chan e.s. choenni
Hindostaanse contractarbeiders 1873-1920 van india naar de plantages in suriname
Inhoud
Voorwoord 11 Verantwoording 1.
17
Inleiding 1.1 Aanleiding 31 1.2 Hindoestaanse contractarbeiders als alternatief 1.3 Contractarbeid en juridisch kader 46 1.4 Vraagstelling 50 1.5 Financiering 58 1.6 Inrichting contractarbeid-systeem 60 1.7 Emigratie-agent en beschermheer 66 1.8 Immigratiedepartement en koeliedepot 69 1.9 Fasering contractperiode 1873-1920 72 1.10 Suriname 1873-1920 78
2. Emigratieredenen 2.1 Inleiding 86 2.2 De Indiase context 90 2.3 Migratie-arbeid en werkloosheid 93 2.4 Inkomstenverwerving en verzorging 96 2.5 Uitzichtloos bestaan en honger(snood) 98 2.6 Uitbuiting en onderdrukking 104 2.7 Familieruzies en weduwschap 109 2.8 Misleiding, ontvoering en dwang 116 2.9 Overige emigratieredenen 127 2.10 Conclusie 133 3. Werving en selectie 3.1 Inleiding 138 3.2 Subagenten en (sub)depots 143 3.3 Legale wervers en handlangers 153 3.4 Wervingsplekken 160 3.5 Wervingsmethoden 162 3.6 Keuring en arbeidscontract 173 3.7 Uitval 179 3.8 Werving van vrouwen 182
41
3.9 Weerstand, antireclame en hindernissen 3.10 Conclusie 192 4. Achtergronden 4.1 Inleiding 195 4.2 Landstreek en taalgebied 199 4.3 Beroepen 206 4.4 Kasten 211 4.5 Religieuze achtergronden 223 4.6 Fysieke en demograďŹ sche kenmerken 4.7 Contractarbeidsters in beeld 231 4.8 Verschillende dorpen en steden 236 4.9 Vrije emigranten 238 4.10 Conclusie 245
186
227
5. Naar en in Calcutta 5.1 Inleiding 248 5.2 Reis naar Calcutta 251 5.4 Aankomst in hoofddepot 257 5.5 Regiem in hoofddepot 262 5.6 Dipu bhai en dipu bahin 267 5.7 Gereed voor de scheepsreis 275 5.8 Inscheping 286 5.9 Beeld van de koloniĂŤn 291 5.10 Conclusie 294 6. De overtocht 6.1 Inleiding 297 6.2 Transportmaatschappijen, type schepen en kosten 301 6.3 Route, reisduur en sterfte 310 6.4 Het scheepspersoneel 318 6.5 Inrichting en voorzieningen 325 6.6 Voeding en medische zorg 328 6.7 Scheepstransporten en aantallen emigranten 334 6.8 Leven aan boord 369 6.9 Calamiteiten, belevenissen en aankomst 379 6.10 Conclusie 386 7.
Aankomst, tewerkstelling en permanente vestiging 7.1 Inleiding 390 7.2 Opvang en registratie 397 7.3 Plantages 407
7.4 7.5 7.6 7.7 7.8 7.9 7.10
Leefomstandigheden 414 Aard werkzaamheden en zorg 430 Bestuurders en belangenbehartigers 437 Rechtsbedeling en straffen 449 Hercontracten 460 Permanente vestiging in Suriname 465 Conclusie 477
8. Terugkeer naar India en stopzetting emigratie 8.1 Inleiding 480 8.2 Voorzieningen voor terugkeer 484 8.3 Een derde keert terug 493 8.4 Sociale samenstelling terugkeerders 504 8.5 Retourtransporten 508 8.6 Terugkomst in Calcutta 520 8.7 Ervaringen in India 527 8.8 AfschafďŹ ng contractarbeid 536 8.9 Pleidooi heropening immigratie 539 8.10 Conclusie 544 9. Bestaansmiddelen, strijd en aanpassing 9.1 Inleiding 547 9.2 Inkomsten 554 9.3 Sparen en geldzendingen 561 9.4 Heimwee en roots 572 9.5 Verzet, opstanden en onderlinge spanningen 9.6 Cultureel en religieus leven 616 9.7 Organisatievorming en onderwijs 631 9.8 Sociale verhoudingen 636 9.9 Groepsvorming en vooruitgang 646 9.10 Conclusie 658 10. Samenvatting en conclusies
584
660
Noten 679 Geraadpleegde literatuur 707 Bijlage i: Het Immigratietraktaat 726 Bijlage ii: Verslag van de onthulling van het borstbeeld van agent-generaal G.H. Barnet Lyon 731
Aankomst op Schiphol 9 september 1975 (Nationaal Archief, Hans Peters/Anefo)
Voorwoord
Het is precies honderd jaar geleden dat het stoomschip Dewa in 1916 de laatste lichting Hindostaanse contractarbeiders vanuit India naar Suriname overbracht. Van de ruim 34.000 Hindostaanse contractarbeiders die tussen 1873 en 1916 naar Suriname werden getransporteerd is ongeveer een derde teruggegaan naar India na het uitdienen van hun arbeidscontract. Een deel is in Suriname bezweken aan ziekten en het zware werk. De meesten hebben hun contract uitgediend, geld gespaard, zich permanent gevestigd en zijn nu trotse Surinamers. Ook drieduizend Indiase emigranten uit het Caribisch gebied hebben zich gedurende de contractperiode van 1873 tot 1920 in Suriname gevestigd. Ook hun nakomelingen zijn gaandeweg burgers geworden van Suriname en later ook in Nederland. De meer dan 300.000 Hindostanen vormen een succesvolle bevolkingsgroep in beide landen. Het was de ambitie van de Stichting Diaspora Leerstoel Lalla Rookh om in de eerste fase de geschiedschrijving van de Hindostanen ter hand te nemen. De eerste houder van de leerstoel, prof. dr. Chan E.S. Choenni stelde in zijn oratie in 2011 een reconstructie van de Hindostaanse contractarbeid in het vooruitzicht. Ik ben dan ook zeer verheugd dat hij onze geschiedenis in Hindostaanse contractarbeiders 1873-1920 te boek heeft gesteld. Onder meer aan de hand van oral history heeft Chan Choenni de Hindostaanse contractarbeiders in beeld gebracht en heeft hij hun geschiedenis in wetenschappelijke zin op de kaart gezet. Deze monumentale studie is tevens gebaseerd op diepgaande literatuurstudie en onderzoek. Chan Choenni geeft een vrij compleet beeld van de werving en selectie in India, het transport naar het toenmalige Calcutta (nu Kolkata) en overzee naar Suriname. Ook de aankomst en vestiging in Suriname worden uitvoerig beschreven. Met dit lijvige boekwerk, het derde in vijf jaar, is een belangrijk onderdeel van de Hindostaanse geschiedenis op schrift vastgelegd. Het vult de leemte aan kennis over dit tijdvak. Aanvullende studie en onderzoek naar bijzondere aspecten van de Hindostaanse contractarbeid in de periode 1873-1920 blijven nodig. De Lalla Rookh leerstoel zal dat stimuleren. De Hindostaanse en dus ook Surinaamse en gemeenschappelijke Nederlandse geschiedenis geniet – ook gelet op het tijdvak 1873-1920 – nog te weinig belangstelling in Nederland. Niettemin is de geschiedenis van deze bijzondere groep, die in beide landen vrij succesvol is geïntegreerd, belangwekkend. Deze studie brengt hiervoor ook een verklaring te berde. HINDOSTA ANSE CONTR AC TARBEIDERS
1873-1920
11
Onze bijzondere dank aan professor Choenni voor het productieve werk dat hij als houder van de Lalla Rookh leerstoel heeft verricht. De Surinaamse gemeenschap is er trots op. Tot slot een bijzonder woord van dank aan de uitgever LM Publishers en in het bijzonder Ron Smit voor zijn steun en geduld bij het uitgeven van deze bijzondere publicatie. Met gepaste trots beveel ik deze omvangrijke en bijzondere studie bij u aan. Rajendre Khargi Voorzitter Stichting Diaspora Leerstoel Lalla Rookh www.lallarookh.nl
12
HINDOSTA ANSE CONTR AC TARBEIDERS
1873-1920
Verantwoording
‘Sahib! (Meneer!) U begrijpt dus nu wel veel beter waarom uw parnana (maternale overgrootvader) meer dan honderd jaar geleden besloot Banki te verlaten om te werken in Suriname. Lekin Sahib: ek bat! (Maar meneer: nog een opmerking!) Voor uw parnana werd toen de reis en alles geregeld. Ik wil nu uit India emigreren. Helpt u mij een beetje en kan ik met u mee? Ik kan dan uw dienstchauffeur worden in Nederland. (Taxichauffeur op 15 januari 2012, Barabanki, Uttar Pradesh, India)
In de Hindostaanse database, die digitaal is te raadplegen op de site van het Nationaal Archief (www.gahetna.nl/collectie/index/nt00345), zijn gegevens te vinden van ruim 75% van de 34.304 Hindostaanse contractarbeiders die tussen 1873-1916 van India naar Suriname migreerden. In deze database vond ik gegevens over de paternale grootvader van mijn moeder Indrani Alice, namelijk de Hindostaanse contractarbeider Menrilal Narain 935U. Hij arriveerde met het schip British Peer in 1892 uit India in Suriname. Hij was afkomstig van het dorp Banki (district Barabanki) – ruim 30 kilometer van de stad Lucknow in de staat Uttar Pradesh. Net als veel Hindostanen besloot ik – in 2012 toen ik in India was voor de jaarlijkse Indiase diasporaconferentie – om het dorp Banki te bezoeken om mijn roots te traceren. Samen met mijn vrouw Bina togen wij met een taxi naar Banki. In Banki was het marktdag. Op de hoofdstraat zaten aan weerszijden vooral vrouwen op de grond; zij verkochten onder meer rijst en linzen. Auto’s konden in principe passeren door de straat, maar dat ging traag. De verkopers moesten dan hun spullen opzij schuiven, zodat de auto kon doorrijden. Na tweetot driehonderd meter verzocht ik de chauffeur om maar terug te keren. Ik vond het te beschamend om hem door te laten rijden en de verkopers te hinderen. Wij zijn uitgestapt bij het politiebureau van Banki; daar heb ik enkele foto’s gemaakt ter herinnering. De interesse in mijn roots was bovendien danig bekoeld toen ik de armoede zag en de abjecte gevolgen van het heersende kastenstelsel observeerde alsook de ongelijke bezitsverhoudingen en de ongelijkwaardige bejegening van ondergeschikten. De verzuchting van bijna alle Hindostanen die hun roots al of niet met succes hebben getraceerd tijdens hun bezoek(en) aan India drong zich ook aan mij op. Bekend zijn uitspraken als: ‘Wat ben ik blij dat mijn voorouders toentertijd hebben besloten India te verlaten’ of ‘Ik ben God dankbaar dat mijn voorouders niet in India zijn gebleven.’ Tijdens de rit van Banki naar de stad VER ANT WO ORDING
13
Fyzabad sprak ik met de chauffeur over de Hindostaanse emigratie; hij maakte vervolgens bovenstaande opmerking. Het moge duidelijk zijn: de wens tot emigratie uit India is van alle tijden.
