arnold julius
De liefde van Isidoor Altman roman
arnold julius
De liefde van Isidoor Altman roman
koppernik
De liefde van Isidoor Altman is in de boekhandel verkrijgbaar als onderdeel van de romancyclus De uitverkorenen. Copyright Š Arnold Julius Afbeelding omslag Ferdinand Hodler, Thunersee mit symmetrische Spiegelung, 1905 De uitverkorenen: isbn 978 90 821 7518 9 / nur 301 www.koppernik.nl
‘En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie; doch de meeste van deze is de liefde’ 1 Korintiërs 13:13
Schemering 1 Met hoge snelheid rijdt Isidoor Altman boven in een lege coupé van een dubbeldekker het landschap van zijn jeugd tegemoet. Er komen steeds meer bossen langs, het begint licht te glooien, koolzaadvelden en akkers met maïs, dorpen nietig als gehuchten onderbreken de eentonigheid. Dit is de provincie in al zijn glorie. Vreemd om je voor te stellen dat ook hier alles verandert, omdat het erbij ligt als voor de eeuwigheid. Toegegeven, in zware tijden is het beter toeven op het platteland, maar tegen de neergang die Altman voorziet is geen kruid gewassen. Het is ook dankzij de snelheid van de trein dat het verval niet zichtbaar is, anders zou je de armoede zien in de huizen langs het spoor, de vervallen dorpen, de lege schuren. Hij gaat zijn ouders vragen om met hem mee te gaan, al verwacht hij niet dat zij het doen. ‘Misschien komen we als je daar eenmaal je draai hebt gevonden,’ zal zijn vader zeggen. En Rebecca zal zijn boodschap aanhoren, op zijn gezicht naar twijfel zoeken en zichzelf te oud vinden voor welke verandering dan ook. Isidoor was toch al weg? Naar de stad, maar ook naar zijn ‘clubje’, waarmee ze steevast de paar vrienden aanduidt die haar zoon in zijn leven wist te vergaren. Zijn vertrek zal zij bijzetten in haar kabinet van weemoed
5
waarin al heel wat familieleden uit vroeger tijden zijn terechtgekomen. Met dubbele ijver zal zij zich toeleggen op haar hartstocht, de schilderkunst, waarvoor zij bijna dag en nacht in haar atelier doorbrengt, en op haar man. Sinds hij geen praktijk meer heeft, gaat Salomon ’s avonds met twee borden, opgemaakt met een salade, en een korf warm stokbrood de tuin in naar de schuur die tot atelier is verbouwd. De kleine stad is al rustig van zichzelf, en het huis niet minder, maar het atelier in de achtertuin, grenzend aan grasland dat overgaat in bos, is de oase die voor Salomon en Rebecca de plek moet zijn die Isidoor zoekt. Zulke plekken betrek je niet alleen, is Altmans overtuiging, die verover je met zijn tweeën. Maïs verdwijnt, de druiven komen, behaaglijk liggen overal de wijngaarden tegen de heuvels aan gevlijd. Elke keer opnieuw verbaast het hem, druiven, omdat in zijn herinnering het klimaat van zijn jeugd niet zo zonnig was. Weldra zal de trein inhouden om in een slakkengang het perron te naderen en kreunend tot stilstand te komen voor de stootbuffer van het kopstation. Het gaat niet verder. Hierna beginnen de bergen. Met zijn paar honderdduizend inwoners wekt de stad de indruk alsof zij niets anders nodig heeft. Men zou er kunnen leven tot de dood en velen doen dat ook. Sinds zijn vader zich er in een orthopedische maatschap had ingekocht, enkele jaren voordat Isidoor werd geboren, zijn zij er niet meer weggegaan. Misschien hebben ze ooit naar zee gewild of naar de levendige hoofdstad, maar de praktijk maakte het vroeger onmogelijk en nu vinden ze het te laat. Toen Isidoor drie was
6
betrokken ze het huis waar ze nog altijd wonen, op een groot perceel aan de rand van de stad. Dokter Altman en zijn vrouw behoorden tot de kringen van het ziekenhuis. Beroepshalve dan, want ook daar bewogen zij zich in de marge. Zij was die tengere, wat merkwaardige vrouw, een kunstschilder die nooit exposeerde. Hij was de man die zich voor de borrels en diners meestal excuseerde. Afwijken mocht, tolerant zijn was nog een deugd. Ook in deze stad is dat wel eens anders geweest, al wil niemand het zich herinneren. Daar zal hij zijn ouders straks voorzichtig op wijzen, neemt Altman zich voor, zijn rolkoffer achter zich aan over het perron trekkend, dat het wel eens anders is geweest, ook al was dat lang voordat hij werd geboren. Hij vraagt zich af of het een argument is, of het verleden nog telt. Hij heeft niet gebeld dat hij zou komen, daarom is er niemand op het station. Liever loopt hij op zijn gemak door de stad naar huis. Dat is tenminste zoals hij het zich heeft voorgesteld toen hij de trein nam. Zelfs voor een provinciestad is het vanmiddag rustig. Weinig mensen op straat en die er zijn, staan er ambtshalve. Ook een ongeoefend oog kan in de kleurloze gestalten, wippend op hun hakken, de burgerpolitie herkennen. De andere beroepsgroep, die in haveloze kledij, zijn de bedelaars. Kennelijk hebben zij ook het platte land bereikt, als een plaag die zich niet aan grenzen houdt. Deze trip was voor hem altijd het ultieme thuiskomen, de enige plek op aarde waar iedere bocht in de weg, elke hoek hem vertrouwd is. Dat gevoel is verdwenen, merkt hij. Unheimisch is alles. Over de grote markt loopt hij, langs de singel en de
7
oude molen, tegenwoordig restaurant. Ach nee, ziet Altman: geen restaurant meer, de ramen geblindeerd, de voordeur met een houten kruis verzegeld. Zijn keel trekt samen alsof de molen zijn vriend is, terwijl hij er zelfs nog nooit heeft gegeten. Hoe loop je in een buurt die je zo goed kent, maar waar de straat onder je voeten gaat golven? Daar komen de buitenwijken met hun villa’s en ligusterhagen, de stadsrand met de grotere percelen. Hoe lang geleden was ik hier? Maar een restaurant sluiten kost weinig tijd, weet hij, en winkelramen timmer je dicht in een ommezien. Nooit eerder heeft hij hier bewakers en bedelaars gezien, en nu op elke straathoek tot aan de nieuw opgetrokken afrastering die de buitenwijken scheidt van de binnenstad. Zigzag broden van beton, een rood-witte ketting voor een smalle doorgang. Hij moet zich legitimeren. Altman mag door. De bedelaars laat hij achter zich. Half verdoofd betreedt hij de lanen die er nog bedrieglijk riant bij liggen. Geen mens op straat, het zou een begraafplaats kunnen zijn, met de villa’s als mausoleum. Hij merkt zijn traagheid op, de weerzin om vooruit te komen. ‘Daar is Ies, Rebecca!’ hoort hij zijn vader roepen. ‘Daar zul je hem hebben! Waarom heb je niet gebeld, jongen? Dan had ik je opgepikt.’ ‘Ik wilde lopen.’ Hij laat zich door zijn vader omarmen en op zijn rug kloppen als om hem aan te moedigen: Kom zeg eens wat! Maar Altmans verlegenheid strekt zich uit tot bij zijn ouders wanneer hij hen lang niet heeft gezien. ‘En? Wat een toestand, niet? Maar hier is het heel
8
rustig, hoor. Wij merken er niets van.’ Salomon maakt een armgebaar door de ruime hal: ‘Hier is eigenlijk niks veranderd.’ ‘Isidoor?’ Zijn moeder geeft er de voorkeur aan zijn naam volledig uit te spreken, zoals ze haar man ook altijd volmondig met ‘Salomon’ aanspreekt. ‘Dat klopt niet. Jij komt niet zomaar aanwaaien. Zeg het maar.’ Ze houdt hem nog vast terwijl ze haar oordeel uitspreekt, en aan haar blik te zien weet ze al half wat er komen gaat. ‘Laat die jongen toch eerst bijkomen! Hij heeft een hele reis achter de rug.’ Salomon, de beminnelijke. ‘Waar ben je aan toe? Koffie, drank?’ ‘Drank,’ antwoordt Altman, dankbaar dat hij zich eerst moed mag indrinken voordat hij gaat zeggen wat hij eindeloos heeft gerepeteerd in zoveel variaties. Rebecca drinkt niet. Ze zit op haar plaats op de canapé van half versleten leer, klein onder een hoge zoldering, precies onder de plek waar de balken een punt maken. Het atelier zet het woonhuis steeds vaker buitenspel, alsof dat slechts mag dienen als de façade van een familie die nooit thuis is. Altman gelooft dat ze er alleen nog heen gaan om te slapen. Ze is oud geworden, zijn moeder, ziet hij, of loopt hij op de dingen vooruit? Terwijl in de fauteuil schuin tegenover hem Salomon, op zijn aimabele toon, wat onschuldig lokaal nieuws de revue laat passeren, kleeft Altmans oog vooral aan Rebecca, aan zijn moeder, aan haar schort waaraan de paletten van jaren zijn afgeveegd, aan haar reumatische handen met vingers en duimen die scheef in hun kommen staan en kootjes waar lucht tussen zit vanwege
9
dikke knokkels. Het is niet nieuw, reuma komt niet overnacht, maar vanmiddag ziet hij alles scherper dan anders. Haar krullen zijn te lang, haar spijkerbroek hangt over haar enkels op de grond en is te rafelig voor de vrouw van een medicus in dit deel van het land. ‘Kom je nog wel eens in de stad?’ vraagt hij plotseling. Op het Grote Zwijgen waarin hij zich vanaf zijn vroegste jeugd schuilhoudt, vormt zijn moeder een uitzondering, alsof zij niet bij de buitenwereld hoort maar bij hem. ‘Kom ik in de stad? Wat is dat voor een vraag?’ Haar zwartbruine ogen, die in al die jaren nog het minste zijn veranderd, fonkelen en kijken hem argwanend aan. Wat is het voor een vraag? Het gaat over zijn bezorgdheid dat dit vreemde heksje dat zijn moeder is binnenkort misschien niet meer de stad in kan, omdat versleten spijkerbroeken en vuile schorten bij oude vrouwen niet langer grappig zijn, omdat vrouwen als Rebecca nog wel het gesloten woonerf kunnen verlaten, maar er niet meer mogen terugkeren. Dat kan hij niet zeggen. Wat hij wel zegt is dit: ‘Ik ga weg, mama.’ Hij kijkt naar zijn vader, hij heeft het ook tegen hem. ‘Ik zei het je toch, Salomon?’ valt ze uit, alsof het allemaal de schuld is van haar man. ‘Zei ik het niet?’ ‘Wat zei je?’ vraagt Isidoor. ‘Je moeder bedoelt,’ legt zijn vader uit, ‘dat ze onlangs nog tegen me zei dat ze dacht dat jij er wel over zou denken om te vertrekken.’ Altman is verbluft, kijkt ook zo en zegt niets. ‘Natuurlijk!’ roept Rebecca. ‘Je bent een open boek.’ Het klinkt als de slotsom van de middag. Als haar con-
10
clusie over hem. Dan vraagt ze: ‘Waar ga je heen?’ ‘Ver,’ fluistert Altman. ‘Ver! Ver! Dat kan van alles zijn! Waar ga je heen?’ ‘Naar het zuiden.’ ‘Naar het zuiden,’ herhaalt zijn moeder misprijzend. ‘Voorgoed?’ ‘...’ ‘Een jaar? Twee jaar? Mag ik wat duidelijkheid?’ ‘...’ ‘Hoe lang, Isidoor? Verdomme!’ Altman beweegt zijn schouders. ‘En waarom?’ ‘Waarom? Waarom?!’ Woede weet altijd meer woorden in hem los te maken. ‘Ik moet me bij een blokkade op weg hierheen legitimeren en jullie vragen “Waarom?”’ Rebecca went zich tot haar man: ‘Blokkade? Wat bedoelt die jongen?’ ‘Ach, er is een soort hokje gekomen, lieverd, niets om je ongerust over te maken.’ En tegen Isidoor, met een poging tot een blik vol verstandhouding: ‘Je moeder komt bijna het terrein niet meer af dezer dagen. We kijken geen televisie, ze leest geen krant. Begrijp je?’ ‘Mam!’ roept Altman. ‘Het gaat niet goed! Het gaat al jaren niet goed en ik geloof niet dat het zonder slag of stoot weer in orde komt. Ik wacht het niet af. Ik ga weg en ik zou willen dat jullie meegaan.’ Hij begon helder, maar het slot verstierf in gemompel. ‘Wat zegt hij?’ vraagt Rebecca. ‘Of we meegaan, vraagt hij.’ Salomon fungeerde wel vaker als een doventolk.
11
‘Ik ga nergens heen,’ zegt Rebecca. ‘Mam,’ begint Isidoor weer. ‘Het is onrustig. Ik vertrouw de signalen niet. Het kan erger, dat weet ik heus, maar ik heb geen zin om het af te wachten. Geen zin en geen tijd, ik ben achtendertig.’ ‘Wat heeft dat ermee te maken?’ valt een getergde Rebecca opnieuw uit. Salomon zint zichtbaar op een kalmerende opmerking, maar er valt hem niets in. ‘Is het je al opgevallen dat ik nog geen partner heb?’ Ook sarcasme kon Altman soms helpen zoals zingen een stotteraar. ‘Dat komt omdat je het verdomt om naar je eigen mensen te kijken!’ Daar had je het: Rebecca’s verklaring voor zijn solitair bestaan. Lang heeft ze hem voor homoseksueel gehouden, maar de laatste tijd ligt het aan zijn onverschilligheid met betrekking tot de ‘eigen mensen’, met wie zijn moeder de joden bedoelt die tot het volk behoren waaruit ze nog net Salomon had weten te plukken, voordat ze het definitief haar rug had toegekeerd. Het betekent zo weinig voor Altman dat hij met een schoon geweten ‘nee’ zou antwoorden wanneer hem werd gevraagd of hij joods was, omdat noch het land, noch de religie die ermee is verbonden ook maar enig gewicht in de schaal legt. Hij is Isidoor Altman en dat moest genoeg zijn. Rebecca kan geen andere verklaring bedenken waarom haar zoon geen vrouw zou kunnen vinden. Ja, hij was stil, maar veel vrouwen vonden dat mysterieus. Ze had een mooi kind gebaard en als dat geen homo was, maar hij toch niet geboeid werd door de vrouwen die
12
hij ontmoette, dan kwam dat omdat hij in de verkeerde kringen zocht. Dan moest hij, net als zij, zich eenmaal in het volk laten zakken om er een verwante ziel uit op te diepen, zoals Salomon de hare was, om daarna de bliksemse boel met vervolging hier en zionisme daar in zijn eigen hersenspinsels te laten gaar koken. ‘Je hebt het nooit willen horen,’ gaat zijn moeder, tegenover hem, door als hij niet reageert. ‘Maar ik heb vaker geweten wat goed voor je is.’ Daarin moet hij haar gelijk geven. Het is alleen dat alles wat meer dan een individu beslaat, zoals een volk, hem tegenstaat. Hij weet niet waar die zogenaamd “eigen mensen” uithangen en hij heeft geen zin om het uit te zoeken. Zijn vriend Max schijnt een eigen mens te zijn, zoals onlangs toevallig bleek doordat hij voorstelde om binnenkort eens samen naar Jeruzalem te gaan, waarop Altman hem glazig had aangekeken. Wat moest hij in een stad waar de vrouwen worden gedwongen om achter in de bus te zitten? Nee, zijn afkomst kon hem alleen maar ergeren. Hij wil opnieuw beginnen, niet zwemmen met andermans stenen. Licht reizen. Hij zal heus vertrekken, maar niet naar Jeruzalem. ‘Ik ken geen eigen mensen,’ zegt Altman wrevelig, na een bedrukte stilte. ‘Ik heb er niks mee. Op straat herken ik ze niet eens.’ Rebecca zwijgt, ze kijkt hem aan. Ze weet dat verdere toelichting aan haar zoon niet is besteed. ‘Je denkt toch niet dat ik nog verkas?’ roept ze plotseling uit. ‘Hier leef en werk ik al meer dan veertig jaar! Als jij achtendertig bent, dan moet ik eenenzeventig zijn en
13
is je vader, hier, vierenzeventig. Wat stel je je voor, Isidoor? Kijk om je heen! Dit is het. Dit is de plek waar jouw ouders doodgaan.’ En zachter laat ze erop volgen: ‘Zonder jou, begrijp ik nu.’ ‘Misschien moet je eerst eens acclimatiseren, Ies, wanneer je eenmaal bent waar je heen gaat,’ begint Salomon. ‘En dan vertel je ons er alles over. Dan moeten we nog maar eens zien. Als we komen, dan in elk geval pas later.’ ‘Ik ga nergens heen,’ zegt Rebecca stuurs en ze slaat resoluut haar armen over elkaar. ‘Nu niet en later ook niet.’ Dat is het. Dat was tenminste de kern van het soort gesprek waarin Rebecca praat, Salomon sust en Isidoors ergernis van heel zijn tanig lijf afspat, maar waarbij ook lang schuin en berustend naar elkaar wordt gekeken, omdat iedereen wel weet dat wat een Altman eenmaal heeft besloten niet gemakkelijk wordt teruggedraaid. Salomon en Rebecca zijn de mensen die op het oude continent achterblijven, terwijl Isidoor, hun enig kind, aan de andere kant van de wereld zijn heil gaat zoeken in een nieuw bestaan.
2 Niet lang daarvoor, op zijn balkon, tweehoog, met zicht op de rivier achter het smalle park, dat als een schip ligt afgemeerd met magere pijnbomen als masten, en een stel uitheemse muzikanten op het gras dat doorspeelt ondanks een laaghangende helikopter,
14
vanwege een voortvluchtige zoals later in de krant zou staan, waardoor het geheel iets apocalyptisch krijgt alsof het park aanstonds met muziek en al onder water zal verdwijnen, nam Altman het besluit om dit halfrond voorgoed te verlaten. Kennelijk is de verhouding van de elementen in zijn blikveld precies goed voor een dergelijk besluit, zoals alleen onder bepaalde voorwaarden een chemische reactie tot stand komt. Voorovergebogen staat hij, ellebogen op de balkonrand, met een fototoestel omlaag bungelend in een hand. Uren kan hij in die houding op zijn balkon doorbrengen. Kijkend en peinzend. Er waren tijden dat de groene strook die zijn huis van het water scheidt hem helemaal niet aan een boot deed denken, zoals ook geen muzikant uit verre landen er toen over dacht om voor een opbrengst van een paar stuivers helemaal daarheen te gaan. In het struikgewas voor zijn deur, aan de overkant van de straat, ziet hij een man schuilen. Geen ongewoon tafereel dezer dagen. Op de vlucht voor een deurwaarder, een knokploeg of, zoals nu, de politie, neemt menigeen zijn toevlucht tot het park. Dankzij een spoor van bewegende struiken kan hij hem volgen. Eenmaal bij de oever beweegt er niets meer. De meesten durven de rivier niet in, die hier flink tekeergaat met geduchte onderstromen. Vanwege het zoeklicht dat het park in de lengte bestrijkt – overdreven, vindt Altman, want het is nog behoorlijk licht – kan de man intussen geen kant meer uit. Woonde Altman niet op tweehoog, dan bood hij hem misschien onderdak. Gevangenen zijn tegenwoor-
15
dig lang niet altijd misdadig, bovendien verdient niemand het om door een helikopter te worden opgejaagd. Kort na zijn dertigste begon de neerwaartse beweging. Een bank ging failliet, meer was het niet, maar zoals een oude man van een simpele botbreuk soms niet meer herstelt en naar zijn dood sukkelt, zo lukte het almaar niet om het tij te keren. Hij had zich nog dit appartement kunnen veroorloven en een cabriolet, zoals iedereen toen gewoon kocht waar zijn hart naar uitging, maar kort daarna was de groei die zolang als de oudsten het zich konden herinneren de welvaart onderhield, tot staan gekomen. Het had Altman verwonderd hoe snel een stad dan achteruitgaat. Eerst worden de terrassen leger, daarna laat de bediening het afweten, ten slotte worden ze opgeruimd. Vernield straatmeubilair wordt niet meer vervangen. Kapotte lampen in lichtmasten, in tunnels en op stations worden gaten als getrokken tanden in een gaaf gebit. Etalages verkochten alleen nog uit, de winkels erachter soms al verdwenen, hun puien afgeplakt, of gesloopt en niet weer opgebouwd. Een stad die zichtbaar leed in plaats van leefde, waar armoede steeg als water na een dijkbreuk. Voor een fotograaf als Altman was vooral dramatisch hoe uit het straatbeeld de kleur verdwijnt. Lichtreclames doven, puien verbleken, gevels verschieten. Alles tot schouderhoogte verviel tot een wittig vuilgrijs, waar een knalrood klimrek, op een kinderspeelplaats, verlaten, omdat buiten spelen te gevaarlijk was, uitsteekt als de arm van een drenkeling. Met die foto had hij onlangs nog een prijs gewonnen.
16
Hij mag dan geen intellectueel zijn, Altman kent zijn geschiedenis en in de acht jaar die sinds het keerpunt is gepasseerd, raakt hij er steeds meer van overtuigd dat hij zich op een avontuur moet voorbereiden. Waarom zou deze beschaving ontkomen? Wat is eeuwig? Sommigen geloven het pas als er tanks in de straat staan. Altman niet. Soms ziet hij te veel, te vroeg, heeft hij de neiging om te schuilen als het nog niet regent, maar nu weet hij het zeker: weg wezen. Weet die man aan de overkant dan niet dat een park geen beschutting biedt, dat je soms voor je rust een werelddeel moet opgegeven? Ooit komt het vast weer in orde want de soort is weerbarstig, maar hij is achtendertig en hij heeft de tijd niet om het af te wachten. Wie wacht loopt bovendien het risico te worden ingelijfd in een beweging waar hij niet om heeft gevraagd, om dan later, na afloop, wanneer de rook is opgetrokken, het puin geruimd en de lijken begraven, tussen andere sukkels op een halfronde muur te worden herdacht in geelkoperen letters. Altman is zuinig op zijn leven. Hij houdt ervan en dan moet de liefde nog komen. Op zijn leeftijd! Ja, er is een cabriolet en er is uitzicht op de rivier, in zijn huis staan nogal wat klassieken en zelfs aan kunst is zorg besteed, maar hij heeft de liefde niet. En wat kan er belangrijker zijn? Niet dat het daardoor eenvoudig wordt. In een geloof worden de meesten geboren, maar de liefde kies je. Aan Altman is zij nog niet verschenen. Hij is niet onaantrekkelijk, hoewel afstandelijk en met een kritische oogopslag, maar zijn glimlach is innemend en wie hij per ongeluk aanraakt herinnert
17
zich zijn zachtheid. Hij is verlegen, dat is zijn grootste handicap, zo dodelijk beschroomd. Voeg daarbij zijn kieskeurigheid, hoe hij zich aan een gebaar, een woordkeus, een eetgewoonte al kan ergeren en het is niet verwonderlijk dat hij met achtendertig nog een maagd zou zijn wanneer hij zijn seksuele driften niet op hoeren zou hebben uitgeleefd. Op andere terreinen is hij, enig kind, verwend door een moeder die hem meer begreep dan anderen. Daarna door Thorvald, zijn beste vriend, bij wie hij altijd terecht kan en die bovendien nog eens vlakbij woont. Onder zijn balkon is het rumoer intussen toegenomen. Van links en rechts rijden politieauto’s met blauw zwaailicht half het gras op. Mannen in uniform paraderen met honden die Altman wel ziet blaffen maar niet kan horen vanwege de helikopter die nu nog lager hangt. Hij neemt aan de lopende band foto’s van het spektakel. Iedereen wordt gemaand op afstand te blijven, ziet hij, hoewel het muzikale trio mag doorspelen alsof het van staatswege is ingehuurd om de omstanders rustig te houden. Boven alle geraas uit dringen woedende kreten tot hem door. Men is op de hand van de voortvluchtige, die nu moet kiezen zich bloot te geven of te verdrinken. Er klinken knallen van zelfgemaakt vuurwerk, er zeilen flessen door de lucht die op straat in kleine vuurzeeën uiteenspatten, waar de politie dan weer behendig tussendoor springt. Op deze manier heeft Altman al heel wat foto’s gemaakt en verkocht aan dag- en weekbladen, zodat hij met zijn huis ook een lucratief podium dreigt op te geven. Een goede fotograaf heeft altijd werk, maakt hij
18
zichzelf wijs, ook in vredestijd. Hij krijgt nogal eens het verwijt dat hij te laf is om van zijn balkon te komen en de straat op te gaan, maar oproer, meutes die opeengepakt op pleinen, heen en weer drommen tussen angst en razernij, zijn niets voor hem. Samenscholing staat hem sowieso tegen. Zelfs zijn vrienden ziet hij zelden met meer dan een tegelijk. Van een ‘clubje’ is dan ook geen sprake, maar Rebecca viel niet te corrigeren op dit punt. Wie zich op zijn balkon verschanst en niet de straat op gaat, loopt de passie mis. Dat is tenminste wat Peet hem vaak zegt: ‘Het leven ligt op straat, man!’ Kent Altman dan geen hartstocht? ‘Ik zoek de liefde,’ heeft hij met een verlegen lachje geantwoord, nota bene tegen Peet die al aan zijn tweede vrouw bezig is. Ja maar, ging Peet door, is hij niet rechts of links, groen, vóór daklozen, tegen de politie of andersom? Niet echt, nee. Altman neemt er foto’s van, zoals nu van de man die, handen geboeid voor zijn buik, tussen kort gehouden, razend naar hem happende honden door, gebogen over het gras naar de auto wordt geleid, waar ze hem, hand op het hoofd tegen beschadiging, zegt men, op de achterbank duwen. En de omstanders? Het blijft nog een tijd onrustig rond het park aan de rivier, maar uiteindelijk valt de avond, gaat iedereen naar huis om te eten, pakt zelfs het trio zijn boeltje en vertrekt.
19
3 Zodra hij wakker wordt in wat ooit zijn kamer was, met een kater van de drank of van zijn moeder, trekt Altman er, voordat hij iemand heeft gezien of iemand hem, met zijn camera op uit. Misschien komt hij hier terug, maar hij weet niet wanneer, of daar voor zijn vertrek nog tijd voor is. Hij wil over zijn geboortegrond dwalen alsof het voor het laatst is en af en toe iets vastleggen. Sinds zijn besluit is alles afscheid. Gisteravond was het al moeilijk om zijn ouders goedenacht te wensen. Rebecca had hij, ondanks het gehakketak, langer omhelsd dan voor een nachtzoen nodig is, en hij weet niet of hij ‘dag’ komt zeggen als hij werkelijk vertrekt. In dat opzicht lijkt hij op zijn moeder, die zich het liefst abrupt omdraait en wegloopt. Altman heeft een pad door het gras genomen dat naar het bos leidt. Thorvald en hij liepen het hun laatste middelbareschooljaren dagelijks. Het was hun woud, zij hadden er hun eigen plek. Daar werd huiswerk gemaakt, geblowd; daar werd iedereen besproken, met name Thorvald en Isidoor zelf, wie zij waren of gingen worden. Ook Thorvald komt niet uit een doorsneefamilie, zijn vader was stoffeerder en zijn moeder manisch depressief; hij was de enige zoon, met twee oudere zussen, een nakomertje. Doordat zijn geboorte samenviel met een manische fase noemde zijn moeder hem Thorvald, naar een Noorse legende die zijn mannetje stond. Op school hielden de jongens zich afzijdig, ze zaten niet op hockey en hun muziekvoorkeur was een paar
20
slagen te rauw voor hun klasgenoten. Voor de meesten was Altman een schim in de achterste bank, die het zelfs bestond tijdens zijn spreekbeurten voor de klas te blijven zwijgen. Zijn cijfers waren goed genoeg om het verlies goed te maken. Op zijn zestiende kocht Thorvald een schilderij van Rebecca, of liever: wilde het kopen, want toen hij kwam afrekenen schonk ze het hem. Het hangt nog altijd in zijn huis, niet ver van Altmans park, waar hij woont met zijn donkere vrouw en hun twee halfdonkere dochters. Thorvald weet nog niets van zijn besluit om te vertrekken, denkt Altman, zich een weg banend door het hoge gras. Hij bedenkt excuses. Hij schuift het voor zich uit. Bij de bosrand zoekt hij camerastandpunten. Thorvald noch hijzelf nam hier ooit foto’s. Je leefde, je zat erin, je keek er niet naar. Tegenwoordig kijk ik meer dan ik leef, denkt hij wrang. Alles is hier nog als twintig jaar geleden. Geheimzinnig, maar ook veilig, alsof in de beschutting van het bos nooit echt iets mis kan gaan. Geluid dringt er amper door, je eigen stem komt niet ver en je voetstappen zinken weg in blad en naalden. Na een kronkelpad – feitelijk geen pad, misschien ooit geweest, hoewel ze er in al die jaren vrijwel geen mens tegenkwamen – komt Altman bij een beek, ondiep en kristalhelder, die uit het niets tevoorschijn springt, van onder struiken en kreupelhout, en vijftig meter verder ook weer in het niets verdwijnt. Door een speling van het licht dat door de hoge kruinen binnenvalt, of door de kleur van de klei, of allebei, lijkt de bedding van de snelle stroom van goud. Nu valt
21
het een beetje tegen, het miezert, de nevel kan weer eens niet tegen de bergen op, maar die eerste keer stonden ze als aan de grond genageld, betoverd als in een avonturenfilm. Dit was geen film, dit was tien minuten lopen van Altmans achterdeur, en niemand die er weet van had. Dit was voortaan hun plek, hij was heilig en moest geheim blijven. Hier en alleen hier, werden de kwesties van het leven doorgenomen. Hij zet zich tegen de stam waar hij vroeger zat, met tegenover hem, op een meter of drie, Thorvalds plek tussen de wortels van een beuk. Hoe zou zo’n boom het zich herinneren? Altman neemt er een foto van en legt de camera naast zich op de bosgrond. Boven zijn hoofd klinkt de lokroep van vogels. Hij kijkt omhoog naar het blad waar nu plotseling wat ochtendzon doorheen prikt zodat de beekbedding goud opflakkert. Hij laat zijn tranen vrij. Hij weet niet of het de restanten zijn van een kater, of een voorloper van het naderend vertrek. Wat maakt het uit? Zijn er in het zuiden dit soort plekken? Onmogelijk. Van deze plek is er maar een. Hier besloot hij fotograaf te worden. Altman aait zijn camera en tilt hem op, alsof hij het bos wil laten zien dat hij woord hield. Hoeveel uren hadden Thorvald en hij hier over God en de dood gepraat? Over het wezen van vuur, de aard van water, en de zin van het leven? Evengoed over hun moeders, waarbij Thorvald bekende zich voor de zijne te schamen en Altman zich daar wat aarzelend bij aansloot. Zijn vriend begreep het niet: een kunstenares, niet eens depressief? En dan: een doktersgezin? Waarom zou je je daarvoor schamen? Altman kon het niet uitleggen,
22
bracht het niet meer ter sprake, maar wist zeker dat hij zich nooit anders dan beschaamd had gevoeld. Ze bespraken er de leraren, de meisjes, hoewel dat onderwerp door Altman liever gemeden werd. Ook toen al hadden ze het over de last van een verleden dat alleen in een nieuw land, met achterlating van iedereen behalve elkaar, kon worden afgeschud. Ze hadden de inhoud van hun rugzak samengesteld met het nodige voor de reis. Of daar een voorwerp bij moest zijn dat het verleden belichaamde... Thorvald dacht aan een kromme naald van zijn vader, altijd handig, en aan de injectienaalden van zijn moeder. Zelf had hij in zijn verbeelding twee doeken van Rebecca uit hun lijst gelicht en opgerold, een zelfportret en een studie van Salomon in een morsige witte jas met stethoscoop. Altman herinnert zich dat vertrek voor hen toen al een zekere schoonheid bezat. Het afscheid mocht pijn doen, maar daarna kwam de vernieuwing. Je maakt je los van alles en iedereen. Je bent met jezelf. Je bent vrij. Nu kan hij Thorvald vertellen dat hij zover is. Hij is al maanden zover, maar hij vertelt niks. ‘Niet gemakkelijk voor je moeder,’ zegt Salomon in de auto op weg naar het station. Altman knikt. ‘Je bent haar enig kind, Ies.’ Alsof hij dat niet weet. Rebecca had tenger gevoeld onder zijn handen, nietig bijna, maar taai en moeilijk om aan te ontkomen. De geschiedenis op haar schouders drukt ook op die van hem. Hoewel ze stoer, rokend en smijtend met klodders olieverf op linnen vlak-
23
ken, scheldt op alles wat van vroeger komt, en volhoudt dat ze, op haar man en haar zoon na, het meeste nu wel is ontstegen, lijkt ze er nooit van los te komen. Altman, met zijn moeder in zijn armen in de schaduw van een half verduisterd trapportaal, vraagt zich af of de andere kant van de wereld ver genoeg zal zijn. ‘Dank voor de schilderijen, mam,’ zegt hij en hij tikt tegen de rol die uit zijn koffer omhoog steekt. Ze reageert door even haar hoofd te bewegen onder zijn kin. Ze gaat ook niet mee naar het station. Salomon laat de auto tot voor de stoeprand glijden en zet de motor uit. Ze zijn nog vroeg. ‘Jullie hebben elkaar,’ brengt Altman in. ‘En ik ben alleen.’ Slappe verdediging, denkt hij meteen, laffe praat. Zijn vader knikt. ‘Jij moet doen wat voor jou het beste is.’ Omdat Altman niet reageert: ‘En dit is het beste? Naar het zuiden?’ ‘Wat denk jij dan?’ riposteert Altman gemelijk. ‘Jij leest dezelfde kranten als ik, je ziet dezelfde beelden...’ Waarom kon die man hem zo irriteren? Was het zijn onderdanigheid? Zijn eeuwig gladstrijken? ‘Je hebt het ook wel eens mis gehad, Ies.’ Altman kijkt opzij. Voor Salomon is dit soort tegenspraak uitzonderlijk. ‘Je bent al eens een jaar weggeweest.’ Zijn vader doelt op een verblijf in het Verre Oosten voor een tijdschrift dat de opkomst van een jonge natie in beelden wilde vangen. Ook toen had hij weg willen blijven, maar dat had hij zijn ouders niet gezegd. ‘Dat was niet bedoeld voor altijd,’ zegt hij nu.
24
‘O nee?’ Zijn vader kijkt hem fronsend aan. ‘We kregen in elk geval toen al brieven waarin je schreef dat dáár de toekomst lag en hier, bij ons, het verleden.’ Altman weet niet wat hij moet antwoorden. Het klopt, kan hij zeggen: ik denk altijd dat de toekomst overal kan zijn behalve hier. Hij zegt niets. Salomon kijkt opnieuw naar zijn zoon in het donker, knikt nog maar eens, haalt zijn schouders op en zegt: ‘Je moeder en ik redden het heus.’ Hij opent het rechter portier voor Isidoor langs: ‘We hebben het toch altijd gered?’
