1
E r i c S t e i n e r & C o.
D O D E L I J K E I N KT
2
3
E r i c S t e i n e r & C o.
D O D E L I J K E I N KT
1 verhaal uit de
VERHALENCYCLUS
Omslagillustratie: Goya, ‘El sueno de la razon produce monstruos’ (1799)
4
5
Und ein geheimes Grausen Beschleichtet unsern Sinn: Wir sehnen uns nach Hause Und Wissen nicht, wohin?
Eichendorff, Pilger
6
7
INHOUD
Paranasusgeklauter I
9
Het washok
23
De spiegel der barmhartigheid
55
Met ingehouden adem in het paradijs
74
De grote duisternis
95
Geutenborgs wanhoop
144
Parnassusgeklauter II
158
Mijn geluk
159
Parnassusgeklauter III
185
Gevoelloze cellen
187
De gevleugelde maagd
190
Floortje Tempelhof
231
Dodelijke inkt
253
Parnassusgeklauter IV
256
8
9
Met ingehouden adem in het paradijs
We zien ze gebroederlijk naast elkaar staan, een slanke en een gezette man, met de rug naar ons toegekeerd. De slanke legt een hand op de schouder van de gezette en wijst naar links. ‘Die knotwilg lijkt precies op een windsurfer die het zeil probeert overeind te houden, vind je ook niet?’ ‘Zo loert hij sinds mensenheugenis vanaf de berm het dorp in,’ reageert de gezette. ‘Waarom ze hem nooit hebben gerooid, snap ik nog steeds niet. Fatsoenlijk akkerbouw kun je er niet bedrijven.’ ‘Ze zijn hier behoudzuchtig en hebben er een bezienswaardigheid van gemaakt. Vandaar dat bankje.’ Als ze een stukje het dorp in zijn gewandeld, merkt de slanke op: ‘Geen auto, geen voetganger te zien. Enkel een hond.’ Zodra die hen in de gaten heeft, kromt hij tussen een rijtje bomen zijn rug. Met veel oogwit kijkt hij van ze weg. Zijn staart: een dirigeerstokje dat de maat aangeeft van een treurmars. Hij draait zich om. Even ruikt zijn snoet aan wat hij daar heeft neergelegd. Dan verwijdert hij zich, op een drafje, hier en daar stilstaand om van een grassprietje, een boomstam of een lantarenpaal de geur van een andere hond in zich op te nemen. En zeker ook, zoals de slanke man tegen de gezette opmerkt: ‘om zijn angst voor jou niet nog meer te verraden. Want je ziet er niet uit.’ ‘Dank je,’ zegt de ander bits. ‘Voor het compliment. Zullen we omkeren?’ ‘Geen sprake van! Kijk eens in alle gemak om je heen. En luister. Je hebt werkelijk niets te vrezen. Mussen tjilpen, bladeren stuiven nu en dan in rollende bundeltjes de straat over. En verder inderdaad geen mens te zien. Je zou menen dat Doornroosje echt heeft bestaan en zich hier aan de naald heeft
10
geprikt. De prins is nooit komen opdagen en het zoeken beu. Zo’n klein dorp ook, was het niet met gemak in een halfuurtje te doorlopen?’ ‘Ik voel het,’ zegt de ander. ‘Het is er blijven hangen, de bekrompenheid en verstikking van weleer. Toen dit dorp een uitdaging was voor beginnende burgemeesters, onderwijzers en predikanten. Toen dit dorp door zijn bewoners een paradijs werd genoemd. Voor de jongeren die hier waren geboren en opgegroeid was het meer een oord om zo snel mogelijk uit weg te vluchten. Uiteindelijk ben ook ik gegaan.’ ‘Nu wonen er enkel nog bejaarden,’ weet de slanke te melden. ‘Hoogbejaarden, die elkaar bezighouden met sjoelpartijtjes, bingo en anekdotes uit ‘die goede oude tijd.’ De tijd van hoepel en voetje van de grond, de tijd van verkering en eerste baan, van trouwpartij en eerste kraambed. En toen was hun goede oude tijd alweer passé, terwijl die van jou nog moest beginnen.’ ‘Mijn goede oude tijd. Praat me er niet van!’ Ze lopen zwijgend verder. ‘Toch lijkt het me verstandig om er wel over te beginnen,’ zegt de slanke. ‘We zijn hier niet voor ons plezier. …Je hebt me verteld dat hier slechts één winkel was die tijdschriften en dagbladen verkocht. Kijk, dit moet ‘m wezen. Een sigarenzaak met een nevenkamertje, waarin een kapperssalon was ingericht. Vanuit dat kamertje kreeg iedere gast de gelegenheid om na te gaan, hoe het met de op- en vooral misvattingen van de mededorpelingen was gesteld. Zo heb je als kind eens een man met een laag scheerschuim om de kin naar je zien gluren, nadat jij je ogen even had laten gaan over een tijdschrift. De filmster Jayne Mansfield stond erop afgebeeld. Weet je nog? Die door een strak T-shirt bijeengehouden enorme tieten, waartussen een lok blond haar verdween? Vanuit de kappersstoel heeft die man alles meegekregen - en je hebt gebloosd. Ja, je hebt gebloosd en je negen jaar oudere zus, met wie je
11
hier naartoe gekomen was om een doosje sigaren voor pappa te kopen, die lachte je uit. Hoe heb je daarop gereageerd?’ ‘Ik heb haar gezegd dat het heel normaal was.’ ‘Wat was normaal. Dat blozen, of die tieten? Je zus dacht zo goed als zeker die tieten, aangezien ze terug op weg naar huis jou heeft uitgelegd wat voor persoon die Jayne Mansfield was. Je hebt er toen niet veel van meegekregen, hè? Die glurende man blééf maar door je hoofd malen. Vanuit die kappersstoel keek iedereen zo de sigarenzaak in, want hoe spraakzaam de mensen hier in dit dorp ook waren, ze zwegen over wat hen bewoog. Ze weigerden naar mening en interesse te worden beoordeeld, en verstoten. Ze gaven de voorkeur aan het geruchtmakende vooroordeel. En dat allemaal met de gemoedrust dat God later in de hemel alles zou rechtzetten tijdens het scheiden van het kaf en het koren. Zo leefden zij in conformiteit.’ Ze komen langs een vervallen boerderij met een verwilderd grasveld vol korenbloemen ervoor. De slanke man steekt een sigaar op. ‘Toch hadden ze hier, zoals in elke kleine gemeenschap, puur voor de lol een excentriekeling uit hun midden aangewezen. De dorpsgek. Nee, jij niet. Hij heette Willem Kwelders, een landbouwer uit overtuiging en door erfenis. Daar heeft hij gewoond. Zijn ouders hadden hem deze toen nog in goede staat verkerende boerderij nagelaten, en een flink vermogen. Desondanks bleef hij zijn beroep uitoefenen met zeis en paard. Kun je hem nog voor de geest halen? Zijn altijd weemoedige blik en die spuuglok?’ ‘Die vent discuteerde veel met zichzelf waar Jan en alleman bij stond. Als je erom vroeg, deed hij op zijn akkers over ieder mens die je noemde een wijze uitspraak.’ ‘Ja, hotelier Hertzberger was volgens hem iemand die geduldig kon luisteren. Wethouder Schaepman verborg zijn onkunde achter bombastische volzinnen. Over jou wist hij te vertellen dat je een sensibel jochie was. Daar was hij achter gekomen nadat je één keer als negenjarige op de rug van zijn paard had mogen zitten, minder dan een kwart akkerbaantje lang.’
