Cinthia Winter, Lady Fantasía

Page 1

CINTHIA WINTER

Lady Fantasía roman


Copyright © 2016 Cinthia Winter www.koppernik.nl


CINTHIA WINTER

Lady Fantasía roman


eerste hoofdstuk 1 Heb ik u het verhaal van Borgman en Djamila niet al eens verteld? Dan zou u moeten weten dat ik het steeds opnieuw moet en wil vertellen, maar het liefst aan helemaal niemand. Zoals de wind meestentijds fluistert, door een kier of langs een rietkraag, wanneer hij niet gehoord wordt, en doorgaans ruist in zilverende populieren als niemand kijkt, of zoals hij suist door huizen waarin geen mens meer kan schuilen, of giert en brult over de ijskap van Oost-Antarctica, en ’s nachts met de jakhalzen huilt rond de eilandbergen aan het Nassermeer.

2 De hele kerstnacht had ik liggen woelen. Gedachten, ideeën, voornemens. Net als in hetzelfde meisjesbed in het examenjaar van de middelbare school, nadat ik definitief had besloten rechten te gaan studeren en mezelf al soeverein zag gebaren in mijn zwarte toog en met succes hoorde pleiten voor een sloeber, een gediscrimineerde Ghanees of een binnenshuis mishandelde sloof die eindelijk naar het vleesmes had gegrepen. Het verschil met toen was dat ik me nu meester mocht noemen en dat er daadwerkelijk iemand bestond die ik beslist wilde verdedigen. Plus dat ik een verre van aangenaam gevoel in mijn buik en borsten had. In de loop van mijn studie en in mijn werk erna heb ik vanzelfsprekend een andere, reële kijk op de wereld gekregen, ben ik gaan beseffen dat er meer bestaat dan het Ironside-gevoel zoals ik dat van een Amerikaanse rechtbankserie op televisie 4


kende. Maar opeens waren die middelbare-schoolfantasieën praktisch onveranderd terug. En om die fantasieën te verwezenlijken, hoefde ik me slechts als advocaat te laten inschrijven en een kantoor te kiezen dat me wilde opnemen. En welk kantoor kwam daarvoor meer in aanmerking dan dat van Oscar Kopinsky? Ik had daar prettig stage gelopen, had er veel geleerd en was allesbehalve in onmin vertrokken. ‘Als je spijt krijgt laat je me dat meteen weten, dat is beloofd, hè, Cinthia?’ had Oscar gezegd. Natuurlijk waren, net als Avicargo, de meeste kantoren gedurende de feestdagen en goeddeels ook tijdens de tussenliggende dagen dicht. Kon ik het maken om Oscar Kopinsky juist nu en nog wel thuis lastig te vallen? Maar kon ik dagen, mogelijk een hele week zitten wachten? Brutaalweg belde ik op eerste kerstdag naar zijn huis. Tot mijn opluchting was hij me zelfs dankbaar voor de inbreuk in zijn gezinsleven, voor het excuus dat ik hem verschafte om even te ontsnappen aan het verplicht luiaardsbogen spannen, zoals hij het noemde. Op de ochtend van tweede kerstdag zat ik tegenover hem in zijn kamer op het kantoor in de hoofdstad. Er was koffie. Hij had een stuk kerststol meegebracht. Ik een bos bloemen. ‘Steek van wal, juffrouw Winter.’ ‘Oscar, ik wil de strafadvocatuur in en als het kan bij jou.’ ‘Dat klinkt beslist, Cinthia. Ik ben vereerd. Vertel me waarom. En hoezo met zoveel haast.’ Hij ging er nog gemakkelijker bij zitten en nam duidelijk alle tijd – ‘Niet dat ik een hekel heb aan mijn vrouw en de kids, dat moet je goed begrijpen. Het zijn schatten. Maar op dit soort dagen dreig ik van lamlendigheid uiteen te vallen.’ – om 5


te luisteren naar wat ik te vertellen had over Hugo Borgman, mijn verhouding met of tot hem, die Djamila, zijn ontslag, Egypte en de afloop. Toen ik na ik weet niet hoeveel tijd klaar was met mijn verhaal, dat in feite ‘niet meer dan een uittreksel’ was - hij knikte –, bleef het een poosje stil in de kantoorkamer. ‘En, wat vindt hij ervan?’ vroeg het laatste stukje kerststol op mijn schoteltje. ‘Wat denk je? Eerlijk zeggen,’ zei ik. ‘Dat die Borgman een grote stomkop is geweest,’ antwoordde Oscar peinzend. ‘Dat mag je wel zeggen.’ ‘Een rund dat niet heeft gezien hoe fantastisch jij bent.’ ‘Kom, ik meen het serieus, hè.’ ‘En ik meen het niet minder serieus, Cinthia. Ik bedoel, die vent moet toch stekeblind zijn geweest dat hij zich op iemand anders heeft gestort, uit Egypte, Tahiti of Lapland, wat doet het ertoe, met jou als toegewijde, zelfs, zoals je vertelde, op hem verliefde vrouw binnen handbereik. ‘We worden toch niet seksistisch, Oscar?’ ‘Nee, nee, ben niet bang. Niet alleen dat ik je bijzonder integer en gevoelig vind, Cinthia, en niet dat ik een kwijlende erotomaan ben en je probeer te versieren, daarvoor ben ik te hondentrouw aan een echtgenote van wie ik oprecht hou, maar… Kijk je nog weleens naar jezelf in de spiegel? Ja, ongetwijfeld. Maar zie je dan ook nog echt hoe je bent?’ Hij kwam overeind, stapte op me af, nam mijn handen om ook mij te laten opstaan. En ik stond op en liet me naar een wandspiegel leiden, terwijl ik juist totaal niet lekker in mijn vel zat, letterlijk. Ik deed mijn best om met mijn houding en met behulp van het wijde jasje van mijn mantelpakje mijn opgeblazenheid te camoufleren. Én om zijn vleiende woorden als een 6


weldaad over me heen te laten komen. Oh boy, dit had ik nodig. Hoe wist hij van mij wat ik zelf niet geweten had? Maar hij wist het! En het deed goed! ‘Zo, nu schouders naar achter, rechte rug, en kijk nou eens daar, of hier. Wat vind je van deze jongedame? Zeg nou zelf!’ Ik streek even met een hand over zijn wang. ‘Dank je, Oscar, je bent innemend. Toch, ook als je gelijk hebt, de gebeurtenissen kunnen niet meer worden teruggedraaid, de feiten liggen er. Dus, nogmaals, wat vind je van mijn plan?’ vroeg ik, in de hoop ook op dit punt op begrijpende instemming en steun te kunnen rekenen. ‘Een van de slechtste plannen die me ooit zijn voorgelegd.’ Verontwaardigd greep ik het strafrecht uit de op nummer staande wetboeken in zijn kast en zocht geagiteerd artikel honderdtweeënvijftig op, en las het voor. Hij nam het wetboek uit mijn handen, bladerde en las artikel honderdvierenvijftig-streep-vier voor. ‘Zie je? Zo simpel is het niet. Natuurlijk had hij gelijk. Maar als hij over mijn uiterlijk maar half had hoeven liegen, zijn opmerking over mijn integriteit was een leugen op klompen. Dat bleek eens te meer toen we samen gingen lunchen en hij nog meer redenen, de ene na de andere, oplepelde waarom mijn plan op louter dilettantisme en ondoordachtheid dreef. Omdat het een behoorlijk advocaat niet betaamde om zelf zijn diensten te gaan aanbieden, bijvoorbeeld. Omdat de man inmiddels zelf alom rechtsbijstand zou hebben gevraagd, en zo niet, die aangeboden zou hebben gekregen. Omdat een moslimman zich naar aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet zou willen laten vertegenwoordigen door een vrouw, en al helemaal niet door een nietislamitische vrouw. Bijvoorbeeld. Omdat ik net zo stom als die 7


Borgman zou zijn als ik voor een bij voorbaat vaststaande mislukking mijn baan bij Avicargo zou opgeven. Maar vooral omdat ik hoe dan ook zelf partij was. Ik heb geen huid die gauw bloost, maar toen moet ik knalrode wangen van schaamte hebben gehad. ‘En als niet ik, maar iemand van je kantoor de zaak voor zijn of haar rekening zou gaan nemen?’ pruttelde ik nog. ‘Hoe stel je je dat voor? Dat ik morgen naar die man ga en zeg, ziezo, hier zijn we? Dat kan toch niet, zo gaat dat toch niet, weet je dat dan allemaal niet meer, Cinthia? Jij moet getuigen te zijner tijd, dat is belangrijk genoeg. Meer kun je niet doen, heus niet.’ ‘En als ik morgen naar die vrouw ga, met haar ga praten over alles en haar jouw naam of kantoor aanbeveel?’ ‘Niemand die je kan tegenhouden om dat te proberen. En, dit wil ik je wel beloven, áls er contact met ons wordt gezocht nemen we de zaak, vanwege jou.’ We toostten op een succesvol verloop van mijn missie. Maar de blik van Oscar Kopinsky sprak boekdelen. De akten van deze zaak zouden nooit en te nimmer een millimeter ruimte in beslag nemen van de archiefkasten in zijn burelen, daarvan was hij voor honderd procent overtuigd.

3 Gisterochtend reed ik naar Oost. Op het politiebeeldscherm had ik het adres van het ongelukkige Egyptische gezinnetje gezien. Wat zou ik gaan zeggen als de vrouw de deur voor me opende? Wie was ik en wat kwam ik doen? Zou ze me wel begrijpen, mijn taal? Of Frans? Engels? Wás zij wel Djamila, Borgmans Djamila? Ach, dit was niet het moment om aan van alles en nog wat 8


te gaan twijfelen. Geen uitvluchten, Cinthia. Op de een of andere manier zou het wel lukken, zou ik haar vertrouwen winnen. En dan zou ik haar aanraden om, als haar man weer op vrije voeten was, samen terug te keren. Nee, niet per se naar Caïro, maar naar bijvoorbeeld Fayum, waar ik zelf niet was geweest, maar dat ik me voorstelde als een altijd groene, vruchtbare en beschermend voedende placenta aan een navelstreng van de Nijl. En ik zag al een beeld voor me van twee vrouwen die door de warmte over een stoffige landweg liepen. Ik stond stil. Zij liepen voor me uit, van me af. Niet omdat ze afscheid hadden genomen, maar omdat ik niet bestond, en omdat hun bestaan er niets anders en niets minder was dan het dagelijks leven in de tuin van Eden, waar katoen gedijde, tomaten groeiden en in de schaduwen van de dadelpalmen bonen, meloenen, komkommers, kruiden, en waar boomgaarden volhingen met sinaasappels, limoenen, mango’s en vijgen. Een enigszins gedrongen oudere vrouw met een losse, wijde, in de warme wind waaiende lichtblauwe jurk die bijna tot de grond reikte, en een jonge, slanke vrouw, gekleed in een blauwzwarte jurk, het bovenstuk strak, vanaf haar heupen klokkend, die nog net een stukje van haar licht gebruinde kuiten vrij liet – mooi gevormde enkels had ze en ze liep op slippers, had de pofmouwen van haar jurk wat opgestroopt, waardoor om haar fijne maar sterke rechterpols een veelkleurig armbandje van geregen stenen kralen zichtbaar was; met haar andere hand hield ze, net als de vrouw in het lichtblauw naast haar, een werkelijk reusachtige lichtgroene kool vast die op haar hoofd steunde en met zijn enorme buitenbladeren haar hoofd met sluier en al van achter verschool. Aan haar hand met het armbandje liep een kind mee, een klein jongetje in een lichte, grijs gestreepte galabiyya. Af en toe bolde de stof om zijn lichaam door een zwoele bries. Hij 9


stapte op blote voetjes voort, daar waar het pad overging in de begroeiing of andersom, en speurde met zijn donkere kijkers, duidelijk, ook al was van zijn kortgeknipte kopje alleen de achterkant te zien, naar overstekende mieren, naar glanzende kevers die mestballetjes rolden, naar een klein droog takje of een verdord, zandkleurig stukje suikerrietschelf dat van het ene op het andere ogenblik felrood uitslaand in de gedaante van een sprinkhaan kon opvliegen, en met de vingers van zijn vrije handje streek hij door de opgeschoten aren van het gras, en zo meteen langs een uit littekens van afgevallen bladeren opgegroeide stam die een weelderig wuivende groene palmkroon droeg… Ik leek de romantische Borgman wel! Wist ik veel welk geploeter en gesappel er dagelijks in de semi-oase was vereist om de bevloeiing in stand te houden, om het water te kunnen laten weglopen in een te vol en te snel verziltend meer, hoe er geleden en gestorven kon of moest worden aan bilharzia en malaria, hoeveel trachoomlijders er op de tast door de zonbeschenen dorpsstraatjes strompelden en schuifelden… Ik reed nog even langs het pand waar Borgman had gewoond, gaf gauw gas en hoopte dat ze me niet hadden gezien. Familieleden waren er bezig een kleine huurvrachtwagen vol te stouwen. Op mijn plaats van bestemming moest ik twee steile, uitgesleten houten trappen op. Ik klopte op de deur. Nog eens. Toen ging de deur op een kier, waarbij binnen een korte dievenketting strak trok. Daarachter zag ik een argwanende blik van een gerimpelde oude vrouw met een verticale tatoeage vanaf haar onderlip midden over haar kin. Stamelend probeerde ik contact te leggen, maar met een verrassend hoog klinkend, onverzetbaar ‘Lâ! Lâ, mush ‘ âuza’ werd 10


mijn poging in de kiem gesmoord. De deur klikte dicht. Ik klopte nog eens, ving een derde ‘Lâ’ op, nu onmiskenbaar verstoord uitgeroepen.

4 Er zat niets anders op dan weer naar beneden te gaan. Ik transpireerde vreselijk. Mijn bovenbenen deden pijn alsof alle aders er dikke kabels wilden worden. Ik depte het zweet van mijn voorhoofd en uit mijn hals. Mijn borsten deden zo zeer dat ik de twee bovenste knoopjes losmaakte en de stof van mijn blouse naar voren trok om ernaar te kunnen kijken. Precies op en rond mijn tepels was mijn beha helemaal doordrenkt! Dat kon zo niet langer. Ik overwoog nog even eerst naar huis te gaan om opnieuw te douchen en van kleren en ondergoed te wisselen, maar ze moest het maar zien zoals het was, zoals het zich met alle ongemakken voordeed. Dus reed ik rechtstreeks naar mijn huisarts. ‘Echt niet dat je met een man…?’ vroeg ze nogmaals, nog steeds even ongelovig, toen ze me begon te onderzoeken. ‘Zo zeker als twee maal twee vier is, al eeuwen niet meer,’ antwoordde ik, ‘en ik ben ladderzat geweest noch verkracht.’ ‘Er is ook niets te horen of te voelen. We zouden je urine kunnen laten onderzoeken.’ ‘Verspilde moeite en weggegooid geld als je dat alleen wilt doen omdat je me niet gelooft!’ ‘Ik geloof je wel. Waarom zou ik ook je niet geloven? Zou je wel een kind willen?’ ‘Geen haar op mijn hoofd! Nee, beslist niet. In deze wereld? Of omdat het nu eenmaal zo hoort te gaan, omdat ik toevallig een volledig uitgerust zoogdier ben? Dank je feestelijk.’ 11


‘Toch kan ik vooralsnog maar één diagnose stellen.’ ‘En die luidt?’ ‘Pseudocyesis.’ ‘En wat mag dat zijn?’ ‘Pseudocyesis of graviditas nervosa oftewel schijnzwangerschap, waarbij het opgeblazen gevoel kan worden veroorzaakt door meteorisme, ophoping van gassen in de maag of in de darmen.’ ‘Wat? Kan dat kwaad?’ ‘Dood ga je er niet aan, denk ik. Het is veeleer een verschijnsel dat onder de pathologie valt. Ik kan je beter het adres van een psychotherapeut geven dan een verwijsbriefje voor een gynaecoloog.’ Ik moest verschrikkelijk lachen. Niet uit een aan de waanzin grenzende ontzetting, zoals de arts ongetwijfeld eerst moet hebben gedacht, maar uit een bevrijdend soort plezier. Ik moest lachen omdat ik de situatie, mijn toestand, werkelijk dolkomisch vond. ‘O, maar dan weet ik waarschijnlijk ook wel van wie ik schijnzwanger ben…,’ gierde ik. De arts had moeite haar lach te bedwingen. ‘Maar serieus,’ zei ze, ‘wat gaan we eraan doen?’ ‘Heel simpel,’ antwoordde ik, ‘ik laat me weer leeglopen, als een volgepompte ballon waar het knoopje uit wordt gehaald.’ Ik imiteerde het piepend fluitende, sputterende en fladderende geluid van een ballon zoals die losgelaten door de behandelkamer zou kunnen vliegen. ‘Of waar een gaatje in wordt geprikt.’ ‘Weet je zeker dat je het alleen aankunt? Het zou mooi zijn.’ ‘Nou, alleen…? Maar ik kan het beslist aan. Ik heb er zin in, dokter!’

12


5 Het was niet gelogen. Ik kocht sexy ondergoed. Ik kocht een nieuw parfum – geen zin om iemand te charteren die het voor me in een van de taxfree shops kon aanschaffen, nog minder tijd om erop te wachten. Ik nam thuis een heerlijk bad. Het Ironside-gevoel week voor een zucht. Sommigen zouden het als geilheid betitelen, anderen zouden zoiets wuftheid, lust, hoerigheid of lasciviteit noemen. Het gevoel week ook mét een zucht, een zuchtje althans dat kans zag zich, na wie weet hoeveel dagen of weken gevangenschap, uit mijn ingewanden te bevrijden. Ik had tevens de indruk dat de spanning in mijn borsten afnam. Als deze schijn niet bedriegt mag ik wel opschieten, wil ik nog profijt hebben van zulke toeters, dacht ik terwijl ik me stond te verkneukelen voor de badkamerspiegel. Ik koos de pumps met de hoogste en smalste hakken, de zwart-suède, en liet daar de kleurkeuze van kousen, strak rokje en blouse door bepalen. Niet alleen de vingernagels, maar ook de teennagels werden gelakt. Erbij passende lipstick. Enzovoort. Het was kort voor zeven toen Chaka Khans I’m every woman weerklonk om me, toen ik de Schipholtunnel aan de oostelijke zijde uit reed, met pompende en stampende bassen te omstuwen. Het asfalt was nat maar ik hoefde de ruitenwissers niet te laten zwabberen. Toen de nieuwslezer zich meldde draaide ik de volumeknop op nul, want wat had ik deze avond met de rest van de wereld te schaften? En wat had die wereld met mij te maken? In I’m your baby tonight van Whitney Houston reed ik de Amstel over. Ik trok mijn regenjas aan en waagde het erop de paraplu in de auto te laten. Het was nog de paraplu van Borgman. Mijn 13


hakken tikten. Oppassen dat ik niet op de klinkers zwikte. Mijn jas sloeg open in de wind. Het operagebouw was van buiten hel en van binnen feestelijk verlicht. Dat sommigen zich zo verontwaardigd hadden getoond en nog toonden over de architectuur van het complex begreep ik niet. Of misschien weigerde ik het op dat moment te begrijpen. Ooit zou ook dit met marmer omklede cultuurpaleis annex met bakstenen gedichte bestuurscentrumskelet op een lijst staan van monumenten die een waardevol beeld van de historie van hun tijd vertegenwoordigden. Of het zou worden afgebroken om plaats te maken voor weer andere bouwsels met nieuwe functies. Of het zou door toedoen van heel iets anders dan stedenbouwkundige planning met de grond gelijk worden gemaakt en wegzakken in een drassiger en drassiger wordend braakland, een mangrove waar met name reuzenpaardestaarten en zegelbomen goed gedijden. Hoeveel mensen zouden ooit op deze plek geboren en gestorven zijn, aan de pest geleden hebben misschien, welke kinderen hadden hier voor de deur van hun woning aan de Amstel met bikkels gespeeld, in de achtertuinen tussen kleine, opeengepakte huisjes liedjes gezongen, of bij de brug over wat nu de Zwanenburgwal heette, in de zeventiende eeuw bijvoorbeeld? En was men in de Gouden Eeuw en in de eeuwen ervoor en in de twee eeuwen erna te hoop gelopen tegen de sloop van oude panden, had men democratische medezeggenschap geëist in de infrastructuur van de stad, had men handtekeningenacties op touw gezet voor het behoud van weliswaar van paalrot en ongedierte vergeven krotten die moesten wijken voor meer efficiënte en meer op hygiëne ingerichte woningen en kantoren, was er een referendum gehouden over de demping van de Houtgracht en het neerhalen van allerlei bouwvallen die zouden moeten wijken voor de Mozes-en-Aäronkerk, 14


zo vlak bij de synagogen? Sentimenten bij ontstentenis van eigen waarden, ideeën en idealen in een luxe leven dat juist alleen maar had kunnen ontstaan in een milieu van afbraak omwille van de vernieuwing… Identiteit! Wortels! Van mij mochten alle wortels van de menselijke soort, waar ook ter aarde, met één ruk finaal worden uitgetrokken. Wortels, die dienden toch alleen maar om menselijke onverdraagzaamheid te voeden en tot bloei te laten komen? Ach, morgen dacht ik er wellicht weer anders over, wist ik veel! Maar nu had ik lak aan elk verleden en aan alle toekomst die verder reikte dan de komende uren en niet wenste te beantwoorden aan de zucht van het vlees… Mooie, goedverzorgde, hooggehakte en roodgelakte jongedames stinken nooit, alle Madonna’s en Whitney’s zijn volkomen ruftloze gaafheden. Desalniettemin liet deze hier, tikkend doorlopend, bij voortduring kleine piepgeluidjes ontsnappen, en het was aan haar nieuwe parfum, maar vooral aan de gaandeweg opdringeriger wordende putlucht en pis­ stank uit de stegen te danken of te wijten dat de geurtjes die met deze onderrokse geluiden gepaard gingen, zich niet in al hun nuances vermochten te ontplooien in de vochtig kille Amsterdamse avond. Ik moest proesten bij de gedachte dat ik straks onder het gewicht van een of andere zich in het zweet werkende kerel de ultieme zucht zou slaken. Beter daarom alvast wat te ventileren! Ja, zo banaal denkend en fantaserend liep ik de rosse buurt in, draaiend met mijn kont waar ik nooit, zelfs de dag eerder niet, ’s avonds in mijn eentje had durven lopen, aangeraakt, aangesproken met in alcohol, nicotine en fresh mint gedrenkte woorden, toegesist en nagefloten. 15


Anderzijds was het natuurlijk gekkenwerk om juist op een avond dat ik het verleden buiten spel ging zetten, de buurt op te zoeken die de pijnlijkste herinneringen in me wakker kon gaan roepen. Maar het was mijn zucht die me leidde en ik volgde meer dan gewillig. En of alle herinneringen alleen maar bitter waren? Zo gebeurde het ook dat ik veeleer automatisch nog dan vanzelfsprekend via de Korte en de Lange Niezel de Warmoesstraat in liep en bij Pacifico naar binnen stapte.

6 Er kwam net een kruk aan de bar vrij in het roezemoezige cafégedeelte van het restaurant. Ik bestelde een cocktail en taxeerde in de barspiegel, tussen de schappen met flessen rode wijn, diverse soorten tequila’s, likeuren, kahlua, mezcal en andere spirituosa, de man op de kruk rechts van me. In de drukte van het gepraat, het gerinkel van glazen en borden, drongen slechts de lage tonen van muziek uit de boxen door, maar het waren onmiskenbaar Latijns-Amerikaanse ritmes. Ik stelde me Borgman voor, hoe hij aan deze bar had gezeten, misschien met een zelfde cocktail, vergruizeld ijs erin en een zoutrand op het glas, in deze sfeer. Was het doordat de man naast me, die ik midden dertig schatte en die duidelijk solo was, een aftershave of eau de toilette op had die deed denken aan Fahrenheit, dat ik me, tegen mijn eigen uitdrukkelijke wens in, een voorstelling maakte van hoe een bepaalde, mij ooit dierbare man hier in de spiegels had zitten kijken op de avond voor de nacht waarin de lente begon? Of… Ik verdreef het beeld door me te concentreren op de reflecties van de blonde, niet onknappe, goedgeklede en op het eerste gezicht goedgebouwde vent aan mijn rechterzijde, en door 16


mijn charmes te activeren, want deze eerste leek me ook meteen de beste. Er kwamen steeds meer mensen binnen. Gretig naar alcohol dronk ik mijn glas in korte tijd leeg. Ik zocht zijn blik in de spiegels. Opeens keken die blauwe ogen me via het gefoeliede glas op zo’n manier aan dat ik ‘Hebbes!’dacht. En zonder dat dit nog voor onszelf zichtbaar kon zijn, draaiden onze spiegelbeelden zich praktisch gelijktijdig naar elkaar toe. ‘Darf ich Ihnen einen Drink anbieten?’ Een paar tellen lang was ik van mijn stuk, moest er tussen hart en hoofd of tussen hoofd en lippen, tussen ogen en knieën, hart en handen, tussen alle centrales, van groot tot zeer lokaal tegelijkertijd worden geschakeld, moest er razendsnel via zenuwbanen en vezels worden overlegd, worden afgestemd of misschien afgebluft en besloten. ‘Gerne, bitte…,’ hoorde ik mezelf antwoorden. Lichtblauwe ogen. Hij liet zijn eigen glaasje nog eens volschenken, waarbij hij opmerkingen maakte over de ‘lustige Flasche’ waar de barkeeper de mezcal uit schonk. Op het felgekleurde etiket was een als stripfiguur uit de beginjaren van de tekenfilm rechtop lopende vrolijke rups afgebeeld, met sombrero, tussen de agaveplanten, terwijl op de bodem van de fles het bleke lijkje van een heuse rups schommelde. De combinatie van het etiket en de inhoud deed me denken aan een slagerswinkel met een uit triplex gezaagde opgewekte varkensfiguur die op de stoep stond om zult en karbonades aan te prijzen, of aan een kaalgeschoren sandwichman die onder politietoezicht door de drukke straten van een grote stad liep met de tekst ‘Ik zal me nooit meer bij de politie beklagen’. Nee, nee, dat was niet alleen een slechte vergelijking, het was ronduit schandelijk, deze 17


laatste associatie! En waar ging het me eigenlijk om? Om een zo anoniem mogelijke man toch? En was dit een aantrekkelijk, dus uitermate geschikt mannenlijf, ja of ja? ‘Entschuldigen Sie vielmals,’ zei ik. Maar het deerde hem niet, zei hij toen mijn rechtervoet, die een kruksport zocht, was weggegleden, was afgeschampt, zodat ik met de harde punt van mijn pump zijn scheenbeen had geraakt, alsof ik hem vanwege mijn eigen foute associatie had geschopt. Of ik uit Amsterdam kwam, vroeg hij. Bijna, antwoordde ik. Dat hij zelf uit… Ah, daar komt mijn cocktail! Daarmee kapte ik zijn woorden af of overstemde ik ze. En toen hij wilde vertellen waarom hij in deze stad was, opperde ik dat het toch veel leuker was me te vertellen wat hij hier al had gezien, van de grachten bijvoorbeeld, of hij een rondvaart had gemaakt, het Rijksmuseum had bezocht, een diamantslijperij. Het Tropenmuseum was het geweest. Ook prima, dacht ik, en ik liet hem praten. Tentoonstelling over Mexico-stad, fraai ingericht, tweeëntwintig miljoen inwoners, explosieve groei, enorme luchtvervuiling, de bewoners betitelen de stad als Het Monster, de Indianen slachtoffers van de zogenaamde chingada, de verkrachting van de inheemse volken door de Spanjaarden, de mesties is er het product van, geboren uit een Spaanse overweldiger en een Indiaanse moeder, eindeloos identiteitsconflict, verpaupering, gestoken in een fel roodgeel worstelpak zwerft een gemaskerde man door de armenwijken van de miljoenenstad, Superbarrio, schrik van het stadsbestuur, volksheld, combinatie van Superman en El Santo, een waanzinnig populaire kampioen worstelen, Superbarrio verscheen na de aardbeving van 1985, vecht tegen de honger, tegen de gigantische woningnood, geeft voorlichting over aids, vecht tegen het verlagen van de minimumlonen, maar vooral probeert Superbarrio de mensen bij elkaar te brengen in organisaties, samen, 18


want alleen samen kunnen de zwakkeren iets bereiken, kunnen ze een enigszins menswaardig bestaan opbouwen, samen, en dat we hen daarbij moesten helpen, vanuit het Westen, of ik dat ook niet vond… Ja, ja, zei ik instemmend, ‘Selbstverständlich.’ Maar nee, nee! Zonder erg had ik me laten meetronen uit de avond zoals ik me die had voorgesteld, uit de voorstelling van en hunkering naar onbekommerd zelfzuchtige seksuele op- en ontlading, had ik me laten meetronen naar het mededogen, naar een betrokkenheid bij alle ellende in de wereld! Terug, Cinthia, dacht ik, terug, zo rap mogelijk, al wordt een Duitser die zo praat je buitengemeen sympathiek! Of juist daarom. De gastritische graviditeit begon weer op te spelen. Ik vroeg botweg aan de Duitser of hij zin had met mij de verdere avond door te brengen. Wie weet zelfs de nacht, voegde ik er schalks aan toe. Op zijn beurt was hij nu even van de kaart. ‘… Doch… gewiss… sehr gerne sogar.’ En toen liet hij zich door zijn eigen glimlach overtuigen. Op voorwaarde echter, zei ik er prompt achteraan, op voorwaarde dat we het niet meer hebben over zulke vreselijke zaken, want op dit moment kan ik daar niet goed tegen, moet je weten. Ik wil me amuseren, begrijp je, gewoon een avond lang plezier hebben. Geen complicaties, geen persoonlijke of wederzijdse sentimenten en ook geen woord meer over massale verkrachtingen, onderdrukkingen, uittochten en wereldwijde ontheemdheden meer, bitte! Hij verontschuldigde zich voor zijn opdringerige occupatie met de Derde Wereld. Beroepsdeformatie noemde hij het. Hij beloofde me zijn best te doen om me te helpen vergeten wat ik klaarblijkelijk wilde vergeten… 19


Niks vergeten! Ik viel uit met een felheid die meer verried dan wat ik meende te kunnen verbergen. Een mens mag toch nog weleens gewoon zichzelf zijn zonder de last van de hele wereld te hoeven torsen – en dat geldt beslist ook voor u – of mag ik jij zeggen? Noem me maar Djamila. Een mooie exotische naam, vond hij. Zie je wel, dacht ik, uiteindelijk zijn ze toch allemaal hetzelfde! Maar hoe had het in hemelsnaam in mijn hoofd, dat zich ter verdoving in de geilheid diende onder te dompelen om te voorkomen dat het voortdurend tollend gonzen zou escaleren in een ultieme imof explosie, hoe had het in me kunnen opkomen mezelf uitgerekend die naam te geven? Het ontbrak er nog maar aan dat ik de geëngageerde Duitse ontwikkelingswerkdeskundige Borgman ging noemen. Maar ik moest wel een naam voor hem verzinnen en gauw ook, voordat hij zichzelf zou voorstellen met Heinz, Jürgen of Uwe. En als je het goed vindt, zei ik, noem ik jou… eh… Gauw, dacht ik, gauw…! Op dat moment kwam er een luidruchtig gezelschap het toch al bomvolle Café Pacifico binnen. Allemaal mannen, allemaal duidelijk met een slok te veel op. Eentje – om hem draaide alles – had zowel op zijn borst als op zijn rug een kartonnen bordje hangen met daarop een tekst waaruit duidelijk werd dat deze avond zijn laatste uitgaansavond als ongehuwde man was. Ter onderstreping van dit feit en tot bezopen vertier sjouwde hij, waarschijnlijk in opdracht van zijn kameraden, met een levensgrote vleeskleurige opblaaspop van het vrouwelijke geslacht, als je dat zo kunt zeggen. Alles in me wilde er op slag vandoor. Maar mijn nagellak, zowel aan mijn vingers als aan mijn tenen, wou eens te meer blijven, mijn hooggehakte zwart-suède schoentjes dachten er niet over om nu op te stappen, mijn dunne zwarte kousen 20


spanden vastberaden in hun zinnelijkheid rond mijn knieën, mijn omhoog gekropen korte rok, de kanten lingerie, mijn blouse, de zilveren armband, de rode kleurstof op mijn lippen, de eyeliner en mascara, de twee oorhangertjes, de deodorant onder mijn oksels en de geur van Panthère in mijn hals en tussen mijn borsten, alles maar dan ook alles aan me negeerde volkomen mijn innerlijke wens hier te verdwijnen om door de kille, vochtige avond te hollen, terwijl het heviger en heviger begon te plenzen naar huis te rijden of door, naar papa en mama in Leiden. Erger nog, ook mijn huid, van hiel tot oorlelletje, van zitvlak tot navelkuiltje, van linkerwijsvingertopje tot rechterwijsvingertopje maakte niet op de geringste wijze aanstalten om gevolg te geven aan of de indruk iets te hebben bespeurd van de urgente, panische wens die ze omvatte, en ze ontkende dit, haar eigen innerlijk of inhoud, met zo’n soevereine vanzelfsprekendheid dat er nog maar één conclusie mogelijk was. Van mijn totale binnenste, van mijn hele persoonlijke wilsleven was niets meer over, althans niets meer dan gevangen lucht, en hoogstwaarschijnlijk had het ook nooit uit iets anders bestaan dan uit wervelend ingeblazen lucht die ooit weer wervelend zou ontsnappen. Alom werden bulderend toespelingen op en rond de opblaaspop gemaakt, die nu hooggeheven werd, boven alle verhitte hoofden uit, zodat de verschrikkelijk angstaanjagende uitdrukkingsloosheid van haar gezicht met de pasklaar ringvormig geopende mond zichtbaar werd, net als de gezwollen, betepelde roze toeters, die als opgeplakt op haar borst stonden, en de rondom rood getinte openstaande, inwendig ongetwijfeld pessariumachtig afgesloten spelonk tussen haar zielig misvormd hangende benen. Dat zoiets eigenlijk stuitend voor een vrouw was om mee te moeten maken, vond mijn Dieter verontwaardigd. 21


‘Och, vrouwen vinden zoiets hoogstens stuitend omdat het hun de illusie ontneemt enige substantiële inhoud te hebben,’ klonk het niet verbitterd maar laconiek van mijn kant. ‘Hoe kunt u dan huilen, Djamila, als u geen inhoud heeft, zoals u zegt…?’ Gealarmeerd gingen mijn beide handen naar mijn wangen, en zowel links als rechts voelden hun vingertoppen, voorzichtig, om de make-up niet uit te smeren, traanvocht. Onwillekeurig had ik mijn gezicht van Dieter weggedraaid. Tussen de hoofden van restaurantbezoekers en door de sluiervormige glinsteringen voor mijn pupillen heen zag ik een groepje meisjes voor het beregende raam van Pacifico druk staan overleggen. Wel of niet hier naar binnen? Alle meisjes droegen een geruite nachtpon en hadden een bijpassende slaapmuts op. Bovendien was een van hen uitgedost met een koperkleurige pruik waarvan de twee vlechten als onvaste, koehoornvormige antennes zijwaarts onder haar muts uitstaken. Ook was haar een plaat karton op de rug gehangen. Een groepsgenote keerde het bord om dat kennelijk door de wind even omhooggetild en daarbij gedraaid was. wie helpt me, las ik, smachten? nog – het erop volgende woord of cijfer kon ik niet zien – nachten wachten tot mijn huwelijkse nachten. De geëtiketteerde kwam nu voor het raam staan om, met beide handen opzij van haar ogen, naar binnen te turen. En toen hing daar, aan een touwtje om haar nek, een reusachtige, knalroze dildo met balzak en al te bungelen. Het meisje leek te schrikken. Hoogstwaarschijnlijk had ze, boven de verhitte mannenhoofden en tussen de klauwende handen, de opblaaspop gezien, of een deel ervan, de ademloze open mond, de van niets weet hebbende spleet. In elk geval deinsde ze als door iets gestoken terug, waarbij ze met een 22


reflexbeweging het kunstorgaan in de halsopening van haar nachtgewaad liet verdwijnen. Nee, schudde ze heftig, nee, hier naar binnen wil ik niet. Kom, gebaarde ze, we gaan dáárheen! Ze wees naar ergens verderop in de straat, waar het pas echt gezellig was. En krampachtig hief ze zichtbaar een tot vrolijkheid stemmend lied aan. Dat had effect, want bijna ogenblikkelijk vielen de andere meiden in, springend en met hun armen zwaaiend. En daar verdween het hele stel al uit zicht. Maar niet voordat een van de meisjes de dildo demonstratief en triomfantelijk weer uit de pon van de smachtend wachtende omhoog had getrokken. Ik kon het niet helpen, ik moest vreselijk lachen. Om de schrikreactie van het meisje. Om de hele scène. En om mijn eigen verbeelding. Ik stelde me voor hoe de aanstaande echtgenote argeloos met haar bungelende godemiché zou zijn binnengestapt en hoe het vervolgens mijn vlees- en bloedloze zuster zou zijn vergaan. Nog voordat ik me weer helemaal naar mijn Duitse vriend had gekeerd, had mijn rechterhand zich eigenmachtig en volstrekt ongegeneerd in zijn kruis gelegd, tastend, voelend, masserend. Ik keek hem aan, nog steeds hard lachend. Ietwat ongemakkelijk monkelde hij terug. Even. Toen begon hij voluit met me mee te lachen. En God blies Adam de levensadem in.