4 Isidoor Altman mag dan geen vriendin hebben, vrienden heeft hij wel: Thorvald, Peet en Max. Peet stamt uit de academietijd en Max kent hij uit Sjanghai. Dat is het dan ook wat intieme relaties betreft. Om hem heen zwerven natuurlijk collega’s, redactiesecretaressen, bekenden uit de kroeg, buren, zoals iedereen die heeft, maar Altman kon amper een groet over zijn lippen krijgen, laat staan dat hij vriendschap sloot. Hij was er simpelweg te schuchter voor. Dit drietal had zijn afwerende signalen genegeerd en was via de achterdeur bij hem binnengekomen. Hij had iets wat hen aantrok zoals geuren voor sommige wezens onweerstaanbaar kunnen zijn. Omgekeerd was hij ook dol op hen. Ideeën die hij op hen losliet kreeg hij verrijkt terug voor hergebruik enzovoorts, eindeloos. Zo moest een relatie zijn. Rebecca had hem erin opgeleid, Thorvald was na-
25
tuurtalent en autodidact, doordat Thorvalds moeder haar handen vol had aan zichzelf. Na jaren vooral met elkaar te hebben doorgebracht, tijd die ze nodig hadden om te snappen hoe de wereld draait met hen erop, kwam er ruimte voor anderen. In het eerste jaar van de academie ontmoette Altman Peet, die in het tweede jaar van fotografie zou overstappen op beeldhouwen, omdat hij de dingen liever zelf vormgaf. Altman nam hem eens mee naar de dagelijkse bijeenkomst met Thorvald in het stamcafé. Peet was anders. Misschien wilde hij Thorvald laten zien hoe je ook kon zijn: blond, met krullen, en blauwe ogen die onbevangen als een buitenaards wezen om zich heen kijken. Iets te dromerig voor Thorvald kennelijk, want de twee bleven steken in beleefde uitwisseling en ontmoetten elkaar sindsdien alleen nog bij toeval. Altman vraagt zich af of de neergang, alom, Peet al is opgevallen. ‘Natuurlijk, eikel,’ zegt Peet. Dat laatste omdat hij, biertje in de hand tegen de balkonrand geleund, waar aan de andere kant het bord hangt dat het appartement te koop staat, net heeft gehoord dat Altman er binnenkort voorgoed vandoor zal gaan. ‘Maar ik vind dat wel mooi: neergang.’ Altman bekijkt zijn vriend, naast hem op het balkon, met hetzelfde uitzicht, hier, nu, op dezelfde verworden stad en verbaast zich: ‘Ben je nooit bang dan?’ Peet haalt zijn schouders op: ‘Ik merk het wel, Ies. Ik hoef niet weg. Jij wilt altijd weg. Jij wilde al weg toen ik op de academie naast je ging zitten!’ Er valt een stilte, waarin het straatrumoer onder
26
hen en de kleine slokjes uit de bierflessen de toon zetten. Het zijn onze genen, denkt Altman, het moet onze afkomst zijn; voor hem is alles nieuw en ik leef in de verhalen van anderen. Alleen in relaties is Peet de man met ervaring. Hij is toe aan zijn tweede vrouw, nadat hij was gescheiden van de eerste met wie hij drie kinderen heeft die hem ieder derde weekend van de maand zijn toegewezen. ‘Ik zou het niet doen,’ had hij Peet ruim tien jaar geleden gezegd, toen die hem vertelde dat An en hij gingen trouwen. An was rechtlijnig en onbuigzaam. Als Altman niet eens een beetje van haar kon houden, hoe hield Peet dat dan een heel leven met haar vol? Hij had het voorzichtig gezegd, en maar een keer, omdat hij vond dat het zijn plicht was. Daarna was het Peets zaak geworden. ‘Kijk eens hoe je hier zit, man!’ roept Peet plotseling uit en hij bestrijkt met een arm losjes het park en de rivier aan de overkant. ‘Wat kan jou het verval schelen? Je neemt er foto’s van, je wordt er rijk mee. Dat geef je toch niet op? Wat verwacht je van het zuiden? Denk je dat het daar zoveel beter is? Wat denk je daar te vinden, Ies?’ ‘Een vrouw,’ zegt Altman. ‘Jezus!’ Peet zet de fles aan zijn mond en drinkt hem leeg. ‘Alsof we die hier niet hebben! En kom je daarna terug dan? Als je die gevonden hebt?’ ‘Wie weet,’ zegt Altman. ‘Als er hier dan nog te leven valt.’ Peet kijkt hem aan en gaat naar binnen om nieuwe flessen te halen. Als hij weer het balkon op komt zegt
27
hij: ‘Zo’n vaart loopt het echt niet. Soms gaat het beter, soms minder. Alles komt goed. Ik ben een optimist, zoals je weet.’ Dat weet hij. Peets nieuwe vrouw Monique lijkt erg op An, vindt Altman; dat moet zijn optimisme zijn. ‘Alles komt goed,’ zegt Altman hem na. ‘Af en toe zit er wat oorlog tussen.’ ‘Nou en? Kijk naar Max. Dat kan jij toch ook?’ Max, hun jongere vriend. Altman had inderdaad overwogen om net als Max oorlogsfotograaf te worden. Hij hoefde het maar te zeggen, er waren meer oorlogen dan goede fotografen. Het is niet wat hij wil. Max is alleen. Dat is een keus. Zolang hij oorlogen fotografeert wil hij ook alleen blijven. Maar Max is begin dertig en hij vindt intimiteit iets voor later. Hij droomt er alleen over, zegt hij. ‘Onder vijandelijk vuur bloeien huiselijke fantasieën op, Isidoor,’ zegt hij. Telkens wanneer hij afreist naar een nieuwe oorlog is hij als de inbreker die nog één kraak gaat zetten. ‘Alleen zijn?’ vraagt Altman. Peet reageert niet. ‘Ik wil niet alleen blijven,’ gaat Altman door. ‘Goden om me te troosten, heb ik niet. Een ideaal, waarvan je mag hopen dat het niet in je vingers ontploft wanneer je het eens stevig beetpakt, heb ik ook niet. Ik zoek het dichterbij, Peet. Misschien niet hier, maar toch vlak bij me. Jij moet dat begrijpen, jij hebt het al twee keer gevonden.’ Peet knikt nauwelijks zichtbaar. Het is niet duidelijk of de ironie hem bereikt. ‘Ik heb geen tijd voor oorlog,’ besluit Altman zijn
28
betoog. ‘En ook niet voor het voorspel, of hoe ze het straks ook noemen: de aanloop, het afglijden, misschien alleen maar het misverstand.’ Nadat Peet is vertrokken, omhelzing, beetje knuffelen, oefenen voor binnenkort, vraagt Altman zich af of hij Peet heeft gespaard, of hij niet diep van binnen heeft besloten dat zijn vertrek voor altijd zal zijn. Hij wil leven in een jong land. Mag dat? Een half leven op een oud continent en een half op een nieuw? Met zijn ellebogen op de balkonrand ziet hij in het park de muzikanten met hun accordeon en klarinet in de weer. De afgelopen jaren zijn de bezoekers veranderd. Zaten er vroeger moeders met jonge kinderen, tegenwoordig bevolken drinkers de banken, met flessen in papieren zakken die met regelmaat worden doorgegeven. De geoefende kijker ziet de drugshandel langs de kant en tussen de struiken woekeren. Er zit ook prostitutie tussen, maar die twee gaan prima samen. Niet zijn soort hoeren trouwens, hij betaalt heel wat meer. Af en toe komt de politie kijken om tegen vergoeding te doen of ze niks ziet. Iedereen weet het, maar heeft wel iets anders aan zijn hoofd. Altman verwondert zich erover hoe gewoon het tafereel hem intussen voorkomt. Alsof er voor zijn deur, dag in dag uit, een film over de zelfkant draait, doorlopend als in een cineac, met links wat muziek en achterin een geelgrijze rivier als troostende boventiteling: uiteindelijk komt alles goed. Echt een rivier voor Peet. Max was anders. Hem vertelde hij over zijn aanstaande vertrek tijdens een skypesessie die ze onlangs hadden. Max had altijd begrip voor iemand die ver-
29
trok. Zelf deed hij niets liever. Wat hem betrof hoefde niemand daar argumenten voor aan te dragen. Je ging of je bleef thuis. Daar had Max geen neergang voor nodig. In de gebieden waar hij verbleef was men die fase allang gepasseerd. Waar Altman zich op zijn balkon zorgen staat te maken, gaat Max op het gras, met zijn hemd uit, nog even de laatste zon pakken, alsof hij er nog altijd tussen de jonge moeders lag. Alleen over de keuze van het continent heeft hij nog vragen. Waarom zo ver? Is Jeruzalem niet ver genoeg? ‘Wat is dat toch met jou en Jeruzalem?’ was Altman uitgevaren. ‘Laatst begon je er ook al over. Nee, Jeruzalem is niet ver genoeg. Godweet begint het daar, Max. Jeruzalem is mij, in alle opzichten, veel te dichtbij.’ Dat had Altman gezegd en Max had zich verbaasd dat alleen al het noemen van die stad zijn vriend zo tegen de haren in streek. Als hij zich ergens zou settelen, zei hij, als het oorlogswerk hem op een dag zou opbreken en hij een thuis ging zoeken op de wereld, dan moest Altman niet verbaasd opkijken als dat Jeruzalem was. Hij had zich voorgesteld dat settelen leuker was in het gezelschap van een vriend en daarbij lag Isidoor voor de hand. ‘Waarom lig ik voor de hand?’ had Altman gevraagd. ‘Jij bent nog vrijgezel, net als ik,’ had Max geantwoord. ‘In Jeruzalem zijn mooie vrouwen.’ ‘Je bedoelt: als je van de chauffeur eens naar achteren mag doorlopen,’ had Altman opgemerkt. Max had de opmerking erg grappig gevonden, maar daarna had hij serieus uitgelegd dat hij zich kon voorstellen dat ook Altman in Jeruzalem rust vond, omdat
30
hij daar een verwantschap zou voelen waarvan hij niet eens wist dat die bestond. ‘Je praat als mijn moeder,’ had Altman gezegd. ‘Ik ken je moeder niet,’ had Max geantwoord, ‘maar ze lijkt me verstandig. En jij komt jezelf nog wel tegen, Isidoor!’ Dat kon Max: confronterende opmerkingen maken en dan als een haas ervandoor gaan omdat het zogenaamd onveilig werd waar hij zat. Zeer irritant. Met Thorvald begon een gesprek met zo’n opmerking, Max sloot ermee af, Altman bleef ermee zitten. Hij voelde zich best goed, klote natuurlijk om iedereen achter te laten, maar dat leek hem normaal. Hij vermeed niemand op Thorvald na. En die zag hij vanavond. Hij had nota bene besloten om alles langzaam te ondergaan en hij had een vrachtschip geboekt, een containerschip met passagiersaccommodatie, dat er drie weken over ging doen. Een vliegtuig ging hem te snel. Hij wilde de overgang tussen de continenten meemaken in een menselijk tempo. Dus waar had Max het over? Als iemand zichzelf ergens tegenkwam dan was het toch op een oceaanstomer? In de stormen van een landverhuizing zocht Altman de balans. De zee leek hem daarvoor de uitgelezen plek. Wie doet zoiets nog, in deze tijd? Max had de verbinding natuurlijk verbroken voordat hij hem dat allemaal had kunnen zeggen.
31
5 Na het openen van zijn voordeur stapt hij over de zwerver heen die tegenwoordig in zijn portaal onderdak vindt. Het is het uur van de schemering. Altman gaat op weg naar Thorvald. Een dag vol twijfel ligt achter hem. Op de redactie, waar hij zijn vertrek gistermiddag heeft aangekondigd, omdat hij dat fatsoenshalve niet langer kon uitstellen, werd hij geprezen om zijn moed, maar ook klonk er afkeuring: ‘Kun jij je land zo achterlaten, Isidoor?’ Zulke opmerkingen begrijpt hij niet eens: wat had een land in vredesnaam aan een Altman? Deze Altman had inderdaad bitter weinig met dit land. Wel vindt hij het vreemd dat niemand hem navolgt. Alsof hij de enige is die ziet waar het heen gaat. Is dat het voorrecht van fotografen? Of maakt vaderlandsliefde blind? Een beetje zorgelijk is het wel: geen god, geen volk, geen vaderland. Blijft er dan nog wel genoeg hoop over voor een half leven? Zijn vertrek staat vast en ligt vast bij de rederij waar hij zich als passagier heeft aangemonsterd. Nog twee weken. Opeens is alles in een stroomversnelling geraakt. Altman heeft de eerste gelegenheid geboekt die hem wordt geboden. Voor de balie van de rederij sloeg de paniek toe: wat als de grenzen sluiten? Hoe lang varen de schepen nog uit? Gaat er morgen geen schip? Of volgende week? Halsoverkop, ja, hij zou zijn familie en vrienden van boord wel schrijven en zij zouden hem vast begrijpen. Zelfs Thorvald die nog van niets weet, gewoon, omdat het zijn beste vriend is. Misschien overdrijft hij, zoals zijn vader beweert, maar Altman ziet de
32
toestand dagelijks achteruitgaan. Steeds meer mensen op de vlucht, vooral in de zuidelijke landen, waar alles nog veel slechter is dan in het noorden. Twee maanden geleden heeft Altman er een reportage aan gewijd: rijen vluchtelingen als bepakte wormen in cirkels door het landschap kruipend, ontheemd en nergens heen. De beelden doen hem denken aan wat Rebecca hem als jongen vertelde over familie, intussen dood en lang vergeten als zij er geen verhaal van had gemaakt, familie die te laat kwam. Al te lang gewogen en gewikt, te vaak bezwaren aangevoerd, en nu de kade leeg, de grens gesloten, op de schreden teruggekeerd naar huis en dan wachten op een lot dat anderen voor hen bedachten. Zou zijn moeder hebben geweten welke les hij uit al die verhalen trok? Wegwezen! Geen getreuzel. Bij de eersten zal hij horen, bij de waakzamen, bij de gelukkigen. Nog twee weken om iets met een appartement te doen waarvoor geen belangstelling bestaat. Twee weken om een auto te slijten. Hij klaagt niet. Met zijn kraag op loopt hij door straten die nog maar half verlicht zijn. Er zijn niet veel mensen op straat en die er zijn, horen er thuis. Ze komen plotseling voor hem staan, houden een hand op, of grijpen naar zijn benen als ze geen zin hebben om overeind te komen. Ze roepen naar hem, vervloeken hun lot en beginnen te schelden wanneer hij voorbijgaat zonder hun wat geld of iets eetbaars toe te gooien. Driemaal in het korte stuk naar Thorvalds huis loopt iemand tegen hem op om razendsnel te voelen of hij iets bij zich heeft. Dezer dagen en zeker op dit uur neemt niemand nog iets van
33
waarde mee, maar Altman kan een argeloze gek zijn. Wie nu nog, in het halfdonker, over straat gaat is daar sowieso niet ver vandaan. Thorvald zit tegenover hem in zijn canvas leunstoel en bekijkt hem zwijgend. De laptop, van waaruit hij een postorderbedrijf runt dat in principe overal in de wereld kan worden aangestuurd, heeft hij dichtgeklapt. In de keuken horen ze Susan in de weer met van alles; Altman blijft eten. In de achterkamer speelt de tweeling met lappen vitrage en oude pumps. ‘Je hoeft niks te zeggen,’ begint Thorvald, ‘ik weet het al. Ik liep vanmiddag ... tegen het lijf’ (hij noemt de naam van een redacteur die hij ooit bij Altman heeft ontmoet). ‘Hij vertelde dat je over drie weken naar het zuiden vertrekt met het containerschip Bruno Mathilde, maar overigens kwam ik gistermiddag toevallig langs het park en zag ik je huis te koop staan.’ Altman houdt zijn vingers eerst voor zijn stijf gesloten lippen en steekt dan ter correctie twee vingers op. Hij voelt de spanning in zijn lijf dat zich schrap zet voor wat komen gaat. ‘Twee? Wat twee?’ ‘Weken,’ fluistert Altman. ‘Twee weken?’ Thorvald lacht schamper. ‘Twee weken! En ik ben de laatste die het hoort.’ Hij beweegt zijn magere knieën rusteloos heen en weer, een beweging die Altman zo goed van hem kent als hij woedend is. Altman haalt zijn schouders op. ‘Ik had het je liever geschreven. Vanaf het schip of van daaruit.’
34
‘Niet te geloven!’ roept Thorvald uit en hij heft zijn handen naar het plafond van de woonkamer. ‘Mijn vriend neemt over twee weken de benen. Twee? Nee, je moet je vergissen, Thorvald, dat moeten er minstens drie zijn. Je zei toch: vriend? Die nemen altijd ruim de tijd om afscheid te nemen!’ Thorvald zit, onderuit, Altman aan te kijken die zelf vooral in zijn wijnglas kijkt. ‘Blijkbaar zet je me iets betaald,’ zegt Thorvald zacht, maar gearticuleerd en verbeten. Zijn gezicht staat gekwetst, omlaag getrokken mondhoeken en een kille blik. Zeg het dan, schiet door Altman heen, zeg het! Maar Thorvald zegt niets, hij wiebelt met zijn knieën en hij kijkt alleen. ‘Zeg je de vriendschap op?’ brengt Altman uit, zijn onderkaak in allerlei standen, zodat alleen wie hem goed kent kan verstaan wat hij zegt. ‘Wil je dat?’ vraagt Thorvald, nog net niet schreeuwend. Susan lijkt de keukendeur te willen openen, maar sluit hem weer. ‘Wil je dat dan? Ja, dat wil je!’ geeft hij zelf als antwoord en hij slaat met een vlakke hand op tafel. ‘Dat zou gemakkelijk zijn, nietwaar? Dan kun je verongelijkt op dat kutschip van je over de zee zitten uitkijken, terwijl je je door iedereen in de steek gelaten voelt. Nietwaar?’ Hij hangt nu zowat over zijn eigen knieën heen die noodgedwongen tot stilstand zijn gekomen, ijsblauwe ogen, voortdurend en indringend op Altmans gezicht gericht. Kennelijk valt hem iets in, want zijn getuite lippen
35
ontspannen, hij knikt en gaat weer een beetje achteruit zitten. ‘Nee, jongen, daar kom je niet mee weg.’ Hij klinkt zachter, geamuseerd bijna, en schudt een benige wijsvinger: ‘Jij vaart af onder het volle gewicht van deze vriendschap. Geen misverstand: ik vind je een ontstellende klootzak. Het raakt me. Ik vind het ook een belediging. Maar ik ga niet mee. Ondanks de eindeloze gesprekken die we voerden, de voornemens, de plannen. We zouden samen gaan. Mooi niet. Ik laat het afweten. Susan en ik blijven hier.’ De knieën blijven stil, de mond begint voorzichtig te lachen. Altman doet mee, hoewel het hem begint te dagen dat het misschien toch anders zit. Opeens weet hij waarom Thorvald de laatste was. Natuurlijk is die man tegenover hem niet kwetsbaarder dan zijn oude moeder. Maar Rebecca is verleden en Thorvald is voor nu en later. Zijn vriend staat voor het bestaan in dit vermoeide land als een strandpaal in de branding. Afscheid van hem is totaal. Niet van een jeugd, niet van een caféleven, niet van een vriend die zowat om de hoek woont, maar van alles bij elkaar. Na hem komt een leegte die alleen kan worden gevuld met een nieuwe relatie, een nieuwe liefde, na hem geen vriend meer, maar een vrouw. Dat denkt hij, maar hij zegt: ‘En als jullie nu toch meegingen?’ Thorvald schudt zijn hoofd: ‘Onmogelijk, man. Zij komt het land niet uit.’ Hij wijst met een duim naar de keuken. ‘Of liever: ze komt nergens anders binnen.’ Susan is zo’n verhuizer uit een rampland die door een huwelijk met Thorvald een vergunning heeft gekregen. Altman, altijd op zoek naar uitwegen, fantaseert
36
dit gezin al in een container en de container aan boord, maar hij weet dat het werk is voor de smokkelbendes die hij niet kent en hij zegt er niets over. ‘Gek,’ gaat Thorvald verder, ‘maar ik heb altijd geweten dat dit kon gebeuren. Jij praat al over vertrekken zolang ik je ken, Ies. Godverdomme! En nu ga je het nog doen ook,’ zegt hij. ‘Ik begrijp het wel, geloof ik... Je denkt vast dat het nog erger wordt, hier. Niet? Ik ken je langer dan vandaag. Misschien heb je gelijk. Ik vind het nu al een klerezooi.’ Hij staat op om hen beiden bij te schenken. ‘Ik ga ook voor de liefde, Thor,’ zegt Altman schor en hij schraapt zijn keel. ‘Echt? Hebben ze daar vrouwen die we hier niet hebben?’ ‘Ik heb het toch geprobeerd?’ ‘Jij? Geprobeerd? Mag ik vragen met wie?’ Altman zwijgt. ‘Dat bedoel ik,’ zegt Thorvald. ‘Ik heb gezocht,’ voert Altman aan, ‘maar niemand gevonden. Dat weet je. Daar was je bij. Het zal aan mij liggen. Maar intussen is de sfeer hier goed bedorven. Ik zoek het verderop. Je geluk zoeken heet dat, toch?’ Hij wil er nog aan toevoegen dat een combinatie van zijn eigen schroom met de dagelijkse angst van iedereen hem dodelijk lijkt, maar hij doet het niet. Het begint hem op te vallen hoeveel hij hier vanavond niet zegt. Het afscheid is kennelijk al begonnen. ‘Ach, dat heeft toch geen moer met sfeer te maken,’ valt Thorvald uit. ‘Kijk naar Susan en mij, dat was allesbehalve vanuit rust. En we doen het nog niet zo
37
slecht, toch? Voor de liefde hoeft niemand in de stemming te zijn. Het gebeurt of het gebeurt niet. Ik denk dat jij je niet durft te binden, Isidoor. Denk daar op de boot maar eens over na!’ Het is niet voor het eerst dat hem een diagnose in de schoot geworpen wordt. Blijkbaar leven zijn vrienden zich graag op hem uit. Altman kan niet meekomen, schuwe Altman, het probleemgeval dat hun hulp behoeft. Zelf denkt hij een stuk simpeler: er is nog niemand langs gekomen voor wie hij de stilte heeft willen opgeven. Hij is dol op zijn ouders, al lijkt dat soms anders, hij heeft vrienden, van wie sommigen al decennialang, zoals de lange meneer aan de overkant: hoezo bindingsangst? Zien ze dan niet hoeveel moeite het hem juist kost om van iedereen los te komen? ‘Mijn vriend gaat weg, Susan,’ is het eerste wat Thorvald zegt als ze aan tafel zitten. ‘Hij gaat over veertien dagen naar het zuiden. Ik heb het net van hem mogen vernemen, dus we hebben nog alle tijd om ons er emotioneel op voor te bereiden. En hij gaat met de Bruno Mathilde,’ voegt hij er iets minder sarcastisch aan toe. ‘Mathilde?’ vraagt Susan. ‘Een boot, Susan, geen vrouw.’ ‘Naar het zuiden?’ Susan spreekt het uit als ‘zouden’. Ze spreekt de taal goed, maar met een zwaar accent. ‘Naar het zuiden,’ herhaalt Thorvald. ‘Ik zeg het erbij, Isidoor, omdat het toeval wil dat Susan en ik een maand later naar het noorden verhuizen.’ ‘Naar het noorden? Daar heb je me niets over verteld,’ zegt Altman, verbaasd, maar opgelucht omdat ze nu bijna quitte staan.
38
‘Niet zo ver als jij, hoor; wij gaan naar het Noorderkwartier.’ Altman legt zijn bestek neer. Het Noorderkwartier is de zwarte wijk die iedere dag zwarter wordt vanwege de toestroom. Wit eruit, zwart erin. Een getto. ‘Meen je dat?’ fluistert hij. Susan knikt. Thorvald zegt: ‘Susan kan hier de straat niet meer op, Ies. En de meisjes kunnen met goed fatsoen straks niet eens naar school.’ Altman kijkt over tafel van de een naar de ander. ‘En dan verbaast het jullie dat ik wegga?’ Boos nu: ‘Ga toch mee! Dat zeg ik ook tegen anderen, maar niemand doet het. Ik snap het niet.’ ‘Maar wij komen nergens meer in, man!’ roept Thorvald uit. ‘Bedankt voor de uitnodiging!’ Een moment richt hij een woedende blik op Altman, dan schudt hij zijn hoofd. ‘Wat er ook gebeurt: hier zitten we het uit.’ Hij tikt met een vlakke hand op tafel. Altman kijkt op zijn bord waar hij de rijst met zijn vork wat heen en weer duwt. Voor het eerst voelt hij zich een verrader. Hij stelt zich zijn vriend voor in de zwarte wijk, een man die, al te blank, boven iedereen uitsteekt. ‘Ja, man,’ zegt Thorvald alsof hij zijn gedachten raadt, ‘dat is het lot van gemengde huwelijken!’ ‘Wat is dat?’ vraagt de tweeling. Maar niemand legt het uit. Ze eten met lange stiltes die vooral door de meisjes worden onderbroken met zeuren over wat er op hun bord allemaal te veel ligt. Dan vertelt Susan over de markt, waar ze die middag boodschappen deed, hoe
39
druk het er was en hoe er iedere week meer straten bij betrokken raken, en ook meer goederen die met voedsel niets te maken hebben. Altman en Thorvald doen een beetje mee, knikken instemmend, laten goedkeurend gebrom horen, maar zeggen weinig. Best kans dat hun gedachten niet erg uiteenlopen. Over wat voor een avond dit is. Over een vriendschap voor het leven die nog een paar uur heeft te gaan. De een die naar het zuiden gaat, denkt aan de ander die noordwaarts verkast. Gescheiden in ruimte maar vooral in tijd, alsof de een naar zijn toekomst reist en de ander terug naar een verleden. Alleen worden we geboren, alleen gaan we dood. Zulke dingen denkt Altman wanneer hij zich verlaten voelt, terwijl hij het toch echt zelf is die verlaat.
6 De laatste veertien dagen van Altmans verblijf op het oude continent lijken wel in scène gezet. Zo slecht is het weer in geen tijden geweest. Het regent vrijwel onafgebroken en met een hevigheid die de andere oever van de rivier aan het zicht onttrekt. Het park ligt erbij als een moeras. Te nat voor muzikanten en dronkaards, onbruikbaar voor de dans van de verslaafden. Wanneer hij op zijn balkon staat, nog altijd de plek waar hij zijn plannen bekokstooft, voelt Altman zich alsof hij de enige is, de laatste bewoner van dit land die aanstonds bij het weggaan het licht uitdoet. Hij weet wel beter: iedereen blijft, want hoewel hij bij gebrek aan kopers
40
zijn huis intussen heeft verhuurd en zijn auto heeft weggegeven, is hij nog altijd de enige passagier voor de overtocht van de Bruno Mathilde. Voor de andere drie hutten heeft zich nog niemand gemeld. Onbegrijpelijk. Het kan toch niet zo zijn dat alleen Isidoor Altman heeft besloten om per schip te vertrekken? Uit een heel continent, alleen hij? Altman twijfelt aan zijn zintuigen, alsof zich in hem een voorheen onbekende krankzinnigheid heeft genesteld, een ondergangswaan in een brein dat verder intact is. Hij betrapt zich erop dat hij op straat kijkt of voorbijgangers door dezelfde plassen lopen, of de regen ook voor hen met bakken uit de lucht valt. Zelfs al loopt iedereen met opgestoken paraplu of met zijn capuchon diep in de ogen getrokken, dan nog is hij er niet zeker van dat het de werkelijkheid is, en niet de weerspiegeling van zijn binnenwereld. Altman beleeft de eenzaamste ogenblikken van zijn leven. Een boze droom waarin de dagen voorbijkruipen, terwijl de nachten zijn gevuld met gepieker over onbekende verten waar hij zonder familie of vrienden een thuis zal moeten vinden. Zijn geloof in de liefde krijgt geen ruimte. Angst vreet alles op. Het beste voelt hij zich wanneer hij iets kan regelen: een paar goede reistassen, een rekening waarop de huur kan worden gestort, een kentekenbewijs op naam van Thorvald, een selectie van foto’s die hem dierbaar zijn, maar ook een portfolio voor de collega’s van straks die nog nooit van hem hebben gehoord. Praktische zaken geven Altman het gevoel dat hij tenminste nog op aarde is.
41
‘Zondag willen we langskomen,’ zegt Rebecca aan de telefoon, alsof het niet een dag reizen is. ‘Zondag?’ herhaalt Altman. Maandag gaat hij aan boord. ‘Waar slapen jullie dan?’ ‘Bij Thorvald en Susan.’ Altman knikt: Thorvald is altijd al dol op Rebecca geweest, zijn eigen moeder is zes jaar geleden van het dak van de inrichting gesprongen, Susan is alleen in dit land, de tweeling heeft geen grootouders en Altman gaat weg. In orde. Alles klopt. Het moet een geruststelling voor hem zijn, hij heeft een plaatsvervanger, in zekere zin gaan zijn ouders erop vooruit. ‘Weet je wat?’ zegt Altman tegen Peet. ‘Komen jullie zondag ook maar dag zeggen. Dan zijn mijn ouders er en Thorvald met zijn gezin.’ Nu alleen nog met Max een internetverbinding tot stand brengen en zijn kleine kring van dierbaren is zondag, tenminste digitaal, nog eenmaal bij elkaar. Hij leeft ernaartoe als naar zijn begrafenis. Het is een afleiding. Doordat het appartement al vrijwel leeg is moet hij stoelen regelen, servies en bestek, maar ook broodjes, koffie en taart. Altman overweegt om de man die zijn huis gaat huren, een medicus, dus leuk voor Salomon, ook te vragen, maar hij verwerpt het plan. Hij moet niet zielig doen. Zaterdagavond staan zijn tassen gepakt in de hal van het huis dat, op de gehuurde spullen en een veldbed na, verder leeg is. Altman staat op het balkon met zijn onderarmen op de rand. Hij heeft niet de moeite genomen om het te koop-bord weg te halen. De regen is even wat minder, zodat hij op de andere oever de
42
lichten van auto’s over de boulevard heen en weer ziet kruipen. De andere oever zie je van hieruit alleen als het donker is of bij helder weer. Het park beneden ligt er verlaten bij als een spookschip. Hij stelt zich voor hoe, wanneer hij eenmaal is vertrokken, Thorvald met Susan en de tweeling een paar dagen op adem komen in de enclave van Rebecca en Salomon, even weg uit dat broeierige Noorderkwartier. Misschien mogen ze het hoofdhuis gebruiken. Salomon zal zich vermaken met de tweeling en van Rebecca mogen ze kliederen in het atelier. Waar zal Peet met zijn nieuwe vriendin gaan wonen? Zijn oude huis is natuurlijk voor An en de kinderen. Zullen Peet en Thorvald elkaar vinden als hij er straks tussenuit is? Best kans. Hij ziet Peet ervoor aan om midden in de zwarte wijk te gaan wonen. Als ergens het verval in deze stad voelbaar is... Altman knijpt zijn ogen dicht en wrijft er met zijn vingertoppen overheen om de spot te verdrijven. Hij kan het niet hebben dat hij nu al ziet hoe ze straks zonder hem verder leven. Terwijl het nog maar de vraag is of het zo zal gaan. Zoals hij ook niet weet of hij in het zuiden beter af is dan zij in het noorden, of hij daar echt een vrouw vindt of dat hij bij de zuidelijke types evenmin een bek opendoet als bij de noordelijke. Natuurlijk zal dat zo zijn. Alsof een schuwe ziel ontdooit bij het passeren van de evenaar. Nee, Altman verandert niet. Hij zal het van de omgeving moeten hebben, zoals een plant opeens kan bloeien in andere grond. Dit grijze continent met zijn sombere luchten doet het niet voor hem. Oud, verwend, verkommerd, voorbij.
43
Als hij blijft wordt hij net zo, voor eeuwig leunend op de balkonrand, uitkijkend over park en rivier, hopend op betere tijden. Maar hij blijft niet. Overmorgen gaat hij weg. Alles is chaos, daar moet je mee leven, maar dan niet alleen. ‘Hoe heet zij ook alweer?’ vraagt Altman, die zich in het zicht van zijn aftocht spraakzamer voelt dan ooit. ‘Monique,’ zegt Peet. ‘Monique,’ herhaalt Altman en hij bekijkt de vrouw die erbij hoort. Nee, dat wordt geen Noorderkwartier voor Peet, ziet hij. Monique zit met Susan aan de geïmproviseerde tafel op schragen. De tweeling rent, bij gebrek aan speelgoed, door de lege kamers met Thorvald erachteraan om hen tot kalmte te manen. ‘Ze wil nog kinderen,’ zegt Peet. ‘Vind je het gek? Ze is tien jaar jonger.’ ‘Twaalf,’ zegt Peet. ‘En jij? Wil jij nog kinderen in deze tijd?’ ‘Ach, Ies,’ zegt Peet. ‘Dat staat er toch los van.’ Altman moet hem gelijk geven: het staat er los van. Je mag niemand ontzeggen waar hij goed in is en een mens is nergens beter in. Hij wil het zelf ook: een kind. Absurd, maar waar. Hij moet een van weinige mannen zijn die een klok voelt tikken. Het is niet eens een gedachte, laat staan een besluit, het is een drang die als vloeibaar fosfor overal doorheen brandt. ‘Hoe laat komen je ouders?’ Thorvald komt het balkon op met de tweeling rond zijn broekspijpen. Aan tafel is het voortdurend Monique die spreekt en Susan die knikt.
44
‘Ik dacht dat jij dat wel wist,’ antwoordt Altman. ‘Ze slapen toch bij jullie?’ Op hetzelfde moment stopt er aan de stoeprand langs het park een taxi waar Rebecca uitklimt met een overmaatse zonnebril op haar neus, terwijl het bepaald niet zonnig is, en lagen wapperende kleding over elkaar heen, in diverse kleurstellingen om het kromme lijf gedrapeerd. Spijkerbroek en schort heeft ze, ongetwijfeld morrend, thuisgelaten in ruil voor deze opvatting van een reistenue. Na haar trekt Salomon zich omhoog aan het achterportier, ribfluwelen kostuum, poloshirt, regenjas over de arm, kijkt hij naar boven en zwaait. Vanaf het balkon zwaaien Thorvald, Peet en Altman terug. ‘Dag mam,’ begroet Altman zijn moeder, aan de deur. ‘Dag Isidoor,’ zegt Rebecca. ‘Het is al leeg hier, je bent al weg, zie ik.’ ‘Bijna,’ zegt Altman. ‘Maar daar staat je nieuwe zoon.’ En hij wijst naar de balkondeuren waar Thorvald haar staat op te wachten. Hun omhelzing is innig, ziet Altman. Ze begroet Peet met een kus, Susan met twee en de tweeling met een doos vetkrijt. ‘Dit is Monique,’ zegt Peet. ‘Dag Monique,’ zegt Rebecca. ‘Ik heb uw schilderij gezien bij Thor en Susan,’ zegt Monique. Die komen ook al bij elkaar over de vloer, begrijpt Altman. ‘O ja? Ik nog niet. Misschien vanavond, hè Thor?’
45
Thor grijnst. Rebecca is nog nooit bij hem thuis geweest; zij zien elkaar ongeveer eens per jaar in de provincie, aanvankelijk Thorvald alleen, later met Susan en ten slotte met de tweeling. Ook Salomon heeft intussen zijn ronde gemaakt, als vriendelijke schaduw van zijn vrouw. Altman staat zich, terzijde, af te vragen wiens optreden hij heeft geërfd: de entree van zijn moeder of de opkomst van zijn vader. ‘Op wie lijk ik, vind je?’ vraagt hij Peet, die naast hem staat. ‘Jij? Jij bent sprekend je moeder,’ zegt Peet zonder nadenken, ‘maar dan met een camera voor je gezicht.’ Als het een grap was geweest, bedenkt Altman, had Peet er wel bij gelachen. ‘Mijn god, wat ziet dat park eruit!’ roept Rebecca, eenmaal op het balkon. ‘De laatste keer dat we hier waren was er een barbecue.’ ‘Dan ben je lang niet geweest, mam,’ zegt Altman. ‘Tegenwoordig wordt hier alleen nog wel eens wat gedronken.’ De vrienden grinniken en Monique vindt het schandalig dat er niets aan de overlast wordt gedaan. ‘Hier gaan we niet wonen, hoor schat,’ zegt ze. ‘Nee,’ zegt Peet, ‘bovendien is het al vergeven. Kan ik uw atelier niet huren, mevrouw Altman?’ Hij kijkt grijnzend haar kant uit, maar ze antwoordt ernstig: ‘Mijn man en ik hebben daar ons kamp opgeslagen. Ik zie het maar als Isidoors Zuiden.’ Een beetje triest besluit ze: ‘Wel jammer dat die zuidens wat ver uit elkaar liggen.’ Ze vlecht haar vingers als kreupelhout ineen en probeert erdoorheen te kijken alsof er een toekomst achter schuilgaat.
46
‘Ik geloof dat het een grapje was, lieve,’ zegt Salomon als er even een ongemakkelijke stilte valt. ‘Uiteraard,’ zegt Rebecca en ze kijkt de kring rond die zich min of meer om haar heen heeft gegroepeerd. ‘Ik ken nog maar heel weinig dingen die niet grappig zijn.’ Altman is de enige die moet lachen, omdat hij weet dat ze het meent. Rebecca kijkt hem aan, houdt haar hoofd schuin en steekt haar kin naar voren. Dichter bij een lach komt ze vanmiddag niet en toch neemt ze iedereen voor zich in. ‘Jullie moeten het mij niet kwalijk nemen als ik wat weemoedig ben,’ zegt ze. ‘Alles is zo leeg hier... heel gepast natuurlijk: we zijn hier allemaal om afscheid te nemen.’ ‘Precies,’ zegt Peet, ‘maar niet op een lege maag! Mag ik alvast een broodje nemen? Het ziet er fantastisch uit.’ Hij buigt zich over de tafel, die weliswaar kaal is, van ruw hout, maar waarop drie schalen met royaal belegde broodjes staan, thermoskannen met koffie en thee, vruchtensap, fruit en papieren servetten. ‘Peet!’ roept Monique bestraffend, maar Peet zet zijn tanden in een hard bolletje dat krakend bezwijkt. ‘Zelfs bij het Laatste Avondmaal schijnen ze heerlijk te hebben gegeten,’ merkt hij nog op met volle mond. ‘Als niemand iets gaat zeggen, neem ik ook een broodje,’ zegt Thorvald en ook hij reikt over Susan heen naar de schaal. ‘Alsjeblieft!’ roept Altman. ‘Geen toespraken. Eet, dit is mijn lichaam.’ ‘Heb je de andere passagiers al ontmoet?’ vraagt Susan.
47
‘Er zijn geen andere passagiers,’ antwoordt Altman. ‘Niet? Wat gek!’ Kek, klinkt het uit haar mond. ‘Mijn zoon is een ongerust type, Susan,’ merkt Rebecca op. ‘Hij is al eens vaker vertrokken voor een storm die nooit opstak.’ ‘Is dat echt waar, Isidoor?’ vraagt Monique. ‘Ja, ik zou ook niet vertrekken. Het is een moeilijke tijd. Dat zie ik ook. Maar het is hier toch nog leuk genoeg? Daar gaat het om, volgens mij, toch? Of je het nog voldoende naar je zin hebt?’ Ze neemt een papieren servetje van de stapel en vouwt het zorgvuldig open. ‘Bovendien is het maar de vraag of het ergens anders zoveel beter is dan hier, niet dan?’ ‘Ies gaat voor de vrouwen,’ legt Peet uit, met zijn tweede broodje in de hand. ‘Je kunt mijn vriend, hier, alles verwijten, maar niet dat hij thuis gaat zitten vereenzamen.’ ‘Waar is Max?’ vraagt Rebecca. Ook al heeft ze hem nog nooit ontmoet, ze weet misschien dat hij tot het volk behoort en haar op de valreep tot steun kan zijn. ‘Zullen we hem eens skypen?’ stelt Altman voor. ‘Als hij niet toevallig oorlog voert, wil hij er vast bij zijn.’ En zonder af te wachten toetst hij Max in op zijn laptop in de vensterbank. ‘Hé, man!’ klinkt het dadelijk. ‘Jij hebt allemaal mensen op je uitvaart, zie ik.’ ‘Behalve mijn ouders ken je, denk ik, iedereen, Max,’ begint Altman. ‘Ouders: dit is Max; Max: ouders.’ ‘Veel over u gehoord,’ zegt Max. ‘Zeg maar Rebecca,’ zegt Rebecca. ‘En dit is mijn man, Salomon.’