12
‘Dokter Freud,’ merkt de gezette man spottend op, ‘zullen we het hier niet telkens weer over mij hebben?’ De ander dipt een askegel op de verweerde trottoirtegels. ‘Toch wel.’ Hij neemt een trekje en blaast kalm de rook uit. ‘Thuis bezat Kwelders aan lectuur albums met prentbriefkaarten afkomstig van een globetrotterende broer, en verder talloze naslagwerken over het paard onderverdeeld in allerlei rassen en standen. Soms kwam er bij hem wel eens iemand een kop koffiedrinken of een borreltje halen, en dat uitsluitend om na te gaan of er nog meer lectuur lag. Niets. Binnen een etmaal wist heel het dorp het, en eenieder bleef zich maar het hoofd breken over de vraag waar die Kwelders zijn wijsheden toch wel vandaan haalde. Van zijn twee kostgangers misschien, die het al met zijn vrouw deden lang, lang voor de seksuele revolutie van de jaren zestig van de vorige eeuw? Tijdens de seizoenwisselingen werd deze vorm van overspel hem soms te veel. Dan stak hij zich in zijn beste, speciaal voor deze gelegenheid in de mottenballen gehouden driedeling kostuum. Vervolgens paradeerde hij een middag lang op zijn ros door alle vijf straten en veertien weggetjes die dit dorp rijk is. Briefjes van honderd deelde hij uit aan ieder yellend en juichend kind dat hem naliep. Een middag lang. Of korter. Dat hing ervan af hoe snel veldwachter en huisarts waren ingelicht en hoe vakkundig die hem van zijn paard af wisten te praten. Had hij daar eenmaal aan toegegeven, trof je hem de eerstkomende tijd beslist niet meer in of rond het dorp aan. Wéken achtereen geen wijze uitspraken meer op zijn akkers. En op een dag, dan snelde plotseling het gerucht zijn stappen ver vooruit: Willem Kwelders gesignaleerd voor de ingang van hotel Hertzberger! Met koffer!’ ‘Daar ging hij het eerst naartoe,’ beaamt de gezette man. ‘Ja, om er een flinke borrel in zijn keel te gieten en hotelier Hertzberger te vertellen hoe ze het vuil uit zijn hoofd hadden gehaald. “Elke morgen vóór het ontbijt een spuitje”, zei hij. “Zo een van wel dertig centimeter lang, de naald niet meegerekend.” Hij overdreef graag, wanneer
13
hij zich beter voelde. “Bij het avondeten kreeg je dan een tweede. En vijf keer de dag in het rond: douchen! Bij mooi weer gooiden ze je klokslag twaalf midden in de vijver. Dat was om je aandacht te geven en ze deden dat alleen wanneer ze dachten dat je dat nodig had.”’ De gezette man glimlacht zuinigjes. ‘Mooi gedaan, met die verdraaide stem. Maar zo heeft Kwelders nooit geklonken. En ik heb u vaak genoeg op het hart gedrukt: wat hij werkelijk heeft gezegd, kan alleen Herzberger weten. Vooropgesteld dat hij nog leeft. De hele anekdote is gegrondvest op pure roddels.’ ‘Doe dat ertoe? Laten we niet afdwalen. Vanwege die vele douchebeurten zag hij er voor een landbouwer erg schoon uit. Hij had wel iets van een stadsmens. En zijn vrouw verliefde zich weer eens in hem. “Kwelders speelt mooi mee en profiteert ervan”, zeiden de heren onder elkaar, terwijl de sigarenverkoper een van hen knipte of schoor. Willem Kwelders wist wel beter. Dat zijn vrouw vroeg of laat weer overspelig zou worden en dat ook het volgende seizoen komen zou. Het volgende seizoen vreesde hij nog het meest. Zo leefde hij voort. Maar hij leefde.’ De beide mannen vervolgen hun wandeling. ‘Hertzberger leefde ook. Als ik mijn notities voor de geest haal en jouw daarin opgenomen beweringen geloven mag, dan was het een rommelig, vet mannetje dat in zijn wandel gedwarsboomd werd door likdoorns. Een mannetje dat beschikte over vier slaapkamers en een zaaltje schots en scheef opgestelde tafels en stoelen, die als hotel en restaurant door moesten gaan. Dit gebouw.’ De slanke man ontdekt dat hij as heeft gemorst op zijn colbert. Voorzichtig probeert hij die er weer af te krijgen. ‘Zo, gelukt! Achter deze muren stond volgens jou in elke slaapkamer een bed en een stoel. En, o ja: ook een ondersteek. Anders moest je midden in de nacht de trap af, de gangen door naar de achterkeuken en buiten in de kou nog
