striatum waar dopamine wordt aangemaakt. Bij dwangmatige gokkers heeft PET-onderzoek echter tegenstrijdige resultaten opgeleverd. Uit studies met knaagdieren blijkt dan weer dat dopamine en andere neurotransmitters beïnvloed worden door voedselverslaving. De neurochemie biedt dus wel interessante aanwijzingen, maar het is te voorbarig om nu al conclusies te trekken. Er is nog een andere gelijkenis tussen gedragsverslaving en middelenverslaving: sommige farmaceutische behandelingen lijken te werken bij beide aandoeningen - naltrexone bijvoorbeeld, een geneesmiddel dat de opioïde-receptoren in de hersenen blokkeert. Het wordt sinds de jaren ’90 gebruikt bij alcohol- en opiatenafhankelijk94

schudden. Voor mezelf en voor andere artsen zijn zulke gelijkenissen waardevol om met meer vertrouwen de koers van een behandeling te bepalen. Maar net zoals bij middelenverslaving worstelen ook mensen met gedragsproblemen vaak met andere psychische stoornissen. Om hen zo goed mogelijk te kunnen behandelen, is het belangrijk die onderliggende factoren niet te negeren.

WAAROM IK? Geregeld krijg ik van patiënten met een gedragsverslaving de vraag of ze gedoemd zijn tot verslaving, en of die worsteling met hun zelfbeheersing in hun karakter verweven zit. We weten allang dat het risico op middelenverslaving en probleemgokken voor de helft genetisch bepaald is. Ook voor andere gedragsverslavingen zijn onderzoekers

onlangs tot gelijklopende conclusies gekomen. Uit grootschalig tweelingenonderzoek in China en Nederland blijkt dat compulsief internetgebruik statistisch gezien voor ongeveer de helft genetisch verklaard kan worden. Het achterliggende proces is echter te ingewikkeld om voorspellingen te kunnen doen op basis van iemands DNA. Andere factoren worden mogelijk tijdens de zwangerschap beïnvloed. Dat blijkt uit onderzoek naar voedselverslaving bij knaagdieren. In 2010 konden wetenschappers vaststellen dat moedermuizen met een vet en calorierijk dieet die voorkeur ook overdroegen op hun kroost. Bij de controlemuizen met een normaal voedingspatroon was die voorkeur minder uitgesproken. Het lijkt er dus op dat epigenetische wijzigingen de uitdrukking beïnvloeden van genen die coderen voor dopamineregulerende eiwitten in de hersenen. Levenservaring, vroege blootstelling en een rist andere omgevingsfactoren spelen waarschijnlijk ook een rol. Slechts een fractie van wie zich inlaat met mogelijk verslavende stoffen of gedragingen raakt ook effectief verslaafd, en waarom dat zo is, is een raadsel dat hersenscans niet kunnen ophelderen. Als we terug in de tijd zouden reizen om het brein van Dostojevski te scannen, zouden we in de beloningscentra van zijn hersenen bijna zeker gewijzigde activiteit zien, maar dat zou nog niet hoeven te betekenen dat de gokverslaving de kern van zijn probleem was. Misschien werd hij gekweld door existentiële levensangst, of door het trauma van zijn verbanning naar een Siberisch strafkamp; of misschien was zijn epilepsie wel de sleutel voor zijn problemen. Het mechanisme verklaren is niet


hetzelfde als de oorzaak blootleggen. Zowel bij fMRI-studies van de hersenactiviteit als bij neurochemisch onderzoek naar de complexe werking van neurotransmitters blijft oorzakelijkheid een teer punt. Het mechanisme is duidelijk: in de hersenen zitten er netwerken die reageren als we plezier ervaren en als we ons verlekkeren op een beloning. Bij sommige gevoelige personen passen die netwerken zich aan als ze een plezierige activiteit steeds maar blijven herhalen. Maar dat verklaart alleen het hoe, niet het waarom. We weten nog steeds niet wat zulk gedrag aanstuurt. Een onverwachte illustratie van dat mysterie vinden we in de behandeling van parkinsonpatiënten. Doordat hun medicatie rechtstreeks inwerkt op de dopaminereceptoren en dus het beloningssysteem verstoort, ontwikkelen sommigen van hen compulsief gedrag. Ze raken verslaafd aan eten, seks of gokken. Anderen misbruiken het geneesmiddel zelf. Ze nemen hogere doses dan aanbevolen of struinen van arts naar arts, op jacht naar extra voorschriften. Toch ontwikkelen veel patiënten dat soort compulsief gedrag helemaal niet, ook al wordt hun dopaminesysteem even ingrijpend verstoord door dezelfde medicatie. Het is dan ook te makkelijk om de anatomie van verslaving enkel en alleen toe te schrijven aan het beloningssysteem. Dat het toch het wetenschappelijke debat over verslaving beheerst, komt deels doordat het een hele uitdaging is om de synthese te maken van alle andere dimensies - sociaal, psychologisch, en zelfs filosofisch - die een rol kunnen spelen.

MAATSCHAPPELIJKE KOST Toen hyperseksuele stoornis als diagnose opgang maakte, uitten kritische stemmen in de psychiatrische gemeenschap hun bezorgdheid over de sociale en juridische gevolgen daarvan. Zou de stoornis niet misbruikt worden door verdachten van zedenfeiten? Zouden behandelingscentra onrechtmatig profiteren van een diagnostisch modeverschijnsel en zouden zedenplegers er een handig nieuw excuus in vinden? Behalve die concrete risico’s leeft ook de

vrees dat het medicaliseren van gedrag zoals dwangmatige seks en dwangmatig shoppen mensen ten onrechte in de rol van ‘zieke’ duwt. Er valt wat voor te zeggen, zo stelt men, om het geurtje van onbetamelijkheid te behouden dat hangt rond handtastelijke mensen of koopverslaafden. Die negatieve publieke perceptie zou sommigen van hen op het rechte pad kunnen houden, terwijl een medische diagnose hen zou ontheffen van elke verantwoordelijkheid voor hun daden. Als meer gedragsverslavingen als psychische stoornis geclassificeerd worden - en dat zal bijna zeker gebeuren, naarmate de neurowetenschappelijke bewijslast groeit - dan zal dat duidelijk voelbare maatschappelijke gevolgen hebben, niet alleen voor zaken als ziekteverzekering en arbeidsongeschiktheid, maar ook voor hoe het brede publiek naar dat afwijkende gedrag kijkt. Aan de andere kant blijven mensen die daadwerkelijk lijden in de kou staan, als we de zaken niet correct benoemen en erkennen. Als gedragsverslaving iemands leven beduidend negatief kan beïnvloeden, vind ik dat dat erkend moet worden. Daar knelt het schoentje ook soms als die negatieve invloed over het hoofd wordt gezien, zoals bijvoorbeeld toen Franse onderzoekers onlangs gewag maakten van de ‘tangoverslaving.’ Ze beweerden bij een derde van de tangoliefhebbers symptomen van dwangmatige zucht naar de dans te hebben vastgesteld, en hadden bij 20 procent fysieke ontwenningsverschijnselen op-

getekend. De tango mag dan al verslavend meeslepend zijn, ook de onderzoekers geven toe dat ze geen enkele aanwijzing hebben gevonden dat het je leven kan verwoesten. De grijze zone tussen onmiskenbare stoornissen en ongezonde gewoonten is terecht omstreden. Als mensen me vragen of ze zichzelf verslaafd zouden moeten noemen, moet ik soms antwoorden dat ik het niet weet. Daarom zijn we ook zo intensief op zoek naar wat het begrip ‘verslaving’ inhoudt: om de mensen te helpen die eronder gebukt gaan.