23


tweede hoofdstuk 1 Eigenlijk houd ik er meer van naar romans te kijken dan ze te lezen. Niet omdat ik veel romans vind tegenvallen en dat ze dus niet aan mijn verwachting voldoen. Soms zit ik zomaar naar mijn boekenkast te staren of hang ik maar wat rond in een bibliotheek, om al die mogelijke verhalen achter al die ruggen als het ware te kunnen horen fluisteren en murmelen. En zo gauw ik een boek met veel plezier heb gelezen, mis ik ogenblikkelijk het belangrijkste van wat erin werd verteld, de kleinigheden, de of andere wending en vooral de nuances. Alsof die zich onmiddellijk weer in het boek hebben teruggetrokken. Wat dat betreft verschilt de literatuur niet van het leven. Van enkele lievelingsromans heb ik zelfs twee exemplaren. Een meermaals gelezen exemplaar en een exemplaar dat nooit zal worden gelezen, maar dat mijn vermoedens blijft voeden. Wie weet staat er toch of nog iets anders in‌ In ons dagelijks leven kunnen we slechts vertellen alsof we inventariseren, zoals de schade wordt opgenomen, de ontwortelde boom, de kapot gevallen dakpannen, na een storm, en de wind zelf er al niets meer toe doet. Oscar Kopinsky bijvoorbeeld kon ik bij mijn relaas toch moeilijk lastigvallen met de weersomstandigheden op de laatste dag voor de lente en de reflecties in het nachtelijke grachtenwater, hoe welwillend zijn oor ook was. Maar ze horen wel degelijk, onlosmakelijk, bij mijn beeld van Borgman, al die ogenschijnlijke bijzaken. Zonder de wereld om hem heen zou hij niet eens hebben kunnen bestaan. 24


2 Het was dus nacht en de lente zou beginnen. De dag had hevige windstoten en buien gebracht. Op de brug tussen de Lange en de Korte Niezel hield Borgman zijn pas in. Een late rondvaartboot naderde de Liesdelsluis. De rode weerspiegelingen in het duistere grachtwater werden door de boeg gegolfd, gespleten en schijnbaar willekeurig door elkaar gedreven. De toeristen werd hier steevast op het hart gedrukt zich niet op het open achterdek te begeven om staande meer te kunnen zien of foto’s te nemen van de Oude Kerk die, in zijn halve cirkel van rood verlichte ramen, feeÍriek was uitgelicht. Het was druk op het Oude Kerksplein, druk aan weerszijden van het water en op de brug. Bijna niemand schonk aandacht aan de rondvaartboot. Maar Borgman zag hoe toch een kerel, onvast op de benen, aan de brugreling ging staan om zijn broek te openen. Toen de boot met zijn kleurrijk glinsterende, platte glazen kap onder de brug doorschoof, begon de man te tieren. Hij had kennelijk allesbehalve hoge nood, of een ander probleem. Borgman hoorde de microfoonstem van de rondvaartleidster aan de andere kant van de brug opklinken en vervolgde zijn weg, terwijl de kleurvlekken, -vegen en -slierten zich weer op wonderbaarlijke wijze samenvoegden tot een, ondanks zijn omgekeerdheid, geloofwaardig en geruststellend beeld van de wereld. Ook in de snackbar op de hoek van de Korte Niezel was het druk. Zelfs op straat stonden mannen kroketten, frikadellen en slaatjes te verorberen. Iemand met een volkomen verklitte grijze haardos, een veel te grote, gehavende regenjas aan en twee totaal van elkaar verschillende sportschoenen, was bezig een afvalbak leeg te halen. Een gummi-achtig bewegende 25


zwarte slungel met een gebreide muts op siste Borgman iets toe. Die rook de weeë geur van hasjiesj en voelde een lichte misselijkheid opkomen. De misselijkheid was geenszins het gevolg van die geur, van het schelle licht uit de snackbar of van de aanblik van de zwerver. Borgman had aan de bar van Pacifico twee margarita’s gedronken en had vervolgens in het restaurant een tortillaschotel en een halve liter wijn besteld. Daar was het niet bij gebleven. Hij was nog bij De Blauwe Ram in een van de stegen naar binnen gegaan en had in korte tijd vier whisky’s achterovergeslagen. De laatste was hem aangeboden. Hij zette de kraag van zijn winterjas op en stak zijn handen diep in de zakken. Hij woonde toch al een poos in deze buurt, maar nog altijd voelde hij zich licht euforisch worden wanneer hij dat besefte. Ook nu genoot hij van het pandemonium waar hij ook zelf deel van uitmaakte. Maar eveneens zochten zijn handen nog steeds, als hij door de Korte Niezel liep, onwillekeurig in zijn jaszakken naar een houvast, hoe gering ook. Meestal vond hij een verfrommelde kassabon, een bioscoopkaartje of de laatste snippers van de wikkel van een rolletje pepermunt. Daar hield hij zich dan aan vast om voldoende zelfverzekerdheid te kunnen uitstralen wanneer hij of onverschilligheid veinzend fors doorliep of juist slenterend vrijpostige blikken naar de meisjes in de deuropeningen en achter hun ramen wierp. Dit keer vond hij niets in zijn zakken, behalve korreltjes zand, van dat zand waarvan niemand ooit weet waar het vandaan komt, maar dat iedereen na verloop van tijd diep in de zakken, plooien en zomen van zijn kleding meedraagt. Met de zandkorreltjes in beide jaszakken tussen duim en wijsvinger, keek Borgman noch strak voor zich uit, noch naar links of rechts. Hij zwalkte een beetje, zo tussen slenteren en 26


flink doorstappen in. Hij zag de meisjes. De meesten hadden een getinte of donkere huidkleur, sommigen droegen fluorescerende lingerie. Hij zag vaag hun roodgeverfde lippen en hun blauw beschaduwde blikken. En hij zag ze niet. Uiterst scherp daarentegen nam hij alle details waar, zoals flesjes nagellak, een opengebroken pakje filtersigaretten, een klein roze litteken schuin onder een donkere navel, een oude teddybeer met een gehaakt hesje op een rood kussen – details die zich afzonderlijk, minuscuul, haarscherp aftekenden, en dan wegzwommen in niets dan periferie. De twee sferen in elkaar laten overvloeien kon hij niet. Hij liep het bruggetje naar de Korte Stormsteeg op. Borgman was bijna thuis maar moest zich aan de brugleuning vasthouden. Voor zich zag hij de talrijke rode lampjes, die aan draden dansend zigzag boven de smalle gracht hingen en zo perfect werden weerspiegeld dat hij even de indruk had recht onder en voor zich in een spleet dwars door de aardschijf, in de afgrondelijkheid van de kosmos te kijken. Aan weerszijden van de gracht vormden uit- en aanspringende lichten sterren en pijlen voor peep- en floorshows, voor de filmzaaltjes, de pornoshops en bordelen. Toen sloegen de gevoelens van onpasselijkheid en tribulatie van het ene moment op het andere weer om in genot en welbehagen, een ommekeer die zich uitte in een voor hemzelf ongekende, blatende schaterlach. Hij dacht terug aan De Blauwe Ram.

3 Aan de bar had een stel bekende jongens uit de buurt gezeten. Robbie Diamant, Fluwelen Ferry‌ Ze zaten een Arabisch ogende dikke banjer die ze Max noemden te stangen, en die liet zich dat met plezier aanleunen. 27


Max sprak een ratjetoe van talen, droeg een kortgeknipte zwarte baard, had een opvallende donkere, glazige wrat op zijn voorhoofd, en in zijn mond en om zijn worstvingers flink wat goud. De man was Borgman verre van sympathiek. Hij was al van plan op te stappen toen hij Robbie jennend hoorde vragen: ‘Waar hebben ze jou eigenlijk uit de klei getrokken, Max?’ Max antwoordde dat hij absoluut niet uit de klei getrokken was, bestelde voor iedereen in het café, dus ook voor Borgman, die hij geen blik waardig keurde, en ging er eens goed voor zitten. ‘Ik kom uit Al Qahira. Uit Caïro.’ ‘Ah, Caïro…’ schamperde Fluwelen Ferry. Maar de barkeeper zette de muziek zacht, en spoedig liet iedereen zich meevoeren in het verhaal van Max, geen moment meer afgeleid door zijn kromme zinnen en het amalgaam van zijn woordenschat. Max nam de woorden van Ferry over: ‘Ah, Caïro…, Moeder van de wereld! Waar anders had iemand als ik verwekt kunnen zijn?’ En hij vertelde dat zijn vader het meisje Fatma als zijn eerste vrouw had genomen en met haar in een flatje in de wijk El Gîza was gaan wonen. ‘Fatma was echter van zo’n oogverblindende schoonheid – vóór haar huwelijk veruit het mooiste meisje van heel Darb el Ahmar –, dat mijn vader haar nauwelijks durfde aan te raken, hoewel ze hem vriendelijk en welwillend toelachte met haar volle rode mond en haar diepbruine ogen, en hem met kleine klopjes op de matras uitnodigde bij haar te komen liggen, hem toefluisterde dat ze hem lief vond, ja, zelfs liefhad. Maar haar gewilligheid en de oases van haar zachte woordjes joegen het toch al hevig brandende vuur van de jongeman zo hoog op, dat hij het al had voordat hij bij haar lag, ja, dat 28


hij zelfs beschaamd kreunde en met zijn voeten op het tapijt stond te wringen voordat hij zijn galabiyya omhoog had kunnen schorten. Daar stond hij dan, die toekomstige vader van mij, de eerste nacht, met neergeslagen ogen en met een glinsterende, kleverige vlek in het nieuwe tapijt voor haar bed, en moest hij zich als enige gaan wassen, terwijl zij giechelend in bed mocht blijven liggen, “want als je door zaad bevlekt bent, reinig je dan,” zegt de Koran. Ook in de nacht daarna en de nachten die weer op die nacht volgden lukte het mijn vader niet met haar te slapen. Meestal stond hij, nog voordat zijn geslacht zich echt had weten op te richten, kreunend en jammerend en met zijn benen als een vrouw vol schaamte op elkaar geknepen, voor haar bed. Het was om wanhopig van te worden. En ook het gegiechel van de beeldschone Fatma werd van nacht tot nacht minder, want van dag tot dag voelde ze haar eerste huwelijkse maandstonden naderen, in het besef dat haar echtgenoot nog steeds niet met haar had geslapen! “Onthoud je van je vrouwen gedurende de reiniging en benader hen niet voordat ze rein zijn,” zegt de Koran. Maar ook na haar eerste menstruatie lukte het mijn vader niet bij Fatma binnen te dringen. En hoe zij nu ook probeerde het verliefde gemoed van mijn vader te temperen, bijvoorbeeld door juist niet meer met haar bevallige kontje bloot omhoog op de matras te gaan liggen, door de handen voor haar onvergetelijke gezichtje te houden – hoewel ze het niet kon nalaten af en toe tussen haar vingers door te gluren –, door zich zelfs geheel gekleed en gesluierd neer te vlijen of, wat haar zelf nog de meeste hartepijnen bezorgde, hem te bespotten en hem uit te jouwen met een splijtende stem, het maakte de toestand eerder erger dan beter. 29


“Maar ik wéét dat jij het bent daar achter die sluier, liefste! Ik weet welk vruchtbaar land achter die snerpende zandstormen schuilgaat!” jammerde mijn vader, terwijl hij voor de zoveelste keer de enige was die naar de emmer in de keuken moest. Er zat voor Fatma, die ondanks alles zielsveel van hem bleef houden, niets anders op dan een list te verzinnen. En op zekere dag, toen ze had uitgerekend dat ze vruchtbaar was, raadde ze mijn vader aan een medium te bezoeken dat hem van zijn kwaal zou kunnen genezen. Er was mijn vader alles aan gelegen zijn vertwijfeling voor eens en altijd de wereld uit te helpen. Dus volgde hij haar raad op. Toen het die dag donker geworden was, begaf hij zich met een bonzend hart te voet naar het adres op de Shâri Mâri Girgis, aan de oostelijke kant van de Nijl, het huis dat Fatma hem had aanbevolen. Fatma zelf had ervoor gezorgd dat ze ongezien eerder hetzelfde adres bereikte, de woning van verre verwanten van haar overleden moeder. Daar had ze nog tijd om zich verschrikkelijk uit te dossen, zich in lompen te hullen en in een vrouw van wel zestig jaar ouder te veranderen. Het vertrek waarin ze op haar man wachtte werd slechts zwak door een kleine, kwalmende olielamp verlicht. Ze zat in de donkerste hoek en zei niets toen hij werd binnengelaten, en ze volhardde in haar zwijgen, zodat hij zich gedwongen voelde zelf het woord te nemen. Stamelend begon hij te vertellen over zijn ongemak en zijn brandende liefde. Fatma moest bij het aanhoren van zijn woorden de grootste moeite doen niet uit haar rol te vallen en hem met een al kussen te overstelpen. Toen hij uitgesproken was en met wanhopige ogen naar de donkerste hoek van de kamer keek, verhief ze haar stem, dat 30


wil zeggen, ze sprak met een verdraaide, krakende stem, en ze kwatte om de twee woorden op de stoffige vloer. Mijn vader moest zich bedwingen om zijn hand niet naar zijn neus te brengen, zo’n stank hing er. “Wat heb je voor me bij je?” kraakte het medium. Mijn vader legde, zoals Fatma hem had aangeraden, een gebonden, levende haan op de vloer. “Eén keer in mijn zwavelschacht,” knarste de stem uit het duister, “en je vrouw is de jouwe voor duizend en één nacht.” Mijn vader vernam wat geschuifel en geritsel. Voorzichtig schoof hij naar de hoek. Toen zag hij in het vage schijnsel en tussen de lompen een glimp van dijen. En toen hij nog een stap dichterbij zette, voelde hij twee van ouderdom bevende handen op zijn billen, terwijl haar knoersende stem zei: “Kom nu, nu kom…!” Om zijn walging voor de oude kol te onderdrukken, zocht hij in zijn hoofd naar beelden van zijn liefste Fatma. O, als zij eens wist wat hij hier moest doorstaan! En met zijn verbeelding, voor zover dat mogelijk was, bij Fatma, drong hij binnen, zijn adem inhoudend, in de zwavelschacht van de hevig schokkende en kreunende oude bes. Hij had het gevoel te moeten bloeden. Enerzijds afkerig van zichzelf, anderzijds verrukt, waste hij zich even later bij een kom met water die zij hem in het donker had aangewezen. Hij liet zijn galabiyya zakken en wilde al bedanken en vertrekken, toen de stem van het medium nog eens klonk. “Ga niet rechtstreeks naar huis. Alleen nadat je als een hond hebt gepist tegen alle hoeken van de muren rond de Citadel, zul je volledig gezegend zijn!” Je hoeft de omvang van de Citadel van Caïro niet eens te kennen, om te weten wat dit betekende! Het was de truc die 31


mijn moeder nodig had om ruimschoots vóór hem weer thuis te zijn. En toen hij, uren later, binnenkwam, lag zij al in bed. Hij wilde meteen bij haar komen, maar zij zei “Morgen”, en streelde zijn wang. “Nu ben je te moe.” Mijn vader had er vrede mee. In de wetenschap dat hij nu de gelukkigste man ter wereld zou worden, met de mooiste vrouw van heel Caïro en omstreken, viel hij in slaap. Maar hoe groot was het verdriet, hoe groot de ellende de volgende dag! Want, geheel anders dan hij had verwacht, kon mijn vader de oogverblindende schoonheid van mijn moeder nog steeds niet aan. Opnieuw verloor hij zijn zaad alleen al bij de gedachte dat hij weldra bij zijn wondermooie Fatma zou liggen. Hij wilde uit de flat springen, maar durfde het niet. Hij wilde zichzelf een mes tussen de ribben steken en zijn kaken uit elkaar breken, maar kon het niet. Ook mijn moeder was nu voor het eerst de wanhoop nabij. Want de nacht erna ging het weer niet en ook de hele verdere week moest mijn vader telkens vroegtijdig het hoofd buigen. Voor de tweede keer naderden de huwelijkse maandstonden, dat wil zeggen, hopelijk naderden ze… Maar ze bleven uit! Aanvankelijk wist ze nog excuses te bedenken voor het uitblijven van haar dagen, van uur tot uur groeide ik echter onder haar hart… “Eruit! Eruit!” schreeuwde mijn vader. Met de slagen die hij haar daarbij met zijn leren riem gaf, kastijdde hij wellicht zijn eigen ziel heviger dan haar mooie lijf. Maar hij wilde van geen enkele verklaring of smeekbede weten. En ik moet toegeven, de waarheid zou elke andere man in zijn positie even ongeloofwaardig hebben geleken. Hij moest ons wel verstoten… Naderhand kwam ik in het zand van Gebel Quatrani ter wereld. 32


Toen ik twintig was – maar dat moet ik schatten – waagde ik het mijn vader te gaan opzoeken. Hij woonde met drie vrouwen, van wie hij in totaal elf kinderen had, en met wat geiten, schapen en kippen aan de westelijke rand van de stad. Toen ik hem vertelde wie ik was, wilde hij me ogenblikkelijk eruit gooien. Ik moest hem met een mes op de keel bedreigen om hem te kunnen uitleggen hoe ik zijn wettige zoon was geworden. Nadat ik mijn verhaal had gedaan, barstte hij in snikken uit. “En waar is ze nu, je moeder?” vroeg hij met een mengeling van angst, hoop, schuldgevoelens en liefde in zijn trillende stem, “waar is mijn liefste Fatma nu?” “Ze is dood,” antwoordde ik koel. Ik legde mijn mes met de punt op zijn borst gericht voor hem op tafel. Zonder nog te groeten verliet ik het schamele onderkomen, in de vaste overtuiging er nooit meer te hoeven terugkeren.’ ‘Hoe ben je uiteindelijk hier terechtgekomen?’ vroeg Fluwelen Ferry fijntjes, meer om de stilte na het verhaal van Max te doorbreken dan om antwoord te krijgen. ‘Das ich zal tell jou een ander tijd,’ grinnikte Max.

4 Hugo Borgman stootte een tweede schaterlach uit. Niemand van de vele voorbijgangers die er aanstoot aan nam of er anderszins op reageerde. Wat een verhaal – en dan is menigeen er nog altijd verbaasd over dat ik hier ben gaan wonen, dacht hij geamuseerd en ook een beetje groots. Ronduit levenslustig zette hij er de pas in, liep de brug over en de Oudezijds op. Energiek laveerde hij tussen de slenterende, stilstaande, 33


zwalkende en driftende mannen door. De uitsmijter van een liveshow stak, terwijl hij met zijn herculische armen onwrikbaar over elkaar bleef staan, even een vinger op, en Borgman groette met een breed gebaar terug. Hij zag nu alles, elk detail, niet afzonderlijk, nee, alles was nu een en al heldere samenhang. ‘Slaap lekker,’ zei een lage, hese, maar vriendelijke vrouwenstem. ‘Dank je,’ antwoordde hij de roodharige in het korte pelsjasje. ‘Hoe lang nog?’ vroeg hij, omkijkend als een geroutineerde macho. ‘Tot drie uur.’ Had hij haar ooit eerder gezien? Zij kende hem in elk geval wél, hoe wist ze anders dat hij hier thuishoorde? In het souterrain van het pand naast het zijne dempte het rode gordijntje het binnen ook al getemperde rode licht. Borgman nam in twee stappen de zes treden voor zijn woning. In de gang, met de deur achter zich gesloten, werd hij terstond bevangen door vermoeidheid en een taaie weerzin tegen de komende uren van de nacht die nergens anders toe dienden dan om te wijken voor de nieuwe dag. Borgman kreeg het koud. Hij had een alsemachtige smaak in zijn mond en nauwelijks slijm.

34


derde hoofdstuk 1 In de kille grijsheid van het ochtendlicht krijsten de meeuwen, vlokkend, neerdwarrelend en vechtend om iets dat op de van vocht doortrokken straatklinkers was geplet, opvliegend voor een auto met beslagen zijramen en meteen weer neerduikend in de wolk uitlaatgas. Opvliegend, zwenkend en jagend schreeuwden ze naar elkaar. Hier en daar kletste een scheet in de gracht, om melkig op te lossen in het grauwgroene water. Een witte spetter trof een van de vele gloeilampen die er zwart bij hingen, alsof ze de afgelopen nacht volledig vanbinnen waren verschroeid. Hugo Borgman sloot de deur achter zich, zag de vale taankleuren van de oude gevels aan de overkant, de zwarte omtrektekeningen van anonieme mannen- en vrouwenfiguren in verschillende houdingen op de lichtbakken die iedere zin en elk uitstralingsvermogen hadden verloren. Hij had het gevoel dat hij even, zonder een spier te vertrekken en zonder een traan te kunnen laten, stond te janken, maakte de bovenste knoop van zijn overjas dicht, zette de kraag op en liep het stenen trapje af. Het gordijntje achter het raam van het aangrenzende souterrain was opengeschoven. In het levenloze donker beneden zag hij het met rood skai beklede draaifauteuiltje. Ook kon hij een kunststof schemerlamp onderscheiden die de vorm had van een vaas met een bos rozen. Weldra liep Borgman de Paulusbroedersluisbrug over en de Oude Doelenstraat in. En binnen een kwartier lichtte het cijfer zes in de liftcabine op. 35


Op het bureau in zijn kamer vond hij een memo waarop stond dat hij om kwart over negen bij de heer Klarenbeek werd verwacht. Klarenbeek was de algemeen directeur en Borgman ging er meteen van uit dat hem een berisping of zelfs ontslag wachtte. Hij nam plaats op zijn stoel, schakelde werktuiglijk zijn pc in, sloeg zijn armen over elkaar, wist zich groengrauw weerspiegeld in het beeldscherm, keek naar de muren met de grafieken en schema’s, naar de flap-over in de hoek, waar al dagen dezelfde pijlen, dezelfde woorden op stonden, Time sharing, Mainframe, Presentation layer, Application layer, en voelde zich moe, heel moe. Het was precies deze moeheid die hem op ontslag zou komen te staan, die hem er nu voor behoedde zich over het aanstaande verlies van zijn baan ongerust te maken of anderszins op te winden. Hij zat in zijn schemerige kamer en staarde naar buiten, over de daken van de grachtenhuizen, over de nog kale bomen in de tuinen achter de huizen. Ver weg sloeg het negen en daarna klonk een carillon. Na tien minuten stond hij op, knipte het tl-licht aan, deed zijn jas uit en hing die in een kast, deed het licht weer uit en verliet zijn kamer. ‘Neemt u plaats, Borgman,’ zei de directeur, die zelf uit zijn leren armstoel overeind kwam, een ingelijste foto van zijn bureau pakte, die bekeek en hem aan Borgman liet zien. ‘Die twee lummels en hun moeder, daar doe ik het eigenlijk allemaal voor,’ zei hij voordat hij de foto terugzette. ‘Hoe lang bent u bij ons in dienst?’ ‘Twee jaar, meneer Klarenbeek,’ antwoordde Borgman, die op gepaste afstand van het directiebureau in een grote en diepe lichtbruine leren fauteuil zat die hem onmiddellijk in zich had opgenomen zoals een naakt en schier vormeloos weekdier op de bodem van de oceaan een prooi omstulpt om die met zijn 36


sappen te verteren. Borgman had droge handen. Klarenbeek zette een leesbril op en sloeg een dossiermap open. ‘… Twee jaar en anderhalve maand om precies te zijn. En uw leeftijd?’ ‘Acht…’ ‘… entwintig. Pas geworden, zie ik. Ja, dat is jong, Borgman, dat betekent dat u nog plannen hebt, allerlei plannen, heel veel plannen. Ik weet dat iemand van uw leeftijd en met uw capaciteiten ambitieus is…’ Klarenbeek keek hem over de rand van zijn leesbril aan. Borgman zweeg, in de hoop zo de executie te kunnen versnellen. ‘Ik heb hier gegevens,’ vervolgde Klarenbeek, en hij bladerde door de papieren, ‘resultaten van uw werk, cijfermateriaal, staatjes, bevindingen van uw collega’s, een rapportage van de stuurgroep automatisering. Uit al deze gegevens kan ik niets anders afleiden dan dat uw werk op het gebied van de systeemanalyse en uw voorstellen tot kwaliteitsverbetering en rendementsverhoging – ik denk bijvoorbeeld aan de streaming van de protocolconverters – in hoge mate hebben bijgedragen aan het groeiende succes van ons bedrijf. Ik wil u en ons daarmee feliciteren.’ ‘Dank u wel,’ antwoordde Borgman hees. Blijkbaar had de grote matheid ook al van zijn stembanden bezit genomen. Intussen had hij het gevoel dat zijn zitvlak en onderrug bezig waren op te lossen. ‘U bent jong, u hebt ambities, maar ik heb ook nog plannen, mijn beste Borgman, plannen met u!’ Klarenbeek klapte de dossiermap dicht. ‘U ziet,’ zei hij, terwijl hij de map nu omhooghield, ‘ik ben een tikkeltje ouderwets. Ik snuffel nog altijd liever in paperassen dan dat ik op zo’n scherm zit te turen. Des te belangrijker is het me door jonge, vooruitstrevende krachten omringd en 37


gesteund te weten.’ Hij vouwde zijn bril op, om hem in zijn pochetzakje te steken. ‘Kijk eens…, zoals u zult weten hebben we een vacature voor de functie van hoofd van de centrale automatiseringsafdeling – uw directe chef, de heer Thissen, heeft een topfunctie bij een warenhuisconcern aanvaard. Of dat een verstandig besluit is vraag ik me, gezien het recentelijke reilen en zeilen van die holding, overigens af. Maar nu wil ik u, Borgman, zoals u hier voor me zit, nu wil ik u op die plek hebben…’ ‘Ik voel me zeer gevleid,’ hoorde Borgman de leren fauteuil zeggen. ‘Concreet betekent het dat u zich volgende week in uw nieuwe werkkamer op de derde etage kunt installeren. Vanzelfsprekend zal uw salariëring worden aangepast. Al het andere zal de heer Thissen met u doornemen. Ik ga ervan uit, Borgman, dat u terdege beseft dat het, met het oog op uw leeftijd en ervaring, uitzonderlijk mag heten dat u deze positie kunt bekleden en dat u geen ogenblik zult aarzelen mijn aanbod te accepteren. Met andere woorden, ik koester hoge verwachtingen, zeer hoge.’ Het kostte Borgman zowel onnoemelijk veel verhulde lichamelijke inspanning als geestelijke zelfoverwinning zich uit de fauteuil omhoog te werken om de hand te gaan drukken die de directeur hem van achter zijn grote bureau toestak. Bijna op hetzelfde moment dat hij de deur van de directeurskamer achter zich dichttrok, werd hij overstelpt met gelukwensen, kreeg hij schouderklopjes en handdrukken. Alle collega’s van zijn afdeling hadden blijkbaar op hem staan wachten. Rozenboom was er, Breedijk, Singh, d’Oliveira, Degenaars. Els Colenbrander bood hem namens de secretaresses en typistes een boeket aan. 38


Ook Thissen maakte zijn opwachting met een fles, en hij trok zijn agenda om het overdrachtsgesprek te beleggen. Vanuit zijn kamer belde Borgman naar de boodschappendienst met het verzoek gebak te kopen en het op de zesde verdieping bij de koffie te laten serveren. ‘Nee, voor mezelf niets,’ voegde hij eraan toe. Op het toilet vulde hij een vaas met water, zette de bloemen erin en liet alles uit zijn handen vallen. Met moeite kon hij bukken om de bloemen tussen de scherven op te pakken. Hij voelde dat hij zich daarbij licht in de wijsvinger sneed. Het bloedde niet. Terug op zijn kamer legde hij de bloemen naast de pc, in de hoop dat de matheid hem spoedig zou verlaten. Dan zou hij Els om een nieuwe vaas vragen. Hoewel, eigenlijk hoopte hij nergens op. Met de handen in zijn broekzakken ging hij voor het raam staan. Onwillekeurig moest hij eraan denken dat in de Verenigde Staten meerdere zakenlieden tijdens de korte crisis van Wall Street in het najaar van 1987 uit hun kantoor naar beneden waren gesprongen. Voor hem was er, juist nu het zowel in algemeen als persoonlijk opzicht financieel uitstekend liep en het lente was geworden, meer dan ooit aanleiding, zo voelde hij het, om zich uit het raam te laten vallen. Hij bedacht dit met een flauwe glimlach, want elke wilshandeling, het openschuiven van het raam, het op de vensterbank klimmen, vereiste overtuiging en daadvaardigheid. Vallen op zich, ja, dat zou moeiteloos gaan.

