ERIC STEINER
DE IJSKONING
ROMAN
1
2
ERIC STEINER
DE IJSKONING De eerste zeven hoofdstukken
ROMAN
Omslagillustratie: Lilian Gish (1893-1993) in ‘The Wind’ (1928). Vormgeving omslag: Eric Steiner.
3
4
But love is tired and must sleep And hungry and must graze And so abets the shining Fleet Till it is out of gaze
2e strofe, gedicht 1731, Emily Dickinson
5
6
INHOUD
1. Buggy Blues
11
2. Dat prachtig stel hersentjes van mij
13
3. Verkoopt u ook posters van Lilian Gish?
17
4. Papapa pa, Siegfried’s Tod
20
5. Het is allemaal niet zo errug
26
6. Wat er mis is aan objectiviteit
29
7. Een stem van vanille
33
8. Het begin van een mooie vriendschap
35
9. Lilian Gish, de storm en de spinnen
41
10. Niemand mag er achter komen
43
11. Uit de garderobekast van Ingrid Bergman
51
12. Tennissen tegen de zwaarlijvigheid
55
13. De Catechismus van de schoonheid en het verval
61
14. Ouderlijk gezag
66
15. Keuringen en een confrontatie
71
16. Mijn alles en iedereen liefhebbende moeder
76
17. Lijm koken
79
18. Benauwdheid en duisternis
82
19. Vier legers van spinnen
85
20. Scherven snijden diep
88
21. Wat is dat voor vreemd wicht?
94
22. Makkelijk praten
99
23. Ik zou maar uitkijken als ik jou was
102
24. Papa hum op de piano
109
25. Stom of gillen
114
26. Wraak, of toch maar niet?
122
7
27. Greenpeace T-shirt
127
28. Gevulde glazen
130
29. Beest op mijn borst
139
30. Relaties en vriendschappen
142
31. Knuffelbeertjes Blues
149
32. Tranen in het schemerduister
155
33. De vrijheid om zelf te beslissen
160
34. Azjes me besodemieterd
164
35. Oude koeien en jonge geiten
171
36. Doelgericht gal spuien
179
37. Een groot verlies
185
38. Pension Ritzmaier
189
39. Laatste nacht
195
40. Die zich mijn vader durft te noemen
201
41. Weggegooide levens
204
42. Forel in moezelwijn
208
43. Siegfried
215
44. Zwembadallergie
223
45. Weten wat je wilt
229
46. Het winkeltje ter bevrediging van onvervulde verlangens
233
47. Waarom heb jij geen wijfie?
238
48. De tragiek van de haaruitval
241
49. Nieuwe kansen
246
50. Een tweede jeugd
253
51. Hoezee voor Overmaat Bedden en Matrassen BV
260
52. Goa Paradise
266
53. De Dood op de achterbank
271
54. De vlammen van het geluk
276
55. Een vrouw van vlees en bloed
278
56. Het moederverhoor
285
8
57. En toen werd het toch nog gezellig
290
58. Een jochie van amper vijf
297
59. Pappie Blues
299
60. Mama toe
303
61. Bewegende landschappen
308
62. Reïncarnatief belast
315
63. Gevulde blazen
321
64. Patatjes en chocopudding
323
65. Parrara-pampam, en dat op pumps
327
66. Is het niet beter om te zwijgen?
331
67. Hij is dol op muziek,
334
68. Vanwege de gevoeligheid
336
69. Avondje intelligentie smoren
344
70. Het gruis van de gebroken spiegel
353
71. Spugende kikkers
358
72. Engelenhart
363
73. Een leeg, zwart-wit geblokt plein
368
74. Door woestijnwind blootgelegd karkas
373
75. Mededogen en verzet
379
76. Een zacht zingend geluid
384
77. Nieuwe wegen naar besluitvaardigheid
389
78. Een knipoog in die zee van eeuwigheid
396
79. ‘Tra la lala la,’ zingen de vensterbankmeisjes
401
80. Requiem voor Lilian Gish
411
81. Mammie Blues
416
82. Het vaderverhoor
422
83. Na duizend scherven
431
9
10
1. Buggy Blues
Toegegeven, alleen ik ben verantwoordelijk voor datgene wat ik na al die jaren de grote catastrofe in mijn leven ben gaan noemen. Wanneer het precies begonnen is - de kiem van wat zich later zou gaan ontwikkelen tot een woekerplant van haat en zelfmedelijden: zij moet lang in mijn hoofd hebben gezeten. Diep onder de oppervlakte hield zij zich als afwezig. Misschien is zij zich pas gaan roeren op die ene decemberdag van 1990, toen ik, klaar met het volgen van de lessen op school, wat in het winkelcentrum had rondgezworven en stilhield voor een kroeg met een hoge stoep. Het was een vierkante kroeg, in grauw cement opgetrokken. Zonder ramen zou het net een bunker zijn geweest. De ramen waren beslagen en trilden mee op basdreunen, door een hoop geschreeuw en gelach heen blèrden mannen en vrouwen schor en vals mee met de Rivers of Babylon van Boney M. Verfschilvers lagen verstoven tot aan de straatrand, het scheelde maar weinig of ook die verfschilvers trilden mee. Twee, drie, vier regels - een heel couplet en weer dat refrein. Hoelang was ik er blijven stilstaan? Alsof ik wachtte - op iemand, op iets? Iets weerhield mij. De domme vreugde die zich daarbinnen voltrok, het gekraai en het gekrijs. Er brak glas. Iemand riep: ‘O, wat doe je nou!’ en er brak nog meer glas. Juichen! Links voor mij was een klik. De kroegdeur ging open, en het kabaal vloeide over straat. Een buggy kwam tevoorschijn, hortend en stotend. De wielen konden moeilijk over de drempel heen en toen dit de vrouw achter de buggy uiteindelijk met een vloek en een driftige stoot was gelukt, gingen ze tot over
11
de stoeprand. En God weet, wie het nodig had gevonden dat ik hier getuige van moest zijn. Dat ik dat kind in zijn blauwe pakje met een verbaasde blik door de lucht zag tuimelen. En terwijl het daar nog mee bezig was, zette ik een eerste stap. Al zou ik hem niet kunnen opvangen als een goed getrainde voetbalkeeper, ik zou hem wel als eerste in de armen kunnen nemen en troosten. Ja, in mijn verbeelding had ik al een eerste stap gedaan, was ik zelfs al begonnen aan een tweede. Ik kwam niet verder dan een aanzet - een trilling van een vinger, een vingerkootje. Enkel een vingerkootje had ik bewogen toen er vanuit de kroeg boven al het kabaal uit een schorre mannenstem riep: ‘Stomme trut!’ Het jochie kwam met een smak op de klinkers terecht. Op zijn buik, waarbij er een stoot lucht uit hem ontsnapte, als de kuch van een zware roker. Een lubberige man duwde de vrouw opzij en stapte van de stoep af. Hij gleed over iets uit, viel, vloekte en kroop op handen en voeten over de klinkers verder, met een steeds roder aanlopend hoofd, waar grijze ademwolkjes uit ontsnapten. In een van zijn wenkbrauwen schitterde een zweetdruppeltje. Bij het kind aangekomen, drukte hij het gepassioneerd tegen zich aan. Het was net een scène uit een film - en zoals dat hoort in bepaalde films, begon pas op dat moment het kind te krijsen. Of nee, eerst nog kreeg het mij in de gaten. Zijn mondhoeken trokken bitter omlaag, hij vulde zijn longen eens flink met lucht - en daar ging hij. Op zijn knieën keerde de man met het kind in zijn armen zich met moeite om naar de vrouw, die vanaf de hoge stoep waarschijnlijk met evenveel verbazing als ik het tafereel had gevolgd. Ze keek mij aan. De man keek naar waar zij naar keek. Beiden schonken mij een verwijtvolle blik.