48
‘Isidoor lijkt op u, Rebecca. Sorry, Salomon. Of misschien vindt u dat juist prettig. Kunnen jullie hem er niet toe dwingen dat hij, op weg naar het zuiden, naar Jeruzalem afbuigt? Ik bedoel: jullie zijn de ouders en ik ben maar een vriend.’ ‘Godverdomme, Max!’ roept Altman, ‘Ik wilde dat ik je nooit had gebeld voor deze partij. Obsessief figuur! Met dat verrekte Jeruzalem!’ ‘Geen ruzie, jongens. Op deze mooie zondagmiddag. Heb je wel genoeg te eten daar?’ vraagt Peet, bezorgd. ‘Jawel, dat gaat wel. Wij, journalisten, zitten in een hotel, voor de bevolking ligt dat anders.’ ‘Daar komen we hier gauw genoeg achter,’ merkt Salomon op, wat uit de mond van Altman senior bepaald cynisch klinkt. ‘Niet zo somber, meneer Altman,’ zegt Peet. ‘Waar u woont is altijd wel iets te eten.’ Het gesprek neemt een wending. Met betrekking tot Altman heeft iedereen zijn kruit wel verschoten. Voor dit halfrond mag hij als verloren worden beschouwd. Nu gaat het vooral nog over de oorlog van Max en de risico’s ervan voor de rest van het vasteland. Peet, met zijn zonnige kijk, gesteund door zijn Monique, wil van een naderend kwaad niets weten en toont zich juist geïnteresseerd hoe het allemaal verder zal gaan. Dat is Peet. Rebecca en Salomon komen op het idee om hun wereld aan de bosrand te versterken met extra voedsel, een aarden wal en elektronische beveiliging. Thorvald en Susan zeggen niet veel. Susan beperkt zich tot instemmend geluid bij het meeste wat gezegd wordt en Thorvald zit misschien al met zijn gedachten in het Noorderkwartier. 49
Altman staat, wat achteraf, het tafereel aan te kijken. Nog even en hij gaat dit gezelschap uitgeleide doen. Ze hebben heus aangeboden om hem morgen naar de boot te brengen, maar hij geeft er zelf de voorkeur aan. Vertrekken doet hij alleen. ‘Typisch, Isidoor,’ had Thorvald gezegd. ‘Dat kun je niet maken!’ had Monique geroepen. ‘Het is een kind van mij,’ had Rebecca haar uitgelegd. Van tafel naar laptop vliegen zoveel meningen over en weer dat de paar opvattingen van Altman niet worden gemist. Eronder, tussen de schragen, speelt de tweeling met vetkrijt en een lege verhuisdoos. De schalen met broodjes zijn bijna leeg, ziet Altman. Je kunt van zijn familie en vrienden alles zeggen, maar een tafel doen ze eer aan.
50
(eerste fragment) Droom ik? Dit is geen schip. Dit is een voorstad. Ik loop door straten, zo smal dat mijn schouders de huizen raken. Dit zijn geen huizen, flats zijn het, als blokkendozen zes, zeven, acht hoog opgestapeld. Boven mij is lucht, grijsblauw met flarden wolk, als met de hand uit een krant gescheurd. Dit is geen voorstad. Een ijzeren buitenwijk is het. De stad moet nog komen. Hier hebben de gebouwen geen ramen. Blauw ijzer. Grijs ijzer. Ik loop over geribbelde straten. Er is niemand. Uren kan ik lopen zonder iemand te zien. Een rechthoekig stuk zee, even grijs als de straat, zie ik aan het eind, en als ik me omdraai om terug te keren, precies zo’n stuk zee, alsof ik me niet heb omgedraaid. Ik weet niet of ik naar voren loop of naar achteren. Is er wel voor en achter? Jawel, dit is een schip. Luister maar! Onafgebroken klinkt het gedreun van de motoren. Dag en nacht. Dag en nacht. Waar komt het vandaan? Ik mag overal lopen. Alles vrij toegang. Niemand houdt me tegen. Door de blinde straten baan ik me een weg naar een deur. Er zijn veel deuren, blinde deuren, met grendels erop en gangen daarachter. Lange vierkante gangen van ijzer, rood, grijs, geel geverfd, met een leuning aan weerskanten. Ik zoek het lawaai op. Ik zoek de motoren in de buik van deze stad. Ik open deuren en luister: als het geluid toeneemt ga ik verder, is het minder, keer ik om. Het ijzer onder mijn voeten worden roosters, open roosters, vlechtwerk waardoorheen de diepte aan me
51
trekt. Hier is het geluid oorverdovend. Ik druk mijn handen tegen mijn oren, maar ik wil me ook vasthouden aan de dunne reling tussen de afgrond en mij. Ik loop. Ik daal trappen af. Open, steile trappen. Af en toe vang ik een glimp op van een mens, ver beneden mij, in een witte overall. Soms lijkt het alsof ik niet dichterbij kom, terwijl ik voortdurend loop, afdaal, verder loop, dieper afdaal. Er zit een ritme in het gedreun, da-doe-wa, da-doe-wa, da-doe-wa, da-doe-wa, er zit muziek in. Ik hoor niet alleen het lawaai, ik voel het nu ook: het drukt op mijn schedel, het dringt door mijn huid. Als dit de buik is van een schip, dan heeft dit schip een buik als een machinefabriek. Een volautomatische fabriekshal met panelen vol meters, verlichte toetsen, schakelaars, rijen groene lampjes die trillend branden. Ontelbare leidingen, kabelgoten, dikke bundels, als strakgetrokken darmen. Nergens mensen. Dit schip doet alles zelf. Dit schip kan het alleen. Plotseling staat er een man voor me, met zijn rug naar me toe, voorovergebogen, hij doet iets. Ik weet niet of hij mij heeft gezien. Hij heeft me in elk geval niet horen komen. Alles trilt. Ik loop verder. Ik kan niet met hem praten. Van een ijzeren kantoor staat de deur open. Twee mannen, in witte overalls, zitten aan een klaptafel. Ze kijken naar mij. Even maar. Praten zij? Ik zie het niet. Je verstaat elkaar niet, niet hier, niet zo. Misschien hebben ze een manier gevonden: liplezen of een schreeuwtaal met korte kreten die alles zeggen. Ik loop verder. Nog een trap af en nog een, tot op de bodem loop ik, het laatste rooster rust op de stalen huid die me van de zee scheidt. Daaronder zee. Rondom zee. Overal zee. Ik moet hier ergens in de oceaan staan. Tussen mijn voeten ligt een laagje water
52
waarop olie drijft. Paars, violet, oranje, eindelijk een beetje kleur hier. Het water trilt patronen in korte golfjes. Ik loop tussen motoren die, links en rechts, boven me uit torenen. Een straat met turbines. De turbinestraat. Ik leg mijn hand op de koele huid waarin schroefassen, krukassen, drijfassen, zuigers binnen in cilinders tekeergaan, stampen, draaien, aandrijven, voortstuwen. Ik weet wat er wordt voortgestuwd, ik weet wat zich al dagen en weken een weg baant door het grijze water. Een stad, een verlaten stad, een blind eiland wordt hier voortgedreven. Een kuif waar het van voren de zee doorklieft, witte schuimstrepen met gillende vogels erachteraan. Ik wil naar boven, ik moet lucht zien. Trappen op. Ik ren bijna over de roosters, geitenpaden in dit grottenstelsel. Ik wil van de herrie af, zoveel mogelijk, zo ver als ik kan. Deuren achter me sluiten. In de gang is het al minder, nog maar vier dekken te gaan. Een deur. Nog een. Wind in mijn gezicht. Ik ben aan dek. Tussen huizenhoge lading, in onbewoond gebied, maar aan zee ben ik. Ik klamp me vast aan de reling en verbeeld me dat het de rand is van mijn balkon. Heel even maar, want dat daar kan de rivier niet zijn. Ergens boven me klinkt het geluid van een misthoorn. Ik word verwacht. Driemaal per dag word ik geroepen voor het eten. Ik weet de weg. We eten boven. Ik weet niet hoe lang we al samen aan tafel zitten, maar ik ken nog altijd hun namen niet. Meestal zitten we daar met zeven of met acht. We eten in ploegen. Met mij erbij zijn we aan boord met zijn veertienen. Mij noemen ze ‘ de opstapper’, mijn naam hebben de meesten nooit gehoord. Maar zelfs zo word ik niet aangesproken; het wordt gebruikt als in: ‘Dit is voor de opstapper’, als het om een
53
nagerecht gaat, een glas sterke drank of een gebakje als er iemand jarig is. Ik moet het niet persoonlijk opvatten. De anderen heten bootsman, machinist, matroos. Het is een zwijgzaam volk, zeelui, al was het alleen doordat iedereen een andere taal spreekt. Er zijn erbij uit het Verre Oosten, twee mannen uit Noorwegen die me alleen daardoor aan Thorvald doen denken. Aan het hoofd van de tafel zit de kapitein, met mij ernaast, op de stoel voor opstappers. We hebben nog geen woord gewisseld. Wat dat betreft zou ik me hier thuis moeten voelen. Ik zie hem wel eens iets tegen de kok zeggen of tegen de tweede stuurman. Ik spreek niemand aan. Niemand richt zich tot mij. Soms een gebaar, een schor geluid uit de keel bij het passeren in smalle gangen. Als monniken zijn we, drijvend in een kleurloos klooster, zonder God, zover ik weet, of de anderen houden het, zoals zovelen, voor zichzelf en voor een ander goed verborgen. Ik heb het opgegeven. Ik wacht op land. In mijn hut zit ik uren door dikke patrijspoorten naar de zee te turen, hopend op een donkere schaduw aan de horizon, een streep die dikker wordt, aangroeit tot vaste grond, eindelijk van dat ijzer af en voet aan wal. Tot die tijd ben ik aan mijn hut gekluisterd. Blauwgrijs van kleur met een stoel, een kast, in de hoek een natte cel, een tafel met een prent erboven: zeegezicht bij schemering, en achter glas. Boven het bed heeft mijn voorganger zijn plaatjes uit een pornoblad maar laten hangen. Als ik niet naar buiten kijk, of aan dek ben om er op en neer te lopen, lig ik hier op bed naar de vrouwen te kijken en zij naar mij. Ik weet niet of het vrouwen zijn uit het land waarheen ik op weg ben, een beetje donker en exotisch zijn ze wel. Ben ik op weg naar een donkere vrouw? Ma-
54
thilde, denk ik onmiddellijk, maar dat komt door het schip. Overal staat Bruno Mathilde, op het serviesgoed, op het linnengoed, op de reddingsboten die ik al wandelend tegenkom. Bruno laat ik in gedachten allang weg, Mathilde houd ik over, Mathilde. Met een boot heeft zij in mijn hoofd nog maar weinig te maken. Het zijn de vrouwen die me hierdoorheen slepen, de pornovrouwen en Mathilde. Niet dat ik ziek ben. Ik ben nu wel gewend aan de grond die rijst en daalt, daalt en rijst, aan de knieën die mijn kin alvast tegemoet komen als ik de trap beklim, die sneller wegzakken als ik hem afdaal. Niets is stil hier, alles beweegt, behalve de lading die onwrikbaar op zijn plaats blijft, de lading geeft geen krimp. Mocht ik het doel uit het oog verliezen, me afvragen waartoe ik op zee ben, en nog wel op dit spookschip, waar alle hens gerust van dek mag, dan helpt de stuurman mij uit de droom: ‘Wij zijn op zee om onze lading over te zetten, want zij is het kostbaarst en daardoor het dierbaarst tot aan de overkant. Amen!’ Alsof ik mijn overtocht niet duur betaal, alsof ik, als verstekeling, in genade ben aangenomen. Mijn hoofd zit intussen vol schip, vol zee, vol varen. Verder is hier niet veel aan de hand. Er is geen ruimte voor gedachten, het schip stampt door mijn herinnering en toekomstplannen heen. Ik kan niets anders doen dan wachten. Ik loop, ik eet, ik lig, ik wacht op land.
55
Zuiderlicht 7 En weer is er een balkon. Of een balkon? Een terras, met uitzicht op een kerkhof en op een schoorsteen met zeven kachelpijpen die hem, omdat ze zich op weg naar de hemel in allerlei bochten wringen, aan zijn moeders handen doen denken. Nog niets van Rebecca gehoord. Hij heeft Salomon face time uitgelegd, maar ze weigert. ‘Ik zie hem liever niet,’ zou ze gezegd hebben, ‘dan voel ik hoe ver het is.’ Vooral de stilte na afloop deed dat met haar. Volgens Salomon maakt zij het goed, maar die is op dat punt niet te vertrouwen. Ze schildert veel, zegt hij. Thorvald heeft nog geen bereik in zijn flat in het Noorderkwartier, laat hij via Peet weten. Die vertelt hem ook dat Susan bijna elke dag met Rebecca belt. Het idee stelt Altman gerust. Op het kerkhof komt hij dagelijks. Vreemde opstap naar een ander leven? Misschien, maar het is een wonderlijke plek: ommuurd, midden in een stad waar het barst van het leven op terrassen die tot laat in de avond vol zitten met mensen van allerlei slag. Binnen de muren komen ook de doden in soorten. Zwartmarmeren graven met tableaus vol witte engelen, meer dan manshoog, naast armelijke, waar rottende kisten de botten
56
niet langer voor het oog van de levenden verborgen houden. Hier begraven ze hun doden niet. Ze zetten hen bij in tombes met glazen deuren, waarachter ze op betonnen schappen de jongste dag afwachten, of iets lager, in halfopen kelders met een wenteltrap of een ladder die de voorbijganger het gevoel geeft dat hij erbij hoort. Wie zijn arm uitstrekt kan de dood aanraken. Het bevalt hem zeer. Zo opgefokt als hij van boord kwam, aan land gezet, afgestoten als vreemd weefsel, zo rustig wordt hij hier tussen de graven. Alsof de nieuwe wereld zich via haar dode zielen nu pas aan hem prijsgeeft. Waren Rebecca, Salomon en zijn vrienden maar hier. Zaten ze maar eens een avond op een caféterras samen wijn te drinken. In het noorden kon zoiets al lang niet meer. Konden ze hier maar een nieuwe kring maken die daarna langzaam groter werd. Ze wilden niet. Ze konden niet. Hij had de camera van zijn laptop wel eens uitnodigend over de balkonrand op de zomeravond gericht, vierhoog omlaag, waar auto’s met open kap en rode achterlichten langzaam voortreden, omgeven door het geluid van flanerende voorbijgangers, nachtkrekels, een verre claxon, de brom van een ontspannen stad. Peet vond het er wel lekker uitzien, maar boeien kon het hem niet. ‘Wat hier allemaal gebeurt, man,’ zei hij, ‘heb ik nog niet eerder meegemaakt. Ik kan je niets laten zien, want sinds jij weg bent is de helft van de lantaarns na tien uur uit. Ik leef in een somber stripverhaal, Ies. Prachtig! Heb je trouwens al iemand ontmoet?’ Hij had de computer weer voor zich op tafel gezet.
57
Nee, ontmoet had hij nog niemand. Het baarde hem zorgen. Hij had niet verwacht dat de vrouwen hem aan de kade stonden op te wachten. Die had er zelfs zo verlaten bij gelegen toen hij de loopplank afkwam dat hij een ogenblik wilde omkeren voor de pin-ups. De weerzin tegen het schip had hem ervan weerhouden. In de bars die hij die eerste tijd bezocht, kwamen alleen de hoeren op hem af. Hij onthield zich. In het noorden sloot het naadloos aan bij de neergang, hier zou het een smet zijn, een lek. Meestal zat hij er aan de tap met een glas bier voor zich, bekeek hoe zijn nieuwe landgenoten zich gedroegen, hoe ze zich kleedden, hoe ze elkaar het hof maakten, waar ze hun handen lieten, hoe hun kaken en monden bewogen in die vreemde taal. Niemand zag of kon aan hem merken dat hij de liefde zocht. Voor het eerst voelde hij het gewicht van zijn leeftijd. Was hij niet te oud? Om hem heen waren de stellen zoveel jonger. Het leek wel alsof iedereen hier zo vlug mogelijk wilde trouwen. Hij had zijn zorg met Max gedeeld, die hem er onmiddellijk aan herinnerde dat hij te ver naar het zuiden was doorgereisd. ‘Toch niet weer Jeruzalem?!’ had hij nog net kunnen uitroepen voordat Max de verbinding verbrak. Met zijn portfolio onder de arm alsof het zijn ziel is, slaagt hij erin om twee weekbladen tegen elkaar te laten opbieden voor een reportage over het zuiden door de ogen van de vreemdeling. Het is niet voor het eerst dat zijn zwijgen de prijs opdrijft. Ook dit land heeft nog een zuiden, zelfs met een stad die als de zuidelijkste ter wereld geldt. Daar gaat hij heen. Noem het een
58
obsessie: als de liefde in het Zuiden gezocht moet worden, zoals hij van meet af aan heeft beweerd, dan kan hij niet verder gaan, dan gaat Altman tot het uiterste. En opnieuw wordt er een appartement ontruimd, een waarin hij drie maanden heeft gebivakkeerd, veel tijd op het terras doorbracht, kijkend naar de levens van anderen in de verlichte appartementen aan de overkant. Uitzicht op anderen en wandelen met doden, daar komen geen kinderen van. Misschien moet zijn volgende huis er een zijn zonder balkon. Dan moet hij zich wel onder de mensen begeven. Lastig, want aan de balkons heeft hij de beste herinneringen. Een balkon bracht hem hier. Deze nachten brengt hij er zijn slapeloze uren door. Wordt dit zijn laatste poging? Het einde van een droom? Altman hangt over de balustrade die zijn terras omzoomt en tuurt naar de donkere graven alsof hij daar een teken verwacht. Er brandt altijd één lamp. Ongeveer in het midden. Waarom? De poorten worden gesloten als het donker wordt. Voor wie is dat licht? Die stad op de rand van de wereld, wordt zijn eindbestemming. Niet daar, dan nergens. Dan moet hij zich ermee verzoenen alleen te blijven. Is dat erg? Er zijn er meer zoals hij. Neem Max. Maar Max is tien jaar jonger en oneindig veel beter met vrouwen. Of neem al die mensen in hun ongelukkige relaties. Neem Peet, neem An. Peet en Monique dan? Nee, Thorvald, Susan, of Rebecca en Salomon. Die zwemmen al meer dan dertig jaar als zwanen voor hem uit, tegenwoordig achter hem. Hún leven, besluit hij, niet het zijne. Hij
59
is de fotograaf, de waarnemer. Sommigen staan er nu eenmaal alleen voor. Altman vouwt zijn handen achter zijn hoofd ineen en kiept zijn stoel naar achteren op twee poten. Hoofd in de nek. Hij ziet wolken geruisloos uiteendrijven. Geen maan, veel zwart en steeds meer sterren. En dan te bedenken hoe onmetelijk ver de ene ster van de andere af staat. Hij is in deze ruimte echt de enige niet.
8 Bij het verlaten van de terminal voelt Altman zich direct aan het eind van de wereld. Er zijn plekken waar de meeste mensen niet meer komen omdat ze te afgelegen zijn, ver van vrienden en familie, kaal en guur. Te lang reizen voor te weinig. Dit is er zo een. En dan is het nog zulk uitzonderlijk mooi weer dat de taxichauffeur hem ervoor bedankt. Meestal staat hier een harde westenwind, meestal valt er koude regen, natte sneeuw in de winter. In afwachting van woonruimte voor langere tijd kruipt Altman zo lang in een motel even buiten de stad, aan de rand van de wildernis, wat in deze contreien neerkomt op stukken zwart water afgewisseld met kale bruinzwarte bergen, laag tot heel hoog in de verte. Er zijn hier alleen maar verten. De ruimte is eindeloos met al die omhoog torenende wolkenpartijen in een kraakheldere lucht die alles op de grond veroordelen tot nietigheid. Ook dat wat stad heet. God weet noemen ze het stad om een gebaar te maken: ‘Dit
60
zuidelijkste punt is van ons, en we noemen het stad’, zoals avonturiers vlaggen planten op bergtoppen en astronauten op de maan. Er zijn straten, huizen van hout of gestuukt in pastelkleuren, stoere auto’s op brede banden, winkels met rotweerkleding, kaplaarzen en visgerei. Er is een haven bedoeld om toeristen mee te nemen op een poolcruise, naast toerboten om de zeeleeuwen en pinguïns te bekijken. Er is zowaar een roze paarsrood casino, met dik tapijt op de vloer en spiegelwanden rondom, feeëriek verlicht en tot de rand gevuld met flikkerende gokautomaten en groene speeltafels, waar behalve een verdwaalde croupier helemaal niemand is. Vreemd, vindt Altman, die er meteen zijn eerste foto’s maakt, want als hij zich iets kan voorstellen in dit oord is het de behoefte aan drank en spelen. Het zal aan het uur liggen dat het er zo stil is. Is hij verslavingsgevoelig? Hoe komt hij hier straks de winter door? Vanuit zijn motelbed ziet hij het brede kanaal, dat dit land scheidt van wat brokken berg die boven de waterspiegel uitsteken en twee oceanen aan het zicht onttrekken die elkaar daarachter in al hun onstuimigheid te lijf gaan. Zijn hart krimpt bij de gedachte dat hij rond deze tijd van de dag meestal door de stad slentert, langs de terrassen of over het kerkhof, vlak voor sluitingstijd, dat hem juist in de schemering zo lief is. Zal hij morgen terugvliegen? Wat heeft hem toch bezield? Wat komt hij hier doen? Drie dagen na aankomst betrekt hij een huis aan de lagune bij de haven. Het fraaie weer heeft plaatsge-
61
maakt voor een zwartgrijze lucht waaruit nog net geen regen valt. Hij wordt langs een paar huurhuizen meegenomen door een makelaar met een paardenstaart, in een parka. Ze werkt hier alleen in de zomer, zegt ze, ’s winters gaat ze naar het noorden. Iedereen doet dat. Altman knikt. Hij voelt zich de sukkel die achterblijft. Het ene huis is nog kaler dan het andere. Ze zijn voorzien van het hoognodige, hebben dubbel glas en verwarming, maar dat is het dan ook. Alsof gezelligheid in deze contreien niet telt. Alsof behaaglijkheid tegen je pleit. Wie hier woont doet kennelijk zijn best om qua gehardheid niet voor het landschap onder te doen. ‘Waar kun je hier fatsoenlijk eten?’ vraagt hij, omdat hij niet voor zichzelf kookt. Dat doet hij nooit. Een restaurant is voor hem een van die plekken waar hij zich onder de mensen begeeft. Hij neemt er de tijd voor, zit er de foto’s te bekijken die hij die dag heeft gemaakt, zet ze over op zijn laptop, die altijd meegaat alsof het een huisdier is, en begint met de eerste bewerkingen die ten slotte het beeldverhaal maken dat naar de redactie wordt gemaild. Nee, in een vol restaurant werkt hij beter dan waar ook. Karin, zo heet ze, trekt haar staart strakker tegen haar achterhoofd en denkt na. ‘De meeste gaan dicht in de winter,’ zegt ze. ‘Je kunt Maria Lola proberen. Die zitten een beetje achteraf, tegen de heuvel op, voor toeristen is het vaak te ver of ze weten niet dat er nog een restaurant is.’ Alles klinkt goed: Maria Lola, heuvel, geen toeristen. Hij gaat het vanavond proberen. ‘Leuk!’ zegt Karin. Maar Altman vraagt zich niet af wat er zo leuk is, laat
62
staan dat hij bij Karin informeert wat haar plannen zijn, of ze vrij is, of ze mee gaat. Ze gaat toch naar het noorden? Misschien is dat het. Misschien zegt hij daarom niks. Hij kan het gemakkelijk vinden, Maria Lola: een kanariegeel woonhuis dat tot restaurant is verbouwd. Wat hoger gelegen, inderdaad, met een fraai uitzicht over de haven met zijn verlichte schepen en kranen, en de diepe duisternis daarachter. Altman betrekt een tafel aan het raam, helemaal op het eind, met de muur als rugdekking. Een uitgelezen plek voor buitenstaanders. Het zijn hoge tafels, vreemd genoeg, die aan het raam staan met barkrukken als stoelen. Niet oncomfortabel, vindt hij, wanneer je je voeten op de stalen beugel zet, en ideaal om zo eten, werk en waarneming te combineren. Hij is opgelucht, heeft al niet meer op zoveel gezelligheid gerekend. Verderop steekt iemand zijn hand naar hem op. Dat moet de taxichauffeur zijn die hem van het vliegveld meenam en hem over het weer had verteld. Ja, ja, in deze oorden herkent men elkaar, natuurlijk, zoals alle verhoudingen in extreme omstandigheden al snel vertrouwelijk worden. Wie hier de winter trotseert is al bijna een vriend. Altman bestelt gegrild lamsvlees. De bediening loopt in spijkerbroek met lange zwarte schorten. Jong, met dezelfde sportieve uitstraling die je hier overal tegenkomt: hier wonen de onaangepasten, de landverhuizers, mensen op zoek naar avontuur. Hij kijkt rond en vraagt zich af met welke verwachting iedereen hierheen is afgereisd, hoe lang ze er al zijn en hoe lang ze
63
nog blijven. Er zijn er vast die niet meer terug kunnen ook al zouden ze willen. Is hij zo iemand? Wat is ervoor nodig om de grote wereld niet meer aan te kunnen? Want het leven hier mag hard zijn, het is ook een stuk simpeler. Hij trekt een schrift met harde kaft uit zijn rugzak en schrijft er wat indrukken in. Niet voor de krant, maar voor zichzelf. Aan boord was hij ermee begonnen, uit louter verveling, maar gaandeweg werden het dierbare momenten. Soms maakt hij er een tekening bij, als zijn woorden tekortschieten. Altman is Karin, met de paardenstaart, dankbaar. Ze had hem hier gebracht. Dit wordt zijn huiskamer, hij weet het zeker. Aan deze tafel, op deze plek zal hij avond aan avond gegrild lamsvlees eten, of iets anders van de kaart die trouwens niet veel variatie laat zien, hij zal naar de mensen kijken, of er soms bekenden bij zijn die hij kan groeten, en hij zal afwisselend met zijn foto’s en zijn logboek in de weer zijn, terwijl hij ook af en toe naar buiten kijkt.
9 ‘Waar is dat?’ klinkt achter hem. Hij ziet een wijsvinger, blanke nagel, verzorgd en kort, op het schrift waarin hij zojuist een schetsje heeft gemaakt van aalscholvers, naast elkaar, kop opzij, als de kanten kraag van een kale bergtop. ‘Hier, in het kanaal,’ antwoordt hij. ‘Niet zo ver.’ Dan pas keert hij zich om naar de stem en ziet een tengere vrouw achter zijn eetkruk, in de smalle ruimte tot
64
de muur, die hem toelacht alsof ze wel degelijk weet dat ze hem compleet overvalt. Haar aanblik verwart hem. Hij wist niet dat er nog ruimte was tussen de kruk en de muur. ‘Te gek,’ zegt ze. Hij ziet haar zwarte schort. ‘Ben je nieuw hier?’ Hij hoort zijn vraag. Hij hoort hem naar haar informeren. ‘Mm,’ zegt ze en ze knikt, waardoor de laatste zon van die dag in het koperkleurige haar nog tot zijn recht komt. Ze komt achter hem vandaan en stelt zich naast zijn tafel op. Tot vanavond was dit de positie van waaruit Altman door het bedienend personeel werd toegesproken. ‘Ja,’ zegt hij, ‘maar ik bedoel: nieuw, hier in ...’ en hij noemt de naam van de zuidelijkste stad van de wereld. ‘Mm,’ knikt ze nog eens. ‘Gistermiddag aangekomen. Ik was hier nooit eerder.’ ‘En dan meteen een baan en zo,’ reageert Altman. ‘Goed, hoor!’ Deze vrouw brengt hem van zijn stuk. Hij hoort het aan zijn vlotte praat. Door iets in haar vergeet hij zichzelf. ‘Valt mee. Ik had alles al geregeld vanuit ...’ (en ze noemt de naam van de hoofdstad in het noorden). ‘Oké.’ Hij kijkt naar haar en weet dan niet hoe het verder moet. Paniek welt in hem op. Angst dat de verlamming weer zal toeslaan, dat dit alleen maar een spleet was in het wolkendek. Dan ziet hij hoe dun ze is, hoe frêle. Zou ze een winter kunnen doorstaan? ‘Blijf je?’ vraagt hij. Iedereen hier weet dat de winter wordt bedoeld. ‘Ik blijf,’ antwoordt ze en weer knikt ze, kijkt hem
65
recht aan met die blik die zo vreemd is en toch vertrouwd, hoewel nog nooit iemand hem zo heeft aangekeken. ‘Oké,’ zegt hij en ook hij glimlacht, wat hij naar vreemden eigenlijk niet doet, hij is zo opgelucht: ze blijft! Geen idee wie ze is maar ze blijft! ‘Wil je het zien?’ vraagt hij opeens. De woorden ontsnappen hem als watervlugge kinderen. ‘Wat bedoel je?’ ‘Dit.’ Altman wijst op de aalscholvers. ‘Natuurlijk!’ roept ze. ‘Wanneer gaan we?’ ‘...’ Nee, op dit soort vragen heeft hij nog nooit het antwoord geweten. ‘Vrijdagmiddag?’ stelt ze zelf voor. ‘Twee uur aan de haven,’ zegt Altman en hij vindt dat hij klinkt als een man. ‘Eye eye,’ zegt ze en ze tikt met een vinger tegen haar koperkleurige slaap. Ze lacht. Dan vraagt ze wat hij wil eten, neemt de bestelling op, draait zich geroutineerd om en loopt naar de keuken. Altman, achtendertig, voelt zich een kind. Hij kijkt haar na tot ze achter de klapdeuren is verdwenen en blijft kijken tot ze weer verschijnt. Ze loopt door het restaurant en bedient de klanten. Lacht ze net zo naar hen? Af en toe kijkt ze, in de loop tussen keuken en restaurant, zijn kant uit. Het heeft amper een kalmerende uitwerking op zijn hart. Wat overkomt mij, denkt hij. Waarin verschillen deze minuten van de jaren die achter me liggen? ‘Lamsvlees voor meneer!’ Ze zet het bord voor hem neer en maakt een lichte buiging als in een toneelstuk.
66
‘Ik vind het niet kunnen,’ merkt Altman op, de nieuwe Altman, de zuidelijke. ‘Wat vindt u niet kunnen?’ ‘Dat we vrijdag gaan varen en dat je hier niet tegenover me zit met nog zo’n bord.’ Hij staat op en steekt zijn hand uit: ‘Ik ben trouwens Isidoor, Isidoor Altman.’ Ze schuift een benige hand in de zijne. ‘Gertrude Rosenberg,’ zegt ze, ‘maar iedereen noemt me Uma.’ ‘Rosenberg? Dus jij bent niet van hier? Niet dat het er iets toe doet,’ laat hij er haastig op volgen. ‘Ach, meneer Altman,’ zegt ze. ‘Wie is van hier? U moet zich over mij geen zorgen maken: ik heb al gegeten, precies hetzelfde, dus ik weet dat het zonde is om het koud te laten worden. Eet lekker!’ En weg is ze, Altman, in almaar toenemende verwarring achterlatend. ‘Dat heb je ervan als je niet langer alleen bent,’ mompelt hij in zichzelf, en hij kijkt naar zijn schrift, zijn pen en zijn camera die onveranderd op de plek naast zijn bord liggen waar hij ze heeft neergelegd, alsof het zijn laatste ankers zijn. Hij merkt dat zijn blik voortdurend de ruimte wordt ingetrokken, op zoek naar Gertrude die Uma heet. Rosenberg nog wel, Rebecca kan tevreden zijn. Omdat hij niet weg wil, en tenminste zo lang aan tafel wil blijven zitten tot Uma is uitgewerkt, trekt hij zijn logboek naar zich toe en begint aan een brief aan zijn moeder. Lieve mam, lieve Rebecca, Omdat je niet op het net wilt, schrijf ik je. Er is veel wat ik je wil vertellen. Natuurlijk is dit een onwaarschijn-
67
lijk oord, van het zuidelijke nog eens het zuidelijkste, met winters waar ik een uur geleden nog vreselijk tegenop zag, maar nu niet meer. Integendeel, ik kijk ernaar uit. Ik heb een meisje ontmoet, een vrouw, een paar jaar jonger dan ik, denk ik. Nog geen uur geleden! Dus ik schrijf je in het eerste uur van een nieuw leven, mam! Niemand weet het nog. Zij ook niet. Ze heet Uma, Uma Rosenberg. Meer weet ik niet. Vind je het geen toeval dat ik hier een joodse vrouw tegenkom? Ik zocht er niet naar. Dat moet het lot zijn. Maar niets is zeker, dus praat er met niemand over, wil je? Ik weet niet eens hoe het volgende uur eruit zal zien. Of het blijft. Of het morgen nog zo is. Plotseling leunt Uma met haar ellebogen op de hoge eettafel, kin in haar handen en vraagt: ‘Schrijf je over mij?’ Nog niet eerder waren hun hoofden zo dicht bij elkaar. Altman voelt zich rood worden en onderdrukt de neiging om het schrift dicht te klappen, op te staan en de zaak uit te lopen. In plaats daarvan antwoordt hij: ‘Eigenlijk wel.’ Weer die glimlach, hoofd wiegend in de handen. ‘Niets dan goeds, neem ik aan?’ Altman, bijna te zacht om gehoord te worden: ‘Wil je het dessert met me delen?’ Uma kijkt eerst achterom en daarna op haar horloge. ‘Ik moet nog een uur,’ zegt ze, ‘dan gaan we hier weg. Kun je zo lang wachten?’ ‘Als het moet tot de morgen!’ Ben ik dat? Is deze opgewonden puber de schuwe man die ik was? Normaal zie je dit soort scènes in films waar ik de pest aan heb. Uma houdt haar hoofd schuin, neemt hem op en
68
maakt zich met zijn lege bierglas uit de voeten. Even later komt ze met een vol glas weer terug. ‘Van de zaak,’ zegt ze. Dan legt ze een smalle hand op zijn onderarm: ‘Wanhoop niet, Isidoor. Alles komt goed.’ Haar ene uitspraak vindt hij nog mooier dan de andere: natuurlijk komt alles goed! Het lot heeft hem eindelijk opgemerkt. Mijn god, het had er zijn tijd voor genomen, maar daar is ze. Ze is voor hem. Hij voelt het. Had hij niet altijd beweerd dat zijn liefde in het zuiden lag? Tegen de verdrukking in had hij zijn intuïtie gevolgd, zijn hart, en hij krijgt gelijk. Niet te geloven hoe zijn leven is veranderd. Nee, híj is veranderd. Alsof deze vrouw de sleutel heeft van kamers in zijn hoofd die tot nu toe gesloten waren. Daar had ze gestaan. Hoe lang stond ze er al? Alsof ze niet van deze wereld was, maar van een tot nu toe onbekende. En ze komt hem halen. ‘Ik ben zover,’ klinkt het naast hem. ‘Kom!’ Altman had dromend naar de lichten in de haven gekeken en zag haar nu naast zijn tafel staan in een zwartblauwe donsjas. Hij heeft het zich niet verbeeld. Een vrouw. Een die hem aankijkt met een zweem van ongeduld in haar grijsgroene ogen. Kent zij hem soms ergens van? Wat gebeurt er toch? Hier kwam hij voor, en nu het zich aandient voelt het als iets wat door zijn vrienden voor hem in scène is gezet. Een grap. Straks komt de ontknoping. Vlug klapt hij het logboek dicht, met de brief, beschaamd haast, en klemt het onder zijn arm. ‘Ik moet afrekenen,’ zegt Altman, geschrokken, alsof hij veel meer bedoelt dan het eten.
69
‘Ze hebben het opgeschreven,’ zegt Uma. ‘Ze wensen ons een fijne avond.’ En met haar arm in de zijne, verlaten ze Maria Lola.
10 Gearmd lopen ze langs de boten in de haven. Zij haakt zelfbewust bij hem in, zijn bijdrage is het dat hij de arm laat waar die is. Het rimpelende water, met hier en daar verlichte patrijspoorten waarvan de weerspiegeling met het water meedanst, wekt nog een beetje de indruk van leven. Voor de rest zijn de straten uitgestorven. De meeste toeristen zijn verdwenen. De temperatuur is niet langer aangenaam. Wie zich wil vermaken doet dat binnen. Altman ziet mensen het casino in- en uitlopen. Iemand parkeert zijn auto voor een bar. De leegte deert hem niet, integendeel: hij wil met haar alleen zijn. Wandelen naast Uma tot in de eeuwigheid. Als dat onmogelijk is, dan toch tenminste tot het voorjaar. Dat denkt hij en het kan hem niets meer schelen. Als dit liefde is dan geeft hij zich eraan over. ‘Waarom wilde je naar deze uithoek?’ vraagt hij aan het hoofd ter hoogte van zijn schouder, dat zelfs bij het schaarse licht van een halve maan en wat lantaarns, nog altijd koperkleurig is. ‘Ik moet bijkomen van een relatie,’ antwoordt ze. ‘Mm,’ ontsnapt Altman, die opeens bevangen wordt door de angst dat hij haar pauzenummer is. En als het geen liefde is, vult hij zichzelf aan, dan niet. ‘Wat: mm?’