Demystificatie Toen ik in januari 2015 met mijn broer August weer in India was in verband met de jaarlijkse Indiase diasporaconferentie, hebben wij het dorp Anathpur, westwaarts gelegen op 25 kilometer van de hoofdstad Patna van de staat Bihar, bezocht. Mijn paraja (paternale overgrootvader) Halkorisaw Chunni 1646R was hoogstwaarschijnlijk afkomstig uit dit dorp. Een neef van ons was al eerder in Anathpur geweest en had enkele ouderen gesproken. In het dorp spraken wij met enkele ouderen, onder wie een gebochelde man van 94 jaar. De bania (handelaar) – mijn vermeende paraja – zou naar Calcutta zijn vertrokken en niet meer zijn teruggekomen. Hij had geen kinderen met zijn vrouw: de baniain. Wij hadden hoogstwaarschijnlijk dus geen familie in India via deze verwantschap. Mijn broer belde op zijn mobiel naar Nederland om ‘even’ te verifiëren of mijn neef dezelfde gebochelde man had gesproken. Toen realiseerde ik mij dat de ‘afstanden’ grotendeels irrelevant waren geworden en de mogelijkheden uitgebreid, maar de reconstructie van het verleden was niet eenvoudig. Het was voor mij een demystificatie, maar tegelijkertijd bleef de verwarring. Wij zijn nog in dubio of wij onze roots hebben gevonden. Belangrijker voor mij was dat ik het gebied waar een van mijn voorouders van afkomstig is, heb gezien. Ik kan mij de context beter voorstellen van waaruit men toentertijd is geëmigreerd. Toch voel ik minder verwantschap met de Indiase mensen dan ik mij voorafgaand aan dit bezoek had voorgesteld. Het is te lang geleden en de zoektocht is lastig. In dit verband verwijs ik naar het boek Cooliewoman van Gaiutra Bahadur, verschenen in 2013. Zij heeft getracht haar roots i.c. de geboorteplaats van haar overgrootmoeder in de staat Bihar te traceren. Maar het is niet helemaal duidelijk of zij haar heeft ‘gevonden’. Zij wil echter geen dna-test doen om de verwantschap met de vermeende familie te verifiëren: ‘Het is goed zo.’ Ik hoef ook niet meer te zoeken naar mijn roots, maar ben des te meer geïnteresseerd in de Indiase emigratie naar Suriname die zich een eeuw geleden gedurende 44 jaar heeft voltrokken. In 2014 bezocht ik Mauritius, het eiland waarnaar het grootste aantal Indiase contractarbeiders is gemigreerd. Daar werd ik ontvangen door de minister van Cultuur en Kunsten, de heer Mukeshwar Choonni (Chunni). Hoewel zijn paternale grootvader ook uit de buurt van Patna (hoofdstad van de staat Bihar) afkomstig is, weet ik niet of er een verwantschap tussen ons bestaat op basis van de (originele) familienaam. Volgens mijn meegereisde vrienden is er in elk geval een gelijkenis in gedrag en esthetische voorkeuren. Ik voel – en met mij waarschijnlijk de meeste Hindostanen – dan ook veel meer verwantschap met de nakomelingen van contractarbeiders dan met Indiërs. Ik 14
HINDOSTA ANSE CONTR AC TARBEIDERS
1873-1920
heb onder meer een lezing gegeven over de Hindostaanse migratie in het stadhuis in Port Louis en op de universiteit van Mauritius. Ik had eerder al Guyana, Trinidad, Belize en Fiji bezocht. En in 2016 bezocht ik Zuid-Afrika. Dat waren belangrijke koloniën waar Indiase contractarbeiders terecht zijn gekomen. Ik heb niet alleen de ‘sfeer opgesnoven’, maar ook geprobeerd de (lokale) literatuur te verzamelen.
Naipaul Blijkbaar is de zoektocht belangrijker dan het resultaat. De schrijver V.S. Naipaul – nobelprijslaureaat en hoogstwaarschijnlijk de bekendste nakomeling van de Indiase contractarbeiders – constateerde ruim veertig jaar geleden tijdens de conferentie 150 Years Indian Arrival in Trinidad: ‘Er is een gebrek aan kennis over de Hindostaanse (Indiase) gemeenschap, niet alleen van buitenaf maar ook van binnenuit. Hindostanen weten weinig van de vele dingen die hen hebben gemaakt tot wat zij zijn. Maar wij moeten niet alleen beschuldigen: wij moeten ook onderzoeken. Ik denk dat wij de cultuur waar wij van afkomstig zijn, moeten overdenken. Dat is het punt waar het onderwerp lastig wordt en een beetje meer dan emotionele warmte behoeft. Wij vergeten; wij hebben geen idee van ons verleden. Dat is een deel van het probleem. Door deze breuk met het verleden is deze gemeenschap veel complexer en belangwekkender dan deze misschien vroeger was.’ (Dabydeen & Samaroo 1996: 5)
Hajari baba Ik heb in mijn vroege jeugd naast een Hindostaanse contractarbeider gewoond. Hij stond bekend als Hajari baba uit India. Hij was kinderloos en wij noemden hem nana en zijn vrouw nani, zoals dat toen gebruikelijk was tegenover oudere Hindostanen die je grootouders zouden kunnen zijn. Als kind had of speelde je verschillende rollen destijds in een multi-etnische buurt in Paramaribo. Enerzijds was er de respectvolle bejegening van nana in de Hindostaanse setting. Anderzijds, wanneer wij op straat ‘speelden’ met (Creoolse) kinderen, plaagden wij Hajari baba. Hij verkocht houtskool, manja’s (mango’s) en groenten. Hij stond bekend als zeer zuinig en zijn producten waren duur. Hij werd daarom Kersten genoemd naar het dure warenhuis Kersten in Paramaribo. Op straat riepen wij bij zijn verkoopstalletje plagerig Kersten babun en renden weg. Hajari baba was vrij lang, kranig en met zijn grote ‘martiale witte snor’ leek hij op een mysterieuze man. Bij de inwijding van zijn nieuwe woning kregen wij (mijn zusters, broers en ik) van deze zeer zuinige nana ieder een hele fles soft (frisdrank)! Dat was een ongekende luxe voor die tijd. Onze moeder was nauwelijks een jaar geleden overleden. Ik zie nog de blijde en doordringende blik in de ogen van deze contractarbeider toen ik gulzig de fles Sinalco opdronk. Ik had toen geen idee VER ANT WO ORDING
15
dat deze man ‘zeven zeeën had doorkruist’. Hajari baba heeft bij de opening van het nieuw geasfalteerde deel van de Van Hogerhuisstraat (in Paramaribo-Zuid) in 1962 de prinsessen Irene en Margriet beide een mala (bloemenkrans) omgehangen. Hajari baba is daarna overleden met achterlating van flink wat geld. Een van de buurjongens Kenneth, die dagelijks water kwam halen met een emmer (‘kopen’ want bij hen thuis was er geen kraan), pikte elke ochtend een munt – meestal een kwartje – van onder de dwarsbalk van het huis waar Hajari baba zijn munten bewaarde. Hajari baba heeft waarschijnlijk nooit gekeken hoeveel hij had gespaard. Ik werd af en toe door Kenneth getrakteerd, omdat ik de diefstal had opgemerkt maar wijselijk mijn mond hield.
Köbben Met Hajari baba heb ik nooit over zijn verleden gesproken, maar zover ik weet heeft niemand hem geïnterviewd over zijn leven in India en zijn komst naar Suriname. Er is over het algemeen over Hindostaanse contractarbeiders weinig vastgelegd aan de hand van interviews (oral history oftewel mondelinge geschiedenis). Ook toen ik wel interesse kreeg in de Hindostaanse geschiedenis heb ik, maar ook onderzoekers van de vorige generaties, zelden Hindostaanse contractarbeiders geïnterviewd over hun verleden en dat (schriftelijk) vastgelegd – dat blijkt uit de gepubliceerde literatuur. Sterker nog: mijn aji (paternale grootmoeder) Lali Gonesh kende veel verhalen over vroeger, maar als stadsjongen (uit Paramaribo) heb ik tijdens de vakanties op plantage Laarwijk zelden meegeluisterd. Ik was niet geïnteresseerd in parnassi/boyti (plantage-)verhalen. Na mijn academische opleiding werd ik in 1981 aangenomen als wetenschappelijk medewerker door prof. André Köbben (Universiteit van Leiden) en (later prof.) Han Entzinger. Prof. Köbben vertelde (later prof.) Piet Emmer over mij en dat ik een doctoraal scriptie had geschreven over Hindostanen in Trinidad, Guyana en Suriname. Piet Emmer belde mij op om te vragen of ik Hindostaanse contractarbeiders kende die in Nederland woonden. Hij wilde hen interviewen. Het is raar dat ik deze scriptie had geschreven en die met mijn karige middelen in boekvorm had uitgegeven, maar dat ik geen interesse had in de Hindostaanse contractarbeid. Ik heb hem niet teruggebeld, terwijl er toentertijd wel contractarbeiders in leven waren in Nederland! Ik heb Piet Emmer toen ik met de onderhavige studie bezig was in 2014 uitgenodigd bij mij thuis in Haarlem. Emmer merkte na mijn bekentenis op: ‘hoogstwaarschijnlijk was de tijd voor jou toen nog niet rijp om met dit onderwerp bezig te zijn.’
Zelden Maar het is zeer toevallig dat ook in de andere landen van de ‘indentured Indian diaspora’ de contractarbeiders zelden zijn geïnterviewd. Pas toen de meesten waren overleden, ontstond blijkbaar interesse in hun geschiedenis en in het 16
HINDOSTA ANSE CONTR AC TARBEIDERS
1873-1920
gebruik van oral history als methode. Er waren echter al historici en ook nakomelingen van contractarbeiders bezig met dit onderwerp. Zo hebben in het buurland Guyana bijvoorbeeld Peter Ruhomon (1946) en Dwarka Nath (1950) studies geschreven over de contractarbeid, maar de contractarbeiders zijn zelden door hen geïnterviewd. Kennelijk was er geen interesse in hen en wilde men het verleden achter zich laten en vooruit kijken. Vond men toentertijd de ervaringen van de contractarbeiders zelf van minder belang? Wat betreft Suriname heeft gelukkig Munshi Rahman Khan een zeer informatieve biografie in het Hindi geschreven, die ook in het Nederlands (2003) en in het Engels is uitgegeven (2005). Ik heb rijkelijk geput uit de Engelse versie van deze prachtige biografie en de relevante teksten vertaald. Verder hebben pandit Bhawanibhiek Shriemisier van Suriname en Totaram Sanadya van Fiji hun biografie laten vastleggen. In Suriname hebben Hassankhan en anderen vijftien contractarbeiders geïnterviewd (Gobardhan & Hassankhan 1993). Hier en daar zijn er ook interviews gehouden met contractarbeiders en op papier vastgelegd, zoals door Djwalapersad & MacDonald (1992). De contractarbeider Chandrasekhar Sharma heeft in brieven een beeld geschetst van zijn ervaringen en in Trinidad heeft Kumar Mahabir (1985) verhalen van enkele contractarbeiders vastgelegd. M. Carter & K. Torabully hebben verhalen en gedichten uit de contractperiode in Mauritius vastgelegd. Ten slotte zijn in verschillende studies impressies over het leven van Indiase contractarbeiders in de verschillende koloniën te vinden.