12
2. Dat prachtig stel hersentjes van mij
Hun verwijtvolle blik en dat in de lucht tuimelende kind, ze bleven mij de hele rest van de middag achtervolgen. Pas in de avond gingen mijn gedachten naar iets anders. Mijn moeder zette een dampende macaronischotel voor ons op tafel - die met de kipfiletblokjes in gekruide kaassaus – en wat doet ze? Ze schuift een lok van haar jeugdig blonde haren achter haar oor en zegt dat ze het zo gezellig mogelijk voor mij probeert te maken, na alles wat er is gebeurd. En natuurlijk: meteen schiet ze mij weer door het hoofd: Zita Rozenmond. Haar kuiten, waar ik mijn blik niet vanaf kon houden, een van de laatste keren dat ze bij mij op mijn kamer was geweest. Hoog boven zich probeerde ze die dikke pil van een American Poetry of the Nineteenth Century uit mijn boekenkast te trekken. Toen haar dat was gelukt, klakten trots haar hakken op het laminaat. Met het boek tussen haar lijf en armen geklemd, draaide ze zich naar mij om. Die glimlach. Had ze die dag speciaal voor mij het korte leren rokje aangetrokken? Had ze die dag speciaal voor mij de haren los laten hangen, zoals ik haar het liefst had? Haar ogen. Die lieve ogen, waarin geen spoor te bekennen viel van wat ik haar nog geen een uur eerder had aangedaan. De macaroni die mijn moeder op mijn bord schept zakt ineen als een drabbige, verweekte hersenmassa. Gezelligheid. Speciaal voor mij staat er hier nu al een kerstboom. Kwam mijn vader Sinterklaasavond mee. Moet nog worden opgetuigd, want gisteren heeft die pa van mij door eigen stomme schuld een manke poot opgelopen. Is niet zo erg, dat van die kerstboom. Want om ons heen, de hele woonkamer door, langs elk meubelstuk, langs elke vetplant, bovenop de met
13
oosterse beeldjes gevulde vitrinekast, rondom de bronzen Boeddha op de schoorsteenmantel, tot aan hier in de eethoek branden de naar lavendel geurende waxinelichtjes. Heeft mijn moeder bedacht. En mijn vader heeft voorzichtig vanaf een krukje Bachs Weinachtsoratorium in de cd-speler geschoven. ‘Jauchzet, frohlocket! auf, preiset die Tage.’ Op die noten dansen haar vlammetjes. Mijn moeder, ze heeft die waxinelichtjes geplaatst om ons te beschermen tegen de boze buitenwereld. Je kunt ze maar beter weer doven, mam. Voor mij helpen ze niet. Ik geloof er niet in. Neem ze mee naar boven, naar je hobbykamer. Zet ze daar samen met de rest om je heen, straks na het eten, wanneer je er een uurtje voor het grote doek met de mandala gaat mediteren. En als je dat gaat doen, wil je dan ook eens stil blijven staan bij een van die negatieve eigenschappen van je? Die overdreven, verstikkende aandacht voor mij? Je vindt me interessant, vanaf het begin heb je mij voorlijk genoemd. Maar of dat een zegen is, dat voorlijk zijn? Vanaf het begin, vanaf het moment dat ik zelfstandig ben gaan denken heb je geprobeerd om van mij een toeverlaat te maken, een gesprekspartner. Tot ik mijn handen tegen mijn oren begon te drukken. Vervolgens ben je me maar gaan vertroetelen. Godzijdank heb ik me al vanaf mijn negende buiten je omarmingen weten te houden. Die man hier recht tegenover mij, die man die zich mijn vader noemt, jouw wettige echtgenoot: daar hoor je je tegenaan te vlijen, met hem moet je praten, bij hem moet je je knuffeltjes zien af te troggelen. Niet bij mij. ‘Wat zit je daar als een zandzak,’ hoor ik haar zeggen. ‘Rug recht, Patrick. En schouders naar achteren.’ Doe wat ze jou beveelt, dat geeft de minste weerstand. Het witte tafellaken schijnt me fel in de ogen en de zoetzure geur van de macaroni staat me tegen. Mijn hoofd voor de helft gevuld met macaroni: dan zou het leven een stuk gemakkelijker zijn. Daarvoor moet wel eerst de helft van mijn hersenen uit mijn hoofd gepulkt en hier voor mijn neus op het bord gekwakt. Hersenen, ik heb een deel van mijn hersenen op mijn bord. Ik prik
14
erin om mijn gedachten lucht te geven. De met zwarte puntjes bespikkelde drab dekt ze direct weer toe. Ook maar beter zo. Wie te diep graaft, komt er op het laatst nooit meer uit. ‘Ik vraag me toch ernstig af, wat er van jou worden moet, Patrick.’ Dat is de stem van mijn vader. En nu moet je opletten. Probeert hij zo meteen in alle redelijkheid me een richting op te duwen, orde te scheppen in mijn adolescente hoofd. En als ik bereid ben om naar hem te luisteren, dan maakt hij best wel kans dat hij me bang maakt. Om wat hij zegt, maar meer nog door zijn zelfverzekerde houding en gebaren en vooral zijn blik. Mijn vaders blik is overweldigend. En die overweldigende blik die zo meteen langs mijn moeder scheert en bij mij zal blijven hangen, die gebaren en die zelfverzekerde houding, met of zonder manke poot - ze zullen me stuk voor stuk vertellen dat hij het bij het rechte eind heeft. Waar bemoeit hij zich mee. Ik maak me uit eigen beweging al genoeg zorgen over mijn visie en toekomst. Wanneer ik mijn bord leeg heb, ben ik hier weg. Maar straks, wanneer Bach klaar is met zijn loftuitingen en mijn moeder haar meditatie heeft beëindigd, dan zal ze met haar tengere lijf en smalle gezicht in mijn deur komen staan om mij van mijn kamer af te vragen voor de koffie. Vanavond weiger ik met haar mee naar beneden te gaan, want ze zal er zeker weer over beginnen. Vanmorgen bij het ontbijt wilde ze ook al van me weten of ik er spijt van had. Van wat ik had aangericht. En als dat zo was, zei ze zonder mijn reactie af te wachten, dan kon ik er altijd nog met Zita over praten. Toch? ‘Nee, dat is onmogelijk,’ had ik haar geantwoord, en toen had ze haar lippen een eindje naar binnen getrokken en dan weet je wel wat er volgt: ‘Dan moet je het ook maar zelf weten.’ Maar ze kan het niet laten, bij de eerste de beste gelegenheid zal ze erop terugkomen, die moeder van mij. ‘Hou toch eens op met dat geprik,’ merkt mijn vader op. ‘Van dat beetje kan iemand in de Derde Wereld een week lang in leven blijven. Ga verder met eten, Patrick, straks is het koud.’
15
Ja, ik lepel die hersendrab naar binnen. Des te eerder kan ik hier weg en ben ik van hun bemoeizucht af.
16
3. Verkoopt u ook posters van Lilian Gish?
Zonder eerst mijn schoenen uit te doen, laat ik me op mijn beddensprei vallen. Roerloos liggen blijven. Mijn hart, ik hoor hem tekeergaan in mijn ene oor op het kussen. Wanneer de hand onder mijn borst begint te tintelen, draai ik me op mijn zij. Staar naar het plafond, met de rug van mijn hand tegen mijn voorhoofd. Het stormt daarbinnen. En midden in die storm dendert de vraag: hoelang zal het duren voordat mijn ouders erachter zullen komen wat er werkelijk is gebeurd tussen Zita en mij? Ik moet ophouden me daarover zorgen te maken, aan wat-als vragen heb je niets. En zet Zita ook uit je hoofd, probeer aan iets anders te denken. Mijn blik dwaalt langs de wanden, langs de avondduisternis in de ramen, naar mijn boekenkast, over mijn bureau met daarop de wekker die aangeeft dat het Friday, 07-12-1990, 19:47 is, en het stapeltje boeken links daarvan. Verder lezen in De geschiedenis van de Babyloniërs, Grieken en Romeinen? Liggen laten! Het fotoboek met louter Hollywood filmsterren dan maar? Liggen laten! En je blijft ook af van de Berlin Reiseführer. Ik draai me op mijn rug. Ik hoef mijn ogen maar een fractie te bewegen, of ik heb de ingelijste poster van de mooiste vrouw ter wereld voor mij. Hele stadscentra heb ik ervoor moeten afstruinen. ‘Meneer, verkoopt u ook posters van Lilian Gish?’ De meeste van die winkeliers keken me aan, alsof ik met mijn toen nog dertien jaren gevraagd had om een Playboy. ‘Lilian Gish,’ legde ik uit, ‘dat is een filmster uit het begin van de eeuw.’ ‘Zo, jongen,’ moest er eentje zo nodig reageren. ‘Val jij op dametjes van boven de tachtig? Ik geloof dat ik je niet kan helpen.’
17
Gelukkig wist de vorige secretaresse van mijn vader een adres waar ik zou kunnen slagen: een winkeltje ergens achteraf, waaraan in geen dertig jaar onderhoud leek te zijn gepleegd. Een grijze man op sloffen kwakte vanuit een lade een beduimelde catalogus op zijn bureau. Stof beklemde mijn borst. Bij de letter G aangekomen, draaide hij de band naar mij toe. In de linkerbovenhoek
stonden
vier
fotootjes
van
haar
afgedrukt,
alle
aankondigingen van films met haar in de hoofdrol. ‘Kies maar uit,’ zei hij. ‘Ik weet niet of ze nog leverbaar zijn, of het bedrijf die ze gemaakt heeft überhaupt nog bestaat. Maar als, dan heb je haar met een beetje geluk binnen een maand in een koker.’ En nu hangt zij alweer vier jaar boven mijn bed, de vrouw van mijn dromen. The Wind, staat er in golvende letters bovenaan de poster en de storm komt door alle kieren van haar krakkemikkig huisje. Vanuit mijn liggende positie lijken haar wapperende schort en jurk nog langer dan ze in werkelijkheid zijn en haar schoenen zijn wel tien keer groter dan haar hoofd, haar hoofd die ook veel smaller is dan als je rechtop voor je bed zou staan. Ze drukt haar handen tegen de slapen en haar ogen draait ze angstig naar links. Het is de storm, maar vooral is ze bang voor de vent die aan haar deur staat te morrelen. Die wil naar binnen, en ze weet dat hij alles met haar zal uitvreten waar een vent toe in staat is. Ik zal zorgen dat dit niet gebeurt. Voetstappen op de traptreden. Er wordt aangeklopt, de deur gaat open. Mijn moeder. ‘Caspar voor je aan de telefoon.’ Ik rek mij uit en geeuw: ‘Caspar kan de pot op.’ ‘Begin je weer? Zo houd je geen vrienden over, hoor.’ ‘Zeg maar tegen hem dat ik hem maandag wel zie. Op school. Ik ben doodop en ik heb van het weekend een hoop huiswerk. Ja, mam. Ik zal mijn schoenen uitdoen.’ Ze wil ook dat ik als ik ga slapen, me uitkleed en onder het dekbed kruip. Kouvatten. Ja, ik weet wat voor gevolgen dat kan hebben, dat heb je me al duizend keer verteld. Laat me nou. Ga alsjeblieft terug naar beneden. Tuig
18
voor mijn part die kerstboom op, maar laat mij met rust. Zij stapt naar het raam en laat de luxaflex zakken.