2

39


Al dagen lag de stad onder de invloed van een koufront. Met een verstrooide blik volgde hij de bouwvakkers die in de weer waren in een betonskelet dat achter twee klokgevels en een trapgevel was gezet. Hij ging op zijn stoel zitten, staarde een tijdje naar het beeldscherm, sloeg voor de tweede keer die ochtend zijn armen over elkaar en liet zijn blik afdwalen naar de allesbehalve parelende lucht. Misschien had zijn depressie ingezet met een beslissing die juist leek te getuigen van overmoed, van jongensachtige branie en uitdagende zorgeloosheid. Toen hij vorig jaar zomer op zoek was naar een nieuwe, ruimere en qua standing meer bij zijn geplande loopbaan aansluitende woning, was Breedijk op een ochtend grijnzend met een uit de krant geknipte advertentie bij hem binnengestapt. Rozenboom en Singh hadden achter hem in de deuropening post gevat en deden overduidelijk pogingen hun gezicht in de plooi te houden toen Breedijk zei: ‘Dit is precies wat je zoekt, Borgman. Op loopafstand van het werk, betaalbaar voor iemand met zo’n carrière in het vooruitzicht, eventueel gedeeltelijk en tijdelijk onder te verhuren, in een buurt die zo warm is dat het je in de stookkosten zal schelen en waar een vrije jongen als jij zich geen seconde hoeft te vervelen.’ De twee in de deuropening proestten het uit. Maar Borgman stond even stralend als beheerst op, legde de advertentie naast zijn telefoontoestel en gaf Breedijk een amicale klap op de schouder. ‘Dank je, Jan-Joost! Daar laten we beter geen gras over groeien, maat.’ Nog eind die week hieven ze om vijf uur het glas op de koop, en spoedig waren ze even luidruchtig als de andere bulderende gasten bij Hoppe aan het Spui. 40


‘Als je een paar dagen weg moet, kom ik wel op de poezen passen!’ brulde Breedijk. ‘En ik kom de hond uitlaten!’ schetterde Van der Gaag. Het was een klamme, oorverdovende drukte in het kleine etablissement, waar iedereen uren bleef, ook al omdat het die avond niet ophield met plenzen. Waarom woonde hij op de Wallen en niet, zoals de collega’s van zijn afdeling, in een rustige, statige laan in Zuid of Buitenveldert, aan het water in Durgerdam of, zoals Rozenboom, aan de rand van Abcoude? Pas de laatste dagen vroeg hij zich dat meer dan eens af, zonder tot een antwoord te kunnen komen. Was het om zichzelf te bewijzen dat hij zich niet slechts kon ontwikkelen op zijn vakgebied, dat hij niet alleen problemen kon oplossen en barrières kon nemen in het bedrijfs- en zakenleven, maar ook op de been kon blijven, en zelfs meer dan dat, in een leven waarvan hij de spelregels niet doorgrondde, een leven dat hem tegelijk vertrouwd en onbekend voorkwam, hem daardoor in verwarring bracht, dat hem aantrok en afstootte, angst inboezemde? Met perversiteit of een buitengewone behoefte aan seksuele bevrediging, zoals ongetwijfeld menigeen op kantoor dacht, had het niets van doen. Borgman had nooit een bordeel of een prostituee bezocht – iets wat van enkele gehuwde mannen op de zesde verdieping zeker niet kon worden gezegd. Ook nu, sinds zijn dagelijkse, noodzakelijke wandeling langs de ramen, stapte hij geen enkele keer ergens naar binnen. Hoogstens bedacht hij af en toe hoe het zou kunnen zijn. Maar daarbij schoot hij altijd een beetje in de lach. De verkopers van geïllustreerde lectuur, de show- en filmtheaterexploitanten werden ook al niet rijker van hem, of nauwelijks. Nee, hij gaf er vooralsnog de voorkeur aan door de stegen en langs de 41


grachten te blijven lopen in de sfeer die dagelijks even van alles tegelijk bij hem op spanning bracht, onzekerheden, gewaarwordingen van een onverklaarbaar oud verdriet en euforische gevoelens van een leeuwenaard in een tuimelende weidsheid. Hij had zijn vriendinnen, Borgman, en dan met name twee vaste vriendinnen. Hoewel, met Chantal had hij juist de laatste tijd het contact goeddeels verloren.

3 Vanuit café Hoppe was hij, de vrijdag dat de koop van zijn huis was beklonken, tegen acht uur naar Lucius, het visrestaurant in de Spuistraat gelopen. Of gehold, de kraag van zijn regenjas opgeslagen en de punten met zijn handen over elkaar drukkend, zo dicht mogelijk langs de gevels en puien. Chantal zat al aan het gereserveerde tafeltje. Hij zoende haar en zei, terwijl hij zich van zijn natte regenjas begon te ontdoen: ‘Ik ga me even fatsoeneren, ben zo terug. Ik heb nieuws, Chantal, nieuws…’ ‘Spannend, joh!’ riep Chantal hem na. Toen hij even later tegenover haar zat en nadat ze hun bestelling opgegeven hadden, met voor haar een glaasje aquavit en voor hem een schelvispekeltje als aperitief, vertelde hij met jongensachtige uitgelatenheid over de koop die hij had gesloten. Chantal feliciteerde hem en Borgman ging er eens goed voor zitten. Geamuseerd keek hij haar aan, in afwachting van de stortvloed van bedenkingen bij zijn escapade. Maar elk commentaar bleef uit. ‘We kunnen er straks, voordat we naar mij gaan, misschien even langslopen…’ Chantal hief haar glaasje, klonk met hem, zette het glaasje neer zonder te hebben gedronken, en nam over het tafeltje 42


heen zijn handen in hare. ‘Hugo, ik moet jou ook iets vertellen… Ook nieuws, groot nieuws.’ Chantal was toen begonnen herinneringen op te halen, herinneringen aan hun ontmoeting tijdens hun studie, aan hoe ze een paar maal samen naar Londen waren geweest en een keer naar het gedeelde Berlijn, hoe er uit hun verliefdheid een hechte vriendschap was gegroeid, wederzijds respect en vrijheid. ‘Je beseft maar half hoe belangrijk je voor mij bent geweest en hoe belangrijk je nog steeds bent, Hugo. En dan denk ik, dat zul je begrijpen, niet alleen aan je hulp bij het vinden van mijn werk,’ zei ze terwijl het eten werd opgediend. ‘Ik zie het nog voor me, hoe open en vanzelfsprekend je reageerde toen ik Erik aan je voorstelde en hoe blij je voor me was, ondanks dat je zoiets zelf nooit wilde, zelfs niet met Cinthia, hoe oprecht je me feliciteerde toen ik besloten had met Erik te gaan samenwonen, en hoe gelukkig ik daardoor met Erik kon zijn. Hij heeft het vaak over je en over wat je voor hem hebt betekend bij zijn overstap van de chemie naar de bank.’ De sentimentele terugblik van Chantal irriteerde en verontrustte Borgman in hevige mate. Er leek geen einde te komen aan wat van seconde tot seconde een grotere beproeving werd. Maar hij was absoluut niet bij machte haar te onderbreken met woorden als ‘Hou op met dat gedraai, voor de draad ermee!’, niet omdat hij haar niet wilde bruuskeren of kwetsen, want daar was hij geprikkeld genoeg voor, maar omdat hij bang was voor wat op de terugblik zou volgen. En ja hoor: ‘Ik ben in verwachting, Hugo.’ ‘Gefeliciteerd.’ Hij wist prompt niet of hij dat heus had gezegd, en zo ja, of zij het had kunnen verstaan. Er was een nog veel te hete gegratineerde mossel op zijn tong beland. Borgman keek naar de 43


vork in zijn rechterhand waarmee hij de mossel werktuiglijk uit de gesmolten knoflookboter moest hebben genomen. Hij voelde het verschil niet meer tussen de mossel en zijn eigen tong. Toen knarste het tussen zijn tanden. Iets wat hem hier nog nooit overkomen was. Of waren het zijn kiezen die van het ene op het andere moment schrikbarend erodeerden? ‘Zand…’ prevelde hij, zich verontschuldigend, ‘zand’, met een tot grimas vertrokken glimlach of een glimlach als een mislukte uitdrukking van ontsteltenis. Chantal wilde al iemand van het personeel wenken, maar Borgman gebaarde haar dat achterwege te laten. Ze schonk hem een glas koele muscadet in en vervolgde toen aarzelend: ‘We denken erover te gaan trouwen, Erik en ik. Voor het kind is dat wellicht beter.’ Borgman knikte. Haar glaasje aquaviet was nog steeds vol en hij besefte dat Chantal alleen mineraalwater dronk. ‘Weet je, en als we getrouwd zijn, vindt Erik, en een baby hebben, is het ook niet meer zo gepast wanneer ik af en toe, zo tussendoor met jou…’ Ze keek Borgman even recht in de ogen, sloeg haar blik neer, als om te bestuderen hoe haar linkerhand nu haar vork en haar rechterhand het mes aan een stuk door omdraaiden. ‘Ik ben het, denk ik, wel met hem eens. Wat helemaal niet betekent dat ik je nooit meer zou kunnen zien of dat je niet welkom bij ons zou zijn, integendeel, dat begrijp je toch wel, hè, Hugo?’ Hij knikte en had daarbij de indruk dat er iets in het binnenste van zijn nekwervels verpoederde. Op de bruiloft van Chantal in september liet hij verstek gaan met de uitvlucht dat hij griep had. Wel had hij een gigantische bos bloemen laten bezorgen. Onlangs ontving hij het geboortekaartje van ‘Geoffrey’, met 44


daarbij een foto van de trotse ouders met de baby. Borgman had de foto onmiddellijk, met kaart en envelop erbij, versnipperd en zich voorgenomen nooit meer iets van zich te laten horen.

4 Ver weg sloeg het tien. Borgman luisterde, maar het carillon hoorde hij niet. Met een vinger sloeg hij het blad van zijn dagkalender om naar 21: 18.00 uur – De IJsbreker, Cinthia. Hij deed zijn polshorloge af en ging met het uiteinde van een opengebogen paperclip rondom langs de rand waar het glas in het metaal was gevat. Het smeer en stof dat in minieme krulletjes of soms als kleine korreltjes vrijkwam, blies hij weg. Daarna stond hij alweer op om uit het raam te kijken. Tussen twee geparkeerde auto’s zat een haveloos iemand met een fles drank op wat plastic tassen. Op enkele plaatsen in de gracht kwamen gasbellen aan de oppervlakte. Aan de waterzijde van de brugleuning hing een geketend fietskarkas en… Er werd geklopt. Het was Rozenboom. ‘We zouden nog het voorstudierapport over het validatieprogramma doornemen.’ ‘O ja,’ zei Borgman, ‘O ja.’

45


vierde hoofdstuk 1 Ik hield van hem. Dat drong die avond voor het eerst tot me door. Of misschien ben ik die avond pas van hem gaan houden. Ik weet het niet. Maar plotseling had ik een behoefte zoals Chantal die met haar Erik moet hebben gehad. Niet dat ik ook een kind wilde, dat ik mijn baan bij Avicargo zou willen inruilen voor een gezinsleventje – spaar me – maar ik wilde hém, opeens wilde ik hem met niemand delen, wilde ik Borgman voor mij alleen… En eigenlijk besefte ik ook dat pas achteraf, toen ik in oranjegeel beschenen motregenflarden naar Hoofddorp terugreed, toen de autoweg onder de baan van een uitgaande Boeing dook, het gevaarte dat luttele seconden eerder dwars de rijbanen op leek te taxiën om er een hel te gaan veroorzaken. Een beeld dat er in de gegeven situatie om scheen te vragen symbolisch te worden opgevat. Heel even vroeg ik me dan ook af wat het te maken had met mijn nieuwe gevoelens voor Borgman, met gevoelens die tegelijk euforie en weemoed bevatten. Maar meteen besefte ik ook weer dat het meeste in het leven, zo niet alles en dus ook dit, louter samenloop van omstandigheden was en is, dat wij gewild en krampachtig betekenissen toekennen aan het toeval om niet radeloos te worden van het doelloze driften waarin ons bestaan, als stelde het niets voor, wordt meegenomen. Ik ben doodongelukkig geweest terwijl het goot, en dolblij toen het plensde. Onzinnig om je gemoedsstemmingen in een symbolische samenhang te willen zien met tijdstippen, omgeving en of weersomstandigheden, zeker in een landje waar het uitblijven van neerslag een uitzondering mag heten. En zou 46


een Sinaï-nomade uiteindelijk dieper of juist minder diep voelen en lijden dan een inwoner van Hoofddorp? Dagelijks zag ik vliegtuigen landen en opstijgen, dagelijks zag ik vliegtuigen de a 4 kruisen. Achteraf gezien had ik moeten omkeren, de stad weer in, de Wallen op, waar ik nooit alleen durfde te komen, om hem mijn liefde te gaan verklaren. Het zou alle toeval een andere noodzaak hebben gegeven. Ik had het risico gelopen te worden afgewezen, zelfs als bedreigend te worden ervaren met zulke avances na jaren vriendschap en wederzijds gerespecteerde onafhankelijkheid. Ik had de kans gelopen dat Borgman in mijn liefdesbetuiging een aanslag op zijn persoonlijke vrijheid had gezien. Inderdaad was het zo dat ik hem wilde hebben, voor mij alleen… Hoe dan ook, het zou het leven van zowel hem als mij in een andere richting hebben gedirigeerd dan waarin het zich die avond laat begon te ontwikkelen. Mijn overrompelingsactie zou in elk geval zijn hoofd zo in beslag hebben genomen, hij zou zich, met de door mij al tijden geleden voorspelde mislukking van zijn relatie met Chantal nog pijnlijk in het geheugen, zo in verwarring hebben afgevraagd waar onze gezamenlijke minachting voor vaste koppelvorming, voor het hechte gezinsleven met alle ermee verbonden persoonlijkheidsmisvormingen was gebleven, dat hij geen oog had gehad voor welke afleiding of verleiding dan ook. En dan bekijk ik de zaak nog negatief, want wie weet had hij zich, aanvankelijk wat argwanend en tegenstribbelend, tot zijn eigen aangename verrassing door mij laten inpalmen. Hij vond me immers knap, zoals hij me meermaals toevertrouwde, met mijn volgens hem icemint ogen… Ik had het niet pas in de tunnel moeten beseffen, maar al op het moment dat ik in zijn agenda schreef, of minstens toen we 47


afscheid van elkaar namen. Toen had ik hem moeten omhelzen en met kussen moeten overstelpen. Ik had ons kunnen redden. Enkele momenten in een relatie van meerdere jaren, een nooit meer te doorschrijden zandvlakte in de eeuwigheid.

2 Ik was in De IJsbreker aan een van de tafeltjes aan het raam gaan zitten, had koffie besteld en wilde nog wat contracten voor de volgende ochtend doornemen, maar ik liet mijn blik al gauw afdwalen, vermoeid als ik was van een hele dag papierrommel, besprekingen en telefonades. Hoewel het nog helemaal niet donker was, werden de lampen in de woonboten al ontstoken en aan de overkant van de Amstel gleed het tweerichtingsverkeer in stromen met de lichten aan. De grote bomen stonden kaal en zwart tegen de hemel. Fietsers reden in haast langs, hun hoofd diep in de kraag of sommigen met uit voorzorg complete regenpakken aan. Een schuit schoof traag en duister stroomopwaarts. Even meende ik dat iemand op het dek stond die ik kende, hoewel ik niets van zijn gezicht kon onderscheiden, zelfs een gezicht als zodanig kon ik niet zien, iemand die aldoor breed met beide armen naar me zwaaide, iemand die op het ogenblik dat ik afwezig terugzwaaide, heel even met mijn rechterhand, iemand die doordat ik niet meer deed dan mijn hand even van tafel lichten en de vingers krommen, finaal achterover tuimelde. Maar ik had, zo bleek, naar Borgman gezwaaid, die buiten zijn hand naar me had opgestoken. Zeker is dat ik meteen, op het moment dat hij het cafĂŠ binnenkwam, iets aan hem zag wat ik niet van hem kende. Weliswaar hechtte ik er nog niet onmiddellijk betekenis aan, maar dat ik iets aan hem zag, iets aan de manier waarop zijn stropdas was geknoopt, aan hoe zijn 48


regenjas om zijn schouders zat, iets aan de wijze waarop hij met zijn mondhoeken trok of zijn kaken op elkaar klemde, ik weet het niet, maar dat er iets met hem aan de hand was zag ik niet pas achteraf. ‘Ik kan het niet laat maken, Borgman,’ zei ik, terwijl ik demonstratief de paperassen oppakte en er even mee wapperde, ‘ik kom om van het werk en morgenochtend vroeg…’ Borgman wuifde mijn verontschuldigingen met een van zijn typische brede, joviale gebaren weg en wenkte in één beweging door de serveerster. Tegelijkertijd schoot er een steek in mijn hart en een kramp in mijn maag van angst dat Borgman onbedaarlijk zou beginnen te huilen. Maar meteen daarna luchtte hij me geweldig op door charmant en glimlachend mijn handen te pakken. ‘Het gaat dus uitstekend met je, Cinthia…? Fijn je weer even te mogen zien.’ Toch bleef ik de indruk houden dat er iets was verdwenen van de zelfverzekerdheid en het elan die hij tentoonspreidde vanaf de dag dat ik hem ontmoette, toen ik net aan mijn stage bij Kopinsky was begonnen en hij zijn studie juist had afgerond. En in toenemende mate, soms op de meest willekeurige ogenblikken in ons gesprek, maakte hij zure en mopperende opmerkingen in de trant van ‘Er is niks meer te beleven in deze rotstad’, ‘Zo’n operagebouw of de nieuwe beurs aan het Rokin, allemaal façade, alles’ en ‘Een groot dorp is het, een groot tam dorp, waar men op grond van niets maar dan ook helemaal niets denkt de navel van de wereld te zijn, ach, sowieso dat hele Europa en het hele Westen… buitenkant is het, niets anders dan buitenkant.’ ‘Maar waar jij woont, Borgman…’ Gelukkig verscheen er andermaal een glimlach op zijn gezicht. En hij vertelde me het verhaal van Max dat een klein beetje 49


leek op het verhaal dat Borgmans vader eens had verteld. Maar vrijwel meteen daarna versomberde zijn gezicht weer. ‘En dat gedoe met al die elektronica, droogzwemmen is het, Cin. Wat een avontuurlijk leven, wat een pioniersbestaan, pff…’ ‘Ik begrijp je cynisme niet, Borgman. Er komen toch nog zoveel uitdagingen op je af! Weet je nog hoe enthousiast je me, ook hier, zo’n jaar geleden, vertelde over experimenten, in de Verenigde Staten geloof ik, met computers die niet met elektronen maar met licht werken, met laserlicht, zo was het toch?’ Mijn woorden klonken als uit een boek. ‘Met laserlichtimpulsen, ja. Maar toen stond de deur hier wijd open en zaten er al mensen op het terras.’ Om te voorkomen dat zijn gemopper weer zou uitmonden in clichés over Holland, de polders en de regen, sneed ik het onderwerp uit zijn vakgebied nog eens nadrukkelijk aan. ‘Ik begreep het niet helemaal. Je vergeleek het gebruik van licht in plaats van elektriciteit met het verbeteren van het verkeersnet in New York?’ ‘Je zou het kunnen vergelijken met het opheffen van verkeersopstoppingen in New York door auto’s en taxi’s in staat te stellen bij kruisingen dwars door elkaar heen te rijden zonder daarbij te botsen.’ Zijn geestdrift scheen terug te keren. Even leek het er zelfs op dat hij ouderwets ging doordraven. ‘Een lasercomputer is ideaal voor het routeren van telefoongesprekken die in toenemende mate worden overgezonden in de vorm van scherpe lichtbundeltjes door ondergrondse glasvezelkabels. Zo’n computer zou veel efficiënter zijn, omdat het dan niet meer nodig is optische impulsen die het stemgeluid transporteren om te zetten in elektronische signalen in de centrale en deze dan weer terug te sturen, zoals dat nu gebeurt. 50


Optische computers kunnen ook worden gebruikt voor taken die parallel rekenen vereisen. Zo’n computer voert miljoenen taken uit. Beeldherkenning zal tot de belangrijkste taken horen, bijvoorbeeld het herkennen van menselijke gezichten in een veiligheidssysteem, of het dienst doen als ogen van een robot die een product vervaardigt. Maar dat is allemaal toch ook verschrikkelijk, dat is tegelijk zo volstrekt zielloos, Cinthia!’ Ik schrok van de schreeuwerigheid van zijn laatste woorden. ‘Ach, ik weet het niet…’ – Zijn stem verweekte en haast timide voegde hij eraan toe: ‘Misschien wil ik gewoon maar janken.’ ‘Janken? Om wat?’ ‘Om wat, dat is niet eens zo belangrijk, denk ik. Het gaat erom dat ik er niet toe in staat ben.’ Ik had meteen moeten opspringen, achter hem moeten gaan staan om mijn armen om hem heen te slaan of zijn hoofd tussen mijn handen te nemen, me over hem heen te buigen en hem een zoen op het voorhoofd te drukken. En daarbij had ik moeten zeggen dat ik van hem hield, zielsveel van hem hield. Waarom wist ik dat toen zelf nog niet? ‘Geef me je agenda eens,’ zei ik kalm. ‘Waarom?’ ‘Geef nou maar.’ Hij haalde de agenda uit zijn binnenzak. ‘Je verjaardag staat erin! Hier,’ zei hij, ‘zie je? Op 11 november, Cinthia 27.’ ‘Nee, gekkerd, daarom niet. En ook niet om je andere afspraakjes te bekijken, hoor!’ ‘Heb ik niet eens. Je mag gerust alles bekijken.’ Ik sloeg de agenda op de eerste pagina open en zag, zoals verwacht, dat daar niets was ingevuld achter bij ongeval 51


a.u.b. waarschuwen / please call in case of accident. Ik pakte een balpen en schreef in blokletters mijn naam, adres, persoonlijk telefoonnummer en dat van Avicargo. ‘A friend in need is a friend indeed. Je bent een schat, Cin. Maar nu moet ik hoognodig naar het toilet, excuseer.’ ‘Om uit te huilen?’ ‘Als je het zo wilt noemen,’ zei hij achteromkijkend. Lachend kwam hij ook weer terug. ‘Kom, we gaan verderop een hapje eten. Ik trakteer. Ik heb namelijk vandaag promotie gemaakt moet je weten!’ Buiten zette hij gauw zijn paraplu op en gearmd liepen we over de Weesperzijde, langs het Amstelhotel, en staken we, dicht tegen elkaar, de glimmende, van water doorstroomde tramsporen van de Sarphatistraat over. In het restaurantje klonken we op zijn bevordering. En de twee uurtjes waren zo geanimeerd, we praatten zo als vanouds, dat ik Borgmans mineurstemming in De IJsbreker beschouwde als een futiele, noodzakelijke, hoe zal ik het zeggen, postpromotionele depressie. Vrolijk namen we om tien uur afscheid van elkaar. Hij stond erop dat ik zijn paraplu leende. Maar naarmate ik, onder het zwarte scherm in de miezelregen, dichter bij de plek kwam waar ik mijn auto had geparkeerd, verzwaarde mijn gemoed. Zonder dat ik al wist waarom, voelde ik nu zelf een behoefte in me opkomen om te janken. Typisch vrouwelijk? Onzin. Naar verhalen over onvermijdelijke gevolgen van de werking van de hormonen voor de gevoelige vrouwelijke psyche heb ik nooit anders dan met argwaan geluisterd. Bovendien was ik anderhalve week terug pas ongesteld geweest. Nee, ik voelde een behoefte om te huilen en besefte tegelijk dat ik, misschien wel vanwege de zinloosheid om te proberen de gesteldheid van het weer te beconcurreren, geen traan zou kunnen laten. 52


Ik had de paraplu moeten dichtvouwen en terug moeten hollen. Misschien had ik Borgman nog zien lopen in de Slijkstraat of in de Spinhuissteeg. Dan had ik de paraplu weer boven ons opgestoken om gearmd met hem mee te lopen. Ik vouwde het ding dicht, stapte in mijn auto en reed dus naar Hoofddorp.

3 Al na enkele passen op weg naar huis, naar de nacht en de volgende dag voelde Hugo Borgman de moed weer uit zijn lichaam wegtrekken en de matheid bezit nemen van zijn leden en vooral van zijn hoofd. Of werd dat veroorzaakt doordat hij eerst een aantal glazen bier in het café had gedronken en daarna nog meer dan een halve fles rode wijn in het restaurant? Langzaam maar zeker zakte het model van zijn haar in en vormden zich natte haarslierten op zijn voorhoofd. Chantal was een trut en haar Erik een eikel. Ze hadden een gezamenlijk theater- en balletabonnement, dacht hij met dedain. Borgman ging voor een segment van de operagevel staan, opende zijn broek en liet zijn warme water over de natte, witte marmerplaten naar beneden lopen. Daarna vervolgde hij zijn weg. De schouders van zijn jas waren doorweekt van de motregen. Hij stak de Zwanenburgwal over en even later de Kloveniersburgwal. In het Slijkstraatje grepen vlagen ammoniakgeur hem naar de keel. Ja, die Erik was een eikel; in hun woning hing een nieuwe, kakelbonte zeefdruk van Corneille aan de muur en een door zijn moeder gehaakt vogeltje in een frame van ijzerdraad voor het raam, maar misschien had hij toch niet zo’n ongelijk wanneer hij Borgman vroeg wie dan wél een juiste kijk op het leven had. ‘Och, het leven draait alleen om macht en geld en dat heeft 53


met artistieke en zweverige lullica niets te schaften,’ antwoordde Borgman dan. Of zoiets. ‘Jij hebt geen gevoel voor romantiek. man,’ antwoordde Erik geprikkeld, ongetwijfeld geplaagd door jaloezie vanwege de meer dan platonische omgang tussen Borgman en Chantal. Maar had Erik geen gelijk? Borgman hield ervan te bluffen, provocerende opmerkingen te maken, tegendraads en eigenzinnig over te komen. Het was niet in de laatste plaats vanwege het schokeffect dat het op zijn collega’s had, dat hij in de warme buurt was gaan wonen. Maar nu was het hem dus al dagen anders te moede. In artistiek gedoe en psychologisch geleuter geloofde hij nog steeds niet, maar in zichzelf nog minder, leek het. Spoedig nadat hij de Oude Hoogstraat was gepasseerd, moeten de gebeurtenissen zich ongeveer als volgt aan hem hebben voorgedaan. Voor de opgang naar zijn woning waren de klinkers weggehaald. De stenen lagen op een hoop, met ernaast het gelige zand dat bij het graven van een gat moest zijn vrijgekomen. Over het gat lag een plankier en van de eerste spijl van de ijzeren leuning van het stenen trapje naar de voordeur hing een slap rood-wit lint van plastic naar een gele stang die even verderop midden op de stoep tussen de stenen was geramd. Scheelt misschien weer een paar spuiters op de trap vannacht, dacht Borgman onwillekeurig. Hij stapte over het plankier, liep het trappetje op en ontsloot de voordeur. Hij raapte de post van de deurmat, maakte licht, legde de post op de keukentafel en wilde een glas water drinken. Er kwam geen druppel uit de kraan. Hij liep naar de douche. Geen water uit de sproeier. Evenmin water uit de wastafelkraan. Ook in het kraantje op het toilet zat alleen lucht, en 54


dat hij het water in de stortbak zo lang mogelijk moest bewaren, was hem subiet duidelijk. Terug in de keuken zag hij pas het kaartje van het Gemeentelijk Energiebedrijf. Men verontschuldigde zich voor de overlast. Wegens werkzaamheden die nog niet afgemaakt hadden kunnen worden, moest de watervoorziening voor de duur van de nacht en een klein gedeelte van de volgende ochtend afgesloten blijven. Hij vloekte. Zijn jas en de pijpen van zijn broek waren door en door nat. Verkleumd als hij was, had hij een hete douche willen nemen. Hij schopte zijn schoenen uit, smeet zijn natte plunje in een hoek, droogde zijn gezicht en haren met een handdoek, schoot een schoon hemd en een droge broek aan, stapte in andere schoenen, greep een emmer uit het aanrechtkastje en liep ermee naar buiten, en stond daar, boven aan het trapje, pas stil bij de vraag bij wie hij water moest gaan vragen. Bij de buren aan de ene kant waren alle lichten uit, en aan de rechterkant brandde alleen licht in het souterrain, rood licht. Maar hij had water nodig om de volgende ochtend op zijn minst zijn oren te wassen en zich te kunnen scheren. Even moest hij een aanvechting onderdrukken om met de lege emmer terug naar binnen te gaan, even speelde het gevoel hem parten belachelijker dan kordaat, bespottelijker dan verontwaardigd te zijn. Toen namen zijn benen het initiatief. Met enkele verende springpassen brachten ze hem beneden aan het stenen trapje, vervolgens voor het raam van het souterrain met het rode licht. Nu moet ik, hoe zwaar me dat ook valt, proberen de gebeurtenissen objectief te blijven weergeven, nee, ze te blijven zien zoals Borgman ze zal hebben ervaren. Om elk misverstand te voorkomen begon hij onmiddellijk, zonder ook maar even te kijken wie het eigenlijk was die hij voor zich had, daar beneden achter het raam waarvan de vensterbank 55


zich vrijwel op straathoogte bevond, op zijn emmer te wijzen. Daarbij hield hij het ding ondersteboven om te laten zien dat er geen druppel water of wat dan ook in zat. En hij riep dat bij hem de leiding was afgesloten. Maar vrijwel direct en met net zo weinig oog voor de druk gebarende man op de natte stoep als uniek menselijk schepsel als die voor haar individualiteit had, stak het meisje, dat me het ene blote been over het andere geslagen op een hoge draaikruk zat, haar handen de hoogte in, met alle tien haar vingers gestrekt. Borgman zag haar navel, een klein diep kuiltje in een ietwat vlezige, nochtans allerminst gezette buik, schudde heftig van nee, riep opnieuw iets over water, wassen en douchen, hief demonstratief de emmer boven zijn hoofd om hem daar om te keren, terwijl hij met een hand door zijn gezicht wreef. Door die aanblik veranderde haar als verleidelijk bedoelde glimlach van haar brede, volle, donkerrood geverfde lippen op slag in een geluidloze schaterlach met prachtige tanden, een bewegende zachte tong, grote amandelvormige ogen, diepbruin of fluweelzwart. Haar schouders met de flinterdunne, glinsterende roze bandjes van haar te krappe, met goudkleurig draad doorstikte beha, schudden lichtjes, haar bovenlichaam boog een beetje naar voren en tegelijkertijd drukte ze, zo leek het, haar bovenbenen even met kracht op elkaar. Prompt stak ze, nog steeds met een stralende lach, terwijl ze nu haar hoofd in de nek wierp om haar gitzwarte haar naar achteren los te schudden, opnieuw haar handen omhoog. Eerst weer beide tegelijk met alle vingers opgestoken, toen, meteen erachteraan, nog een keer haar linkerhand met duim, wijs- en zwaar geringde middelvinger. Haar nagels waren lancetvormig en gelakt in de kleur van haar lippen. Of kwam het door het rode licht dat alles van en aan haar zo bij elkaar paste? Borgman voelde dat schuin achter hem een kerel was blijven 56


stilstaan, en begreep dat hij, zowel om te voorkomen dat hij zich verder belachelijk maakte, alsook om de andere gegadigde voor te zijn, resoluut een einde aan het misverstand moest maken. Hij nam de drie treetjes naar de deur van het souterrain en stapte, oppassend dat hij zijn hoofd niet stootte, naar binnen. Onmiddellijk werd hij omvangen door de geur van gebrande amber. Het meisje was al van haar kruk gegleden, maakte een nauwelijks op te merken handwuif naar buiten en trok het gordijntje dicht. ‘Luister, ik wil alleen een emmer water…’ Borgmans stem had een weifelende heesheid die werd veroorzaakt door een acuut dilemma. Moesten zijn ademhalingsorganen proberen het verdere doordringen van de zware lucht zoveel mogelijk met dichtknijpen, gekuch en geschraap te belemmeren of moesten ze zich juist tot aan de rand van een roes volzuigen? Was deze hele situatie beschamend of bevrijdend? Glimlachend liep het meisje op haar glinsterende, op de wreef met zwarte imitatiepels afgezette muiltjes met te hoge hakken, naar de lavabo achter in het kamertje. Haar broekje was van eenzelfde stof en had hetzelfde soort versiersels van nep goudbrokaat als het bovenstukje waarvan het sluitinkje moest worden geraden onder haar ietwat golvende, glanzende volle haar. Borgman haalde enigszins snokkend adem, in de veronderstelling dat ze hem wel degelijk had begrepen, gewoon even had willen jennen toen hij voor haar raam was verschenen. Zo ging dat in deze buurt. Heel even zag hij haar gezicht met de donkere wenkbrauwen in de spiegel boven het kraantje. Ze monsterde hem met een korte, ernstige blik. Toen draaide ze zich om met een gevouwen 57


handdoekje en daar bovenop, naast elkaar, een minizeepje en een piepklein verpakkinkje van wat ongetwijfeld een preservatief was. ‘Nee, nee,’ stamelde Borgman, en hij maakte afwerende gebaren en toonde opnieuw de lege emmer. ‘Water, alleen maar water. Ik woon hiernaast…’ Het beeldschone meisjesgezicht kreeg een uitdrukking waarin verstandelijk onbegrip, teleurstelling, angst en verdriet onlosmakelijk vervat leken. Borgman had een moment lang het gevoel dat alles in en onder zijn onderlijf gesmolten en dus vloeibaar was en verloren ging. Toen hernam hij zich. ‘Ik wil je best betalen, begrijp je, do you understand? Van mijn part met inderdaad honderd of zelfs honderddertig gulden.’ Het meisje keek hem niet-begrijpend aan. ‘English? Deutsch? Parlez-vous français? Español?’ Haar glimlach keerde terug en haar ogen begonnen te stralen, daar in het roodverlichte kamertje, alsof zich een diep inzicht of een weids uitzicht aan haar voordeed. Op een even grappige als betoverende manier gingen haar wenkbrauwen omhoog bewoog ze haar schouders op en neer. ‘Peu, little, Masr…’ Borgman wist niet of haar stem zacht en donker was of licht en hoog. ‘Where do you come from?’ ‘Masr…, Egypt.’ De lucht die aanvankelijk alleen maar zwaar was van de amber, leek nu meer en meer andere geuren te bevatten, zoals die van rozenolie, limoen, jasmijn. Het meisje legde het handdoekje met het andere gerief op de hoge kruk. Borgman keek naar het bed met erboven de ingelijste twee pagina’s brede tijdschriftfoto van een naakte blondine die op 58


een stenen muurtje zat en uitkeek over een door bergen omsloten golf. ‘Wat doe je hier!’ had hij plotseling stampvoetend willen tieren. Tegelijkertijd had hij haar polsen willen grijpen om haar tegen zich aan te trekken, ‘Liefste’ te fluisteren, en haar, tegen zich aan gedrukt, mee naar buiten te nemen, weg uit deze infernaal zachte rode gloed. Maar in plaats van dit of dat zei hij met een vriendelijke, rustige stem hoe hij heette en vroeg hij naar haar naam. Zij gaf hem daarop te kennen dat hij van de kraan gebruik mocht maken, en net voordat het water op de bodem van de emmer kletterde zei ze: ‘Djamila.’ Borgman draaide de kraan zacht. ‘Djamila,’ herhaalde hij, ‘but what is your real name?’ Het meisje schoof de zware, met geslepen stenen bezette ring van haar linker middelvinger, drukte op een schakelaar waardoor een tl-buis hortend en flitsend licht begon te geven, en gaf de ring aan Borgman. Aan de binnenzijde ontwaarde hij enkele gegraveerde Arabische tekens en, inderdaad, in Romeinse kapitalen, de naam djamila. Maar wat hij eveneens zag waren haar vingers, haar armen, haar schouders en haar gezicht, en haar huid, die in het meedogenloze licht, waarin hij zichzelf haast schurftig voorkwam in zijn ongewassen staat, niets aan fijnheid inboette, integendeel. ‘Djamila…’ zei hij op de toon van een opvoeder die een klein kind complimenteerde met een zojuist behaald gelijk in een zaak van weinig belang, terwijl hij de ring teruggaf. Haar pinknagel schampte daarbij de muis van zijn hand. Ze deed het tl-licht weer uit. Borgman draaide zich weer naar de kraan en de emmer. Tussen een klamp en de spiegel zat een ansichtkaart vast van een door schijnwerpers, eigen lichten en uiteenspattend 59


vuurwerk in de lucht beschenen hoge toren die tot bijna bovenaan, waar hij met een naald in de nachthemel priemde, omhuld leek door een lange, grofmazige kous als van een petroleumstel. In het donker aan de voet van de toren waren silhouetten van palmkronen herkenbaar en iets van een brug over water. Terwijl hij het beeld in zich opnam, draaide hij de kraan dicht. De emmer was zo vol dat hij hem nog net zonder te morsen mee zou kunnen nemen. Hij vroeg wat hij haar schuldig was. Ze gaf met een paar handgebaren te kennen blij te zijn dat ze hem had kunnen helpen. Toen hij de deur achter zich dichttrok, toen de natte kou hem overviel, trok Djamila het gordijntje weer open. Om naar hem te zwaaien, dacht Borgman, heel even.