70
‘Gewoon: mm.’ ‘Nietwaar,’ zegt ze. ‘Je bent bang dat ik even niemand kan hebben.’ Altman knikt. ‘Is niet zo. Ik heb er zelf een punt achter gezet. Ik wist al heel lang dat het niks kon worden, maar ik stel mensen niet graag teleur.’ Ze kijkt omhoog, haar oogwit schittert, daarbinnen is de iris groener dan hij in het restaurant was. ‘Ik wilde hierheen om alles weer helemaal opnieuw te zien. Een winter op deze plek is ongeveer het schoonste wat ik me kan voorstellen. Wat denk jij?’ Altman knikt. Hij is ontroerd en weet niet waardoor. Ze lopen een paar minuten zonder iets te zeggen. ‘En jij?’ vraagt ze. ‘Waarom ben jij hier?’ Hij kan nu zeggen dat hij hier is om fotoreportages te maken voor een tijdschrift, of omdat hij de neergang op zijn oude continent wil ontlopen, maar hij zegt helemaal niets. Ze kijkt omhoog, geamuseerd. ‘Je bent een zwijger, hè?’ Altman knikt opnieuw. ‘Vind je dat erg?’ vraagt hij, benauwd. Ze schudt bedachtzaam haar hoofd. Genoeg voor Altman om te zeggen: ‘Ik ben hier voor jou.’ Dan glimlacht ze. Hij kent haar nog niet genoeg om te weten of ze straalt, maar Altman pakt toch resoluut haar schouder en draait Uma naar zich toe, het gaat soepel zoals bij danspartners, en hij kust haar daar, op de laatste kade voor de kaap, waar stil water zacht te-
71
gen de muur klotst, voordat de oceanen, verderop, alle stilte met hun geweld verdrijven. Het duurt lang voor ze zich losmaken. ‘Uma,’ zegt Altman dan en hij strijkt met een duim over de haartjes op haar slaap. ‘Dus jij bent Uma.’ Ze glimlacht onder hem: ‘En u bent Isidoor. Dat is wel de vreemdste naam die ik ooit tegenkwam.’ ‘Alsof je iedere dag een Uma tegen het lijf loopt,’ riposteert Altman. ‘Misschien zijn wij een heel vreemd stel,’ zegt Uma peinzend. ‘Ik stel voor dat we een vreemd stel zijn. Heb jij daar bezwaar tegen, Isidoor?’ Altman schudt nee. ‘Echt niet?’ Ze kijkt hem aan. Ze wil het weten. Ze zoekt achter zijn ogen. Altman zegt: ‘“God bewaar me voor het normale,” zei mijn moeder ooit tegen me. “Dan is fatsoen niet ver meer en krijgt de ziel geen lucht.”’ Uma omklemt zijn borst en kijkt hem opgelucht aan. ‘Dat heeft je moeder mooi gezegd.’ Ze kussen om de woorden te bezegelen, om de nacht te vieren, het wonder van de ontmoeting en om alles, alles in te zegenen. ‘Wat betekent Isidoor eigenlijk?’ Altman doet zijn ogen open, schraapt zijn keel en zegt plechtig: ‘Isidoor komt uit het Grieks en betekent geschenk van Isis. En aangezien Isis de Egyptische godin van de vruchtbaarheid was, zou het geschenk best een kind kunnen zijn.’ Uma houdt haar hoofd schuin, wacht even en vraagt dan: ‘Wil jij kinderen, Isidoor Altman?’ Altman kijkt op het horloge rond haar pols en roept:
72
‘Mijn god, Uma: het is nog geen drie uur geleden dat je als een neergedaalde engel achter mijn stoel stond, dat ik eerst de top van je wijsvinger zag, daarna hoorde hoe je klonk en toen pas het gezicht zag dat erbij hoorde, met dat goddelijke haar en iets van je lijf, maar nog niet alles, ook nu, zelfs na al die uren nog lang niet alles, en dan vraag je of ik kinderen wil?’ Waar komen ze vandaan, de zinnen? Waar is de censor die altijd alles afkeurt? Uma knikt en blijft lachen. ‘Ik heb de regie ook niet in de hand, Isidoor Altman. Opeens leek het me zo mooi: een kind van Altman. Dat is begin en eind, en dan heb ik het alleen nog maar over je naam.’ Altman kijkt haar aan alsof hij in een vreemde attractie is beland. ‘Een kind,’ stamelt hij. Uma knikt: ‘Een kind, ja.’ ‘Van jou?’ vraagt hij voor de zekerheid. ‘En van mij?’ En hij kijkt haar aan en vraagt zich af of hij alles wel goed begrijpt, omdat dit de snelste kinderwens uit de geschiedenis dreigt te worden, want Uma blijft maar knikken. Dan begint ook Altman te knikken, met haar mee te knikken, aarzelend eerst, maar algauw ferm en steeds heftiger totdat ze allebei driftig naar elkaar knikkend op de kade staan, alsof dit de balts is van een merkwaardige vogelsoort, zoals er, in de uithoeken van deze planeet, wel vaker vreemde vogels worden waargenomen.
73
11 Vrijdagmiddag om half drie staan Uma en Isidoor met de armen om elkaar heen aan de reling van het schip dat hen langs de eilanden voert, waarop de aalscholvers precies zo staan als Isidoor ze heeft getekend, met daaronder tegen de hellingen zeeleeuwen en zeehonden, en dan verder het kanaal in, om de eilanden met pinguïns heen. Dan hebben ze al met elkaar geslapen. Uma is die avond niet meer weggegaan, maar bij hem ingetrokken in die degelijke maar ongezellige huurwoning aan de lagune bij de haven. Niemand had ergens om gevraagd. Ze waren eenvoudig naar huis gelopen, hadden elkaar achter de voordeur de kleren van het lijf gerukt en waren naakt tegen de tijd dat ze de kale slaapkamer op de eerste verdieping hadden bereikt. Ze hadden gevrijd alsof ze elkaar, na een jarenlange gedwongen scheiding, eindelijk weer voelden. ‘Na al die jaren was ik vergeten hoe mooi je bent,’ had Isidoor in volle ernst verzucht, leunend tegen de muur met uitzicht op de lagune door een raam waar geen gordijnen voor hangen. ‘Dat landschap’ – hij wees op de glooiende heuvels en kammen in het heldere ochtendlicht – ‘loopt hierbinnen gewoon door.’ En hij streelde haar lijf van haar voeten tot het koperen schaamhaar, over haar buik en haar kleine borsten met tepels als moerbeien, de kuiltjes bij haar schouders, langs haar hals, haar neus omhoog – dus dat is een joodse neus, denkt hij – tot haar kruin en weer terug. Zoals alles bij haar ging ook het vrijen vanzelf. Hij
74
voelt zich de minnaar die hij nooit was. Seks is hem niet onbekend maar in de liefde is hij onervaren. ‘Heb je gemerkt dat ik nog maagd ben?’ vraagt hij Uma, onder hem, zonder schaamte. ‘Een maagd? Jij?’ Ze moet erg lachen. Maar hij zegt in ernst dat zij, Uma, zijn eerste liefde is. ‘Wat een eer,’ antwoordt ze, ‘dat je al die jaren op mij hebt gewacht!’ En Altman zegt: ‘Omdat ik wist dat je bestond is de tijd omgevlogen.’ In de paar dagen die volgen, had Uma uit het appartement dat men voor haar had gehuurd haar spullen opgehaald. Verder had ze met planten, een enkele schemerlamp en fauteuils uit een omloopwinkel, het huis gezellig gemaakt. Hoewel het voor Isidoor alleen al haar aanwezigheid was die het leven bracht, zoals een woestijn in kleuren uitbarst na de eerste regen. Overdag doen ze wat ze moeten doen: Uma serveert bij Maria Lola de lunch uit, Isidoor werkt aan zijn wekelijkse deadline, maar ’s avonds schuift hij bij haar aan en heeft geen oog voor anderen. Wat telt zijn de ogenblikken die ze aan zijn tafel doorbrengt, de onzin, kooswoordjes en serieuze opmerkingen die ze elkaar tussen het bedienen door meegeven, de minuten die hen nog scheiden van het moment dat ze naar huis rennen en het bed induiken. ‘Ach, mevrouw Rosenberg,’ zegt Altman met zijn kin op haar kruin, ‘nooit eerder was ik zo blij met een naderende winter in een onherbergzaam oord.’ De boot heeft dan het punt bereikt, een vuurtoren op een minuscuul eilandje, waar hij omkeert. De lucht is helder, met wolkenpartijen die samen met de omringende bergen, waarvan sommige kilometers ver en
75
hoog, het landschap een onwaarschijnlijke diepte geven. Zoals zoveel hier in het zuiden, maakt de omgeving de mensen klein en kwetsbaar, maar dat is precies zoals Isidoor en Uma zich daar voelen en wat ze willen zijn. ‘U heeft helemaal gelijk, meneer Altman,’ antwoordt ze, ‘we hadden ons geen betere plek kunnen wensen.’ Niet lang daarna valt de winter in. Voor de zuidelijkste stad van de wereld betekent het dat er minder op wordt gevlogen, dat de paar duizend inwoners zich nog meer op elkaar aangewezen voelen, dat het even buiten de stad al snel ontoegankelijk wordt door modder en natte sneeuw. Voor zijn werk gaat Altman er toch op uit, met Uma als het even kan bij zich, waardoor zij menige wandeling maken langs kreken waar flarden mist soms even optrekken en een verstild water laten zien waarin bergen, rondom, en lucht zich spiegelen, zodat zij zich gemakkelijk in het sprookje wanen, waarvan ze toch al het gevoel hebben dat het hun leven is geworden. ‘Heb je je ouders over ons verteld?’ vraagt Altman opeens, onder het verwisselen van lenzen. ‘Nee,’ antwoordt Uma. ‘Jij?’ ‘Ook niet. Ik was aan een brief begonnen, maar die heb ik nog steeds niet afgemaakt.’ Altman heeft überhaupt met niemand meer contact sinds hij haar heeft ontmoet. Oproepen van zijn vrienden beantwoordt hij niet. Het komt er niet van. Hij stelt het uit, heeft alleen aandacht voor haar, alsof zijn liefde een zeepbel is die kan worden lek gestoken. Ze hebben zoveel in te halen, Uma en hij. Er moet zoveel
76
worden bijgepraat. Over leven en dood, over hoop, geloof en liefde. Of combinaties daarvan, zoals geloven in liefde met offers, overgave en al. Maar ook over het alledaagse, hebben ze het, zoals boodschappen voor het weekend, waardoor ze eerst weer moeten uitvinden wat ze lekker vinden. De stad, deze uithoek, is als een kraamkamer waar hun relatie alle kans krijgt om aan te sterken, zodat ze straks bestand is tegen de aanvallen uit het noorden. Aanvallen komen altijd, weten ze, en hier kunnen die alleen maar uit het noorden komen. ‘Dus jouw moeder heet Rebecca en je vader Salomon,’ zegt Uma, dromerig, met een stokje prikkend in de modder rond haar bergschoenen, terwijl Isidoor iets verderop aanlegt voor een serie foto’s van haar. Sinds kort is Uma in zijn reportages verschenen zonder dat dit van hogerhand op bezwaren stuit. Geen wonder, vindt Altman, de zuiverheid van dit oord en Uma’s koperen verschijning versterken elkaar. ‘Ja,’ bevestigt Altman. ‘Is dat belangrijk?’ ‘Niet voor mij.’ ‘Voor wie wel dan? Vind je het geen mooie namen?’ ‘Heel mooi,’ zegt Uma. Ze haalt haar schouders op. ‘Ik klets maar wat.’ Waarop Altman naar haar uithaalt, uitglijdt, Uma ontkomt en een spurt inzet met Isidoor achter haar aan, slippend en struikelend over de ongerepte bosbodem, hijgend ook en hikkend, zodat ze even later, onder de modder en zeiknat tegen een boom leunen en zich onderuit laten zakken tot ze in het natte blad terechtkomen, wat niet erg is omdat ze toch al doorweekt zijn en
77
tongzoenend over elkaar heen rollen, totdat de een qua kleur niet meer van de ander is te onderscheiden en ze uitgeput de weg naar huis inslaan, elkaar opstokend met fantasieĂŤn over een warm bad en koffie met verse croissants die je zelfs, ongelofelijk maar waar, op deze breedtegraad nog kunt krijgen. Als harde wind guur en laag door de straten en over de kades giert, als donkere luchten uit de bergen vallen en op hoge snelheid door de kanaalvallei jagen, fijne sneeuw als naalden in je gezicht prikt, die iedereen de straat af en naar binnen drijft, prijzen Isidoor en Uma zich gelukkig. Ook overdag liggen ze in bed en genieten van het spektakel dat lucht en wolken, soms met onweer zo ver het oog reikt, voor hun onbedekte venster opvoeren. Dan halen ze om beurten lekkere dingen uit de keuken, drinken hun koffie, of nippen van hun wijn, al naar gelang waar het tijd voor is. Weinig is opwindender dan te vrijen in hevig onweer, waarbij hun gezichten op onverwachte ogenblikken oplichten door bliksem die hier feller is en verder schiet dan waar ook, gevolgd door keiharde donder, weerkaatst tegen de bergwanden rondom, die geliefden nog meer in elkaars armen drijft. Tweemaal per etmaal staat Uma op om te dansen. Ze danst bij een experimenteel gezelschap dat onlangs werd opgeheven bij gebrek aan subsidie. Het is een van de redenen voor haar time-out in het zuiden. Maar ze houdt haar lijf soepel met een trainingsschema dat zij tweemaal per dag afwerkt. Isidoor vindt het heerlijk om te kijken.
78
‘Dans je voor mij, Uma Rosenberg?’ roept hij soms, en hij geniet als ze lacht als antwoord en haar oefeningen doet alsof het een uitvoering is. Yoga doen ze samen. Ze rollen een matje uit en bewegen zich volgens de aanwijzingen van een video-instructie. Het is nieuw voor Altman. Zijn lichaam heeft hem nooit bijster geïnteresseerd. Uma had hem erop opmerkzaam gemaakt en hem aangespoord om met haar mee te doen. Na een wat moeizame en lacherige start geeft het hem tegenwoordig een kick. Hij meent zich zelfs fitter te voelen dan ooit, maar ook dat kon de liefde zijn. De winter gaat voort. Het leven in de zuidelijkste stad op aarde is zo verrukkelijk dat ze tegen het voorjaar opzien. Elke nacht duurt iets korter dan de vorige. De lente is onafwendbaar. Ze voelen het. Ze spreken er niet over, zoals iemand die iets naars te wachten staat zo lang mogelijk doet alsof het niet zo is. Mam, schrijft Altman, in zijn tweede aanloop naar een brief, ik hoop dat jullie het goed maken. Ik heb hier de mooiste tijd van mijn leven. Uma is mijn vrouw. Zij is de liefde van mijn leven. Ik weet nu zelf dat het bestaat. Als je die liefde tegenkomt heb je geluk. Ik heb geluk. Ik zeg je heel eerlijk: ik heb voor niemand tijd. Mijn vrienden weten nog van niets. We doen hier net alsof wij alleen zijn. De omgeving werkt mee. Ik zie alleen Uma. Eigenlijk heet ze Gertrude, maar iedereen noemt haar Uma. Zodra we een betere verbinding hebben, als we straks weer in de grote stad zijn, zullen we skypen. Dan kunnen jullie haar zien. Ze is erg mooi, mam. Liever hield ik haar hier in het
79
zuiden voor mezelf, ver weg van alles, maar dat kan niet. Ik ben fotograaf en Uma danst. Zo voelt het ook: dat we dansen, dat we hier dag en nacht dansen. ‘Waarom blijven we niet gewoon hier, Schatz?’ vraagt Altman op een morgen terwijl hij een kom vers gesneden ananas in het kuiltje tussen Uma’s dijen zet, heel blank en met een vleug van sproeten. ‘Zei je nou “Schatz” tegen mij?’ vraagt ze verbaasd en ze wijst met twee handen op zichzelf. Altman, naakt, buigt overdreven ver naar voren en zegt: ‘Neemt u het me niet kwalijk wanneer ik u zojuist heb beledigd. Schatz is niet afkeurend bedoeld, maar ik weet heus dat de dingen onverwacht hard kunnen aankomen.’ Uma moet eerst lachen en legt hem dan uit dat haar vader haar moeder altijd zo aanspreekt. ‘Dat laat dan zien, dat het a verrekte lastig is om origineel te zijn, b je vader je moeder waarschijnlijk wel ziet zitten, en c wij voor elkaar zijn voorbestemd anders zou ik je nooit zo durven noemen.’ ‘Nou,’ verduidelijkt Uma, ‘soms noemen mensen elkaar zo omdat ze Duits spreken.’ Altman kijkt op. ‘Duits?’ vraagt hij. ‘Mm, maar ze wonen al meer dan dertig jaar hier, hoor.’ ‘Rosenberg,’ begrijpt Altman nu en hij spreekt het Duitser uit dan voorheen. ‘Mm,’ doet Uma weer. ‘Spreken jullie dan Duits thuis?’ informeert Altman. ‘Mijn ouders speken onderling Duits. Wij niet.’
80
‘Wij: Freddo, Anselm en Alberto,’ zegt Altman, die de namen van de broers al eerder hoorde noemen en ze nog eens opsomt om te oefenen. ‘Umberto,’ verbetert Uma. ‘Freddo, Anselm en Umberto Rosenberg.’ ‘Umberto Rosas,’ verbetert Uma. ‘Umberto zit in de politiek en heeft zijn achternaam verandert in Rosas. Beter voor de publiciteit, zegt hij. Hij heet feitelijk Humbold, zoals ik Gertrude, maar dat is dus Umberto geworden en iedereen noemt hem ook zo, behalve mijn moeder af en toe uit nostalgie.’ ‘Ach,’ zegt Altman. Hij werpt Uma een onbestemde blik toe terwijl hij traag om het voeteneind heen naar zijn kant van het bed loopt. ‘Wat is er, Schatz?’ vraagt Uma. Ze zet het bordje ananas op bed en wendt zich naar hem toe, omklemt zijn handen met de hare. ‘Ik weet niet,’ zegt Altman. ‘Zal ik het zeggen?’ Hij knikt onmerkbaar. ‘Er komen mannen ons slaapvertrek binnen,’ zegt ze. ‘En vreemden die vreemde talen spreken.’ Dat is het, weet hij. Dat is het precies. ‘Maar het zijn je ouders en je broers, Uma, het is jouw familie.’ ‘Ja. Klopt. Maar meer is het ook niet, Isidoor. Ze komen niet tussen jou en mij. Dat zal ik nooit laten gebeuren.’ Wat volgt is een omhelzing van bloot tegen bloot waar inderdaad geen vingerbreed ruimte in zit. Daar kan nog geen vlieg tussen, laat staan drie volwassen kerels met Duitse namen.
81
’s Nachts als Uma slaapt, warm in de kromming van zijn lijf, voelt Altman de kou langs de open rand van het bed, waar het donsdek tekortschiet, in zijn rug opkruipen. Het maakt hem bang. Zelfs in deze uithoek weet de buitenwereld hen te vinden. Je kunt vluchten, je in de liefde verschansen en je schuilhouden, maar het helpt niet. Buiten komt toch. Wie weet hebben ze toekomst, Uma en hij, maar geschiedenis hebben ze zeker. Er wonen veel uitgeweken joden in dit land. Ik ben zelf een uitgeweken jood, denkt hij, maar dat herstelt hij onmiddellijk: uitgeweken, ja, jood, amper. Altman besluit die nacht dat hij er niets van weten wil. Hij wrijft zijn neus zachtjes tegen de haartjes in haar nek en snuift haar geur op. Mijn vrouw, denkt hij. Mijn vrouw voor dag en nacht. ‘Laten we hier blijven,’ oppert Altman zodra ze haar ogen opent en zich op haar rug draait. Uma rekt zich uit en knijpt haar ogen tot spleetjes. Nu zijn ze weer grijs. Ze geeuwt. Ze schuift haar vingers door het haar dat ook ongekamd zijn betovering behoudt. ‘Hier blijven?’ vraagt ze, maar intussen klimt ze boven op hem om op zijn buik en borst uit te rusten van de nacht, hoofd opzij, ogen weer dicht om door te slapen, lijkt het, of in elk geval om trager te ontwaken. ‘Hier blijven, ja,’ herhaalt Altman monter. Hij is al uren klaarwakker en popelt om zijn oplossing aan haar voor te leggen. Uma kreunt. ‘Ja, goed, dan blijven we hier.’ Altman streelt haar rug en schouders. Hij weet dat ze het er straks over zullen hebben.
82
Straks is drie uur later, wanneer de laatste gasten voor de lunch Maria Lola hebben verlaten en Altman en Uma hand in hand de straat aflopen die hen naar de haven brengt. ‘Kijk om je heen, Isidoor,’ begint Uma. ‘Zie je de straat en die straat, zie je de winkels? Of doe je ogen dicht en vertel me welke winkels er hier zijn. Zie je de haven met twee kades en tien boten? Voel je waar je bent?’ ‘Maar Schatz,’ antwoordt hij, vastbesloten om zich door het Duits van welke familie dan ook niet van zijn stuk te laten brengen. ‘Al waren er geen straten, en geen kades, waar jij bent is het goed.’ Lachend kijkt ze naar hem op. ‘Dat is lief, maar ik geloof je niet. Ik bedoel: dat kunnen we deze winter en misschien de zomer, maar dan weet jij niet meer wat je moet fotograferen en ik heb niets meer te dansen.’ ‘Maar we kunnen toch hele andere dingen bedenken?’ werpt hij tegen. ‘We kunnen een restaurant beginnen, of tochten organiseren met een landrover. We kunnen grond pachten en iets met dieren doen. Jij bent dol op dieren. Wat denk je van geiten?’ Terwijl hij de zinnen uitspreekt en Uma’s gezicht bestudeert op sporen van een serieuze ontvangst, weet Altman dat het onzin is. Ze kunnen niet blijven. Zij niet. ‘Waarom kan ik nooit ergens blijven?’ vraagt hij zichzelf hardop af, wanneer ze na een tijdje zwijgend naast elkaar op een bank over de haven zitten uit te kijken. ‘Ben jij er ook zo een?’
83
‘Nee, hoor,’ antwoordt Uma. ‘Ik ben een blijvertje, maar niet in godverlaten uithoeken, ook al zijn ze nog zo zuiver. Ik heb wat meer drukte nodig, Isidoor, wat meer troep ook. Waar mensen zijn is er altijd iets wat gist. Dat is het leven.’ En als hij wat bedrukt blijft kijken. ‘We kunnen hier toch altijd terugkomen? Er komt vast nog eens een winter.’ Altman staakt zijn tegenwerpingen. Hij droomt. Hij weet het. Uma lijkt op een engel, maar zij is een vrouw. ‘Hoe kwam het toch,’ begint hij, ‘dat jij plotseling achter mijn stoel stond om die aalscholvers aan te wijzen?’ Hij tilt haar hand op met de wijsvinger en bijt zacht in het topje. Uma lacht geluidloos. ‘Dacht je dat? Je denkt toch niet dat ik me met gevaar voor een afwijzing achter die kruk heb gewurmd om vogels aan te wijzen?’ ‘Niet? Wat deed je daar dan?’ ‘Ik wees naar jou, lieverd, wist je dat niet? Ik wees jou aan, mijn Isidoor!’
12 Eenmaal in de stad trekt Altman bij Uma in. Ze blijkt over een ruim appartement te beschikken in de duurste wijk, op de negende verdieping met lift en een breed balkon dat met het gebouw meebuigt, zodat wie erop staat twee straten inkijkt, een brede met een groenstrook en een smallere, maar ook over alles heen naar de trage stroom van de rivier. ‘Mijn god,’ verzucht Altman als hij voor het eerst
84
door de openslaande deuren met ruitjes van geslepen glas het balkon opstapt: ‘Op mijn vorige halfrond keek ik ook uit over een rivier. Soms denk ik dat er overal tekens zijn die ik alleen niet kan ontcijferen.’ ‘Wat is het verschil?’ vraagt Uma, die hem van achteren om zijn middel pakt. ‘Deze is breder. Bij de vorige kon ik bij donker de auto’s op de andere oever zien.’ ‘Zie je? Deze rivier is breed genoeg om er met zijn tweeën over uit te kunnen kijken. Dat betekent het!’ Altman legt als antwoord zijn armen over de hare heen. Wanneer hij zijn spullen in kasten heeft ondergebracht die zij voor hem heeft vrijgemaakt – er zit zelfs een klein vertrek bij, voorheen een soort opslag, dat hij als donkere kamer in gebruik kan nemen –, ploft Altman op de sofa voor de zacht brandende haard en roept uit: ‘Wat heeft u hier een fantastische plek experimenteel bij elkaar gedanst, mevrouw Rosenberg!’ En hij kijkt haar onderuit aan met een lachje. ‘Pappie,’ zegt ze. Altman knikt langzaam en kijkt bewonderend rond. ‘Wijn,’ zegt Uma voordat Altman iets kan vragen. ‘Wijn,’ herhaalt hij knikkend. ‘Niet verkeerd.’ ‘Wil je proeven?’ ‘Heb je hem hier dan?’ Als antwoord loopt Uma op een deur af die bij openen vanzelf het licht ontsteekt van een klimaatruimte erachter, waar een paar honderd flessen liggen opgetast. ‘Wit? Rood? Wacht, we nemen deze,’ en ze trekt een fles uit het rek, ontkurkt hem op het aanrecht in
85
de open keuken en komt met twee glazen witte wijn op hem af. ‘Jezus Christus, Uma!’ ‘Wat?’ ‘Je bent rijk.’ ‘Mijn vader is rijk. Ik ben een danseresje.’ Altman schudt zijn hoofd. ‘In het zuiden was je net als ik. Hier ben je een stuk rijker. Ik wist wel dat we daar hadden moeten blijven.’ Altman klinkt oprecht bezorgd. ‘En dan leven als herder en herderinnetje? Wees niet bang, Isidoor. Ik weet niet beter.’ Maar hij is wel bang. ‘Welke verrassingen staan me nog meer te wachten? Ik bedoel: ik hou van jou en van het eenvoudige leven wat we daarbeneden hebben geleid. Ik ben bang voor alles wat dat kan bederven. Je vader geeft je dit appartement. Wat vraagt hij ervoor terug? Ik wil jou, maar niet de hele constructie die achter je aankomt.’ Uma fronst haar voorhoofd. ‘Je zou me kunnen vertrouwen, Isidoor. Denk je daar wel eens aan? Ik maak geen punt van mijn achtergrond. Waarom doe jij dat dan?’ Ze zwijgen wat ongemakkelijk en nippen van de wijn. ‘Jezus christus!’ roept Altman opnieuw uit. ‘Wat nu weer?’ ‘Onbeschoft lekker dit!’ ‘Zie je nu wel? Je kunt er zelfs rijk mee worden!’ Waarop Altman zijn glas neerzet en zich op Uma werpt om haar over het wollen tapijt tot voor de haard te rol-
86
len, waar hij haar van haar kleren bevrijdt en de zijne er woest achteraan smijt, waarna ze de liefde bedrijven op een manier die in de verte, met dat flakkerende vuur erbij, doet denken aan de kale slaapkamer in het huurhuis bij bliksemlicht. Altman heeft tijd nodig om te wennen. Hij heeft hier al eens een paar maanden gewoond, maar niet in deze buurt waar de ene winkel nog duurder en luxer is dan de andere. Hij ziet Uma in de boetieks door de moderekken bladeren alsof ze er thuis is. Geen wonder dat ze niet kan aarden in het zuiden. Ook hij is een stadsmens, maar hij had zonder gekund. In elk geval langer dan een winter. Hij kan niet zonder Uma. Niet meer. Niet weer nu hij haar eenmaal heeft gevonden. Geen dag. Zelfs als ze iets voor zichzelf gaan doen: Uma ontmoet andere dansers om te zien of ze samen iets zullen opzetten, hij heeft regelmatig overleg op de redactie voor een vast contract als fotojournalist, nemen ze innig afscheid en zwaaien tot ze uit het zicht zijn verdwenen, nadat uitgebreid is besproken waar en wanneer ze elkaar weer zullen zien. Uma vindt het leuk om ergens in de stad af te spreken, zegt ze. Ze ziet hem graag uit de verte op haar afkomen of ze zoekt hem tussen andere mannen op een vol terras. Op een middag dat Uma weg is naar een afspraak, pakt Altman zijn laptop om met Thorvald te skypen. Sinds het afscheid in het lege appartement, nu bijna een jaar geleden, heeft hij zijn beste vriend niet meer gesproken. De verbinding lijkt te werken en hij hoort het signaal overgaan. 87
‘Hallo?’ Susans stem; er is geen beeld. ‘Susan? Isidoor.’ ‘Isidoor? Godsamme!’ (Het klinkt bijna accentloos) ‘Dat je nog leeft! Hoe is het met je?’ ‘Goed. Heel goed. Ik zou niet weten of het wel beter kon. En met jullie? Met jou, Thor en de kinderen?’ ‘Het gaat, Isidoor. We redden ons. Maar dat moet Thor je zelf maar vertellen. Ik zal hem roepen.’ ‘Even, Susan: hoe maken mijn ouders het?’ ‘Wel goed, eigenlijk. Ze zijn nog meer op zichzelf dan vroeger, als dat kan. Ze worden wat ouder, dat merk je, maar je moeder schildert alsof haar leven ervan afhangt!’ ‘Is dat zo?’ ‘Dat haar leven ervan afhangt?’ ‘Ja?’ ‘Misschien. Ze mist je natuurlijk...’ ‘Ze heeft jullie. Ze heeft jou. Bellen jullie nog dagelijks?’ ‘Ja. En we gaan er regelmatig heen. Dat vinden we allemaal heerlijk.’ ‘Reizen en zo is geen probleem...?’ ‘Nee, is even zo geweest, maar nu niet meer. Het is hier wat minder grimmig dan toen jij vertrok, Isidoor. Soms denken we dat we het dieptepunt gehad hebben. Dus je kunt nu wel terugkomen.’ Er valt een pauze. ‘Maar ik kom niet terug, Susan,’ antwoordt Altman dan, in ernst. ‘Weet ik toch! Was een grapje. Rebecca heeft me je brief voorgelezen. Is ze daar bij jou, Gertrude?’ ‘Ze is naar de stad.’
88
‘Ben je happy?’ ‘Zeer!’ Altman zegt het met een zucht. ‘Is zij Duitse? Dat vroeg je moeder zich af.’ ‘Vanwege “Gertrude”? Nee, of misschien wel, maar ze is in elk geval joods. Zeg haar dat maar. Ze heet Rosenberg, schreef ik dat niet? Ik vermoed: uitgeweken joden. Niet dat het er voor mij iets toe doet, Susan, maar Rebecca heeft dat om de een of andere reden altijd belangrijk gevonden.’ Aan de andere kant klinkt gestommel, een deur valt dicht. ‘Zeg,’ klinkt het dan. ‘Thorvald is er niet. Ik zie hem nergens. Ik denk dat hij de deur uit is om het een of ander.’ ‘Hij wil me niet spreken,’ concludeert Altman. ‘Dat is het niet.’ ‘Weet je het zeker?’ ‘Nee.’ ‘Zeg hem dat ik het ook lastig vind. Al twee jaar. Het jaar voordat ik definitief besloot om weg te gaan, vond ik het al moeilijk om het er met hem over te hebben... Ik ben blij dat het daar beter gaat. Valt er te leven in Noord? Moeten jullie daar nog lang blijven?’ ‘Dat is ons zo meegevallen! Al die indianenverhalen! Het is hier prima. De meisjes hebben het erg naar hun zin op school. We zitten hier in een wijk met talloze nationaliteiten en dat is eigenlijk heerlijk, weet je? Nee, we gaan hier voorlopig niet weg.’ ‘Goed om te horen, Susan.’ Stil. ‘Wil je Thor zeggen dat onze vriendschap er een voor het leven is? Er kunnen mindere tijden zijn, maar die gaan voorbij en dan
89
vinden we elkaar weer. Ik ben daarvan overtuigd. Zeg hem dat alsjeblieft.’ ‘Zal ik doen, Isidoor.’ ‘Susan?’ ‘Wat?’ ‘Denk je dat je mijn moeder zover krijgt dat ze met me wil skypen?’ Susan lacht. ‘Misschien blijft ze ernaast zitten wanneer je met Salomon skypet. Of waarschijnlijker is dat ze niet zit maar iets verderop staat te schilderen. Dat is toch ook goed?’ Eigenlijk was Altman van plan om iedereen te bellen, het is daar nu laat in de avond, maar na dit gesprek is hij uitgeput. De verbinding is goed genoeg, maar het valt niet mee om een vriend uit vervlogen tijden aan de lijn te krijgen. Of niet aan de lijn te krijgen. Het is alsof je die levens niet meer met elkaar kunt verbinden, alsof een bewoner op het ene halfrond op het andere geen recht van spreken heeft, zoals het voor de doden ook wel te moeilijk zal zijn om zich nog met de levenden te verstaan. Dit even los van een hiernamaals. Of ligt het anders en is Thorvalds rol overgenomen door Uma? Heeft een Altman soms maar ruimte voor één mens? Hij kijkt op zijn horloge. Tijd om thee te zetten. Hij beweegt zich met toenemend gemak tussen de aanrechten, de ene met de zes-pitskookplaat en, parallel daaraan, die met de spoelbakken, de quooker en de elektrische vuilvernietiger. Als een toreador wendt hij zich soepel in de heupen tussen beide en verricht met overdreven gratie – hij verheugt zich telkens
90
weer op Uma’s komst – de noodzakelijke handelingen voor een pot groene thee, aangevuld met verveine. Terwijl de thee trekt staat Altman op het balkon over beide straten naar haar uit te kijken. Hij geniet van het levendige straatbeeld daarbeneden, waar de mensen in het vroege voorjaar zich al voorzichtig lichter kleden. Bij Susan en de anderen is het nu herfst. Is ze dat? Het enige hoofd met koperkleurig haar in de wijde omtrek? Ze is het! Ze kijkt omhoog, ziet hem staan en staat stil om te zwaaien. Hij ziet van zevenhoog het wit van haar tanden. Of haar ogen vanmiddag grijs zijn of groen, kan hij van hieraf niet zien. Hij kan haar ook niet bellen om het te vragen, want op dat soort dingen heeft ze geen kijk. In de hal van hun huis staat hij te wachten tot de liftdeur opent en zij eruit stapt om hun gezamenlijke leven weer op te pakken. Het lijkt of zij elkaar in geen weken hebben gezien. Omarmd gaan ze naar buiten waar de thee op de terrastafel klaarstaat. Altman schenkt in, terwijl Uma de handgemaakte bonbons die zij voor de gelegenheid heeft meegebracht, uit haar tas pakt. ‘We gaan beginnen!’ zegt ze trots. ‘Jullie zijn eruit,’ begrijpt Altman en hij voelt meteen iets van spijt. Deze vrouw gunt hij de wereld, maar nog liever houdt hij haar voor zichzelf. Eigenlijk wil hij helemaal niet dat andere dansers aan haar zitten, haar optillen rond haar middel en bij haar bovenbenen, dat ze haar ronddraaien. Hij vindt dat al die beweging hém toekomt, haar man, maar de enige acrobatiek die zij zich veroorloven, wanneer hij, op zijn rug op bed, haar
91
probeert te laten zweven door zijn voeten in haar liezen te planten en zijn knieën te strekken, mislukt keer op keer zo jammerlijk dat zij hem heeft bezworen daar voortaan van af te zien, vanwege het blessurerisico. ‘Wat heerlijk voor je!’ gaat hij verder. ‘Daar trekken we vanavond een speciale fles voor open.’ En Uma vertelt hem over Jaime en Roberto, twee jonge choreografen, die een dansgroep aan het formeren zijn rond enkele experimentele thema’s. Met Jaime heeft ze eerder gewerkt, zegt ze, en Roberto kent ze nog van de Academie. Alles is nog pril, alles moet nog worden uitgewerkt, maar er kan met de improvisaties worden gestart en de undergroundtheaters van de stad en in het land hebben al belangstelling getoond. ‘Dus dat wordt reizen,’ zucht Altman. ‘Dat heb je met een theatervrouw, lief.’ Altman voelt een steek in zijn borst alsof ze vanavond voor een maand bij hem vandaan zal gaan. ‘En die jongens, Roberto en Jaime, en de andere dansers?’ ‘Wat is daarmee?’ Altman voelt zich een kinderlijke prick bij de gedachte, maar hij móét het vragen: ‘Zijn die gay?’ Uma schiet eerst in de lach, maar wordt dan ernstig en zegt: ‘Zeg! Wat denk jij, dat ik op iedere man val?’ Altman bloost en haalt stuurs zijn schouders op. ‘Jij hebt toch wel meer relaties gehad,’ mompelt hij dan, half verongelijkt. ‘Luister!’ Uma neemt zijn kin in haar hand. ‘Jij hebt geen jaloezie nodig, Isidoor. Geloof je mij?’ Hij kijkt noodgedwongen in haar ogen en knikt, maar niet overtuigd. Het is zoals heel vroeger de men-
92
sen tegen hem zeiden dat hij niet verlegen moest zijn. Dat was ook geen keus. Dat was er. Dat kwam vanbinnen. ‘Ze willen me er heel graag bij hebben,’ zegt Uma om de draad weer op te pakken. ‘Natuurlijk willen ze dat!’ valt Altman uit. ‘Ze zijn niet gek! Je wordt de ster van de groep, jij, de lieveling van het publiek! Wedden dat de zaal zijn ogen straks niet van je kan afhouden?’ Uma staat op, gaat op zijn schoot zitten en trekt zijn hoofd in haar armen tegen haar borst. ‘Waarom kom je niet af en toe kijken? Kun je zelf controleren of de mannen van me af blijven. Of je gaat mee op tournee? Er zijn vast fotoreportages te bedenken in de uithoeken waar ik zal optreden.’ Altman bespreekt het de volgende ochtend al op de redactie. Heus, ze staan er niet onwelwillend tegenover, reizende journalistiek past in het beleid, maar voor zulke uitstapjes moet wel budget worden gevonden. Budget? Voor het eerst voelt hij de vrouw achter zijn bestaan, en het geld achter de vrouw. Hij kan nog niet uitmaken of het een prettig gevoel is of een last. Het volstaat, voor dit moment, om begrijpend te knikken. Thuis, bij een glas wijn, op een aangename lenteavond met de zachte geluiden die de negende verdieping nog kunnen bereiken, vertelt hij Uma het redactiestandpunt. ‘Als dat alles is,’ zegt ze. Altman bijt op een duimnagel. Uma ziet het en zegt: ‘Zeg het.’