19
4. Papapa pa, Siegfrieds Tod
Met de capuchon tot over mijn gebogen voorhoofd getrokken en de handen in de zakken loop ik tussen het geroezemoes en het kabaal van de andere scholieren door naar de hoofdingang. Hoop haar niet tegen te komen. En Caspar, daar heb ik ook geen zin in. Iemand zegt – en het is duidelijk de stem van Adriaan Bokkelink: ‘Hé, kraterkop! Ga nou naar haar toe, man. Het wordt tijd dat je eindelijk eens scoort!’ Hij knikt naar Alice Boskoop, dat blonde ding – ja, ‘ding’ - waar alles rond aan is wat bij een vrouwspersoon maar rond mag zijn. In haar gespeelde onschuld weet ze de loop van Marilyn Monroe perfect te imiteren. Ze zit verderop, alleen op een bankje. En die kraterkop, dat is Marco van Disschoten. Zegt helemaal niets terug, de zielenpoot. Ook blond en vanaf het begin de enige van de klas die zowel in talen als in Wis- en Natuurkunde achten en negens in de wacht weet te slepen. Verder gezegend met een flinke dosis droge humor, waar mijn tenen van krommen, maar waarmee hij gemakkelijk meisjes met een niet al te hoog IQ had kunnen versieren. Jammer voor die meisjes, zijn verlangen gaat enkel uit naar die Marilyn Monroe kloon. Waarom blijft Adriaan Bokkelink hem daarmee treiteren? Ze is al bezet, of beter gezegd: alweer. Toen het uit was met die vent van de supermarkt hier om de hoek, heeft Marco gewoon zijn kansen aan zich voorbij laten gaan. Hij had zich net zo lang beziggehouden met de vraag of het in verband met zijn puistjes wel loonde om haar te benaderen, net zo lang tot hij haar weer had zien vallen voor een ander. En Marco? Hele theorieën had hij daarna in die kleine kring van die zogenaamde vrienden van hem opgebouwd, theorieën vol zelfbeklag. Wat hij had moeten doen en wat hij nog zou kunnen doen om haar alsnog voor
20
zich te kunnen winnen. ‘Ga nou, man,’ raadt Adriaan Bokkelink hem aan. ‘Of moet ik soms iets voor je regelen?’ ‘Nee, dat doe ik zelf wel.’ Die hele eventuele rest van de discussie zal me worst zijn. Ik loop door naar de ingang met het opschrift Thorbecke Gymnasium. De twee muurtjes die de treden naar de ingang afbakenen: ‘s zomers bij aangename temperaturen zit Alice Boskoop er als een van de eersten tegenaan, met opgetrokken knieën om daarop haar handen en kin te kunnen laten rusten, ook wanneer zij een rok draagt. Op een middag was Adriaan Bokkelink pal tegenover haar gaan zitten. Hij had alles eens op zijn gemak in ogenschouw genomen. ‘Alice?’ had hij gezegd. ‘Ik hoop dat je het niet erg vindt, maar ik moet je toch even zeggen dat ik je slipje kan zien.’ ‘Is dat zo.’ ‘Ja. Die is rood. En ik zie ook een paar haartjes. Die zijn bruin. Roestbruin. Zou je niet eens -’ ‘Ik zat hier het eerst. Als je er last van hebt, dan hoepel je maar op.’ In de gang kom ik Kemp en Van Hazenbrink tegen, allebei met een aktetas onder de arm en in nog altijd even saaie visgraatpakken. Ze kijken dwars door me heen, de hufters. Vooral die Kemp kan er wat van. De spreekbeurten Nederlands bij hem zijn een regelrechte ramp. Altijd al geweest, vanaf het begin. Die allereerste keer. Naïef dat ik was, dacht ik een cijfer hoger dan een acht te kunnen halen. Daarom besloot ik mijn blik te beperken tot vier objecten: mijn aantekeningen, de kasten achter in het lokaal, Kemp die op mijn plaats was gaan zitten, en het boek dat ik van mijn vader had mogen lenen. Thuis had ik er strookjes papier in gelegd. Ik hield het boek in de hoogte om de klas de eerste afbeelding te laten zien. Heel wat strookjes gleden tussen de bladzijden vandaan. De klas maakte zich vrolijk en ik begon de strookjes van de grond te rapen. ‘Laat maar, Patrick,’ zei Kemp. ‘Het lukt je ook wel zonder. Anders heb
21
je je zaak niet goed voorbereid.’ Ik hield het boek opnieuw in de hoogte. ‘Dit is de Duitse componist Richard Wagner.’ ‘Pappappa paaa,’ schalde een jongen vanaf de achterste banken. In een paar seconden ontwikkelde zich in de klas een rumoerige zee. De jongen riep er bovenuit: ‘Mozart! Waarom houd je geen spreekbeurt over Amadeus, Amadeus? Pap paa pap parrap pappap?’ ‘Stilte!’ baste de stem van Kemp. ‘Patrick, ga je gang.’ Mijn blik dwaalde over het eerste deel van mijn schema en richtte zich weer naar de man op mijn stoel. Ik vertelde op welke datum Richard Wagner geboren was, dat hij nog geen jaar oud was toen zijn vader overleed en dat zijn moeder kort daarop trouwde met een zekere Geyer. ‘Die was al een jaar of tien een huisvriend van de Wagners,’ voegde ik eraan toe. ‘In die tijd en ook nu nog denken sommigen dat die Geyer de eigenlijke vader van Richard Wagner is geweest.’ ‘Zo zie je maar weer,’ schalde Adriaan Bokkelink, ‘ook toen al gingen ze als de konijnen tekeer.’ Lachen! ‘Orde in de klas!’ ‘In zijn jonge jaren’, ging ik verder, ‘droomde Wagner ervan om dichter te worden. Maar hij besloot zich aan het componeren te gaan wijden. Dat was nadat hij een stuk had gehoord van Ludwig van Beethoven.’ ‘Pappappa paa!’ ‘Petje af, Bokkelink.’ ‘Hé, meneer. Bedankt, hè? Voor het compliment. Ik wist wel dat die Pappappa paa niet van Mozart was.’ ‘Nee, ik wil dat je dat petje af doet, Bokkelink.’ Pas na een minuut of twee kreeg Kemp zijn zin. Opnieuw knikte hij mij toe. Ik zei dat het bekendste wat Wagner ooit geschreven had, tenminste voor wat de melodie betrof, Daar komt de bruid was. En dat die melodie uit de