4 Zo opgelaten als hij zich had gevoeld toen hij met de lege emmer voor haar raam was gaan staan, zo stoer en veerkrachtig voelde hij zich bij het naar buiten stappen, nog geen tien minuten later, tegenover de mannen die met omhoog gezette jaskragen langs drentelden, tegenover zichzelf. Hoewel die emmer water enigszins detoneerde en hij bijna een enkel verzwikte in het door het Gemeentelijk Energiebedrijf opgeworpen zand. Toen hij de emmer op de keukenvloer zette, werd hij van het ene op het andere ogenblik, zoals dat ook de avond tevoren was gebeurd, overmand door zwaarmoedigheid. Maar deze keer vlogen daar voortdurend scheuten onrust en gejaagdheid doorheen. Als verslagen ging hij op een keukenstoel zitten en beelden van Capri, waar hij nooit was geweest, overkwamen hem, een 60


balsemieke avondlucht van zee en cipressen, de golf, het muurtje van blokken natuursteen, het naakte meisje met de blonde vlecht, beelden die werden overspoeld door andere, van de hoog opgerichte nachtelijke, uit zijn omhulsel gebroken toren, met erboven knallende uitspattingen van girandes en vuurregens, donker wuivende palmkronen. Beelden vooral van deze Djamila, van de uitdrukking op haar gezicht toen hij wegging, een uitdrukking, zo zag hij het meer en meer, die iets smekend en smachtend had, nee, niet iets smachtend in de zin van seksueel gepassioneerd, iets hulpbehoevends bijna had hij in haar ogen gezien, hoewel dat weer volkomen in tegenspraak leek met de volmaaktheid van haar verschijning. Sfinxlanen zag hij voor zich, neus- en mondversluieringen, duiven koerend in de sycomoren, Lady of Heaven, Openster van het jaar, Lichtbrengster‌ Borgman snuffelde aan zijn kleren en snoof een geur op die door zijn vluchtigheid en ijlheid de verte zelf leek waarnaar hij een weemakend verlangen had. Hoe had hij haar zomaar kunnen achterlaten! Langzaam maar zeker kreeg zijn knagende gejaagdheid de overhand. Hij stond op, schepte met een glas water uit de emmer, poetste in de badkamer zijn tanden, wilde een ander hemd en een ander colbert aantrekken, maar bedacht dat zo’n snelle wisseling van kleding wel erg opzichtig zou zijn. Hij besloot ook zich niet nog even te scheren, maar depte wel zijn kin, wangen en hals met Fahrenheit. Hij zou zeggen dat hij er toch op stond te betalen, niet voor het water maar voor haar tijd die hij in beslag had genomen. Wat erop zou volgen hing dan van het toeval af, van haar dus. Borgman stak zijn portefeuille in zijn binnenzak, pakte zijn sleutels. Met bonzend hart sloot hij af. Zijn wangen gloeiden als na een scheerbeurt met een roestig 61


en gehavend Nacetmesje. Zo luchtig mogelijk liep hij zijn trapje af, zette voet op het plankier van het Gemeentelijk Energiebedrijf en toen was er het gesloten, rood doorschemerende gordijntje achter het raam van het souterrain. Als in een reflex deed Borgman alsof hij iets in zijn zakken zocht, alsof hij bedacht iets belangrijks vergeten te hebben en daardoor genoodzaakt werd weer zijn woning in te gaan. In feite vond hij niets dan wat korreltjes zand, waarvan er enkele onder zijn vingernagels bleven steken. Maar er was niemand van de voorbijgangers die ook maar de minste aandacht voor zijn gedragingen had. Terug binnen voelde hij zich allereerst vreselijk in de steek gelaten, verraden, een gehoornde zelfs, hoewel hij wist dat hij geen enkel recht had op deze weinig flatteuze betiteling. Gekrenkt dan? Zonder licht te maken liep hij door de voorkamer. Met zijn armen slap langs zijn lichaam stond hij een tijdlang aan het raam te staren naar een van de gevels aan de overzijde van de gracht, waartegen de uit blauw licht bestaande omtreklijnen van een op haar knieën zittende en op haar ellebogen steunende vrouwenfiguur en een van achter op haar steunende mannenfiguur aan een stuk door stroboscopische wipbewegingen maakten. Toen vanuit zijn onderbenen een weekmakend verdriet kwam opzetten, besloot hij, voordat zijn knieën het zouden begeven, een einde te maken aan zijn ridicule spinsels en zijn bed op te zoeken. Onder de dekens kon hij de slaap niet vatten. Die Mädels vom Immenhof, een Duitse film voor de jeugd, die in twee afleveringen ’s middags tijdens de kerstdagen op de televisie was uitgezonden. Na het eerste deel waren de andere kinderen uitgelaten geweest in de sneeuw gedurende de boswandeling 62


langs de grens met ouders en een tante en oom – de film hield hem echter zo bezig dat hij niet op zijn hoede was, een sneeuwbal van een neefje tegen zijn hoofd kreeg en met tranen in de ogen in zo’n voor hem ongekende, onredelijke woede uitbarstte, dat zijn vader hem berispend bij de arm moest pakken. ’s Avonds in bed, eindelijk in alle eenzaamheid, liet hij zijn tranen de vrije loop. Niet vanwege de sneeuwbal, maar vanwege het verdriet van een van de twee meisjes van de Immenhof, de zwartharige Barbara, die juist door haar zachte karakter, door haar waarheidsliefde en trouwhartigheid werd overvleugeld door de spontaneïteit en onbekommerdheid van haar blonde nichtje, daar op de prachtige, midden in de bossen en bij een meer gelegen grote hoeve met een zomers ponykamp en allereerste verliefdheden van de jeugdige amazones. Steeds weer had hij met haar meegehuild, in de stal bij haar lievelingspaardje, op een bankje aan het meer met de Wasserrosen, zoals dat in het Duits zo mooi heette, meegehuild vanwege de onrechtvaardigheden die haar waren aangedaan. Zijn omklemde kussen was natter en natter geworden, steeds weer had hij haar in zijn armen gesloten, de geur van haar donkere haar geroken, haar getroost en alle misverstanden opgelost, steeds weer in andere variaties, totdat hij uitgeput in een uiteraard pollutieloze slaap was gevallen. Het was precies dit Immenhofgevoel waarmee nu een volwassen, carrière makende man die inmiddels meer dan een derde deel van zijn leven in de hoofdstad woonde, met zijn hoofd op een kussen lag dat hij met beide handen omkneld hield, met dit verschil dat er geen tranen meer opwelden – maar of dat een verworvenheid was? Regen sloeg tegen het raam. Borgman telde de slagen van de klok van de Oude Kerk. De tweede dag van de lente was begonnen. Hij vervloekte het kleine land waar vergezichten 63


hoogstens reikten tot een boorplatform of de grijze silhouetten van flatgebouwen waar afgemeten lappen grasland ophielden nadat ze ettelijke keren door strak getrokken, zoemende verkeerstrajecten waren doorsneden. Beelden van Max met zijn zwarte wrat. Van een hof omgeven door een Moorse arcade, waar Arabieren druk met elkaar onderhandelden, gesluierde vrouwen in groepjes op de grond zaten, een schurftige hond lag te slapen. Een jonge vrouw moest opstaan. Ze werd ontkleed voor een in een overdaad aan kleurige gewaden gestoken man die zijn rechterwijsvinger samen met zijn middelvinger in haar mond stak om haar tong en tanden te inspecteren, vingers van een hand die bijna net zo groot was als haar hele hoofd, terwijl haar eigenaar, met een stok in de ene, haar sluierkleed in de andere hand, stond toe te kijken. Toen het ĂŠĂŠn uur sloeg hield Borgman het niet langer uit. Hij sprong uit bed, trok zijn kleren aan, ook zijn overjas. Al aan het schijnsel op de glimmend gladde stoep- en straatstenen zag hij dat het gordijntje open was. Zijn hand ging al omhoog voor een nonchalante groet, evenals zijn rechtermondhoek, toen een donkere Antilliaanse of Surinaamse er bij zijn aanblik acuut toe overging haar volumineuze borsten in haar strakke, roze shirtje te kneden en haar lippen met haar tong te bevochtigen. Van lieverlee zette Borgman zijn groetgebaar maar door en stapte, alsof hij op zeer korte termijn ergens een afspraak had, met forse passen richting Bloedstraat.

64


vijfde hoofdstuk 1 Vrijdagochtend belde ik rond half tien vanuit Avicargo naar Borgmans kantoor. De lucht was enigszins opgeklaard, het waaide nog wel, maar de opstijgende en landende vliegtuigen zwabberden niet meer vervaarlijk en zilverden zo nu en dan zelfs in de voorjaarszon. Ik wilde Borgman ’s avonds weer zien, om ergens te gaan eten, maar dan met alle tijd en rust. Misschien daarna nog dansen, en wie weet een afspraak maken voor het boeken van een gezamenlijke vlucht, voor een lang weekend of voor een weekje – dat zou ik wel bij de directie los kunnen krijgen – naar de Côte d’Azur. Ik had wat vakantiefolders op mijn bureau liggen en stelde me ons al voor in een zeilbootje, om heerlijk op het blauwe water te liggen schommelen in elkaars armen, met uitzicht op de zon beschenen kust met zijn palmen en agaven en daarachter de bremgele bergen. Die dag had Borgman zich voor het eerst sinds zijn studententijd verslapen. Na negenen was hij wakker geschrokken van enkele harde klappen op de voordeur en iets dat kennelijk door de brievenbus werd geroepen. Hij schoot uit bed, repte zich over het portaal naar de voorkant van het huis, naar zijn werkkamer die zich boven de woonkamer bevond, opende het raam. Er stond een dienstauto van het geb met draaiende motor op straat. Erachter een taxi, een vuilniswagen, daarachter twee personenauto’s en een bierwagen waarin iemand op de claxon drukte. Een man in werkplunje stond op het punt om aan de rechterkant in de dienstauto te stappen, keek omboog 65


en riep ‘Kat in bakkie!’ naar boven, dat verstond Borgman althans, want ook de personenauto’s namen inmiddels deel aan het getoeter. Alle stoepklinkers zaten weer op hun plek. Borgman maakte een quasi saluerend gebaar, sloot het raam, greep de telefoon om door te geven dat hij eraan kwam, schoot in de kleren, griste zijn reisnecessaire uit een kast, stopte die in zijn aktentas en verliet met al een arm in zijn overjas het huis. Hij vergat toen hij buitenkwam zelfs naar het souterrainraam van het aangrenzende pand te gluren. Dat bedacht hij op de brug naar de Oude Doelenstraat met een vluchtige, zinloze blik over zijn rechterschouder. En even verderop constateerde hij tot zijn ergernis, toen aan de kant moest springen voor een paar agressieve fietsers, dat hij de verkeerde schoenen had aangetrokken, want dat deze onder het zand zaten. Al lopend stampte hij een paar keer heftig, de rest zou hij op het kantoortoilet met een tissue proberen weg te poetsen. Het zal wel niet zijn veroorzaakt doordat van het ene op het andere moment een gedeelte van het Paleis en de Dam in het zonlicht baadde, evenmin door de flarden draaiorgelmuziek, noch door een vliegtuig dat weerkaatsend het zonlicht tegemoet scheen te vliegen, dat op het einde van de Damstraat Borgmans pas vertraagde, zijn hartslag weer terugkeerde naar het normale ritme, zijn rug en schouders zich uit hun verstijving bevrijdden en iets in zijn hoofd zich begon af te vragen wat het in hemelsnaam voor zin had zo schuldbewust door deze levensochtend te snellen. Op een hoek inspecteerde een man met verklit haar en gehavende, doorvette kledij een afvalbak, terwijl hij zijn roestige fiets, die behangen en beladen was met gevulde plastic tassen van diverse grootwinkelbedrijven, tegen zijn heup liet steunen. ‘Hoeveel heb je er al gecontroleerd, vandaag?’ vroeg Borgman in het voorbijgaan. Hij schrok zelf van zijn directheid. De 66


man, die juist een milkshakebeker had opgediept, toverde een rudiment van een glimlach uit zijn kaduke gebit en sputterde: ‘De helft van de helft van de helft van de helft…’ ‘Succes, vader,’ antwoordde Borgman, en hij bedacht dat de man, in tegenstelling tot wat zijn uiterlijk deed vermoeden, misschien iemand van zijn eigen leeftijd was, hoogstens een paar jaar ouder. ‘Hasjiesj’ en ‘Coke’ werd hem toegesist bij de ingang van het Beurspoortje. ‘Not today, my friend, the sun is my kick.’ Juist toen verdwenen de gouden stralen weer achter de wolken. Hoe dan ook, hij voelde zich haast gevleid, in elk geval opgepept door het feit dat de jongens, die stuk voor stuk iets van de tropen of op zijn minst van de subtropen in hun vel en ziel hadden, op klaarlichte dag hem als potentiële afnemer beschouwden. Kennelijk was er opeens iets in zijn houding, in zijn loop en voorkomen dat zich zo sterk opdrong, dat het niet kon worden geneutraliseerd, laat staan verdekt door zijn onmiskenbaar prijzige overjas, de knoop van zijn das eronder, en zijn aktentas. ‘… van de helft van de helft van de helft…’ klonk het nog steeds achter hem. In een telefooncel waren twee figuren in de weer met een stukje zilverpapier en een aansteker. Het verkeer op het Rokin stond vast. Door uitlaatgassen, motorgeluiden, tramgerinkel en manoeuvrerend tussen bumpers, buffers en slikborden bereikte hij de overkant van de straat. En als vanzelf stapten zijn voeten op een brede dorpel en omklemde zijn rechterhand de gladde, roestvrij stalen greep van een glazen deur die door zijn arm en schouder werd opengedrukt. Hij pakte de rechtopstaande kaart van het tafeltje waaraan hij was gaan zitten, bestelde een dubbele espresso en een omelet. Tegen elven werd hij allerhartelijkst op de afdeling begroet. ‘Dat gaat je niet in de koude kleren zitten, zo’n promotie, hè, Borgman!’ riep Degenaars van achter zijn beeldscherm, meteen 67


bijgevallen door Rozenboom: ‘Shampoo Veuve Cliquot, Hugo, of gewoon een bierbad?’ Strijkend en snuffelend als een poes liep Els Celenbrander achter Borgman langs: ‘En in bedwelmend gezelschap, bedwélmend…’ ‘Maar nu aan de arbeid!’ grapte Borgman met verzwaarde stem, met zijn borst vooruit en een wijsvinger vermanend in de hoogte. Het toetsenbord, het grijze bureaublad, de flap-over met zijn verstarde kreten, hij met beide armen bonobo-achtig langs zijn lichaam voor het raam, te lusteloos om zich te gaan fatsoeneren op het toilet. Hij plukte wat aan het boeket met geknakte stelen en al hangende, goeddeels dicht gebleven bloemen dat iemand in een nieuwe vaas in de vensterbank had gezet. Opnieuw had hij een alsemachtige smaak in zijn mond. Al in de brasserie was de gedachte aan de nachtelijke emmer water die nu in zijn keuken stond, hem treurigmakend gaan beheksen, was het beeld van Djamila’s blik steeds veelzeggender, vragender geworden, terwijl datzelfde gezicht zich tevens meer en meer uit zijn leven leek te verwijderen, als een droom, of, veeleer, alsof het een leegte aannam, een opening werd waarin hij zich steeds verlorener voorkwam, maar waartoe hij zich aangetrokken voelde, als moest hij erin op weg naar iets wat, wie weet, uiteindelijk in hemzelf besloten zou liggen. Arme Borgman. ‘Ach wat! Onzinnige spinsels! Wat haal ik me in het hoofd?’ Hij draaide zich om, schakelde met een druk op de knop onder zijn bureau het rode niet-storenlichtje boven zijn deur in, ging op zijn werkstoel zitten, nam een stapeltje papieren, hield het een paar tellen vast en legde het weer neer. Hij stond met moeite op en liep opnieuw naar het raam, vroeg zich af waar hij hier en op dit uur dan wel mee bezig was, in deze kamer of binnenkort in een ander, ruimer en poeniger ingericht vertrek. 68


‘Clichés,’ zei hij tegen zichzelf, ‘vreselijke clichés. Bah.’ Maar hij kon niet ontkennen voortdurend het idee te hebben elders te zijn. Niet met zijn gedachten elders, nee, zijn gedachten die waren juist hier, die werden belichaamd door de functie van carrière makend expert op het gebied van de kunstmatige communicatie… Hij had de indruk, zo omschreef hij het althans naderhand, geen wensen te hebben en desondanks ongeduldig te zijn. Misschien dat hij gewoon verliefd was? Verliefd op een Arabische hoer zeker! Was alles niet meer dan de werking van een paar klieren? Maar was er dan de afgelopen nacht niet ‘een soort wonder’ geschied? ‘Het wonder van de verwonding’ noemde hij het een keer toen ik hem, met dit voor zijn doen ongekend zweverige gepraat, weer eens niet terugkende. In een vlaag zonlicht zag hij beneden een meisje met een bakfiets langs de gracht rijden. In de bak, op een opengewaaide plaid met pantervelmotief, vervoerde ze een witte, gipsen mannentors die, aldus Borgman, ‘uit zichzelf leek te stralen en, hoewel het hoofd ontbrak, me leek te zien, met een stille glimlach… en ik wist dat ik van mijn leven iets anders moest maken.’ Toen de vracht en het meisje uit het zicht waren verdwenen, repte hij zich, met energie en handelingsdrift geladen, naar de plaats achter zijn bureau, zette werktuiglijk de pc aan, nam voor de tweede keer het stapeltje papieren in zijn handen en moest toen hartelijk om zichzelf lachen, immers even hadden gewoonte en plichtsbetrachting van de nieuwe situatie geprofiteerd, even waren ze het leven te snel af geweest… Hij legde de papieren weer op het bureaublad, schakelde zijn computer uit. Breed glimlachend sloeg hij zijn armen over elkaar. Zo, nu mocht er vooruitgedacht en vooral vooruit gedroomd worden, nu mochten zich perspectieven openen, zuilen met 69


palmkroonkapitelen, warm mul zand, bedoeïenengezang, een trage lange stoet dromedarissen, een vrouw bevrijden door haar te winnen, een vrouw winnen door haar te bevrijden. Onwillekeurig sloeg hij het blad van de dagkalender om, onwillekeurig pakte hij een naast de kalender gelegen memo en las, in het handschrift van Els Colenbrander: 9.34 uur, mej. Winter heeft gebeld - Terugbellen Avicargo. 2 Bij de thee had Zadelberg me gevraagd of ik zin had ’s avonds met hem bij Villa d’Este in Amstelveen te dineren. Meteen vanaf mijn indiensttreding had deze Zadelberg, veertiger, directielid, een meer dan collegiale belangstelling voor me aan de dag gelegd. Zo nu en dan lunchte ik met hem in het restaurant van oud Schiphol of in het Javaanse restaurant op de derde verdieping van het stationsgebouw van de luchthaven. ‘Het spijt me echt, ik heb al een afspraak voor vanavond.’ – ‘Van zo’n begerenswaardige vrouw had ik eigenlijk ook niet anders verwacht.’ Ik was enthousiast en zelfs enigszins opgewonden toen ik eindelijk de stem van Borgman door de telefoon hoorde. ‘Ik wilde je vragen, Borgman, om vanavond…’ ‘Het spijt me echt, Cinthia, maar vanavond kan ik niet.’ Het klonk eerder opgewekt dan op een toon van iemand die werkelijk iets betreurt. ‘Morgen?’ ‘Nee, dan ook niet, hoogstwaarschijnlijk.’ ‘En ik dacht dat je momenteel nauwelijks privé-afspraken had lopen?’ Die vraag was ongetwijfeld te pertinent en bemoeizuchtig, maar ik wilde Borgman gewoon zien. Uit het niets stak opeens 70


en bij voorbaat jaloezie de kop op. ‘Er is iets met me gebeurd, Cin. Ik geloof dat ik verliefd geworden ben of zoiets. Ik begrijp het zelf allemaal nog niet zo goed. In elk geval staan er ingrijpende zaken te gebeuren.’ ‘Toe, doe niet zo geheimzinnig, jongen,’ antwoordde ik uit het veld geslagen, nauwelijks bij machte om mijn woorden nog een toon van aansporing mee te geven. ‘Nee, heus,’ lachte hij, ‘ik kan het gewoon niet uitleggen, daarvoor is het allemaal nog veel te onoverzichtelijk. Maar ik bel je heel binnenkort weer. Goed? Kusje.’ Even zat ik wezenloos voor me uit te staren. Toen maakte zich een onredelijke woede uit mijn onmacht los en die nam resoluut de leiding over mijn laten en vooral over mijn doen. Ik klopte aan bij Zadelberg. ‘Villa d’Este, zei je? Hoe laat haal je me met je wagen in Hoofddorp op?’ We dronken te veel Colli Albani en veel te veel grappa daarna, zodat ook dubbele espresso’s weinig soelaas meer konden bieden. ‘Ik kan echt niet meer verder rijden,’ zei Zadelberg toen hij om een uur of twaalf zijn auto voor mijn huis tot stilstand liet komen. Wat kan het mij ook schelen, dacht ik en liet hem mee naar binnen. Ik verkortte zelfs bewust de hele procedure, schoof al spoedig in mijn ondergoed het bed in. Zadelberg ontdeed zich, met de rug naar me toe, van al zijn kleren, alleen zijn sokken liet hij aan, eerder uit gewoonte, zo was mijn indruk, dan uit zatheid, verstrooidheid of pruderie. Nauwelijks lag hij tussen de lakens, nauwelijks had ik een harde knie van hem tegen mijn heup gekregen, amper was hij begonnen met zijn linkerhand de ronding van mijn schouder te betasten, iets onduidelijks prevelend over schoonheid, of ik zag de al uit de oertijden bekende gebroken uitdrukking in zijn ogen komen opzetten, zijn mond zich openen alsof het hem over zijn tong en niet elders zou gaan uitbreken! ‘Sorry, sorry,’ 71


stamelde hij, terwijl hij tot een foetushouding wilde krimpen. ‘Geeft niet, Jork, geeft niet, als je nu maar als de duvel mijn bed uitgaat!’ Ik gaf hem ter aansporing een por en een schop, gooide het bovenlaken opzij, sprong op en trok in één ruk het onderlaken los om te verhoeden dat de matras werd aangetast. Zo, rechtopstaand in bed, met het laken dichtgepropt in mijn armen en het zich met zijn slip vegende en bedekkende directielid in zijn sokken op de mat, moest ik onwillekeurig denken aan het verhaal dat Borgman in De Blauwe Ram had horen vertellen, en ik schoot in de lach. ‘Nee, Jork, nee, ik lach niet om jou, eerlijk niet!’ Maar wie kon hem dát wijsmaken? Een half uur later was Zadelberg alsnog op weg naar vrouw en kinderen, en had ik toch maar nieuwe lakens op het bed gedaan. In mijn verbeelding zag ik Borgman nu eens met een Frans topmodel, dan weer met een hoogblonde Zweedse of een hooggehakte televisiepresentatrice. Om te voorkomen dat ik het weekend in malende eenzaamheid zou gaan doorbrengen en wie weet uit behoefte aan enige geborgenheid, belde ik ’s ochtends mijn vader met de vraag wat hij ervan vond als ik naar Leiden zou komen. 3 Voor Borgman leverde de vrijdagavond vooral meer en meer ongeduld, gejaagdheid en tevens een verward, bijna panisch gevoel van zinloosheid op. En vermoeide voeten. Tot ver in de nacht verliet hij keer op keer zijn woning. Achter het souterrainraam resideerde een tijdlang een kleine Aziatische, toen de Antilliaanse of Surinaamse die hij eerder had gezien, daarna een lange blondine met een opvallende bovenarmtatoeages. Telkens moest hij zich in de stroom van langslopend volk 72


voegen, nu eens links- dan weer rechtsom, om even later in de tegenovergestelde stroom terug te keren. En zaterdag begon de hele parade alweer vroeg in de middag. Hij bedacht steeds een nieuwe reden om de deur uit te gaan. Melk en kaas halen in de Warmoesstraat, waar ook brood werd verkocht, maar terug naar huis en dan voor brood naar de Nieuwmarkt, en korte tijd later een fles rijstwijn voor ooit een keer op een avond bij supermarkt China Town op de Gelderse kade, enzovoort. Hij at in een Spaans restaurant in de Lange Niezel en overdacht diverse mogelijkheden. Dat zij nooit meer ergens achter een raam zou zitten, dat ze er misschien straks opeens zou zitten, dat ze een ander kamertje op een andere plek, in een van de stegen had betrokken. Daarna begon hij op een volgens hem systematische wijze de hele rosse buurt te doorkruisen, de wallen aan beide zijden af te lopen, het Oude Kerksplein, door de Sint Annenstraat, Begijnensteeg, Kreupelsteeg, Monnikenstraat met zijn zijsteegjes. Hij had er al lang geen voorstelling meer van hoe hij zou moeten handelen wanneer hij haar ergens zou zien staan of zitten. Hij kwam op het idee om de buurt te verlaten, de strook winkelgebied door te steken die een volkomen desolate indruk maakte met al die met graffiti bespoten rolluiken, rol- en schuifhekken voor de etalages van de schoenen- en kledingzaken, en het te proberen in de Teerketelsteeg en omgeving, om vervolgens opnieuw door de eigen buurt te struinen alsof hij de ongekroonde kampioen hengsten wilde worden. Uiteindelijk wist hij zelf niet meer wie of wat hij najoeg. 4 Nog was niets verloren. Zondagmiddag maakte ik met mijn ouders een strandwandeling van Katwijk richting Zandvoort 73


en terug. Puur toeval: Borgman besloot diezelfde middag Amsterdam en daarmee zijn hersenspinsels te ontvluchten. Hij nam de trein naar Zandvoort en liep een uur in zuidelijke richting langs de ruisende zee met de schuim spoelende waterlijn. Tevoren had hij geprobeerd me thuis te bellen om me mee te vragen… Minutenlang stond ik uit te kijken over de groengrauwe Noordzee. Op de horizon leken kleine vlekken licht uit het niets te ontstaan om, zich ras uitbreidend, over het water het strand op te glijden en over de duintoppen te verdwijnen. Meeuwen hoog in de lucht waren nu eens louter zwarte silhouetten, dan weer krijsend zwenkende vegen helderwit. Mijn moeder liet het onderwerp van ons gesprek, de kinderen van mijn zus en andere familiecontacten, even rusten en merkte op dat ze er steeds weer versteld van stond dat de weidsheid zo nabij kon zijn. En vader, die nooit te veel zei, kon een wijsgerige uitspraak niet onderdrukken: ‘Wij zijn een instrument dat zichzelf serieus neemt.’ Zoals wij onwetend waren van Borgmans nabijheid, was hij dat van de onze. Hij was onder tegen de helling van een duin gaan zitten, nam een hand los zand en dacht: ‘Dit is mijn leven.’ Hij liet de schier ontelbare fijne korreltjes in zijn andere hand glijden. ‘Dit is mijn dood. Al het andere is fatamorgana.’ Toen sprong hij overeind, alsof hij iets had besloten, alweer iets had besloten. Nee, nu echt, definitief. Hij zou vroeg gaan slapen om de volgende morgen uitgerust en met volle inzet aan de uitdaging van zijn nieuwe functie te beginnen. Terug in het spoor, jongen! Hij gooide de hand zand in de lucht, zonder er rekening mee te houden dat de wind van zee kwam, en kreeg prompt een flink aantal zandkorreltjes prikkend en stekend in zijn ogen. Halfblind, wrijvend, met tranen die over zijn wangen biggelden, 74


strompelde hij door het mulle zand naar de hardere, natte strook langs de vloedlijn. We werden opgeschrikt en verjaagd door een stel snerpende crossmotoren die van het duin af stoven en over het strand bleven jakkeren. Een vliegtuigje kwam uit zuidelijke richting, met een reclameboodschap van een hamburgerconcern achter zijn staart, en vloog verder noordwaarts. Terwijl patat etende wandelaars hem tegemoetkwamen en hij een groepje Duitse meisjes en Nederlandse jongens met een gettoblaster passeerde, werd de blik van Borgman weer helderder, en hij vloekte niet meer vanwege het zand maar vanwege het motorengeronk dat, tegen de wind in, van het circuit kwam, terwijl hij tegen de wolken die zich met avond begonnen te kleuren een vliegtuigje zag naderen. Toen keerde hij om. 5 De pleinlantaarns voor het Centraal Station beschenen de laatste neerkomende regendruppels van een korte, hevige bui als schuin invallende strepen. De westelijke hemel brak nog even met een mat violet schijnsel boven de Droogbak open, om daarna de speldenpriklichtjes van de sterren door te laten, althans voor zover daarvan iets te zien zou zijn in de met elektriciteit doortrokken en behangen stad. Borgman nam de kortste weg naar huis. Toen hij gehaast een hoek omsloeg, struikelde hij bijna over iemand die in een gekromde, haast opgerolde houding op de smalle, ongelijke stoep zat of lag. In elk geval had hij met de punt van zijn schoen zodanig in de bundel leven geschopt, hoogstwaarschijnlijk in een onderrug, afgaande op de plaats van de tekst u.s. giant op het praktisch alles omhullende zwarte baseballjack, dat er snauwend gegrom op klonk, geslepen staal van een 75