MAATWERK De psychiatrie ondergaat op dit moment een paradigmaverschuiving: heel wat wetenschappers raken ervan overtuigd dat geen enkele mentale stoornis netjes in een diagnostisch hokje te passen valt. Het Amerikaanse National Institute of Mental Health is zijn onderzoeksprogramma zelfs helemaal aan het ombouwen om symptomen minder in groep te benaderen en in plaats daarvan meer op zoek te gaan naar de individuele genetische en neurobiologische bouwstenen van mentale stoornissen. Gedragsverslaving illustreert een van de grote uitdagingen in de psychiatrie, want hoe benoem en klasseer je aandoeningen zonder typische hersenscan of bloedbeeld, zonder gouden standaard? Naarmate we meer inzicht krijgen in de onderliggende oorzaken, zullen we wellicht beter in staat zijn hulp te bieden aan mensen die zich hopeloos ontspoord voelen. Een

ONLINE GAMEN Officiële status: internetgamingstoornis is opgenomen in de DSM-5 als een aandoening die verder onderzocht dient te worden. Verspreiding: de prevalentie van online gamen schommelt sterk. Afhankelijk van de criteria en proefpersonen in kwestie lopen de cijfers uiteen van minder dan 0,1 procent tot meer dan 50 procent van alle gamers. Wist je dat? In de VS en andere landen bestaan er behandelingscentra voor gamers. In Zuid-Korea was de regering zo bezorgd om gameverslaving bij kinderen dat ze een avondklok instelde. Jongeren mogen er tussen middernacht en 8 uur ’s ochtends niet online om spelletjes te spelen. 95


INTERNET Officiële status: niet erkend in de DSM-5. Het internet biedt de toegangspoort tot mogelijk verslavend materiaal zoals porno en games. Internetverslaving is dus een verwarrende en weinig zeggende diagnose. Verspreiding: breed opgevatte studies hebben hoge cijfers vastgesteld. De bevindingen lijken ook cultureel bepaald (3,7 tot 13 procent in de VS en 10,7 procent in ZuidKorea, maar amper 1 tot 5,2 procent in Noorwegen). Voorzichtiger schattingen houden het op 1 procent van de internetgebruikers met symptomen die ernstig genoeg zijn voor een diagnose. Wist je dat? In Zuid-Korea en China baart internetverslaving de regering ernstige kopzorgen. Volgens de recente documentaire Web Junkie zijn er in China meer dan 400 ‘afkickbootcamps’ voor internetverslaafden.

veelbelovende benadering stelt dat het geen uniforme, nauw afgebakende aandoening is, maar dat het eerder gaat om een verscheidenheid van onderliggende problemen die zich op eenzelfde manier manifesteren. Dat concept van de subtypen van gedragsverslaving werd in 2000 naar voor geschoven door professor Alex Blaszczynski van de universi-

schillende psychiatrische stoornissen tegelijk, en een derde die extreem impulsief was op uiteenlopende vlakken. Ook in onderzoek naar online gamen zijn duidelijke drijfveren onderscheiden die aansluiten op de theorie. Er zijn zij die het spel willen beheersen (gedragsmatige conditionering) en zij die wegvluchten van problemen of sociaal

Uit recent onderzoek is bijvoorbeeld gebleken dat variaties in de genen voor specifieke neurotransmitter-receptoren kunnen voorspellen hoe proefpersonen met een middelenverslaving reageren op geneesmiddelen zoals naltrexone. Die bevindingen zijn nog pril, en er is nog een hele inhaalbeweging nodig voor ook het onderzoek naar gedragsverslaving zover staat. In afwachting kiezen we best voor een flexibele en holistische benadering. Bij mensen die zichzelf als internet- of seksverslaafde beschouwen en die zich belast voelen door sociale angst, depressie of andere problemen, moet de behandeling zich meer toespitsen op de emotionele motieven voor hun gedrag. Anderen passen beter in het traditionele verslavingsmodel, en voelen zich gevangen in een automatische cyclus van prikkel en respons. Onderzoek toont aan dat wanneer mensen bovenop hun verslaving ook met andere emotionele problemen worstelen, we de beste resultaten behalen als we die problemen tegelijk behandelen. Die inclusieve aanpak is ook waar ikzelf naar streef. DE AUTEUR

Toen de diagnose van hyperseksuele stoornis opgang maakte, vreesden sommigen dat zedenplegers er een excuus in zouden vinden teit van Sydney. Samen met verslavingsdeskundige Lia Nower van Rutgers University deelde hij gokverslaafden in drie categorieën in: gedragsmatig geconditioneerde gokkers die kicken op het spel van winnen en verliezen, emotioneel kwetsbare gokkers voor wie het een vlucht is uit stress, angst of depressie, en antisociale gokkers die worstelen met impulsbeheersing in alles wat ze doen. Nower en Blaszczynski hebben onlangs het profiel bestudeerd van meer dan 500 probleemgokkers uit een verslavingsonderzoek met ruim 43.000 deelnemers. Ze konden drie groepen onderscheiden in overeenstemming met hun model: een eerste groep met mildere symptomen, een tweede met ver96

angstig zijn (reactie op emotionele problemen). Sluitend bewijs is er nog niet, maar sommige onderzoekers vermoeden dat het model ook op hyperseksueel gedrag kan worden toegepast. Met dergelijke classificaties beogen de onderzoekers uiteraard vooral de slachtoffers van verslaving beter te kunnen helpen. Jammer genoeg hebben behandelingen op maat van die subtypes hun nut nog niet bewezen. Hetzelfde typologie-debat loopt trouwens al decennialang in het onderzoek naar middelenverslaving. Het zou kunnen dat de huidige modellen te veel factoren buiten beschouwing laten. We moeten mogelijk dieper graven om ook de onderliggende genetische en neurochemische oorzaken bloot te leggen.

CARL ERIK FISHER is assistent-hoogleraar klinische psychiatrie aan Columbia University. Hij doceert er in de opleiding bio-ethiek aan de faculteit voor recht, ethiek en psychiatrie.

MEER OVER DIT ONDERWERP Do We All Have Behavioral Addictions? Allen Frances in Huffington Post;, 28 maart 2012. A Targeted Review of the Neurobiology and Genetics of Behavioural Addictions: An Emerging Area of Research. Robert Leeman en Marc Potenza in Canadian Journal of Psychiatry/ Revue Canadienne de Psychiatrie, Deel 58, Nr. 5, pp. 260–273; mei 2013. Controversies about Hypersexual Disorder and the DSM-5. Rory Reid en Martin Kafka in Current Sexual Health Reports, Deel 6, Nr. 4, pp. 259–264; december 2014. Disordered Gambling: The Evolving Concept of Behavioral Addiction. Luke Clark in Annals of the New York Academy of Sciences, Deel 1327, pp. 46–61; 2014. Are We Overpathologizing Everyday Life? A Tenable Blueprint for Behavioral Addiction Research. Joel Billieux, Adriano Schimmenti, Yasser Khazaal, Pierre Maurage en Alexandre Heeren in Journal of Behavioral Addictions, Deel 4, Nr. 3, pp. 119–123. Online verschenen op 27 mei 2015.


COLUMN

WETENSCHAPPERS ZIJN NET TOPSPORTERS De afgelopen maanden ben ik druk geweest met het afronden van mijn promotieonderzoek, het insturen van manuscripten naar wetenschappelijke tijdschriften, het schrijven van een proefschrift, het voorbereiden van de verdediging. Daarnaast ben ik onlangs begonnen met een cursus sportpsychologie. Als paardensporter heeft mij dit altijd erg geïnteresseerd. Sport is niet alleen fysiek een uitdaging, maar ook mentaal. Ik merkte dat er tijdens de cursus steeds meer eigenschappen van sporters naar voren kwamen die eigenlijk ook van toepassing zijn voor promovendi in de wetenschap. Eigenschappen zoals discipline, doelgerichtheid, ambitie, samenwerken, zelfvertrouwen, omgaan met teleurstellingen en doorzettingsvermogen. Binnen de sportpsychologie wordt daar veel aandacht aan besteed. Er worden continu methoden ontwikkeld en toegepast om de sporter optimaal te kunnen laten presteren. Ondanks de hoge prestatiedruk wordt daar binnen de wetenschap maar minimaal aandacht aan besteed. Promovendi worden begeleid in het kritisch lezen van publicaties, het opzetten van onderzoek en het schrijven en presenteren van wetenschappelijke artikelen. Ze worden daarentegen veel minder begeleid in de mentale aspecten die een doelgericht en tijdsafhankelijk promotietraject vereisen. Doen we de promovendi dan niet tekort door hier geen aandacht aan te besteden? Zouden zij beter kunnen presteren met de juiste mentale trainingen? Waar topsporters wordt geleerd met prestatiedruk om te gaan door middel van mentale trainingen, ontbreekt deze begeleiding bij de publicatiedruk die promovendi (en ander wetenschappelijk personeel) ondervinden. Wanneer een wetenschappelijk artikel waar maanden werk in heeft gezeten wordt afgewezen bij een tijdschrift, wordt de promovendus medegedeeld: ‘Baal een dag, herschrijf het artikel en stuur maar naar