22
opera Lohengrin stamt. ‘Opera? Wat vind jij daar nou aan. Al dat gegil.’ ‘Adriaan,’ verzuchtte Kemp. ‘Straks kun je Patrick vragen stellen. Nu luister je. En dat geldt voor iedereen hier in de klas!’ Steeds vaker had ik mijn aantekeningen nodig, steeds wilder reageerde die massa voor mij op wat ik te vertellen had, waarbij het Adriaan Bokkelink telkens en tot groot verdriet van Kemp lukte om heel wat dingen naar voren te halen die ver buiten het onderwerp van mijn spreekbeurt lagen. Toen ik het portret van Wagners eerste vrouw in de hoogte hield, deed die Bokkelink van: ‘Ooooh!’ en iedereen deed met hem mee. Ik legde het boek neer op Kemps bureau. Staarde naar mijn schema. De woorden Otto en Mathilde Wesendonck hingen boven het papier. Tristan und Isolde en de Wesendonck Lieder zweefden er dwars doorheen. Mijn hoofd kookte. ‘Ga door, Patrick. Of wil je het nu al opgeven? Wat moet het dan wat worden als je later de maatschappij in gaat.’ De portretten van de belangrijkste personen uit Wagners verdere leven kregen ze van mij niet meer te zien. Opzettelijk hield ik uitvoeriger dan gepland een ingewikkeld verhaal over Der Ring des Nibelungen, mijzelf voortdurend verbeterend - maar behoorlijk tot in detail. In die zee van vage koppen had Kemp zijn blik strak op mij gericht. Klaarblijkelijk kreeg hij nu pas door, hoeveel kennis er wel niet onder mijn hersenpan opgeslagen zat. Ik liet hen Siegfried’s Tod horen. Ze blikten mijn kant op, ze schudden hun hoofd en hingen verveeld over hun bank heen tot het stuk afgelopen was. Alice Boskoop noemde het saaie marsmuziek. Haar blote knieën glommen. Ik negeerde haar opmerking en zei: ‘Wagner heeft zijn laatste jaren gewijd aan de realisering van een Festspielhaus.’ Het leek wel of in het waas om mij heen die knieën langzaam van elkaar af gingen en naar elkaar toe kwamen, van elkaar af gingen en weer naar elkaar toe. ‘Ja, en verder?’ vroeg Kemp.
23
‘In Bayreuth.’ Ik sprak die naam zo Duits mogelijk uit. ‘In Bayreuth heeft hij dat Festspielhaus laten bouwen. Daar heeft hij ook zijn laatste jaren doorgebracht. Wagner stierf op dertien februari 1883, in Venetië.’ ‘Dat was het? Mooi, Patrick. Dank voor je inzet. Je hebt het goed gedaan. Althans voor wat de eerste helft betreft. Daarna kon ik je maar moeilijk meer volgen. Ik ben bang dat de klas mij daarin gelijk zal geven. Ik kom daar straks nog op terug. Wat ik ook heb gemist, is jouw persoonlijke mening. Wat vind jij zelf nu zo mooi aan die muziek van Richard Wagner?’ ‘De lange tonen, meneer. Vooral in het koper: de trombones. En de traagheid. Alsof je op de wolken zit en van de ene naar de andere glijdt begrijpt u?’ ‘Een beetje. En wat heeft jou er toe gebracht om nu speciaal van dat gegil dat je ons gelukkig bespaard hebt, te gaan houden?’ ‘Bij ons thuis is altijd muziek aan. Klassieke muziek. Voor de planten. Die groeien er beter op, zegt mijn moeder.’ ‘Ook op Wagner? Met al dat gegil?’ ‘Het is geen gegil, meneer.’ ‘Dat zeg jij. De hele klas vindt het gegil. Ik ook. Ja, ik kan er ook niets aan doen, zo liggen de feiten nu eenmaal.’ Hij maakte zijn ogen klein. ‘Probeer ons er eens van te overtuigen dat het geen gegil is, al dat operagedoe? Wie weet, snellen er straks een paar van ons naar de Openbare Bibliotheek om een cd-boxje te lenen van die Wagner van jou.’ Ik had hier geen zin in. Maar ik wilde ook geen laag cijfer halen. Daarom zei ik, dat je er natuurlijk wel voor open moest staan en dat je om eraan te wennen beter kon beginnen met bijvoorbeeld Mozart. Maar als je eenmaal geïnteresseerd was geraakt in de instrumentale stukken van Wagner, dan werd je als vanzelf nieuwsgierig naar de thema’s van zijn opera’s. Dan ging je als vanzelf van die manier van zingen houden. Wanneer je de teksten mee las en de tragiek van het verhaal probeerde te volgen. ‘De tragiek van het verhaal,’ zei Kemp langzaam. ‘Hier kom de literatuur
24
om de hoek kijken. Nu word ik nieuwsgierig.’ Ik zei dat ik dat allemaal al aan de hand van Der Ring des Nibelungen had uitgelegd en dat ik nu eigenlijk wel klaar was met mijn spreekbeurt. ‘Goed, Patrick. Zijn er nog vragen uit de klas? Bokkelink. Ik waarschuw je. Je blijft bij het onderwerp. Zoals ik jou en iedereen hier in de klas geleerd heb.’ ‘Doe niet zo moeilijk, man. Ik wil gewoon van hem weten, hoe die Wagner de oorlog doorgekomen is, daar in Beiroet.’