knipmes omhoog blonk en een lege jeneverfles de straat op rolde, waar de geschrokken uitwijkende Borgman de bumper van een taxi tegen zijn onderbenen kreeg en bliksemsnel beide handen naar achter op de motorkap moest plaatsen om zich af te zetten en niet precies voor de auto met zijn vloekende bestuurder onderuit te gaan. Geagiteerd liep hij verder. Hij moest maar uit deze buurt weggaan. Tegen zijn wil nam zijn hartslag toe naarmate hij dichter bij huis kwam. Hier en daar stonden meisjes in de open deur, leunden tegen geparkeerde auto’s, rookten een sigaret of praatten met een man aan de kant van het water. Vlak voor zijn woning, bijna boven de kademuur, stond een meisje in een open regenjas. Ze wiegde wat op haar pumps en leek zich vast te houden aan het deksel van een afvalbak. Borgman wierp een snelle blik naar het souterrainraam en zag tot zijn opluchting een mollige blanke vrouw met suikerspinkapsel zich juist voor de spiegel ontdoen van haar korte leren jasje met van de schouders neer bungelende, ja, wat waren het, hermelijn­ staartjes van konijnenbont? Een type dat voor het vak geboren was, leek het hem, in ieder geval iemand die er zonder de geringste emotionele problemen uit eigen beweging voor had gekozen. Borgman nam de treden naar zijn voordeur, schopte en passant een verbogen en geblakerd theelepeltje naar beneden, opende het pen- en het Lipsslot, stapte naar binnen, wilde de deur net dichtdoen en riep toen met overslaande stem: ‘Djamila!’ Waarop het meisje in de open regenjas zich half naar hem, daarboven, omkeerde, een flauwe glimlach op haar gezicht liet verschijnen, terwijl ze een half mislukt groetgebaar met haar linkerhand maakte, waarna prompt haar hele bovenlijf schokkende, peristaltische bewegingen begon te maken en wel in zo’n hevige mate dat ze zich nu met beide handen aan 76


de afvalbak moest vasthouden. Borgman snelde naar beneden, de straat over en kon haar bij de schouders grijpen net toen een golf braaksel met geweld en kabaal uit haar mond gulpte en op het water kletterde. Djamila had de afvalbak nu losgelaten om zich naar de kaken te grijpen. Borgman zocht onbeholpen met een hand in zijn broekzak naar zijn zakdoek. Toen greep ze hem wild vast, in een tweede, nog hevigere braakaanval. Ze hing plotseling, zo leek het, met haar hele gewicht trekkend aan hem, waardoor hij zijn evenwicht verloor, op pijnlijke wijze met een van zijn enkels in aanraking kwam met de horizontale stang die moest voorkomen dat auto’s in de gracht belandden, en terwijl Djamila zich liet meesleuren tuimelde hij naar beneden. In grote paniek sloeg ze om zich heen. ‘Kalm, kalm!’ riep Borgman. Proestend pakte hij het om adem gierende meisje bij haar achter hoofd. ‘Je bent veilig, lief, kalm nu maar…’ Toen liet ze zich zowaar drijven, achterover, tegen Borgman aan, en hij zwom met haar naar een roeiboot die ietsje verderop vast lag. Inmiddels had een cockney of andersoortig Brits plat pratende man zich laten afzakken in dat roeibootje, waarin een voet hoog regenwater stond, en hij hielp de twee uit het water. Vervolgens werden ze omhoog gehesen door de maten van de Brit. Borgman bedankte de mannen en nam Djamila, met een arm om haar heen geslagen, mee de treden naar zijn woning op. De suikerspin stond in de deuropening van het souterrain. ‘Hey, miss! Hey, lad!’ klonk het uit de gracht, en twee gele pumps vlogen door de lucht en kwamen op straat terecht. Een van de Britten raapte de schoentjes op en reikte ze omhoog. Djamila stapte in de natte dingen en toen verdween het druipende paar achter de voordeur. Borgman leidde het rillende, huilende meisje rechtstreeks 77


naar de badkamer, maakte licht, draaide de warmwaterkraan open, hielp haar uit de regenmantel, liet haar de pumps weer uitdoen en zette haar toen onder de douche, duidelijk makend dat ze zich eerst zo moest laten opwarmen, dan zou ook meteen het ergste vuil wegspoelen uit haar kleren. Een harembroek van groene zijde zat om haar benen geplakt. Een slip tekende zich eronder af. Het zijden hemd waaronder ze een beha droeg, zat al net zo om haar lijf geplakt. Hij hing haar druipende jas aan een haak, waarbij hij constateerde dat er nog spullen in de zakken moesten zitten, wat hem meteen in zijn eigen zakken deed voelen. Portefeuille, sleutels, hij had de indruk dat hij alles nog had. Hij legde een badlaken voor haar klaar en ging naar zijn slaapkamer om zich van zijn doorweekte kloffie te ontdoen, zich af te drogen, droge spullen aan te trekken en wat dingen te pakken die haar zo meteen kon laten aantrekken zonder dat ze er al te zeer mee voor gek zou lopen. Een spijkerbroek, een ceintuur om de te ruime broek strak te trekken, een T-shirt en een wit overhemd… Klappen, slagen op de voordeur, geluiden van krakend splinterend houtwerk drongen naar boven door. Borgman, die ogenblikkelijk besefte dat hij in de consternatie het nachtslot en de ketting niet op de deur had gedaan en ook was vergeten het penslot dicht te draaien, stormde, met niets anders aan dan een gestreept boxershort, de trap af. Net toen zijn eerste voet de gangvloer raakte, werd hij door een grote groffe hand midden in zijn gezicht gegrepen, door die ene hand in beide wangen tegelijk geknepen, zo hard dat zijn kaken niets anders konden dan van elkaar gaan, en in één beweging door werd hij met kracht achterovergedrukt, zodat hij met zijn achterhoofd tegen een muur bonkte. De hand, van een bink met een sproetenkop en rode crew cut, hield hem zo tegen die muur, terwijl 78


de linkerknie van de vent zich tussen zijn bovenbenen plantte, zodat Borgman er ook zelf alles aan gelegen was niet onderuit te gaan. Achter de grobbejanus dook een Arabische dikzak op met een kortgeknipt baardje en een glazige, zwarte wrat op zijn voorhoofd. Zijn met goud omringde ronde vingers hielden een zwart damestasje vast en daarmee dreigend raadde hij in een talenmelange de autotomatiseringsexpert aan nooit en te nimmer meer een vinger naar het meisje uit te steken, never ever! En hij liep verder de woning in. Borgman snoof de penetrante geurcombinatie van het okselzweet en Axe of iets soortgelijks van zijn hardhandige bewaker op en probeerde verder alleen nog maar diens wimperloze, misschien zelfs ooglidloze blik te ontwijken. Toen zag hij hoe Max Djamila, die haar regenjas weer aan had met daarover, om haar hoofd en schouders geslagen, het badlaken, bij de arm meetrok en voortduwde. Het kortgeknipte heerschap wachtte totdat de twee de deur uit waren, glimlachte toen breed naar zijn slachtoffer, bevrijdde hem van de gezichtsgreep, streek hem even, vriendschappelijk ruw, door het natte haar en bezorgde hem toen een ijskoud, bijna vrieszuiver te noemen gevoel in het onderste gedeelte van zijn linkeroor. ‘Je mag blij zijn dat ik me de hele dag al jofel voel, gast,’ zei hij. Hij klapte zijn mes in en verliet eveneens het pand. In een fikse stroom liep het bloed langs Borgmans hals, over zijn sleutelbeen, om zich snel te vertakken tussen de haartjes op zijn borst.

79


zesde hoofdstuk 1 De meeste huidgezwellen ontstaan door een vermeerdering van opperhuidcellen. Wratten zijn de meest voorkomende, goedaardige gezwelletjes. Ze ontstaan door inwerking van een virus, maar toch zijn ze niet erg besmettelijk. Ze zijn enkele millimeters tot meer dan een centimeter boven de huid verheven. In de immunologie van de wratten is veel nog onbekend. Typische, eveneens goedaardige gezwellen zijn de zogenaamde seborrhoĂŻsche wratten, die in allerlei kleur- en vormvariaties vaak in het gelaat van oudere mensen voorkomen; hun oppervlak kan glad of wratachtig zijn en er enigszins vettig uitzien, en wanneer ze zwart zijn kunnen ze, net als verheven grote naevi of moedervlekken, lijken op het gevreesde melanoom. Vandaar dat we ons te gauw bang maken of juist te gauw sussen. Melanomen zijn zwarte huidkankers die zo snel mogelijk herkend en behandeld moeten worden om de drager ervan nog een overlevingskans te bieden. De moeilijkheid is ze van naevi te onderscheiden. Er bestaan drie typen. Het eerste type gaat uit van een lentigo maligna, die zich van de lentigo solaris of levervlek onderscheidt door een onregelmatige verdeling van het pigment en pikzwarte gedeelten die erin te zien zijn. Onder de microscoop zijn alleen abnormale cellen zichtbaar, zonder dat een groei buiten de epidermis te constateren is. Het meestal oppervlakkige lentigo maligna melanoom ontstaat wanneer de abnormale cellen doorgroeien in de lederhuid; er ontstaan dan ook dikkere plekken in de vlek. Dan is er het oppervlakkig groeiende melanoom, wat meer verheven dan het eerste type. Het derde type, het knobbelige 80


melanoom, is het gevaarlijkste. Het is een glazig zwart huidcarcinoom dat direct in de hoogte en de diepte groeit. Ik schrok toen ik de lichtbruine vlekken op de handen van mijn vader zag – niet omdat ik bang was dat ze iets anders dan onschuldige levervlekken waren, maar juist omdat ze me deden beseffen dat hij, zonder dat ik het in de gaten had gehad, op weg was een oude man te worden. Tevens bezorgde de aanblik van die vlekken, ’s middags toen hij in zijn thee roerde, ’s avonds toen hij een boek in zijn handen hield, daarna bij de maaltijd, en toen hij me met de galanterie van een kwajongen in mijn jasje hielp en even later ook nog het portier van mijn auto openhield, bezorgde die aanblik me een gevoel van gerechtvaardigde trots op de man. Niet zozeer vanwege het feit dat hij mijn eigen vader was, als wel omdat hij er hoe dan ook voor een groot deel al in geslaagd leek zijn leven de zinvolheid van de duur te geven, tegen beter weten in bijna, in elk geval ondanks datgene wat zijn jongensjaren moest hebben bepaald en zijn jeugd ongetwijfeld ingrijpend had gemutileerd of versneld, zo daar al verschil tussen bestond. Het gewicht van zijn jongensjaren hing, voor zover ik me kan herinneren, altijd in hem en om hem heen, in huis, als iets dat tegelijk sacraal en infaam was. Foto’s van vader uit die tijd had ik nooit in huis aangetroffen, wel van toen mijn moeder een opschietend meisje was. Ik heb er wel naar gezocht, maar heb nooit overwogen ernaar te vragen. We spraken er niet over, we wisten gewoon dat we er eigenlijk van wisten, zonder het precieze hoe en waarom. Van tijd tot tijd brak er dan wat door het zwijgen heen om dat weten te bevestigen. Zo herinner ik me mijn moeder eens snikkend tegen haar zus in onze woonkamer te hebben horen zeggen dat hij, vader dus, op haar onschuldig bedoelde, uit liefde en behoefte aan genegenheid gestelde vraag waarom hij ooit juist met haar was getrouwd, had geantwoord: 81


‘In de eerste plaats omdat ik geen nieuw slachtvee wilde.’ Mijn tante had moeder toen willen troosten door te zeggen dat ze er van overtuigd was dat vader van haar hield. ‘Laat maar, je begrijpt het niet,’ had moeder geantwoord, ‘je begrijpt het niet…’ Niemand hoefde het te begrijpen, en met een trotse gekwetstheid had ik me toen op mijn kamertje teruggetrokken. Onlangs vertelde moeder me groots dat ze hem er voor het allereerst toe had kunnen bewegen met het spoor in plaats van met de bus naar Den Haag te gaan. En toen ik, terug van onze strandwandeling, de drie ingelijste foto’s uit hun glazen kast pakte om ze wat beter te kunnen bekijken – een van mij, een van mijn oudere zus en eentje met ons vieren, het complete gezinnetje in de tuin, vorig jaar zomer, gemaakt met de zelfontspanner –, vond ik daar ook een boek. Afgaande op een stukje krant tussen de pagina’s en hier een daar een potloodstreepje in de marge, maakte ik op een beetje schampere toon de opmerking in de richting van vader dat de lezer ervan zeker van zins was zich alsnog tot een godsdienstig persoon te ontwikkelen. De opmerking werd serieuzer opgevat dan ze was bedoeld. Hij kwam bij me staan, nam het boek, zocht even en las toen: ‘Het geloof staat aan het einde van het denken, constateerde Reb Nahum. Je komt daar instinctief of door mislukken gedreven.’ Hij gaf me het boek terug, ging weer in zijn stoel zitten, misschien in afwachting van een woord van begrip van mij. Maar de woorden drongen niet tot me door – dat deden ze pas op weg terug naar Hoofddorp – en ik maakte er een soort citeerspelletje van. Bladerend vond ik dit: ‘De eenzaamheid is erfelijk.’ ‘Leg het boek weg, sluit de kast,’ zei mijn moeder, ‘we gaan aan tafel.’ 2

82


Nee, glazige, zwarte gezwellen, dat was toch iets totaal anders. Zeker als ze zich al op meerdere plekken hadden gemanifesteerd zou de overlevingskans van de drager vrijwel nihil zijn, zouden zijn dagen zijn geteld, leek me. ’s Maandags belde ik Borgman op zijn werk om, enigszins wrevelig, te informeren naar hoe het met hem en zijn nieuwe vlam ging. O, hij had me zo veel te vertellen, zei hij opgewonden, en hij wilde me zo gauw het kon zien. Toch moest ik nog tot donderdagavond wachten alvorens te kunnen vernemen wat het Gemeentelijk Energiebedrijf had veroorzaakt en waarom hij enkele dagen later zijn oor had moeten laten hechten. Hij belde me bijna onbehoorlijk laat. Ik was al lang thuis, maar wilde hem per se zien en reed naar Amsterdam. Hij zat nerveus aan het tafeltje in het café. Zij oor zat grotendeels in het verband en beide jukbeenderen vertoonden een van donkerblauw naar groengeel zwemende plek. Hij begon onmiddellijk met zijn verhaal. Ongerust onderbrak ik zijn relaas. ‘En je werk, je nieuwe functie?’ Zijn reactie maakte me nog ongeruster. Eerst een wegwerpgebaar. Toen haalde hij een ansichtkaart uit zijn portefeuille. ‘Hier draait mijn leven nu om,’ zei hij, terwijl hij me de kaart gaf, ‘dit is mijn houvast, dit is de aanwijzing voor hoe het verder moet…’ Het was een kleurenfoto, staand formaat, van een nauwe, donkere straat met links en rechts luiken, luifels en uithangborden met Arabische opschriften. Het straatje liep in een sterk perspectief toe op een gebouw waarvan door de nauwe straat maar een klein gedeelte zichtbaar was, met spitsboogornamenten en andere arabesken, en waaruit of waarop een zonbeschenen smalle, uit meerdere versierde geledingen bestaande en van twee transen voorziene ronde, crème witte toren met een hoge, gecanneleerde spits zo dominant in de blauwe driehoek tussen de huizen aan weerszijden stak, dat zijn bekroning, 83


een drietal bolle vormen boven elkaar en daarop nog een halve maan, bijna de bovenste kaderrand van de kaart raakte. Aan de ommezijde waren, over de hele breedte, met balpen Arabische tekens geschreven. Alleen de gedrukte tekst van de kaart bevatte, in kleine letters, ook enkele voor mij leesbare woorden: mosque of sayyidna al-hussein / khan el khalili, en bij wat hoogstwaarschijnlijk de imprint van de drukker was: caïro. Ik gaf Borgman de kaart terug. ‘Heb je geen adres van haar?’ ‘Niets. Meteen nadat ze me hadden gehecht, ben ik thuis in de badkamer gaan zoeken of ze iets voor me had achtergelaten, een teken, haar ring, heimelijk, zodat Max er niets van zou merken. Ik zocht achter de wasmachine, eronder, erin, in de box met wasgoed, zelfs in de afvoer. Ze zal te overdonderd en bang zijn geweest. ‘Heb je aangifte gedaan?’ Onder geen beding had hij het meisje nog meer moeilijkheden willen bezorgen. De hele maandag had hij aan niets anders kunnen denken. De hele maandagavond en ook nog een deel van de nacht had hij weer quasi hengstend door de buurt gezworven en zijn gevoelens van liefde, verdriet, woede en zijn verlangen om Djamila te redden, aldus Borgman, werden in de loop van dinsdag almaar heviger en bleven de toenemende vermoeidheid veruit de baas. ‘Ze moeten op kantoor toch iets aan je hebben gemerkt? Alleen al je oor en die twee blauwe plekken…’ Alweer dat wegwerpgebaar. ‘Dinsdagavond!’ zei hij, dinsdagavond had ze tot zijn opluchting zichtbaar ongeschonden weer achter het raam gezeten. Hij zou niets liever hebben gedaan dan haar ogenblikkelijk meenemen, weer zijn woning in, maar dan achter een gebarricadeerde voordeur, of nog beter, naar een plek die Max nooit zou vinden. Maar Djamila had hem met smekende gezichtsuitdrukkingen en gebaren te verstaan 84


gegeven dat hij moest doorlopen, voor zijn eigen bestwil en voor die van haarzelf. Wat kon hij anders doen dan inderdaad verder lopen? Gek werd hij ervan. Hij had nog overwogen om zich te vermommen en incognito bij haar naar binnen te gaan. Hij kwam zichzelf kinderachtig voor en had met rode balpen op een velletje papier een stereotiepe hartvorm getekend en daarin zijn naam geschreven, het puberale werkje in een envelop gedaan, op de hoek van de Stormsteeg twee Poolse matrozen aangesproken en hen tegen beloning van een geeltje de post laten bezorgen. Toen hij even later weer langsliep wierp Djamila hem vanuit het rode licht een kushandje toe, een gebaar dat direct weer vloeiend overging in tekens waarmee hij werd aangespoord zich uit de voeten te maken. De rest van de avond was het gordijn telkens gesloten geweest, zacht rood doorschemerd. ’s Ochtends meldde hij zich voor zijn werk af met hoofdpijn. ‘Maar gisteravond, Cinthia, is het onwaarschijnlijke, het ongelooflijke gebeurd!’ De hele dag had de zon op de grachten geschenen. Eindelijk was de temperatuur wat gestegen en in de avond hing al een zweem van lente. De deur van Djamila’s souterrain stond halfopen. De geur van amber maakte van het voorjaar nog meer lente, maakte Borgmans liefdesverlangen nog heviger en Djamila nog mooier. Borgman had tegen haar raam willen gaan staan, met zijn armen boven zijn hoofd, met zijn voorhoofd tegen het glas, en zo had hij hartverscheurend willen staan huilen. Wellicht had zij soortgelijke gevoelens aan de andere kant van het venster, maar opnieuw moest ze hem doorsturen. Ze was die avond gekleed in een zilverkleurig bovenstukje waaraan zilverkleurige franjes hingen, en in een broekje van dezelfde stof en met soortgelijke franjes, maar ook, met eraan vastgestikt, een wijde driekwart rok van witte zijde, driekwart 85


niet alleen qua lengte, onderaan afgezet met zilvergalon waaraan allemaal tegen elkaar klirrende, lichte fancy zilvermuntjes waren bevestigd, maar de rok was ook driekwart wat omtrek betrof, want als bij buikdanseressen werden haar dijen er niet door bedekt, integendeel, wanneer ze liep of ging zitten leek alle stof naar achter weg te willen vallen. Tijdens weer zo’n rusteloze rondwandeling door de buurt, met slechts als doel net zoveel tijd te laten verstrijken dat hij het ritueel van het aan het souterrain voorbijlopen kon herhalen zonder het allerlaatste restje geloof in de eigen toerekeningsvatbaarheid te verliezen, kwam hij bij een oploopje op de Voorburgwal. Mensen stonden om iets of iemand heen. Vrouwen in open deuren hadden het duidelijk over wat er was gebeurd. Een politiewagen kwam met sirene, zwaailicht en op piepende banden uit de Nieuwe Brugsteeg. Borgman was inmiddels de kring van omstanders zo dicht genaderd dat hij kon zien dat er iemand op straat lag, en op het moment dat de twee agenten de mensen opzij duwden om erbij te kunnen, zag hij de kans schoon om, meteen achter hen aan, de vrijgekomen ruimte op te vullen, en toen zag hij, in een nog gestaag vanuit zijn keel groeiende plas rood, Max! Levenloos, zo op het eerste gezicht. ‘Is hij dood?’ vroeg hij haast te geëxalteerd. ‘Maakt u toch plaats,’ antwoordde een van de agenten geprikkeld. ‘Dood…?’ herhaalde Borgman, nu met blikken naar enkele omstanders. ‘Reken maar van yes,’ zei er een. ‘Die krijgt een tuin op z’n buik,’ zei een ander. Er naderde een ambulancesirene. ‘Was een van u getuige?’ vroeg een agent. Iedereen zweeg. ‘Kent iemand het slachtoffer?’ ‘Een mietnasser, als je het mij vraagt,’ mompelde iemand. Wat het schokkendst geweest was, aldus Borgman, was niet de in bloed gedrenkte, volledig opengesneden keel, maar een paar grote, glazig zwarte wratten, eentje achter het oor en de 86


andere onder in de hals. Vooral de ene wrat op het voorhoofd die, waarschijnlijk tijdens de aanval, waarbij het corpus delicti oppervlakkig het hoofd van het slachtoffer had geschramd, middendoor was gesneden, nauwelijks bloedde of had gebloed, maar zo, opengeklapt, diep in de huid geworteld leek, tot in het schedelbot… ‘Dan had de stakker het sowieso niet lang meer gemaakt,’ merkte ik op. ‘De stakker,’ schamperde Borgman. Hij was blijven staan kijken tot de ambulancebroeders Max op hun baar en van top tot teen strak onder zeil hadden gelegd. Toen stond voor hem vast dat het doek voor de pooier definitief was gevallen. Als een komiek uit de stomme film schoot hij naar De Blauwe Ram om eerst een borrel achterover te kunnen slaan, remde midden in zijn loop af, het ene been geheven en draaiend in de lucht, balancerend op het andere, en besloot nog liever het nieuws zo snel mogelijk te gaan overbrengen met een looppas die hem nog het meest deed lijken op een atleet in een snelwandelwedstrijd met fikse, onreglementaire tussensprints, die vergeten was zijn gewone kleding te verruilen voor zijn sportoutfit, Djamilawaarts! Djamila was verwikkeld in woordeloze onderhandelingen met een bamser op haar stoep, maar Borgman negeerde iedereen en alles. Hij stormde naar binnen, sloot de deur, trok het gordijntje dicht en greep haar polsen vast. ‘Djamila, Max is er niet meer! Max! Dood! Je bent van hem af, Djamila, vrij!’ Het meisje keek hem met grote, niet-begrijpende ogen aan en vroeg, met een blik die zelfs Borgman duidelijk kon maken dat ze er niets van begreep. ‘Max?’ ‘Ja, jouw Max, de dikke’ – en hij liet Djamila los om met zijn handen omschrijvende bewegingen te maken –, ‘die met het zwarte ringbaardje, met 87


de zwarte wrat’ – hij wees op zijn eigen hoofd. ‘Max! Leeft niet meer!’ riep hij en hij scheerde met zijn vlak gehouden rechterhand langs zijn keel. De gezichtsuitdrukking van het meisje veranderde van onbegrip in ongeloof. ‘… Kahlil?’ Even meende Borgman dat ze een woord sprak dat hij onmogelijk kon begrijpen, toen bedacht hij dat ‘Max’ mogelijk nooit meer was geweest dan een bij- of schuilnaam. ‘Ja, Kahlil, Max Kahlil.’ En hij herhaalde al zijn eerdere gebaren en het allerlaatste nog eens nadrukkelijk. Djamila begon hevig te snikken, zelfs luidkeels te jammeren en liet schokschouderend toe dat Borgman haar tegen zich aan drukte. Plotseling rukte ze zich los en begon ze in het wilde weg op hem in te slaan. ‘Assassin!’ riep ze, ‘Assassin!’ Door haar tranen heen schoten haar ogen vuur. ‘Police, bolîs!’ Het kostte Borgman de grootste moeite haar in bedwang te krijgen en tot bedaren te brengen. Hij wilde me uitgebreid vertellen hoe daarbij haar met zilverkleurige stof schaars bedekte boezem onder haar snokkend ademhalen bewoog, maar aan zulke details had ik niet de minste behoefte. ‘Verder, Borgman, verder!’ Uiteindelijk was hij erin geslaagd haar aan het verstand te brengen dat hij niet de moordenaar was, ook niet de opdrachtgever en zelfs geen getuige. Vervolgens wist hij haar ertoe te bewegen dat ze haar vest, een jurk en enkele andere kledingstukken uit een kast pakte en haar zwarte tasje nam om er wat spulletjes in te doen die bij de kraan stonden en lagen, alsook een ansichtkaart die achter een spiegelklem geschoven was, een kaart waarop hij in de gauwigheid piramides meende te herkennen. Ze trok haar regenjas aan over haar buikdanskostuum, deed het licht uit, sloot de deur achter zich en liet zich weifelend, onder lichte dwang, voor de tweede keer in haar jonge leven de natuurstenen treden naar Borgmans woning op 88


leiden. Ik wilde absoluut niets horen over getroetel, getortel en gekokkel. Natuurlijk stak jaloezie weer in alle hevigheid de kop op. Natuurlijk was ik geïrriteerd door het verhaal dat hoe langer hoe meer triviale trekken begon te krijgen. Geen wonder dat Borgman geen belangstelling voor artistieke uitingen heeft, dacht ik kwaadwillend. Maar afgezien daarvan – ik ben altijd al allergisch geweest voor geflikflooi in mijn directe omgeving, net als voor de obligate bedscènes in speelfilms. Met preutsheid heeft dat nooit iets te maken gehad. Misschien wel met het gevoel onvoorkomend behandeld, nee, genegeerd te worden. ‘Heb je met haar geslapen?’ ‘Natuurlijk niet!’ Nog liever had ik het verpletterende antwoord gekregen dat ik verwachtte, want nu moest ik wel blijven luisteren naar de verdere vergoddelijking van de Egyptische schone. Ze had opnieuw grote, amandelvormige donkerbruine ogen, die onvergetelijke volle mond, de geur van amber… Hij had thee voor haar gezet. Thee! Hij had geprobeerd haar dingen uit te leggen, over zichzelf, over wat hij van het leven verwachtte… Daarna stelde hij haar vragen. Waar ze woonde. Ze lachte geheimzinnig, schudde nee, waarbij haar zwarte haar vol over haar schouders mee schudde. ‘Bukra,’ had ze gezegd, ‘morgen.’ Goed, morgen. Borgman wilde zich in geen geval aan haar opdringen, wilde koste wat het kost het delicate vertrouwen dat ze blijkbaar in hem had ongeschonden laten en was er maar al te bang voor dat ze, weer denkend aan het lot van Max of Khalil, opnieuw in jammerlijk huilen zou uitbarsten en voorgoed en zijns inziens volkomen ten onrechte ontroostbaar zou zijn. ‘Maar dan wil ik graag weten waar je precies vandaan komt, Djamila.’ Ze had haar handtas geopend en er een klein 89


pakje ansichtkaarten uit gepakt. Een voor een legde ze de kaarten voor hem op tafel. Bij elke kaart deed ze haar best om zo duidelijk mogelijk te beschrijven wat er op de foto te zien was. Allereerst die van de piramides. Dat had Borgman in het souterrain dus goed gezien. Toen de foto van de toren en het nachtelijke vuurwerk. Het bleek de honderdzevenentachtig meter hoge Caïrotoren te zijn en het vuurwerk was afgestoken ter ere van de geboortedag van Mohammed, zo kon Borgman achterop lezen. Hij had gehoopt dat de kaart aan Djamila geadresseerd was, door een familielid aan haar opgestuurd. Maar de kaart was onbeschreven. Ook de andere kaarten draaide hij telkens om, in de hoop haar adres aan de weet te komen. Kennelijk had ze de kaarten zelf uit haar stad meegenomen. Prachtige uitzichten vanaf de toren, wist ze te melden of hem duidelijk te maken. ‘Oh!’ en ‘Ah!’ En er was bovenin een ronddraaiend restaurant. Vervolgens blik op de citadel, klaarblijkelijk een hooggelegen oud bolwerk, met de Mohammed Ali-moskee. ‘Ma’âdin.’ Ze wees, liet de karmijnrood gelakte nagel van haar wijsvinger op en neer over de twee dunne, hoge minaretten gaan. Borgman probeerde de klanken na te bootsen en waande zich al midden in een cursus Arabisch. Een doorkijk naar een minaret met een stenen wenteltrap eromheen, Ibn Tulunmoskee. En nog een moskee en nog een. Daarna een foto van een grijs ezelt je. ‘Humâr,’ sprak Borgman haar na, ‘humâr. En wat betekent Djamila, Djamila?’ ‘Beautiful,’ zei ze. Het klonk half weifelend, half vragend. Hij knikte, een heel mooie naam, ja. En jij, vroeg ze? ‘Hugo.’ ‘Oechoo!’ (Dé reden dat ik hem vanaf toen en met terugwerkende kracht nooit meer bij zijn voornaam kon en kan noemen.) ‘Oh boy,’ lachte Borgman uitgelaten. ‘Oh boy!’ herhaalde zij vrolijk. Hij had haar arm willen strelen, van de schouderronding naar haar elleboog, naar de armplooi en verder naar haar pols, zijn vingers 90


met de hare willen verstrengelen en zijn hoofd in haar schoot willen leggen. In plaats daarvan vroeg hij om de volgende kaart. En zo zag hij een plein met palmbomen en bussen, afgesloten door een gebouw met uivormige koepels, hoge nieuwbouw langs de Nijl, en bootjes met driehoekige, lichte zeilen op het water, een paleis met een hekwerk ervoor, weer andere moskeeën, en straatjes die een stoffige en rommelige indruk maakten. ‘Ook deze kaart van, hoe heet het ook alweer?’ Ik pakte de kaart uit zijn handen en keek achterop. ‘Khan el Khalili?’ Het was de allerlaatste kaart geweest. Djamila streek voortdurend met haar hand over de foto en onderbrak telkens haar informatie – er was daar een markt, of een bazaar, drukte, zilver- en goudwerk, rozenolie – met een stilte en een afwezige blik die ook Borgman weemoedig maakte. ‘Dit is geloof ik je meest dierbare kaart, Djamila?’ ‘Bukra,’ antwoordde ze zwak glimlachend. Ze pakte alle kaarten bij elkaar en stopte ze terug in haar tas. Borgman maakte op zijn werkkamer een slaapplek voor haar. Het ging hem er in de eerste plaats om haar vertrouwen en daarmee haar liefde verder te winnen. Hoe hij naderhand in zijn eigen bed ook naar haar verlangde, hij wilde haar door zijn abstinente houding ervan overtuigen dat zijn gevoelens op veel meer dan louter hormoonwerkingen berustten, dat hij een andere man was dan alle anderen. Zelfs wanneer zij het initiatief zou nemen – en wat kon hij vuriger hopen? – en stilletjes in de nacht, geurend van rozenolie en amber, in niets dan het schroeien van woestijnvlagen gehuld, bij hem in bed zou glippen, dan zou hij haar, zo had hij zich voorgenomen, liefdevol maar resoluut terugwijzen. ’s Ochtends opende hij, nadat hij zachtjes had geklopt, voorzichtig de werkkamerdeur, vond het bed onbeslapen en van 91


Djamila geen spoor terug. Beneden was de ketting van de voordeur. Zijn sleutelbos lag in de gang. Ze was vertrokken en had de deur geruisloos dichtgetrokken. Op kantoor eerst ’s morgens een grote aanvaring met Thissen. ’s Middags de ene reprimande na de andere in de directiekamer. ‘Maar toen kwam ik vanavond thuis!’ Hij straalde. ‘Ik wilde het kermisbed in de werkkamer gaan opruimen en zag opeens wat ik vanochtend, onthutst als ik was, over het hoofd had gezien. Op mijn werktafel lag deze kaart! Toen heb ik jou gebeld. Wat gaan we nu doen, Cin?’ ‘We?’ ‘Ben je mijn allerbeste vriendin of mijn allerbeste vriendin?’ ‘Ja, dat wel,’ stamelde ik, uit het veld geslagen. ‘Of vind je dat ik beter Chantal om raad gaan vragen?’ ‘Nee, nee, die niet, dat niet…’