Bronnen In het kader van deze studie naar de Hindostaanse contractarbeiders gedurende het tijdvak 1873-1920 heb ik gebruik gemaakt van deze en andere (internationale) bronnen. Over de Hindostaanse contractarbeid naar Suriname zijn er enkele belangwekkende studies verricht. Allereerst moet worden vermeld het standaardwerk van C.J.M. de Klerk uit 1953. De Klerk heeft een schat aan informatie verzameld en monnikenwerk verricht om alle gegevens te rubriceren en te rapporteren. Dit boek is onmisbaar als bron als het om de Hindostaanse contractarbeid gaat. De Klerk is echter niet diep ingegaan op het leven op de plantages. Hij heeft enkele contractarbeiders geïnterviewd en daar summier over gerapporteerd. Hij kende wel veel contractarbeiders persoonlijk. Het proefschrift van R. Hoefte uit 1998 gaat wel uitgebreid in op de plantagetijd en geeft in het bijzonder een analyse van het leven op de suikerplantage Mariënburg. Hoefte heeft daarna artikelen gepubliceerd over verschillende aspecten van de Hindostaanse contractarbeid. R. Bhagwanbali heeft een proefschrift geschreven over de werving en selectie in India, waarin hij veel informatie uit archieven heeft verwerkt. Helaas heeft hij zich niet altijd gehouden aan de wetenschappelijke standaarden, zoals het vermelden van de absolute aantallen naast percentages en waar VER ANT WO ORDING
17
nodig in tabellen de totalen geven en bijbehorende percentages. Daardoor is niet alles te controleren. Hij is ook slordig in zijn verwijzingen. Naast dit proefschrift uit 1996 heeft hij twee studies gepubliceerd in 2010 en in 2011. De studie van 2010 gaat over Hindostaanse contractarbeiders in Suriname en de plantagetijd. Hij richt zich vooral op de negentiende eeuw en op onderdrukking/uitbuiting. De studie uit 2011 concentreert zich op het verzet onder Hindostaanse contractarbeiders. Deze studies van Bhagwanbali hebben een aantal beperkingen die wij in de verschillende hoofdstukken aankaarten. P. Emmer heeft verschillende artikelen gepubliceerd over uiteenlopende aspecten van de Hindostaanse contractarbeid. Ten slotte heeft M. Hassankhan twee artikelen gepubliceerd die vooral ingaan op de plantagetijd en in het bijzonder de uitbetaalde lonen. Naast de biografie van Rahman Khan zijn er hier en daar kleine studies over bepaalde aspecten van de Hindostaanse contractarbeid en/of interviews met Hindostaanse contractarbeiders.
Tragiek Er ontbrak echter een diepgaand en systematisch onderzoek over de gehele contractperiode 1873-1920, waarbij ook het perspectief van de Hindostaanse contractarbeiders aan bod komt. Dit boek vult deze leemte in de Hindostaanse geschiedschrijving. Ik heb helaas geen contractarbeiders geïnterviewd. Ik heb wel enkele Hindostaanse contractarbeiders persoonlijk gekend. De tragiek is dat toen de Lalla Rookh leerstoel in 2010 middelen ter beschikking stelde voor de Hindostaanse geschiedschrijving, alle Hindostaanse contractarbeiders waren overleden. Ik werd in 2010 benoemd tot bijzonder hoogleraar en schreef een werkplan voor de eerste fase van de leerstoel. Eén studie- en onderzoeksthema was de historische reconstructie van de Hindostaanse contractarbeid en het leven van Hindostaanse contractarbeiders (zie verder Choenni 2011). In mijn oratie heb ik op basis van mijn voorstudie geconstateerd dat de Hindostaanse groep in Suriname een specifieke stijl van integratie kent. Dat heb ik Integratie Hindostani Stijl (IHS) genoemd. Ik heb ook een verklaring geopperd voor deze integratiestijl. In de onderhavige studie heb ik deze integratiestijl nader geanalyseerd gedurende de contractperiode 1873-1920 in Suriname en deze wordt in hoofdstuk 10 nader onderbouwd.
Triangulatie In deze studie ten behoeve van de historische reconstructie van de Hindostaanse contractarbeid is een combinatie van methoden gebruikt. Relevante verslagen, rapporten en de uitgebreide literatuur over de Surinaamse geschiedenis zijn geraadpleegd alsook de internationale literatuur over de Indiase contractarbeid. Ik heb verschillende archieven bezocht, zoals in Fiji, Mauritius, Trinidad en Groot-Brittannië en naar relevante informatie gespeurd. Een bezoek aan 18
HINDOSTA ANSE CONTR AC TARBEIDERS
1873-1920
de State Archive of West Bengal in Calcutta/Kolkata (http://www.wbsadte.in) resulteerde slechts in een verkenning van de bronnen die aanwezig zijn. Deze verkregen informatie is gecombineerd met oral history, in het bijzonder interviews met informanten en groepsgesprekken. Ik heb ook de wervingsgebieden bezocht in de staten Uttar Pradesh en Bihar alsook Calcutta/Kolkata; in het bijzonder het havengebied Garden Reach en de oevers van de rivier Hooghly van waar de emigrantenschepen zijn vertrokken naar Suriname. Vermeldenswaard is dat er vrij weinig tot niets is overgebleven in deze streken dat herinnert aan de emigratie van contractarbeiders die zich ruim een eeuw geleden heeft voltrokken. Kortom: door het gebruik van verschillende bronnen (triangulatie) heb ik getracht een adequaat beeld te krijgen. Bij oral history gaat het vooral om de subjectieve ervaring i.c. de beleving en de betekenisgeving van de informanten. Deze methode heb ik eerder toegepast in de historische studie Sarnami Hindostani 1920-1960, deel I, die ik samen met Gharietje Choenni heb geschreven in 2012.
Interviews Helaas heb ik – zoals gezegd – geen contractarbeiders kunnen interviewen. Ik heb wel hun kinderen en kleinkinderen of kennissen geïnterviewd. Wij hebben dus in dit verband geen informatie uit de eerste hand. De informanten zijn in verschillende periode al dan niet gericht geïnterviewd. Tussen 1996 en 1998 werden in het kader van een onderzoek naar Hindostaanse ouderen in Nederland driehonderd respondenten geïnterviewd. Er zijn ook twintig diepte-interviews gehouden, maar er is toen niet altijd gericht gevraagd naar ervaringen met en over contractarbeiders, maar wel naar herinneringen aan hun ouders en aan hun migratie van India naar Suriname. Analyse van de vragenlijsten en de laatste open vraag over bijzonderheden in hun leven leverde nuttige informatie op voor deze studie. In het kader van de studie Sarnami Hindostani 1920-1960 heb ik tussen 2010 en 2012 samen met Gharietje Choenni circa honderd diepteinterviews gehouden met Hindostaanse ouderen in Nederland en in Suriname en vier groepsgesprekken gevoerd (zie verder Choenni & Choenni 2012). De herinneringen aan Hindostaanse contractarbeiders vormden één aspect. Ter aanvulling heb ik voor deze studie nog eens circa 25 diepte-interviews in de periode 2013-2016 afgenomen. Ik ben gericht op zoek gegaan naar informatie over de Hindostaanse contractarbeiders i.c. hun ouders of grootouders. Soms moest ik lang doorvragen om achter ‘bijzondere’ informatie te komen, bijvoorbeeld dat veel mannelijke contractarbeiders gehurkt plasten. Mevrouw Rehanna Lalmohamed heeft op mijn verzoek enkele personen geïnterviewd en deze interviews op film vastgelegd en ter beschikking gesteld. Ik heb zelf bepaalde interviews op geluidsband vastgelegd. Soms wilde men niet dat het gesprek op geluidsband werd vastgelegd. Andere informanten maakten gaandeweg het gesprek bezwaar VER ANT WO ORDING
19
tegen opname; ik moest dan de geluidsband uitzetten. Daarnaast heb ik ook de talloze informele gesprekken gevoerd.
Verzwegen geschiedenis De informele gesprekken hebben meestal weinig opgeleverd, omdat de (groot) ouders hun kinderen en kleinkinderen weinig of niets hebben verteld over hun leven. Soms hebben personen mij in verband met dit onderzoek benaderd en dachten ze dat hun vader of moeder ‘iets nuttigs’ zou kunnen vertellen. Dat bleek zelden het geval. Anderen heb ik gevraagd eerst zelf na te vragen naar informatie over de contractarbeiders oftewel Kalkatiya’s, zoals zij vaak worden aangeduid. Ook dat leverde weinig op. In sommige gevallen zijn de gemaakte afspraken afgezegd, omdat de betrokkenen naderhand lieten weten dat zij zich weinig bijzonders konden herinneren over de contractarbeiders. Hier en daar rondvragen – ook in Suriname – leverde nauwelijks bruikbare informatie. De Hindostaanse contractarbeiders hebben namelijk voor een groot deel hun geschiedenis ‘verzwegen’ of niet verteld omdat in de toenmalige relaties tussen ouders en kinderen geen vragen werden gesteld aan ouders. Voorts werden ervaringen kennelijk ook door contractarbeiders zelf als niet belangrijk beschouwd, laat staan dat die werden vastgelegd. Twee lezingen die ik gaf over de emigratie van India naar Suriname leverden de reactie op: Oh, nu weet ik hoe het er aan toe is gegaan (aise raha, ab ham zamjli). Maar de discussies daarna leverde weinig nieuwe informatie op; er waren vooral vragen aan mij. Ik heb ook drie groepsgesprekken gevoerd; ook in dit verband kreeg ik meer vragen dan antwoorden. Ik merkte dat er veel onbekend is en er onjuiste beelden zijn over de Hindostaanse emigratie en contractarbeid.
Veldwerkervaringen Zo beweerde een 75-jarige vrouw met veel stelligheid dat haar grootouders met het schip Lalla Rookh waren aangekomen in Suriname. Toen ik antwoordde dat het waarschijnlijk een ander schip was, omdat de Lalla Rookh slechts één keer in 1873 Suriname had aangedaan, persisteerde zij in haar bewering. Mijn uitleg over de leeftijden en drie generaties en dat het 138 jaar geleden was, bleek aan dovemans oren gericht. Velen denken ten onrechte dat er maar één transportschip, de Lalla Rookh, is geweest en dat dit schip als het ware een soort lijndienst onderhield met India. Zo lieten sommige creolen mij weten: ik weet het, jullie voorouders zijn gekomen naar Suriname met het schip de Lalla Rookh. Dat er 64 scheepstransporten zijn geweest gedurende 44 jaar en dat er later stoomboten aankwamen met contractarbeiders is nauwelijks bekend. Ook over de redenen van emigratie bestaan onjuiste beelden. ‘Zij kwamen naar sona ke des, sriram des (het gouden land, land van god Rama). Zij zijn misleid (bharmai deis). De illegale wervers hebben hen in de boot gestopt (Arkáthia sab be bhotia me bhar deis). 20
HINDOSTA ANSE CONTR AC TARBEIDERS
1873-1920
Hardhandig zijn ze gepakt en door de overheid naar Suriname gestuurd (Jabar jasti se sarkar sab ke Sarnam bhejdeis).’ Als ik probeerde de juiste informatie te geven werd een keer opgemerkt: ‘Je weet het niet; je leest boeken, maar die Hollanders hebben een fout gemaakt en het verkeerd opgeschreven (Tu naja he, tu log boek me pare he, bakarwan mooi se na ligis ie fout batchit likies).’ Ook werd beweerd dat er contractarbeiders van één scheepstransport in verschillende landen zijn uitgestapt en dat daardoor families uit elkaar zijn geraakt. Dat is niet het geval. Wel zijn enkele transportzendingen in Guyana aangekomen en van daar is men per stoombarkas naar Suriname doorgereisd. Ook de reis van de dorpen en steden naar Calcutta en het verblijf in het hoofddepot is grotendeels onbekend. Soms werd opgemerkt: ‘U vraagt dingen over heel lang geleden (bahut purana bhaat to pucche he). Ik moet veel nadenken, want toen ik klein was wist ik niks over India en de wereld.’