25
5. Het is allemaal niet zo errug
De bel is gegaan, langzaam druppelen ze het lokaal binnen. De stoel van Zita Rozenmond blijft onbezet. Niemand durft haar plaats in te nemen, terwijl toch de meesten het liefst zo ver mogelijk naar achteren zouden willen zitten. De hele ochtend en ook nog een deel van de middag volg ik mijn lessen, waarbij ik de blikken van mijn klasgenoten weet te ontwijken door precies getimed mijn aantekeningen aan te vullen, te bukken om een veter te strikken of om zogenaamd iets uit mijn rugzak te halen, wat ik pas vind nadat de hele klas is leeggestroomd. In de pauzes blijf ik binnen, ik heb nog steeds geen zin in een ontmoeting met Caspar van Blokland. Het laatste middaguur. Les van Kemp. Het blijft een hufter. Aan het eind van het tweede jaar moesten we vier dichtgevouwen briefjes bij hem inleveren - twee met de naam van de jongen en van het meisje die wij van de klas het aardigst vonden en twee voor degenen die wij het liefst zouden verbannen naar verre oorden. Marco van Disschoten en ikzelf kwamen er niet het slechtst vanaf. Nee, de minst populaire was de jongen die ook bij de leraren in gering aanzien stond. Hij die de voortgang van de les het meest ophield: Hans van Drongelen. Altijd moest hij de onderwijzer op een fout wijzen. Altijd moest hij
hem
aanvullen.
Altijd
bleef
hij
doorzeuren,
wanneer
zijn
bevattingsvermogen het liet afweten. - En Adriaan Bokkelink, die kwam als meest populaire uit de bus. Daaraan scheen hij zich het privilege te ontlenen om diezelfde middag nog Hans van Drongelen achter het fietsenhok een flinke bloedneus te verkopen. De rest van die dag probeerde ik aan meer prettige dingen te denken. ’s Avonds stelde ik mij voor het naar bed gaan als vanouds de vraag: wat te doen als ik nu zomaar tussen mijn lakens een vrouw of een meisje zou
26
aantreffen? De trap afsnellen en mijn ouders alarmeren? Of tegen haar aankruipen, alsof ze mijn vriendin is? Mijn kamer verder naderend, verzon ik een vrouw met kortgeknipte haren en kuiltjes in de wangen. Of nee, een met groene ogen en ranke vingers. Meisjes van school, vrouwen die ik op straat was tegengekomen, filmsterren en operadiva’s schoten mij door de geest. Allemaal waren ze welkom. Onder mijn dekbed riep ik toch weer de enige ware voor mij op: de donkerbruingetinte Latina met de glanzende borsten. Al in de deur vouwde ze haar badhanddoek voor mij open en naakt vlijde ze zich tegen mij aan. Dat warme, naar kokos geurende lijf. Ze had vrijwel meteen door waarmee ik zat. ‘Hey, joh. Kom op, man. Het zijn altijd de keettrappers die de meeste stemmen krijgen. De meeste jongens en meisjes willen niets anders dan lol. Vooral Adriaan Bokkelink en zijn twee handlangers. Stekelkoppige Cesar Molhuizen en die altijd en eeuwig naar vlees en bouillon ruikende Ed Langhals. Tenminste, zijn jas ruikt ernaar. Het liefst willen ze dat het maar gauw weekend wordt. In het weekend dansen de meisjes in de discotheken ijdel en behaagziek het zweet in hun kleren, op de strakke, funky beats van Prince en de uitwaaierende gitaren en de wanhopige huilklanken van U2. En er omheen staan Ed Langhals, Cesar Molhuizen en Adriaan Bokkelink en al die andere jongens met hun vuile pretoogjes in hun half zatte koppen... Laat ze toch. En erger je wat minder aan dat geouwehoer in de klas. Er zijn er ook heel wat die net als jij serieus de lessen willen blijven volgen. Die hebben niets op met die keettrappers. Nee, die hebben allemaal op elkaar gestemd. Of alleen op jou. Zie je? Het is allemaal niet zo errug.’ De volgende dag ging het echter weer net zoals het de hele tijd op dit gymnasium was gegaan. In feite bestond het contact met mijn leeftijdsgenoten enkel uit het inzien van mijn huiswerkopgaven, wanneer er voetbal op tv was geweest, of wanneer ze eenvoudig geen zin hadden gehad om er zelf iets aan te doen. De eerste paar keer had ik nog geweigerd. Maar toen had Adriaan
27
Bokkelink zich naar voren gedrongen. Hij was minstens twintig centimeter langer dan ik – en ik had al met de meesten van mijn leeftijdsgenoten moeite, zelfs enkele meisjes staken nog een kop boven mij uit. Ik keek tegen de klep van zijn petje aan. Adriaan Bokkelink maakte zich nog groter dan hij al was, een reus van een vent die me alle hoeken van het fietsenhok zou laten zien, wanneer ik verkeerd zou reageren op wat hij me te zeggen had. ‘Wij je huiswerkopgaven niet mogen inkijken. Huh, huh?’ Hij stootte tegen mij aan. Met een half spottende, half bewonderende blik bekeek hij mijn ronde, afhangende schouders. Met harde hand wreef hij er overheen. Hij sloeg erop, wat hij waarschijnlijk als schouderklopje had bedoeld. Wat bleef mij anders over dan maar in hun voorstel mee te gaan?