93
‘Het is godverdomme alsof je me onderhoudt. Ik wil het niet. We kunnen in ons eigen levensonderhoud voorzien, Uma. Daar hebben we je vader niet voor nodig.’ Uma draait een halve slag naar hem toe. ‘Isidoor, doe niet zo koppig! Het geld is er. Dat is een feit. Ja, we kunnen zonder, maar waarom zouden we? Ik vind het heerlijk dat je kunt meereizen en zelfs je eigen werk kunt blijven doen. Wat willen we nog meer? Nou ja, behalve een kind dan.’ Altman kijkt haar aan, een wenkbrauw opgetrokken, zichtbaar van zijn stuk. ‘Een kind? Nu?’ Uma neemt haar glas op en draait het rond tegen een nachtelijke hemel. ‘Ik ben vierendertig, lief,’ zegt ze. ‘En je hebt me een tijdje geleden gezegd dat je een kind wilt. Is dat niet meer zo?’ Ontroerd en onthutst tegelijk leegt Altman zijn glas in een teug en vult het dadelijk weer bij. ‘Ja, dat is zo. Maar ik dacht: je begint net weer met een nieuwe groep. We kennen elkaar een halfjaar en zo. Ik bedoel: wil je niet meer tijd? Weet je het nu al zeker?’ ‘Wil jij meer tijd?’ vraagt ze. ‘Ik vroeg het eerst.’ ‘Nee.’ ‘Hoezo “nee”?’ ‘Nee, Isidoor.’ Ze schieten in de lach. Dan zet Uma, weer ernstig, haar glas neer en pakt zijn handen. ‘Ik wil een kind en ik wil het van jou, Isidoor Altman. Ik weet het zeker. Ik wist het al zeker toen ik je bij Maria Lola aan het raam zag zitten, nog voordat je mij had gezien.’
94
Hij brengt de handen naar zijn lippen en kust ze. ‘Waarop wachten we dan nog Uma Rosenberg?’
13 De dingen komen in een stroomversnelling. Hoe sereen het leven in het zuiden was, zo hectisch wordt het hier in de stad. Uma is nu dagelijks aan het repeteren met het Nieuwe Dans Theater, zoals de groep is gedoopt, en de eerste contouren van een zomerprogrammering tekenen zich af. Altman is bij nacht en ontij op pad voor de krant. Het rustige landschapswerk voor het magazine heeft plaatsgemaakt voor misdaadverslaggeving die elke dag opnieuw op pagina zeven met beelden wordt verluchtigd. Er blijkt nogal wat misdaad voor te komen, of wat ervoor doorgaat, omdat in dit land alles algauw politiek wordt. Soms voelt hij zich een oorlogsfotograaf zoals Max. Het zal zijn liefde niet worden, maar hij is nieuw hier en hij neemt wat hij krijgen kan. Bloederige taferelen legt hij vast, mailt ze door om ze daarna zo goed en zo kwaad als het gaat weer te vergeten. Ook dit is een manier om de stad te leren kennen. Max moet hij bellen. Mails die hij verstuurt worden niet beantwoord. Er zal wel een oorlog tussen zitten. Zoals het ook onmogelijk is om zijn vader aan de lijn te krijgen. Hij heeft geen notie van Salomons kwaliteiten in het digitale verkeer, of de man al panisch wordt van de beltoon. Dan maar schrijven. Af en toe maakt hij tijd voor een korte brief waarin hij zijn ouders op
95
de hoogte brengt van zijn nieuwe leven. Eenrichtingsverkeer is het, doordat Rebecca zich achter haar reuma verschuilt als excuus dat ze niet terugschrijft. Dat zegt Susan tenminste, de enige die hij af en toe live te spreken krijgt, en die hem ook niet kan uitleggen hoe die kwaal het schilderen kennelijk niet in de weg staat. Het blijft ingewikkeld om beide werelden in de lucht te houden. Wat? Het is al moeilijk om met Uma bij te praten, om even rustig met elkaar te ontbijten of een glas te drinken, zonder dat de een zich moet haasten naar een repetitie of de ander er halsoverkop vandoor gaat omdat de politiezender hem roept. Zelfs ’s nachts worden ze niet met rust gelaten. Dus hoe daar een kind van moet komen? Met heimwee naar het zuiden kan hij op zijn scooter door het verkeer razen en zich afvragen of Uma en hij de goede afslag hebben gemist. ‘Ik verlang weer naar de winter,’ zegt Altman wanneer hij Uma beneden voor de lift treft, die hij juist verlaat om zich naar de andere kant van de stad te begeven. Er is nog net tijd voor een vluchtige omhelzing. ‘Wanhoop niet, lief! Als je straks thuiskomt, heb ik misschien nieuws voor je.’ ‘Wat dan? Zeg het nu. Ik kan wel dood zijn.’ ‘Nee. Je zult moeten wachten. Rij maar voorzichtig!’ En haar roodkoperen glimlach verdwijnt langzaam achter roestvrijstalen deuren. Wanneer Altman drie uur later binnenkomt, treft hij een verdrietig kijkende Uma aan op de bank. ‘Wat is er?’ vraagt hij en hij zet zich naast haar. ‘Ik had je willen verrassen, maar het gaat niet door.
96
Ik ben niet zwanger. Ik had een test gekocht, maar die was negatief.’ ‘Ach, lief,’ zegt hij en hij trekt haar tegen zich aan. ‘Volgende keer is het raak.’ ‘Denk je?’ ‘Vast.’ Dan zegt hij: ‘Blijf waar je bent. Ik ga iets lekkers klaarmaken. We zetten alles uit wat ons kan storen. Fuck de misdaad, deze avond is van ons! We doen net alsof we nog in ... zijn’ (hij noemt de zuidelijkste stad op aarde). Altman reddert in de keuken terwijl Uma hem met de kin op haar knieën volgt. Haar teleurstelling lijkt weg te smelten in zijn optimisme. Ze kijkt toe en vertelt hem wat er die dag op de repetitie is voorgevallen, en nieuwtjes zoals een vermoedelijk proefoptreden in de provincie waar toevallig haar ouders wonen. Gaat hij mee? ‘Naar je ouders?’ ‘Ja.’ ‘En naar Freddo, Anselm en Umberto?’ ‘Die ook ja. En naar Martita en Inez.’ ‘De vrouwen,’ begrijpt Altman. Is het niet merkwaardig, denkt hij, hoe weinig we het tot nu toe over haar familie hebben gehad? ‘Ja,’ zegt Uma. ‘Freddo en Inez, Anselm en Martita, Umberto is vrijgezel.’ ‘Umberto Rosas is nog alleen,’ repeteert Altman. ‘Shit!’ Hij draait een kwartslag en leunt over de keukenbar. ‘Ik heb hem gezien!’ ‘Wie? Wat heb je gezien?’ vraagt Uma met haar gezicht in een half geërgerde, half geschrokken grimas.
97
‘Je broer.’ ‘Dat kan niet. Je weet niet eens hoe hij eruitziet.’ ‘Nee, maar nu wel. Hij heeft een donker ringbaardje en hij draagt een bril met gekleurde glazen: Nuevo Senador, Otro País.’ Altman kijkt er triomfantelijk bij. ‘Hij hangt op affiches in de binnenstad. Ga maar kijken.’ ‘Ik weet precies hoe hij eruitziet, lief.’ ‘Maar dan moet hij hier wonen, anders kan hij niet verkiesbaar zijn.’ ‘Klopt.’ ‘Zijn we buren?’ ‘Nee, idioot!’ ‘Zo idioot is dat niet met een vader die rijk genoeg is om dit hele gebouw te kopen. Toch? Jij een appartement, Umberto een appartement, een pied-à-terre voor de rest van de familie. Hopla!’ Uma valt stil en masseert haar kin en hals. ‘Het had gekund, ja. Umberto’s huis is ook van mijn vader, maar dat is niet hier.’ Altman plant zijn ellebogen op de bar en zijn hoofd in zijn handen. Ze zitten elkaar verdwaasd aan te kijken, Uma op de bank, Altman in de keuken. ‘Wat is er nog meer?’ vraagt hij, zonder zijn kaken van elkaar te doen. ‘Ik bedoel: wat is er nog meer handig om te weten, wanneer je binnenkort een familie gaat ontmoeten? Hebben jij en je broer ruzie? Ik noem maar iets.’ ‘Nee,’ zegt Uma. ‘Geen ruzie, maar ik ben ook niet dol op hem. Umberto houdt er zulke andere ideeën op na. Ik heb niets met politiek, of zo, maar die partij van hem...’
98
‘Wat wil die?’ ‘Een zuiver zuiden. Dat is een van hun verkiezingskreten. Geen vreemde smetten hier.’ Uma houdt een moment haar handen voor haar ogen, doet ze weg en zegt dan: ‘Ik vind het zo naar, lief! Ik wil er niet eens met je over praten. Daarom zul je hem hier ook niet zien en gaan we niet naar hem toe.’ Altman knikt. Dan richt hij zich traag op en kijkt rond over het aanrecht om te zien waar hij met zijn voorbereiding is gestrand. ‘Misschien zie ik hem daar,’ zegt hij. ‘Waar? Bij mijn ouders?’ Altman knikt weer. Uma knikt met hem mee. ‘Dat kan,’ zegt ze. Er is even alleen het geluid van de garde in een stenen kom. ‘Denken die ook zo?’ vraagt Altman dan. ‘Hoe bedoel je?’ ‘Over zuiver en zo, je ouders?’ Uma tuit haar lippen. ‘Beetje,’ fluistert ze, half gegeneerd. Altman staat een ogenblik in een quasibevroren pose, garde boven de kom, begint voor de derde keer te knikken en concludeert: ‘Lieverd, ik geloof dat ik begin te begrijpen waarom we het bijna nooit over jouw familie hebben gehad.’ Hij plant de garde abrupt in de room en begint verwoed te kloppen. Langzaam ziet hij als effect van zijn actie de slagroom ontstaan die hij, doordat hij harder klopt dan nodig is, bijna tot boter slaat. Dan draait hij zich naar Uma toe, die vrijwel bewegingloos op de bank is blijven zitten, houdt de garde onder de kraan en vraagt: ‘Hoe noem ik je ouders?’
99
‘Mijn vader heet Armand en mijn moeder Ute.’ ‘Nee!’ roept Altman. ‘Dat meen je niet! Dat kan toch niet waar zijn: Ute en Uma. Wat moet ik daar in godsnaam mee? Ben je naar haar vernoemd of zo?’ Uma’s lachen klinkt wat ongemakkelijk. ‘Ik kan er niets aan doen, Isidoor. De namen hebben niets met elkaar te maken. Ute is Duits, Uma Spaans, als in Moctezuma? Weet ik niet. Ik schijn mezelf Uma te hebben genoemd toen ik klein was en iedereen vond het zo grappig dat het zo is gebleven. Wil je me soms liever Gertrude noemen?’ ‘Absoluut niet. Voor mij blijf je “Uma”. Liever geef ik je moeder een andere naam. Misschien noem ik haar “moeder”.’ ‘Ach, dat zou ze heerlijk vinden. Ze vindt toch al dat ze te weinig zo wordt aangesproken. Ze kan heel vormelijk zijn.’ ‘Laat ik beginnen met “mevrouw Rosenberg”, zoals in: “Wat leuk om u nu eindelijk eens te ontmoeten, mevrouw Rosenberg! Uma heeft het vaak over u gehad.” Wat helemaal niet klopt natuurlijk.’ Uma lacht niet, maar schuift haar voeten van de bank, zet ze op het kleed en glijdt onderuit met haar hoofd tegen de leuning. Haar haren waaieren dun uit tegen de lichtgrijze wollen bekleding. Altman is geraakt door de kleuren en de pose van dat breekbare, maar o zo sterke lijf. Als hij kon schilderen deed hij het nu. ‘Lief?’ zegt ze. ‘Wat?’ ‘Ik had liever eerst een kind gehad.’
100
‘Hoe bedoel je?’ ‘Precies wat ik zeg: liever eerst een kind en dan naar het westen, want daar wonen ze, in het uiterste noordwesten, tegen de bergen aan.’ Altman kijkt haar aan, doet zijn schort af en gaat half tegenover haar op de bank zitten, waar deze een hoek van negentig graden maakt. ‘Dat moet je me uitleggen.’ ‘Kijk: dat bedoel ik nou. Het had alles zoveel gemakkelijker gemaakt. Dan hoefde ik niets uit te leggen. Dan waren we met ons kind daarheen gereisd, en dan kon ik zeggen: Mam, pap, dit is mijn man, Isidoor, en dit is ons kind, Julie, Jules of hoe we een jongetje of meisje ook zouden noemen. Begrijp je? Zo zou het zijn en niet anders en iedereen moest het ermee doen.’ Altman denkt te zien dat Uma’s ogen vochtig worden, maar het kan de schemering zijn. Ze hebben nog geen licht gemaakt. ‘Ben je verdrietig?’ ‘Nee,’ zegt ze, maar ze wrijft met een vlug gebaar over haar ogen. Altman voelt zich onrustig worden. Alsof hier en nu iets gebeurt waar hij al maanden bang voor is, wat hij al die tijd niet heeft willen horen. Wat hij nog altijd niet horen wil. Uma zal gelijk hebben. Beter eerst zwanger. Ze bedenkt zoiets toch niet voor niets? ‘Misschien moet ik niet meegaan,’ zegt hij. ‘Ik kan toch gewoon niet meegaan? Weet je? Ik blijf hier en we gaan pas wanneer je zwanger bent. Precies zoals je zegt. Dat is toch ook goed? Zwanger, met zo’n dikke buik die je dan ferm voor je uit draagt zodat daar geen enkel misverstand over kan bestaan?’
101
Uma antwoordt niet maar kruipt over de bank naar hem toe en alsof alles liefst voor de zomer geregeld moet zijn, bedrijven ze daar de liefde in alle hevigheid en met de passie van onderhuids kolkende maar onuitgesproken woorden, terwijl op het aanrecht het lekkers staat te verpieteren dat Altman met zoveel aplomb heeft aangekondigd. Die nacht zit hij alleen buiten op het balkon. Hij betreurt het dat hij het roken tien jaar geleden heeft opgegeven. In de verte klinkt het geluid van een trein. Het is erg stil. Hij weet niet eens dat daar een spoorlijn loopt. In de straten is vrijwel geen verkeer meer. Af en toe ziet hij het groene licht van een taxi. Rosenbergs, Altmans: families die in het uiterste zuiden nog achter bergen schuilgingen, te ver om het erover te hebben, met verhalen die nooit hoefden te worden opgerakeld. De geschiedenis begon daar bij Isidoor en Uma. Het verleden bestond nog niet, maar ze moesten zo nodig terug naar het volle leven. ‘Ik ben geen jodin, Isidoor.’ Alsof ze telepathisch is gewekt, staat Uma in een flinterdun nachthemd en op blote voeten in de opening van de balkondeuren. Haar blote armen heeft ze kruislings over haar borst geslagen. Altman staat op, opent zijn badstof kamerjas, en loopt op Uma toe om haar aan zijn naakte lijf te warmen. ‘Alle Rosenbergs zijn joden,’ zegt hij in haar oor. ‘Zeker wanneer ze rood haar hebben. Het kan zijn dat sommigen het nog niet weten. Zoals jouw moeder. De mijne weet het intussen wel.’
102
‘Ja, want dat heb je haar geschreven.’ ‘Hoe weet jij dat?’ ‘Omdat ik het heb gelezen.’ ‘Waarom zei je dan niks?’ ‘Ik wil je niet teleurstellen.’ ‘Het kan me totaal niets schelen, Uma! Ik heb er niks mee. Mijn moeder trouwens ook niet, behalve op onbegrijpelijke momenten.’ ‘Zoals?’ Altman zucht: ‘Een partner.’ ‘En je vader?’ ‘Die volgt mijn moeder.’ Het blijft stil onder hem in zijn badjas. Dan: ‘Nu zul je haar moeten schrijven dat ik niet joods ben.’ ‘Welnee.’ ‘Niet?’ ‘Nee. Ga jij Armand en Ute schrijven dat je binnenkort met een jood hun kant uit komt?’ ‘Nee.’ Het klinkt gesmoord, maar dat kan de badstof zijn. ‘Zullen we hier buiten dan nog even wat wennen aan een gemengd huwelijk? Dan pak jij je peignoir, ik trek een fles open en daarna halen we samen wat vrolijke passages op uit het Oude Testament, zoals de eerste brief van de apostel Paulus aan de Korintiërs.’ ‘Dat is het Nieuwe Testament,’ klinkt het onder hem. ‘Zie je wel? Oud en Nieuw lopen naadloos in elkaar over.’ Dan: ‘Weet je trouwens waar die over gaat?’ ‘Wie?’ ‘Die eerste brief.’
103
Uma lacht. ‘Over de liefde.’ Ze hebben het er niet meer over. Opluchting. Het is uitgesproken. Geen geheim meer voor elkaar. Jood of niet doet er niet toe. Het woord zal opnieuw in de lucht oplossen waar het al tientallen jaren doelloos en leeg heeft rondgedreven. Het verbaast Altman hoe het überhaupt een rol heeft kunnen spelen: iets om te verzwijgen. Kort daarna belt Uma haar ouders om te vertellen dat ze binnenkort in de buurt optreedt, en dat ze daarna met Pasen naar huis wil komen om haar vriend aan hen voor te stellen. Vriend, als in geliefde? Als in geliefde. Serieus dus? Waarop Uma geërgerd vraagt waarom ze hem anders zou komen voorstellen. ‘Hoe heet hij? ‘Isidoor,’ zegt Uma. ‘Isidoor?’ vraagt haar moeder, traag, proevend. ‘En verder?’ ‘Altman.’ ‘Isidoor Altman?’ ‘Dat zeg ik,’ bevestigt Uma. ‘Waar komt hij dan vandaan?’ Uma noemt de naam van zijn geboorteland. ‘En waarom kwam hij hierheen?’ klinkt het argwanend. ‘Was het daar niet goed dan?’ ‘Blijkbaar niet, hè?’ antwoordt Uma, geïrriteerd. ‘Anders was hij er wel gebleven, toch? Kennelijk miste hij iets.’ ‘Wat dan?’ ‘Mij.’
104
(tweede fragment) Ik krijg Thorvald niet te spreken. Ik weet niet eens of ik het wil. Ik weet niet of hij mij nog zal herkennen. Nee, echt niet! En er is nog geen jaar voorbij. Ik herken mezelf amper. Ik kon niet weten dat de overtocht me zo zou veranderen. Wat dit halfrond met me doet! Of nee, natuurlijk is het de liefde die me verandert. Ik begrijp voor het eerst dat er in een brein hele stukken braak liggen, ongebruikt, klaar om op te lichten als ze worden aangeraakt. Ik lijk Doornroosje wel! Ik ben geopend. Zo voelt het. Thorvald kent dat niet van me. Voor hem ben ik de stille jongen gebleven. Ooit sloot hij vriendschap met de schuwe Isidoor, maar die is weg, man! Gesmolten, of op zijn minst terug in de grijze cellen waaruit hij ooit moet zijn ontsnapt. Mijn moeder mis ik ook steeds minder. Is dat slecht van me? Gek te weten dat die twee, Thorvald en Rebecca, nu samen optrekken. Wat zullen ze daar bespreken? Hebben ze het nog wel over mij? Of hebben ze genoeg aan elkaar en aan de kinderen, die Rebecca en Salomon vast als de kleinkinderen zien die ze van mij nooit kregen. Nee, nee, nee, zij waren mijn bewakers niet, zij hebben van mij niet de man gemaakt aan wie ik hier ben ontkomen. Dat deed ik zelf. Of ik deed niks, zo was ik. Zo ben ik geweest. Zo ben ik nog altijd als Uma er niet was. Stel dat zij ooit weggaat, komt de schuchterheid dan weer in mij opzetten als een donkere lucht uit zee? Val ik
105
dan terug in oude patronen? Ik ken mijn binnenwereld zo slecht! Zoals ik tegenwoordig jaloers kan zijn! Nooit geweest. Nu overvalt het me op onverwachte momenten, kinderachtig en zo primitief! Waar verlegenheid was, is jaloezie gekomen. Ik kan er nog niet mee omgaan. Praten waar ik vroeger zweeg is veel gemakkelijker. Hoewel ik merk dat ik het alleen kan wanneer Uma bij me is. Ik ben bang haar te verliezen. Ik ben in bijna veertig jaar maar ĂŠĂŠn Uma tegengekomen en ik weet zeker dat zoiets geen tweede keer gebeurt. En kijk eens hoe ver ik ervoor moest gaan... Waar ik vandaan kom was geen Uma. Daar was Rebecca. Soms ben ik boos. Wat kon ik anders doen dan me terugtrekken bij iemand zoals zij? Of ben ik nu niet fair? Ik kan het niet helpen, maar ik voel me bevrijd. Zij zit op het halfrond dat ik van hieruit gelukkig niet kan zien. Elke ochtend word ik hier opnieuw geboren en zie ik zon. Zo moet iemand zich voelen die slecht ziet totdat hij een bril opzet. Als ik mijn ogen open zie ik Uma, haar slanke polsen, haar dunne enkels. Soms verbeeld ik me dat ze in onze beek staat: met haar blote voeten in de gouden bedding. Alles hangt van het licht af, de kleur van haar ogen... Die vrouw is als een vleug in een zijden kleed: je strijkt er met je hand overheen en alles verandert. God, nu ik dit opschrijf merk ik hoe groot de plek is die ze inneemt. Het is alsof ik een half leven lang naar haar heb uitgekeken. Een half leven een halve man geweest en nu pas uit de kast gekomen. Hoe lang ken ik haar? Nog geen halfjaar. Er is geen twijfel meer en ik twijfel altijd. Nu niet. Uma is de liefde van mijn leven. Ik maak me wel zorgen. Hier beneden deed ik dat nog
106
niet, maar met de stad en de mensen is het teruggekomen. De wereld was wat we zagen en wat we niet zagen bestond niet. Zo moet het geweest zijn voordat alles ingewikkeld werd. Uma wilde terug. Ik niet. Ik weet het niet. Soms denk ik dat je de echte liefdes apart moet houden, in zuivere lucht. Maar ik weet dat ik erg kan overdrijven. We staan op het punt om naar haar ouders te gaan. Dan komen er dus mensen binnen die ik niet ken en van wie ik nog niet kan zeggen of ik dat erg vind. Maar goed, ik kan het niet tegenhouden. Ik kan niets terugdraaien. Ik ben niet meer alleen. Ik ben voortaan met Uma.
107
Valentijn 14 Altman kan het niet helpen dat hij nerveus is. Eerst komt er een proefoptreden met de groep, maar dan zullen Uma en hij doorreizen naar het landgoed van de familie Rosenberg en zal hij iedereen ontmoeten die tot nu toe nog vrijwel niet ter sprake kwam. Ook Uma ziet ertegenop. Hij merkt het aan de manier waarop ze er met hem liever over zwijgt. ‘We zien wel,’ zegt ze dan, ‘laten we niet op dingen vooruitlopen’, of: ‘Jij bent voor mij het belangrijkste, daar, Isidoor. Vergeet dat niet.’ Als ze niet bang was, zou ze zoiets toch niet zeggen? Maar het ergert hem ook. Wie zijn die Rosenbergs dan helemaal? Geen joden, dat is nu wel duidelijk, maar wat doet het ertoe, behalve voor Rebecca? Altman probeert het van zich af te zetten en zich op het eerste optreden van het Nieuwe Dans Theater te verheugen. Voor hem is het vakantie. Werk komt daarna. De krant heeft hem gevraagd een fotoreportage te maken van ‘Domein Valentijn’, het landgoed van de familie Rosenberg, dat om zijn kwaliteitswijnen faam geniet tot buiten de landsgrenzen, maar dat door de familie terdege wordt afgeschermd tegen alle publiciteit die niet om de wijn gaat. Tot nu toe is het niemand gelukt om er meer dan een glimp van op te vangen,
108
maar nu het de familie is van zijn vriendin zou Altman een ingang kunnen vinden. Hij voelt er weinig voor, maar de redactie dringt aan en stelt hem meer reportages in het vooruitzicht. Een inkijkje zou al mooi zijn. Uma heeft er geen idee van hoe haar vader erop zal reageren. Het zijn tegenwoordig vooral Freddo en Anselm die het bedrijf runnen en hen spreekt ze de laatste jaren alleen op de hoogtijdagen, met Kerstmis en met Pasen. De drie voorstellingen in het kleine theater zijn uitverkocht. Altman volgt ze alle drie vanuit de regelunit achter in de zaal en elke keer opnieuw is hij verrukt, ontroerd en trots op zijn Uma die wat hem betreft de show steelt. Zijn blik trekt altijd naar haar hoewel ze de kleinste is van het gezelschap, maar ook het meest expressief, vindt hij, en het tederst en met de lichtste huid en het mooiste haar van iedereen. Iedere avond opnieuw moet hij een ergernis onderdrukken dat zij niet solo danst, maar altijd met die andere dansers, lenige, gespierde mannen, van de ene intieme pose in de volgende rolt. Belachelijk natuurlijk. Het is haar vak, maar in de liefde is Altman niet ouder dan een kind. In de plaatselijke pers worden de balletten zowel geprezen als verguisd. Volgens Jaime en Roberto is de try-out daarmee een succes. Onherroepelijk komt het moment – want zulke momenten komen altijd – waarop de groep knuffelend afscheid neemt tot na de paasdagen en Uma en hij, omkijkend en zwaaiend, zich met een roltas en een koffer achter zich aan naar de plek begeven waar zij een auto hebben gehuurd die hen verder naar het westen moet
109
brengen, naar waar de stad ophoudt en de dorpen dun gezaaid zijn. Als zij eenmaal rijden, Altman rijdt, en de gesprekken over de afgelopen dagen wel zo’n beetje zijn gevoerd, waarin Uma hem vooral geruststelt en zijn fantasieÍn misplaatst noemt, wordt het stil in de auto. Stil, samen met het landschap dat vrij abrupt overgaat van een vlakte in een gebergte, zoals ook de rechte weg plotseling bochten krijgt en stijgt naar hoogten waar je moet slikken. Achter zich zien ze de laagvlakte wegzakken in een mist van sliertige wolken die dichter wordt naarmate ze hoger komen, totdat ze nog geen tien meter voor zich uit kunnen zien. Uma vraagt zich af of doorrijden nog verantwoord is, maar Altman zegt dat het rijden onder deze omstandigheden hier doodnormaal is. Waar hij die wijsheid vandaan heeft, vraagt ze hem, hij is hier immers nog nooit geweest? Altman zwijgt. Hij schakelt de ruitenwissers in, die vruchteloos over de voorruit schuiven. Hij trekt zich aan het stuur op, hoofd er vlak boven, bijna tegen het glas, alsof het zou schelen. Ze kruipen omhoog, bochten worden haarspeldbochten, het wegdek vertoont gaten en wordt nog steiler, de reling ontbreekt, een rand zien ze niet. Altman heeft geen notie waar zij zich bevinden op hun route naar Valentijn. Uma ook niet, al was het alleen omdat ze langs deze weg haar ouderlijk huis nog nooit is genaderd. Als de spanning te snijden is en ook Altman twijfelt of ze verder zullen gaan, breekt plotseling de lucht, worden hier en daar stukken blauw zichtbaar boven hun hoofd en lost de mist op in het niets. Als bij toverslag wordt een tunnel van vuilwitte watten ingeruild
110
voor een vlakte badend in stralend licht. De zon kijkt spottend op hen neer vanuit een wolkeloze hemel. Altman zet de auto aan de kant. Uma en hij laven zich aan een vergezicht over een lichtbruine leegte met hellingen van zwarte kiezel en bezaaid met zwerfkeien, afgewisseld met stukken hoog gras en waaiende pluimen langs de randen van ronde meren die misschien een eeuwigheid geleden de kraters van heilige vulkanen waren. Op sommige plekken staan metershoge cactussen met de omvang van middelgrote bomen, solitair of in groepjes bijeen als wachters in de ruimte. Tussen dat alles door wijst een zilverglanzend lint glad asfalt hun de weg naar de horizon. Als de middag al een eind op streek is – zwijgend rijden zonder een tegenligger– passeren ze een billboard met de tekst: Domein Valentijn, 12 km. ‘Pappie,’ zegt Altman. Uma knikt. In die twaalf kilometer verandert het landschap. Wat bruin is wordt groen, wat wild is wordt aangeharkt, met steenslag bestrooid en aangeplant in onafzienbare rijen druivenstokken. Altman kent de wijngaarden uit zijn jeugd, glooiend, rommelig, met uitgroeiende twijgen en onkruid tussen de aanplant. Hier ligt dat anders. Hier heerst orde. Iedere druivenstruik is in de rij getrimd alsof het een bonsai is, niets steekt er uit, de grond is smetteloos wit. Altman krijgt, langzaam voortrijdend, het gevoel alsof Uma en hij een erewacht van druivelaars inspecteren ter gelegenheid van hun komst. ‘De druiven staan er netjes bij,’ merkt hij voorzichtig op.
111
‘Pappie,’ zegt Uma op haar beurt. Na kilometers komen ze aan een poort in het landschap met domein valentijn in kapitalen op de rand, een poorthuis ernaast en een slagboom ervoor. Als ze naderen komt er een geüniformeerde man uit het huisje, brokaten v op borstzak en epauletten, die een bruine vijfkantige pet opzet, groetend tegen zijn zwartglimmende klep tikt en de slagboom opent. ‘Ken je die?’ vraagt Altman. ‘Hij kent mij,’ legt Uma uit. ‘Ze zullen hem verteld hebben dat we eraan komen.’ Altman begrijpt het. Er wordt in huize Rosenberg weinig aan het toeval overgelaten. ‘Wat is dat?’ Altman wijst op een kapel van gietbeton met gebrandschilderde ramen en een kruis op een torenspits die los staat van de rest. ‘De kapel.’ ‘Jezus!’ ‘Precies.’ Altman houdt in om het moderne bouwsel te bekijken. ‘We komen er nog wel,’ merkt Uma op. ‘Morgen is het Pasen.’ ‘Natuurlijk,’ bromt Altman, en vooral tot zichzelf: ‘Geen joden.’ Uma heeft hem gehoord. ‘Ik vermoed dat jij de eerste bent.’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘De eerste jood op Domein Valentijn.’ ‘De eerste ooit? Ik bedoel: controleren ze dat?’ ‘Nee. Ik klets maar wat. Natuurlijk controleren ze dat niet!’ 112
Altman kijkt opzij en zwijgt. Hij probeert zich te herinneren of hij ooit eerder zoveel zinnen aan zijn afkomst heeft gewijd. Dat doet het landschap, denkt hij, dat komt door die strakke lanen tussen strenge wijngaarden. Dat is niets voor joden. Zoveel weet hij er nog wel van af. ‘Kom je? Mijn ouders zullen ons verwachten.’ Altman begrijpt dat de man met de pet hun komst heeft doorgeseind. ‘Een, twee, drie in godsnaam!’ roept hij en hij start de motor. Langzaam rijden ze over de met steenslag verharde weg, volgen de bordjes privé en zien het huis in de bouwstijl van de kapel al van verre. Platte daken steken ver over, brede hardhouten boorden, terrassen op verschillende niveaus, rechthoekige vijvers, roestvrijstalen cilinders waar licht uitkomt, spots die sculpturen, sommige meters hoog, van onderen aanlichten. Altman meent één maker te herkennen uit een kunstboek van vroeger, maar het zijn vooral beelden uit de Griekse Oudheid – hij kan zich niet voorstellen dat ze echt zijn, maar hij herkent ze ook niet als replica. Het valt niet mee om niet geïmponeerd te raken door zoveel schoonheid. Dat gevoel komt slecht uit want daar, op het laatste en hoogste bordes voor een half geopende dubbele voordeur, waar de halverlichting in ruime mate doorheen valt, staan Armand en Ute Rosenberg hen op te wachten. Ute zwaait, lacht en loopt op de auto toe, Armand glimlacht innemend, blijft staan waar hij staat en zwaait niet. ‘Kind!’ roept Ute als haar dochter uitstapt en ze omhelst haar.
113
‘Dag mammie!’ Altman legt intussen de paar stappen af die hem van Armand Rosenberg scheiden, drukt de uitgestoken hand en reproduceert wat hij onderweg in stilte repeteerde: ‘Isidoor Altman. Uma heeft het dikwijls over u.’ ‘Armand,’ zegt Rosenberg. ‘Noem mij Armand. Uma’s vrienden zijn mijn vrienden. Kon je het vinden?’ Uma kust haar vader op een wang. Altman begroet de moeder die hem niet voorstelt haar Ute te noemen, maar die hem vriendelijk toelacht, waarna het viertal, elkaar voorrang gevend, de een na de ander de hal van het huis betreedt. Er worden beleefdheden uitgewisseld onder het binnengaan van de woonkamer, waar de haard brandt, dat wil zeggen de anderen doen dat, Altman vervalt in een vertrouwd zwijgen, maar dan is het vooral de kunst die zijn aandacht opeist. Hier is een exquise verzameling aangelegd, voornamelijk laat-negentiende eeuw, impressionisten, maar ook begin twintigste. Een enkel ouder werk, donker met bewerkte lijst, soms verguld, valt niet uit de toon maar completeert de collectie. Zijn kennis is onvoldoende om iedereen thuis te brengen, maar met een kunstzinnige moeder heeft hij in zijn jeugd het een en ander gezien. Altman staat, handen op de rug, voorovergebogen een portret te bestuderen van een jonge vrouw in een blauwe jurk. Het treft hem. Hij kent de maker, maar het doek niet. Over zijn schouder glijdt zijn blik langs de muur. Wonderlijk hoe goed de stijlen samengaan. Wat verbindt hen? De gladde wanden van lichtgrijs gietbeton, met hun fossiele afdruk van de bekisting zorgen voor rust en ritme, waartegen de doeken licht
114
of donker in hun lijst mogen gloriëren. De overstek beschermt tegen de zon, elektrisch verstelbare spots, verzonken in hoogwitgelakte plafonds, lichten elk doek uit, wandroosters spuwen onhoorbaar waterdamp, en bewaken het klimaat. Er staan zelfs seismografen in sommige hoeken, omdat het hier blijkbaar nog wel eens onrustig kan zijn. ‘Wat een schitterende verzameling,’ fluistert Altman vooral in zichzelf, terwijl hij door de ruimte loopt. Dat hij hier alleen met Uma’s vader is – Uma is met haar moeder de kamer uit gelopen – beseft hij amper, zozeer neemt de kunst hem in beslag. Voor een marmeren ei op een zuiltje staat hij stil. Achter hem is Rosenberg in een zwartleren fauteuil gaan zitten, de grootste, dus waarschijnlijk de zijne, en volgt hem met zijn opvallend heldere ogen. ‘Ken je die?’ vraagt hij. Altman schrikt van de stem, onderdrukt een neiging om niet te antwoorden, realiseert zich dan dat dit huis wel degelijk tot zijn nieuwe leven behoort en zegt: ‘Brancusi.’ ‘Waar heb je die kennis vandaan?’ informeert Rosenberg. ‘Isidoor, was het toch?’ ‘Mijn moeder is schilder. In plaats van voorlezen bladerden we kunstboeken door toen ik klein was,’ legt hij uit. Ik moet me inzetten, denkt hij, voor Uma, voor ons. ‘Het is met veel moeite bij elkaar gebracht,’ klinkt het vermoeid vanuit de stoel. ‘En het valt niet mee om de boel op peil te houden. Heb je gezien hoe goed we hier de zaken beveiligen? Die man aan de poort, niet-
115
waar? Zo lopen er hier wel dertig. De klok rond, iedere dag. Alles voor de collectie.’ ‘Voor de verzekering,’ begrijpt Altman. ‘Nee, nee. Dit is niet te verzekeren, Isidoor. Ik ben de verzekering!’ Rosenberg lacht, alleen. Altman knikt nadenkend. ‘Ik zou er graag een paar foto’s van maken; de redactie heeft het me gevraagd voor ik hierheen kwam.’ Rosenberg schudt zijn hoofd. ‘Het spijt me. De wijn, dat mogen ze allemaal zien, maar dit is privé. Begrijp je?’ Altman knikt. ‘Jammer,’ zegt hij. Weg reportage, denkt hij. ‘Mooi!’ klinkt het, als afgedaan, vanuit de leunstoel. Op een heel andere toon vraagt Rosenberg: ‘En wat schildert je moeder, als ik vragen mag?’ Hij is opgestaan, naar hem toe gelopen en naast hem komen staan. Hij kijkt hem aan met lichtgrijze ogen, ziet Altman nu, een forse neus eindigend in een platte top, zijn mond gekruld tot een moeilijk te peilen glimlach, het hoofd iets schuin in afwachting van een antwoord. De man is een kop kleiner dan hij, Uma’s postuur en ook haar ogen. Dun wit haar, dat god weet ooit koperkleurig was. ‘Mijn moeder?’ herhaalt Altman moeizaam, alsof hij even niet weet wie dat ook alweer is. Rosenberg knikt en glimlacht bemoedigend. ‘Eh, dat kan ik niet zeggen,’ zegt hij. Vroeger zou hij hebben gezwegen, nu zegt hij dat hij niets zegt. ‘Hoezo?’ dringt Rosenberg aan. ‘Abstract of figuratief, dat weet je toch wel?’
116
Maar Altman schudt zijn hoofd. ‘Allebei, misschien?’ ‘Zou het hier passen? Wat denk je?’ Rosenberg maakt een uitnodigend gebaar langs de schilderijen, lacht er hardop bij en pakt Altman bijna bij een arm. Maar Altman neemt de vraag serieus en kijkt rond of hij zich een van haar schilderijen hier kan voorstellen. Nu pas ziet hij het verband: mensvoorstellingen zijn het, portretten, gestalten, fijngeschilderd tot bijna abstract, en hij ziet de doeken die hij meebracht voor zich. ‘Misschien,’ zegt hij. ‘Maar u bent begin vorige eeuw gestopt, zie ik, en mijn moeder leeft nog.’ Rosenberg lacht nog harder, alsof dit de clou was, wil Altman op zijn schouder slaan, slaat in plaats daarvan resoluut zijn handen ineen en vraagt: ‘Wat zal ik voor je inschenken?’ Altman vraagt zich af waar Uma blijft. Hij voelt zich vreemd en verloren in de immense leefruimte, overweldigd door een schoonheid die hij voor zichzelf zal moeten houden. Achteloos hangt een kunstschat in dit oord, op de rand van de wereld, die niemand mag zien. Het lijkt wel een museum. Hoe komt iemand aan zo’n verzameling? Onhandig staat hij bij het flakkerend haardvuur dat feitelijk voor gezelligheid zou moeten zorgen. ‘Ik wacht even op Uma,’ zegt hij en hij drentelt nog maar eens rond alsof hij alles moet inprenten nu hij er geen foto’s van mag maken. ‘Hoe krijg je het bij elkaar?’ mompelt Altman weer half in zichzelf. ‘Veel druiven en heel veel wijn verkopen!’ Rosenberg staat intussen achter de huisbar. ‘Maar dit is het wel zo’n beetje, hoor. Af en toe koop ik nog wat, maar we hebben eigenlijk geen plaats meer.’