Djaandjiwaal In een groepsgesprek liet een vrouw weten dat haar grootmoeder met het schip Djaandjiwaal was gekomen naar Suriname. Ik liet haar weten dat ik geen schip ken met deze naam; misschien was het een andere naam of verkeerd uitgesproken. Wij hebben hierover uitgebreid gediscussieerd. De organisator zei daarop (op zachte toon) tegen haar dat ik professor ben en de namen van de schepen ken. De betreffende mevrouw merkte op dat een professor niet alles weet (Chahe professor he sab tjies thoro djane he). Ik had haar beloofd dat ik nog eens goed zou nadenken en haar zou bellen. Ik vermoedde dat zij waarschijnlijk het schip Zanzibar bedoelde. Ik belde haar op. Toen ik zei Zanzibar, antwoordde zij enthousiast: ja djaandjiwaal. Ekke he (Het klopt, is hetzelfde). De z bestaat eigenlijk niet in het Hindi en wordt door de oudere generatie Hindostanen als dj uitgesproken. Enkele informanten werden in Suriname voorbereid door kennissen die hadden bemiddeld voor een interview en medegedeeld dat ik professor ben. Dat laatste heeft voordelen, maar ook nadelen. Je krijgt een gesprek en wordt met egards behandeld. Sommigen denken dat een professor alles weet of kan. Zo kwam ik bij een – inmiddels overleden – 88-jarige informante thuis. In de voorkamer zaten al een aantal personen mij op te wachten. Zij wilden met mij op de foto. Zij haalden een nieuwe fotocamera tevoorschijn. Op het moment suprême lukte het niet. Zij drukten tevergeefs op de vermeende drukknop. De informante stelde in het Sarnami voor om de professor naar de toestel te laten kijken. Ik keek een beetje weg, maar het toestel werd toch aan mij overhandigd. Tot mijn grote opluchting zag ik dat geen drukknop was, maar een knop die naar beneden moest worden geduwd/geklikt. Mijn reputatie was gered. De informante merkte op: ik zei toch, vraag die professor.
VER ANT WO ORDING
21
Een andere informant vroeg: Bent u echt een professor? Hij had de nodige artikelen uit Surinaamse kranten over India verzameld. Hij vroeg mij om commentaar en mijn mening over de Surinaamse politiek. Als ik hem iets vroeg in verband met mijn onderzoek stelde hij mij een wedervraag. Hij vroeg mij naar een verklaring over kindermoorden en verkrachting in India, terwijl er daar in Bharat (India) hoge cultuur voorkomt (Waha etna bhisal dharm he). Het was eerder een interview met mij dan omgekeerd. Soms beloofde men me dat ze hun (groot)ouders zouden overreden om met mij te praten. ‘Ik ga voor je vragen, hoor.’ Via de telefoon en bij een andere ontmoeting lieten zij meestal weten niks bijzonders te hebben gehoord of ik kreeg ik informatie die al kende over de Kalkatiya’s. Een jongeman heeft mij – nadat hij een interview met mij op de Surinaamse televisie had gezien – opgezocht in het hotel. Hij beloofde mij dat hij zijn 93-jarige grootvader langs zou brengen voor een uitgebreid interview. Hij heeft mij een hele middag laten wachten en bleek ook telefonisch daarna onbereikbaar. Anderzijds is een ‘half-criminele drugsverslaafde jongeman’ mij wel van dienst geweest. Hij ontmoette mij op straat en riep: ‘Vader, u doet goede dingen.’ Hij heeft mij in contact gebracht met een belangrijke informant en kreeg als dank ‘een portie bami’. Er zijn ook opnames van enkele radio- en tv-interviews met contractarbeiders. Op basis van deze bronnen van oral history heb ik een beeld opgebouwd. Met deze (verwerkte) informatie gecombineerd met het onderzoek naar de schriftelijke bronnen heb ik in deze onderhavige studie naar mijn inschatting een vrij compleet beeld gereconstrueerd van de Hindostaanse contractarbeiders.
British Library Naast bestudering van de relevante literatuur heb ik inzage gehad in ‘stukken’ in de verschillende archieven. Een belangrijk archief is bij de British Library in London. De documenten van India Office Records (de Colonial Office/het ministerie van Koloniën) zijn daar in de collectie opgenomen. Ik heb bijna vijf honderd relevante documenten/stukken getraceerd en gerubriceerd (zie werkdocument op www.lallarookh.nl). Slechts een deel van de documenten heb ik ingezien; daarbij geholpen door mijn echtgenote Bina en door Rajendre Khargi. Het was nogal bewerkelijk en kostte veel tijd om documenten aan te vragen. Bovendien kan men per aanvraag maar een beperkt aantal documenten inkijken of eventueel (laten) kopiëren of een foto ervan maken. Niettemin heb ik de indruk dat ik een vrij goed beeld heb gekregen. Het is te hopen dat anderen nader onderzoek zullen doen naar deze documenten. In de eindnoten worden de documenten die ik heb ingezien en bestudeerd genoemd. In 2015 ben ik naar de State Archives of West Bengal in Kolkata geweest. Ik 22
HINDOSTA ANSE CONTR AC TARBEIDERS
1873-1920
heb slechts de lijsten kunnen inzien van de stukken. Ik heb de indruk dat daar ‘interessant materiaal’ tot 1900 is te vinden. De stukken van na 1900 zijn gedeponeerd in het imposante gebouw van de Writers Building in Kolkata. Het kost veel tijd en investering in netwerken om toegang te krijgen tot deze archieven. Ook in de maritieme instituten in Groot-Brittannië zou nader onderzoek moeten worden gedaan. De onderzoekster Radica Mahase uit Trinidad heeft voor mij ‘gespeurd’ naar informatie over de Lalla Rookh in het archief van de Admirality, maar niks gevonden. In Fiji heb ik bij de National Archives (in Suva) de database van circa 40.000 contractarbeiders ‘diagonaal doorgenomen’ en gekeken naar namen/achternamen. Ik heb ook onderzoek gedaan in Nationaal Archief in Nederland en het Nationaal Archief in Suriname. Ik heb de indruk dat ik voldoende documenten heb ik ingezien, maar er zijn natuurlijk nog meer documenten die nader onderzoek behoeven.
Koloniale Verslagen De jaarlijkse Koloniale Verslagen (met bijlagen) die een bijlage vormden bij de jaarlijkse begroting van Suriname behoorden tot de rapportage aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal en bevatten veel gedetailleerde informatie.1 Deze Koloniale Verslagen werden door de minister van Koloniën aangeboden aan het Nederlandse parlement; zij werden meestal samengesteld door de agent-generaal der immigratie in Suriname. Als geen ander weet ik dat de betrouwbaarheid van deze rapportages heel hoog is, omdat ik zelf bijna tien jaar (1999-2009) samen met anderen de jaarlijkse rapportages over het integratiebeleid in Nederland heb samengesteld. Onjuiste of onvolledige informatie over deze jaarlijkse verantwoording kan immers leiden tot vragen in de Tweede Kamer en de betrokken minister kan in ‘problemen komen’. Ik heb alle relevante Koloniale Verslagen bestudeerd. Daarnaast bleken de Handelingen van de (koloniale) Staten van Suriname en Handelingen van de Tweede Kamer en in het bijzonder tijdens de behandeling van de begroting over Suriname en toelichting gepresenteerd door de minister van Koloniën, nuttige informatie te bevatten.
Belangrijke rapporten Er zijn enkele belangrijke rapporten geschreven over de Indiase emigratie/ contractarbeiders i.c. Hindostaanse contractarbeiders. Er zijn ook rapporten geschreven door Nederlandse ambtenaren over Suriname. Twee belangrijke rapporten geschreven over Suriname door Brits-Indiase ambtenaren zijn het rapport van D.W.D. Comins (1892) en James McNeill & Chimman Lal (1914). Voorts is in 1909 een uitgebreide hoorzitting gehouden over het systeem van contractarbeid. Het gedegen dikke rapport van de commissie onder leiding van Lord Sanderson uit 1910 bestaat uit twee delen (735 pagina’s). In deel 2 van het VER ANT WO ORDING
23
Sanderson-rapport zijn de getuigenverslagen (Minutes) opgenomen. Twee zeer belangrijke rapporten over vooral de werving en selectie in India heb ik in bezit gekregen in 2013. Het betreft de rapporten van de onderzoekers Duncan Pitcher (1882) en George Grierson (1883) waarin ook hun dagboeken zijn opgenomen van hun veldwerk in Uttar Pradesh respectievelijk Bihar. Rajendre Khargi en ik hadden in 2010 tevergeefs in het British Library gespeurd naar het rapport van Pitcher. De – inmiddels overleden – onderzoekster (en gefortuneerde) Leela Gajadhur Sarup geboren in Mauritius heeft beide rapporten in 2013 (her)uitgegeven. Zij heeft ook met haar eigen middelen de Annual Reports over de Indiase emigratie die in Calcutta werden opgesteld, alsook alle relevante correspondentie (Minutes) die zich in zeer slechte staat in de Indiase archieven bevonden, ‘gered’. Zij heeft alles heruitgegeven in zogeheten Proceedings. Mevrouw Sarup heeft in 2014 Nederland bezocht en mij een exemplaar van de rapporten van Pitcher en Grierson en een exemplaar van een van de Proceedings geschonken. Zij was zeer trots dat in deze Proceedings een oude kaart van Suriname was opgenomen en gegevens over de export. Ik heb voor dit onderzoek goed gebruikgemaakt van deze Annual Reports.
Speurwerk Een ander belangrijk rapport is het rapport van P. Wiersma, die in 1902 India heeft bezocht en in het bijzonder Calcutta en het rekruteringsgebied Uttar Pradesh en Bihar. Hij heeft de gang van zaken in het Suriname-depot alsook de werving en selectie beschreven. De geograaf L.F.S. Lutchman had een exemplaar van dit rapport bij een antiquair gevonden en heeft het uitgegeven in 1971 in Suriname. Echter zonder de bijlagen die waren meegezonden met dit rapport naar hoogstwaarschijnlijk (de opdrachtgever) de gouverneur-generaal van het toenmalige Indië. Ik heb gespeurd in het Nationaal Archief in Nederland naar dit rapport en in het bijzonder de vele bijlagen. Een medewerker van het Nationaal Archief die naar Indonesië ging, heeft ook daar gespeurd naar de bijlagen. Tevergeefs: de bijlagen zijn niet te vinden. In bijlagen zijn voorbeelden van verschillende contracten met bijvoorbeeld wervers en de scheepskapitein, maar ook een verslag van een opstand/muiterij op het schip Main (op weg naar Guyana). Ik heb later wel een exemplaar van dit rapport gevonden dat was geschonken door C.J.M. de Klerk aan het Nationaal Archief in Nederland maar ook zonder de bijlagen.