28
6. Wat er mis is aan objectiviteit
Hij heeft weer gebeld. Nu kan ik er echt niet meer onderuit. Ik knoop mijn jas dicht, sla mijn das voor mijn neus langs en stap naar buiten de avondlucht in. Twintig minuten fietsen naar het stadscentrum. Zijn moeder doet gehaast de winkeldeur van alle sloten. Alsof ze mij voortdurend met de blik op de etalageruiten dag na dag heeft staan opwachten, terwijl ze op een zwartfluwelen kleedje verlovingsringen, colliers en andere sieraden voor haar klanten neervlijde of in een mooi doosje stopte. ‘Fijn dat je eindelijk weer eens langskomt, Patrick. Ga maar vlug naar zijn kamer. Hij ziet naar je uit.’ Ik bestijg de twee trappen. Door mijn hoofd schiet wat Zita over Caspar had gezegd. Dat hij ze achter de ellebogen heeft. Zijn kamer wordt enkel door de bureaulamp verlicht. Met zijn rug naar mij toegekeerd zit hij denk ik over zijn huiswerk heen gebogen. Hij draagt een muts, hij die altijd afgegeven heeft op mutsen- en petjesdragers. En natuurlijk net doen alsof hij mijn hijgen van het traplopen niet hoort. Pas wanneer ik hem heb begroet draait hij zich naar mij om, zonder uit zijn gebogen houding te komen. Als ik mij bevrijd heb van das en jas en op een stoel naast zijn bureau ben gaan zitten, strekt hij zijn armen ver boven zich uit. Hij legt de handen plat op elkaar en duwt zijn buik naar voren en doet: ‘Bweuh!’ Ik kan ruiken dat hij vis heeft gegeten. ‘Die verdraaide rug! En dat zuiver en alleen, omdat ik al op tienjarige leeftijd naar de brugklas ben gegaan en sjouwen moest met een tas vol boeken. Het meubilair was ook niet op mij afgesteld.’ Alsof hij me daar nooit eerder verslag van heeft gedaan. Hij laat zijn handen op het bureau zakken. ‘Weet je, er zitten hier op school onderwijzers die je domweg een proefwerk nog een keer laten maken
29
wanneer je als eerste klaar bent. Ze denken dat je de antwoorden stiekem van het lesboek hebt overgeschreven. Kan ik er wat aan doen dat ik een fotografisch geheugen heb? En waarom zou ik daar niet van profiteren. Die onderwijzers stellen zulke stom-eenvoudige vragen dat ik daar geen extra energie in steken wil. Dat vind ik nog het ergste, de opgaven nog een keer doen. In eigen woorden, alsjeblieft. Zoals al die anderen van mijn klas. Wat erop neer komt: in een zo kinderlijk mogelijke taal.’ Ik negeer zijn blik. Sinds ik de laatste keer hier ben geweest, is het rijtje cd’s naast zijn Marantz stereo-installatie weer iets langer geworden. Maar de Mozart-box met alle pianoconcerten blijft in het oog springen. Talrijke biologieboeken bevolken zijn mahoniehouten Biedermeierkast. Apart en met het front naar de kamer toegekeerd staat zijn pronkstuk: een foliant met bruin leren kaft en gouden letters. Door hun schittering word je aandacht er elke keer weer naartoe getrokken. On The origin of species by means of natural selection, or the preservation of favoured races in the struggle for life. Het is allemaal de schuld van Charles Darwin. Het is ook de schuld van de muizen-, ratten- en kattenschedels die Caspar om dat boek heen heeft neergevlijd. Het is de schuld van die door Caspar tussen zijn negende en tiende levensjaar zelf opgezette, ingelijste en aan de muren opgehangen torren en vlinders. Het is zijn schuld dat het zo moest aflopen met Zita. Hij was het die over de dood begon. Ik had het vanaf het begin kunnen weten. Zijn favoriete film is Peter Greenaway’s Zoo. Daarin komen versnelde scènes voor van een rat en een paard in ontbinding. En dat allemaal onder het mom van dat hij later bioloog wil worden. Ikzelf zie hem eerder carrière maken als patholoog-anatoom. De intellectuele klootzak! Waarom heb ik ooit zijn raad opgevolgd. Op een rieten dienblad brengt zijn moeder koffie met gebak. Gebak met chocoladevlokken. Ja, op die cd’s en die muts na, is alles bij Caspar van Blokland onveranderd gebleven. Vooral in dat hoofd van hem, want zodra wij de koffie met gebak achter de kiezen hebben, probeert hij me als vanouds
30
te boeien. En voor ik het goed en wel besef, zitten we weer over allerlei dingen te filosoferen. Voorzichtig. Dat wel. Alsof we bang zijn dat elk moment bij een van ons het onderwerp Zita Rozenmond over de lippen zal floepen. Zijn moeder brengt cola en chips en zet de lege koffiekoppen en gebakschaaltjes terug op haar dienblad. In haar draai naar de deur toe merkt ze op dat het slecht voor de ogen is om zo lang in het halfduister te zitten. Demonstratief doet ze met een tik van het dienblad het grote licht aan. Als ze weg is, kwakt Caspar zijn muts op het bureau. Hij blijkt een blauw hoofd te hebben. Zijn schedel lijkt ook groter. ‘Ja, ja,’ geeft hij toe, hij is naar de kapper geweest. ‘Was niet zo’n succes. Ik zal je vertellen, waarom.’ Hij plukt aan zijn neus, schraapt zijn keel. ‘Het begon al meteen toen ik er naar binnen stapte. ‘“Goedemiddag,” zeg ik. En wat zegt die kapper? “Ja, van hetzelfde.” Ik had toen al kunnen weten dat het om een malloot ging. “Neemt u plaats”, gaat hij verder. “Hoe had u het gehad willen hebben?” “De dooie punten eruit, graag,” zeg ik. Zegt de kapper: “We zullen eens zien wat ervan te maken valt” en ik duik psychisch ineen. Hij hoeft toch niet zo te benadrukken dat ik op sommige plekken kalende ben? Dat weet ik al sinds mijn vierde! Oké, gaan we verder. Die kapper sproeit mijn haren nat. “Zacht weertje vandaag,” stelt hij vast, terwijl hij schaar en kam begint te hanteren. “Eigenlijk veel te mooi voor de tijd van het jaar.” Met zijn koude vingers duwt hij mijn hoofd een eindje voorover.’ Ik kan mij moeilijk concentreren op wat Caspar verder over die kapper te vertellen heeft. Telkens weer zie ik het voor me. Hoe de verticale rimpels boven Zita’s neuswortel tegen elkaar aan waren gaan staan en hoe haar rug schokte, terwijl ze kokhalzende geluiden maakte. Caspar komt tot de essentie. ‘Het zoemen rond mijn hoofd houdt op. De kapper zwijgt. En ik? En ik!? Ik sluit mijn ogen. Die spiegel voor mij, die grote spiegel. Kan voor mij part aan diggelen vallen. En de kapper? Hij borstelt efficiënt de plukken haar van mijn hoofd en schouders. Hij trekt het laken van