een ander tijdschrift’. Aan de negatieve gedachten die de promovendus mogelijk kan ervaren (‘Mijn werk is niet goed genoeg, ik ben niet goed genoeg’) wordt geen aandacht besteed. Echter, deze negatieve gedachten kunnen de concentratie, motivatie en prestatie negatief beïnvloeden. Mentale training met betrekking tot het kunnen sturen en controleren van emoties, het weerstaan van (negatieve) gedachten, het omgaan met stress en tegenslagen, het opbouwen van vertrouwen en het tonen van gedrevenheid en vastberadenheid zou de promovendi niet alleen kunnen helpen bij het neerzetten van een betere prestatie, maar ook leiden tot meer plezier in het wetenschappelijk werk. Een aantal basisvaardigheden uit de sportpsychologie, zoals het stellen van doelen, ontspanning, tegen jezelf praten en mentale voorstellingen zouden daarbij kunnen helpen. In topsport is er een belangrijke rol weggelegd voor de coach, die de topsporter zowel praktisch als mentaal begeleidt op weg naar belangrijke prestaties zoals op een EK of WK. Voor een coach is het heel normaal om allerlei (sportpsychologische) trainingen te volgen om de topsporter optimaal te kunnen begeleiden. Begeleiders van promovendi zijn doorgaans (co-)promotoren met ruime ervaring op het gebied van de praktische kant van aan wetenschap doen. Zij hebben echter vaak maar een minimale training gehad in het psychologisch begeleiden van promovendi. Eigenlijk zouden zij ook als een soort sportcoach moeten gaan fungeren, getraind om de mentale aspecten van de wetenschappelijke topsport te kunnen begeleiden.

‘Zouden promovendi beter kunnen presteren met de juiste mentale trainingen?’

Laura Jonkman is als neurowetenschapper werkzaam op op de afdeling Anatomie & Neurowetenschappen van VUmc. Zij is ook verbonden aan stichting Brein in Beeld (www.breininbeeld.org)

97


HIJ HEEFT STIJL

BOEKEN

Onze selectie uit het boekenaanbod over de onderwerpen die u aantreft in dit blad. Door Leen Lampo, Manu Sinjan en Inge Taucher

Cognitief psycholoog en taalkundige Steven Pinker geldt als een van ’s werelds meest vooraanstaande auteurs over de thema’s taal, de geest en de menselijke natuur. De Harvard-hoogleraar publiceerde onder meer ‘Het taalinstinct’, ‘Hoe de menselijke geest werkt’, ‘Het onbeschreven blad’ en ‘Ons betere Ik. Waarom de mens steeds minder geweld gebruikt’. Dat de auteur van populairwetenschappelijke bestsellers een stijlboek laat verschijnen Gevoel voor stijl. Goed schrijven in de 21ste eew - ligt niet direct voor de hand. Maar Pinker zelf ziet dat blijkbaar anders. ‘Ik ben psycholinguïst en cognitiewetenschapper,’ schrijft hij, ‘en wat is stijl is anders dan het effectieve gebruik van woorden om een verbintenis aan te gaan met de menselijke geest?’ Toen ik Pinker een klein jaar geleden sprak, was de oorspronkelijke Engelse versie al uit. Dat er nu een Nederlandse vertaling verschijnt, ligt evenmin voor de hand, en ik was dan ook benieuwd. Pinker meldt dat hij zelf graag handleidingen over stijl leest, maar dat veel daarvan traditionele regels inzake taalgebruik benaderen ‘zoals fundamentalisten de Tien Geboden’. Zijn ongenoegen noopte hem ertoe er zelf een stijlgids te schrijven. Pinker baseert zijn beschrijving op wat hij ‘klassieke stijl’ noemt: ‘De belangrijkste metafoor van de klassieke stijl is de blik op de wereld. De schrijver ziet iets wat de lezer nog niet heeft opgemerkt , en hij richt de blik van de lezer daarop, zodat die het ook kan zien.’ Waarom zijn veel teksten, zoals wetenschappelijke artikelen en de kleine lettertjes in belastingaangiften, zo moeilijk te begrijpen? Oorzaak is ‘de vloek van kennis’, weet Pinker. Dat is dus het zich moeilijk voor kunnen stellen hoe het voor iemand anders is om iets niet te weten wat de schrijver of spreker wel weet. Het komt simpelweg niet bij zo’n schrijver op dat zijn lezers niet weten wat hij weet en dat ze het taaltje van zijn beroepsgroep niet onder de knie hebben, de evidente stappen niet kunnen raden die te evident lijken om te vermelden enzovoort. De vloek van de kennis kan je bezweren door het besef van valkuilen op je weg: vakjargon, afkortingen en technische woordenschat. Twee hoofdstukken gaan over syntaxis en het met elkaar verbinden van ideeën. Die zijn wat mij betreft een beetje voor de hand liggend en zelfs saai. Gelukkig is het laatste hoofdstuk, ‘Wat en hoe in het Engels’, weer onderhoudend. Het gaat over taalregels – in het Engels. ‘Gevoel voor stijl’ is leuk omdat Pinker zelf helder en elegant schrijft en geestig is. Hij is een meester is wat hijzelf ‘klassieke stijl’ noemt. Je kunt zijn boek alleen voor het plezier lezen, maar de voorbeelden en suggesties kunnen ertoe leiden dat je beter gaat schrijven – in het Nederlands. Het is in elk geval een waardevolle aanwinst voor de boekenkast van iedereen die schrijft. L.L. Gevoel voor stijl. Goed schrijven in de 21ste eeuw. Steven Pinker. Atlas Contact, 320 pag. € 34,99. ISBN 9789045028453

‘De vloek van de kennis kan je bezweren door de valkuilen te kennen: vakjargon, afkortingen en technische woordenschat’

98


AMBACHTELIJKHEID TEGEN AANDACHTSCRISIS Matthew B. Crawford is niet de eerste om erop te wijzen dat onze aandacht erg versnipperd raakt. Maar als filosoof én motorliefhebber spit hij onze aandachtscrisis uit in een mix van cognitieve psychologie en moraalfilosofie. Hij zoekt een antwoord op de oude vraag wat het betekent om mens te zijn door het concept ‘individualiteit’ filosofisch te exploreren. Al die afleiding is niet alleen te wijten aan de digitale technologie. Een even groot euvel is de oprukkende reclame of de stroom tv-beelden die wachtmomenten in de publieke ruimte opvullen en onze aandacht ‘kidnappen’. Die prikkels zijn zo ‘lekker’ verpakt, dat onze hersenen ze, net zoals vet en suiker, onweerstaanbaar vinden. Als een biljartbal worden we dan voortgedreven en beslissen we steeds minder autonoom waarop we onze aandacht richten. En dat heeft gevolgen. De ruimte voor gedachten die tot creativiteit kunnen leiden, verdwijnt. En als iedereen met zijn smartphone in zichzelf is gekeerd, staat niemand nog open voor anderen. Maar het zijn juist interessante gesprekken die ons dwingen onze kijk op dingen te onderzoeken of aan te passen. Kortom, we ontwikkelen individualiteit en creativiteit via interactie met anderen, met onze omgeving én ons verleden. Daarmee komen we bij wat Crawford ‘ambachtelijkheid’ noemt: aangeleerde vaardigheden die in het verleden zijn gesitueerd en een smalle, gestructureerde aandacht vereisen. Het is de muzikant die gehoorzaamt aan de mechanische werkelijkheid van het instrument en aan melodische vormen. Het is de bistro-kok die een erfenis van kooktechnieken beheerst en nieuwe creaties bedenkt. Die gesitueerdheid en het rechtstreekse contact met tastbare dingen vormt ons, in een spanningsveld tussen structuur en vrijheid, tot onafhankelijke geesten, betoogt Crawford. Door je concentratievermogen op die manier te trainen, ontstaat een emotionele betrokkenheid, soms zelfs een flow, die voldoening geeft. Het is de versmelting van de motorrijder met zijn machine, van de ijshockeyspeler met de puck als verlengstuk van zichzelf. Crawford is geen cultuurpessimist die vooruitgang verwerpt, maar pleit voor een gezonde portie zelfdiscipline en meer leegte in de publieke ruimte. Als denker en doener plaatst hij boeiende kanttekeningen bij de vage onrust die we soms voelen in een door externe prikkels gestuurd leven. I.T.