14
wel zo’n dertig meter over een grasveldje lopen om in het kakhuisje naast de dampende mesthoop je behoefte te kunnen doen. Even terzijde: heb jij zelf ooit eens alle vertrekken doorlopen?’ ‘Nee, ik heb het enkel van de geruchten. Ikzelf ben nooit verder gekomen dan de tapkast om een fles wijn voor mijn vader te halen als hij na winkelsluitingstijd onverwachts bezoek had gekregen. Niet iets om dieper op in te gaan.’ ‘Als jij dat denkt? En wat valt er verder nog over Herberger te zeggen?’ ‘Dat zijn likdoorns het weer voorspelden. Iedereen wist ervan en vroeg er zonder schroom naar.’ ‘Ach, ja. In het begin schijnt hij nog te hebben gezegd: “Hou er me over op. Ze doen me pijn genoeg.” Maar nadat Willem Kwelders op zijn akkers had beweerd dat de boeren zeker gebaat zouden zijn bij goede meteorologische vooruitzichten - vanaf die dag maakte Hertzberger met een ministersgezicht bekend wat zijn likdoorns hem ingaven. Wanneer de likdoorn op de grote teen van zijn linkervoet was gaan steken, zou het gaan regenen. Was het die van de rechtervoet, kon je zonneschijn verwachten. De tweede rechterteen betekende onweer. Deed de derde mee, volgde er storm. De vierde stond voor hagel en de vijfde voor sneeuw. Enfin, zijn tenen waren een onuitputtelijke informatiebron. Talloze combinaties waren mogelijk, vooral wanneer je bedenkt dat Hertzberger niet alleen likdoorns óp zijn tenen had. Ze zaten ook aan de zijkanten, op sommige plekken wel drie. Aan een van zijn hielen zat een knobbel. “Wanneer die gaat gloeien,” beweerde Hertzberger, “hoeft er geen akker meer te worden bezaaid. Als die gaat gloeien, zal de wereld vergaan volgens Openbaring zestien, vers twee.” Dan keek hij naar het plafond en met een zangerige stem declameerde hij: “En de eerste ging heen en goot zijn schaal uit op de aarde, en er kwam een boos en kwaadaardig gezwel aan de mensen, die het merkteken van het beest hadden en die zijn beeld aanbaden.”
15
Vandaar dat de boeren altijd eerst vroegen naar zijn hiel en dan pas naar het weer. Gelukkig hoefde Hertzberger met die pijnlijk likdoorns van hem en die ene knobbel zelden zijn hotellakens te verschonen. Over het algemeen bezochten de mensen hem enkel voor een droogje en een natje. Vooral ‘s zomers, wanneer bouwvakkers en kantoorklerken met hun gezinnen vanuit het westen hierheen kwamen om voor zeven dagen of iets meer hun tentje op te slaan op het achtererf van een boer. Tot diep in de avond hoorde je hen zingen: “Oh my darling, o my darling. o my darling. Clementine!” Jij, als kind, schrok er telkens van wakker. Je kon het ze moeilijk kwalijk nemen. Meer vertier hadden die vakantiegangers in die uren niet. Enkel dat eeuwige kampvuur. Overdag had je geen last van hen. Als ze niet aan de wandel waren of op vossenjacht, zaten ze wel bij Hertzberger aan de frites en de spoetnik. Spoetnik: gazeuse met een schepje suiker en een scheutje koffiemelk - dat gaat bruisen! Tafelkleden moest Hertzberger wel vaker dan normaal in de was doen. – Wat weten we verder nog over onze Hertzberger?’ ‘Dat hij twee hazewindhonden had.’ ‘Juist! Daarmee hoopte hij aandacht te trekken. Eigenlijk was hij uit op een praatje, want door dat geduldig luisteren naar anderen kwam hij zelf nauwelijks aan bod. Eigenlijk was hij een eenzaam mens. Oudejaarsavond maakte echter veel goed. Dan namen de burgemeester en zijn wethouders, de huisarts, de notaris en andere notabelen van het dorp plaats in zijn restaurant, dat zij alleen voor zich hadden gereserveerd. Was het niet zo? En altijd nodigden zij ná hun diner en tijdens een laatste borrel Hertzberger mee aan tafel. Vervolgens met champagne samen het nieuwe jaar in! Deze verbondenheid had hij het hele jaar gemist en maakte hem sentimenteel. Ja, hij liet zelfs een traan, als wij de geruchten mogen geloven. Daarbij kwam, dat niet één notabele uitgezonderd, de muskusrat gegeten had: dé specialiteit van het restaurant, waar driehonderd en vierenzestig dagen lang geen sterveling naar had gevraagd.