Perspectief Wat betreft bepaalde stukken uit de archieven speelt het vraagstuk van de betrouwbaarheid van de stukken. Bijna alle relevante stukken zijn opgesteld door koloniale ambtenaren. Het perspectief op zaken is dus die van de (koloniale) ambtenaren. Zij hebben het Suriname-depot en de werving en selectie 24
HINDOSTA ANSE CONTR AC TARBEIDERS
1873-1920
beschreven. De opvatting/versie van de contractarbeiders ontbreekt meestal. Men kan de archieven bestuderen (reading) along the grain en against the grain. Het eerste betekent dat men rapporteert wat er in de archieven staat en het laatste dat men nagaat wat er in de archieven ontbreekt; waarover juist niet wordt geschreven, en dat men kritische vragen stelt over de kwaliteit en betrouwbaarheid van de archiefstukken. Andere bronnen waarin wel informatie van de contractarbeiders is opgenomen, zoals brieven die werden geschreven en andere uitingen zoals gezongen liederen, kunnen als aanvullend materiaal worden gebruikt voor een meer evenwichtig beeld. De onderzoekster Margriet Fokken schreef een proefschrift over Hindostaanse contractarbeid waarin zij beide benaderingen uitwerkt (Fokken 2012). Met de bestudering van de literatuur ben ik eigenlijk al vanaf 1980 bezig en de uitgebreide literatuurlijst is dus een vrucht van jarenlange studie. Ik heb er niet voor gekozen om de archiefstukken, gouvernementsverslagen, krantenartikelen en dergelijke in een aparte lijst op te sommen, maar om ze op te nemen in de uitgebreide literatuurlijst en de eindnoten. Er is bewust voor gekozen om niet veel bijlagen op te nemen; er zijn slechts twee bijlagen. Bhagwanbali bijvoorbeeld heeft in zijn proefschrift uit 1996 maar liefst 22 bijlagen opgenomen. Ten slotte zij vermeld dat er tegenwoordig via het internet veel informatie beschikbaar is. Ik heb daar goed gebruik van gemaakt en heb via google gespeurd naar informatie en verificatie van feiten.
Verder onderzoek Met deze studie over de Hindostaanse contractarbeiders is het laatste woord niet gezegd. Hoewel het een diepgaande studie is geworden die is uitgemond in een lijvig boekwerk ben ik niet op alle aspecten in detail ingegaan. Er is nader onderzoek nodig. Bijvoorbeeld naar het dagelijks leven op de plantages gedurende de contractperiode. En in het bijzonder hoe men na afloop van het contract het eigen bestaan heeft opgebouwd op het stuk land (perceel) dat men kreeg. Ook het culturele en religieuze leven en de hindoe-moslim relaties tussen 1873 en 1920 verdienen nadere aandacht. Er zijn nog archieven, onder meer in de staat Bengalen, die niet zijn ‘ontgonnen’ en er kan dus nieuwe informatie tevoorschijn komen. Ook de archieven in Nederland, Suriname en Groot-Brittannië zijn niet uitputtend geraadpleegd. Voor mij geldt, dat ik een ‘saturatie’ qua informatie heb bereikt om een zo compleet mogelijk beeld te reconstrueren over deze turbulente periode van de Hindostaanse en de Nederlandse geschiedenis.
Denigrerend Hindostaanse contractarbeiders werden toentertijd ook wel aangeduid als ‘koelies’. In het hedendaagse vocabulaire kan ‘koelie’ als een racistische benaming worden betiteld. Desai & Vahed stellen dat door de transformatie van de neutrale term kuli naar coolie de menselijkheid van individuele Indiërs was onteigend VER ANT WO ORDING
25
en geëlimineerd, omdat de persoon nu een waar (payment) was geworden. Men percipieerde hen door het racistische stereotype van een coolie (Desai & Vahed 2010: 2). Het woord koelie heeft in verschillende landen een negatieve betekenis gekregen en wordt beschouwd als denigrerend of als een scheldwoord. Wanneer men de afstammelingen van Indiase contractarbeiders wilde vernederen of kleineren werd de term coolie hiervoor te berde gebracht. Dat was ook in Suriname het geval. Het woord koelie werd in de contractperiode soms wellicht als neutrale term gebruikt; ook in overheidsstukken voor zowel Hindostaanse als Javaanse contractarbeiders werd dit woord gebezigd. Hindostanen echter gebruikten dit woord nooit of zelden om zichzelf mee aan te duiden en verwierpen deze term. Gaandeweg werd in Suriname koelie een scheldwoord dat vooral door Creoolse Surinamers werd gebruikt voor Hindostanen. Interessant was ook dat Javanen als koelies werden aangeduid in overheidsdocumenten, maar de tem zelden in Suriname met hen werd geassocieerd. Na 2000 wordt dit K-woord zelden meer gebruikt in Suriname. Ik zal dit woord zo weinig mogelijk gebruiken. Maar soms is het onvermijdelijk, omdat de term in bepaalde citaten of historische documenten wordt gebruikt. Men spreekt bijvoorbeeld over ‘koelietraktaat’ of ‘koeliewoningen’. In koloniale stukken in de tweede helft van de negentiende eeuw was het haast de standaardbenaming voor Hindostaanse contractarbeiders.
Oorsprong term koelie De term koelie, in het Engels coolie (soms ook gespeld als cooli, cooly, quli, koeli en andere variaties) werd gedurende de negentiende en begin twintigste eeuw gebruikt voor ongeschoolde arbeiders in onder meer India en Zuid-China. De oorsprong van het woord is niet helemaal duidelijk. Het zou afkomstig zijn van de naam van een Gujarati-sekte in India, de Koli die werkten als dagloners. Ook wordt beweerd dat het Tamil woord kuli dat lonen betekent of betaling voor arbeid in de Engelse fabrieken in de kuststreek (de Coromandelkust), een verklaring kan bieden (Tinker 1974: 41, 42). Een alternatieve etymologische verklaring is dat de term afkomstig is van het Urdu woord quli, dat weer afkomstig zou zijn van het Turkse woord qul voor slaaf. Het Chinese woord kˇulì betekent letterlijk ‘hard, bittere (gebruik van) kracht’. Onder de Vietnamezen betekent coolie (‘cu li’ in het Vietnamees) een arbeider en recentelijk ook wel een persoon met een parttime job. In India werden coolies beschreven als havenarbeiders, lastdragers. De term quli wordt in het Hindi gebruikt voor bagagedragers op stations en in hotels in India, meestal zonder de denigrerende betekenis. In Indonesië is kuli een term voor constructiewerkers en kuli proyek betekent letterlijk ‘project coolies’. In Maleisië is kuli een Aziatische slaaf. In Thailand is een kuli een handarbeider. De onderzoekers Carter & Torabully hebben geprobeerd analoog aan de term ‘négritude’ de term coolie respectabel te maken. Torabully gebruikt de term coo26
HINDOSTA ANSE CONTR AC TARBEIDERS
1873-1920
litude om de ervaringen van de Indiase contractarbeiders, hun strijd en hun herinneringen te vatten en een positieve draai te geven aan de term (Carter & Torabully 2002: 49).2 Dit is goed bedoeld, maar ik ben geen voorstander van dit concept gelet op de negatieve associatie met de term koelie of cooli(e).
Contracttijd Een aantal andere termen gebruik ik evenmin. De term contractanten – en kantraki in het Sarnami – die hier en daar voor contractarbeiders wordt gebruikt vind ik onjuist. Contractanten suggereert een soort gelijkheid tussen partijen. Contractant betekent letterlijk iemand die een overeenkomst heeft met een andere partij. De Hindostaanse contractarbeiders verkeerden in een ongelijke positie ten opzichte van Nederlandse/Surinaamse overheid c.q. de plantage-eigenaren. Anderzijds gebruik ik termen als indentured servants (contractdienaren), ‘contractslaven’, ‘dwangarbeiders’ en dergelijke niet, omdat de contractarbeiders allen vrijwillig hun contract zijn aangegaan – ook al begreep een deel niet precies wat de gevolgen zouden zijn.3 Het is zaak een goed onderscheid te maken tussen de periode waarin de individuele contractarbeider het contract uitdiende (vijf jaar) en de gehele 48-jarige periode (1873-1920) waarin Hindostaanse contractarbeiders hun contracten hebben uitgediend. Daarom wordt in deze studie onder contractperiode verstaan: het tijdvak dat de Hindostaanse contractarbeid heeft geduurd, namelijk van 1873 tot en met 1920 (kantrak ke jabana). Onder contracttijd wordt verstaan: het tijdvak van vervulling van het contract dat in principe vijf jaar duurde en bij het hercontract verlengd werd tot uiterlijk tien jaar. De term emigranten wordt gebruikt in plaats van immigranten, zolang zij niet in Suriname aanwezig zijn. Pas na vestiging in Suriname werd men immigrant. Vanuit India bezien waren zij emigranten en vanuit Suriname immigranten. Een derde deel is teruggekeerd; zij zijn geen immigranten geweest. Bovendien kwamen zij in principe voor vijf jaar naar Suriname met de bedoeling terug te keren naar India.
Ingewikkeld Het systeem van contractarbeid was heel ingewikkeld qua opzet en inrichting. Het heeft mij veel tijd en intensieve studie gekost om alles zo goed mogelijk te doorgronden en er op een toegankelijke wijze over te rapporteren. Geroutineerde en goed ingevoerde onderzoekers, zoals Bhagwanbali is het niet gelukt om alles goed te doorgronden. Daarom heeft hij hier en daar onjuiste informatie en verwijzingen in zijn studies opgenomen en mede daardoor soms onjuiste conclusies getrokken. Dat wordt in de verschillende hoofdstukken van de onderhavige VER ANT WO ORDING
27
studie besproken. Ik geef slechts een voorbeeld van de miskleun. Het betreft de kwestie rond de zogeheten arkáthia’s. Het blijkt dat zij illegale wervers waren naast de legale wervers. Ik kende dit onderscheid ook niet en heb in mijn artikel uit 2003 de arkáthia’s ten onrechte als legale wervers beschouwd (Choenni & Adhin 2003). Niet alleen Bhagwanbali maar ook De Klerk die een vrij gedegen onderzoek heeft gedaan naar de werving heeft het onderscheid niet gemaakt tussen legale en illegale wervers (De Klerk 1953: 57). Ik ben in mijn artikel uit 2003 uitgegaan van de deskundigheid van De Klerk en Bhagwanbali. Bhagwanbali bleek – uitgaande van zijn geraadpleegde bronnen – het rapport van Pitcher (1882) niet te kennen. Hij noemt wel het rapport van Grierson (1883) maar heeft kennelijk dit rapport niet goed gelezen of onvoldoende bestudeerd. Anders had hij deze vergissing niet begaan (Bhagwanbali 1996: 247-261). Ook andere onderzoekers hebben soms onjuiste conclusies getrokken door gebrek aan informatie of het niet beschikken over bepaalde stukken. Zo hebben Mansingh & Mansingh (1999) ten onrechte beweerd dat de emigrantenschepen in Calcutta werden gebouwd. Hoogstwaarschijnlijk omdat de omgeving van emigrantenschepen in de haven van Calcutta op sommige foto’s leek op een scheepswerf. Ik ben afgegaan op de deskundigheid van deze auteurs en heb ten onrechte in 2003 geconcludeerd dat deze schepen meestal werden gebouwd in Calcutta.