De wereld buiten je hoofd. Een filosofie van de aandacht. Matthew B. Crawford. Uitg. De Bezige Bij, 368 pag. € 29,90. ISBN 9789023495857

SACKS OVER LEVEN EN VERGANKELIJKHEID Neuroloog Oliver Sacks leek alles te hebben gezegd in zijn autobiografie On the Move: A Life(‘Onderweg’), die hij eind 2014 voltooide. Kort daarna echter vernam hij dat zijn zeldzame oogkanker was uitgezaaid. Daar zou hij acht maanden later aan bezwijken. In die tijd schreef hij nog drie columnachtige essays voor The New York Times, die nu, samen met overpeinzingen die hij rond zijn 80ste verjaardag in 2013 neerpende, gebundeld zijn in het boekje ‘Dankbaarheid’. Die stukken geven een fascinerende kijk op hoe een groot man omgaat met universele ervaringen als ziekte en eindigheid. Sacks neemt vaak zijn toevlucht tot de wetenschap. Als telg uit een orthodox joods gezin keerde hij zich lang geleden af van religie. Dat doet hij eigengereid, als hij zijn verjaardagen met het corresponderende element uit het periodieke systeem vergelijkt. Hoewel hij beseft dat hij zijn 83ste ‘bismut’-verjaardag niet zal halen, put hij troost uit dit merkwaardige metaal. Aangrijpend is zijn mijmering als hij nog eens de grandeur van een wonderlijke sterrenhemel aanschouwt: een intens gevoel van schoonheid, vermengd met vergankelijkheid. Maar wat bovenal opvalt is Sacks’ enorme levenslust en immense dankbaarheid. Ouderdom is een periode van vrijheid, waarbij je focust op wezenlijke zaken. Op werk, op vrienden of een onverwacht warme ontmoeting met een verre orthodoxe familietak. Zo koestert hij uiteindelijk toch nog één keer de rust en de vreedzaamheid van de sabbat. Wie zei dat het levenseinde vreselijk is? I.T.

Dankbaarheid. Oliver Sacks. Uitg. De Bezige Bij, 60 pag. € 12,90. ISBN 9789023497912

99


INSPIREREND AUTISME-GEZIN Joyce van Maaren is een gewone vrouw, die haar ramen lapt op muziek van Marco Borsato. Maar wat haar bijzonder maakt, is de vanzelfsprekendheid waarmee ze haar leven met haar unieke gezin positief invult. Vier van haar vijf kinderen en haar man hebben namelijk een autismespectrumstoornis, die zich bij elk van hen anders uit. Over dat ongetwijfeld uitdagende leven schreef ze een ontwapenend boek. Ze vergroot daarbij de vele kleine en grote drama’s (van krijsende kinderen en gesloopte kasten tot eindeloze ziekenhuisbezoeken) niet uit en blijft er schijnbaar nuchter onder. Toch betekent dat niet dat ze haar twijfels of gevoelens van eenzaamheid verbergt. Alleen, ze deelt die zonder overdreven sentiment.

Joyces vragen beginnen kort na de geboorte van hun eerste zoon, Bernd, die alleen maar harder gaat huilen als zij hun kereltje troostend tegen zich aandrukken. Het duurt echter jaren voor de diagnose autisme valt. Dan pas begrijpt Joyce waarom de baby zo overprikkeld raakte door het lijfelijke contact. Naarmate Bernd opgroeit, herkent haar man David steeds meer van zijn eigen gedragingen als kind in zijn zoon. Ook hij blijkt autisme te hebben. De merkwaardige episodes die Joyce zich van hun eerste dates herinnert – ‘ik hou niet van zoenen’ - vallen als puzzelstukjes op hun plaats. Met goede moed brengt ze structuur in haar ‘Club Chaos’ aan en besluit ze van elke dag een feest te

maken, waarbij ze ‘zelf de slingers ophangt’. En als ze merkt dat ze het glas niet altijd halfvol kan zijn, maakt ze plaats om ook aan zichzelf en haar enige dochter zonder autisme toe te komen. Bondig maar hartverwarmend beschrijft ze hoe ze haar relatie met David herwaardeert, of hoe ze samen met de kinderen een geheim verjaardagscadeau voor hem regelt. Het zijn krachtige, inspirerende keuzes, waaruit veel liefde spreekt. Joyce van Maarens ervaringen, aangevuld met korte infokaders, zijn beklijvender en misschien zelfs nuttiger dan praktische (zelf)hulpgidsen vol lijstjes met tips van professionals of grote wetenschappelijke uiteenzettingen. I.T.

Een gezin met autisme. Joyce van Maaren. Uitg. Hogrefe, 286 pag. € 17,95. ISBN 978492297037

MOETEN WE PILLEN WILLEN? ‘Een psychiater is toch een psycholoog die ook pillen mag voorschrijven?’, vraagt een vrouw in alle onschuld aan Bram Bakker. De Nederlandse psychiater kon haar vraag niet eens ontkennend beantwoorden, want ze legde haar vinger precies op de zere plek. Bakker maakt zich ernstige zorgen over het achteloze gebruik van psychofarmaca in Nederland (en België), waar therapie tegenwoordig op een verre tweede plaats komt als behandelingsoptie bij depressie, angststoornissen en vele andere psychische problemen. Bakker stelt dat pillen wel nuttig zijn om crises te bestrijden en de scherpe kantjes van psychisch lijden af te halen, maar dat ze nooit een behandeling op zichzelf kunnen zijn. Er is trouwens meer dan voldoende wetenschappelijk bewijs voorhanden om te concluderen dat psychofarmaca in heel wat gevallen meer kwaad dan goed doen. Toch is er een tendens om dergelijke pillen jarenlang te blijven slikken, in sommige gevallen zelfs preventief, vanuit de idee dat er een erfelijke aanleg voor bijvoorbeeld psychose aanwezig is. Bovendien worden deze middelen vaak voorgeschreven door de huisarts, die niet echt is opgeleid om het probleem zelf en de mogelijke bijwerkingen van de medicatie in te schatten. Redenen genoeg om aan de alarmbel te trekken, al is Bakker zeker niet de eerste die dit probleem aan de kaak stelt. Hij heeft wél de verdienste dat hij erin slaagt om de kwestie in mensentaal te vatten, zodat de boodschap verspreid kan worden. MS

100

Geluk uit een potje. Bram Bakker. Uitg. Podium, 174 pag. € 15. ISBN 9789057596896


INZICHT

WAAKZAME ZORG ALS DERDE WEG Vroeger was een kind opvoeden simpel, zou je kunnen zeggen. Het gezag van de ouders stond niet ter discussie en het was heel normaal dat kinderen bang waren voor hun vader. Daarna kwam de anti-autoritaire opvoeding, die uitdraaide op een fiasco. De Israëlische professor psychologie Haim Omer pleit voor een derde weg, waarin ouders hun kind in de eerste plaats houvast geven onder de noemer 'waakzame zorg'. Als een kind problematisch gedrag vertoont, steekt het gebrek aan een duidelijk alternatief voor de autoritaire aanpak de kop op. Omer pleit voor een combinatie van duidelijke grenzen en voldoende vrijheid, met veel aandacht voor een open dialoog. Zeer herkenbaar en bruikbaar voor ouders van nu. MS

In Psyche&Brein nummer 2 (7 april 2016)

EMPATHIE KUN JE TRAINEN

Waakzame zorg. Haim Omer. Uitg. Hogrefe, 216 pag. € 24,50. ISBN 9789492297020.