16
De muskusrat: al kwam zij in latere jaren als waterkonijn op de menukaart van Hertzberger te staan, de meeste mensen uit deze streek lustten haar niet. Jullie bleven stug gerechten als stamppot boerenkool met worst eten, na één ademtocht Here zeeg’ deez’ spijs amen.’ ‘Ja,’ vult de gezette man in een mengelmoes van enthousiasme en venijn aan, ‘het was ons als kinderen niet vergund om aan tafel de mond te openen, of het was om er voedsel in te stoppen. Geeuwen was ook verboden. En als er eentje een vraag stelde, commandeerde vader: “Eerst eten, straks praten!” Maar volgende op het klaaglijke Bijbellezen en danken, waste moeder de vaat en verborg vader zich achter het dagblad van de streek.’ ‘Fijn en flink van je dat je hier zelfstandig mee naar voren komt,’ merkt de slanke man op. ‘‘s Weekends mocht je nooit eens uitslapen en ‘s zondags op de divan zitten niksen was helemaal uit den boze. Op de dag des Heren mocht je niet om het huis heen rennen, mocht je niet met lego spelen, mocht je geen suikerzakjes plakken! Wat bleef er dan nog over?’ “Als je niet weet wat je doen moet,” zei je vader van zijn krant opkijkend, “ga dan toch lezen. Hier, de Bijbel. Dat kan je later heel goed van pas komen. Lees: Jeremia vier en vijf en knoop de tekst goed in je oren, kind!” En je las over de Here God, die het onheil bracht. Een groot verderf bracht hij. Een verderver der volkeren, om het land tot een woestenij te maken. Tijdens verjaardagspartijtjes pochten alle ouders dat jullie zo gemakkelijk bleken te zijn, zo goedwillig en vroom. Voor elkaar verzwegen ze wel jullie veelvuldig bedplassen, want ze wilden koste wat kost hun paradijsje dat ze hier samen met hun voorouders voor zichzelf hadden geschapen in stand houden.’ De gezette man steekt zijn wijsvinger in de hoogte en zegt streng. ‘En nu is het voorlopig wel even genoeg!’ Ze passeren een uit de kluiten gewassen kerkhof waarvoor, zo weet de slanke man te melden, menig arbeidershuisje heeft moeten wijken. Dan staan ze stil voor een gebouw met grote ramen.
17
De slanke man zegt: ‘Je bent vast ook niet vergeten dat er in jouw jeugd twee Lagere scholen waren. Ze zijn tegenwoordig ingericht als bejaardensociëteiten, een christelijke en een openbare. De christelijke onderwijsinstelling, hier voor ons, was bestemd voor gereformeerden. De openbare, twee straten verderop, werd bezocht door hervormden, inclusief katholieken alsook kinderen zonder geloof. En voor belangstellenden - voor zover je daarvan spreken kunt, de meeste kinderen gingen gedwongen - was er de Zondagsschool. Atheïsten en streng gereformeerden bleven er weg.’ ‘Nu komt het,’ mompelt de gezette man. ‘Ja, het komt, al is dit nog maar het begin. Vroeg of laat zul je er toch doorheen moeten. En het moment is daar.’ De slanke man schraapt zijn keel en vervolgt op gezwollen toon: ‘Terwijl eind jaren zestig, begin jaren van de vorige eeuw de huizen van onderwijs zich elders ontwikkelden tot kindervriendelijke instituten met inspraak en psychosociale hulp, bleven hier beide schoolbesturen stug geïnteresseerd in leerkrachten die de filosofie van de zwiepende liniaal over de kinderbil aanhingen.’ ‘Auw!’ kermt de gezette man. ‘Auw, auw, auw!’ ‘Men was hier verknocht aan traditie en bewonderde het resultaat van opvoeding en scholing zover het oog reikte. Dat was: tot aan de grenzen van het dorp, en geen centimeter verder. Oké, een paar akkers en wat weilandvelden met hier en daar een boerderij meegerekend dan.’ ‘Genoeg, genoeg!’ Met de handen tegen zijn hoofd gedrukt buigt de gezette man zich voorover. Vooruitkomen kan hij nog wel. De slanke man slaat een arm om zijn schouder en gaandeweg komt hij weer overeind, weet hij zich enigszins te herstellen. Ze houden stil voor het gemeentehuis. De slanke man ontdekt dat zijn sigaar is uitgegaan. Hij bekijkt het stompje aan de voorkant, loopt ermee naar een afvalbak die helemaal leeg blijkt te zijn en drukt hem aan de rand van een
18
overwoekerd gazonnetje, kapot in een metalen asbak die daar door iemand moet zijn achtergelaten. Hij strekt zijn rug. ‘Tijd voor iets lichters! Want hoe conservatief ze hier ook waren, wel was er al in de jaren vijftig binnen de muren van dit gemeentehuis verandering gekomen in de lokale politiek, samenvallend met de benoeming van een nieuwe wethouder. Fred van der Poel, een robuuste man met zwarte krullen rond zijn hoofd. Een echte boekenwurm. Wethouder Van der Poel wilde een verordening invoeren voor het bij vergunning en op bepaalde tijdstippen vullen en legen van binnen de bebouwde
kom
gelegen
gierputten.
Import,
voornamelijk
gemeentehuispersoneel, had geklaagd over geurtjes en daar – aan het klagen - moest zo snel mogelijk een eind aan komen om de gemeente optimaal bestuurbaar te kunnen houden. Zonder ambtenaren lukte dat niet. Boer Schaepman - die in de Raad meermalen herkozen was, omdat hij van elke vergadering weer een amusante gebeurtenis wist te maken - kwam tegen het plan in verzet. “Het moet me nu toch echt even van het hart,” valt er regelmatig in de Raadsnotulen uit die tijd te lezen.’ Uit zijn binnenzak haalt hij een paar velletjes papier tevoorschijn. ‘Uitdraaien van wat ik van het internet hebben kunnen opvissen. Bron: het Provinciaal archief!’ Hij zoekt het juiste velletje papier er tussenuit. ‘In dit notulenfragment,’ zegt hij, ‘komt Boer Schaepman uitvoerig aan het woord over de geplande Gierputtenverordening. “Heren, ik heb ook wat te zeggen. Heel wat. Het moet, want het gaat hier om de boer, die ook ik ben. Ja, ik ben een boer en ik... Sla maar met je hamer, burgemeester! Ja, ik stoor wethouder Van der Poel in zijn toespraak. Ik weet het. Maar mij leg je niet zo snel het zwijgen op. Want ik stel deze vraag aan jou, wethouder Van der Poel. Jij, die een vergunningenstelsel voor het openen, vullen, legen en weer sluiten van gierputten binnen de bebouwde kom wil - nee, laat me uitpraten! - want jij bent bang dat het te veel gaat stinken in het gemeentehuis. Nou ik kan je vertellen: het stinkt hier al jaren.