Leesbaarheid De complexiteit van het contractarbeid-systeem en de veelomvattendheid van de Hindostaanse contractarbeid en de behoefte om een zo compleet mogelijk beeld te geven van het tijdvak 1873-1920 heeft er in geresulteerd dat dit een lijvig boek is geworden. Om de leesbaarheid te vergroten heb ik ervoor gekozen om geen Engelse citaten te gebruiken in de hoofdstukken. Tevens heb ik lange citaten uit het Engels vertaald in het Nederlands. Waar nodig wordt soms wel een korte Engelse tekst vermeld met de Nederlandse vertaling. Ik heb ook geen voetnoten, maar alleen eindnoten. In de eindnoten zijn wel Engelse citaten opgenomen, alhoewel ik mij heb geprobeerd te beperken. Voor de verantwoording van bronnen verwijs ik naar de uitgebreide lijst van geraadpleegde literatuur. Om de lijn van het betoog vast te houden komen hier en daar herhalingen voor. Dat is bewust gedaan, ook omdat de lezer dan niet hoeft terug te bladeren in het boek. Ik gebruik de aanduiding Hindostaan in de tekst in plaats van de term Hindoestaan c.q. in het Surinaams-Nederlands Hindustaan. Ook omdat in het dagelijks spraakgebruik de betreffende groep zich het liefst als Hindostaan aanduidt. En bij Hindoestaan denkt men ten onrechte dat het uitsluitend hindoes betreft, terwijl een minderheid moslim is en een kleine groep christen. Naast de contractarbeiders zijn er met vrijwel elk scheepstransport vrije emigranten (ruim honderd) meegekomen. Soms gebruik ik de term emigranten, 28
HINDOSTA ANSE CONTR AC TARBEIDERS
1873-1920
maar meestal contractarbeiders. Voor de titel heb ik wel de term Hindostaanse contractarbeiders gekozen ook om aan te geven dat ik primair vanuit hun perspectief kijk naar de contractarbeid. Ik gebruik af hankelijk van de context de term Hindostaanse of Indiase emigranten/contractarbeiders. De term Hindostanen/Hindostaanse gebruik ik uitsluitend om de groep in Suriname te duiden. De groep in de andere koloniën duid ik aan als Indiase contractarbeiders/ emigranten.
Dankwoord Verschillende personen hebben een bijdrage geleverd aan de totstandkoming van deze studie. Allereerst dank ik de informanten en personen met wie ik diepteinterviews en (informele) gesprekken heb gevoerd alsook de deelnemers aan de groepsgesprekken. Voorts dank ik mijn zus Gharietje met wie ik ongeveer honderd diepte-interviews heb gehouden in het kader van de omvangrijke studie Sarnami Hindostani gepubliceerd in 2012. Tevens dank ik prof. Piet Emmer – ook als meelezer – voor zijn feedback en tips met betrekking tot de literatuur. Dr. August Choenni dank ik voor zijn hulp om de literatuur te ontsluiten, zoals de Koloniale Verslagen met bijlagen en andere overheidsdocumenten. Wij hebben in januari 2015 samen een reis gemaakt naar Bihar en Calcutta en de belabberde staat van de documenten in de State Archives of West Bengal aanschouwd. August heeft feedback gegeven als meelezer en was bijzonder betrokken bij de wordingsgeschiedenis van deze studie. Ik dank verder Joop Vernooij als meelezer. Een bijzonder woord van dank gaat uit naar Prem Girjasing die heel veel weet over de geschiedenis van Hindostanen en altijd bereid was om informatie te verstrekken en netwerken aan te boren. Frank Kanhai van het Nationaal Archief dank ik voor zijn medewerking om ‘bepaalde stukken’ te traceren. Mevrouw Rehana Lalmohamed dank ik voor de interviews die zij heeft opgenomen op dvd. Ook dank ik Padmini Kanhai Mishre voor de informatie over haar maternale overgrootvader Chandrasekhar Sharma. Tevens dank ik pandit Dharm Shriemissier die mij de in het Hindi geschreven biografie van zijn paternale grootvader pandit Bhawanibhiek ter beschikking stelde. Ten slotte een woord van dank aan pandit Bhasker Rewti die delen van het boek van pandit Bhawanibhiek heeft vertaald. Ik kan zelf Hindi lezen en schrijven, maar niet in die mate dat ik alles precies kan vertalen. Last but not the least, dank ik de huidige voorzitter van de Lalla Rookh leerstoel, Rajendre Khargi voor de ondersteuning. Zijn enthousiasme en zijn vertrouwen in mij blijft voor mij een inspiratie! Mijn dochter Roomyla en mijn zoon Atin dank ik voor hun technische ondersteuning. Wanneer de computer ‘vastliep’, kantlijnen ‘verdwenen’ en tabellen waren verschoven of moesten worden gefatsoeneerd kon ik altijd een beroep op hen doen. Ik hoop dat mijn kleinzoon Ravi later zal begrijpen waarom zijn maternale grootvader op de wekelijkse nanadag (op maandag) af en toe ‘wegVER ANT WO ORDING
29
sloop’ naar zijn werkkamer – hem achterlatend in de voorkamer – wanneer een brainwave mij dwong weer eens enkele zinnen of volgorde van paragrafen te veranderen. Deze studie en vooral de compositie ervan heeft veel ‘denkwerk’ gekost. Mijn echtgenote Bina(rai) Makhan dank ik voor haar ondersteuning, geduld en voor haar begrip voor het feit dat mijn welhaast volledige aandacht zelfs tijdens vakanties zoek was; ook tijdens de mooie vakantie in november 2015 in Zuid-Afrika. Ja, ik was af en toe meer met ‘het denkwerk’ ten behoeve van deze studie bezig dan met het intens(ief ) observeren van de prachtige natuur van Zuid-Afrika. Ik heb deze studie geschreven met passie en veel inzet. Het blijft jammer dat de Hindostaanse contractarbeiders zelden zijn geïnterviewd. Maar het is niet anders; ik hoop met deze reconstructie van de geschiedenis van dit tijdvak een zo adequaat mogelijk beeld te hebben gegeven van de Hindostaanse contractarbeid en de Kalkatiya’s. Een woord van dank ook aan Clazien Medendorp voor de eindredactie en aan Peter Sanches voor de foto’s. Tot slot nog een hartenkreet. Het motto van de vorige generaties Hindostanen – dat ook in bepaalde liederen voorkomt – was dat men niet moet kijken naar het verleden maar dat men zich moet richten op de toekomst. Maar nu de toekomst er voor de Hindostanen goed uitziet, is het tijd dat een aantal academici hun blik richt naar het verleden en dat zij de Hindostaanse geschiedschrijving completeren door verder onderzoek. Chandersen Sena Choenni
30
HINDOSTA ANSE CONTR AC TARBEIDERS
1873-1920
1
Inleiding
‘De emigratie van Brits-Indiërs naar Suriname in de jaren 1873-1916 is geen alleenstaand verschijnsel doch slechts een enkele bepaalde phase van een omvangrijke uittocht, die gedurende vele uit het oude stamland van culturen en religies naar de meest verschillende hemelsstreken heeft plaats gehad.’ (De Klerk 1953: 7)
1.1
Aanleiding
De emigratie van Hindostaanse contractarbeiders tussen 1873-1916 van India naar Suriname heeft heel wat voeten in de aarde gehad. Men is niet over één nacht ijs gegaan om duizenden Hindostanen over te brengen van de ene kant naar de andere kant van de wereld met schepen die er maanden over deden om de oceanen over te steken. Suriname was in deze periode een kolonie van het Koninkrijk der Nederlanden. Na de afschaffing van de slavernij in de Britse koloniën in 1833 en in de Franse koloniën in 1848 ontstond ook discussie in Nederland over de afschaffing van de slavernij in Suriname. De druk op de Nederlandse regering om de slavernij in Suriname af te schaffen nam toe. Het vraagstuk van een gegarandeerde arbeidsvoorziening op de plantages na de afschaffi ng werd echter een zeer heikel punt gelet op de ervaringen in de Britse en Franse plantagekoloniën, waar de vrijgelaten ‘slaven’ massaal de plantages hadden verlaten. De slavernij werd dan ook pas per 1 juli 1863 in Suriname afgeschaft. In het naburige Brazilië werd pas in 1888 de slavernij afgeschaft en in Cuba in 1886. In de Verenigde Staten werd de slavernij eerder afgeschaft, namelijk in 1865. Dat is gebeurd na de overwinning van de Noordelijke Staten die voorstanders waren van de afschaffing van de slavernij; met de nederlaag van de Zuidelijke Staten eindigde ook de Amerikaanse burgeroorlog. Suriname had een plantage-economie die dreef op arbeid van tot slaaf gemaakten afkomstig uit Westelijk Zwart Afrika; het gebied waar onder andere de huidige staten Ivoorkust, Liberia, Benin, Ghana, Nigeria, Kongo en Angola toe behoren (ook bekend als de slavenkust, de Loangho-Angolakust en de Goudkust, zie Balai 2011: 43-47). Er werden stapelproducten zoals suiker, koffie, cacao en katoen geproduceerd die werden uitgevoerd naar onder meer Nederland. In Suriname i.c. Nederland was men bevreesd voor de instandhouding van de plantage-economie wanneer de slavernij zou worden afgeschaft. Het was onzeker dat de arbeid van de tot slaaf gemaakten die vrij zouden zijn verklaard in VER ANT WO ORDING
31
dezelfde mate beschikbaar zou blijven. Er werd dan ook van uitgegaan dat er een tekort aan arbeidskrachten zou optreden. Verondersteld werd dat de meeste van de vrij verklaarde tot slaaf gemaakten niet langer bereid zouden zijn om te blijven werken op plantages – ook al zou er een ‘goed’ loon aan hen worden betaald. Dit inzicht was gebaseerd op de ervaringen in de naburige koloniën Guyana en Trinidad en de Franse koloniën. In de naburige Britse kolonie (Brits-) Guyana (toen ook bekend als Demerara/Demerary) had circa 66% van de vrijgemaakten de plantages verlaten na de afschaffing van de slavernij (Williams 1961; Siwpersad 1979; Schalkwijk 2011). De toenmalige hoge ambtenaar en vanaf 1875 gouverneur van Suriname C.A. van Sijpesteyn schreef over de mogelijke afschaffing van de slavernij: ‘Dit vooruitzicht veroorzaakte dat men huiverig werd nieuwe zaken aan te vatten, en dat de kapitalen zich langzamerhand aan de kolonie begonnen te onttrekken. Want alras bleek het in Demerary dat men geen geregeld werk van de vrijgemaakte slavenbevolking meer kon verwachten en dat daarenboven en niettegenstaande de prolexiteit der negerbevolking gaat ze steeds in aantal achteruit, voornamelijk ten gevolge van de slechte zorg die voor de kleine kinderen gedragen wordt. Wilde men dus de kolonie niet geheel ten ondergang doemen, dan moesten van elders arbeiders worden aangevoerd. Dit was in de naburige koloniën met het beste succes geschied.’ (Van Sijpesteyn 1884: 70.) Tevens zorgde de grote sterfte en de vlucht onder de tot slaaf gemaakten naar de oerwouden van Suriname – de zogeheten marronage – voor krapte op de arbeidsmarkt. Nederland wilde echter de plantage-economie in Suriname behouden die was gebaseerd op grootlandbouw; die was toen nog nauwelijks gemechaniseerd en dreef op menselijke arbeidskracht. Suriname was vóór 1863 dan ook een typische plantagesamenleving. De Koloniale Staten beschermden de plantage-eigenaren (planters), die tevens een deel van de bestuurlijke elite vormden in Suriname dan wel in allerlei netwerken met hen zaten. Er had zich al een teruggang in de bloei van de plantage-economie van Suriname ingezet. In 1850 bedroeg het aantal plantages nog 273 en het aantal daalde in 1862 tot 229. Na de afschaffing van de slavernij nam het aantal plantages nog sneller af en in 1872 waren slechts 112 plantages in bedrijf (Panday 1959).