PSYCHOFARMACA VOOR KINDEREN? Kinderen krijgen steeds meer antidepressiva en psychofarmaca voorgeschreven. Vaak gebeurt dat ‘off-label’, wat betekent dat ze voor de betreffende leeftijd of concrete aandoening niet toegelaten zijn. Wel kunnen ze in bepaalde gevallen zinvol zijn. Wanneer werkt deze medicatie en wanneer niet?

BETERE ZELFHULP Hoogleraar klinische neuropsychologie Margriet Sitskoorn is van geen kleintje vervaard. Ze gaat de uitdaging aan om een wetenschappelijk verantwoord zelfhulpboek te schrijven. Zoals gebruikelijk in het genre wil ze mensen helpen om hun doelen te bereiken, maar dan wel door gebruik te maken van stevig onderbouwde methodes om je brein te stimuleren. Heel concreet richt Sitskoorn zich op het ontwikkelen van de executieve vaardigheden, die ons helpen om succesvol en gelukkig te zijn in dit hectische tijdperk. Het is een onderhoudend boek geworden met tal van boeiende experimenten waar de lezer zelf mee aan de slag kan, maar de vraag blijft natuurlijk of mensen de discipline kunnen opbrengen om haar programma van begin tot einde vol te houden. MS

BESTEL DEZE BOEKEN ZONDER VERZENDKOSTEN! Surf naar www.acco.be/psycheenbrein en bestel met de code PEB00GZ0805 makkelijk en snel uw boeken. Code is geldig tot 31 december 2015.

Bij empathie beleven we de emoties van anderen mee. Hun leed kan op ons gemoed werken of ons ertoe bewegen te helpen. Met behulp van een eenvoudige meditatietechniek kunnen we een netwerk in de hersenen versterken dat bij medeleven actief wordt.

DE JIHADIST VAN HIERNAAST

IK2 - De beste versie van onszelf. Margriet Sitskoorn. Uitg. Vakmedianet, 282 pag, € 19,95.

Exclusie Psyche&Bf rvoor einlezers

Wat drijft jonge Europeanen die zich aansluiten bij terreurgroepen als Islamitische Staat? Antropologe Dounia Bouzar beschrijft hoe de rekruteerders te werk gaan – en hoe we ideologisch verblinde jongeren kunnen terugwinnen voor een leven in onze maatschappij.

TE VEEL IS NIET GENOEG Het brein van mensen met overgewicht ziet er anders uit. Dat zou verklaren waarom zij moeilijk kunnen weerstaan aan culinaire verleidingen. Ze kiezen voor beloningen op de korte termijn en nemen de negatieve gevolgen op de koop toe.

SADE EN DE 120 DAGEN VAN SODOM ‘Sadistisch’ is een woord dat courant wordt gebruikt. Maar wie zijn degenen die ervan genieten anderen pijn te doen? Twee eeuwen na de geschriften van Markies de Sade bieden de hersenwetenschappen nieuwe antwoorden.

101


DEPRESSIEF? LOSER! VRT-journalist Rhiad Bahri had alles om gelukkig te zijn. Toch werd hij een tijd geleden geleden opeens getroffen door een zware depressie. Bahri tekende zijn verhaal en dat van een zestal jonge lotgenoten op. Met zijn pakkende dagboek ‘Depressief? Loser!’ wil hij anderen helpen die dit ook doormaken. Wij lichtten enkele fragmenten uit het boek. Door Rhiad Bahri Depressief? Loser! Over keihard vallen en weer opstaan. Rhiad Bahri. Uitg. Borgerhoff & Lamberigts, 191 pag.

28 AUGUSTUS Ik ben gestopt met werken. Dik tegen m’n zin. Maar ik kon niet anders. ’t Is eigenlijk niet van willen maar van moeten. Niks gaat nog, niks lukt. Waar ik vroeger zoveel plezier beleefde op de redactie, is elke ochtend nu een kwelling geworden. Een gevecht met mezelf, om me uit dat bed te slepen, richting badkamer. Om vervolgens weer die verdomde glimlach op mijn gezicht te toveren. Ik kan echt niet meer. Het voelt zelfs zielig aan. Ik ben het zo beu, ik voel me zo leeg. Ik voel eigenlijk niks meer op dit moment. Zelfs wanneer ik dit schrijf, voel ik vooral niks. ’t Doet me niet veel. Ik weet niet goed hoe het nu verder moet.

102

Mijn dagen zijn gevuld met huilen, met intens verdriet. Maar waarom? Vanwaar komt het? Pff, ik heb geen flauw idee. Het overkomt me, elke dag opnieuw. En het vreet alles weg. Ik heb het gevoel dat ik zachtjes aan het wegkwijnen ben, al heel lang. Misschien zelfs langer dan ik durf toe te geven. Vanavond heb ik op de Zelfmoordlijn gechat. Nooit gedacht dat ik dat zou doen. Maar als je niemand anders hebt om mee te praten, wat moet je dan? Het voelde raar aan. “Zoek eens professionele hulp”, was het advies. Waarom zou ik? Niemand kan me helpen, alleen ikzelf. Denk ik dan.


103


D

oodgaan. Doodgaan, dat wou ik, die 28ste augustus. Althans dat dacht ik, dat maakte ik mezelf wijs. De dag was nochtans niet abnormaal begonnen. Niet gek veel anders dan de dagen ervoor. Ik sleepte me uit mijn bed, want de laatste maanden was dat vooral slepen. Maar die bewuste dag ging alles net dat tikkeltje langzamer. Waar ik mezelf in de maanden daarvoor nog wijsmaakte dat alles wel oké was, dat het misschien niet zo erg was om een beetje ‘ongelukkig’ rond te lopen, begon het me te dagen dat wat er met mij aan het gebeuren was, niet zo normaal of doordeweeks was. En toch begon ik die 28ste augustus, zoals zoveel andere dagen, met opstaan. Deze keer wel zonder duidelijk doel. Ik moest immers niet meer gaan werken, daar had ik daags tevoren de brui aan gegeven. Niet omdat ik thuis wou zijn, maar simpelweg omdat ik thuis moest zijn. Mijn hele lijf was op. En niet enkel mijn lijf, ook mijn hoofd. Ik kon niet meer beantwoorden aan wat men van mij verwachtte op het werk. Waar ik vroeger de eeuwige spring-in-’t-veld was op de redactie, was ik nu niks meer dan een schim geworden van wie ik ooit was. Wanhopig proberend om dat vooral niet te tonen en weg te stoppen. Een werkdag begon met te laat komen. Altijd. Want op tijd komen betekende maar al te vaak dat je gespot werd door de eindredacteur en dat je sowieso een opdracht kreeg voor het middagjournaal – iets waarin ik steeds minder energie kon steken. De deadline, vroeger mijn beste vriend, was plots mijn grootste vijand geworden. Mijn droomjob was plots een hel geworden. Alles wat ik wou en waarvoor ik leefde, leek verdwenen. Gesmolten als sneeuw voor de zon. Het toilet op de vierde verdieping van de VRT-nieuwsredactie was mijn toevluchtsoord geworden. Het gehandicaptentoilet. Groot, niemand kwam er langs en je kon er ongestoord het licht uitdoen. Daar zat ik. Zowat elke werkdag. Soms vijf minuten, soms een uur. Te huilen op de koude vloer in het donker. Niemand die me kon horen of zien. En daar zat ik goed. Het was angstaanjagend om mezelf te zien 104