92


zevende hoofdstuk 1 Daar zat ik dan. Moest ik zeggen dat ik zijn gedragingen ronduit belachelijk vond en dat ik elke medewerking weigerde? Vond ik het echt alleen maar ridicuul dat hij zijn hart en nog meer zijn hoofd had verloren aan een volgens mij volkomen raadselloze, hooguit betreurenswaardige sfinx? Of was ikzelf naïef in mijn na-ijver? Meer dan een flirt van hem met de infantiliteit, meer dan een fantasmagorie kon het toch niet zijn, een zeepbel die weldra, wanneer hij er daadwerkelijk naar greep, kapot spatte? En was het niet verstandiger dat ik, als de fata morgana oploste in niets dan verzengende lucht en levenloos zand, ter plekke was om hem op te vangen en wie weet zijn gevoelens van liefde als vanzelf op mij over te brengen, zijn enig ware vriendin? Hield ik wel van hem? Wilde ik hem echt? Bleek hij niet steeds meer een ander te zijn dan degene voor wie ik hem tot voor kort had gehouden? Was ik niet voor of door hem in vlam geraakt juist doordat hij me veranderd, kwetsbaarder, gevoeliger was voorgekomen? ‘Nee, nee… We gaan de woorden op haar kaartje laten vertalen. Dan kunnen we en passant een hapje eten.’ ‘Nu meteen? De universiteitsgebouwen zijn dicht en de Egyptische ambassade is in Den Haag – of ken je iemand op de luchthaven, van een Noord-Afrikaanse vliegtuigmaatschappij?’ ‘Ik weet een paar shoarmatenten.’ ‘Zijn die niet allemaal van joden, Cin?’ ‘Hoe kom je daarbij?’ We liepen naar mijn auto in een avondlijke bries die warmer aanvoelde dan hij in graden gemeten kon zijn, want die de 93


Amstel nog lichtjes deed rillen. We reden eerst richting Blauwbrug. Shoarma Farao. Borgman bestelde kebab, ik een broodje shoarma met knoflooksaus. ‘Je vraagt je toch echt af wat ze allemaal komen zoeken in dit druillandje als ze thuis onder de palmen kunnen liggen,’ zei Borgman om zich naïever voor te doen dan hij was, en hij wenkte een van de jongens. Hij liet hem de ansichtkaart zien en vroeg of hij de tekst erop kon lezen. De jongen pakte de kaart, keek er even naar en stapte ermee naar zijn collega die met een groot mes schrapend de zijkanten afsneed van een toren van vleeslappen op een spies die kon roteren terwijl het vlees door enkele gloeiende roosters van opzij werd verhit. Samen bekeken ze de kaart. Lezend en om beurten op iets in de tekst wijzend en vooral gniffelend, verholen schaterend zelfs, daar leek het op, zodat Borgman en ik elkaar eens bedenkelijk aankeken. Na nog wat gediscussieer, andermaal gevolgd door gegniffel, kwam de jongen weer naar onze tafel, terwijl de andere ertoe overging bleke platte broodjes met een strijkmes in een soort open oven om te keren. ‘En?’ vroeg Borgman, die duidelijk uit zijn humeur was. De jongen keek nog eens naar zijn maat, maar die stond al met de rug naar ons. Toen begon hij haspelend aan zijn vertaling – nu eens keek hij verlegen, dan weer kreeg hij een meewarige trek om zijn mond en spotlichtjes in zijn ogen: ‘Lieve jongen…’ Borgman wilde acuut een opmerking maken, maar ik beduidde hem de jongen niet te onderbreken. ‘Lieve jongen, veel goed heb ik voor u in hart. Maar naar de moeder moet ik nu, terug, waar eindelijk daar mijn huis is. En altijd. Zoek niet. U bent lief van mij maar te nederig kan ik slechts zijn en nooit van u de dag en vergeet u nooit de mooie.’ 94


‘Is het dat?’ De jongen knikte en gaf Borgman de kaart terug. Zijn maatje bracht onze bestelling. ‘Je bent teleurgesteld? Wat had je verwacht? Duizend zoenen, kom gauw onder mijn ruisende sluiers, mon amour? En een adres plus telefoonnummer?’ ‘Lieve jongen… – wat een onzin! Wie garandeert me dat die knullen ons niet belazeren waar we bij zitten? Ze zijn niet te vertrouwen die…’ ‘Ho, ho, lieve jongen…’ ‘Hé, vriend, waar kom je vandaan?’ riep Borgman door de zaak. ‘Maroc. En niks hé vriend, hè,’ antwoordde de jongen wrevelig. Borgman richtte zich weer tot mij. ‘Weet je hoe ver Tanger hemelsbreed van Caïro is?’ Ik schatte die afstand op anderhalve keer die tussen Tanger en Amsterdam.’ Hij keek me even verbaasd aan. ‘O, zoiets steek je natuurlijk bij Avicargo op! Maar precies. Je vraagt toch ook niet in Moskou aan een Spanjaard om een Nederlandse brief te vertalen!’ ‘Dat is toch absoluut geen goede vergelijking, Borgman! Doe je nu niet dommer voor dan je bent. Volgens mij kunnen ze het best lezen, ze hebben alleen problemen met het vertalen. Waarschijnlijk moet je de woorden gewoon wat anders interpreteren. “De mooie” bijvoorbeeld. “Djamila” betekent toch zoiets…? Weet je,’ zei ik toen ik zag dat hij nukkig bleef, ‘we gaan naar nog zo’n tent en dan laten we daar de kaart nog eens vertalen, ergens bij jou in de buurt.’ ‘Niet bij mij. Voor je het weet hebben ze me herkend of lezen ze iets in de tekst waardoor ze op rare ideeën komen, Cin.’ 95


Toen we Farao uit liepen zag ik dat de jongen bij de open oven aan weerszijden van zijn hoofd een wijsvinger omhooggestoken hield, waardoor de ander niet meer bijkwam van het lachen. Het werkte aanstekelijk op mij, terwijl Borgman zonder nog op of om te kijken in de richting van de geparkeerde auto stapte. We besloten naar Oost te rijden. Hij begon weer te mopperen over Amsterdam dat een gat was dat groot dacht te zijn. ‘Waarom ga je niet weg als het je niet bevalt?’ zei ik en ik dacht er een ‘Zeikerd’ achteraan. Nee, ik hield toch niet echt van hem. ‘Doe ik ook,’ zei hij als een weerspannig kind, ‘dat ga ik heus doen, ben maar niet bang.’ Na een korte stilte klonk hij echter weer weemoedig. ‘De mooie – Djamila, misschien heb je daar wel gelijk in, ja.’ 2 Op het Beukenplein, vlak bij het Oosterpark, vonden we twee gelegenheden, min of meer schuin tegenover elkaar, waar we het konden proberen. De Piramide en Isis. We kozen voor Isis omdat dat de naam was van de godin die het dode lichaam van haar geliefde, Osiris, dat in stukken was gehakt, weer herstelde en zelfs opnieuw tot leven bracht, zo herinnerde ik me van de jaarlijkse bezoekjes van mijn lagere school aan het Oudheidkundig Museum. Borgman vond mijn verhaal met zijn symboliek uiteraard zeer passend. Boven de ingang was het hoofd van Isis op een lichtbak afgebeeld. Ze was getooid met twee hoorns en een zon ertussen. Binnen een zelfde soort roterende spies als bij Farao, dezelfde open oven, bar, krukken, tafeltjes in dezelfde stijl, en ook de geuren van knoflook, geschroeid schapenvlees, kaneel, peper, munt, koriander en 96


komijn verschilden niet van het aroma dat in de eerste zaak hing. We gingen dit keer aan de bar zitten. Ik bestelde alweer een broodje shoarma, maar nu zonder knoflooksaus, Borgman probeerde hoummous. Het duurde niet lang of de ansichtkaart werd weer te voorschijn gehaald. ‘Komen jullie uit Egypte?’ vroeg Borgman aan de mannen die er werkten. Twee van de drie knikten. ‘Laten we maar doen alsof we het geloven,’ smiespelde hij tegen mij, en toen weer op luide toon: ‘Dan willen jullie dit vast wel even voor me vertalen?’ Hij overhandigde hun de kaart. Ook hier druk overleg, maar dit keer gelukkig zonder grollen. Nee, ernstig kweten de mannen zich van hun taak. En dit was het resultaat: ‘Lieve jongen…’ Borgman onderbrak de vertaler onmiddellijk. ‘Jongen – is dat walad, “boy”?’ ‘Ja,’ antwoordde de man, ‘walad.’ En hij begon nogmaals: ‘Lieve boy, al het goede van u ik sluit in het hart. Maar nu ik moet naar de moeder, waar eigenlijk staat het huis. Voor altijd. Ga niet voor zoeken. Ik u heb lief maar niet waard uw dag te zijn. Vergeet u nooit Djamila.’ ‘Zie je wel,’ zei ik, ‘Djamila’, waarbij ik de uitspraak van de Egyptenaar probeerde te imiteren en belachelijk moet hebben geklonken. ‘Is naam van vrouw,’ voegde de shoarmabereider eraan toen, voordat hij de kaart aan Borgman teruggaf. ‘Het lijkt me duidelijk, lieve boy. Je kunt niets anders dan proberen haar te vergeten.’ Borgman bleef desalniettemin hardnekkig bij zijn veronderstelling dat de kaart juist een aanwijzing voor hem zou bevatten om haar te zoeken. Het ging er volgens hem alleen nog om de sleutel te vinden. Hij hield de mannen achter de bar de kaart 97


weer voor en vroeg of ze de plek op de foto kenden. Niemand kwam het straatje met de minaret bekend voor. Toen pakte degene die steeds het woord tot ons had gericht de kaart nog eens uit Borgmans hand, draaide hem om, keek ons beurtelings stralend aan en riep: ‘El Khalili!’ Borgman stond erop dat we ook nog bij De Piramide naar binnen gingen. Het kan niet anders of al dit soort gelegenheden wordt door een en dezelfde firma van meubilair, bestek, apparatuur, sauzen, papieren servetten, broodjes, sla en vlees voorzien. ‘Kostbare jongen,’ – nu moesten we allebei zelf gniffelen – ‘goed bent u in hart gestolen, eh, gesloten, maar naar de moeder nu ga ik vertrekken, het huis staat daar tenslotte. Voor de eeuwigheid. Zoek niet. Opgewekt ben ik tot u maar niet edel om voor uw dag te komen. En blijf uw mooie. Of Djamila.’ Ik roerde traag in mijn koffie. Borgman was zo onverstandig geweest of beleefd, zoals hij het zelf noemde, om nog een mixed grill te bestellen, hoewel hij wist dat hij meer dan de helft zou moeten laten staan, daar hielp spoelen met cola ook niets aan, integendeel. Ik opperde voorzichtig dat het ook mogelijk was dat Djamila zelf niet bepaald een schriftgeleerde was. Borgman wilde er niks over horen en begon met het personeel van De Piramide een zinloos vraag-en-antwoordspel over het gebruik van bezittelijke voornaamwoorden in de Arabische taal, om zekerheid te krijgen omtrent het woord dat aan ‘moeder’ voorafging. Was het een lidwoord of het bezittelijk voornaamwoord ‘mijn’? Mijn aandacht dwaalde af naar de overige gasten in de zaak. Een Noord-Afrikaan zat, met een blikje sinas voor zich, grijnzend met twee gouden voortanden naar een met een beugel aan het schrootjesplafond gehangen televisietoestel te kijken en barstte geregeld in schateren uit, telkens wanneer het publiek 98


in de uitzending eveneens van zich deed horen en de van jolijt aan elkaar hangende, overslaande stemgeluiden van de presentator voor even stilvielen. Aan een ander tafeltje zat een wat oudere man, ongeschoren, ook naar de televisie te kijken, maar met een half oog, want een zwaar opgemaakte, haar sigarettenpakje systematisch legende en de asbak almaar vullende, in een nauwsluitend, gifgroen nappa jasje gestoken geblondeerde vrouw van dezelfde leeftijd was tegen hem aan het oreren over familieleden en kennissen, auto’s en honden, zonder zich ook maar een seconde te laten onderbreken door de woorden die de man af en toe zelf murmelde, dat waren immers toch niet veel meer dan herhalingen van enkele specimens uit haar eigen woordenstroom: ‘bloedlijer’, ‘slijmjurk’, ‘Mercedes’, ‘kankerwijf ’ of ‘niks geen muilkorf ’. Een zwart mannetje kwam waggelend en wankelend binnen, klein van postuur maar met een buik als een luchtvaartballon. Zijn gebreide trui was niet bij machte de bolling helemaal te omkleden. Zijn vuile ribfluwelen broek hing half open en de pijpen eindigden met rafels op zijn afgedankte sportschoenen. De man zwaaide met een lege bierfles en produceerde, althans voor mij, onverstaanbare klanken, afgewisseld door oprispingen. De fles die hij op de bar had proberen te zetten kon door een reflex van iemand van het personeel nog net worden gered en werd als vanzelfsprekend vervangen door een ter plekke geopende nieuwe. De kleine man liet een groezelig handje vol munten boven de bar los en verliet het lokaal weer met dezelfde geluiden en gebaren als waarmee hij zijn entree had gemaakt. Ik werd er niet vrolijker van en proefde al dat ik de gekruide smaak van het vlees en het doordringende van de knoflook de hele volgende dag in mijn mond zou moeten dulden, alle poetsen en op kruidnagel kauwen ten spijt. Bovendien had ik een opgeblazen gevoel. 99


Op het punt om te vertrekken werkte Borgman nog gauw twee brokken lamsvlees naar binnen. ‘Komt door mijn opvoeding,’ zei hij met volle mond toen ik hem aanraadde alles toch te laten staan. ‘Je mag blij zijn dat jou dat nooit is overkomen. Morgen is het Goede Vrijdag en ik ben nog altijd bang dat ik dan geen vlees te eten krijg…’ Ik werd er veeleer plaatsvervangend onpasselijk van dan dat ik het komisch vond. ‘Wat nu?’ dacht ik buiten hardop. Ik stelde Borgman voor bij mij te overnachten. Hij wilde beslist naar huis, want stel dat zijn Djamila zou komen aankloppen… ‘Zal ik dan met jou meegaan?’ vroeg ik. Maar nee, want stel dat zijn Djamila hem met een andere vrouw zou zien… ‘Burgermannetje!’ Ik had het niet kunnen onderdrukken, ook niet de venijnige toon erin, hoewel ik zelf niets liever wilde dan dat hij van mij was, van mij alleen en zeker niet van een of andere oosterse del! Nee, niet waar, ik veracht hem, klonk het in mijn stomende innerlijk toen ik hem in de richting van het park zag lopen, waar op een hoek de alcoholistische kogel op wankele pootjes luidkeels met een meer dan levensgrote mannequin in luxe ondergoed stond te delibereren. Tegelijkertijd had ik het afschuwelijke gevoel Borgman in de steek te laten en in mijn vriendschap met hem hopeloos te kort te schieten. 3 Vrijdags slorpte mijn werk me gelukkig op. Tot laat in de avond moest nog van alles worden verstouwd voor de aanstaande feestdagen. Zaterdagochtend werd ik door mijn vader opgebeld met de vraag of hij bij me langs kon komen, moeder was met haar jaarlijkse voorjaarsschoonmaak in de weer en hij hield dat gestommel, geschar, geklap en geschuif in huis niet uit, zei hij. Verrassend, want het was nooit eerder gebeurd dat 100


vader zonder moeder bij me op bezoek had willen komen. Nadat hij met de bus was gearriveerd, ik de lentebloemen die hij had meegebracht in een vaas had geschikt en toen we in alle rust met een kop thee tegenover elkaar in mijn woonkamer zaten, kon ik dan ook niet nalaten te vragen of de schoonmaak van moeder de enige reden van zijn visite was. ‘Niet dat je niet zomaar mag komen, dat begrijp je toch?’ En na wat omtrekkende bewegingen kwam het er ook uit, hoewel ik naderhand beseft heb dat het eigenlijk nog maar de halve waarheid was. Gedurende de zondag dat ik in Leiden was, had hij van uur tot uur meer de indruk gekregen dat er iets was wat me vreselijk bedrukte. Ik had die zondag aan zee en bij hen thuis juist geprobeerd zo ontspannen mogelijk over te komen en daarin was ik volgens mezelf ook geslaagd… Tegelijkertijd getroffen door het waarnemings- en invoelingsvermogen van de man bij wie ik toch nooit, ook als kind niet, echt mijn hart had uitgestort, en overspoeld door sentimenten ten gevolge van de toestand rond Borgman, kon ik mijn tranen niet meer bedwingen. Kalm wachtte hij totdat ik uitgejankt was. ‘Mag ik je verhaal horen?’ ‘Als ik het mag vertellen alsof er niemand naar luistert,’ antwoordde ik. Zonder me een enkele keer te onderbreken met een vraag of een mening, luisterde hij met de grootste aandacht naar mijn relaas. Nadat ik was uitverteld zwegen we beiden een tijdlang. Toen we op een gegeven moment gelijktijdig iets wilden gaan zeggen, schoten we in de lach, ook al omdat bijna op hetzelfde moment het geluid van een aanvliegend toestel begon aan te zwellen, zodat we hoe dan ook moesten wachten totdat het vliegtuig was over gebulderd. Daarna liet ik hem het woord en hij vroeg me of hij nu mij een verhaal mocht vertellen, een verhaal dat hij, toen hij een klein jongetje was, van zijn vader had gehoord en dat hem zojuist weer te binnen was geschoten. 101


‘Jouw vader…’ antwoordde ik, alsof het om een vreemdeling ging die me bekend voorkwam, of om een bekende die vreemd voor me was. ‘Natuurlijk, ja, graag!’ 4 ‘Er woonde eens, in een dorp aan de Weichsel, een sterk gebouwde, goed uitziende knaap. De hele ochtend en een deel van de middag had hij gewerkt op de akkers van zijn vader die er prachtig bij lagen met hun opschietende groene maïsplanten, bleekselderij, radijskool en bloeiende bonenstruiken. De jongen had flink aangepakt, zoals iedere dag, en was moe. Om uit te rusten ging hij aan de rand van een zojuist gewied stukje land met bietenplanten in de zon zitten. Zo, met zijn benen tussen twee bedjes gestrekt en op zijn ellebogen steunend, soezend voor zich uit starend, meende hij plots een vinger te zien. Geen losse vinger, maar een heus levend bewegende vinger, afgaande op de vorm en de roodgelakte, mooi bijgevijlde nagel, de vinger van een jonge vrouw die haar handen niet aan werk op het land hoefde vuil te maken. De vinger stak uit de aarde tussen de twee rijen bietenplanten omhoog en leek de jongen te wenken. Ja, met zo’n schoonheid wil ik trouwen, dacht de jongen geamuseerd, en in de veronderstelling dat hij ten gevolge van het werk en het zonnetje slaapdronken was en al half droomde, schoof hij de ring met zijn naam erin gegraveerd, die hij van zijn ouders had gekregen om hem, zoals in die streek gebruikelijk, te zijner tijd aan zijn bruid te geven, schoof hij de ring van zijn vinger om hem, zich met wat moeite vooroverbuigend, over de vrouwenvinger te schuiven, waarbij hij nogmaals opgewekt de woorden “Ja, met zo’n schoonheid wil ik trouwen” dacht of sprak. 102


Als ik wakker word, raap ik de ring wel weer van de grond op, dacht hij nog, liet zich weer achterover zakken, op zijn ellebogen, en spoedig helemaal op zijn rug, en hij droomde van een wondermooie vrouw die zijn ring aan haar vinger droeg en die hem over de hele wereld de grootste schatten en meest fantastische panorama’s liet zien en hem zo van de ene verbazing in de andere deed belanden. Maar het allermeest genoot hij nog van het reizen zelf, van de bergen met besneeuwde toppen naar de blauwe zeeën met rood koraal, van de zeeën naar de oerwouden met schreeuwende, felgekleurde vogels of naar Noordpoolstreken, waar hijgende honden zingende sleden trokken, ja, het reizen was iets dat hij nooit moe zou worden. Toen de jongen, die zijn geboortestreek nooit had verlaten en voor wie het volgende dorp al schier onbereikbaar was, ontwaakte, wilde hij meteen zijn ring van de grond pakken. Maar de ring lag er niet. “Zie je wel, ik heb gedroomd!” Maar tot zijn schrik zat de ring ook niet meer aan zijn hand. Met de palmen van zijn handen en met zijn vingertoppen streek hij over en lichtjes door de aarde voor zijn voeten. Hij zocht vervolgens onder de bladeren van de bietjes, zelfs tussen het loof. Het was allemaal vergeefs. Thuisgekomen kon hij niet anders dan vertellen dat hij zijn ring hoogstwaarschijnlijk tijdens het werk op het land had verloren. Zijn ouders tilden gelukkig niet erg zwaar aan de zaak, per slot van rekening was hun zoon een plichtsgetrouwe, hardwerkende jongen. Ze kochten een nieuwe ring voor hem en lieten er vanzelfsprekend ook weer zijn naam in graveren. Het verstrijken der jaren deed de gebeurtenis in vergetelheid geraken. De knaap werd een begerenswaardige jongeman en het was geen wonder dat het aantrekkelijkste meisje van het dorp haar vader verzocht de vader van de jongeling te vragen of hij ervoor voelde haar met zijn zoon te laten trouwen. Maar 103


op het dorpsplein was de vader van de jongen haar vader net te vlug af door hem te vragen of hij zijn dochter aan zijn zoon wilde uithuwelijken, “want al maanden hangt zijn hart aan haar.” Toen ook de toekomstverwachtingen van de wederzijdse vaders met elkaar bleken te stroken – zij was enig kind, maar men rekende er zonder meer op dat het paar straks het bedrijf van beide kleine hoeven zou kunnen overnemen –, werd de datum voor de bruiloft vastgesteld. Voor de grote dag was op het plein een baldakijn opgesteld en er stonden zo veel lange tafels dat de hele dorpsgemeenschap eraan plaats kon nemen. De geschenken waren aangedragen en stonden bij elkaar te pronken, de getuigen waren nog nerveuzer dan de aanstaande echtgenoten, op hartelijke wijze werden wijze woorden gesproken, de jongen en het meisje dronken van de gezegende wijn uit dezelfde beker, en toen was het ogenblik aangebroken dat de bruidegom de ring aan de vinger van de bruid kon schuiven – “Halt!” werd er vanaf de rand van het plein geroepen, “Halt! Hoe kan hij met haar trouwen als hij allang met mij getrouwd is?” Iedereen zag een vrouw staan die het haar los droeg en gekleed was op een manier die voor de begrippen van de eenvoudige dorpsmensen aanstootgevend was, daar rechtvaardigden het beeldschone gelaat en figuur van de vrouw in hun ogen niets van, integendeel. “Halt!” riep ze weer en ze herhaalde haar vraag. De vader van de bruidegom wist als eerste de algemene verbijstering te boven te komen. “Hoe durf je te beweren dat je de vrouw van mijn zoon bent? Wie ben je helemaal? We kennen je niet eens!” De vrouw trok een ring van haar vinger en stak het kleinood in de hoogte. “Hier, de ring die hij me heeft gegeven. Zijn naam staat erin,” – en ze las hem voor. “Kom gerust kijken als 104


je me niet gelooft!” Toen schoot het de vader te binnen dat zijn zoon jaren geleden zijn ring tijdens het werk op het land had verloren. Met een zelfverzekerde klank in zijn stem lachte hij. “Gevonden heb je die ring, op het land, wie weet pas een halfuurtje geleden, onder de klaver of tussen de pastinaken!” En om zijn woorden kracht bij te zetten en ervan uitgaande daarmee de kwaadwillendheid van de vreemdelinge aan te kunnen tonen, keerde hij zich met een breed armgebaar naar zijn zoon. “Want zeg nou zelf, zoon, ken jij deze vrouw?” Was er bij het onverwachte optreden van de vrouw sprake geweest van algemene verbijstering, nu had iedereen van zichzelf het gevoel voor eens en altijd in het rijk van de imbeciliteit te zijn terechtgekomen, want de bruidegom knikte met een krijtwit gezicht van ja en stak zijn hand, waarin hij de tweede ring hield, als betoverd uit in de richting van de vrouw aan de rand van het plein. Ook nu was het de vader van de jongen die als eerste tot bezinning kwam. Hij greep zijn zoon bij zijn schouders en schudde hem door elkaar. Maar de jongen liet zich niet lang vasthouden en hij begon zich, langs de sprakeloze mensen aan de tafels, in de richting van de vrouw te bewegen, die inderdaad zo mooi en veelbelovend was als de vrouw van wie hij op een warme middag had gedroomd. Ze moedigde hem aan. “Kom!” Ze liep een van de kleine straatjes in. “Kom…” En terwijl de jongeman zich met toenemende beradenheid een weg baande tussen de huwelijksgasten, begon alom gemompel op te stijgen dat al gauw veranderde in uitroepen van ontzetting. Men sprak schande, de vader van de in de steek gelaten bruid nog het meest. Met een gebalde vuist zwaaiend in de lucht en zijn andere arm stevig om zijn onbedaarlijk snikkende dochter, verliet hij de ruimte onder het 105


baldakijn, en iedereen vertrok, scheldend en morrend, van het plein, zodat alleen nog de arme ouders van de onverlaat, als aan de grond genageld maar met het gevoel erdoorheen te zakken, in het midden van het dorp stonden, want ook de zoon was inmiddels verdwenen. De jongen bleef de vrouw volgen, nu eens hollend, dan weer op een drafje. Het lukte hem niet echt dichter bij haar te komen. “Wacht!” riep hij. “Kom…” riep zij aanmoedigend terug. Ze passeerden de laatste woningen van de dorpsbebouwing. De jongen verwachtte nu spoedig een grote, glimmend zwarte cabriolet met veel chroomwerk en een open dak, waarin een chauffeur met livrei zat te wachten om het paar van de ene windstreek naar de andere te brengen. De vrouw verliet echter de verharde weg. Ze koos een zandpaadje dat zich, omzoomd met vlierstruiken en hazelaars, door de landerijen slingerde. “Kom…” Bij een bocht verloor hij haar uit het oog. Hij liep nog even op een sukkeldrafje verder, ervan uitgaande dat hij weldra haar verleidelijke harenpracht, haar volmaakte schouders en wiegende heupen weer mocht aanschouwen. Ze was nergens meer te bekennen. De jongen liep een stukje terug, tot op de plek waar hij haar voor het laatst had gezien. Misschien dat ze zich, uit wellustige plagerij, tussen de struiken had verscholen. Maar ook tussen de struiken vond hij haar niet. “Kom…” Achter de struiken lag zijn vaders akker met de pastinaken. De jongen brak door de hazelaars heen. Toen zag hij, ergens tussen de planten met de gele schermbloemen, de vinger van de vrouw uit de aarde steken, weer even slank verfijnd, met een bijgevijlde en roodgelakte nagel, en wenkend als jaren geleden, maar nu ook nog gesierd met zijn ring. De jongen wreef in zijn ogen, beet op zijn tong, kneep in allebei zijn wangen, ging met de hak van zijn ene voet op de tenen van de andere staan. Maar 106


de uit de aarde gestoken vinger bleef wenken. Deze keer laat ik me niet meer met een droom afschepen, dacht hij. Behoedzaam naderde hij de vinger, totdat hij dichtbij genoeg was gekomen om hem in één beweging te kunnen vastgrijpen. Precies op het moment dat zijn grissende hand zich wilde sluiten, schoot de vinger de aarde in. Onmiddellijk begon de jongen te graven, eerst voorzichtig, toen als een razende hond. Soms had hij de indruk op de bodem van wat langzamerhand een flinke kuil werd het bovenrandje van haar vingernagel te zien uitsteken. Dan stortte hij zich weer verwoed op het graafwerk, evenals wanneer hij plotseling in de wand van het gat het glinsteren van een stukje edelmetaal meende te ontwaren. Toen het gat zo groot was geworden dat een volwassen manspersoon er, in welke richting dan ook, gestrekt in kon liggen en er nog net bovenuit kon kijken, hoorde de jongen opnieuw het zangerig lokkende “Kom…” Hij keek om zich heen en zag, een stuk verderop, een fraai gevormde schouder met een dun kanten bandje erover aanhalerig schokkend boven de aarde uitsteken. “Neem me mee,” riep hij, “neem me mee op reis!” Hij klom uit de kuil en naderde de schouder, nog behoedzamer dan eerder de vinger. Ook greep hij nog sneller, maar het allersnelst was de schouder. En opnieuw begon het graven, steeds weer opgepord door het vage verschijnen van een stukje fijnkorrelige schouderhuid of een zweem van kant. “Kom…” lokte het, toen ook het tweede gat diep was en de omtrek van een forse krater had aangenomen. “Kom…” Dit keer was het een fraai gewelfde hiel met een rood leren schoenbandje en een nog rodere smalle hoge hak. Daarna was het een stevige, schuddende borst, zodanig door een helft van een kanten bustehouder bedekt dat de tepel net niet blootkwam. En een elleboog, een heup, een kuit, een bil, een andere 107


borst, een knie… Een en ander speelde zich allang niet meer op de pastinakenakker af. De jongen had ook al het maïsveld omgewoeld, het klaverveld, het houtbosje met de berkjes, een strook weiland langs de rivier. De zomer veranderde in de herfst en de herfst weer in de winter. Door regens ontstonden er grote plassen op de velden, waar wilde eenden en ganzen op neerstreken, sneeuw vormde witte dekens over de opgeworpen bergen aarde, wind stoof het verlepte loof uiteen en hier en daar ontstonden heuse zandverstuivingen. Grepen de dorpsbewoners dan niet in? Die waren van begin af aan zo bang geweest dat de jongen een van hun stukjes land overhoop zou halen, dat ze zich eigenlijk alleen nog maar bezighielden met posten, patrouilleren en spieden, gewapend met dorsvlegels, rieken en schoppen. En terwijl de moeder de deur niet meer uit kwam, wilde de vader van de jongen zijn dorpsgenoten en medeboeren geen seconde uit het oog verliezen, bang als hij was dat ze zich op een onbewaakt ogenblik op zijn land begaven om zijn zoon dood te slaan, te steken of te schoppen. Tegelijkertijd wilde hij paraat zijn om te voorkomen dat zijn zoon zijn gewroet op andermans gebied zou beginnen. “Als hij bij mij tussen de preien komt, steek ik hem af!” “Een stap op mijn koolveld en hij is voor de pieren!” Dat riepen de boeren. Ondertussen werden hun preien en kolen zo door onkruid overwoekerd dat veel akkers iets weg kregen van een jungle, maar dan wel van een heel lage – wat wil je, op drieënvijftig graden noorderbreedte. “Eén modderlaarspuntje van een van jullie op mijn land en ik doorzeef de hele gemeenschap,” kwaakte de vader dan schor terug. Voor de zoveelste keer richtte hij zijn dubbelloops geweer en zijn zoon begon aan zijn zoveelste gat. 108


Met moeite was men de winter doorgekomen. Wat zou de lente brengen? Nog was de honger niet zo groot dat die het won van de angst. Het afgewezen bruidje was de enige die nog gewoon de dagelijkse werkzaamheden verrichte. Voor zover mogelijk probeerde ze de stukjes land van haar vader bij te houden, uit plichtsbesef, uit gewoonte, maar vooral omdat zij het allerminst van iedereen de aanblik van de koortsachtig gravende jongen kon verdragen en het werk op het veld haar tenminste wat afleiding bood. Op een goede dag, het lentezonnetje scheen al lekker, was de wroetende jongen heel dicht genaderd waar het meisje met haar rug naar hem gekeerd, tussen de jonge sla stond te schoffelen. Ze was zich er wel degelijk van bewust dat hij vlakbij was. Verdriet en liefde vlamden weer gelijktijdig in haar op. Het liefst was ze tussen de peentjes verderop gaan werken of had ze de geit aan de rivier gemolken. Maar zowel de peentjes als de geit had ze net gedaan, en het veldje met de jonge sla kon niet langer wachten. De jongen was net weer fanatiek op zoek geweest naar een kuit. Iedereen stond toe te kijken, oplettend maar toch ook met een routine die wat onachtzaamheid met zich bracht. “Kom…” hoorde de jongen. Hij keek boven zijn gat uit en riep, met sterk vermagerde stem: “Met jou wil ik getrouwd zijn!” En hij werkte zich naar boven. Het meisje, dat allerminst van steen was, draaide zich naar hem om, voelde het hart in haar keel kloppen en zag de jongen met uitgestoken armen op haar af komen. Werktuiglijk en met haar ogen alleen nog op de aanstormende jongen gericht, maakte ze nog een paar bewegingen door de aarde met haar schoffel. Dat ze daarbij een fijn gevormde, verzorgde, beringde vrouwenvinger afschoffelde, zodat die, bleek als een vers gestoken asperge, op de losse aarde viel, zag alleen de jongen. Maar voordat zijn vader, voordat iemand van de omstanders, 109


voordat hij en zelfs voordat zijzelf het in de gaten had, had ze de voorgoed verloren gewaande bruidegom in haar armen gesloten om hem met niets dan kussen te overladen. “Wat kijk je toch naar de grond, liefste,” zei ze, “alles is vergeven en vergeten, je hoeft je voor niets te schamen.” Onwillekeurig keek ze toen ook even naar de grond. Daar lag een kleinood te glinsteren in de zon. “De ring,” juichte ze, “de verloren ring!” En: “De ring!” jubelde de vader en juichten de dorpsbewoners. “De ring,” murmelde de moeder en ze moest zich vasthouden aan de stijl van de keukendeur om niet nog op het allerlaatste moment door haar verzwakte knieën te zakken. “De ring?” prevelde nu ook de jongen, “de ring…?” En toen, van het ene moment op het andere: “De ringt!” Hij had het zo geëmotioneerd uitgeroepen dat zelfs de vader van het meisje naar zijn zakdoek begon te zoeken.’ ‘En ze leefden nog lang en gelukkig?’ zuchtte ik met een glimlach. ‘Ja, zo reageerde ik destijds ook en mijn vader beaamde het. Maar die kende toen de ware afloop nog niet.’ Op het gezicht van mijn vader was een uitdrukking van intens verdrietig gepeins verschenen. ‘De ware afloop vertel ik je beter nu niet, Cinthia. Het was alleen maar mijn bedoeling je met het verhaaltje een beetje op te monteren, je een beetje vertrouwen in geduld en standvastigheid te geven, meisje.’ ‘Dat is je gelukt. Ik denk dat ik begrijp wat je bedoelt.’ ‘Maar nu ben ik toch weer te ver gegaan, helaas…’ Ik ging op mijn hurken voor hem zitten en nam zijn handen in de mijne. ‘Vertel het toch maar. Ik kan meer hebben dan je denkt. En ik denk dat je ook dáárvoor gekomen bent, een beetje voor jezelf, toch?’ Hij keek me aan, wendde zijn blik af en staarde uit het raam. 110