31
mij weg. ” Zo, jongeman,” zegt hij trots. “Klaar. U ziet er weer pico bello uit.” Dat liegt hij! Hij heeft me een miserabele coupe bezorgd - dat zie je toch zo? En op de koop toe heeft hij me ook nog eens opgescheept met holle praat over het weer. Oké, ik ben de laatste die beweert dat kappers per se intellectuele gesprekken met hun cliënten moeten voeren. En of hij gelogen heeft, daar valt ook nog wel een balletje over op te werpen. Het is heel goed mogelijk dat niet hij, maar ik een slechte smaak heb. Het is heel goed mogelijk dat de kapper fantastisch modieus zijn creativiteit op mij heeft gebotvierd. Alles is betrekkelijk. Toch heb ik geen zin om met zo’n hoofd als dit hier zonder bedekking over straat te gaan. Ik ben zuinig op die paar haren die ik nog heb. En wat doet hij? Hij millimetert ze bijkans!’ Ik haal mijn zakdoek tevoorschijn en snuit mijn neus. ‘Je hebt er anders wel een behoorlijke karakterkop door gekregen.’ ‘Een karakterkop? Praat me er niet van.’ ‘Vanaf de maan gezien heb je misschien wel heel mooi haar.’ ‘Ja, mij buiten mijzelf plaatsen. Dat geeft overzicht. Objectiviteit. Ik zal je vertellen wat er mis is aan objectiviteit. Degene die streeft naar objectiviteit, wordt op den duur iemand zonder mening. Die blijft haken bij: “aan de ene kant” – “aan de andere kant” en: “desondanks.” Objectiviteit leidt uitsluitend tot saaiheid.’ Hij heeft er nog meer over aan toe te voegen. Weldra zit ik opnieuw met hem in een discussie verwikkeld, ben ik vergeten dat ik met een klootzak te maken heb. Opnieuw – nee, nog meer dan daarstraks voel ik de kick, die voldoening. Hoe opwindend. Caspar scherpt mijn geest. We nemen afscheid en ik moet hem beloven dat ik ‘in ieder geval over exact tien dagen’ weer op zijn kamer aanwezig zal zijn. Voor het vieren van zijn verjaardag. Op mijn fiets en eenmaal thuis in mijn bed moet ik toch weer aan haar denken. Ik ben bang dat ik zal wegzinken in nare dromen.
32
7. Een stem van vanille
Eind maart, 1990. Het was tijdens Engelse les, onder Van Hazenbrink. Een onbekende meisjesstem, schuin achter mij. Een nieuwe leerling in de klas? Zo laat nog in het jaar? Wat bestonden er toch een domme ouders. Het was een stem van vanille, die rondom mij kleine golven van geroezemoes en gegrinnik teweegbracht en pas daarna echt tot mij doordrong. Die stem zei: ‘Here’s naaider boes nor skrub, to bear off annie wetter at all. And anozther storm brewing. Aj here it sing aj zthe wind. Yont same black klowth, yont huge - ’ ‘Ja, stop maar Zita Rozenmond,’ zei Van Hazenbrink. ‘Begrijp je zelf eigenlijk wel wat je daar allemaal zegt? Hoe kom je in vredesnaam aan dat Duitse accent.’ Hij fronste zijn wenkbrauwen en met een nauwelijks zichtbaar glimlachje vervolgde hij: ‘Den nächsten mahl sprechen sie bitte mehr mit einen heissen Kartoffel im Mund. So dass der lieber Her Shakespeare sich nicht wieder im Grabe umdräht. Verstanden?’ De klas lachte nog harder. Ik kon niet langer de verleiding weerstaan en keek achterom. Een meisje met sluik, zwart haar tot op de schouders. Spitse borsten. Neergeslagen blik. Zo’n hoop schaamte had ik bij mijn leven nog niet eerder in één lichaam bijeen gezien. Het eerstvolgende lesuur Engels moest ze opnieuw die scène uit Shakespeare voorlezen. Minutenlang klonken haar zinnen door de klas. ‘Aj here it sing aj zthe wind; yont same black klowth, yont huge one, looks like a fool bombert dat woet sjet his… lick her? Lach niet. …If-if it shoot tunder, as it dit before, aj know not where to hide my het; yont same klowth cannot shoes but fall by pale fools - Wat have we here? A man or a fish? Det or alive?’ ‘Stop it!’ riep Van Hazenbrink. ‘Thou Foolish Wench!’ Alle leerlingen
33
rondom mij vormden één grote oceaan van smerig bruisend dollemansschik. Er ging een schok door haar heen. Ze hield haar blik strak op haar tafeltje. Ze dacht vast: Kijk alsjeblieft niet naar mij. Als ze haar lange wimpers had opgelicht en mij in de gaten zou hebben gekregen, zou ze er ongetwijfeld achteraan hebben gedacht: Kijk alsjeblieft niet zo naar mijn neus! Ja, de Here God moest daar tijdens haar schepping flink aan hebben getrokken, met een trillende hand waardoor die neus benig en ietwat scheef in haar hoofd was komen staan. - Zita Rozenmond: eindelijk een meisje in de klas dat niet ijdel of behaagziek kon worden genoemd. Eindelijk een meisje dat gebukt ging onder haar eigen ellende. In de schoolbibliotheek vroeg ik haar voor haar tafeltje staand of ze mij iets wilde voorlezen uit een Amerikaans naslagwerk over filmsterren. Ik legde het boek voor haar neer, vouwde het open bij een artikel over Lilian Gish en volgde de bewegingen van haar wimper boven de bladzijden. ‘Nou, dat weet ik zo nog wel niet,’ zei ze. ‘Volgens mij neem je me in de maling.’ ‘Nee, hoor. Je hebt een prachtige stem.’ ‘Waarom dan?’ Ze knipperde met haar ogen, boog zich weer over het boek. ‘M’n uitspraak is hartstikke kut, en dat weet jij net zo goed als ik.’ ‘Lees nu maar voor.’ Ze pakte het kruisje aan het kettinkje om haar hals beet en liet het voor haar kin heen en weer ratelen. Nadat ze het kruisje weer losgelaten had, sloeg ze het boek dicht. Ze kwam overeind. Ze was net zo groot als ik. Ze duwde het boek in mijn handen en zei, langs mij heen kijkend: ‘Ik zal er over nadenken.’ Haar eigen boeken, pennenetui en aantekeningen borg ze in haar rugzak. Zonder mij dag te zeggen, stapte ze naar de uitgang. Heupen had ze ook.
34
35