Daling ‘slaven’ bevolking Eén van de grote problemen in Suriname in de negentiende eeuw was het op peil houden van de arbeidsvoorziening op de plantages als gevolg van de jaarlijkse daling van de ‘slavenbevolking’ met ongeveer 3% per jaar (Emmer 1989: 404). Er mochten na de afschaffing van de slavenhandel in 1814 immers ‘geen slaven worden geïmporteerd’. Er was sprake van daling van de bevolking onder de tot 32
HINDOSTA ANSE CONTR AC TARBEIDERS
1873-1920
slaaf gemaakten dus niet alleen door hoge sterfte, maar ook door een geringere groei als gevolg van lage geboortecijfers onder de tot slaaf gemaakten (Emmer 1984: 93). Suriname telde in 1831 ongeveer 61.000 inwoners, van wie 53.000 tot slaaf gemaakten, maar in 1851 was de bevolking gedaald tot 51.500 inwoners, van wie 39.000 tot slaaf gemaakten. Suriname had toen dus een kleine bevolking bestaande uit een kleine groep blanken en een grote meerderheid van tot slaaf gemaakten evenals een groep zogeheten gemanumitteerden (vrijgekochte tot slaafgemaakten) die meestal tot de lichtgekleurde bevolking behoorde. Er was dan ook altijd angst voor ‘de zwarte slavenmacht’ die met geweld onder de duim werd gehouden (Van Lier 1971; Schalkwijk 2011). De gouverneur die namens de Nederlandse regering in Paramaribo zetelde had veel (uitvoerende) macht en werd vaak bekritiseerd door de toenmalige Surinaamse (bestuurlijke) elite. Het Nederlandse ministerie voor Koloniën zetelend in Den Haag hield toezicht op het reilen en zeilen in deze toenmalige West-Indische kolonie van het Koninkrijk der Nederlanden.
De term Creolen Voorafgaand aan de afschaffing van de slavernij in 1863 waren er ongeveer 33.000 tot slaaf gemaakten die hun vrijheid op 1 juli 1863 zouden krijgen. Omstreeks 1873 behoorde van de circa 60.000 inwoners de overgrote meerderheid tot de intussen vrijverklaarde groep van tot slaaf gemaakten (‘slaven’); zij werden vroeger ‘inboorlingen’ genoemd en pas later Creolen. Maar dat was een hele brede groep, van ‘ex-slaven’ tot ‘gemengde’ afstammelingen van de blanken). Wij hanteren de term Creolen, hoewel vroeger vaak de term Volkscreolen en soms ‘inboorlingen’ en ‘negers’ werd gebezigd. In de huidige tijd raakt de term Afro(Afrikaanse) Surinamers steeds meer in zwang.1 De ‘bosnegers’ worden tegenwoordig aangeduid als Marrons.
Hollandse boeren Reeds lang vóór de afschaffing van de slavernij is in Suriname geëxperimenteerd met het inschakelen van kolonisten en contractarbeiders. Om de bevolking van Suriname te laten groeien en de productie te verhogen was er eerst geëxperimenteerd met Hollandse boeren uit Nederland. Maar in het bijzonder de kolonisatie in 1845 door boeren in het district Groningen in Suriname was een mislukking. De helft van deze Hollandse kolonisten stierf aan ontberingen mede veroorzaakt door het ‘harde en ongezonde’ klimaat – met natte en droge seizoenen en het vochtige klimaat waardoor veel tropische ziekten voorkwamen.
Chinezen Er is daarna een plan ontwikkeld om 25.000 Chinese contractarbeiders naar Suriname te halen (Zijlmans & Enser 2002: 14). De aanwerving begon in 1853 INLEIDING
33
met een groep van achttien Chinezen door het Surinaamse gouvernement op Java voor contractarbeid op de gouvernementssuikerplantage Catharina Sophia in het district Saramacca (Van den Boogaart & Emmer 1974).2 De planters in Suriname hadden dat jaar, uit vrees voor een toekomstig tekort aan arbeidskrachten, bij het gouvernement in Suriname een verzoek ingediend voor steun bij het werven van arbeiders. Dit vormde in Suriname het begin van een periode van twintig jaar waarin Chinezen zouden worden aangetrokken als contractarbeider. Uiteindelijk zijn in totaal ruim 2.600 Chinese contractarbeiders, voornamelijk uit China, gerekruteerd in de periode 1853-1874 en tewerkgesteld in Suriname. De werving van de eerste groep Chinese contractarbeiders uit Java in 1853 bracht hoge wervingskosten met zich mee. Aanvankelijk werd de werving van Chinese contractarbeiders door het gouvernement in Suriname geregeld. Na de komst van de tweede groep Chinese contractarbeiders in 1858 werd de werving echter aan het particulier initiatief overgelaten. Een deel van de werving werd vervolgens geregeld door de ‘Immigratie Maatschappij’, die in 1865 in Amsterdam werd opgericht. Deze maatschappij met een kantoor in Hongkong wierf voor rekening van derden tegen een commissie contractarbeiders in China.
Geen Chinese vrouwen Maar vier jaar later volgde de laatste zending door deze maatschappij omdat Hongkong en Macao in 1869 werden gesloten voor werving voor de niet-Britse kolonies. Er werden geen Chinese contractarbeiders meer geworven voor Suriname. Naast de hoge wervingskosten bleek dat de meeste Chinezen hun contract niet verlengden, omdat zij vonden dat zij als slaven waren behandeld. En velen keerden terug naar hun vaderland, terwijl anderen zich in de kleinhandel vestigden. Maar zeer weinigen vonden als kleine landbouwers of als vrije arbeiders op de plantages een middel van bestaan (Jagan 1971: 35; Willemsen 1980: 90). De reden voor terugkeer vormde vaak de afwezigheid van Chinese vrouwen. Een deel van de Chinese mannen ging een relatie aan met Surinaamse (vooral Creoolse) vrouwen en uit die relaties zijn gemengde kinderen voortgekomen. Dat verklaart het relatief grote aantal Chinese namen en de deels Chinese oorsprong van vele Creolen in Suriname. De achtergrond van het vrouwentekort was dat de Chinese emigranten van de clanhoofden geen toestemming kregen om met een echtgenote te emigreren. Met deze maatregel hoopten de clanhoofden de mannen te dwingen geld op te sturen en na afloop van het contract terug te keren naar China (Nationaal Archief/Gahetna; Ankum-Houwink 1985; Man A Hing 1994).
Portugezen en West-Indiërs Op 15 augustus 1853 arriveerden 120 immigranten van het Portugese eiland Madeira, die op verschillende plantages contracten sloten voor veld- en fabrieks34
HINDOSTA ANSE CONTR AC TARBEIDERS
1873-1920
arbeid. Op 6 juni 1854 kwamen weer 155 Portugese immigranten uit Madeira aan, die zich eveneens aan verschillende plantages verbonden, waar zij goed voldeden. Maar na afloop van hun contract legden zij zich – voor zover zij in Suriname bleven – toe op de kleinhandel. In totaal zijn toen 403 Madeirezen geëmigreerd naar Suriname. Zij hadden een tweejarig contract, maar vernieuwden hun contract niet (Panday 1959: 132). Ook werden 2.493 ‘zwarte’ West-Indiërs (Creolen) geworven van vooral de eilanden Barbados en St. Lucia – waaronder in 1864 liefst 526 – en overgebracht naar Suriname (Emmer 1989: 404). De WestIndiërs konden zich niet gemakkelijk aanpassen aan de werkmethoden in Suriname en hun arbeidsprestaties vielen tegen. In totaal werden er dus ruim vijfduizend arbeiders aangevoerd uit China, Madeira en het Caribische gebied met ondersteuning van het Surinaamse gouvernement. Al met al was de immigratie van Chinezen, Portugezen en WestIndiërs niet zo succesvol. In de naburige Britse koloniën – Guyana en Trinidad – had men na de afschaffing van de slavernij contractarbeiders uit India overgebracht. En dat was wél een succes gebleken. Omdat men de plantage-economie wilde behouden in Suriname deed de noodzaak van immigratie van contractarbeiders uit India naar Suriname zich dan ook steeds meer voelen.
Mislukking werving vrije arbeiders Om de immigratie naar Suriname te bevorderen werd in 1865 de Surinaamsche Immigratiemaatschappij – gevestigd te Amsterdam – opgericht. Er werden zogeheten premies uitgeloofd voor immigratie van vrije arbeiders naar Suriname. Voor een man uit China van 16-40 jaar was dat 125 gulden, voor een Hindostaan (Indiër) 100 gulden, voor personen uit de Verenigde Staten 40 gulden en voor personen uit Madeira 30 gulden. De hoogte van de premie had te maken met de kosten van de overtocht. Onder toezicht van de Nederlandse consuls zou in deze landen kunnen worden geworven. Groot-Brittannië (waaronder als kolonie ook het ‘volkrijke’ land India viel, dat aangeduid werd als ‘the jewel in the British Crown’), Portugal en Spanje waren echter niet bereid actief mee te werken aan deze werving i.c. uitvoer van vrije arbeiders naar Suriname. Maar omdat deze immigratie ook geen overheidstaak was, maar op particuliere basis geschiedde, bleef China maar ook India grotendeels gesloten voor de werving voor Suriname (Panday 1959: 133). In 1864 werden er slechts 353 Chinezen geworven via deze methode. De werving van vrije arbeiders was dus mislukt. Er werd dan ook gepleit voor bemoeienis van de overheid i.c. de Nederlandse regering bij de werving. Er zijn toentertijd overigens een kleine groep Nederlanders geworven in Nederland door de burgemeesters en in Suriname tewerkgesteld. Maar ook dat is geen succes geworden. De behoefte aan effectievere wervingsmethoden werd dus nijpender.
INLEIDING
35
Bijna f 10 miljoen De plantage-eigenaren hadden als compensatie voor elke vrijverklaarde slaafgemaakte f 300,- gekregen uit de Nederlandse staatskas. Vermeldenswaard is dat de vrijverklaarden – behalve hun vrijheid – geen compensatie hadden ontvangen! Er werd bijna f 10 miljoen uitgekeerd aan de eigenaren van de ongeveer 33.000 (tot slaaf gemaakte) vrijverklaarden. Deze gelden – ook wel aangeduid als schadeloosstelling – zijn voor een groot deel niet in Suriname geïnvesteerd. Veel plantages waren in schulden geraakt aan kantoren in Nederland en deze gelden werden gebruikt om de schulden af te lossen. Andere eigenaren, vooral van plantages in gemeenschappelijk bezit met een groot aantal rechthebbenden, verdeelden de ontvangen gelden (‘penningen’); slechts een klein deel bleef in Suriname en werd bestemd voor verdere ontwikkeling van de productie en immigratie.