‘Nee, heel lang en gelukkig kunnen ze niet hebben geleefd. Op een dag, niet lang na hun geslaagde huwelijkssluiting, werden ze gedwongen in allerijl wat spulletjes in een tas te pakken en een reis te aanvaarden, elk in een andere wagen van dezelfde trein. De jongen stelde zich voor, want naar buiten kijken was niet mogelijk, hoe de reis langs kleine dorpjes ging met eenvoudige huisjes in elk waarvan hij met zijn vrouw wilde wonen, een lang leven lang, zonder ooit zelfs nog de behoefte te gevoelen om het volgende dorp te bezoeken. En het meisje bedacht dat ze nog geen kinderen had, zelfs nog niet in verwachting was, en ze kon niet anders dan dat te beschouwen als een zegening en als het grootste geluk dat haar nog met haar man verbond.’ ‘Kom, pa, trek je jas aan,’ zei ik, ‘dan laat ik je eens zien waar ik werk.’ 5 Ik was nog even mijn lippen aan het stiften voor de spiegel in mijn slaapkamer toen ik de telefoon hoorde overgaan. ‘Neem jij even op?’ ‘De heer Hugo Borgman voor mevrouw,’ riep mijn vader. Toen ik me meldde, werd, zonder enige inleiding, aan de andere kant op dichterlijke toon een korte tekst voorgedragen: ‘Hij die Caïro niet zag, zag nooit de wereld. Haar bodem is van goud, Haar stroom is een wonder, Haar vrouwen zijn de hoeri’s met de gazelleogen uit het paradijs, Haar woningen zijn paleizen en haar lucht is zo zacht, Doortrokken van de geur van aloë die het hart verfrist – Hoe zou Caïro anders kunnen zijn, zij immers is de moeder 111


van de wereld!’ Ik vroeg Borgman of hij nu ook nog aan het dichten was geslagen, uitgerekend hij. Maar het was een oud gedicht dat hij in een reisgids had gevonden. ‘Begrijp je het dan niet, Cinthia? Ik heb met dat gedicht de oplossing gevonden, de sleutel tot Djamila’s afscheidstekst, waarin ze schrijft dat ze terugkeert naar de moeder, niet naar háár moeder, maar naar de moeder, Misr Oum al-dunyah, Moeder van de Wereld. Zo wordt Caïro genoemd! Dat ik daar niet eerder aan heb gedacht, want Max noemde die stad ook al zo…’ ‘En nu?’ ‘Ik ga erheen.’ ‘Caïro is een miljoenenstad, idioot! Een mierenhoop!’ ‘Ik hoef alleen bij Khan-el-Khalili te zoeken…’ ‘Maar dan nog – je bent echt gestoord.’ ‘Waarom zou ik niet op het avontuur van het toeval mogen blijven vertrouwen?’ ‘En je werk?’ ‘Ik heb gisteren mijn ontslag gekregen.’ ‘Borgman!’ ‘En anders had ik het wel genomen.’ ‘Oh boy! Dat je alles zo kunt opgeven… Van wie verwacht je bijval voor dit soort romantische waaghalzerij? Toch niet van mij, hoop ik. Je fantasie is met je op de loop, jongen. En wanneer had meneer gedacht te vertrekken?’ ‘Paasmaandag. De vlucht is al geboekt.’ Ik was perplex. ‘Je komt me toch wel uitzwaaien?’ ‘Nee!’ gilde ik en de hoorn kletterde op de haak. Toen ik even later mijn vader door het kantoor van Avicargo 112


rondleidde, was mijn directe assistente, samen met nog een paar mensen, nog of beter gezegd, weer aan het werk. Ze was druk doende een heel pak contracten en andere juridische papieren door te nemen. Onmogelijk dat ze dat vóór de volgende dag kon klaren. ‘Ik kom je morgenochtend wel even helpen,’ zei ik, ‘of weet je wat? Blijf jij maar lekker thuis bij je paasontbijtje. Ik doe het wel alleen, als het moet de hele dag.’ Overal begonnen lichten van de middag avond te maken. De knipperende lichten van de dalende en opstijgende vliegtuigen, de gekleurde reclamelichtbakken, koplampen en achterlichten van taxi’s – ik had nooit gedacht dat ze een samenhangend geheel vermochten te vormen met mijn gemoed. ‘Dank je, buitengewoon aardig van je,’ antwoordde mijn assistente, ‘maar we zouden ook alles kunnen laten liggen tot maandag, om dan nog even snel…’ ‘Ben je helemaal gek geworden!’ snauwde ik.

113


achtste hoofdstuk 1 Toen het toestel op het oude vliegveld van Caïro landde, was het al donker geweest. Een taxi had Borgman naar het Nile Hilton gebracht. Hij had in de originele, uit Brussel afkomstige Jugendstil Taverne du Champ de Mars op de begane grond nog een kleinigheid genuttigd en een drankje genomen en was toen naar zijn kamer gegaan. Van Egypte had hij nog niet veel meer gezien dan het rode licht van de Coca-Colareclames op hoge gebouwen, in een schrift dat zich in zijn grafische vormen bijzonder scheen thuis te voelen tussen de andere reclames met rood, groen of blauw oplichtende Arabische tekens, en een rijk uitgedost huwelijksgezelschap dat, toen hij voor een van de liften stond te wachten, de grote trap naar de tweede verdieping opging onder begeleiding van kleurig uitgedoste muzikanten die om de vijf treden het hele gezelschap lieten stilhouden om hun fluiten, tamboerijnen en derboeka’s op te jagen tot een climax die dan onmiddellijk werd gevolgd door een soort hoog trillende gil van alle vrouwen; dat was de zagarit geweest, uitgestoten als uiting van vreugde, las hij voor het slapengaan nog in zijn gids. Hij had zich voorgenomen niets te forceren. Het toeval, dat in dit geval gelijkstond aan het geluk, mocht niet worden gezocht, dan zou het voor hem vluchten. Het zou hem moeten overkomen. Daarom wilde hij niet slechts de schijn ophouden een toerist als elke andere toerist te zijn, maar zich, zeker voorlopig, ook helemaal zo voelen. De volgende ochtend nam hij in het Hilton Ibis Café een continental breakfast. Vanuit zijn kamer aan de oostzijde had 114


hij al gezien dat de lucht boven de stad volkomen betrokken was en dat het zelfs regende. Hij verliet het hotel aan de achterzijde, werd meteen aangeklampt door taxichauffeurs, maar hij wilde de benen strekken en de bodem voelen, de grond van deze moeder van de wereld bewandelen. Links bevond zich het Egyptisch Museum, dat wellicht vanwege de regen nu juist veel toeristen trok. Recht vooruit bevond zich een groot, modderig plein, waar mensen in hun lange jurken, galabiyya’s, zich verdrongen om in bussen te kunnen klimmen nog voordat die tot stilstand waren gekomen. Oude, besmeurde bussen, die weer vertrokken met open deuren, waar de mensen aan elkaar klittend uit hingen, als leefde het zich daar in trossen. De vele geluiden werden gedomineerd door het onophoudelijk geclaxonneer van het autoverkeer dat Borgman in wanordelijke, meer dan tweedubbele rijen aan de overkant en rechts van het busplein, waar hij ook verwijzingen naar metro-ingangen ontwaarde, aan een stuk door verschillende richtingen uit zag stromen, zag horten, dan weer stromen, met dampen de lucht van de in regen gehulde stad van onderaf blauwgrauw watterend. Borgman was op pijnlijke wijze verrast geweest door deze eerste aanblik. De zon had hij verwacht, ezels in de warme straten, en dromedarissen. Hij stak het busplein over, nog steeds overal aangesproken met ‘Happy Easter, sir, taxi, sir’. Nog voordat hij zijn leven op het spel had gezet door de dubbelbrede weg met het zich naar weerszijden aaneengesloten voortdringende verkeer over te steken, was het zwarte, geboende leer van zijn schoenen niet meer herkenbaar en hingen de zomen als zware natte kransen aan zijn broekspijpen. Aan de overkant van de weg keek hij nog eens achterom. Hij zag de grijze silhouetten van de betonnen hoteltorens uit de 115


smog in de gestage regen tegen de dichte hemel afsteken. Eigenlijk had hij eerst de Nijl willen zien, maar nu al verwachtte hij er niets meer van dan een bruine stroom waar op verschillende plaatsen verkeersstromen overheen trokken, zoals ze ook schier eindeloze linten langs de oevers vormden, oevers die vernederd werden door de blokken en torens van Hilton Semiramis, Shepheard’s, El Nil, Meridien, El Borg en Sheraton. Hij liep de Shâri Et-Tahrir in oostelijke richting in. Ook de aanblik van waterpijp rokende of citrus verkopende Arabieren veranderde zijn indruk niet dat men hier, zonder dat daar een innerlijke drang vanuit het geloof, het volk, vanuit de Nijl of uit de woestijnen aan ten grondslag lag, het eigen gezicht zo gretig maar o zo slordig en ondoordacht had willen inruilen voor de façade van de westerse metropool en de occidentale individualiteit, dat de gebouwen al op weg leken te zijn geweest ruïnes te worden nog voordat ze waren afgebouwd. Maar misschien was dát wel de charme van de hedendaagse Arabische stad. Met gemengde gevoelens liep hij verder, door mensenmassa’s, door ‘Taxi, sir’, ‘Welcome’, ‘Happy Easter’ en ‘Come in, come in, mister’, door de regen en het slijk. Aan zijn rechterzijde zag de Tahrir er nu uit alsof Parijs, nadat het jaren terug door alle, maar dan ook alle Fransen vanwege een verschrikkelijke zondvloed of andere ramp hals over kop was verlaten, door miljoenen Arabieren opnieuw was bewoond, en dat ze met duizenden en met hun katten en schapen en geiten en met hun wasgoed, hun sluiers, kruiken, waterpijpen en met hun sesamzaadpasta’s, fools, kebabs en cassetteopnames van zingende bedoeïenen de negentiende-eeuwse woningen van de Avenue de l’Opéra hadden betrokken, zonder de tijd te hebben genomen om de kozijnen, de daken en goten, de dorpels en het plaveisel van het slijk of stof te ontdoen, aangezien alle 116


gedeukte en bemodderde Peugeots en Renaults van Parijs weer op gang gebracht hadden moeten worden en sedertdien aan de gang gehouden moesten blijven. Pas toen hij rechts een kleine bazaar in liep en tegelijkertijd voor het eerst de klagende, dwingende roep van de elektrisch versterkte muezzin boven het verkeer en de daken uit hoorde, ging er een huivering van angst en een sensatie van wellust door hem heen. De nauwe steegjes van de bazaar waren hoog overdekt met niet op elkaar aansluitende, kapotte golfplaten, die meer licht dan regenwater tegenhielden, zodat de handelaren in schapen-, geiten- en rundvlees, in kippen en ganzen of in groenten, hun waren verlichtten met kleine gloeilampen of met olielantaarns. Terwijl er overal water tikte en druppelde en het op sommige plaatsen naar beneden gutste, snoof Borgman de geuren op van kruiden, van fruit, maar vooral van dierlijk bloed. De bazaar was zo klein dat hij binnen tien minuten weer aan een andere kant buiten stond. Daar, in de Shâri Mansûr, waren de stoepen nog vervallener en modderiger, reden de auto’s door nog diepere slijkpoelen, zodat hij, na zijn gids te hebben geraadpleegd, besloot terug te keren naar het Tahrirplein met de bushaltes, om van daaruit de dichtbij gelegen brede en luxueuze winkelstraten te bezoeken. De trottoirs waren daar inderdaad schoner en breder, maar de wandeling langs de winkels deprimeerde hem opnieuw. De talrijke schoenwinkels, radio- en televisiezaken, kledingmagazijnen en warenhuizen boden aan wat tien jaar of langer in de pakhuizen van de West-Europese winkels leek te zijn opgespaard. Toen sloot Borgman zich ’s middags aan bij een van de rijen voor de kassa’s van het Egyptisch Museum. En twee uur later, 117


in het hotel, schreef hij zich voor de volgende dag in op een excursie per bus naar Memphis, Sakkara en Gizeh. In de lobby lounge las hij, bij de live uitgevoerde pianovariaties op ‘Strangers in the Night’ en het thema van Love Story, om de tijd te verdrijven wat in een Engelse krant. In de rotisserie op de tweede verdieping was hij een van de eerste gasten. Hij kreeg een tafel aan het raam, waar hij zalm at, met uitzicht op de zwarte Nijl, de eindeloze stromen lichtjes op de Tahrirbrug, de neongroen stralende cilinder van Gezira Sheraton en de verlichte schacht en top van de Caïrotoren. Ook de volgende dag at en zat hij op hetzelfde tijdstip op dezelfde plaats. Naderhand, op zijn kamer, terwijl de Egyptische televisie een reportage over de aantrekkelijke mogelijkheden van het zandskiën uitzond, las hij alles nog eens na over de omgevallen kolos van Ramses ii, over de trappiramide van Zoser en over de piramides van Cheops, Chephren en Mykerinos, waar het, na de hele ochtend droog en zelfs zonnig warm te zijn geweest, opnieuw was gaan regenen. De tweede middag had hij op goed geluk in zijn gids een bezienswaardigheid uitgekozen. ‘To the citadel?’ zei hij, twijfelend tussen commanderen en vragen, en nadat hij eerst nog de helft van de gevraagde prijs had afgedongen, was hij in de taxi gestapt. ‘Good for Egypt, not good for tourists,’ grijnsde de taxichauffeur toen zijn auto onderweg door slijkwater van een halve meter hoog moest en Borgman het bruine water door de reten in de portieren zag binnendringen. Spoedig daarna reed de taxi omhoog naar de Citadel, het oude vestingwerk. Hij wandelde zomaar wat rond in het hooggelegen, tuinachtig aangelegde, ommuurde gebied. Uit een groep Arabische kinderen maakte de een na de ander zich los om stralend ‘Hello’ tegen hem te komen zeggen en zich ijlings en verguld met 118


een ‘Hello’ als weerwoord weer bij de anderen te voegen. Het was gestopt met regenen, maar de gesloten en gestapelde wolkenformaties bleven laag boven de stad hangen, de stad die hij vanaf het grote terras voor zich zag liggen. De Nijl was tussen de gigantische massa’s gebouwen niet te zien, maar het lint van de hoge, grijze hotel- en kantoortorens van het zuiden naar het noorden gaf onmiskenbaar aan waar hier de ader en spil van de eeuwenoude beschaving lag. En heel ver weg, daar waar de zon nu even door de wolken brak, zag hij de grote piramide zich voordoen als gouden driehoekje. Vervolgens bezocht hij, met zijn bemodderde schoenen, op advies van zijn gids, met de zolen tegen elkaar in zijn linkerhand, het binnenste van de Mohammed Alimoskee. Het interieur gaf hem een gevoel van rust en harmonie. Het bracht hem ertoe ook de Sultan Hassanmoskee te gaan bezoeken, waar hij, vanaf de Citadel, bijna bovenop had kunnen kijken. Te voet ging hij naar beneden en nam daarna opnieuw zijn schoenen in zijn linkerhand en zijn geopende gids in zijn rechter. De moskee van Sultan Hassan werd rond 1360 met, naar wordt beweerd, stenen van de grote piramide gebouwd. Al aan de buitenkant is de Sultan Hassan imposant. Het portaal komt uit in een overkoepelde, kruisvormige vestibule. Rechtsaf volgt een donkere doorgang met allerlei hoeken, die opeens uitkomt op de noordzijde van de zonovergoten Sahn, een schitterend bevrijdend effect, en… Hij had er plezier in gekregen. De modder deerde hem niet meer. Wat was hij hier ver van Mainframe en Application Layer, van Rozenboom en Klarenbeek! Hij volgde de hoofdstraat een stuk en nam toen een zijstraat in noordelijke richting, die naar Bab Zuweila en de Khalilibazaar leidde. De woningen waren er nergens hoger dan vier verdiepingen. Op de daken zag hij, terwijl het maar weer eens was gaan 119


druilen, gesluierde vrouwen, er hing druipend stro over de gootloze randen en hij zag er schapen en geiten lopen. Beneden op straat werden aan talloze onooglijke stalletjes, in winkeltjes of nissen die ervoor moesten doorgaan, sjalotten, bananen, aardnoten, bonen, linzen, suikerriet, indigo, saffraan, hibiscus, olie, babaghanouch, witte kaas, mint, honing, yoghurt, makarena, turshi, fool, rode wijn, cola, honinggebak met bladerdeeg, sigaretten, Nacetscheermesjes in kleine fel paarse kartonnetjes met de afbeelding van een doorgesneden krokodil, peterselie, eieren, lamsvlees, gevogelte, aubergines, mango en nog allerlei artikelen die hij niet kon benoemen verkocht. De specerijen, de houtskoolvuren en het schapenvet gaven de moddergeur een boeket van romantisch heimwee naar een al bereikte verte. Borgman had de indruk de enige buitenstaander te zijn en toch werd hij juist hier geen enkele keer aangeklampt of staande gehouden en hoorde hij geen van de talloze, besmeurde en haveloos geklede kinderen om geld vragen. Het was een wereld in een wereldstad, waar de mensen van de ene dag in de andere leefden om van de ene dag uit de andere te kunnen leven. Zwartgesluierde vrouwen droegen enorme groene kolen, manden met mangaanrode knollen, zware, helemaal gevulde, gedeeltelijk doorweekte, met touw bijeengehouden kartonnen dozen op hun hoofd. Mannen zaten in de verveloze interieurs van koffiehuizen aan tafeltjes met bordspelen of ze lieten de luchtbellen in de glazen van hun waterpijpen borrelen. In deze wereld, in dit leven, dacht hij, was automatisering, was een zekere meneer Borgman van geen enkel belang. Een gedachte die hij als weldadig ervoer. In de modder van een kleine cour lag een ezel op een zij met een traag scharrend voorbeen dood te gaan zonder dat iemand zich erom bekommerde. Even eerder had hij tussen gedeukte olievaten, kapotte kratten, flarden nat karton, krimpende 120


oranje schillen en warmwindig ontbindende koolbladeren recht in de grijns van een verstijfde hond gekeken. Kippen werden uit kisten getrokken, levend geplukt of met nog panisch trekkende spiertjes boven een schroeivuur gehouden. Bloedstroompjes verloren hun donkerrode kleur in de glinsterende drab. Op bepaalde plaatsen stonden de mannen in hun lichtblauwe en bruine galabiyya’s zo ver in de derrie, met elkaar pratend, dat het leek alsof ze hier met gretig zuigende zomen en onzichtbaar verwortelde voeten de geheel ontbrekende beplanting vervingen, en wie weet wuifden in hun woorden wel de rijkste palmkronen, waarin schorpioenen en tortelduiven voor de aanhoudende regen scholen. Ook de fecaliÍn en urine van paarden, muilezels, ezels, van honden, kinderen en geiten assimileerden onmiddellijk tot het zich almaar verfijnende, soppende tapijt van onberekenbaar kiemend leven. Borgman kwam ogen te kort. Hij moest opzij voor een reumatische kar, getrokken door twee zwarte buffels met een lijf dat als een natte volgestouwde zak in het skelet leek te zijn gehangen, waardoor het vel op de schoft, de rugwervels en de bekkenuitsteeksels dreigde uit te scheuren. Hij keek naar het uitbenen van geslachte schapen, stond voor een tafel waar alleen maar staarten op lagen, of organische vormen die op irisen pupilloze ogen en op grote, gepelde eieren leken, maar dat geen van beide waren. Hij hield halt om te kijken naar het kneden en frituren van kleine, pistachegroene balletjes. Mijn kleren, dacht hij, ik kan me hier toch niet in mijn Armani-kleren bewegen? Hoewel niemand bijzondere aandacht aan hem schonk. Hij kwam op het idee een galabiyya te kopen. Een voornemen dat een wee gevoel in zijn maag veroorzaakte en opwinding in zijn darmen en hart. Opgaan wilde hij in de anonimiteit en zich tegelijkertijd deelgenoot tonen van dit leven 121


hier, er vanzelfsprekendheid zijn. Hij koos een donkerbruin model waaraan, net als bij een monnikspij, een puntvormige capuchon vastzat. Hij trok de galabiyya meteen over zijn westerse kleren aan, en met de spitse capuchon over zijn hoofd, het gevoel van weidsheid in zijn maag, opwinding in zijn borst, hoofd en wie weet waar overal, bereikte hij, nadat de straat zich had vernauwd tot een steegje waarin het naar geschaafd en bloedend cederhout geurde, Bab Zuweila, de poort uit de elfde eeuw, waar het bruine water zo hoog stond dat de galabiyya’s er telkens wachtten op paarden-, ezels- of buffelkarren, om zich daaroverheen te hangen en zich vast te klampen, om met benen in de lucht gestoken onder de poort door te rijden. Hoewel het gebied waarin hij nu terecht was gekomen nog authentieker was en op verscheidene punten, ondanks het miezelweer, een welhaast sprookjesachtige aanblik bood, het er geurde naar suikerbrood en de gebedsoproepers aanhielden als nooit tevoren, begon Borgman te beseffen dat het dragen van een galabiyya weliswaar zijn gevoel erbij te horen versterkte, maar dat zijn vermomming als een-uit-miljoenen-tussende-miljoenen de kans op het gelukkige toeval of het geluk van het toeval, waarvoor hij tenslotte hier was gekomen, wel drastisch verkleinde. Djamila immers zou hem veel en veel eerder herkennen wanneer hij in zijn eigen kleren tussen de galabiy­ ya’s liep. Misschien zou hij haar niet eens herkennen, mogelijk dat ze gesluierd was, misschien zou hij haar niet eens ontdekken vanwege de drukte. Hij moest dus absoluut voorkomen dat zij dan ook hém niet zou kunnen zien… In een achterafsteegje deed hij zijn gewaad weer uit en propte het in een plastic zak. Maar het weeë gevoel in zijn maag nam alleen maar toe, evenals de opwinding in zijn darmen, zijn hart en hoofd. Want de zon begon te schijnen. De wolken braken meer en meer open, met grote stukken blauw. De 122


warmte nam toe. En hij had de Khalilibazaar bereikt! ‘Rustig blijven,’ adviseerde hij zichzelf, ‘niets verwachten, het leven is nog lang.’ Hij mengde zich onder de plotseling grote hoeveelheid toeristen die langs de juwelierswinkeltjes slenterden, sloeg zijn gids maar weer eens open en las dat men in het Fishawicafé thee moest drinken, volgde die raad op, als tal van andere buitenlanders. Op een krakkemikkig stoeltje, tussen oude, kleine, wankele gietijzeren tafeltjes, met voor zich hete thee in een glas dat een bezwalkte indruk maakte, niet zozeer door de opstijgende waterdamp en de condens aan de binnenkant als wel door de ontelbare vingerafdrukken rondom, en met achter zich schijnbaar doelloos tegen een muur gestapelde lege dozen van citrusfruit, koffie maar ook Nacetmesjes, voelde hij zich toch iets minder op zijn gemak dan in een brasserie op het Rokin. ‘Niets forceren, lieve jongen,’ zei hij tegen zichzelf. Hij nam een taxi naar het Nile Hilton. 2 Hoe moest hij de avond doorbrengen? Weer dineren aan het raamtafeltje van El Nile op de tweede verdieping? Het openluchtrestaurant op de dakverdieping was gesloten. Uiteraard. Hij was te moe om het hotel te verlaten en weer te gaan lopen, misschien wel een uur, om een restaurant te vinden waar hij zich naar binnen waagde. Dan maar de pizzeria op de begane grond? Nadat hij een douche genomen en zich omgekleed had, ging hij eerst maar eens in een van de fauteuils in de lobby lounge zitten, bestelde een aperitief en strekte zijn benen. Onder de kabbelende pianoklanken van evergreens zou hij ongetwijfeld weldra zijn ingedommeld wanneer er geen 123


Fransman in de fauteuil naast de zijne was komen zitten, een praatgraag type dat meteen honderduit vertelde over de zaken waarvoor hij in Caïro was, het ene na het andere oordeel debiteerde over de mentaliteit van de Egyptenaren in het algemeen en de moslimmannen in het bijzonder, om ten slotte uit te komen bij de vraag welk beroep iemand als Borgman in vredesnaam uitoefende dat hij hier iets dacht te kunnen vinden… Borgman was zowel te doezelig om met de man in discussie te gaan als te soezig om gauw op geloofwaardige wijze een of ander nieuw beroep voor zichzelf te verzinnen. Maar hij had ook niet de geringste behoefte om de fransoos in vertrouwen te nemen, terwijl hij het wel weer prettig vond in ieder geval met iemand in gesprek te zijn midden in het onverschillige pulseren van de miljoenenstad. Zo kwam het dat hij zichzelf hoorde praten over zijn ‘nieuwe functie’ in Amsterdam en vervolgens over ‘de optische computer van at & t bell, die werkt met een frequentie van een miljoen hertz. Dat is weliswaar minder dan in de meeste personal computers, maar een optische computer met een frequentie van enkele honderden miljoenen hertz – sneller dan de meeste huidige supercomputers – komt eraan! De nieuwe machines zullen ook een enorme capaciteit hebben op het gebied van de opslag van informatie. Toekomstige optische computers zullen in staat zijn evenveel gegevens te verwerken als van alle telefoongesprekken die gelijktijdig op aarde worden gevoerd.’ Waarna de Fransman het gesprek bracht op de volgens hem fascinerendste en belangrijkste beelden die de afgelopen maanden op de televisie te zien waren geweest, die van computergestuurde camera’s in de neus van door Amerikaanse vliegtuigen afgevuurde raketten. Perfect werden die dingen via optische elektronica door deuren en luchtschachten bunkers in gejast! En schuddend van het lachen vertelde hij hoe de 124


Amerikaanse generaal Schwarzkopf bij het vertonen van een video-opname van zo’n raketaanval op een brug, de journalisten had gewezen op ‘de gelukkigste man van Irak’ op die dag. Nét voor de inslag was iemand in een autootje over de plek gereden waar de missile op was gericht. ‘Wat dacht u dat die moet hebben gedacht toen hij in zijn achteruitkijkspiegel loerde, monsieur Borgman!’ ‘Eigenlijk is zo’n camera die ons, totdat hij mee-explodeert, beelden levert,’ dacht Borgman hardop, ‘juist het meest ouderwetse aan de hele zaak, iets wat voor de functie en het doel allang overbodig is, een rudiment van het kijken van een jager door zijn vizier, want het zogenaamde beeld dat we op onze televisieschermen te zien krijgen is een leeg begrip, er bestaat geen zichtbare samenhang meer tussen de interpretatie van de raketcomputer en ons zintuiglijke zien. Het optisch-elektronische beeld is voor de computer slechts een reeks gecodeerde impulsen waarvan wij ons de configuratie niet eens kunnen voorstellen. De computer van zo’n projectiel kan zien zonder blik…’ ‘Interessant, interessant,’ mompelde de Fransman. Plotseling voelde Borgman zich als betrapt en hij probeerde van gespreksonderwerp te veranderen. Maar wat hij nu eigenlijk in Egypte zocht, wilde de Fransman toch nog weten. ‘Gaat u nog naar het zuiden?’ vroeg Borgman. Nee, zei de Fransman, hij vloog de volgende avond weer terug naar Lyon. ‘Ik moet naar Aswan, de dam – daar komt heel wat organisatie op het gebied van de elektronica aan te pas,’ kon Borgman derhalve zonder risico liegen. ‘Aha, en nu wilde u allicht eerst nog even de sfinx en de piramides zien,’ grijnsde de Fransman tegen Borgman die aanstalten maakte om op te staan. ‘Dan moet u straks ook beslist een bezoek brengen aan Jackie’s, de discotheek hier aan de Nijlzijde van het hotel. Vrouwen komen daar, vrouwen kan 125


ik u zeggen! Ogen als van gazellen! En voor niet al te veel geld gaan ze met u mee. Is tot drie uur open. Jackie’s. Misschien dat we elkaar daar zien? U houdt van vrouwen, neem ik aan?’ ‘Borgman knikte. ‘Ja,’ zei hij, ‘ja misschien, daar misschien…’ Zijn maag was vrijwel leeg. Desondanks werkte hij zijn pizza met de grootste moeite naar binnen. Hij was aangeslagen. Een verrader was hij, van zichzelf. Met zelfbedrog was hij bezig, in alle opzichten, en met niets anders! Vanuit de pizzeria ging hij binnendoor, rechtstreeks naar zijn kamer op de vijfde verdieping. Het liefst was hij nu de stad in gegaan om te zoeken, te zoeken en te zoeken, want geen seconde langer wilde hij voor zichzelf de naïeve toerist spelen. Maar hij was kapot. Slapen zou hij, goed slapen, om dan, morgen, bukra! Eenmaal in bed echter hoorde hij geluiden, geluiden van de lift, van hotelgasten op de gang, van geclaxonneer, verre galmende Arabische muziek, onverstaanbaar geroep, de hele nacht, zelfs het geschalm van de allereerste muezzin hoorde hij. Een alsemachtige smaak had hij in zijn mond, weldra zou het snel licht worden. Toen lukte het zijn lichaam eindelijk zijn woelende gedachten voor enkele uurtjes onder te dompelen in nooit meer te achterhalen dromen. 3 Terwijl hij de geuren, kleuren en klanken zo diep mogelijk in zich opnam, wandelde Borgman tegen het middaguur van de derde dag opnieuw, ditmaal in een weldadige zon, in noordelijke richting. Naar Bab Zuweila ging het. Op zijn kamer had hij overwogen om toch zijn galabiyya aan te schieten, even, voor de spiegel, maar dat had hem toen weer belachelijk en kinderachtig geleken. Het viel hem op hoe weinig de mensen zich de vorige dag 126


iets van de regen hadden aangetrokken. De handel, de drukte, de kleding, de bewegingen, de gesprekken, alles was hetzelfde, behalve dat het nu door de zon werd beschenen en zich overal fijn stof begon te vormen. Hij moest niesen. Hij proefde van stukjes zoetzure knollen, stond op het punt een koffiehuis binnen te gaan om, ietwat nerveus, ook eens een waterpijp te bestellen, toen hij op een straathoek, terwijl hij stond te wachten om te kunnen oversteken, werd aangesproken door een Egyptenaar met een vriendelijk hoofd. ‘Deutschland?’ Borgman schudde van nee. De man was klein van gestalte, had grijs krullend haar en was gekleed in een groezelige, witblauw gestreepte jurk. ‘England? Holland?’ Dat was verrassend en Borgman knikte lachend. ‘Holland, yes.’ ‘Ielvoersoem Boessoem Allemachtugprachtug!’ Dat was nog verrassender. Borgman vroeg de man, die hij tussen de veertig en vijftig schatte, hoe hij die woorden kende. En de man vertelde dat hij zelf jaren geleden in Duitsland had gewerkt, bij Krupp, en zijn broer in Nederland. ‘Come,’ zei hij, uitnodigende gebaren makend, ‘come with me and have tea in my house.’ Hij pakte Borgman bij een arm, riep nogmaals ‘Allemachtugprachtug’ en schaterde het uit. ‘Ielvoersoem-boessoem-allemachtugprachtug!’ Gewillig liet Borgman zich verschalken en meetronen. De mensheid was hem sympathiek en wie weet was dit kereltje de belichaming van het toeval, het toeval dat hem luidruchtig toelachte. De man loodste hem mee naar een kleine ruimte die het midden hield tussen een werkplaats en een winkeltje. Overal stonden kruiken en flessen van allerlei vormen en afmetingen. Op de grond, in open kasten en schappen. De flessen in de schappen waren geheel of gedeeltelijk gevuld met olieachtige vloeistoffen die heel doorschijnend van 127