19
Kijk, nu zijn burgemeester en wethouders beledigd en bang dat ik het onderste boven haal. Hou toch eens op met dat gehamer! Schandalen! Ik zal ze tot op de bodem van jullie gemeentelijke gierput opdreggen. Hier! Met de hand op mijn hart!”’ Hij bergt de velletjes papier terug in zijn binnenzak. ‘Schaepman kreeg de dorpelingen achter zich. Boeren, en niet direct betrokkenen die wel eens lachen wilden. Zijn populariteit steeg dusdanig, dat na de eerstvolgende verkiezingen de burgemeester hem tot wethouder beëdigen moest. Vanaf die dag lachte de bevolking niet meer zo. Maar de rust was teruggekeerd.’ ‘Wat u rust noemt,’ bromt de gezette man. ‘Een half jaar nadat er een nieuw college was gevormd, stond de burgemeester zijn voorzittershamer af aan zijn opvolger. Bakvis.’ ‘Bakvis! Die hebben we ook nog. Dat is ook weer zo’n mooi verhaal om nog wat meer lucht te brengen in het drama van je jeugd. Bakvis zou hier zijn carrière beginnen, hè? - en groen dat hij was, wenste hij een te zijn met het volk. Om dit te bereiken, pleegde hij clichés te vermengen met de streektaal. Zijn pech: de Raad bestond in meerderheid uit waanwijzen die van de goede man herhaaldelijk verlangde, “op een wat meer hautaine manier het woord te gaan voeren.” “Goed, in orde,” zei de burgemeester. Even later was hij het alweer vergeten. De Raad had veel geduld met hem, liep uiteindelijk toch van tafel toen hij in één zin de woorden “oardighaidje”, “recht veur zien roap” en “tiepelzinnig” had verwerkt. Boer Schaepman bleef zitten. Hij had zojuist Van der Poels Gierputtenverordening verdedigd, en de Raad had in meerderheid vóór gestemd. De volgende jaren kwam er een lawine van vrijheid beperkende verordeningen en besluiten over de burgers heen, die pas ophield toen het dorp nagenoeg leeggelopen was.’
20
‘En wat de achterblijvers betreft’, oppert de gezette man. ‘Al dan geen christelijke en openbare bejaardensociëteit: ik hoop dat ze intussen allemaal zijn gecrepeerd. Tot nu toe heeft zich nog niemand op straat vertoond. En er is ook nog nergens een gordijntje opzij geschoven. Deden ze vroeger heel veel.’ ‘In ieder geval moet Boer Schaepman allang dood zijn, zo jong was hij niet meer. Op een steenworp afstand van de knotwilg heeft hij gewoond in een huisje dat tegen een kroeg aanleunde. Onder de basdreunen van Bing Crosby en Frank Sinatra zal hij in de avonduren zijn toespraken aaneen hebben gepend. Chuck Berry, Beatles en Rolling Stones hebben nooit tot het jukeboxbestand van die kroeg behoord en wie er zei lang haar te willen dragen, knipte men vroegtijdig tijdens de jaarlijkse kermis publiekelijk kaal. Heb jij ook niet van die littekens op je achterhoofd? Van ellende is toen voor het eerst een deel van de jongeren naar de grote steden gevlucht, om er uiteindelijk weg te teren dankzij heroïne en sodomie. Een enkeling bracht het tot cabaretier of auteur.’ ‘Ja,’ verzucht te gezette man, ‘hadden onze ouders naar het resultaat van hun opvoeding gekeken, verder dan de grenzen van het dorp. Dan waren ze wellicht tot betere inzichten gekomen. Dan hadden ze hier nu hun behoefte aan kraamverpleegsters en onderwijzers zeker niet verloren.’ Ze passeren een supermarkt met dichtgetimmerde ramen. ‘Over de cultuur weten we verder dat dit dorp twee, zoals jij ze noemt ‘theaters’ bezat. Beide zijn aan het begin van deze eeuw afgebrand, waarschijnlijk moedwillig. Het ene – daar heb je hem, althans de resten ervan - was bestemd voor gereformeerde jongerenbijeenkomsten, dito huwelijken en condoléances met begrafenismaal. Als ze ervoor stilstaan, weet de gezette man zich te herinneren: ‘Op gereformeerde bruiloftsfeesten kwam geen dronkenschap voor.’
21
‘Ja,’ voegt de slanke eraan toe, ‘de koster en zijn vier zonen waren hier de dictatoriale schenkers. Zij wisten wie oubollig werd van de derde borrel en wie vanaf de eerste om de vijf minuten zijn of haar blaas legen moest. Door hun jarenlange ervaring kenden zij de lever en de nieren van hun geloofsgenoten beter dan de huisarts. Het andere theater stond een paar straten verderop, was hervormd en groter, zodat het tevens onderdak bood voor algemenere zaken als bazaar, naaikrans en bingo. Op die plek is nu een plantsoentje aangelegd. Je vindt het zeker niet de moeite waard om daar ook nog even een kijkje te wagen? Goed dan. Lopen wij verder. De mensen hier waren ook in het trotse bezit van een heuse bibliotheek, ter grootte van een doorsnee middenstandskeuken. Daar had wethouder Van der Poel voor gezorgd. Hem trof je er ook het vaakst aan. Op een zonnige eerste aprildag heb je eens tegen hem gezegd: “Meneer, uw gulp staat los.” En vóór je snel kon wegstappen - want je schaamde je een beetje voor die opmerking - had bibliothecaresse mevrouw Spieck jou al tegen een boekenkast aangedrukt en je een draai om de oren gegeven. “Zoiets zeg je niet tegen volwassenen,” beet ze jou toe. Je voelde haar nagels in je bovenarm. Ze was helemaal verbleekt en daarom durfde jij je bijna niet meer te verweren. Je wachtte tot ze haar greep iets had afgezwakt en keek naar haar bij de hals scheef dichtgeknoopte jurk. “Ja, maar,” stamelde je, “het was geen 1-aprilgrapje, hoor! Het was écht zo.”’ ‘Zullen we dit onderwerp laten rusten?’ vraagt de gezette man. De ander wrijft zich in de handen, vergenoegd lijkt het wel. ‘Mevrouw Spieck. Als je van haar een fotorijk boek over primitieve Afrikaanse volkeren wilde lenen, keek zij jou met haar kikkergroene ogen streng aan en moest je tot driemaal toe bevestigen dat je een standvastig karakter had in het volstrekt reine. Veel later - tegen je volwassenheid aan heb je begrepen dat ze in versluierde bewoordingen had gevraagd, met dat boek niet onder de lakens te kruipen.’