117
Altman ziet de man lachen en gelooft hem niet, maar zegt er verder niets over. Hij kijkt opnieuw over zijn schouder waar Uma blijft. Het verwart hem dat die man achter de bar zo onmiskenbaar haar vader is. De hele omgeving verwart hem sowieso. Hij voelt zich hier in een futuristisch landschap uit gietbeton, zo’n droom waaruit hij nu graag zou ontwaken. Uma komt druk pratend met haar moeder binnen door een andere deur. Hij droomt niet. ‘Whisky dan maar?’ Rosenberg kijkt hem aan alsof hij het hem al zesmaal heeft gevraagd. ‘Heeft u toevallig witte wijn?’ Uma is er en Altman maakt onmiddellijk een grap al lacht er niemand. ‘Waarom drinken we geen champagne, pappie!’ roept Uma. ‘Het is morgen Pasen!’ ‘Ze hebben nog wel zulke heerlijke bubbels gemaakt vorig jaar,’ vult haar moeder aan. ‘Die wil ik ook wel, Armand. Jij ook, Isidoor?’ ‘Lijkt me heerlijk,’ antwoordt Altman en hij vindt dat hij een beetje als een schoonzoon klinkt. ‘O god, morgen Pasen,’ zegt Rosenberg. ‘Zijn jullie thuis kerks, Isidoor?’ Altman zijgt neer op een van de lange witte sofa’s en zegt: ‘In het geheel niet.’ Waarom die deftige taal? Hij is hier toch niet aan het hof! Uma gaat gelukkig vlak naast hem zitten. Achter haar rug om streelt hij haar andere zij, die aan de kant van de glaspui, uit het zicht. ‘Maar we gaan heus mee naar de kapel, hoor. Hè Ies?’ Ze kijkt hem aan van opzij. ‘Dat spreekt,’ beaamt hij. Waarom Ies? Zo noemt Salomon hem, en zijn vrienden soms, maar zij toch nooit?
118
Valentijn verandert haar; ze wordt er jonger door, ze wordt weer kind. Het ergert hem plotseling dat ze haar ouders pappie en mammie noemt. Zo spraken ze samen gekscherend over hen, maar nu blijkt dat het voor haar normaal is! Hij verlangt hevig naar de thuisreis, maar ze zijn nog geen uur hier. Altman drinkt zijn champagne sneller dan goed voor hem is, terwijl hij Uma, half door een waas, met haar ouders hoort bijpraten over haar nieuwe dansgroep en de reacties op de try-out. Als er gelachen wordt krult hij zijn lippen om mee te doen. Deze familie bezorgt hem een jetlag. Hij moet de tijd nemen om aan hen te wennen. Een zekere welstand is Altman niet onbekend, maar onder de weelde die hier vanzelf spreekt, dreigt hij te bezwijken. Hoe past hij hier ooit in? Zal hij Uma wel aankunnen? Zullen ze straks nog elkaars gelijken zijn? In het zuiden waren ze dat, in Uma’s huis lag het al lastiger, maar hier heeft hij de neiging om zijn tas te pakken. ‘Isidoor?’ ‘Isidoor?’ Altman richt zijn hoofd op om te zien wie hem roept. Uma’s moeder leunt naar hem over met een plateau vol toast met kaviaar. Hij glimlacht en neemt er een af. Mijn god, je kunt hier de versnaperingen van tevoren uittekenen. Binnenkort komen de oesters. Hij kijkt vertwijfeld naar Uma. ‘Ben je oké, lief?’ vraagt ze en ze legt een hand op zijn onderarm. Altman moet een opwelling onderdrukken om de hand te pakken en tegen zijn mond te drukken en zegt:
119
‘Ja, hoor. Misschien wat moe van de reis. Kan ik me ergens opfrissen?’ In de logeersuite hangen twee tekeningen in de stijl van Holbein. In de stijl van? Hij zou intussen beter moeten weten. Hij vraagt het Uma niet eens meer. Als Ute Rosenberg de deur achter hen sluit, pakt Uma hem om zijn middel, draait hem om zijn as en kust hem. Hij voelt dat zij niet van haar stuk is, niet halfdronken en op geen enkele manier geïmponeerd. Zij wil niet weg, zij is blij dat ze thuis is. ‘Heb je het naar je zin?’ vraagt hij. ‘Mm,’ zegt ze. ‘Voor een paar dagen. En jij? Hoe is het met jou?’ ‘Ik moet erg wennen,’ bekent Altman. ‘Aan alles, maar vooral aan de kunst. Dat je dat met wijn bij elkaar sprokkelt!’ ‘Nee. Zei hij dat? Die wijn doet hij erbij. Of eigenlijk doen mijn broers dat. Zijn vader heeft in Duitsland in de kunsthandel gezeten. Hij liet Armand een collectie na, die hij verder uitbouwde tot wat er nu hangt.’ ‘Is die man dood?’ ‘Zijn vader? Pappie is achter in de zeventig, lief. Ja, zijn vader is dood. Al heel lang, ik heb mijn opa niet gekend.’ ‘Is het echt nodig om de man pappie te blijven noemen?’ Hij slaagt er niet in alle ergernis uit zijn toon te weren. ‘Wat bedoel je? Hoe moet ik hem dan noemen?’ ‘Laat maar...’ Altman herneemt zich: ‘Maar dan nog, Uma. Je vader was nog geen vijftig toen hij hierheen kwam.’ 120
‘Nog geen veertig,’ corrigeert Uma. ‘Nog erger dus. Met zo’n collectie...’ Altman kijkt onthutst en opgewonden alsof hij een complot op het spoor is. ‘Hoe kreeg hij alles het land uit?’ Uma haalt haar schouders op. ‘Weet ik niet. Daar vertelt hij nooit over.’ Ze loopt naar het bed om de sprei eraf te halen en zegt zonder hem erbij aan te kijken: ‘Dat was nog in Duitsland, voor de oorlog. Dat is alles wat ik weet.’ ‘Voor de oorlog?’ ‘Mm.’ ‘Niet in de oorlog?’ Ze komt op hem toe, slaat haar armen om hem heen en zegt: ‘Isidoor, lief, ik weet het niet, ik weet het niet, en ik weet het niet. Ik heb het nooit willen weten. Hij praat er niet over. We kijken ernaar. Sommigen van ons wat vaker dan anderen. Niemand heeft het erover.’ Altman voelt zich misselijk. En niet omdat de kunstcollectie hierheen gesmokkeld kan zijn of omdat de handen van zijn beoogde schoonvader misschien niet schoon zijn. Hij moet de eerste rijkaard nog tegenkomen! Nee, het moet de snelle champagne zijn of de oesters die hij at. Het valt niet goed. Hij ademt hard door zijn neus, maakt zich voorzichtig los uit Uma’s omhelzing en vlucht met gebogen hoofd de badkamer in. Boven de closetpot keert hij zijn maag om. Er lijken nog altijd belletjes uit op te stijgen. Als hij zijn neus heeft gesnoten en zijn mond heeft gespoeld en afgeveegd wendt hij zijn hoofd naar de deur. Daar staat Uma, naakt en in een verlegen, half erotische pose tegen de deurpost geleund.
121
‘Ik ben vruchtbaar,’ fluistert ze. Altman loopt op haar toe, onzeker, alsof hij verdwaald is en zij het baken waarop hij moet proberen af te koersen. Hij merkt dat de misselijkheid nog niet over is. ‘Maar ik voel me nog niet helemaal oké,’ zegt hij. ‘Ga maar op bed liggen,’ zegt Uma. ‘Laat het aan mij over. Alles komt goed.’ Altman doet wat ze hem vraagt en strekt zich uit op het donzen dekbed. Met zijn ogen dicht laat hij alles gebeuren. Hij kan het niet helpen dat de betonnen woonkamer, met schilderijen en al, door zijn hoofd kantelt, zodat alle kunst op zijn kop hangt als Uma zijn broek omlaag trekt en zijn slappe lid in haar mond neemt. Maar langzaam wordt het tollen minder, langzaam wint de opwinding terrein op de weerzin. Uma richt zich op, hurkt over hem heen, een hand steunend op zijn borst, en laat zich behoedzaam neer terwijl ze hem met haar andere hand bij zich naar binnen leidt. Ze beweegt traag, tengere vrouw met bleke huid en los rood haar, dat voor haar ogen hangt. Zoals zij het doet is het choreografisch. Tussen haar wijd uiteen staande knieën in dansen de koperen lokken op het licht van de late middagzon, ja, bijna swingend berijdt zij een halfgeklede man die amper meewerkt, behalve met zijn zaad dan, dat ten slotte toch driftig in haar opspringt om op eigen kracht jacht te maken op het ei dat haar lijf daar, dat weet ze zeker, voor hen, voor hun toekomst, voor hun liefde heeft klaargelegd.
122
15 Vóór in de kapel staat de bank voor de familie. Uma en hij schuiven als laatsten aan, waardoor zij onhandig, omstandig, voor iedereen langs en tussen iedereen door, begroeten (Uma: ‘Hai! Alweer lang geleden, hè?’ drie zoenen of een knuffel), zich voorstellen (‘Isidoor Altman, vrolijk Pasen!’) aan Freddo en Inez met hun twee kinderen, aan Anselm en Martita met hun drie kinderen, en aan Umberto Rosas, geboren Humbold Rosenberg, die naast Isidoor blijkt te zitten. Toch nog buren. ‘Hebben jullie goed geslapen?’ vraagt een zich naar voren buigende en in feestelijk geel gestoken Ute, voor iedereen langs. ‘Vrolijk Pasen zeggen we pas na de dienst,’ fluistert Uma in zijn oor, maar heeft daar direct weer spijt van: ‘Laat maar! Doe het vooral op jouw manier: joodse man in Paasmis.’ Ze moet er zelf om lachen. Het zullen de zenuwen zijn, denkt Altman. Hij kijkt zo onopvallend mogelijk opzij naar zijn nieuwe familie. Freddo en Anselm zijn tweelingen (daar heeft ze me niks over verteld), Umberto is sprekend zijn affiche en de beide schoonzusters zien er ook echt uit als schoonzusters. Inez met wat meer briljant omhangen dan Martita die vooral van goud houdt. Van de vijf kinderen is er een, een meisje, naam vergeten, kan niet allemaal tegelijk, met rood haar. Roder dan dat van Uma, meer roest, minder koper, maar dat kan nog veranderen. ‘Zei je nou Isidoor Altman?’ vraagt Umberto, naast hem. 123
‘Dat zal ik gezegd hebben,’ antwoordt Altman, ‘want zo heet ik.’ Het begint hem te irriteren dat iedereen minstens twee keer zijn naam wil horen, alsof ze het de eerste keer niet kunnen geloven. ‘Ik heb je in de stad zien hangen,’ voegt hij eraan toe, iets vriendelijker, bepaald toeschietelijk voor zijn doen, maar een minstens even stomme opmerking. Umberto lacht en knikt. De ogen achter het licht gekleurde glas staan koel, maar wie weet is hij vooringenomen. Als Altman omkijkt ziet hij dat de kapel overvol is. De mensen staan achterin tegen de muren. ‘Waar komen al die mensen vandaan?’ vraagt hij Uma, terwijl een priester in geel met wit kazuifel door het middenpad komt aanzetten met twee in witte jurken gehulde knapen aan weerskanten. ‘Die werken hier,’ legt ze uit. ‘In de wijngaarden, in het restaurant, het hotel, in de bewaking en god weet waar allemaal.’ ‘Wat een bedrijf,’ mompelt Altman. ‘Wonen die allemaal hier?’ ‘Het volgende dorp is honderdveertig kilometer, lief, de volgende stad iets van tweehonderd zoveel.’ Altman knikt begrijpend. ‘En als hen iets mankeert? Is er een dokter?’ ‘Die is er,’ bevestigt Uma. ‘En anders gaan ze in de heli naar het streekziekenhuis.’ Vóór hen is de priester aan de dienst begonnen. De knapen zijn met attributen in de weer. Het altaar is met witte en gele bloemen versierd, ziet Altman, en kaarsen staan klaar om te worden aangestoken. Af en
124
toe ziet hij een familielid net zo tersluiks zijn kant uitkijken als hij het doet naar hen. De kinderen daarentegen, van vijf tot twaalf schat Altman, zitten hem, half omgedraaid, onverholen op te nemen. Hij lacht maar eens vriendelijk. ‘We hadden dus ook hierheen kunnen vliegen?’ concludeert Altman. ‘Iedereen vliegt,’ beaamt Uma. ‘Maar het was toch een mooie rit?’ Als de priester zich, vooraan, na wat samenzang, begeleid door een orgeltje, en een paaspreek over opstanding en naastenliefde, in het middenpad opstelt met een schaal hosties, verlaat iedereen zijn olijfhouten bank om zich er een op de tong te laten leggen, behalve Altman. Hij blijft, gespitste vingers strak tegen elkaar en tegen zijn lippen, voor een oppervlakkig oog kan het bidden zijn, als enige zitten. Hij bidt niet, hij wacht. De familie mag als eerste. Voor Altman is het een ideale gelegenheid om iedereen, een voor een, te bestuderen. Armand is hier onmiskenbaar de vorst, Ute zijn volgzame en goedaardige vorstin. Freddo en Anselm hangen aan elkaar zoals eeneiige tweelingen wel vaker doen, ook in de rij fluisteren zij onophoudelijk. De broers lijken minder krachtig dan hun vader. Inez is de moeder die alle kinderen bij elkaar houdt en Martita het ijzige kreng. Umberto lijkt misschien nog het meest op zijn vader. Als het op wil en eigenzinnigheid aankomt. Uma lijkt trouwens ook op haar vader. Godzijdank koos ze voor de dans. Anders was het niks geworden. Dan zat hij hier niet. Waarom gaat ze überhaupt
125
ter communie? Omdat pappie het graag ziet, zeker. Deze logeerpartij moet niet te lang duren. Altman blaast luidruchtig over zijn vingertoppen, het is bijna fluiten, de ergernis zoekt een uitweg. ‘Lichaam van Christus is niets voor jou?’ vraagt Umberto hem, weer terug op zijn plaats, luchtig, met wenkbrauwen zo vragend dat ze boven zijn bril uit komen, als de hostie in zijn mond kennelijk genoeg is gesmolten. Altman schudt zijn hoofd. ‘Daar dachten jullie tweeduizend jaar geleden dan heel anders over,’ mompelt de man voor zich uit, maar zonder enige intentie om de snier voor Altman te verbergen. Die gelooft zijn oren niet en kijkt naar de mond van zijn buurman, of er nog meer uitkomt. Hij kon het verkeerd hebben verstaan. Umberto kan het in een opwelling hebben gezegd en spijt krijgen. Er komt niets. De man blijft minzaam voor zich uitkijken met het ironische lachje om zijn mond dat kennelijk bij hem hoort. Altmans eerste reactie is opstaan en vertrekken, maar dan herinnert hij zich wat Uma hem op het hart drukte. Hij moet zich niet laten provoceren. Uma en hij moeten hier heelhuids uitkomen, hij wil niet dat hun liefde door dit soort akkefietjes beschadigd raakt. Zo langzamerhand begint het tot hem door te dringen welk vlees hij in de kuip heeft. Umberto deugt niet, dat vindt zijn zus ook, maar dat zegt niets over de rest van de familie. De mis is afgelopen en iedereen sluit achter de familie aan die als eerste door het middenpad de kapel mag verlaten, met achterlating van de priester die met zijn
126
knapen de goegemeente uitzwaait. Inderdaad klinkt nu overal het Vrolijk Pasen waarop hij een voorschot had genomen. Buiten staan lange tafels op schragen in de najaarszon. Achter een daarvan verzamelt de familie zich om iedereen te voorzien van paasbrood en champagne, appelsap voor de kinderen. Inez vertelt hem dat de patroon zich, met vrouw en kinderen, tweemaal per jaar verwaardigt om het personeel te bedienen: met Pasen en met Kerstmis. Met Kerstmis gaat het om stol en glühwein, hoewel het dan hoogzomer is. Altman knikt begrijpend en onthoudt zich van commentaar om het enthousiasme van zijn informant niet te bederven. ‘Het is altijd zó leuk, Isidoor! Heeft Uma je er nooit over verteld? De mensen vinden het enig. We zijn hier een hechte gemeenschap, weet je.’ En ze bukt zich om de kinderen rond haar benen van alles te voorzien. Je moet ver reizen om nog feodale families te vinden, denkt Altman. Uma vindt dit kennelijk normaal, want ze staat daar lachend mensen te begroeten en te omhelzen als een echte Rosenberg. Ze zijn samen de kerk uitgelopen, Uma en hij, ze hebben elkaar omarmd en vrolijk Pasen gewenst, maar over Umberto’s opmerking heeft hij niets gezegd. Het kwam er eenvoudig niet uit. Te gênant. Vooral dat ‘jullie’ van de man. Soms is het, net als een al te bloederig geweldsdelict, beter om iets snel te wissen. ‘En hoe vind je het hier?’ Umberto of all people staat weer naast hem, twee coupes met champagne, een voor hem, in de hand. De ogen staan vriendelijker dan in het getemperde licht van de kapel, vindt Altman, en alles verwart hem. 127
‘De champagne is heerlijk,’ zegt hij. ‘Maar die heb ik gisteravond al kunnen proeven.’ Hij kijkt wat hulpeloos om zich heen waar Uma blijft. Zij is druk in gesprek met drie vrouwen, misschien meisjes met wie ze hier is opgegroeid. Nooit heeft hij veel nagedacht over de situatie in haar jeugd, maar hier moet het geweest zijn. Hier liggen haar wortels. In het zuiden deden wortels niet mee. Daar kwam menigeen juist om zich ervan te bevrijden. ‘Waarom komt iemand zoals jij,’ gaat Umberto naast hem opgewekt verder, ‘helemaal hierheen? Heb je het Beloofde Land dan nooit overwogen?’ Altman kijkt naar Umberto als naar een bijzondere diersoort. Wat heeft die man? Is het een obsessie? ‘Nooit,’ antwoordt hij. Umberto’s gezelschap voelt als een kermisattractie waarbij telkens nieuwe obstakels opduiken. Umberto drinkt zijn glas leeg en pakt de fles om hen beiden nog eens in te schenken. Hij lijkt op zijn gemak. Als oudste zoon heeft hij recht en reden om nieuwkomers aan de tand te voelen. ‘Jeruzalem is anders een verdomd mooie stad,’ zegt hij peinzend. ‘Daar zou je mijn zusje eens mee naartoe moeten nemen.’ ‘Ben je daar dan geweest?’ vraagt Altman. Kunnen we meteen Max opzoeken, denkt hij, wrang omdat die man nog altijd onbereikbaar is. ‘Dat niet, maar ik heb erover gelezen.’ Dan draait Umberto zich volledig naar Altman toe en zegt met passie in zijn stem: ‘Weet je? Ik krijg meer en meer respect voor dat land. Zoals ze voor hun eigen volk op-
128
komen en die mensen op de Westoever laten leven en wonen tussen de Arabieren in. Ik vind dat geweldig.’ Hij neemt een hap paasbrood en vervolgt met volle mond, maar nog goed te verstaan: ‘Ja, jullie hebben dat natuurlijk van ons afgekeken in de jaren dertig, nietwaar? Toen hebben onze mensen jullie laten voelen wie de baas is, toch? Dat is dus niet voor niets geweest. Daar hebben jullie echt iets van opgestoken!’ En hij geeft Altman lachend een klap op zijn schouder. ‘Maar kom! Ik moet er eens vandoor. Vanavond campagneteam. Volg je het een beetje, de verkiezingen?’ ‘Totaal niet.’ Altman antwoordt als een robot. Zijn hoofd dreunt na van Umberto’s achteloos uitgesproken tekst. ‘Eet je niet mee dan?’ weet hij nog uit te brengen. Klinkt hier hoop in door? ‘Nee, man. Dat red ik niet. Mammie weet dat al, hoor!’ En met nog een lach en een schouderklap maakt de man zich uit de voeten, langs mammie en pappie, de broers en het zusje, een buiging voor de kapelaan, als een echte politicus baant Umberto zich groetend een pad door de menigte, op weg naar de heli die hem op tijd bij zijn volgende bijeenkomst zal afzetten. Mocht er na de verkiezingen nieuw leiderschap op hem wachten, dan heeft hij hier kunnen oefenen. Verdwaasd zit Altman tegen het gecapitonneerde hoofdeind van hun bed bij te komen van de mis en de paasbedeling. Uma is met moeder en schoonzusters ergens op een terras aan het theedrinken, maar hij heeft een pauze bedongen. Ze zijn hier samen, Uma en hij, maar behalve af en toe lijfelijk vanwege de beoogde
129
voortplanting, gisteravond en vanmorgen nog eens, ontmoeten ze elkaar amper. Zij heeft geen weet van de antisemitische schimpscheuten die er op hem zijn afgevuurd, noch van het feit dat er hier, voor en na, de contouren worden gepresenteerd van een naziverleden. Mijn Uma komt uit een nazinest, gaat door hem heen, alsof de woorden in zijn ongelovige ziel worden gebrand met heet ijzer. Achtendertig jaar lang was ik geen jood, nauwelijks een jood, en dan reis ik naar het andere eind van de wereld om door een politieke nitwit met een paar houtskoolvegen als jood te worden neergezet. Boem! Daar ben ik, Isidoor Altman, enig kind en zoon van Salomon Altman en Rebecca Stein, de man die niet naar Jeruzalem emigreerde, de man die weliswaar is besneden, maar die, dankzij een moeder die alle gezag tart dus ook het rabbinale, een bar mitswa misliep. Altman heeft behoefte aan frisse lucht, zwaait zijn benen van het bed en besluit om in zijn eentje het terrein te verkennen. Hij grijpt in het voorbijgaan zijn cameratas, zoekt de auto op, doet de kap omlaag en rijdt behoedzaam, zonder overbodig lawaai, hij wil niemand mee hebben, het erf af. In de verte ziet hij inderdaad een groepje vrouwen zitten, met longdrinkglazen voor zich op een lage tafel. Ze lijken druk in gesprek. Uma zit met haar rug naar hem toe, de anderen merken hem niet op, of doen alsof. Eenmaal buiten gehoorsafstand haalt hij opgelucht adem, geeft gas en pakt de eerste zijweg die hij tegenkomt. De Buitenplaats heet het restaurant op de wegwijzer, 3 kilometer. Zelfde bouwstijl, blijkt even later, maar
130
minder strak, met meer romantiek, ronde vijvers, waterlelies, goudkarpers en fonteinen. Voor zijn snapshots hoeft hij niet eens de auto uit, zijn rug rechten is al voldoende. Alweer kunst, monumentaal, modern en abstract, wat merkwaardig is na Armands privÊ-collectie, ja zelfs martiaal te noemen vanwege de afmeting, maar ook door het gebruik van glanzend koper, aluminium en zwart gepatineerd brons dat vooral de bedoeling lijkt te hebben om de toeschouwer te intimideren. Dat geldt trouwens voor het hele domein, merkt Altman, wanneer hij, bovenlijf in de lederen leuning gedrukt, in een ontspannen mix van zon en wind, van de ene locatie naar de volgende rijdt: Hotel Buena Vista, 2,5 kilometer, uitgestrekte laagbouw als een zeester over de top van een heuvel gespreid met fenomenaal uitzicht van de bergen tot de oceaan, Cata de Vino, 1,7 kilometer, te bescheiden naam voor een rietgedekte overkapping op palen met drie halfronde bars eronder en een parkeerplaats eromheen. Een helihaven ligt op loopafstand. Enzovoorts. Overal personeel als bruine en zwarte poppetjes in een speelgoedstad. Personeel dat zijn mannetje staat, opdat de bezoeker nergens ook maar iets onvertogens op zijn weg vindt, zijn blik in geen enkele richting wordt gehinderd. Nee, Domein Valentijn mag er zijn, Domein Valentijn is een voorbeeld voor iedereen die niet van rommel houdt. Altman mag zich gelukkig prijzen met een schoonfamilie die de boel aan kant heeft. Verder gaat de rit tussen de eindeloze wijngaarden door – je moet het weten, denkt Altman, opnieuw ver-
131
baasd, anders houd je dit voor de erevelden van een gruwelijke oorlog – maar ook langs schuren, stallen, paarden, moestuinen, kassen, een wasserij en een echte begraafplaats. Daar zet Altman zijn auto aan de kant. Wie wil er hier nu worden begraven? Binnen de muren, achter een gebeeldhouwde bronzen poort, verrijst een zwartmarmeren praalgraf. Het staat er niet alleen, want eromheen liggen graven in korte rijen, op roepafstand van de meesters in het midden. Behalve Latijnse tekst in koper, op een timpaan gestut door zuilen, over de dood die nog gelukkiger belooft te zijn dan wat de dode tot nu toe beleefde, is duidelijk dat dit de laatste rustplaats is van de familie Rosenberg. Kennelijk zijn er al leden uitgestapt, zoals nog een Anselm en zijn vrouw Anna, maar er ligt ook ene Alfred met zijn familie, nee, die blijkt er, gezien de toelichting op een plaquette toch niet als stoffelijk overschot te zijn, maar in de bezielde gedaante van drie rustende engelen. Juist als Altman de tombe wil verlaten, valt zijn oog op twee glanzend zwarte platen in de vorm van de tien geboden die achter in het graf zijn geplaatst, boven de offertafel, op de plek die goden toekomt. Hier rust en zal rusten de familie Rosenberg Hun verdienste op aarde wordt in de hemel verguld En inderdaad, een trap leidt naar een ruimte beneden, waar voldoende nissen leeg en opgeruimd klaarliggen om iedereen van deze en volgende generaties Rosen-
132
berg te ontvangen. De kisten die er al staan bevatten zeker de stoffelijke resten van de mensen die boven genoemd zijn. Altman legt alles vast op camera, toestemming of niet, en vraagt zich intussen af of het zijn lot is om hier te worden bijgezet. Hij twijfelt er niet aan of het is Armands bedoeling om kinderen en kleinkinderen ten slotte om zich heen te hebben. Zoals de man dit domein bij zijn leven heeft vormgegeven, zo zal hij zijn dynastie willen voortzetten in de dood. Eenmaal een Rosenberg, altijd een Rosenberg. Altman is gewaarschuwd. Hij zit weer op bed alsof hij niet is weggeweest wanneer Uma binnenkomt. ‘O Schatz,’ roept ze, en ze ploft op het bed neer, half over hem heen, met rode konen van het drukke praten, van de wijn of allebei. ‘Heb je even geslapen?’ ‘Noem me niet meer zo,’ zegt hij korzelig. ‘Niet nu ik weet waar het vandaan komt.’ Uma richt zich geschrokken op: ‘Is het zo erg?’ Altman knikt. ‘Was het Umberto? Ik had je voor hem gewaarschuwd. Hij is vreselijk en nu helemaal, nu hij er in de peilingen zo goed voorstaat. Wat zei hij?’ ‘Ach, niks bijzonders: flauwekul over Jezus en de joden, en dat Israël van de nazi’s heeft afgekeken hoe een volk onderdrukt moet worden. Dat noemde mijn vader vroeger een gotspe.’ Uma is van het bed opgestaan, heeft haar wrong losgemaakt en staat die nu uit te kammen. Licht verbaasd
133
zit Altman naar haar te kijken. Voor haar is het niet de schok die het voor hem is. Hier thuis is ze dit soort opmerkingen kennelijk gewend en Altman is voor haar nog altijd even weinig jood als hij het voor zichzelf was. Tot vandaag dan. Totdat prins Umberto de slapende jood in hem wakker kuste. Kon hij het nog ongedaan maken? Kan hij de opmerkingen van de man eenvoudig naast zich neerleggen en doorgaan met zijn oude leven? Waarom eigenlijk niet? Umberto is vertrokken, eenmaal in de stad zien ze elkaar niet meer en wie met Kerstmis leeft die dan zorgt. ‘Typisch Umberto,’ zegt Uma, haarspeld tussen haar tanden. ‘Zeker met dat lachje van hem erbij? Als die man je op stang kan jagen, zal hij het niet laten.’ ‘Op stang jagen? De man is een antisemiet!’ ‘O, en anti nog veel meer. Waarom denk je dat ik altijd uit zijn buurt blijf?’ Altman zegt, meer tot zichzelf: ‘Waar haalt hij het vandaan? Hij kent me niet eens.’ ‘Umberto kan heel goed zonder kennis, lief. Ik kan alleen herhalen wat ik je eerder zei: laat het langs je afglijden. Hij is weg. We zien hem voorlopig niet terug. Wat kan het je schelen hoe hij over joden denkt!’ Ze legt de haarspelden op tafel en komt op hem af. ‘Dat is zijn probleem, niet het jouwe.’ ‘Nee, Uma, niet nog eens!’ Altman kruipt tegen de achterwand aan. ‘Ik kan het niet. Misschien vanavond, maar nu niet. Mijn kop staat er niet naar. Ik kom godverdomme net van jullie begraafplaats.’ ‘Ben je weggeweest? Dan had Martita je toch gezien. Ik zei dat je sliep.’
134
‘Slapen!’ schampert Altman. ‘Wie zijn Anselm en Anna trouwens?’ ‘Mijn opa en oma.’ ‘Van vaderskant,’ begrijpt Altman. ‘De verzamelaars?’ Uma knikt. ‘Vanwaar die voorliefde voor mensen op al die schilderijen? Snap jij dat?’ Uma haalt haar schouders op. Ze staat wat besluiteloos bij het bed. ‘Waaraan stierf die man? Dat wordt niet vermeld.’ ‘Weet ik niet,’ zegt ze op een manier die bij Altman twijfel zaait. ‘Maar je weet wel dat je vader vijftien was?’ ‘Mm.’ Uma knikt. ‘Ergens in negentien..?’ ‘Zesenveertig.’ Altman knikt vaag en mompelt: ‘Ja, dat stond er.’ Uma laat haar armen langs haar lijf zakken en komt met afhangende schouders bij hem op bed zitten. ‘Wist je dat ze jou daar ook verwachten?’ vraagt Altman, op wat zachtere toon. ‘Waar?’ ‘In het mausoleum met de zuilen en de engelen.’ ‘Wanneer?’ Ze bedoelt het grappig, maar Altman heeft er geen ruimte voor. ‘Zal rusten, staat er; rust en zal rusten. De hele familie. Ben jij echt familie?’ Dat laatste klinkt benauwd. Uma maakt een elegant knikje met haar hoofd en zegt, bijna fluisterend: ‘Rosenberg, Gertrude die Uma wordt genoemd.’
135
‘Ja, dus. Jij ook. Je wist het, hè?’ ‘Ik wist het,’ zegt Uma. Ze glimlacht er verdrietig bij. Dan, zacht: ‘Ik hoop dat jij ook komt.’ ‘Daar?’ Altman lacht hard. Ze bijt op haar onderlip en legt een hand op de zijne, alsof ze hem wil troosten om vandaag, om haar broer, om de hele familie. Om de dood die hen ooit genoeg zal scheiden. ‘Ik moet nog zien dat ik daar welkom ben,’ schampert Altman. ‘Afgezien of ik zoiets wil, natuurlijk.’ ‘Zolang je bij mij bent, ben je welkom.’ ‘Ah! Mooi! Helemaal te gek!’ Hij kan niet anders dan er de spot mee drijven, maar vervolgt iets rustiger: ‘Hoe weet je dat trouwens? En kom me niet aan met je pappie, want dat kan ik dus niet meer horen.’ Uma kijkt hem lang aan. Ze zegt opeens afgemeten: ‘Ik merk dat onze voorraad lieve woordjes snel slinkt. Is er nog iets wat we zonder bezwaar tegen elkaar kunnen zeggen?’ Weg hier! denkt Altman, maar hij zegt: ‘Je mag me Isidoor noemen, maar ik kan je niet garanderen dat je daar hier geen problemen door krijgt.’ Er volgt geen tekst meer. Uma lijkt een besluit te nemen en staat op. Ze loopt de badkamer in en doet de deur achter zich dicht. Altman blijft grimmig op het bed achter. Ruzie, denkt hij, dus dit is ruzie. Hij kan zich ruzies met zijn moeder herinneren en met Thorvald, maar niet met vriendinnen omdat hij die nooit had. Hij hoeft het zich toch niet allemaal te laten aanleunen? Hij kan zo de auto pakken en ervandoor gaan. Dag Uma! Bekijk het met die kutfamilie van je!
136
Eenmaal in de stad kan hij vermoedelijk zijn oude appartement nog wel huren. Hij kan de doeken van zijn moeder, die hier beslist niet welkom zijn, eindelijk laten inlijsten en ophangen. Altman zit in de favoriete houding bij ongenoegen: blazend over zijn gespitste vingers. Het is toch te gek! Maandenlang is hij dol op die vrouw, ze praten over van alles, ze vrijen overal. Eindelijk iemand met wie het leven heerlijk is. Alles gaat dag in dag uit goed totdat ze hier aankomen, gisteren. Gisteren? Gisteren, godverdomme! Bijna een halfjaar van weelde en een dag om het af te breken. Ze hadden nooit uit ... weg moeten gaan (hij denkt de zuidelijkste stad op aarde). Hij wist het. En nu ze toch gegaan zijn hadden ze elkaars verleden met rust moeten laten. Maar nee hoor: ze komen helemaal naar dit godverlaten oord om in een paar uur tijd in het diepe van hun geschiedenis te belanden. En daar heeft hij toch al nooit willen zwemmen. Altman drukt zijn handen tegen zijn ogen. Dan opeens trekt hij ze weg en hij weet niet hoe snel hij van het bed moet komen. Hij spurt op de badkamerdeur af, rukt hem open en roept: ‘Godverdomme, Uma, maar ik hou van je!’ Uma, bezig lijntjes boven haar ogen te trekken, kijkt hem aan via de spiegel. Haar gezicht ontspant zichtbaar en zonder zich om te draaien, glijdt haar mond in een glimlach. Hij loopt op haar toe, schuift zijn armen om haar middel, tussen de wastafel en haar onderjurk, bukt zich een beetje en drukt zijn wang tegen de hare. In de spiegel zien ze het tafereel dat evengoed hun huwelijksfoto zou kunnen worden, wanneer je de badkamerattributen even weg-
137
dacht. Maar opeens, alsof de duivel zich bij hen heeft aangesloten, kan Altman het niet helpen dat hij ook ziet dat Uma lacht zoals hij Umberto vanmorgen heeft zien lachen, en dat het hem, voor het eerst van zijn leven, al even onomstotelijk duidelijk is dat hijzelf in het bezit blijkt van een heus joods voorkomen.