Staatstoezicht Na de afschaffing van slavernij werd het zogeheten Staatstoezicht in Suriname ingevoerd. Dat hield in dat de vrijverklaarden zich tegen een loon konden laten ‘inhuren’ als arbeiders op de plantages. De koloniale overheid voerde het Staatstoezicht ook in om de ‘ex-slaven’ aan het verschijnsel loonarbeid te doen wennen. Zij werden niet meer verzorgd door hun meester en hadden geen vrije huisvesting meer op de plantages. Tegen een loon van ongeveer 80 cent per dag konden zij zelf een werkovereenkomst sluiten. Enerzijds was het doel om hen te laten wennen aan het verdienen van een loon om daarmede hun eigen huishouden te voeren. Anderzijds werd gegarandeerd dat de vrij verklaarden gedurende tien jaar konden blijven werken op de plantages. Zij konden elk jaar opnieuw kiezen met welke plantage-eigenaar zij een arbeidscontract aangingen. Een deel van de vrijverklaarden sloot een werkovereenkomst, maar anderen weigerden – vooral in het district Nickerie – om deze overeenkomst te sluiten. De vrijverklaarden werden min of meer verplicht werkovereenkomsten te sluiten, doch waren vrij in de keuze van hun meesters (Heilbron 1982: 68). Veel vrijverklaarden (Creolen) vertrokken naar Paramaribo. Niettemin hadden in 1864 circa 15.000 vrijverklaarden wel een arbeidscontract getekend en zij bleven op de plantages werken (Klinkers 1997: 121; Hoefte 1998: 12-14). Het zogeheten Staatstoezicht was dus ingevoerd als overgangsperiode tussen 1863 en 1873.
Vrees Tussen 1863 en 1873, gedurende het Staatstoezicht, deed zich echter een daling van arbeiders voor van 32%. Bovendien waren de ambachtslieden en gezinnen niet verplicht om op de plantages te blijven werken (Emmer 1984: 93). Niet alleen de plantage-eigenaren, maar ook in Nederland had men belang bij de instandhouding van de Surinaamse plantage-economie. De plantages in Suriname voorzagen in de Europese i.c. Nederlandse levensbehoeften door de verbouw van 36
HINDOSTA ANSE CONTR AC TARBEIDERS
1873-1920
producten als suiker en koffie. Met het naderend einde van het tienjarig Staatstoezicht (in Guyana heeft staatstoezicht slechts vier jaar geduurd!) per 1 juli 1873 nam de ongerustheid onder de plantage-eigenaren danig toe. G.J.A. Bosch Reitz, een invloedrijk lid van de Koloniale Staten van Suriname en plantage-eigenaar had al in 1868 een brochure geschreven over de teruglopende arbeidsvoorziening. De vrees bij de plantage-eigenaren bestond dat de plantages ten onder zouden gaan zonder aanvoer van nieuwe reguliere arbeidskrachten. Er werd dan ook met grote interesse gekeken naar de Britse koloniën en vooral hoe zij het arbeidsprobleem hadden opgelost. De plantage-eigenaren wilden reeds vóór 1873 voorzieningen hebben getroffen om de leegloop van de plantages op te vangen met nieuwe arbeidskrachten.
Adressen Ruim vóór de afschaffing van de slavernij in 1863 was er zowel in Suriname als in Nederland discussie over de verwachte arbeidstekorten op de plantages. Er werden daarom zogeheten adressen ingediend door de planters. Dat waren verzoeken aan de Nederlandse overheid om maatregelen te treffen op een bepaald terrein. Zo dienden drie invloedrijke planters (G.J.A. Bosch Reitz, Fergus Carstairs en P.R. Planteau) in 1868 een adres in, waarin zij onder meer stelden: ‘Het jaar te voren (1867) werkten op suikerplantages 7707 geëmancipeerden, 985 immigranten. 8692, zoodat in 1868, niettegenstaande eene vermeerdering van 521 immigranten, door het onttrekken door geëmancipeerden 105 arbeiders minder op suikerplantages aanwezig waren. Nu stellen de ontwerpers als hunne vaste overtuiging voorop, dat het getal contractanten op suikerplantages onder de geëmancipeerden jaarlijks zal afnemen en dat na het eindigen van het Staatstoezigt in 1873 op slechts zeer weinigen van hen voor den veldarbeid in het algemeen zal kunnen gerekend worden; men gelooft, dat die stelling bij de Koloniale Staten geen tegenspraak zal verwekken. Maar ook, wat de immigranten betreft, dient gerekend te worden op de mogelijkheid, dat een zeker aantal van hen na het eindigen van hun contract van 5 jaren hetzij naar hun land zullen terugkeeren, hetzij zich aan den landbouw zullen onttrekken en dus op de noodzakelijkheid om telkens door nieuwen aanvoer van andoren hun getal aan te vullen. Een en ander bragt tot de overtuiging, dat vóór 1874 minstens 15 000 immigranten geleidelijk zullen moeten worden ingevoerd om vooral de suikerplantages zoo als die nu zijn in stand te houden en daarbij nog niet eens aan eenige uitbreiding van aanbelang denkende.’ Dit adres is toen ondertekend door 250 ingezetenen van Suriname, waaronder de ‘keur van de bevolking’. Er werd aangedrongen op overheidsbemoeienis met de immigratie van arbeiders voor de plantages in plaats dat over te laten aan het particulier initiatief. Er werd gewezen op de urgentie: INLEIDING
37
‘Nadat alzoo weder veel tijds zonder handelen was voorbijgegaan, nadat eiken dag binnen deze kolonie de overtuiging sterker werd, dat zonder een aanzienlijken aanvoer van immigranten vóór het jaar 1873, waarin het Staatstoezigt over de geëmancipeerden zal worden opgeheven, Suriname reddeloos verloren zal zijn, hebben de ondergeteekenden gemeend dat er handen aan het werk moesten geslagen worden en men eenige schreden verder moest gaan dan de strekking van de bovengenoemde adressen.’
Overheidsbemoeienis gewenst Doelmatig werd geacht dat de leiding van de immigratie alsook het toezicht over de immigranten door de Nederlandse regering werd opgedragen aan het Koloniaal Bestuur. Er werd dus aangedrongen op overheidsbemoeienis i.c. dat de Nederlandse regering het voortouw zou nemen bij de immigratie van Hindostaanse contractarbeiders. Verwijzend naar de ervaringen in Guyana werd er betoogd dat: ‘Sedert den invoer van koelies uit Britsch-Indië waren die bezittingen en vooral Demerare en Trinidad in welvaart sterk vooruit gegaan. De suprematie van negers was verminderd door de steeds grooter wordende aanwas van het koelie-element en de uitvoer van stapel-producten nam daar jaar op jaar toe, terwijl Suriname steeds achteruitgaande bleef. Het kan niet dikwijls genoeg herhaald worden dat Suriname en Demerara wat ligging, bodem en klimaat aangaat volkomen overeenstemmen en dat, zoo er eenig verschil bestaat, dit ten voordeele is van onze kolonie, waar de bodem zoo mogelijk nog vruchtbaarder en zeker minder uitgeput is en de plantages voor ‹t verschepen der producten voordeeliger gelegen zijn.’
Anti-immigratiestroming Er was vanaf 1866 een zogeheten Koloniale Staten van Suriname in het leven geroepen om invloed uit te oefenen op het beleid in Suriname, maar in dit orgaan zaten vooral vertegenwoordigers van de plantage-eigenaren. De meerderheid van de bevolking, de vrijverklaarde tot slaaf gemaakten hadden dan ook geen enkele vertegenwoordiging in de Koloniale Staten. Er waren globaal twee stromingen met betrekking tot de immigratie van Hindostaanse contractarbeiders in Suriname. De anti-immigratie stroming werd aangevoerd door het Statenlid Samuel (Seml) van Praag. Hij vond dat de vrijverklaarden ingeschakeld moesten worden als vrije arbeiders en dat er geen immigranten moesten worden ingevoerd. De vrijverklaarden en hun nakomelingen (de Creolen dus) moesten in de landbouw blijven werken en daar moest zwaar in worden geïnvesteerd. Zij (‘de negers’) moesten worden beschermd en men moest ‘hen binden aan de grootlandbouw’. Hij fulmineerde dan ook tegen de immigratie en stelde verder:
38
HINDOSTA ANSE CONTR AC TARBEIDERS
1873-1920
‘Men kan van den planter eischen noch verwachten, dat hij vrijwillig en waar de mogelijkheid bestaat om vreemde arbeiders in vasten dienst te krijgen, zijn toevlugt tot de kreolen-arbeiders zou nemen. En als dit laatste niet gebeurt dan zou de taak van den Staat tegenover de negerbevolking hoogst moeilijk worden, ja, niet uit te voeren zijn. Want verbreekt men den band die de plantage-arbeiders aan de planters bindt, dan ontglippen gene ons en wij zullen hen even als in de andere koloniën is gebeurd, en ook hier door het treurige lot van indianen en boschnegers wordt bewezen, voor de Maatschappij verloren hebben. En nu wil ik den planter, terwijl ik hem door den arbeid van den neger hulp verleen, gebruiken als het middel om de arbeidende bevolking aan het werk om binnen den kring van het beschaafde gedeelte der Maatschappij te houden en om hen den arbeid te doen beminnen en waarderen. Dan zal de strijd ophouden tusschen kapitaal en arbeid, terwijl wanneer men hen nu zou loslaten, men zou handelen in strijd met het belang dier bevolking niet alleen maar ook met het algemeen belang.’ (Van Praag 1877: 26, 27.)3 Ook de invloedrijke toenmalige districtscommissaris N. van den Brandhof die later plaatsvervangend agent-generaal der immigratie werd, behoorde tot de tegenstanders van de immigratie. De aanvoer van arbeiders onder contract zou neerkomen op ‘een bederf voor negers en creolen, als een vermomden slavenhandel.’ Deze tegenstanders vonden dat door zachte dwang de zogeheten geëmancipeerden (vrijverklaarden) ‘tot plantagearbeid moesten worden gebracht.’ (De Economist 1879: 218). Zij waren minder geporteerd van de grootschalige landbouw en voorstander van het ontwikkelen van liefde voor de landbouw onder Creolen. Zij waren dan ook tegen de gierige plantersklasse die (buitenlandse) arbeiders wilde uitbuiten en winsten maken.
Voorstanders immigratie De stroming van de voorstanders van immigratie werd aangevoerd door het Statenlid – en later de eerste agent-generaal der immigratie – Cateau van Rosevelt en ondersteund door de plantage-eigenaren. Zij constateerden dat de meeste vrijverklaarden i.c. Creolen niet langer bereid waren, vooral niet op reguliere basis, om in de grootlandbouw i.c. op de plantages te werken. Ook niet als aan hen (hogere) lonen werden betaald. Zij werden gelabeld als: ‘inconsistent’, ‘onbetrouwbaar’, ‘gedemoraliseerd’ en ‘lui’. Hoewel Creoolse arbeiders vaak in geschoolde beroepen werkten op plantages werden zij toch niet vertrouwd en men vreesde dat zij hogere looneisen zouden stellen en niet op reguliere basis beschikbaar zouden zijn (Hoefte 1998: 26). Het ging hen om het redden van plantage-economie en in het bijzonder de suikerproductie. Deze stroming won het van de tegenstanders en de immigratie van Hindostaanse contractarbeiders INLEIDING
39