22
‘Stop alsjeblieft.’ ‘Je moet hier doorheen, mijn beste. Het tijdstip is onherroepelijk gekomen. Wil je wachten? Goed wachten wij even. Volgen wij op ons gemak dit paadje, het loopt zó het dorp uit.’ Ze zetten zich naast elkaar in het gras, de voeten in het zand, het begin van de akkers. In kleine rukjes speelt de wind door hun haren. Als ze een tijdje over de akkervelden naar de heiige bomen hebben gekeken, begint de slanke man voorzichtig: ‘Het is een speling van het lot dat je met de zoon van mevrouw Spieck lange tijd bent opgetrokken, als waren jullie broertjes van elkaar. Hij heette Jacobus, hè? Een van de weinige jochies in je klas met zwart haar. Hij was de enige van jouw vriendjes die zijn moeder helemaal naakt heeft gezien. Het beeld dat hij jou schetste heeft nog jaren je fantasie geprikkeld, want het was een hele mooie vrouw.’ ‘Ik zie haar weer zó voor me en het doet zeer.’ ‘Maar jij hebt haar niet gezien! Het is enkel een fantasiebeeld van jou. Het was Jacobus die haar gezien heeft… Van school gekomen was hij direct naar de keuken gestapt, omdat hij van het vele leren trek had gekregen in een boterham. In de eerste schok was het niet zijn moeder die hij daar aantrof, maar een onbekende vrouw van in de dertig die glanzend en druipend uit een wastobbe oprees en de zeep van haar lichaam begon af te sponzen.’ ‘Wat bent u voor iemand. Heeft u geen ogen in het hoofd? Kijk eens naar mijn handen. En de rest. Van top tot teen zit ik te trillen en beven!’ De slanke man knikt en laat zijn aandacht wegglijden naar een dwarrelende vlinder. Uit zijn colbert haalt hij een sigarendoosje tevoorschijn. Hij steekt er nog eentje op. ‘Jij ook?’ ‘Nee, dank je. Ik ben jaren geleden gestopt met roken. Met roken en daarna ook met alcohol. Sindsdien is het een stuk helderder geworden in mijn hoofd. En eigenlijk toch ook weer niet. Door die helderheid is de ellende alleen maar verder toegenomen. Toen heb ik me maar aan het eten gezet. Maar ook dat heeft niet geholpen.’
23
‘Samen komen we er wel uit.’ Hij buigt zich naar voren. Zacht drukt hij een paar keer de voorkant van zijn sigaar in het zand tot die is gedoofd. Hij laat hem daar liggen. ‘Jacobus Spieck was gezegend met dat naakte beeld in de keuken. Daar tegenover staat dat zijn ouders hem onderwezen in de leer van het volstrekt reine. Om dit volstrekt reine voor henzelf goed te kunnen afbakenen, noemden zij alles wat hen mishaagde: De Hoer van Babylon. Daaronder viel de braspartij in hotel Hertzberger op oudejaarsavond. Daaronder viel “de nog ergere zedeloosheid ten huize van Willem Kwelders.” Maar wat was Babylon anders dan een Bijbelse stad met een toren die spraakverwarring had veroorzaakt? En wat was een hoer? “Babylon ligt hier! Dat zeg ik!” had Jacobus’ vader eens in jouw aanwezigheid opgemerkt. Met een wijsvinger drukte hij driftig rimpels in een van zijn slapen. Later, op zijn kamertje, vroeg Jacobus aan jou of jij misschien wist wat een hoer was. Je moest denken aan Jayne Mansfield in de sigarenzaak en aan wat jouw zus over die foto had opgemerkt. “‘Een hoer,” zei je langzaam, “dat is zoiets als een seksbom.” “Een seksbom?’ had Jacobus gereageerd. “Ach man, die toch bestaat niet! Die moet nog worden uitgevonden!” Volgens jou had hij het woord “seksbom” nauwelijks durven uitspreken. Hij had hem ook laten beginnen met de zachte “z”, zoals hij eerder tijdens het beschrijven van zijn moeder “bloot” had laten eindigen met een “d.” Ontevreden over je antwoord bleef hij weken achtereen met zijn vraag aan jouw hoofd zeuren, en je sympathie voor hem bekoelde. …Nog even, even, vriend! …Op een winteravond bleek hij te zijn verdwenen, Jacobus Spieck. Onder het ijs van het kanaal. Een van de vele tragedies van dit dorp. Want elk decennium sprong er wel iemand in de put, of een ander verhing zich. Puur voor de lol. Dat is hier een algemene uitdrukking geweest. Puur voor de lol briefjes van honderd uitdelen. Puur voor de lol niksen op de divan. Puur voor
24
de lol een muskusrat aanprijzen als waterkonijn. En dus puur voor de lol verdrinken onder het ijs. Ik weet het, je wilt er niet aan worden herinnerd. Wees onbezorgd, over dit onderdeel zal ik verder mijn mond houden.’ Hij geeft de gezette man een schouderklopje, maakt met zijn hoofd een gebaar naar het dorp achter hen. Beide mannen komen overeind, eerst de slanke, dan de gezette. In de Dorpsstraat, stilstaand voor een kerk, merkt de slanke op: ‘Het spreekt vanzelf dat in een woongemeenschap als deze voorbehoedmiddelen slechts illegaal verkrijgbaar waren. En dan ook nog enkel in de zomer. Van jeugdige vakantiegasten uit het westen. Waren ze eenmaal op, dan deed men het als vanouds eenvoudig zonder. – Ik ben mijn sigaar vergeten! Laat maar liggen. …Omdat men het hier bij gebrek aan zonder deed, werd er regelmatig met z’n drietjes getrouwd. Volgens de predikanten die het huwelijk moesten inzegenen, was dit niet echt een schande. Een verstokte gereformeerde of hervormde ouderling wilde nog wel eens opspelen en kwam met eisen, die in de rest van het land al rond 1900 niet meer over iemands lippen waren gerold. Een van die ouderlingen kerkenraadsleden was de vader van Jacobus. …Met genoegen en enig leedvermaak – om jou ook hiermee de weg naar genezing vrij te maken – citeer ik hem, hier uit de notulen van de gereformeerde kerkenraad. “Uitgaande van de Heilige Geest, voel ik me in het diepst van mijn wezen ouderling, dominee. Daarom zeg ik, in mijn verantwoordelijkheid, als een schaapherder voor zijn kudde: deze twee schepselen Gods hebben zich puur voor de lol volstrekt ellendig gemaakt in de geneugten des vlezes! Dat zeg ik! Hun schanddaad is zo lelijk en gruwelijk dat het een grote zonde en een zware ergernis is in de ogen van God. De Heer. Dat moet u erkennen, dominee! Als kinderen van Babylon, zo was ook voor deze twee wurmen het vleselijk genot hoger gesteld dan de huwelijkse inzegening. Ik zeg: zij moeten zich verantwoorden voor het aangezicht des Heren, en voor de ganse gemeente! Ten einde dat zij - door uw christelijke vermaningen, dominee - tot Hem
25
mogen terugkeren. Dat zij van de banden des duivels, die hen puur voor de lol in zijn afgrijselijke klauwen van het vleselijk genot gevangenhoudt, bevrijd mogen worden! Dat ook maar de minste lust of gedachte tegen enig gebod en verbod van de Almachtige in hunne harten komen moge, dominee, opdat zij voortaan mogen voortleven in het volstrekt reine. Dat zeg ik!” Dergelijke taal eindigde meestal in wat gemompel, zoals een onweersbui wegsterft aan de horizon.’ Hij bergt de velletjes papier weer op. ‘Volgens de notulen die ik via de website van her Provinciaal Archief heb kunnen inzien, hebben de dominees zonder uitzondering geduldig en met respect dergelijke tirades aangehoord. Desondanks waren ze de vergevingsgezindheid van Jezus en het menselijk belang blijven vooropstellen. - De Verlichting stond voor de deur. Eigenlijk was het daarvoor dus al te laat.’ ‘Dokter, alstublieft. Laten we hier weggaan!’ ‘We zijn nog niet eens op de helft! Van het dorp en van het drama uit jouw jeugd. Goed, als je dat wilt – keren we om.’ Ter hoogte van het gemeentehuis waagt de slanke man het om de stilte tussen de twee te verbreken. ‘Ik moet toch nog even een paar belangrijke dingen kwijt, die je genezingsproces zouden kunnen bespoedigen. Als ik zo vrij mag zijn? Destijds ging er geen jaarwisseling voorbij, of men vond buitenshuis onbeheerd
achtergelaten
fietsen,
tractorbanden,
ploegscharen
en
konijnenhokken terug op het dak van dit gebouw of in de voortuin van de burgemeester. In die tuin wilden jullie ook nog wel eens een sloopauto aan het vuur prijsgeven.’ Met een vrolijke blik kijkt de gezette man de slanke aan. Hij opent de mond, en ja: zijn woorden vloeien, alsof zijn genezingsproces nu daadwerkelijk een beetje op gang begint te komen: ‘Op één april vertelden dorpsgenoten mij dat dat een veter van mijn schoen los zat!’
26
‘En op Koninginnedag’, weet de ander trots aan te vullen, ‘paradeerde de meerderheid, oranje gesjerpt en voorzien van een rood-wit-blauw vlaggetje, langs Paleis Soestdijk! Ouden van dagen, peuters en baby’s en hun moeders, debielen en senielen en nog velen meer bleven thuis en volgden vanuit bed, stoel, kamerhoek, wieg of box het defilé via de radio. Op tweede kerstdag toog eenieder die de vijftien was gepasseerd naar het hervormde theater voor een toneelspel, waarvan zeker was dat de regisseur gevloek, getier en andere aanslagen op het kuis gestel vervangen had door bombastische volzinnen, waar hotelier Hertzberger tranen om liet en burgemeester Bakvis volgens de heren in de sigarenzaak nog veel van opsteken kon, al was het puur voor de lol.’ De gezette man heeft zijn blik weer laten versomberen. Hij versnelt zijn pas, hij begint te rennen. De slanke heeft moeite hem bij te houden. ‘Ik begrijp het, ik begrijp het! Alle begrip! Je wilt weg-weg van deze onheilsplek! En toch…’ Bij de knotwilg aangekomen, ploffen beiden op een bankje neer, eerst de gezette, dan de slanke. De slanke heeft tijd nodig om op adem te komen. ‘Ik ben dit niet meer gewend,’ hijgt hij. ‘Ik zit te veel binnen en doe niet aan fitness.’ ‘Ik ook niet,’ zegt de gezette. ‘Het is puur de paniek die mij aan het spurten zet.’ Als de ook de slanke man is uit gehijgd, zegt hij: ‘Mooi zicht op de knotwilg. Ik zie onszelf er een beetje in. Jij het zeil en ik de windsurfer die je overeind probeert te houden. …Wat ik per sé nog kwijt moet. Ten behoeve van je verdere genezing… De overige dagen van het jaar bezochten de mensen van dit dorp hier achter ons kerk, bruiloft, kraambed en begrafenis en deden ze hun arbeid naar behoren. Dagelijks luisterden zij naar de radio, dagelijks lazen zij de krant en in toenemende mate verzuchtten zij: “Ach”, of: “Hoe is het mogelijk!” of: “Het is niet meer als vroeger.” Hun goede oude tijd was definitief voorbij.