veranderen, om mezelf te zien verdwijnen, daar in dat toilet. Mijn leven was één groot theater geworden, een heel slecht toneelstuk als ik er op terugkijk. De schminkdoos had ik steevast op zak. Want voor ik het toilet op de vierde verdieping verliet, moest ik me toonbaar maken voor mijn collega’s. Voor de buitenwereld. Niemand mocht immers de rode ogen zien, de wallen onder de ogen of de grauwe huid – want mijn kleur leek samen met mijn humeur te zijn vertrokken. Ik oefende nog snel de glimlach voor de spiegel. Als ik mijn tanden kon ontbloten en mijn mondhoeken terug omhoog kreeg, wist ik dat ik klaar was om ‘op te treden’, om een versie van mezelf te tonen die iedereen wel kende. Die van de vrolijke grapjas. De jongeman met de grote mond. Altijd wel in voor een of andere al dan niet foute maar toch gevatte opmerking. Ik kon het toilet verlaten. Tot eind augustus. Na de zoveelste kortsluiting op het toilet, wist ik dat het niet meer verder kon. Eindredacteurs konden niet langer op mij rekenen. Het werd te vermoeiend om elke dag opnieuw uit bed te komen en mezelf te gaan tonen op de redactie. Het heeft maanden geduurd voor ik het kon en wou toegeven. Voor ik besefte dat er ‘iets’ was en dat ik even voor mezelf moest zorgen. En daar lag ik dan, 28 augustus. Ongewassen in de zetel. Zonder ontbijt. Want eenvoudige taken zoals mezelf wassen of iets klaarmaken om te eten, waren plots heldendaden geworden. De douche inkruipen voelde aan alsof ik een marathon moest lopen. En dat terwijl de badkamer zich op amper vijf meter van mijn bed bevindt. Laat staan dat ik naar de supermarkt kon. Neen. Een suikerwafel en een cola, van bij de vriendelijke kruidenier om de hoek, volstonden. Starend naar het plafond, zo ging de dag voorbij. Een boek lezen kon ik niet, het nieuws volgde ik niet langer, en televisiekijken lukte evenmin. Niks lukte, dat was mijn devies. Liggen en piekeren. “Ga ik ooit nog gelukkig worden? Wat loop ik hier nog te doen?” Daar hield ik me vooral mee bezig. En dan waren er de huilbuien. De

heel enge huilbuien. Meestal voelde ik het niet opkomen, dan was het er plots. Een immens verdriet overspoelde me. Panische huilbuien die hevig waren, en zelden kort maar eerder lang. Een uur, twee uur tot een halve dag nonstop huilen, het was geen uitzondering maar eerder dagelijkse kost geworden. Het deed erg veel pijn. Pijn die van diep kwam, uit de krochten van mijn ziel. Maar er was geen concrete aanleiding voor zo’n huilbui en dat maakte het zo angstaanjagend. Soms dacht ik dat ik erin zou blijven… Mijn adem werd afgesneden, ik sloeg met mijn hoofd tegen de muur, begon mezelf te krabben. Ik werd stilletjesaan gek. En ik deelde dat met niemand. Omdat ik niet durfde, omdat ik me schaamde, omdat ik eigenlijk zelf nog niet wist wat er aan de hand was. Hoe moet je immers uitleggen aan iemand anders wat je denkt en voelt als je het zelf niet weet?

AFSCHEIDSBRIEF Toen die lange zomeravond eind augustus op z’n einde liep, werd ik alweer overvallen door een huilbui. Alleen was de pijn intenser en de vermoeidheid begon me parten te spelen. Ik was letterlijk doodop. Ik was het beu. Meer dan beu en op die manier kon ik ook niet verder leven. Wat moest ik dan? Ik heb gedacht aan stoppen. Aan eruit stappen. Achteraf gezien weet ik niet hoe hard ik dat meende. Maar ik weet wel dat ik die avond een brief begon te pennen, voor mijn moeder. Een brief met verontschuldigingen, omdat ik zeker wist dat ik haar al maanden teleurstelde. Omdat ik wist dat ze me miste, en ik haar niet tegemoetkwam omdat het mij te veel energie kostte. Omdat ik wist dat ik haar dingen moest uitleggen voor het geval dat ik er niet meer zou zijn. De pijn bij het schrijven van die brief was onbeschrijflijk, en van een intensiteit die ik zelden heb meegemaakt. De tranen vloeiden en op dat moment zei ik tegen mezelf: “Het moet stoppen, nu…” De brief aan mijn moeder telde zeven bladzijden. Maar wat moest ik ermee doen? Het was een afscheidsbrief geworden. Waar ging ik heen? Zou ik er een eind aan maken?


Ik besloot te doen wat ik eigenlijk nooit voor mogelijk had gehouden. De Zelfmoordlijn. Ik kwam er terecht in een chatbox waar ik anoniem mijn verhaal kon doen. Ik weet niet of ik zo blij was met wat mij daar verteld werd. Misschien omdat er weinig verteld werd? En vooral virtueel geluisterd? Het was vreemd voor mij om iets te zeggen en geen commentaar te krijgen, geen oordeel. Maar enkel: “Vertel verder!”, en “Dat is niet abnormaal.” Wat ik wel weet, is dat de man of vrouw aan de andere kant van het scherm, een vrijwilliger, die avond mijn leven heeft gered met het eenvoudige advies dat ik professionele hulp moest zoeken. En dat het dik oké was om me slecht te voelen, dat daar niks abnormaals aan was. En dat ik vooral niet gek was. Achteraf gezien wou ik niet dood die avond, dat besef ik nu. Ik was het al. Vanbinnen. Een deel van mijn persoonlijkheid, van wie ik was, was reeds gestorven en zou nooit meer terugkomen. Dat besefte ik toen voor het eerst. En dat besef heeft mijn leven gered. Ik had nooit gedacht dat ik het zou moeten doen. En toch, afgelopen zomer was het zover. Ik moest professionele hulp zoeken. Voor mezelf was dat een bijzonder grote stap om te zetten. Vooral omdat ik, net zoals vele anderen, een psycholoog of een psychiater zag als iemand waar je naar toe ging wanneer je ‘gek’ was of iets ‘mankeerde’. En ik was toch niet gek? Laat staan dat mij iets mankeerde. De eerste keer naar Hilde gaan, voelde aan alsof ik een berg moest beklimmen. Ik had nooit gedacht dat ik op m’n 26ste zou moeten ‘toegeven’ – plooien als het ware – en de psycholoog bezoeken. Zo voelde het aan. Als een mislukking. Ik was zodanig gekraakt, ik zat zo diep dat iemand anders me uit de put moest halen. En dat was voor iemand die het altijd gewoon was geweest om alles zelf op te lossen, verschrikkelijk. Tegelijkertijd voelde ik me een loser, een zieligaard. Was ik te zwak voor deze samenleving? Kon ik niet meer volgen? Want dat is toch voor losers, psychologische hulp? Sterke mensen, mensen met straffe persoonlijkheden,

die kom je daar in de wachtzaal toch niet tegen? Enkel degenen die leven op de rand van de samenleving, die uit een probleemgezin komen, last hebben van schizofrenie of verslaafd zijn aan drank of drugs. Maar ik toch niet? Die jonge kerel met die toffe job, dat leuke huis, en die lieve vrienden toch niet? Wat moet ik daar in hemelsnaam doen? Wachten in de wachtzaal durfde ik niet. Schrik dat iemand m’n snoet zou herkennen. Ja, altijd en overal, bewust van m’n imago en de perceptie die mensen van me hebben. Zelfs wanneer je gekraakt bent, wil je nog niet dat de wereld het kan zien. Ik kreeg een sms’je van Hilde, mijn psychologe: “De deur is open.” Met een heel klein en bang hartje liep ik de trap op, in de Leuvense stadswoning. Het was een gewoon huis. Niets deed vermoeden dat hier een hele horde psychologen aan de slag was. Ik had schrik voor clichés. Voor mij geen sofa en Kleenex, neen, weg daarmee. Bovenaan de trap stond ze me op te wachten, met de glimlach. Hilde. Op de een of andere manier had ik iemand anders verwacht. Vraag me niet waarom. Ik had iets sterielers verwacht. Een dame in een mantelpakje, haar strak naar achteren, al dan niet in een dotje. Geen platte schoenen maar hakken, en een bril, eentje met een fijn montuur in een donkere kleur. Maar ik kreeg iets anders. Ik kreeg een dame te zien die me meer aan mijn eigen moeder deed denken dan ik ooit had durven denken. Middelbare leeftijd, gewone doordeweekse kleding, een charmante en vriendelijke glimlach. Zo één die zegt: “Het is

goed jongen, kom maar binnen.” Ze schudde me de hand. Geen slappe handdruk, maar een stevige. Aha, dan toch iets wat ik had verwacht, dacht ik bij mezelf. En ik mocht in een stoel gaan zitten - geen sofa. De doos Kleenex, die stopte ik zelf weg.