16 Hand in hand lopen ze van de logeervleugel naar het woongedeelte. Uma in de mooiste kleren uit haar koffer, een zijden jurkje met een los geweven vest om haar schouders voor als het kil wordt, voeten in hooggehakte open schoenen van nachtblauw lakleer, Altman in een zwarte pantalon en een wit, ruimvallend overhemd met open kraag, colbertje aan een gekromde wijsvinger over zijn schouder. Het is zes uur, op deze breedtegraad het uur van de schemering die hier maar kort duurt. De temperatuur is nog zo aangenaam dat iedereen buiten zit. Altman ziet Martita, Anselm, Freddo, Inez al van verre, converserend vanuit hun rieten zetels, terwijl een paar van hun kinderen elkaar achternazitten. Armand is aan de buitenbar, samen met zijn oudste kleinzoon, met de champagne in de weer. Ute ziet hij niet; zij zal ongetwijfeld in de keuken de laatste hand leggen aan het een of ander. Familie met Pasen, denkt hij, niets aan de hand, vredig tafereel, en hij drukt Uma’s hand nog eens extra om er zeker van te zijn dat zij weer dicht bij hem is. Hij heeft besloten de anderen open en onbevooroor-
138
deeld tegemoet te treden, zoals hij ook actief naar een joodloos leven terug zal keren. Voortaan zal laster van hem afglijden als water van een varken. Nee, anders: het zijn juist de schimpscheuten van varkens die hem niet langer zullen raken. Bijna uitbundig, opgelucht vanwege zijn kordate voornemen, begroet hij iedereen. ‘Zat hier iemand?’ En hij strijkt neer naast Inez, die hem sowieso sympathieker is dan de anderen. Een meisje, zwarte jurk, wit schortje, staat naast zijn stoel en vraagt wat ze hem en Uma kan inschenken. Altman neemt zijn toevlucht tot de beproefde familiedrank. Kijk aan, denkt hij, een intiem etentje met bediening. Intussen zijn het vooral de vrouwen die hun gesprek van die middag lijken voort te zetten. Uma duikt er moeiteloos in onder. De broertjes memoreren hun ervaringen op de golfbaan die middag, een plek die hij kennelijk op zijn rondrit heeft gemist. ‘Golf jij, Isidoor?’ Het is Freddo die het hem vraagt, hoewel Altman er geen eed op durft te doen dat het Anselm niet is. ‘Nee, eigenlijk niet,’ antwoordt hij. ‘Dat kan echt niet,’ vult Anselm zijn broer aan (of toch Freddo?). ‘Er valt hier niet te leven zonder golf.’ ‘Wat voor sport doe jij dan?’ vraagt ... ‘Wacht even,’ zegt Altman. ‘Sorry, maar ik ben het spoor bijster: wie is Anselm en wie is Freddo?’ ‘Ik ben Anselm,’ zegt de een. ‘En ik ben Freddo,’ zegt de ander. Uma onderbreekt haar gesprek en draait zich naar hen toe: ‘Jongens! Hou eens op met die flauwekul! Dit
139
is Anselm’ (Uma wijst op de ander) ‘en deze heet Freddo’ (de een). ‘Neem het hun niet kwalijk, lief, want ze moeten hun hele leven samendoen met één stel hersens.’ Altman lacht besmuikt. Hij is blij dat Thorvald, Peet of Max niet in de buurt is, want hij schaamt zich. Niet voor zichzelf, maar voor al zijn zwagers in spe. De mannen hebben hun aandacht voor het onderwerp alweer verloren en gaan met elkaar verder, en Altman neemt zijn drankje van een zilveren dienblad dat hem wordt voorgehouden wanneer het roodharige nichtje aan zijn stoel komt staan. ‘Hoe heet jij?’ vraagt het meisje. ‘Ik ben Isidoor,’ antwoordt Altman, ‘en wie ben jij?’ ‘Amalia.’ ‘Wat een mooie naam, Amalia.’ ‘Ben jij met tante Uma?’ vraagt ze. Altman knikt. ‘Ja, hoe vind je dat?’ ‘Goed,’ zegt het meisje. ‘Ik ben dol op vrouwen met rood haar!’ bekent Altman en hij kijkt haar met een scheef hoofd aan. Het meisje bloost en lacht. Ze staat nog een tijdje aan zijn leuning te plukken en met een voet te draaien alsof er een peuk onder haar schoen ligt, tot ze zachtjes vraagt: ‘Wat is een jodenjongen?’ Altman fronst, kijkt op en rond of er iemand reageert. ‘Van wie heb je dat woord, schat?’ vraagt hij. ‘Van tante Martita.’ ‘Oké.’ Altman kijkt naar Martita, maar ook zij lijkt nergens erg in te hebben. Boven op het goud van van-
140
morgen hangt een collier van zware schakels. Dat moet toch pijn gaan doen, denkt hij. Dan kijkt hij weer naar het kind, buigt zich naar haar toe en tuit zijn lippen. ‘Vroeger,’ begint hij, op de zachte toon van een samenzwering, ‘lang geleden, toen er nog geen elektrisch licht was, waren er gaslantaarns. Weet je wat dat zijn?’ Het meisje schudt bijna onzichtbaar de rode krullen. ‘Dat zijn straatlampen waar gas uitkwam dat werd aangestoken zodat je licht had. Snap je?’ Amalia knikt. Altman betwijfelt het, maar hij gaat verder: ‘’s Morgens moesten al die lantaarns weer worden gedoofd en daar had je jongens voor, de zogenaamde snuiters of vreemde snuiters die ook wel jodenjongens werden genoemd. Dan zei iemand bijvoorbeeld: “Wacht maar even tot de jodenjongen dadelijk het licht uit komt doen.” Want jodenjongens waren heel betrouwbaar in die dagen; ze kwamen altijd. Anders zou zo’n lamp ook maar blijven branden en dat kan natuurlijk niet, vind je wel?’ ‘Nee,’ zegt Amalia. En ze kijkt oprecht tevreden. Armand komt gearmd met zijn vrouw het terras op, een meisje met blad en twee coupes drie passen achter hen aan. Ze zetten zich op de schommelbank aan de rand van het zitje, met uitzicht op hun kinderen en zijdelings op het dal. ‘Santé, kinderen!’ zegt Armand. ‘Op Hummels succes, morgen!’ stelt Ute voor. Ze gebruikt zijn oude koosnaam. ‘Op Berto!’ zeggen Freddo en Anselm. ‘Umberto!’ zeggen Inez en Martita. Uma en Altman zeggen niets.
141
Er worden kleine hartige hapjes rondgebracht, gefrituurde visjes, inktvisringen, mosselen in het zuur, natuurlijk weer kaviaar, maar ook minuscule snippers op toast die Altman niet kan thuisbrengen. Op bijzettafeltjes staan noten en vele soorten olijven. ‘Die maakt een goede kans, denk ik,’ merkt Martita op en ze heft een goudgeringde wijsvinger. ‘Dat mag ik hopen,’ zegt Armand. Hij brengt de champagne naar een zuinig mondje. ‘Die jongen kost ons anders een vermogen,’ zegt Freddo. ‘Stil maar,’ zegt Armand. ‘Wat we daar de laatste maanden niet hebben ingepompt!’ ‘Moeten we het daar nu over hebben?’ vraagt Armand. ‘Het is Pasen, jongens!’ ‘Nou,’ voert Ute toch nog aan ter verdediging, ‘we krijgen er ook wat voor terug, niet dan?’ ‘Laten we het hopen,’ herhaalt Armand op een toon die de discussie beoogt te sluiten. ‘Al ben ik het echt niet altijd met hem eens!’ voegt Ute er nog haastig aan toe. Maar daar reageert niemand op. ‘Financiert u de campagne dan?’ hoort Altman zichzelf vragen. ‘Jij, Isidoor,’ zegt Armand, slepend. ‘Zeg alsjeblieft “jij”. De campagne? Ja, een beetje; we dragen ons steentje bij. Noblesse oblige, zullen we maar zeggen. Nietwaar?’ Hij lacht voluit. ‘Het is voor de goede zaak, Isidoor,’ valt Anselm zijn vader bij. ‘Zoals de dingen hier gaan in dit land, dat
142
wil je niet weten!’ En hij maakt een wegwerpgebaar met beide handen. ‘Hoog tijd dat het broertje daar iets aan doet, begrijp je wel?’ vult Freddo aan. Altman krult zijn lippen in ongeloof, hem is nog niets naars opgevallen in dit land, maar hij kwam dan ook uit een zieltogend noorden en belandde in de hemel. Misschien is hij verblind geweest. ‘Wat deugt er dan niet, hier?’ Hij kijkt, oprecht nieuwsgierig, de kring rond. Uma duwt haar handen tegen haar mond en legt haar hoofd vermoeid tegen de rugleuning. Martita glimlacht meewarig over zoveel onwetendheid. Inez kijkt hem alleen aan. De jongens wisselen een blik van verstandhouding: zeg jij het hem, of doe ik het? Zoiets. ‘Moeten we het echt over politiek hebben met Pasen, kinderen?’ vraagt Ute, die nu kennelijk ook vreest dat het de verkeerde kant uit gaat. Op een verlicht grasveld, een beetje terzijde van het hoofdhuis, worden de kleinkinderen beziggehouden door weer ander personeel, ziet Altman. Amalia’s rode krullen duiken opeens op naast het hoofd van een over haar heen buigende oppas. Ze fluistert hem iets in zijn oor. Over gaslicht, snuiters en jodenjongens? ‘Wie tot onze familie toetreedt moet alles weten,’ beslist Armand. Hij trekt zijn voorhoofd samen tot een kritische frons en zegt: ‘Er wordt in dit land te veel getolereerd, Isidoor. En dan bedoel ik: veel te veel!’ ‘Zoals?’ vraagt Altman. ‘Immigratie.’ Zoals Armand het uitspreekt ligt het onderwerp hem na aan het hart.
143
‘Immigranten,’ zeggen Freddo en Anselm tegelijk als hun vaders achtergrondkoor. Jezus, denkt Altman, ik had het kunnen weten. Het zuivere zuiden. Daar heb je het. Ik had er niet over moeten beginnen. Uma kijkt hem ook met zo’n soort blik aan. Hij voelt zich als het jochie dat toch had willen weten of er stroom op staat. En dan ben ik nog wel een immigrant van het onzuiverste water, beseft hij. Altman dringt niet verder aan. Het is zinloos. In dit gezelschap heeft hij geen schijn van kans, dan breekt alleen de hel los. Maar daar zit zijn lief, enig dochter, jongste kind, iets minder gespannen weliswaar, nu het gesprek verschuift naar een website waar je designkleding kunt bestellen. Inez complimenteert Uma met haar schoenen. Martita vindt ze veel te hoog en de kleur te opvallend. Haar moeder vraagt of ze er wel goed op kan lopen. Armand neemt een kleindochter op schoot, terwijl hij zijn zoons voorlicht over een gezelschap senatoren dat ze volgende maand op Valentijn zullen ontvangen. Altman zit, half achter zijn coupe verscholen, naar Uma te kijken, zoals ze daar zit te kletsen met moeder en schoonzussen. Opeens ergert het hem dat hun namen, Uma en Ute, zo dicht bij elkaar liggen. En dat terwijl hij ‘Uma’ altijd zo prachtig vindt, als een exotische bloem of vrucht. Als ze hier weg zijn zal hij de naam van de moeder niet meer uitspreken, besluit hij. Uma moet heel blijven klinken, onaangetast en onbesmet. Hij roept actief de beelden op van een dansende Uma, hij sluit zijn ogen tegen de wand van zijn cham-
144
pagneglas en probeert zich de muziek te herinneren die erbij hoort. ‘Ik heb toch goed begrepen dat jullie serieuze plannen hebben?’ Altman zit nog met zijn ogen dicht. Hij voelt Inez op zijn onderarm. ‘Pappie heeft het tegen jou.’ ‘Sorry?’ Hij opent ze en gaat geschrokken rechtop zitten. ‘Het kan niet serieuzer,’ hoort hij Uma zeggen. ‘Hè, lief?’ Altman knikt wat onnozel. ‘O zeker,’ beaamt hij. ‘Misschien moeten we het er dan toch even over hebben,’ zegt Armand. ‘Omdat jullie morgen weer afreizen, en zo. Hier is even goed als waar ook, nietwaar? In de familieschoot?’ Iedereen laat geluiden van bijval horen. Altman zit nog steeds met zijn hoofd te knikken en vraagt zich intussen koortsachtig af wat er gaat komen, een angstig voorgevoel bekruipt hem. De bediening maakt nog maar eens een rondje met de fles. ‘Toen Martita bij de familie kwam,’ begint Armand, ‘is zij toegetreden tot de rooms-katholieke kerk.’ Hij kijkt hoe deze opmerking valt, maar behalve een bevestigend geluid van Martita reageert niemand. ‘Daarvoor was ik protestant,’ licht ze toe. Altman knikt nog maar wat, ook om aan te geven dat hij al dacht dat het zoiets moest zijn. ‘Het valt hem misschien wat rauw op zijn dak, Schatz,’ brengt Uma’s moeder in. ‘Begrijp ik, begrijp ik. Maar weet je, Isidoor?’ gaat
145
Armand poeslief verder. ‘Het zou zo prettig zijn wanneer je het alleen al zou overwegen. Dat je hier morgen dus wegrijdt en er eens rustig over nadenkt of je katholiek wilt worden. Dat heeft allerlei praktische voordelen, bij leven en zelfs bij sterven, wat nu uiteraard te ver zou voeren, maar het behoort vooral tot de traditie van deze familie. Heb je dat voor de hand van onze dochter over? Want het gaat het tenslotte om haar. Om Uma, onze enige dochter!’ Hij kijkt naar haar, met warmte in zijn blik, alsof hij haar zaak bepleit en sluit af: ‘Het zou alles zoveel eenvoudiger maken, jongen.’ Jodenjongen, denkt Altman. Verder is zijn hoofd leeg, alsof iemand het zojuist vacuüm zoog. Dan zoekt zijn blik die van Uma, die zó minimaal nee schudt dat hij waarschijnlijk de enige is die het ziet. ‘Wat maakt het eenvoudiger?’ Het is alsof niet door hem, maar naast hem de vraag wordt gesteld. ‘Neem alleen al onze begraafplaats,’ zegt Freddo, die op dit punt kennelijk familieverantwoordelijkheid voelt. ‘Is dat niet wat voorbarig?’ merkt Altman op. ‘Ik ben nog geen negenendertig’, en hij kijkt er voor de grap benauwd bij. ‘Wij denken hier graag vooruit, Isidoor,’ vult Anselm zijn broer aan. ‘Dit is een familie met tradities die ver teruggaan.’ Zo ver ligt de nazitijd toch nog niet achter jullie? Maar hij zegt: ‘Ik heb er vanmiddag even rondgekeken. Ik zag een paar stenen tafels, maar is dat katholiek?’ ‘Gewijd door de bisschop zelf,’ zegt Uma’s moeder trots.
146
‘Geen plaats voor niet-katholieken,’ begrijpt Altman. ‘Noch voor zelfmoordenaars,’ vult Armand halfluid aan, met een bedrukt gezicht alsof het hem alleen maar spijt dat niet iedereen welkom is. ‘Moordenaars geen bezwaar?’ informeert Altman. Plotseling geschrokken blikken alom. Behalve de inhoud is het vooral zijn toon die het gezelschap verontrust. De toon was ook venijnig, zeg maar gerust woedend, want hij bevat alle beschadiging van de afgelopen vierentwintig uur. ‘Dass möchte Ich überhört haben,’ verzucht Armand afgemeten, in zijn moerstaal. Er valt een stilte waarin de meesten steun zoeken bij hun champagne en de hapjes hier en daar. Zelfs het personeel voelt aan dat het beter wat op de achtergrond kan blijven. Vanaf het grasveld dringen verwaaide kreten door die vermoedelijk een overwinning vieren. Intussen is het volledig donker, eigenlijk een tijd om aan tafel te gaan, maar onenigheid als deze, houdt altijd erg op. ‘Ik heb erover nagedacht,’ zegt Altman. Hij is zelf verbaasd dat zijn stem alweer zo rustig klinkt. ‘Maar daar komt niets van in.’ ‘Je doet het niet?’ vraagt Freddo, vol ongeloof. ‘Precies. Ik doe het niet.’ ‘Ik vroeg of je het wilt overwegen,’ legt Armand nog eens uit met een stem alsof hij voor één keer bereid is Altman te vergeven. ‘Geen overhaaste besluiten nemen. Dat is nooit goed.’ ‘Het is geen overhaast besluit, Armand,’ zegt Altman en hij kijkt hem recht in zijn lichte ogen. ‘Dit weet ik mijn hele leven al.’ 147
‘Je hebt het niet voor mijn zus over?’ probeert Anselm nog. ‘Ik heb alles over voor je zus,’ antwoordt Altman en rechtstreeks tot Uma zegt hij, met heel wat meer beroering in zijn stem: ‘Ik heb alles voor je over, lief, maar katholiek worden helpt niet.’ Uma knikt. Haar ogen zijn vochtig. Altman weet niet waarom. Hij weet niet of ze het al begrepen heeft. Het maakt niet uit. Hij heeft geen keus. Dit moet worden gezegd. Wat er verder ook van komt. ‘Waarom niet, Isidoor?’ vraagt zijn buurvrouw. En nog eens, zachter: ‘Waarom helpt het niet?’ Dankbaar kijkt hij Inez aan. Van dit gezelschap legt hij het haar het liefste uit. ‘Je kunt mij dopen, Inez, je kunt me met water overgieten zoveel je wilt, maar ik zal er alleen in schijn katholiek door worden. Er zit namelijk een jood onder. En joden – dat weet iedereen in deze kring toch wel? – krijg je niet weg. Kijk naar mij: ik was het al vergeten, ik wist nog amper dat ik er een was. Uw oudste zoon heeft me er vanmorgen aan herinnerd. Het zat in alles wat hij zei. En denken jullie dan dat een christelijk vernisje de ware Isidoor Altman eronder krijgt? Natuurlijk niet! Je blijft het zien. Jullie verliezen de jood in mij geen moment uit het oog.’ Altman staat op uit zijn stoel en trekt zijn colbert aan voor een sprakeloos gezelschap. ‘Ik zal jullie paasmaal niet langer storen,’ besluit hij. ‘Lieverd,’ zegt hij nog tegen Uma, voordat hij het terras af en de duisternis in loopt: ‘Ik slaap vannacht in Buena Vista. Er is geen plaats voor mij in deze herberg. Of is dat Kerstmis?’
148
Naakt, naar zijn gewoonte, ligt Altman op zijn zij onder zijden lakens, klaarwakker in het donker te turen. Het laatste wat hij hoorde waren stemmen van voor- en tegenstanders om hem terug te halen. De tegenstanders zullen hebben gewonnen, want niemand is hem achternagekomen. Uma ook niet. Dat verwart hem. Het beangstigt hem. Had zij hem dan kunnen stoppen? Hij denkt het niet. Dat weet ze. Daarom heeft ze het niet eens geprobeerd. Misschien had hij gehoopt dat ze hem in zijn aftocht was gevolgd. Samen boos de familie uit. God weet is ze kwaad op hem. Hij kan het mis hebben. Zo lang kennen ze elkaar nu ook weer niet. Al helemaal niet in familiezaken. Misschien vindt ze dat hij lange tenen heeft. Ja, het blazoen is niet brandschoon en ze lopen achter de verkeerde vlaggen, maar het is wel mijn familie! Heeft ze een punt? Hij is een dag te gast, voelt de haat in zijn gezicht en bedankt voor de eer. Zij komt eruit voort. Onbegrijpelijk, maar waar. Hoe kon zij opgroeien zonder iets daarvan? Kijkt hij niet goed? Is zij dan niet de zuiverheid waar hij als een blok voor is gevallen? Waar dan? Hij ziet het niet in haar ogen, niet in haar aanraking, niet in al haar kleine meningen. Niet in haar dans. Het is dat zij hem hier zelf heen bracht, anders zou hij alsnog geloven dat ze zich in het huis hebben vergist. Nee, nietwaar. Hij zag haar wel degelijk in haar vaders ogen. Hij zag haar lach in haar broer, de jodenhater. Is ze dan plooibaar als de moeder? Met een volgzame vrouw hield hij het nog geen dag uit. Hoe doet ze dat dan? Hem en de Rosenberg-clan? Hoe stelt ze zich dat voor? Het blijft angstwekkend stil buiten. Het is al nacht
149
en alle gasten slapen. Ze komt niet meer. Ze komt niet. Ze heeft nooit willen komen. Ze laat hem gaan. Ik heb je de kans gegeven, Isidoor, maar je kiest voor je kwetsbare ziel. Als je voor mij koos was je wel gebleven, weet je? We waren morgen zonder ophef naar huis gegaan. Twee familiebezoeken per jaar, is dat te veel gevraagd? Is dat nu die befaamde joodse gevoeligheid waar iedereen het over heeft? Waar ze zo mooi muziek mee maken? Achter zijn rug gaat de kamerdeur open. Zachtjes, hij ziet het doordat er een streep licht uit de gang naar binnen valt tot over het bed op de vloer voor hem. Alsof hij plotseling een jobstijding krijgt, lopen zijn ogen vol water, vlekken op het kussen en lekken op het laken. Hij luistert naar het ruisen van kledingstukken die op de grond glijden. Het is niet dat hij wil doen of hij slaapt, maar hij kan zich niet verroeren, bang als hij is dat de geringste beweging, het minste geluid, deze indringer op de vlucht jaagt. Dan voelt hij hoe het dek nauwelijks wordt opgelicht en een tenger lijf binnenglipt. Ze kruipt achter hem, tegen hem aan, al even naakt als hij, koel is ze, glad en ze beweegt, ze duwt haar knieĂŤn in zijn knieholten, haar wreven tegen zijn voetzolen, haar borsten in zijn rug, haar neus en lippen in zijn achterhoofd, benige, sterke vingers, voelen langs zijn zij naar voren, zoeken zijn handen, grijpen ze vast. Daar verwijlen ze, knijpen krachtig, teder en hard, alsof ze testen, zich ervan vergewissen dat ze zich niet in de kamer, het bed, of in de man hebben vergist. Dan is het stil en wordt er een moment of wat onbeweeglijk gelegen, voordat Uma zich bevrijdt, zijn handen verlaat
150
en omlaag grijpt naar zijn geslacht dat haar uitbundig welkom heet. ‘Man van me,’ fluistert ze in zijn oor.
151
(derde fragment) Ik heb mijn dagboek er weer bij gehaald. Dat is lang niet nodig geweest, maar ik moet mijn hersenspinsels ergens kwijt. Met Uma kan ik hier niet goed over praten, want het gaat ook over haar familie. Er zijn hier namelijk rellen uitgebroken. Er is onrust. Pleinen worden bezet, charges uitgevoerd. Ik ben voor de krant al weken niet meer met misdaad bezig, ik ben op de opstand gezet, want zo mag je het wel noemen. Het is begonnen in het uur van de verkiezingsuitslag. Van het ene moment op het andere sloeg de vlam in de pan. Van de rustige stad die ik bijna een jaar geleden aantrof is niets meer over. Ik geloof dat Max’ werk en dat van mij op dit moment nog maar weinig van elkaar verschillen. Ook ik moet regelmatig een goed heenkomen zoeken, wanneer traangas wordt ingezet of waterkanonnen. Of wanneer een woedende menigte op me afkomt. Dan denk ik terug aan mijn balkon boven het park. Niet dat ik ernaar terugverlang, want hier is Uma. Ik heb het niet zien aankomen. Kun je dat geloven? Ik, die alle ellende altijd eerder zie dan wie ook? Niet dus. En mijn beroemde schoonfamilie is er vet bij betrokken. Ze worden beschuldigd van omkoping, van het vervalsen van de verkiezingsuitslagen, van pogingen om de persvrijheid te beknotten. Ja, daar heb ik zelf mee te maken. Van onze redactie zijn er al journalisten die het veld moesten ruimen. Zonder opgaaf van redenen. Niemand weet nog
152
in welk kamp hij zit of hoe hij door zijn collega’s wordt gezien. Mijn foto’s worden tot nu toe geplaatst, god weet omdat ik een zwager ben van de grootste boef hier, die door de tegenpartij al ontmaskerd is als een Rosenberg die zijn naam heeft veranderd. Alsof ze dat niet wisten. Je moet kunnen beschuldigen. Zo verziekt is de stemming hier. En als ik het hier, op papier, niet helder uitleg, dan weerspiegelt dat precies de situatie: chaos. Weet je nog dat Armand het heeft gehad over senatoren die Valentijn zouden bezoeken? Dat bezoek heeft intussen plaatsgevonden en het wordt hier nu gezien als een samenzwering om de regering omver te werpen. Moeilijk zal dat trouwens niet zijn, want het is een zwakke ploeg. Nee, dan is onze Umberto in beter gezelschap met zijn kompanen die stuk voor stuk tot de rijkste mensen van dit land worden gerekend. Geld is gevaarlijker dan wapens, heb ik gemerkt. Iedereen kan worden omgekocht. Generaals voorop. Overigens stonden mijn foto’s van het hotel bij dat artikel. Het Buena Vista-verraad is het in de volksmond al gaan heten. Armand zal not amused zijn geweest toen hij het zag. Mijn schoonvader. Want heb ik al geschreven dat Uma en ik hier zijn getrouwd? In het geheim? Nee, niemand weet het. Niemand hoeft het te weten. We zijn linea recta vanuit de bergen naar het stadhuis gereden. De getuigen plukten we van de straat. We hebben niemands zegen nodig. We zijn overal oud genoeg voor. Sindsdien met de familie geen contact meer gehad. Uma ook niet. Niet dat ze ermee breekt. Ik heb daar nog wel op aangedrongen, maar dat doet ze niet. Dat kan ze niet, zegt ze. Ik moet haar geloven. Zou ik met de mijne kunnen breken? Als ik het niet doe, doet mijn moeder het
153
wel, want die heeft me nog nooit geschreven of gebeld. Ik hoor wel dingen over haar, van Susan of van Salomon, en ik geloof dat ze nog altijd vindt dat ze een zoon heeft, maar die zoon merkt daar zelf bitter weinig van. Daar op het andere halfrond schijnt het trouwens alweer enorm op te knappen. Susan heeft me wel eens meegenomen (via haar tablet uiteraard) naar plekken die me o zo bekend zijn: het park aan de rivier bijvoorbeeld, waar ik weer kinderen heb zien spelen. Winkelpuien, opgeknapt en opgeschilderd, op het punt om de deuren te openen voor een publiek, gretig als koeien uit de winterstal. Ik kijk ernaar met ongeloof. Ik vertrok daar dus op het laagste punt en kwam hier aan op het hoogste. Je moet kennelijk mij hebben als je wilt dat de zaak naar de kloten gaat. Uma moest erg lachen toen ik dat zei. Geen idee hoe het verder gaat. Geen idee hoe het morgen is. Ik weet niet wat wint: de democratie of de corruptie. Waarschijnlijk wordt het een mix van beide. Dat is het meestal. Natuurlijk wordt er op hertelling van stemmen aangedrongen, maar niemand zal die vertrouwen. En mijn zwager kan evengoed de nieuwe machthebber worden als dat hij wordt vermoord. Ik merk niet dat Uma lijdt onder die gedachte. Nu pas kan ik goed zien hoe belangrijk de dans is in haar leven. Die opent een andere wereld. In mijn bange momenten denk ik dat die ook mij kan vervangen, ook al bezweert ze me dat het niet zo is. Gelukkig danst ze nog. De theaters beleven hoogtijdagen, vreemd genoeg. Overdag wordt er gestaakt, geplunderd en gevochten, maar ’s avonds gaat de menigte eerst ergens eten en dan naar een voorstelling. Door alle narigheid is er behoefte aan vertier, zegt men. Ik ben ermee gestopt om
154
te proberen er nog iets van te begrijpen. Ik waag me aan geen enkele voorspelling meer. Ik heb gemerkt dat wanorde de regel is en geen uitzondering. Ik leef ermee. Rustpunt is Uma, mijn vrouw. Daarom kan ik veel hebben, tegenwoordig.
155
Ochtend 17 Half twee ’s nachts. Uma ligt in de kromming van zijn arm, haar rode haar hangt los over zijn elleboog. De deuren naar het terras staan open en van buiten komen de geluiden van een stad bij nacht. Ze hebben gevrijd en liggen rozig met een koel glas Torrontés naar een bijna volle maan te kijken die het als enig hemellichaam lukt om door een dun wolkendek heen te breken. Buiten mogen de dagen onrustig zijn, kan onzekerheid heersen over de afloop van alles, maar de mensen in dit land zijn wel wat gewend en er blijft kennelijk voldoende ruimte voor een afzijdig leven. Want afzijdig kun je Altman en Uma wel noemen. Het lijkt alsof ze hebben besloten om net te doen alsof ze nog altijd leven in de zuidelijkste stad op aarde, toen er nog geen familie bestond, Altman de namen van zijn zwagers nog niet uit elkaar hield, en Rosas een kop was op een affiche aan een brugleuning. Pasen is vervaagd als een nare droom. Ja, het land is in rep en roer, maar Altman neemt er foto’s van en Uma danst. Eenmaal thuis is alles ver weg. Zoals mensen in een sekte, achter hun voordeur, kunnen volhouden dat de wereld vorige week is geschapen en volgende week zal vergaan, zo doen Altman en Uma net alsof hun negende verdieping
156
voor het leven beneden te hoog gegrepen is. Wanneer hij op het terras staat, heeft Altman gemerkt, wordt zijn blik naar de lucht getrokken, terwijl hij vroeger vooral omlaag keek. ‘Zie je de maan boven de stad, lief?’ vraagt Uma, vrij naar het libretto van hun lievelingsopera. ‘Als een versleten stuiver,’ antwoordt Altman volgzaam. Waarna ze hun glas op de grond zetten, de kussens plat leggen en gaan slapen. De volgende morgen is hij als eerste uit bed. Dat is hij meestal. Uma hoeft niet voor half elf op de repetitie te zijn, terwijl hij al om negen uur op de redactievergadering wordt verwacht, wanneer hij tenminste niet de stad in is, wat zelden voorkomt, omdat rellen meestal niet voor de middag beginnen. Altman maakt vers fruit schoon, belegt twee halve matses – andere jeugd, ander Pasen –, zet thee en loopt met het geheel op een blad met poot-jes naar Uma die hem dan al heeft gehoord, rechtop gaat zitten, ogen toegeknepen, handen door het haar, dat los en verward rond haar nog slaperige, maar al glimlachende gezicht alle kanten op springt. ‘Goedemorgen, mevrouw Rosenberg, heeft u goed geslapen?’ Uma gebruikt haar meisjesnaam en wordt geen Altman. Het heeft hem verbaasd dat ze de kans om ervan af te komen voorbij liet gaan. Ze heeft hem uitgelegd dat ze door met hem te trouwen geen ander is geworden, dat ze haar eigen Rosenberg-variatie leeft. ‘Ik ben blij dat ik met deze Altman ben getrouwd,’ zegt ze,
157
‘maar ik kan er onmogelijk een worden.’ Hij kon alleen maar knikken: de redenering is zuiver. Haar naam is als een erfenis die ze hoe dan ook aanvaardt. Hij vraagt zich af of dat ook voor hem geldt, of hij de hele Altman is. Vast meer Altman dan vroeger. Ze vervolgen hun ochtendritueel met lichte conversatie en momenten waarop Altman de clown uithangt. Zij geniet er minstens zoveel van als hij, die zichzelf hier ook voor het eerst zo vrij ziet en hoort. Zo bereiden ze zich voor op een dag gescheiden leven in een stad waar de spanningen hoog oplopen. Uma spreekt de formules uit die Altmans jaloezie weer even kunnen beteugelen, waarna hij op zijn beurt Uma belooft op straat uit te kijken. Die ochtend vindt ze de thee niet lekker, wat hem verbaast omdat hij haar lievelingsmelange heeft gezet. Wat ze dan wel ’s morgens wil drinken, vraagt hij. Karnemelk, zegt ze, alsof dat normaal is, alsof hij ooit een pak van dat goedje in de ijskast heeft zien staan. Buiten, op straatniveau, is de sfeer grimmig. Altman voelt de stress in zijn lijf stijgen naarmate de lift daalt. Zo zal het iedereen vergaan die dezer dagen de straat op gaat. De blik waarmee een voorbijganger wordt opgenomen, is niet langer onbevangen, maar taxerend: Waar sta je? Waar sta jij? Bij de rijken die angstig om de harde hand van Rosas roepen, of aan de kant van het volk dat woedend om een ander leven schreeuwt? Het zal zijn lot zijn om in een onrustig land te wonen; hij begint het al normaal te vinden, vraagt zich af hoe onrust op het noordelijk halfrond verschilt van die op het zuidelijk halfrond. Er is hier meer zon, waarmee
158
niet gezegd is dat onlusten of plundering er prettiger uitzien. Altman begint de laatste tijd internationaal naam te maken als fotograaf van de chaos. In zijn foto’s ligt de nadruk op de tweede linie, het volk achter het front, waar de angst heerst, terwijl het vooraan vooral de woede is. Hij laat wanorde zien alsof het gewoon is, alsof dat de manier is waarop dit dier, dat mens heet, leeft. Zijn lens komt zo dicht op de huid, zegt men, dat wat zich eronder afspeelt zichtbaar wordt als borrelend magma achter glas. Hij heeft het niet bedacht. Anderen bedenken zulke dingen. Hij schiet zijn foto’s maar wat graag in de buurten waar het rustiger is. Nu hij zich niet meer op een balkon kan verschansen is het een uitkomst, bang voor volk, boos volk is hij nog altijd. Achter zijn laptop op de redactie verschijnt plotseling de kop van Max op het scherm. ‘Godverdomme! Max! Wat doe jij hier?’ Geen hartelijk welkom, beseft hij, maar na al zijn pogingen om de man aan de lijn te krijgen, is het verdiend. ‘Dag, Isidoor, goede vriend,’ bromt Max, op zijn sonore, warme toon. ‘Weet je hoe vaak ik je gebeld heb?’ ‘Ja, sorry. Ik jou trouwens ook in de eerste maanden dat je weg was, maar toen zat je kennelijk ondergedoken. Hoe is het daar? We krijgen hier de indruk dat een burgeroorlog niet ver meer is, dus eigenlijk zit je op mijn terrein.’ ‘Waarom heb je mijn oproepen nooit beantwoord, klootzak?’ ‘Overal oorlog.’
159
‘Je liegt!’ ‘Ik lieg. Maar ik heb geen andere verklaring, Isidoor. Of het moet zijn dat je niet in Jeruzalem met me wilt samenwonen als we oud zijn. Maar weet je wat?’ ‘Wat?’ ‘Ik maak het goed met je: ik kom naar je toe.’ ‘Je bent gek!’ ‘Moet ik gek zijn om jou op te zoeken? Waar het bijna oorlog is, daar hoor ik thuis.’ Korte pauze. ‘Ik hoor van Susan dat je een vrouw hebt?’ ‘Klopt.’ ‘Die moet ik ook zien, natuurlijk. En dan nog iets: ik breng Rebecca en Salomon mee.’ Altmans mond zakt open. ‘Rebecca en Salomon?’ ‘Ja, je ouders. Weet je nog?’ ‘Je bent gek!’ ‘Alweer?’ ‘Wanneer?’ ‘Gauw. Je moeder heeft het besloten, dus dan weet je het wel. Salomon wilde al langer, maar hij moest wachten op het groene licht.’ ‘Max, je neemt me toch niet in de zeik, wel?’ ‘Ik kan niet serieuzer zijn, jongen.’ ‘Sorry,’ zegt Altman op zijn beurt, ‘maar dit moet ik even verwerken. Wat op aarde heeft Rebecca Altman, geboren Stein, doen besluiten dat ze haar zoon moet zien?’ Hij ziet Max op het scherm zijn schouders ophalen en zijn met veel krullen getooide hoofd schudden. ‘Ook van haar heb ik in het jaar dat ik hier zit niets gehoord. Ja? Mijn moeder heeft me op mijn verjaardag
160
via mijn vader gefeliciteerd en was nog te beroerd om zelf aan de lijn te komen. Nou ja, ze was ziek, zei Salomon, maar dat is net zoiets als dat oorlogs-excuus van jou. Je begrijpt dat ik een aanvechting om haar hier niet te ontvangen moet onderdrukken. Ik ben ontzettend pissig, merk ik. Op jou, op Thor, op mijn moeder. Niet op Peet, want met hem had ik in het begin wel degelijk contact, en ook niet op Susan die zo’n beetje mijn enige lijn is naar jullie halfrond. Godverdomme!’ Hij ziet Max’ hoofd overgaan van schudden op knikken. ‘Heb je een leuke vrouw, Isidoor?’ ‘Ja.’ ‘Laat zien dan!’ ‘Nee.’ En na een, naar internetbegrippen, zeer lange stilte: ‘Kom maar kijken.’ ‘Goed.’ ‘Max?’ ‘Wat?’ ‘Hoe weet je dat ze met je meekomen?’ ‘Van je vader.’ ‘Heeft hij je gebeld?’ ‘Nee. Ik heb Susan een tijd geleden al gezegd dat ik van plan was om deze winter naar jou toe te gaan. Dat vond ze gaaf en zo, en ze betreurde het uiteraard dat zij nog altijd het land niet uit kan, maar een paar weken later belde ze me om te vragen of ik er bezwaar tegen had om je ouders mee te nemen. De mensen zijn oud, reizen niet meer zo gemakkelijk, bla bla, je kent het en je kent mij, zwak voor de oudere medemens, zeker wanneer het de ouders van een dierbare vriend betreft, dus ik zeg:
161
“Susan, lieverd, laat hen aan mij over, we vliegen met zijn allen!” Lang verhaal kort: dit weekend ga ik naar ze toe om een en ander in het vat te gieten. Ik geloof dat Thorvald, Susan en de meisjes er dan toevallig ook zijn.’ ‘Gezellig.’ Altman voelt in zijn keel dat hij het meent. Die avond loopt Altman in het appartement te ijsberen, van de woonkamer het terras op tot aan de balustrade en weer terug, lang voordat hij Uma, na de voorstelling, kan verwachten. Zij is er nooit voor half twaalf en het is pas tien uur. Vanmorgen vroeg ze zich nog af of ze zijn ouders ooit zou zien en hij kon haar nu bijna vertellen wanneer ze kwamen. Godverdomme, Altman kijkt op zijn horloge, karnemelk! Om de tijd te doden vliegt hij de trappen af, goed voor zijn conditie, naar de avondwinkel. Karnemelk. Hij staat met het rood-witte pak in zijn handen, verbaast zich opnieuw, maar gaat naar de kassa en rekent af. Uma doet wel vaker iets wat hij niet kan volgen. Dan loopt hij opnieuw tussen de rekken door, op zoek naar zoutarme producten. Even zien wat je hier krijgen kunt. Rebecca komt. Hij neemt aan dat ze bij hen logeren. Het appartement is groot genoeg. Hoe lang zouden ze blijven? Niet heel lang, als hij zijn moeder kent. Hij besluit met de karnemelk in zijn hand nog een blok of twee te lopen, de avond is lauw, het is rustig op straat en hij heeft tijd. Er liggen boven nog wat negatieven die voor morgen moeten worden afgedrukt. Dat kan straks. Hij slaapt toch niet met zo’n hoofd. Hij had geluk vanmorgen: een meisje van een jaar of tien, twaalf,
162
dat hem vol in de lens aankijkt, werkelijk prachtige ogen, maar groot en heel bang. De hele ontzetting van deze tijd staat in dat gezicht, hoewel er behalve de ogen niets is dat ernaar verwijst. Hij zal vannacht alle tijd nemen om van die foto een plaatje te maken. Weer op het terras en eindelijk, eindelijk, ziet hij Uma aankomen. Ze ziet hem ook en zwaait. Ze gaat zelfs stilstaan om te zwaaien. Dan zwaait hij ook, maar met beide armen in de lucht. Alsof ze elkaar met vlaggen op ruwe zee berichten moeten doorseinen, staan ze als idioten naar elkaar te zwaaien. Ten slotte loopt Uma door en gaat hij, met een lach op zijn gezicht, alvast in de hal op de lift staan wachten. De stalen deur is amper open of Uma springt hem in zijn armen, benen rond zijn heupen, alsof ze hem een week niet heeft gezien. ‘Mijn ouders komen,’ fluistert hij in haar oor. ‘Ik ben zwanger,’ fluistert ze terug.