27
Routine, ergernis en verveling kwamen ervoor in de plaats. En als de verveling iemand zenuwachtig dreigde te maken, negentig procent kans dat zo’n persoon een gerucht het dorp in wierp. Eén van de oudste die jij je heugen kunt, is voor jou de geschiedenis in gegaan als Het Gerucht.’ ‘Niet doen.’ De gezette man plaatst zijn ellebogen op zijn knieën en zijn hoofd tussen zijn handen. Turend naar de knotwilg, gaat de slanke man gewoon door. ‘Het was al enige uren oud, toen kort na elkaar Willem Kwelders, wethouder van der Poel en bibliothecaresse mevrouw Spieck een meisje stoorden in haar hinkelspel.’ De gezette man draait zijn hoofd half naar achteren. ‘Dokter, moet u dit ook nog oprakelen? Is het u nu nog steeds niet genoeg?’ ‘”Wat doe jij op straat?” vroeg eenieder op zijn beurt aan het meisje. “Waarom ben jij niet thuis? Jij hoort thuis te zijn. Je moeder is overleden en je broertje doodgeboren.” Telkens antwoordde het meisje dat mamma niet dood was. Mamma lag in het ziekenhuis. Pappa had haar dat gezegd, en pappa loog nooit. Ze moesten zich vergissen, en ze hinkelde verder. Toen naderde burgemeester Bakvis. Weemoedig keek hij haar aan. Met gebogen hoofd zei hij zacht: “Dag” en liep door. Het meisje ging op de stoep zitten nadenken. Langzaam trok ze haar roodwit geblokte jurkje strak over haar knieën heen. En toen ze dat had gedaan, begon ze zachtjes te huilen. De burgemeester keek over zijn schouder, overwoog terug te keren en haar in zijn armen te nemen. Nee, niet doen. Het was vlak voor de sigarenzaak, achter het glas ontwaarde hij spiedende blikken en in de woninghuizen gleden gordijntjes opzij. Willem Kwelders hield op met zaaien, hoorde ook haar verdriet en voelde dat er iets stond te gebeuren wat hem pas veel later ter ore zou komen, want hij moest nu meteen naar zijn paard. Vanmiddag nog - ja, nog dit uur moest
28
hij briefjes van honderd uitdelen aan ieder kind dat hem zou nalopen, net zo lang tot hij er geen een meer over had. Willem Kwelders hield op met zaaien. Haar intussen toegenomen verdriet kriebelde vaag in zijn oren. Ging het om een katje of toch om een kind? Hij voelde dat er iets op het punt stond te gebeuren, iets groots dat hem pas veel later ter ore zou komen. Hij moest onmiddellijk naar zijn paard. Vanmiddag nog - ja, nog dit uur moest hij briefjes van honderd uitdelen aan ieder kind dat hem zou nalopen, net zo lang tot hij er geen een meer over had. Hotelier Hertzberger keek, verstoord door haar verdriet, van zijn fornuis op en liet een voor zichzelf op te peuzelen muskusrat aanbranden. In het gemeentehuis boog wethouder Schaepman zich met gespitste oren naar het raam, waarbij hij zijn inktpot omver tikte - en die inktpot spuwde een zwarte massa over Van der Poels Gierputtenverordening heen. Mevrouw Spieck stond dwars voor haar slaapkamerspiegel en streek een hand over haar buik. Ja, het werd nu toch wel zichtbaar. Hoe zouden zij en haar man het kindje gaan noemen. Pierre? Egge? Neef Jacobus was nog niet binnen de familie vernoemd. Ja, Jacobus of Jacoba – zo zou haar kind gaan heten. In een opwelling bad ze tot God: Laat het alsjeblieft de blonde haren van mij of de bruine van mijn man krijgen, en niet de zwarte krullen van Fred. Haar Fred van der Poeletje.’ ‘Hoe kunt u dat weten.’ ‘Ik eh… Ik heb haar in behandeling gehad, twintig, dertig jaar na het overlijden van dat jochie. – Wat was dat voor kindergejammer dat ze door het open slaapkamerraam naar hoorde komen? Buiten tjilpten de mussen niet meer. De bladeren bleven liggen. En aan de rand van het dorp hield de knotwilg op met loeren. Zo staakte alles en iedereen die haar hoorde zijn of haar bezigheid. Het dorp hield zijn adem in. Maar de moeder van het meisje leefde. Dertig kilometer verderop, in het ziekenhuis, misselijk van de narcose weliswaar, maar zij leefde. En in haar armen lag een baby. De laatste der dorpelingen. Jij, die - achtervolgd en
29
telkens weer ingehaald door het verleden - hier, na een decennialange zoektocht langs therapeuten en psychiaters, opnieuw hebt rondgedoold. Als een schepsel waar zelfs een hond voor op de loop gaat. Iemand zonder toekomst. Nee toch?’ De gezette snuit zijn neus. ‘Met dit laatste verhaal slaat u de spijker op zijn kop. Volgens dit dorp had ik nooit geboren mogen worden.’ De slanke man legt een hand op zijn schouder. ‘Maar je lééft.’ Na enige tijd komen ze van het bankje overeind. Traag, als bij een plechtigheid. Alsof ze een ritueel voltooien. Ze stappen de straat weer op. En ze stappen door. Geen een keer kijken ze achterom. Ze lopen weg van het dorp, een heiig landschap vol akkervelden in. Ze lopen en ze lopen en zo van deze afstand gezien, komen ze steeds dichter bij elkaar. Je zou bijna zeggen dat het om één persoon gaat, dat zich daar van ons af beweegt.
***
30