JIJ TOCH NIET? Een teleurstelling. Zo heb ik me het afgelopen jaar gevoeld. Op verschillende vlakken. Professioneel, dat zeker. Maar vooral ook ten opzichte van de mensen die ik graag zie. Familie en vrienden. Ik heb ze lang van me afgeduwd. In den beginne onbewust. Toen de depressie – de eerste keer dat ik het woord hier gebruik merk ik, ik vind het nog steeds een vies woord – me stilletjesaan bekroop, ging ik me afzonderen van de buitenwereld. Ik bleef thuis wanneer me gevraagd werd om iets te gaan eten of drinken. Een feestje in de stad liet ik aan m’n neus voorbijgaan. Toffe uitjes waar ik vroeger intens van kon genieten, werden nu eerder een marteling. Omdat ik enerzijds toneel moest spelen, en omdat ik er anderzijds geen meter energie voor had. En dus was thuisblijven de beste optie. Niet dat ik me dan beter voelde, integendeel. Maar het was de enige mogelijkheid. Mijn lijf en mijn hersenpan konden het gewoon niet meer aan om mijn woning te verlaten. Die buitenwereld, dat leek een vijand te zijn geworden. En de mensen die zich daar bevonden, m’n vrienden, ja pech. Zo ging de redenering. Telefoons werden niet beantwoord.

3 SEPTEMBER Een kleine week thuis nu van het werk. Niet veel zin of fut om hier te schrijven. Ook geen idee wat ik eigenlijk zou moeten vertellen. Ik vind niet de juiste woorden om het te omschrijven. De eerste keer naar de psychologe was vreemd. Hilde is haar naam. Lieve vrouw. Ik voelde me meteen op m’n gemak. Mijn hele leven op tafel gegooid in een klein uurtje. De reactie die ik kreeg: “Amai, en jij zit hier nog…” Eindelijk, dacht ik bij mezelf. Iemand die het misschien begrijpt? Toen ik naar huis reed, heb ik de hele weg gehuild. Het was een raar gevoel. Het gesprek had opgelucht, dat wel. Maar ’t was ook erg confronterend. Geen idee of het gaat helpen eigenlijk. Ik weet ook niet wat ik verwacht. Ik weet op dit moment niet veel. Ik weet wel dat ik op ben.

105


8 SEPTEMBER Normaal moest ik op vakantie zijn. Reizen doe ik graag. Maleisië en Singapore deze keer. Bijna drie weken ging het duren, maar ik heb het afgezegd. Voor mij een teken dat het serieus fout zit. Het is een van de weinige dingen waar ik écht gelukkig van word. Iets van deze wereld zien. Nu lig ik hier. Meestal naar het plafond te staren.Doodmoe. Doodop. En toch doe ik nwiks. Slapen luk niet, me wassen al evenmin. De wandeling naar mijn badkamer lijkt soms alsof ik eenberg moet beklimmen. Liever niet. Ik mis mijn vrienden. Ik zit hier alleen. En dat is misschien mijn eigen schuld. Want niemand weet eigenlijk hoe ik me echt voel. Als ik het zelf al niet onder woorden kan brengen… Bon, genoeg voor nu. ’t Heeft toch geen zin.

Mijn moeder belde me zo elke week wel een aantal keer. Maar meestal kon ik de kracht niet vinden om op te nemen en te vertellen hoe leuk mijn leven wel niet was, want dat was het hoegenaamd niet. En de waarheid vertellen? Ah neen! Ik ben toch niet gek? Trouwens, mijn moeder wou ik niet onnodig ongerust maken. Die zou toch alleen maar piekeren, dacht ik. Sms’jes negeerde ik. Ook die van collega’s die nu af en toe begonnen binnen te lopen. Want zo gaat dat op de werkvloer, er wordt gepraat en mensen beginnen zich zorgen te maken. Niemand wist waarom ik thuis was, en ik kon de moed niet vinden om het te zeggen. Dus de enige oplossing? Mezelf opsluiten. Geen bewuste keuze, maar een geleidelijk proces dat maanden heeft geduurd. Het heeft me vrienden gekost, het heeft mijn toenmalige relatie verziekt. En de mensen die ik op die manier kwetste of van me afduwde, die begrepen geen snars van mijn gedrag. Ik begreep het zelf niet. Maar ik wou hen ook niet vertellen hoe ik me voelde. Want, die zouden dat zeker niet begrijpen, toch? De enkele bescheiden pogingen die ik ondernam om een vriend of vriendin in vertrouwen te nemen, draaiden meestal uit op een sisser omdat ik nooit de volledige waarheid vertelde. Omdat ik het vertelde met mijn typische glimlach, en dus begrepen ze niet dat die goedlachse vriend die altijd zorgde voor de ambiance en het vertier, zogezegd in zak en as zat. “Dat kan toch niet? Jij toch niet? Overdrijf je niet een beetje? Jaja, het zal wel overgaan.” 106

Eén van de dieptepunten in die periode was dat ik besefte dat ik een reis die ik lang gepland had, waar ik lang naar uitkeek, zou moeten afzeggen. Mijn beste vriend, Tone – tevens mijn reisgezel – rekende op mijn gezelschap.

HET JOURNAAL MIST JE We waren niet alleen beste maatjes, maar ook elkaars vaste reispartners. Toen ik besefte dat het me niet zou lukken om die reis te ondernemen, besefte ik ook echt meteen dat het probleem dieper zat dan ik dacht. Want als je werkelijk tot niks meer in staat bent, zelfs niet tot dat waar je altijd intens van geniet, waar je naar uitkijkt, dan loopt het systeem fout. Niet dat ik het nog niet echt doorhad, maar die eerste weken in september werd ik continu geconfronteerd met het feit dat het echt wel fout liep. En dat was keer op keer slikken. Ik was ongeduldig. Het moest overgaan. Dat kan toch geen maanden duren, dacht ik bij mezelf. Komaan zeg! Ik heb hen vaak teleurgesteld, maar zij mij ook. Ik verwacht veel van mensen, misschien te veel, heb ik het afgelopen jaar geleerd. Iemand die doodongelukkig is, heeft nood aan bevestiging, aan een lief woord, een simpele sms, een teken van leven. Ook al negeer je het dan, waardoor je enigszins begrijpelijk geen tweede sms meer zal ontvangen, toch hoop je erop. Toen de baas van ‘Het Journaal’ me sms’te: “Het Journaal mist je”, maakte dat die ene dag het verschil tussen een hele dag in bed liggen en huilen, en misschien eens een poging doen om iets te lezen, of mezelf te wassen.

COLOFON

Psyche&Brein is de Nederlandstalige editie van Gehirn&Geist en wordt gepubliceerd in samenwerking met EOS-magazine en Scientific American MIND.