18 Opwinding. Al dagen. Negenendertig en binnenkort vader. Toch nog. Met niemand minder dan Uma, vrouw van zijn leven. Ja, er zitten haken en ogen aan, en daarover is het laatste woord vast niet gezegd, maar Uma en hij worden de ouders van een nieuw kind dat met die verdomde voorgeschiedenis geen moer te maken heeft. In ieder geval zal het voorgeslacht over hun baby niets te zeggen krijgen. Zo hebben ze dat samen besloten. Bij Vic (werktitel voor het vruchtje) begint de beschaving. 163
Uma vertelt het binnenkort aan haar moeder. Vic is nu negen weken, wat met wat rekenwerk betekent dat het op Valentijn is verwekt. Dat had hij liever niet gehad, maar wat maakt het ook uit zolang het blijft zitten. Samen vertellen ze het zijn ouders als die hier zijn. Rebecca grootmoeder. Geen idee. Salomon zal het prachtig vinden. Altman weet nog altijd niet wanneer ze komen. Hij kan nu even helemaal niemand bereiken. Het internet doet raar, hij wordt er voortdurend af gegooid, alsof boven een land in chaos ook de atmosfeer het ten slotte laat afweten. Ze zullen hem toch niet willen verrassen? Voor de zekerheid brengen Uma en Altman de logeerkamer in gereedheid. Behalve het bed kan alles blijven staan als het straks kinderkamer wordt. In de hal hangen Rebecca en Salomon, prachtig opgespannen, om zichzelf binnenkort te kunnen verwelkomen. Op de redactie wordt hij door iedereen gefeliciteerd. Wie heeft het ze verteld? Dan blijkt het niet over zijn aanstaande vaderschap te gaan, maar over de foto van het meisje die binnen een paar dagen de wereldpers heeft gehaald. Het portret lijkt hard op weg om een icoon van de wanhoop te worden. Altman neemt de kranten een voor een op waar het kind hem vanaf de voorpagina aankijkt, zoals die morgen in zijn lens. En Uma verwacht ons kind, denkt hij. ‘Mammie komt,’ zegt Uma als hij het terras op stapt. ‘Mijn mammie?’ ‘Jouw mammie ook, maar eerst de mijne. Overmorgen.’
164
‘Je hebt haar nog niks gezegd?’ ‘Jawel, anders kwam ze zo snel niet.’ ‘Wat zei ze?’ ‘Ze vindt het prachtig, Ies!’ ‘Maar heb je ook gezegd dat het van mij is?’ ‘Natuurlijk niet!’ zegt Uma stralend. ‘En toen werd het even stil aan de andere kant van de lijn... En daarna vroeg ze’ (doet Utes stem na): ‘“Toch niet van Isidoor, de jodenjongen?”’ Uma wordt kwaad. ‘Hou op, Isidoor!’ (Volledige naam, denkt Altman, geen liefde.) ‘Dat geldt misschien voor Umberto, maar op straat moet je gemerkt hebben dat je niet de enige bent die een bloedhekel aan die man heeft. Ik ook, al is het mijn broer.’ ‘Martita? Armand?’ kan Altman niet nalaten nog zachtjes aan te voeren. ‘Mijn vader weet waar hij aan toe is met jou en Martita doet er niet toe.’ Altman gaat op de rand van Uma’s stoel zitten en drapeert het vest dat over de leuning hangt liefdevol om haar blote schouders. ‘Ik heb het niet koud,’ zegt ze, knorrig nog. ‘Jij niet, maar Vic misschien wel.’ Twee dagen later, zelfde terras. In de stoel naast Uma zit Ute. Als hij buiten komt, staat ze op en loopt op hem toe. Ze omhelst hem en zegt: ‘Proficiat, pappie.’ O god, denkt Altman, dat nooit, maar hij glimlacht vriendelijk en zegt: ‘Mooi, hè?’ En hij vraagt: ‘Heb je een goede reis gehad?’ Sinds zijn aftocht op Valentijn heeft hij haar niet meer gezien, maar kennelijk maakt
165
die gebeurtenis voor de relatie geen verschil. Sommige families zijn meesters in het doodzwijgen. Hij trekt een stoel bij en gaat zitten. ‘Je hebt een mooie foto gemaakt, hè?’ zegt Ute. ‘Heb je hem niet gezien?’ ‘Jawel, Armand liet hem me zien. Hij is trots, hoor!’ ‘Echt waar?’ ‘Natuurlijk! Hij vertelt iedereen dat hij een wereldberoemde fotograaf als schoonzoon krijgt.’ Altman kijkt Uma aan. Heeft zij verteld dat ze al lang getrouwd zijn? Maar Uma reageert niet op zijn vragende blik. ‘Wat drinken jullie?’ vraagt hij. ‘Nog niks,’ zegt Ute. ‘Maar ik lust wel een wijntje.’ ‘En jij, lief?’ Uma trekt een klein mondje: ‘Heb je karnemelk? Nee, grapje, ik wil graag wat vruchtensap.’ Altman staat op en loopt naar binnen om de drankjes in te schenken. Het kost hem moeite om toe te geven dat hij Ute aardig vindt. Ondanks alles. In antisemitische nesten huizen soms prettige mensen. Hoe is dat mogelijk? Zoals ze zitten, daarbuiten, Utes hand op Uma’s onderarm en intussen kletsen, zoals vrouwen dat doen, over zwangerschappen en bevallingen. Moeder en dochter Rosenberg vertederen hem. Hij kan het niet helpen. Altman wil juist het blad opnemen en ermee naar buiten gaan, als de bel gaat. Hij zet het weer neer en loopt naar de hal. Het schermpje wordt volledig met krullen gevuld. ‘Max?’ ‘Woont hier ene Isidoor?’ Het hoofd heeft zich omgedraaid en grijnst in het lensje.
166
‘Jezus Maria! Max! Zijn mijn ouders daar ook?’ ‘Nog niet. Doe nou maar open. Ik vertel het je zo.’ Altman rent naar de keuken en door naar het terras, zonder blad. ‘Daar is Max,’ zegt hij, buiten adem alsof hij negen verdiepingen op is gerend. ‘Max? Nu al? Met je ouders?’ ‘Zonder ouders. We horen het zo.’ En hij vliegt weer naar de hal om zijn vriend op te vangen. Letterlijk bijna, want als de deur opengaat valt de man met wijd gespreide armen in de zijne. ‘Wat goed dat je thuis bent!’ ‘Waarom heb je dan niet gebeld?’ ‘Surprise!’ Brede grijns. ‘Wacht.’ En hij trekt een danig versleten reistas de lift uit. ‘Nu zijn we compleet.’ Altman troont hem mee de kamer in, maar nog niet het terras op. ‘Waar zijn Rebecca en Salomon? Die zouden toch meekomen?’ ‘Zijn er ook, maar niet hier.’ ‘Niet hier? Waar dan?’ ‘Rustig, Ies. Je gaat zo hard. Vraag me niet waarom, dat legt Rebecca je zelf uit, maar ze zitten in een hotel in de stad. Daar heb ik ze afgeleverd. Hartje centrum, Suites Presidente, vijf sterren. Maak je geen zorgen. Iedereen is gezond.’ Dan komt Uma binnen. ‘Ik heb het gehoord, Ies. Dus jij bent Max! Ik ben Uma.’ Max staat een tijdje met Uma’s hand in de zijne naar haar te kijken. ‘Dag Uma,’ zegt hij ten slotte, ‘vrouw van mijn vriend.’ Hij buigt zich naar haar toe en geeft een kus op haar wang. ‘Je treft het, Max,’ zegt Altman. ‘Buiten zit mijn schoonmoeder. Wat wil je drinken?’ 167
‘Ben je getrouwd dan?’ ‘Dat wist je niet? Nee, dat wist je niet. Ja. ik ben getrouwd.’ ‘In dat geval: champagne!’ ‘Sst!’ doet Altman met een gebaar richting terras. ‘Nee hoor. Mammie weet het ook,’ zegt Uma. Altman duikt de wijnkast in op zoek naar champagne. Zelf is hij intussen toe aan een hele fles voor zich alleen. Hij pakt champagneglazen. Met een opnieuw geladen dienblad, koeler en coupes, komt hij het terras op. Ute en Max zijn al druk in gesprek. Uma zit tussen hen in met een glimlach op haar gezicht. Altman heeft het idee dat hij overal achteraan loopt: zijn huwelijk, zijn ouders, zijn vrienden, zijn vrouw. Racisten en joden samen aan de champagne, en waarom ook niet? Hij ontkurkt een fles, schenkt in en ontkurkt meteen een tweede. ‘Weet je zeker dat Vic geen drank wil?’ vraagt hij Uma. ‘Wie is Vic?’ Max laat niets passeren. ‘Vic is alvast ons kind,’ zegt Altman, die het nu ook niets meer interesseert wie wat weet en wanneer. Max slaat zich op zijn knieën. ‘Isidoor, ik moet zeggen: je hebt je tijd hier niet verdaan. Je hebt een prachtige vrouw en met zo’n schoonmoeder twijfel ik er niet aan of het zal een mooi kind worden.’ ‘Je vriend is een charmeur, Isidoor,’ zegt Ute, licht blozend. ‘Rebecca zal niet weten wat ze hoort,’ zegt Max nog, iets zachter en misschien vooral tot zichzelf. ‘Voor mij ook, lief!’ Uma houdt een coupe bij. ‘Ik heb het gevoel dat we vanavond een beetje bruiloft vieren.’
168
Het wordt bijzonder laat. De gesprekken gaan over alles en iedereen. Soms praten ze met zijn vieren, soms in koppels. Max complimenteert Altman met zijn wereldfoto, hij had hem thuis al gezien, merkt op dat ze samen nu toch een hele oorlog aan zouden moeten kunnen. En hij doet verslag over een dubbel penthouse in Jeruzalem, waar hij een optie heeft op de ene helft en de tweede heeft laten reserveren voor zijn vriend, Altman. ‘Nou, ja voor Uma en jou dus, met de kinderen,’ grinnikt hij. ‘Maar daarvoor is het groot genoeg.’ Waarop Altman hem vraagt waarom hij hier weg zou gaan. ‘Omdat je hier niet hoort, man,’ luidt het antwoord. ‘Je bent hier de liefde komen zoeken, je hebt je vrouw gevonden en nu wegwezen!’ ‘Zeg, meneer Max,’ zegt Ute dan. ‘Wil je deze kinderen niet opstoken om ons te verlaten?’ Waarop Uma haar moeders hand pakt en sussende geluiden laat horen, waaronder: ‘Laat ze maar even, mammie!’ Maar Altman gaat er verder niet op in, zodat het even stil wordt op het terras totdat Max met een brede grijns opmerkt: ‘Weten jullie wat ik nu bedenk en wat eigenlijk heel grappig is? Uma is hebreeuws voor “volk”. Wist iemand dat? Wist jij dat, Uma?’ Ook Uma begint te lachen. ‘Nee, dat heb ik nooit geweten. Wij zijn thuis ook zo verdomd slecht in Hebreeuws. Maar echt, Max, ik kan je niet uitleggen hoe leuk ik dit vind.’ Altman lacht niet, maar hij kijkt Ute recht aan. ‘En hoe vind jij het om hier zomaar met joden op een terras te zitten?’ vraagt hij haar, plotseling, en zo direct dat hij er zelf van schrikt.
169
‘Volgens mij zit ik hier met mijn schoonzoon, Isidoor, en zijn vriend, Max,’ antwoordt ze dan. ‘Toch niet met een volk?’ Altman gaat naar binnen voor een derde fles. Hij voelt dat het aantikt. Uma drinkt ook meer dan nu goed zou zijn. Vic zal het misschien even moeilijk hebben daarbinnen, maar het leven kan lastig zijn en dat kun je niet vroeg genoeg weten. ‘Morgen weer karnemelk,’ zegt Uma, alsof ze zijn gedachten leest. ‘Morgen mijn moeder,’ antwoordt hij. ‘Ik kan beter een fles meenemen. Kent iemand Suites Presidente?’ Uiteindelijk slaapt Ute, zoals gepland, in de logeerkamer en gaat Max op de bank. Maar voor het zover is zitten ze naast elkaar over wijn te praten, waarbij Altman Ute Max hoort uitnodigen om, voor hij weer vertrekt, op Valentijn te komen kijken naar de oogst en naar haar jongens die hem er werkelijk alles over kunnen vertellen en over golf natuurlijk. Uitgeput zit Altman ten slotte tegen het hoofdeind van het bed, met een laatste glas in zijn hand naar een maan te kijken die alweer op de terugtocht is. Ja, uitgeput door drank en emotie, maar ook door verwarring omdat niemand doet waar hij of zij voor staat, of wat van hem of haar wordt verwacht en het hele leven daardoor buitengewoon onvoorspelbaar en licht is. Wist hij de naam van dat meisje van de foto maar, wist hij maar waar ze woonde, dan ging hij haar zeggen dat ze niet bang moet zijn, want dat veel dingen serieus kunnen lijken, maar dat er uiteindelijk een hoop onzin bij zit. ‘We zijn maar mensen, kind,’ zou hij zeggen, ‘die
170
komen niet beter.’ Hij wilde haar al gaan zoeken. Ze mocht toch delen in zoveel roem? Zelfs deze eenvoudige gedachte ontroert hem. Hij voelt zich week. Is ook hij hormonaal aan het veranderen? Als hij deze warboel als wijsheid aan Uma wil meedelen, ziet hij dat zijn vrouw al hoog en breed naast hem ligt te slapen, en voelt hij zich bovendien veel te bezopen om de woorden nog verstaanbaar over zijn lippen te krijgen.
19 Suite 412. Altman drukt een vergulde knop in naast een mahoniehouten deurpost. De rode-pluche-metwollen-moquette verdiepingen worden flink warm gestookt. Een hotel voor zakenlieden en rijke bejaarden. Volgens hem zijn Rebecca en Salomon geen van beide. Dan gaat de deur open en staan zijn ouders schuin achter elkaar naar hem te kijken, zoals hij naar hen, Salomon voorop, Rebecca half achter hem verscholen. Een ogenblik heeft niemand gebaar of tekst; misschien is dit de vervreemding van een jaar zonder contact van betekenis. ‘Waarom hier?’ zegt Altman dan. ‘Waarom niet bij ons? We hadden jullie kamer klaar.’ ‘Entree!’ antwoordt Salomon en hij maakt een breed gebaar voor de tengere gestalte van zijn vrouw langs. Altman omhelst zijn vader, die nog net zo aanvoelt als vroeger, en daarna zijn moeder, die in dat jaar nog breekbaarder lijkt geworden, op haar blik na, die nog
171
even indringend en donker, bijna woest is. Of is het de opmaat voor een tirade? Altman kent zijn klassieken. Hij maakt zich los uit haar omhelzing en loopt quasiluchtig naar het raam waar hij vanaf de vierde verdieping, voorzijde, een riant uitzicht heeft op het gouvernementspaleis waar zijn zwager Umberto Rosas intussen, tegen de wil van het volk, zijn intrek zou hebben genomen, zodat dit volk hem nu dag en nacht belaagt, dan weer wordt teruggeslagen met harde charges, kortom: de eeuwige golfbeweging van menselijk getij, maar nu onder het wakend oog van zijn ouders. ‘Ik denk niet dat jullie een oog hebben dichtgedaan vannacht.’ Altman keert zich om. ‘Klopt,’ zegt Salomon. ‘Maar wel interessant om te zien, hoor. Het is net of je televisie kijkt. Hoewel het allemaal vreselijk is, natuurlijk! En je moeder heeft oordoppen. Die slaapt overal doorheen.’ ‘Vertel mij,’ herhaalt Altman, ‘waarom jullie deze heksenketel verkiezen boven het rustige appartement dat wij jullie te bieden hebben. Of: waarom gaan jullie straks niet met mij mee naar huis?’ ‘Naar huis?’ vraagt Rebecca, die nog steeds bij de deur staat. ‘Dit is voor jou thuis?’ Ze wijst met een haaks vergroeide duim naar het raam. Haar toon verontrust hem. Dit is niet de opening van een weerzien na lange tijd. ‘Waarom ben je hier, mama?’ vraagt Altman met een scherpte in zijn stem die erg aan zijn moeder doet den-ken. ‘Zullen we eerst gaan zitten en wat thee boven laten komen?’ stelt Salomon voor. Hij is de enige die zit. ‘Ik kom je waarschuwen, jongen,’ luidt het antwoord.
172
‘Zal ik even roomservice bellen?’ dringt Salomon aan. ‘Waarvoor?’ Altman negeert de vader en blijft zijn moeder aankijken. Hij merkt op dat haar hoofd niet meer helemaal stilstaat op haar nek. ‘Je kunt beter vragen: voor wie?’ zegt ze. ‘Voor wie?’ ‘Voor Gertrude Rosenberg.’ Het is alsof iemand hem met een moker in zijn buik slaat. Hij wordt eerst heet, dan ijskoud. Zijn gezicht is als versteend: er is niets op te zien. Achter zijn rug hoort hij een rennende menigte, sirenes, iets wat een charge met paarden zou kunnen zijn, geschreeuw van alle kanten, van vlakbij tot verder weg, gesnerp van plastic fluitjes, rupsbanden over asfalt, een stem door een megafoon met tekst die hij niet kan verstaan, als hij al zou luisteren. ‘Uma,’ zegt Altman ten slotte, langzaam en gearticuleerd: ‘Zij wordt Uma genoemd, mama. Uma is mijn vrouw en er is geen enkele reden om mij voor haar te waarschuwen. Ik heb liever dat je mij met haar gelukwenst.’ ‘Ach, de onzin met die namen! Laat je niets wijsmaken, Isidoor. Die vrouw heet Gertrude, dat is Duits zoals ook Rosenberg Duits is en zal blijven, wat wie er ook van wil maken. Je schreef toch dat het een joodse familie is, niet? Ik ben hierheen gekomen om je te zeggen dat dat niet zo is, Isidoor. Weinig families op deze wereld zijn minder joods dan de Rosenbergs. Is jou daar iets over bekend?’ ‘We zijn toch niet het hele eind komen vliegen om
173
alleen maar ruzie te maken, lieverd? Ik bel de receptie!’ Salomon pakt werkelijk de telefoon en probeert, boven het lawaai van buiten uit, een high tea te bestellen voor drie personen. Altman kijkt naar zijn vader en probeert hem in deze hotelsuite als een rustpunt te zien. Iemand die iets normaals doet. Hij kijkt zijn moeder niet aan uit angst in een razernij te vervallen die dit rampzalige bezoek alleen nog verder naar de bliksem zal helpen. ‘Intussen weet ik dat,’ zegt hij. ‘Dus dat weet je,’ herhaalt Rebecca. ‘Weet je ook wie Armand is?’ ‘Dat is mijn schoonvader,’ zegt Altman. Hij had niet verwacht dat hij dat nog eens kalm zou kunnen uitspreken. Dan kijkt zelfs Salomon hem verwonderd aan, misschien wel geschrokken. ‘Zei je: schoonvader?’ ‘Ik kan er niets anders van maken.’ ‘God sta me bij!’ fluistert Rebecca. ‘Dus dan is die Gertrude Rosenberg werkelijk jouw vrouw?’ Altman spreidt zijn neusvleugels en ademt hoorbaar uit: ‘Ik weet dat je hardleers bent, mama, maar probeer haar eens Uma te noemen?’ ‘Nooit!’ barst ze los. ‘Nooit, nooit en nooit zal ik die vrouw anders noemen dan ze heet: Gertrude! Ik noem haar trouwens helemaal niet, want ik zal haar niet zien.’ Op dat moment klopt de roomservice voor de feestelijke thee. In een ijzige stilte, op de herrie van buiten na, waarin alleen Salomon aanwijzingen geeft waar hij de theewagen wil hebben, wordt een klein buffet zoetigheden uitgeserveerd op de salontafel. Met een
174
buiging en de wens tot een smakelijke voortzetting, verdwijnt de service even correct als zij is gekomen. Ook Rebecca gaat nu zitten om, zo lijkt het, de nieuwe feiten te verwerken. ‘Waarom weten wij dat niet?’ vraagt zijn vader. ‘Niemand wist het.’ ‘Ook haar ouders niet?’ Altman schudt zijn hoofd. ‘Wij dachten – dom natuurlijk – dat mensen van vier- en achtendertig oud genoeg zijn om zoiets zelf te beslissen.’ Hij heeft direct spijt van zijn sarcasme. ‘Blijkbaar niet,’ haakt Rebecca in. ‘Jij niet in elk geval. Jij denkt een joods meisje te zien waar zij in werkelijkheid een telg is uit een van de meest rabiate nazigeslachten die de wereld heeft gekend!’ Altman is van zijn stuk gebracht. Wat weet zij dat hij niet weet? Dat het niet koosjer is daar op Valentijn heeft hij zelf kunnen zien, maar waar heeft ze het over? Hij zwijgt. Rebecca heeft ongetwijfeld haar huiswerk gedaan voor ze hierheen afreisde. ‘Is het zo erg?’ zegt hij ten slotte, toegeknepen, al probeert hij erbij te kijken of het hem amper aangaat. ‘Zo erg is het,’ bevestigt ze. Altman verbaast zich hoe het zijn moeder nog altijd lukt om haar kromme vingers elegant samen te vlechten. ‘Wil je het horen?’ ‘Ik neem aan dat je hiervoor bent gekomen, niet? Dus zeg het maar.’ ‘Heb je de naam Anselm wel eens horen vallen, Anselm Rosenberg?’ ‘Dat is een broer van Uma, ja. Wat is er met hem?’ ‘Ik bedoel: Anselm, de grootvader, de vader van Armand.’ 175
Altman knikt. ‘Zeker. Die ligt in hun tuin begraven.’ ‘Ik denk het niet,’ zegt Rebecca. ‘Die heeft zich namelijk in oktober 1946 op zijn zolder opgehangen, waarna zijn zoon hem eerst heeft gecremeerd en later uitgestrooid over de Elbe.’ ‘Vierentwintig oktober negentienzesenveertig,’ fluistert Altman, die iets vreselijks begint te vermoeden. ‘Ah, dus je bent wel op de hoogte?’ ‘Ik heb het op een gedenksteen zien staan. Dat is alles. Hij deed iets met kunst.’ ‘Hij deed iets met kunst,’ herhaalt zijn moeder smalend. ‘Klopt! Weet je ook wat hij met kunst deed?’ ‘Hij handelde erin,’ antwoordt Altman, gedwee alsof hij examen doet. ‘Hij handelde erin!’ herhaalt Rebecca schamper. ‘Waar zit je verstand, zoon? Vermogende joodse families met kostbare schilderijen aan de muur laten ophalen en afvoeren, hun huizen leeghalen, hun sporen uitwissen. Sinds wanneer noemen we dat handel? De man heeft zijn proces niet eens afgewacht! Die was slimmer dan jij, Isidoor! Handel! Ha!’ Altman zwijgt, vingers gestrekt voor zijn strakke mond, ogen neergeslagen. Rebecca zwijgt ook en zit Isidoor, tegenover haar, op het effect van haar woorden te bestuderen. Dan zegt ze kalm: ‘Dat is het verhaal van Anselm Rosenberg, de kunsthandelaar. De vraag die je vader en mij al die tijd bezighoudt is: waarom kiest onze zoon uit alle vrouwen van de wereld uitgerekend de kleindochter van die man? Hm? Waarom?’ Altman slaat zijn ogen op. Zoon en moeder kijken
176
elkaar lang, indringend, onthutst en uiteindelijk verdrietig in de ogen. Dan zegt Altman: ‘Omdat ik van haar hou, mama.’ Rebecca grijpt met beide handen haar hoofd vast als om te voorkomen dat het te veel schudt. Daarna wordt het lang stil in de kamer, waarbij het geschreeuw van buiten de juiste begeleiding lijkt te zijn van wat er binnen gebeurt. Altman nipt wezenloos van zijn thee en probeert grip te krijgen op zijn razende gedachten. Salomon is zwijgzaam voor zijn doen en komt er niet tussen met onbenulligheden. ‘Ik ben er nog niet,’ zegt Rebecca dan. Altman kijkt haar wezenloos aan. ‘Anselm had een achterneef: Alfred, Alfred Rosenberg. Gaat er geen bel?’ Freddo, denkt Altman onmiddellijk. Iedereen is vernoemd. ‘Ook die is opgehangen, maar die liet het doen. Het tribunaal gaf hem als oorlogsmisdadiger de doodstraf. Ruim een week eerder, op 16 oktober. Alfred Rosenberg was de architect van de rassenwetten, Isidoor, de grote denker achter het antisemitisme van het Derde Rijk.’ Altman heeft geen tekst, geen weerwoord komt in hem op, of het moet dit zwaktebod zijn: ‘Maar we zijn nu drie generaties verder.’ ‘Drie generaties? Dan moet je toch de werken van wijlen dat aangetrouwde familielid van je er eens op naslaan, jongen. Hoe lang die man vond dat joodse genen nodig hadden om hun dragers niet langer te kunnen infecteren.’ Rebecca pauzeert voordat ze de thuis-
177
plaat aantikt: ‘En dan moet je mij daarna uitleggen waarom het bij Jodenhaters niet minstens even lang zou duren.’ Stilte. Ruime stilte. Buiten lijkt het hoogtepunt van het middagoproer voorbij. Op straat, onder de ramen van de hotelsuite, klinken luide mannenstemmen en verder weg passeert nog een sirene. Dan kijkt Altman ten slotte op en vraagt: ‘En vier?’ ‘Wat vier?’ ‘Vier generaties?’ ‘Waar heb je het over?’ vraagt Rebecca geïrriteerd, omdat ze meent dat haar betoog overtuigend genoeg was. ‘Uma en ik krijgen een kind.’ Rebecca zakt verslagen tegen de rugleuning van haar stoel. Haar hoofd schudt ongeremd. ‘Hoe ver is het?’ stamelt ze. ‘Bijna drie maanden.’ ‘Oké,’ begrijpt ze, en ze gaat weer iets rechter op zitten. ‘Dan zijn we dus nog op tijd. Dan kunnen we er nog iets aan doen.’ Maar Altman schudt zijn hoofd. ‘Nee,’ zegt hij, eerst wat wezenloos. ‘O, nee.’ En hij schudt nu heftig ‘nee’, verontwaardigd zelfs, om heel beslist te eindigen: ‘Daar doen we niets aan! En jullie al helemaal niet!’
20 Je moet het weten. De ingang ligt onder het straatniveau in een doodlopende steeg. Het is de voormalige
178
zoetwatervoorziening van de stad, een onderaards gewelf met zuilen, en met bassins die zijn leeggepompt en gladgemaakt tot dansvloeren. Het is druk. Twintigers en dertigers. De vrouwen uitdagend gekleed, de mannen in witte overhemden die paars opflakkeren in het nachtclublicht. Tussen de flitsen is het donker, maar het is nooit donker. Het is ook nooit stil. De gewelven zouden nog meer bol staan van de keiharde house als ze konden. Op een podium, hoog als een vechtring en badend in wit licht, bestuurt de dj met glanzend bloot bovenlijf zijn rijk, als een moderne God van de onderwereld. Praten is onmogelijk. Hoewel je sommigen hier en daar zich ziet vooroverbuigen naar een ander. De beat is dwingend. Iedereen danst. Alles beweegt. En ertussendoor swingt de bediening, mooie vrouwen, lange mannen, volle bladen jonglerend boven hun hoofd. Er kruipt een bar, als een paarswitte rups, door de ruimte. Het licht komt vanbinnen. Erboven loopt een drankkast mee, glas, glazen, spiegels, flessen in lange rijen, metershoog en mintgroen verlicht. Aan die bar, in de beschutting van een van de pilaren, zit Isidoor Altman. Hij drinkt absint. Niet dat hij huilt. Het is erger. Hij voelt niet. Vooral geen liefde. Hij zit er al sinds de avond viel en het is nu twee uur. Hij heeft amper bewogen. Maar doordat hij niet beweegt en er al zo lang zit, neemt niemand aanstoot aan hem, men ziet hem niet meer, zoals bij lang staren een afbeelding op het netvlies ten slotte uitdooft. Lamgeslagen liep hij suite 412 uit; er was wel een soort afscheid, maar door een mix van verdriet, woede en verwarring verliep dat onhandig en lomp, waarbij de een
179
de ander eerder aanstootte dan omhelsde, hoofden te hard op elkaar botsten, onduidelijke beloften werden gemompeld, over en weer, waarna niemand meer wist wat er was afgesproken. Ze konden niet langer blijven, dat was wel duidelijk, ze gingen uiteen. Hij ging niet naar huis. Hij liet de Suites Presidente achter zich, stak schuin de straat over en liep rechtstreeks de nachtclub binnen waar hij nu zit. Hij heeft geen huis meer. Hij heeft een vrouw die hij niet kent. Zijn moeder kent haar beter. O, ze heeft eerlijk verteld dat ze Gertrude heet, dat ze van kreeft houdt en van Bartók, maar verder te weinig. Niets over een zelfmoord in de familie bijvoorbeeld, geen woord over Neurenberg. Ze zwijgt net als de rest, en ze leeft in dit nieuwe land, alsof er aan haar geen verleden kleeft, alsof je alles kunt wegdansen: diefstal, verraad, en haat. Hij kan niet met haar verder. Spijtig, maar hij danst niet. ‘Ja, ik weet het, Uma,’ zal hij zeggen. ‘We zijn nog maar net getrouwd en we krijgen een kind...’ Altman vouwt zijn handen voor zijn mond en ontmoet zijn ontzette gezicht in de spiegel achter de bar, tegenover hem. Hij was het even kwijt! Het was een paar uur uit zijn gedachten. Een kind. Bijna drie maanden. Hij kijkt op zijn horloge als om te zien of ze het vanavond nog kunnen weghalen. Vic. Maar mijn god, wie bedenkt dit ook! Mij hier op de rand van de wereld tegen een Rosenberg-telg laten aanlopen! Ik, die nooit verliefd werd in achtendertig jaar, word verliefd op een nazidochter! Hij leegt zijn glas en bestelt een nieuw. Merkwaardig hoe drank hem nauwelijks raakt. Hij voelt zich helder.
180
De verwarring van daarstraks, in de suite bij zijn ouders, is verdwenen. Hij weet wat hem te doen staat. Hij weet wanneer de liefde begon en dat die vanmiddag rond vier uur is geĂŤindigd. Hij voelt zijn maag omhoog komen bij de gedachte, maar hij concentreert zich waardoor, het zich daar beneden snel herstelt. Uma bestaat niet. Ze heeft nooit echt bestaan. Uma is een dekmantel voor Gertrude. Uma verhult de misdaden van de Rosenberg-clan. Zij is het prinsesje dat voor de groep uit danst. Het glas wordt voor hem neergezet. Altman wil het al opnemen om ervan te drinken, maar zet het weer neer wanneer het hem bespringt: geen Uma, geen liefde. Een eindeloze leegte lijkt zich permanent in zijn hoofd te zullen nestelen, een leegte waarin alleen zijn oude zwijgen gepast is. En hij voelt de rubberen huid van de stilte zich sluiten om zijn middenrif en optrekken naar zijn keel. Maar opeens verstrakt hij. Dan is het ook over en uit, denkt hij. Dan blijf ik alleen. Dan is liefde voor idioten. En hij begroet voorzichtig knikkend zijn dodelijk kritische geest die weer helemaal terug is. Hij buigt zich over de bar heen om sigaretten te bestellen. In geen tien jaar meer gerookt, maar vanavond is de uitgelezen gelegenheid om opnieuw te beginnen. Hij mag er niet roken. Of hij wil weten hoe hij buiten komt? O, nee, dat wil hij absoluut niet weten. Dan maar niet roken, dan maar absint. En hij slaat het glas in een teug achterover, zonder water, zonder suiker, en klapt het, leeg en uitnodigend, voor zich op de tap. Opeens voelt hij dat de drank hem toch beroert. Een golf van verdriet overvalt hem en wil vanuit zijn knieĂŤn
181
optrekken naar zijn onderbuik, zijn borst, zijn ogen. Hij buigt zijn hoofd tot het bijna de bar raakt, concentreert zich en dwingt alles in het gareel. In zijn broekzak trilt de telefoon. Dat doet hij de hele avond al, maar Altman kijkt niet. Hij weet heus wel dat Uma wil weten waar hij blijft. Zo kan je eraan wennen, denkt hij. Ies is weg, Ies blijft weg! Alleen. Wat is nieuw? Alleen was ik altijd al. Een vertrouwd leven zal het worden. Ik zal weer vrij zijn. Hij werpt een blik in de spiegel om te zien of er al een last van hem is afgevallen. Wat hij ziet is de drukte om hem heen. Naast hem en achter zijn rug staan de mensen met bezwete gezichten, armen en handen zwaaien voorbij met glazen gevuld in allerlei kleuren. Hij ziet het, maar hij voelt het niet. Wat hij voelt is een woestijn, alsof ze hem eerst hebben uitgeknipt en daarna pas gemonteerd in een foto over nachtelijk uitgaansleven. Altman rekent af en zoekt zijn weg naar de uitgang. De jas die hij bij zich had hangt nog altijd aan zijn kruk. Met zijn hoofd voorover en in zichzelf mompelend loopt hij naar huis. Nee, naar Uma’s appartement loopt hij. Hij zal eruit trekken. Hij verlaat haar. Nee, zij verlaat hem. Als een geest is ze in hem neergedaald om er nu weer als geest uit op te stijgen, met achterlating van alles wat zij heeft aangeraakt. Nee, aangericht... Wat heeft ze aangericht? Wat heeft ze eigenlijk aangericht, behalve een grenzeloze nabijheid? Uma was zijn thuis. Dat werd zij iedere dag meer. Dat is wat ze heeft gedaan. Als hij de voordeur opent ziet hij dat de logÊs zijn vertrokken, dat het dekbed in hun slaapvertrek is openge-
182
slagen en het bed leeg. Het is half vier in de nacht. Hij opent de terrasdeur en daar zit ze, Uma, in negligé met een wollen shawl daaroverheen en blote voeten eronder. Er is bijna geen kleur, de witte peignoir op haar bleke huid, en de flauwe glans van haar warrige haar in de maanloze nacht. Hun blik blijft in elkaar gehaakt als hij zwijgend het terras op komt en zij uit haar stoel opstaat en op hem toeloopt. Op aanraakafstand houden ze stil, dan zoekt de ene hand de ander alsof het buiten hun wil om gebeurt. Bij de eerste aanraking komt het verdriet, dat in de nachtclub al naar boven wilde, omhoog en barst Altman uit in huilen, waardoor ook Uma begint, hem vastgrijpt en omarmt om het schokken van zijn lijf te dempen, maar hij kan het niet dempen, hij wil dat ook niet, het kan toch niet beter worden gezegd? ‘Waarom heb je me niets verteld?’ vraagt hij, met een stem die hij amper als de zijne herkent. ‘Ik kon het niet,’ zegt Uma. ‘Wat dacht je: eerst een kind, de waarheid kan altijd nog?’ Uma schudt haar hoofd. ‘Als je wilt laten we het weghalen,’ fluistert ze. ‘Het kan nog.’ Hij kijkt lang naar haar, uitdrukkingsloos, starend, alsof hij probeert te laten doordringen wat er dan allemaal wordt weggehaald. ‘Vertel het me,’ zegt hij. ‘Nu. Vertel me alles.’ En Uma vertelt wat hij al van zijn moeder weet, en nog meer: dat de as van haar grootvader niet in het familiegraf kon worden bijgezet, omdat hij zelfmoord pleegde, dat Armand, maar vooral Ute uit wroeging en
183
schaamte na de oorlog streng katholiek werden. Dat Alfred in de familie wordt opgevoerd om de allerergste ideeën van Umberto af te remmen. Dat Umberto nog wel trots kan zijn op het familieverleden, maar dat Armand zichzelf vooral katholiek vindt, bekeerd en behoudend. En ze vertelt dat haar vader ooit, tijdens een familiediner, heeft verklaard dat alle schilderijen in zijn bezit rechtmatig zijn verkregen, wat wie daar ook verder ooit over zou zeggen. Het is lang geleden, maar ze weet het zo goed omdat het in de zomer was dat ze zich geen raad wist met haar afkomst, dezelfde zomer waarin ze besloot om te gaan dansen. ‘Dat is wat ik weet,’ zegt Uma. ‘Wat een nest,’ zucht Altman. ‘Het deugt niet,’ geeft Uma toe. ‘Maar het is mijn nest.’ Ze neemt een pauze en zegt dan: ‘Al ben ik er nu wel aan toe om het achter me te laten.’ ‘Wat betekent dat?’ vraagt Altman onmiddellijk. ‘Dat je geen Rosenberg meer bent, zoals ik dacht geen jood meer te zijn?’ ‘Nee. Het betekent dat ik hier nu weg kan gaan.’ ‘Waarheen?’ Uma haalt haar schouders op. ‘Waarom nu?’ ‘Ik had het allemaal tamelijk goed opgeborgen, Isidoor. Totdat jij kwam.’ Altman knikt. Dat herkent hij. Dan: ‘Mijn moeder is alleen maar hierheen gereisd om me voor jou te waarschuwen. Ze wil je niet zien. Ik geloof dat ze morgen terugvliegen.’ Uma grijpt zijn handen en zegt: ‘Ik vind het allemaal
184
zo vreselijk: voor je ouders, voor jou. En ik snap het ook zo goed. Wat een ellende om mij als schoondochter te treffen! Ik zou het begrijpen als je bij me wegging, Isidoor. Ik heb ook altijd gedacht dat je weg zou gaan als je alles wist. Ik zou het verschrikkelijk vinden. Ik zal alleen blijven. Voor jou heb ik nooit een serieuze relatie aangedurfd. En dan val ik uitgerekend op een joodse man...’ Uma buigt haar hoofd achterover en kijkt naar de nachtelijke hemel, alsof daar de oorzaak van zo’n lot gezocht moet worden. ‘Ook ik had besloten om voortaan alleen te blijven,’ merkt Altman op. ‘Dan zijn we dus weer allebei alleen.’ Altmans blik zakt van haar ogen naar haar buik. ‘En ik wilde nooit kinderen,’ zegt Uma. ‘Tegen mij zei je dat je kinderen wilde,’ zegt Altman boos. ‘Nog geen drie uur nadat we elkaar tegenkwamen.’ ‘Ik wist ook niet wat ik hoorde.’ ‘En dat moet ik geloven?’ ‘Alleen als je bij me blijft.’ Ze zegt het doodernstig. ‘Je bedoelt: als ik wegga, heb je gelogen?’ ‘Nee. Ik bedoel: als je blijft moet je me geloven.’ Altman knikt voorzichtig. Dan ziet hij het achter haar ochtend worden.
185