Hoofdredacteur en verantwoorlijke uitgever Leen Lampo Algemeen hoofdredacteur Raf Scheers Vormgeving Inge van Zomeren Nederlandstalige auteurs en medewerkers Vittorio Busato, Lien Geeroms, Marjolijn Gijsel, Laura Jonkman, Manu Sinjan, Inge Taucher, Griet Vandermassen, Jan Veenstra Coördinatie nieuwsbrief Liesbeth Gijsel Directie J.J.A.M. De Leeuw Kristine Ooms Koen De Buck Marketing Violette Peters (violette.peters@cascade.be) Anne Hallez Abonnementen Jaarabonnement: 37 euro (6 nummers) binnen België of Nederland BELGIE: 025 88 76 73 e-mail: psychebrein@abonnementenland.be (voor al uw vragen over abonnementen, bezorging, verlenging, betaling, enz.) NEDERLAND: 0900 226 52 63 e-mail: psychebrein@abonnementenland.nl (voor al uw vragen over abonnementen, bezorging, verlenging, betaling, enz.) Nummers bestellen www.eoswetenschap.eu Uitgeverij Cascade Duboisstraat 50, 2060 Antwerpen +32 (03) 680 25 67, fax +32 (03) 680 25 64 Redactieadres: Duboisstraat 50, 2060 Antwerpen Telefoon: +32/(0)3/680 24 95 e-mail: redactie@psyche-en-brein.eu Advertenties FAST AD - Rubrieksadvertenties Els Verresen www.fastad.be IP Press Telefoon: +32/(0)2/337 63 05 e-mail: ksteene@ipb.be © Uitgeverij Cascade Distributie België Imapress, Parklaan 22 bus 11, 2300 Turnhout Distributie Nederland Betapress BV, Gilze, tel. +31 (0)161 45 78 00

Audax Uitgevers

Uitgeverij Cascade NV is onderdeel van Audax B.V.

© Spektrum der Wissenschaft Verlagsgesellschaft mBh Postbus 104840, 69038 Heidelberg, Duitsland Chefredakteur Dr. Carsten Könneker Redaktionsleiterin Christiane Gelitz Geschäftsleitung Markus Bossle, Thomas Bleck © Scientific American Inc. 415 Madison Av. New York, NY 10017 Editor in chief Mariette DiChristina Vice President Michael Florek President Steven Inchcoombe Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd met om het even welk mechanisch, fotografisch of elektronisch procédé, of worden opgeslagen in een database of worden gekopieerd voor publiek of privé-gebruik zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.


Psyche&Brein gemist? Verslaafd aan cannabis De kracht van dansen ANGST • AGRESSIE • ADHD

Opvoeden tot veerkracht

Inzichten en therapieën

Onderhandel over uw salaris

DE CRUCIALE ROL VAN VADERS VOOR HUN DOCHTERS Psychiater Jim van Os: “Stoornissen overlappen elkaar”

Goede gewoonten ZO KWEEKT U ZE + LAAT U HELPEN DOOR UW BREIN

PSYCHE & BREIN 1403

PSYCHE & BREIN 1402

PSYCHE & BREIN 1404

DE PSYCHOLOGIE VAN HET

SUCCES

Reddingsboei voor verslaafden Feit en fabel

LICHAAMSTAAL Hoe ga je om met psychose? Interview: Steven Pinker

De toekomst van ons brein

PSYCHE & BREIN 1406

MEER INZICHT IN BURN-OUT Neurowetenschap in de beklaagdenbank Relatie-trend: polyamorie

Muziek als medicijn

PSYCHE & BREIN 1501

PSYCHE & BREIN 1502

&

&

Nr. 05 01 • 2015 2013

Nr. 06 01 • 2015 2013

Nr. 01 • 2016 2013

NIEUW LICHT OP CVS Brein onder stroom

• depressie • pijn • beroerte

Als parkinson erfelijk is

Zelfcontrole De psychologie van de wilskracht Benut uw dromen

Geld maakt wél gelukkig

AUTISME: DE ECHTE OORZAAK

Nieuwe research toont aan hoe je de valkuilen mijdt en toch afvalt

Bang voor het geluk

STOP MET JE DIEET! PSYCHE & BREIN 1505

Trauma’s voorkomen Vraag u vaker af: ‘Wat als ?’

PSYCHE & BREIN 1506

Zo ontstaan eetlust en verzadiging • Dick Swaab • Het mysterie van migraine • Transgerder-kinderen • De ziel anno nu

Dossier zelfcontrole • Wat als? • De echte oorzaak van autisme • Neurogenese • Posttraumatische stress

Stop met je dieet • Nieuw licht op CVS • Neuroloog Oliver Sacks • Geld maakt wel gelukkig • Brein onder stroom

Neuroloog Oliver Sacks de autobiografie

De waarheid over neurochirurgie

Creatief denken in 5 stappen + Per ongeluk een genie + Innoveren doe je nooit alleen

Bang voor fout voedsel

DE DUISTERE 3

narcisme • psychopathie • machiavellisme Depressie bij de wortel aangepakt Kinderen die niet praten

Wij en onze huisdieren

De psychologie van een bijzondere band

PSYCHE & BREIN 1503

&

PSYCHE & BREIN 1504

Voedsel voor het geheugen

Angsten • Depressies Autisme • Parkinson

COMPUTERS LEZEN ONZE GEDACHTEN

Testosteron Macho-hormoon maakt ons eerlijker

PSYCHE & BREIN 1405

Wij en onze huisdieren • Verrassende inzichten in de persoonlijkheid • Bang voor fout voedsel • Depressie bij de wortel aangepakt

Als twee breinen met elkaar praten

Muziek als therapie • De hersenwetenschap van de toekomst • Blijf burn-out de baas • Voeding voor het geheugen

De toekomst van ons brein • Lichaamstaal • Omgaan met psychose • Jeugd achter het scherm • Perfecte foto's

Dossier taal • Migraine is geen ziekte • Meester over je gedachten • Sociale therapie voor depressie • Is er een epidemie van geestesziekten?

De ongeschreven regels van de taal

Zoekgeraakte gevoelens

Nr. 03 01 • 2015 2013

Nr. 02 01 • 2015 2013

Nr. 01 • 2015 2013

Nr. 06 01 • 2014 2013

MIGRAINE IS EEN HERSENSTOORNIS

INTERNET VERANDERT HET BREIN

&

&

&

Nieuwe therapie voor depressie

Brein en internet • Zoekgeraakte gevoelens • Als lust een last wordt • Dossier creativiteit • Testosteron is niet zo macho

‘BIED WEERSTAND TEGEN DEMENTIE’

01 •2014 2013 Nr. 05•

Hypnose ontraadseld Christine Van Broeckhoven:

Goede en slechte gewoonten • Hechting in relaties • Onderhandelen over uw salaris • Depressief door uw afweer • Het belang van vaders

de geheimen van het brein

Waarom hypnose werkt • Onuitwisbaar geheugen • De strijd tegen dementie • Cannabisverslaving • Angst, agressie en ADHD bij kinderen

De geheimen van het brein • Wanneer is perfectionisme gezond? • Neurostimulatie • Succesvolle ondernemers • Eetbuien bedwingen

De jacht op

Nr. 04 01 • 2014 2013

Nr. 03 01 • 2014 2013

Nr. 02 01 • 2014 2013

Schaarste beperkt de intelligentie

&

&

&

&

De bron van onze emoties

SUCCESVOLLE ONDERNEMERS Gezond versus ongezond perfectionisme

Transgender-kinderen HET MYSTERIE VAN

MIGRAINE

Wat rest er van de ziel? INTERVIEW DICK SWAAB

ZO ONTSTAAN EETLUST EN VERZADIGING Een samenspel van hormonen

PSYCHE & BREIN 1601

HOE BESTELLEN?

Surf naar www.scienceshop.be en plaats uw bestelling online Nadat wij uw betaling ontvangen hebben, krijgt u uw bestelling binnen 3 weken thuisgestuurd.


De trauma’s van VLUCHTELINGEN

Hebben man en vrouw een VERSCHILLEND BREIN? GROEPSDRUK is

ook positief

De tedere VERDEDIGER DEPRESSIEF? LOSER!

NR. 1 • 2016 • €6,90

VERSCHIJNT 6 MAAL PER JAAR - P708776 AFGIFTEKANTOOR ANTWERPEN X

Nog in dit nummer


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.