kleur waren: citroengeel, saffraan, honinggeel, goudachtig, waskleurig, oranje- en okerachtig, groenig. En er hing een zware zoete geur in het vertrek. De man was in een achterkamertje verdwenen om thee te maken. Borgman zat op een stoel, tussen mandflessen en oude dozen, aan een grotendeels met allerhande kleine lege flesjes vol gezette tafel met een van olie welhaast doordrenkt blad. Hij keek om zich heen, zag nu ook her en der zeven en trechters van uiteenlopende afmetingen, vroeg zich af of de oude, roestbruine werktuigen en de kleine, met donkere, vette vuiligheid aangekoekte apparaten dienden om iets uit te persen. Toen hij begon te drinken van de hete thee, die nog het meeste weg had van een oververzadigde suikeroplossing, en de man flessen olie opende om hem eraan te laten ruiken, werd hem duidelijk wat de opzet van het kereltje was. ‘Coco Chanel,’ riep de man triomfantelijk bij de ene fles, ‘Alain Delon’, trots, ‘Aramis’, terwijl hij Borgman een volgende fles onder zijn neus hield, ‘L’Air du Temps!’ ‘Poison!’ of, ostentatief, ‘Nina Ricci!’ Aanvankelijk lukte het Borgman nog om de ene bedwelmend zoete etherische bloemengeur van de andere te onderscheiden, maar na een fles of zes verdween elk verschil en begon hij een smaak in zijn mond te krijgen alsof hij niet alleen aan de oliën had geroken maar er ook telkens van had geproefd, en hij verwachtte dat het niet lang meer zou duren voordat hij zijn hoofd voelde bonken. De man bleef zijn producten aanprijzen, hoog opgevend van de kwaliteit, die de parfums uit Milaan, Turijn en Parijs overtrof, en omstandig de financiële voordelen voorrekenend, want niet alleen dat zijn prijzen bespottelijk laag waren, je kon de olie thuis gemakkelijk verdunnen, met wel driekwart van de hoeveelheid aanlengen zonder dat het ten koste ging van de geur, en dan had je bijvoorbeeld Coco Chanel No. 5 voor je 128


vrouw, je dochters, je moeder en schoonmoeder, je tantes en nichten, een heel jaar lang, slechts vijftig Egyptische ponden! ‘And for your own mistress-lady,’ voegde hij er met een schalkse blik aan toe, ‘allemachtugprachtug!’ ‘Het spijt me, Ielvoersoemboessoem,’ antwoordde Borgman, ‘maar ik hoef er helemaal niets van.’ Ogenblikkelijk begon de man in het Arabisch mompelend, met een strakgetrokken gezicht, de theeglazen op te ruimen. Borgman had dus een fout gemaakt. ‘Vooruit dan, een piepklein flesje.’ zei hij snel. Een halve liter? ‘Nee, nee, één deciliter!’ Drie? ‘Twee… Doe maar van dat Chanelspul.’ Mokkend plaatste de man een trechtertje in een opening van een klein flesje. Nee, toch een iets groter… In ieder geval was de verstandhouding nog niet geheel en al verpest. Dertig pond vroeg de man, nadat hij een kurkje in de opening van het flesje had gedrukt. Borgman pakte wat briefjes uit zijn portefeuille en gaf één biljet van tien. Drie, gebaarde de man furieus. Demonstratief spelend met een slap bundeltje mufvuile flapjes waarop, in paarsige tinten, recto een sculptuur van farao Chephren en verso het interieur van de Mohammed Alimoskee was afgebeeld, probeerde Borgman de rozenolieperser duidelijk te maken dat hij eigenlijk op iets anders uit was en wellicht daarbij zijn hulp kon gebruiken, uiteraard tegen vergoeding. De ogen van de man begonnen opnieuw te glinsteren en er verschenen weer plooitjes rond zijn mond. Borgman gaf hem alvast een tweede briefje en vertelde dat hij op zoek was naar een bijzonder mooie jonge vrouw met de naam Djamila die tot voor kort in de Nederlandse hoofdstad had verbleven, uit de buurt van de Khalilibazaar afkomstig was, waar ze hoogstwaarschijnlijk nu ook weer woonde. ‘Denk je dat je me daarbij kunt helpen, Ielvoersoemboessoem?’ Hij hield de bloemen- en klantenuitperser het bundeltje 129


tienpondbiljetten wapperend onder de neus, waarop deze diep snoof en verrukt ‘Hm, Paco Rabanne, La Nuit!’ uitriep en hem verzekerde precies te weten waar zijn gast het over had en wie hij zocht. ‘Insjallah. Allemachtugprachtug!’ 4 Druk gebarend en allerlei onbegrijpelijke op- en aanmerkingen makend over en op mensen, auto’s, schapen, ezels, dromedarissen en uitgestalde koopwaar, leidde de Egyptenaar zijn gefortuneerde westerling door straten en stegen. Veel vertrouwen had Borgman niet in de onderneming, maar baatte het niet dan zou het evenmin schaden. En naar zijn gevoel liepen ze de goede kant op. ‘Shâri Hasan el-Akbar’ las hij ergens en ‘Midan’ en ‘Pasha’ op een dampend en kwalmend knooppunt van vier overbelaste verkeersaders. Ze liepen door een nauwe straat langs een gevangenis waar op alle verdiepingen mannen achter tralievensters stonden, de meesten met tussen de spijlen naar buiten gestoken, druk bewegende armen, en schreeuwend, want door elkaar heen, gesprekken voerend met echtgenotes, vaders, moeders, broers, zussen of andere verwanten of met vrienden die in de straat stonden en op hun beurt naar boven schreeuwden en daarbij verduidelijkende gebaren maakten. Uit angst de kleine man opnieuw te beledigen liet Borgman zijn gids met de stadsplattegrond in zijn jaszak. Maar toen hij de naam ‘Muski’ op een smerig straatbord ontdekte, wist hij dat ze in de goede buurt terechtgekomen waren. Hij voelde even in zijn broekzak of het flesje olie goed dicht bleef. De Egyptenaar liep een poortje door en wenkte Borgman mee te komen. Via een kleine binnenplaats waar wat kippen scharrelden, liepen ze ergens naar binnen, gingen een trap op, om uit te komen in een halletje waar een zwaar gordijn de 130


doorgang afsloot. De kleine man trok aan een koord. Het geluid van een bel of iets dergelijks was niet te horen geweest, maar na enig wachten kwam een bebaarde man tevoorschijn, die in wijde, bonte kledij was gestoken, met een rode sjerp om zijn middel en een tulband op zijn hoofd. Het mannetje sprak op fluistertoon met de baard, die onderwijl met een strakke, koolzwarte blik de westerling taxeerde. De baard knikte en zei met een onverwacht vriendelijk klinkende vaste, zware stem in gebroken Engels tegen Borgman dat hij de man die hem had gebracht nu zijn loon moest geven. ‘Fifty.’ Borgman begon briefjes in de uitgestoken hand van de oliemenger neer te tellen, wilde er, om genereus over te komen, na het vijfde nog wat extra papier bovenop leggen. ‘Bass!’ klonk het echter uit de baard, ‘Enough!’ Meteen vouwden de vingers van de kleine man zich om de vijf briefjes en voor de baard buigend verliet Ielvoersoemboessoem de hal. Borgman stopte de briefjes die hij extra had willen geven in zijn broekzak toen hij werd uitgenodigd mee achter het gordijn te gaan. Na een klein zaaltje te hebben doorschreden – zijn nieuwe leidsman maakte rustige, statige passen –, waar de zon magnifieke decoraties aanbracht door via kunstig geconstrueerde houten horren op een donkere muur te schijnen, betraden ze een vertrek waarin de zon eveneens door zulke horren scheen, maar hier door meer, bredere, hogere en nog verfijndere, waar de vloer bedekt was met tapijten en waar enkele divans stonden die vol lagen met kussens, terwijl meloenen, citroenen en sinaasappels op grote koperen schalen geurden. De man, die nog het meest leek op wat Borgman zich al als kind bij het woord ‘sultan’ had voorgesteld, ging met opgetrokken benen, in een soort lotushouding, op een divan zitten, en Borgman nam stijfjes op een andere bank plaats, met een rechte rug en de voeten op het tapijt. 131


‘So you want your Djamila, so you will get your Djamila,’ zei de sultan. Hij klapte in de handen, waarop een Nubiër in een wijde broek en met gespierd, bloot bovenlijf verscheen die een klein, zilverkleurig vat waaruit, via fijne gaatjes bovenop, lichtgrijze rook kringelde, midden in het vertrek zette. Een moment lang meende Borgman zijn Djamila al gevonden te hebben, want wat hem bereikte was de geur van gebrande amber… De zwarte bediende verdween om terug te keren met een dienblad met twee glazen thee en een kommetje van gebosseleerd zilver, dat gevuld was met een groenige pasta en waar een lepeltje van ivoor in stak. De sultan nam een glas thee en beduidde Borgman dat hij niet alleen de thee maar ook het kommetje moest nemen. Borgman wilde beleefd bedanken. ‘So you do not want your Djamila?’ vroeg de sultan. Nadat hij van de hete thee had gesipperd, werd Borgman aangemoedigd ook van de pasta te eten. Hij wilde niet nogmaals onbeleefd overkomen. De sultan stond op, opende een kastje dat tot Borgmans verbazing een stereo-installatie bleek te bevatten, drukte op een paar toetsen en er klonk een klaaglijk zingende vrouwenstem, begeleid door een mengeling van klassieke violen en volksinstrumenten. De pasta had een niet te definiëren smaak, hoewel Borgman meende dat bepaalde ingrediënten hem op de een of andere manier bekend voorkwamen. Bitter en een beetje zoet tegelijk, weeïg. Met noten? Nee, dat was niet zeker. Wat kon hij ook weten van de kruiden en vruchten van een cultuur die op haar beurt niet wist wat hagelslag, pindakaas en stroopwafels waren? Borgman moest zich bedwingen niet te lachen om die vergelijking. De sultan spoorde hem aan zich verder te goed te doen aan de pasta en klapte opnieuw in zijn handen. Nu verscheen een gesluierde vrouw. Dat zij Djamila niet kon zijn zag Borgman al meteen aan haar lengte. 132


De vrouw, gekleed in een zijden pofbroek, een blouse van mousseline met daaroverheen een hesje met stiksels, begon trage dansbewegingen te maken. Borgman liet per ongeluk het ivoren lepeltje vallen. Toen hij zich bukte om het op te rapen zag hij een label aan het tapijt onder zijn voeten en even kon hij niet geloven wat hij las. ‘Lyon,’ sprak de sultan met onverholen trots. ‘Zó,’ zei Borgman, ‘helemaal uit Lyon? Dat is niet niks, hè?’ Hij moest onbedaarlijk, ja, onfatsoenlijk onbedaarlijk lachen, zodat hij zich schaamde, nee, dat hij zich hoorde te schamen, maar het niet kon omdat hij niet kon stoppen met lachen, en blijkbaar ergerde het de sultan allerminst dat zijn gast zo zat te brullen, want hij had een brede, tevreden glimlach op zijn baardig gezicht en knikte, wat weer aanstekelijk werkte op de lachspieren van Borgman, die van het ene moment op het andere wist welk ingrediënt van de groenige pasta hem bekend voorkwam. In een flits besefte dat hij een smaak in zijn mond had gekregen die hij bijna dagelijks in de omgeving van zijn woning op de gracht had opgesnoven, de geur van hasjiesj. Maar in plaats van te schrikken van dat plotse besef moest hij opnieuw lachen, als interesseerde het hem allemaal niets en als maakte het ook helemaal niets uit dat hij hier in geen geval zijn Djamila zou gaan ontmoeten. ‘Djamila.’ De sultan wees naar de gesluierde danseres. ‘Zeker ook uit Lyon?’ schaterde Borgman. En hij zag een tweede danseres verschijnen. En een derde. ‘Djamila?’ vroeg de sultan. Aan wat er verder in het vertrek gebeurde had hij naderhand nog slechts vage herinneringen. Beelden van theeglazen, ontblote navels, vrouwen naast hem in de kussens op de divan. Nee, tot seksueel verkeer had het niet kunnen komen, daarvoor was hij veel te lacherig geweest en later had hij zich uitermate loom gevoeld. 133


5 Opeens had hij buiten gestaan, in een druk straatje, alleen. Hij had honger gehad en iets aan een kar gekocht. In een onooglijk etablissement een glas vruchtensap gedronken. De zon had nog steeds geschenen. Vertrouwend op zijn richtinggevoel was hij aan de terugweg begonnen. Toen viel zijn oog op een uit oude deuren getimmerde kraam met een grote, primitieve weegschaal, waar een donkere jongen in een lichtblauw gewaad en met een bruine tulband bij hoorde. Uitgestald lagen alleen maar afgehakte koppen. Hij was zich ervan bewust dat hij, waarschijnlijk als zoveel andere gecultiveerde westerlingen, werd aangetrokken door de macabere aspecten van een vreemde cultuur. Daarom gaf hij zichzelf als het ware een duwtje in de rug om door te lopen. Toch was er iets, hadden zijn ogen iets gezien wat hem ervan weerhield verder te gaan. Als wenkten ze hem uitnodigend en trokken ze tegelijk zacht maar dwingend aan hem. Aarzelend liep Borgman achter zijn ogen aan naar de kraam. Toen kon hij van het ene op het andere moment niets meer bevatten en was hem het lachen voorgoed vergaan. Hij deinsde terug en zette tegelijk een pas naar voren of hij zette een pas naar voren en deinsde gelijktijdig terug. Het waren niet alleen koppen van kalveren, van geiten en schapen die er lagen, er was ook een mensenhoofd bij! Dat hoofd, had hij moeten roepen, dat hoofd! Dat hoofd, dat is het hoofd van mij! Hij had moeten schreeuwen, in razernij moeten ontsteken, hij had de verkoper voor van alles en nog wat moeten uitmaken, hem naar de politie moeten slepen! Maar hij was tot niets meer in staat, niet tot gillen, laat staan tot tieren. Hij kon niet eens meer slikken of met zijn ogen knipperen, en geen enkele ge134


dachte kwam nog in hem op. De koopman nam een zwarte ramskop in zijn vuile handen en begon die aan te prijzen. Nee! had Borgman uit moeten schreeuwen. Nee, geef hier, ik wil mijn hoofd, mijn eigen hoofd! In plaats daarvan draaide hij zich abrupt van de kraam af en liep een tiental meters zo hard als hij kon, wild om zich heen slaand, als een haan waar zojuist nog een kop met een rode kam op stond. Even abrupt bleef hij toen weer staan. Wat had men met hem gedaan? Die vraag stelde hij zich en doordat hij besefte dat hij zich iets afvroeg, was hij in staat weer een beetje tot zichzelf te komen. Zijn hart ging hevig tekeer. Zijn geslacht was gezwollen, vreemd genoeg. Heel, heel langzaam bracht hij zijn handen omhoog om daar te voelen waar zijn hoofd zou moeten zitten. Een tijdlang stond hij met zijn armen geheven, als in gebed, maar dan, in dit moslimland, precies naar de verkeerde kant gekeerd. Zijn vingertoppen waren de ruimte die door zijn hoofd in beslag genomen zou moeten worden aan beide kanten tot minder dan een centimeter genaderd, maar hij durfde niet, hij durfde niet door te zetten, uit angst dat zijn handen geen slapen zouden voelen, dat ze niets zouden voelen tot ze elkaar met een dodelijke vonk, met een kortsluiting zouden raken, tussen zijn schouders, ergens midden boven zijn strottenhoofd. Toen werd hij door een man met manden aangestoten en voelde hij tegen zijn rechterjukbeen twee vingers van zijn rechterhand. Ook links durfde hij daardoor te voelen. Het leek zijn hoofd, het leek erop dat hij zijn hoofd nog had! Zekerheid had hij nog steeds niet. Misschien droomde hij, in zijn allerlaatste, nooit meer eindigende droom, dat zijn hoofd er nog op zat. Hij zocht een glasscherf of een stuk spiegelend metaal. Hij voelde een misselijkheid opkomen en ook hoofdpijn, maar hij 135


wist dat als je bijvoorbeeld een vinger of een been had verloren, je daar toch nog maanden, zelfs jaren pijn aan kon hebben. Hij liep naar een bestoft ruitje dat hij voor een kastje met honingwafels zag en haalde opgelucht adem toen zijn hoofd vaag en stoffig tussen de zoetigheid lag, en hij kon zijn geluk haast niet meer op toen een Egyptische hem vroeg hoeveel koeken hij wilde hebben. ‘Nee, dank u wel,’ zei hij en hij hoorde de vrouw achter hem foeteren. Misschien was het mensenhoofd tussen de afgehakte koppen niet meer dan een zinsbegoocheling geweest. Maar bij de gedachte aan het beeld maakte de euforie weer plaats voor beklemming en begon het hem te draaien. Ontdaan bewoog hij zich tussen de bewegende mensen door terug naar de kraam. Op een afstand waarop hij de uitgestalde waar goed genoeg kon zien, zonder het risico te lopen daarbij door de verkoper als opdringerige toerist of als potentiële koper te worden beschouwd, bleef hij staan. Meteen had hij het weer gezien. Daar, links van een zwarte ramskop en rechts van een licht gekleurde kalfskop, lag zijn eigen hoofd, met zijn haren, met zijn kapsel, zijn neus, zijn oren, mond en ogen, er was geen twijfel mogelijk. Wat moest hij doen? Toch verder lopen en alles vergeten? Verder lopen zou misschien nog lukken, maar vergeten zou onmogelijk zijn. Hij zou het gevoel hebben voortaan als het ware met zijn hoofd afgehakt in zijn handen door het leven te moeten, als zo’n martelaar van wie hij eens een beeld tegen de voorgevel van een Franse kathedraal had gezien. Er kwam een man in een vuile, gebleekte galabiyya aan de kraam staan om zijn handen over de koppen te laten gaan, over de ringen van de ramshoorns, over de vaalroze kalfsneus. De man nam een schaapskop op, draaide hem ondersteboven, stak een wijs- en middelvinger in de achterhoofdsholte en rook er 136


keurend aan. Zonder er zelf erg in te hebben schoof Borgman dichterbij. Hij keek naar zijn geopende ogen daar tussen de dierenkoppen. Ja, ze waren wel open, maar de pupillen waren naar boven en naar binnen gedraaid, zodat ze op kleine gekookte en gepelde eieren leken of op iets wat hij eerder ergens in een kraam had gezien. Op een van de glanzend witte rondingen streek een vlieg neer. De vlieg wilde er haar vleugeltjes gaan zitten poetsen, maar ze werd direct verjaagd doordat de handelaar het hoofd nu optilde en het demonstratief draaiend begon aan te prijzen. Hij wees op de versheid ervan door met een vinger over het snijvlak van het strottenhoofd te strijken en de klant de heldere kleur van het bloed te tonen. Toen de klant duidelijk maakte dat hij in de mondholte wilde kijken en de handelaar op het punt stond zijn vingers tussen de lippen en tanden van het hoofd te wringen om de onderkaak naar beneden te kunnen breken, werd het Borgman te machtig. ‘How much?’ schreeuwde hij tegen de handelaar. ‘How much?’ De autochtone klant deed alsof de westerling lucht voor hem was, haalde een stuk of vijf verfrommelde biljetjes te voorschijn en hield ze de handelaar voor om de koop snel en probleemloos te kunnen sluiten. De handelaar zou echter geen handelaar zijn geweest als hij niet van de situatie had willen profiteren. Hij wierp een vluchtige blik op het aantal briefjes in de hand van de man in de bevlekte galabiyya. Ook Borgman had in de gauwigheid kunnen vaststellen dat het geen paarsige flapjes, maar bruinige vodjes waren, van één pond, met de tempel van Abu Simbel. De handelaar drukte die hand vervolgens opzij en zei iets in het Arabisch tegen Borgman, waarbij hij drie keer achter elkaar alle tien zijn vingers in de lucht stak. Dertig pond? Nooit was Borgman zo diep beledigd en tegelijk zo schandalig afgezet! Waarschijnlijk had hij met afdingen 137


de prijs zelfs nog met meer dan de helft kunnen reduceren… Hij kreeg een brok in zijn keel, zocht in zijn binnenzak naar zijn portefeuille, vond die niet zo gauw en voelde in de broekzak met het flesje etherische olie. Het flesje voelde plakkerig aan, glibberig, zijn broekzak was kleverig doorweekt, net als het stel tienpondbiljetten. Maar hij had andere dingen aan zijn hoofd en overhandigde de verkoper drie weke, vettige briefjes van tien. Zonder problemen accepteerde deze het geld, rook eraan waarbij zelfs een uitdrukking van zaligheid op zijn gelaat verscheen, en liet de papiertjes onder zijn gewaad verdwijnen. Daarna wilde hij het hoofd al aan de nieuwe eigenaar geven, maar die stond erop dat het eerst werd ingepakt. Toen de handelaar met tegenzin begrepen had wat hij bedoelde, viste hij een doos uit een soort container en vroeg nogmaals tien pond. Vooruit. Borgman wilde weg. Waar moest hij met de doos in zijn armen heen? Besluiteloos struinde hij door de buurt. Aanvankelijk durfde hij nauwelijks om zich heen te kijken, uit vrees nog meer lichaamsdelen zoals armen en benen en wie weet longen en het hart van zichzelf te ontdekken in een van de andere vleesstallen. Maar wie zou, als ze geïsoleerd waren, zijn allereigenste voeten, bovenarmen en ingewanden herkennen? Geen mens toch? En geleidelijk begon hij weer enigszins oog te krijgen voor de omgeving. En toen hij in het smalle, naar cederhout geurende gedeelte van de straat, vlak voor Bab Zuweila, helemaal overvallen werd door zijn weemoedige verlangens, meende hij te weten waardoor die verlangens werden veroorzaakt en waarmee ze zouden kunnen worden beëindigd. In, door en met zijn hoofd! Hij hield een zwart-wit gelakte taxi aan, reed naar Nile Hilton, betaalde met het laatste vettige briefje, nam de lift naar zijn kamer, haalde zijn hoofd uit de doos en legde het op het beddenkussen, nadat hij al zijn kleding uit de kast en uit zijn 138


koffers had gehaald en ze tussen de lakens had gestopt, zodat het er de schijn van had dat niet alleen zijn hoofd, maar dat hijzelf ten voeten uit in bed lag. Toen trok hij zijn bruine galabiyya aan en begaf hij zich zonder op of om te zien naar de uitgang van het hotel.

139


negende hoofdstuk 1 Telkens als ik in die dagen aan Borgman dacht – en ondanks de aandacht die mijn werk vroeg deed ik dat vrijwel onafgebroken – werd ik nijdig en begreep ik minder wat er in me was gevaren om te gaan geloven dat ik meer dan vriendschappelijk om hem gaf. Ik vroeg me af hoe ik het in hemelsnaam in mijn hoofd had kunnen halen om met hem die shoarmatenten af te gaan. En ik werd weer nijdig, hagels zelfs, hels; stemmingen waarvan ik zonder meer aannam dat ze volledig overeenkwamen met wat mijn hart voelde of wat er in mijn ziel leefde. Maar vrijdagochtend stond, zonder dat ik er ook maar een fractie van een seconde over had hoeven piekeren, mijn besluit vast. Ik liet het mijn vader weten. ‘Naar Egypte?’ vroeg hij ongelovig aan de andere kant van de lijn. Ik vertelde hem in het kort, want ik had uiteraard haast, de inhoud van het telefoongesprek dat ik even tevoren had gevoerd. Om negen uur was er een verbinding met Caïro voor me binnengekomen. Mijn hart begon op slag te bonken door die, zoals ik aannam, coïncidentie. In de gauwigheid wilde me geen firmanaam of order te binnen schieten van een relatie of klant van Avicargo in die stad. Toen meldde zich de huisarts van het Nile Hilton. Mister Borgman was ziek, beroofd bovendien van al zijn cash en creditcards! Of hij naar een hospitaal was gebracht, vroeg ik. Nee, het had hem beter geleken mister Borgman in zijn hotelkamer te houden. Was het ernstig? Dat niet, ik hoefde me over de gezondheid van mister Borgman geen erg grote 140


zorgen te maken, maar toch… Wat te doen? Ik kom, ik kom! Vanavond? Vanavond. Welk hotel ook alweer? Nile Hilton. Nile Hilton… ‘Pas goed op jezelf, schat’ zei mijn vader, ‘en kijk ook een beetje om je heen door mijn ogen.’ Natuurlijk was het een mazzel dat ik alles in mijn directe omgeving had. Ticket regelen. Eventueel via Brussel of Frankfurt, desnoods over Parijs of Rome. Maar ik kon een plaats op een lijnvlucht bemachtigen. Toen gauw naar huis. Koffer. Toiletspullen. Tampons niet vergeten. Zonnebril ook niet. Paspoort. Verzekeringskaartje. Welke kleren? Een rok en een broek? Of nog een jurk en ook nog een andere broek? De telefoon liet ik rinkelen. Soort schoenen? Hoed? Of hoofddoekje? Ik ging ervan uit zondagavond weer terug te zijn, maar stel dat het toch langer ging duren in verband met bijvoorbeeld formaliteiten op de ambassade of bij de politie, of dat Borgman nog niet genoeg hersteld was… Wat was de temperatuur daar om deze tijd van het jaar? Beter te veel dan te weinig meegenomen. Creditcards. Nog wat eten. Krant in de tas. Fototoestel? Ach nee. En ’s middags terug naar Schiphol. Nog even op kantoor. Prima assistente. Een echte lieverd. Traveller cheques en alvast wat contant geld. In de wachtruimte een bekertje koffie. De vreemde briefjes bekeken. Toetanchamon, jongetje, volle lippen, waardigheidstekens van volwassen heerser, gier en slang, Noord en Zuid, wist ik uit Leiden, of andersom, grote, amandelvormige meisjesogen, de verre verte in starend. Of jagend met pijl en boog. Vanuit een zetel. Watervogels klapwiekten omhoog tussen de papyrusplanten. Vissen zwommen statig in een vijverrechthoek. Ramses reed de volgende overwinning tegemoet op zijn strijdwagen, met een vurig springend paard, schitterend getuigd en gepluimd. Minaretten. Uivormige koepels. Rozetten van 141


arabesken. Boarding. Door het hectische geregel had mijn nervositeit geen kans gekregen. Die manifesteerde zich in het vliegtuig als wilde ze de schade dubbel en dwars inhalen. Ik deed mijn best om de stroom van warrelende voorstellingen van wat me te wachten stond in te dammen, probeerde de krant te lezen en kwam telkens niet veel verder dan een paar regels, enkele woorden die ik op de een of andere manier weer in verband dacht te moeten zien, al stond me niet precies voor ogen hoe, met Borgman en zijn Djamila, met Egypte en zelfs met mijn vader. Berichten over doden bij conflicten in de Sovjetrepubliek Georgië. Vanuit Kirkuk naar het noorden vluchtende Koerdische families. ‘De Nederlandse minister van Defensie zal volgende maand een bezoek brengen aan Egypte en aan de Multinational Force and Observers (mfo) in de Sinaï. De mfo werd in 1982 opgericht om de veiligheidsregeling tussen Egypte en Israël te controleren.’ Prachtig toch, zo’n liefde van een gestudeerde jonge westerling voor een ongeletterd meisje van een heel ander ras en een heel andere cultuur? In deze tijd? Of niet soms? Blijkbaar was het hem nog niet gelukt haar op te sporen, bedacht ik tot mijn tevredenheid. ‘Veertig tot vijftig miljoen inwoners van de Sovjetunie leven in een rampgebied wat het milieu betreft, en het aantal gevallen stijgt met twee procent per jaar. Dit heeft de sovjetmilieudeskundiqe, professor Aleksej Jablokov, verklaard.’ Vlogen we over de Dalmatische kust? Of werd die koers vermeden? ‘Een onderwijzer vertelt hoe vijf soldaten vorige maand zijn huis binnenstormden en zijn zoontje Ahmed begonnen af te ranselen. Daarna was de driejarige Omar aan de beurt. Toen de vader ernaar informeerde of het leger geen echte tegenstan142


ders meer had, kreeg hij eveneens een lichamelijke afstraffing. Het gejuich onder de kampbevolking over de Iraakse Scudaanval op Israël zou de reden zijn geweest.’ Waren het lichtjes van Griekse eilanden die ik zag, van haventjes met terrasjes? Gegrilde zwaardvis, harswijn, populaire liedjes op de bouzouki… Om daar nu te zitten, met je geliefde! Ik begreep niet waarom mensen nog probeerden een plaats in de geschiedenis te veroveren terwijl ze al lang zelf door de geschiedenis waren veroverd, zonder schijn van kans, zonder mogelijkheid ooit nog te ontsnappen en zich ervoor te verbergen. Ik voelde me zweverig pathetisch, nergens meer thuis en de hele wereld was een web. De paspoortcontrole en het verkrijgen van een visumstempel kostten ergerlijk veel tijd. Intussen werd ik van achter de ramen van een aangrenzende hal aan een stuk door aangegaapt door Arabische mannen die kennelijk op een binnenlandse vlucht stonden te wachten. Ik knoopte mijn sjaaltje om mijn hoofd. Met een door paarse stempelinkt bevlekt paspoort in de hand gebaarde ik, nadat ik op het raampje had gebonkt, een taxichauffeur die op het plein voor de stationshal op de achterbank van zijn auto lag, overeind te komen. Gedurende de rit bleef hij zo slaperig dat ik af en toe een gil moest slaken om hem weer de weg te laten volgen, waarna ik telkens even probeerde hem alert te houden door vragen te stellen, over de foto’s die, in barokke, zilverkleurige lijstjes, over het hele dashboard waren bevestigd, foto’s van vrouw, zes kinderen, broers, ouders, of over de muziek die met voor mijn gevoel, slaapverwekkende eentonigheid uit het radiootje kwam. Vanwege het donker kreeg ik nauwelijks een indruk van de stad. Ik was blij toen ik op een gegeven ogenblik een grote verlichte toren zag die ik meende te herkennen van een van de beschrijvingen die Borgman van de ansichtkaarten had gegeven. De chauffeur 143


bevestigde mijn vermoeden. Het zien van de toren wakkerde mijn zenuwachtigheid weer aan. Toen hij eindelijk, in een macaronisch van Arabisch, Engels, Frans, Italiaans en Duits, spraakzaam aan het worden was en me het een en ander probeerde duidelijk te maken over zijn jongste broer die als militair in Koeweit was gelegerd, hadden we Nile Hilton bereikt. De man wilde zijn verhaal nog afmaken, maar ik was met mijn gejaagdheid al te veel bij wat ik me voorstelde binnen aan te treffen. Aan de balie liet ik weten dat ik voor mister Borgman kwam. Na een schier eindeloos aantal minuten wachten verscheen een heer in een keurig westers kostuum, die zich vriendelijk aan me voorstelde als de huisarts van Ramses Hilton én van Nile Hilton. Galant leidde de man, die ik rond de vijftig schatte, me naar de lobby lounge. Daar gingen we zitten. Hij bestelde een sapje voor me en stak van wal. ‘So, Miss Winter…’ Borgman had, gekleed in een galabiyya, voor de balie van de receptie moeten overgeven en was toen ineengezakt. Men had de dokter gewaarschuwd, en nadat die hem had onderzocht, hadden ze hem naar zijn kamer gebracht. Daar was het letterlijk een beesterij geweest. Kleren en koffers waren onder de dekens gestouwd en op het hoofdkussen had een bloederige kop van een ram gelegen! Nadat het personeel de zaken had verschoond en gefatsoeneerd, had de dokter de zieke en verwarde gast in bed laten leggen en hem medicijnen gegeven. Wat was de diagnose geweest? Borgman moest onwel geworden zijn door ernstige maagstoornissen ten gevolge van bedorven eten of besmet drinken, iets wat toeristen, aldus de arts, hier veelvuldig overkwam. Tegelijkertijd, en daarmee werd de ramskop verklaard, had hij vastgesteld dat Borgman symptomen vertoonde van bovenmatig gebruik van hoogstwaarschijnlijk hasjiesj. Dat was ook de 144


reden geweest om hem in het hotel te laten in plaats van hem naar een hospitaal te brengen. De autoriteiten, hè… Of ik het begreep, vroeg hij. Ja, ja. Bovendien had het de arts medisch gezien niet echt noodzakelijk geleken om hem te laten opnemen. Daarnaast was men zo vrij geweest te onderzoeken of alle persoonlijke bezittingen van de gast nog aanwezig waren. Paspoort lag in de kluis van de receptie. Vliegticket had men in een van de koffers gevonden, evenals zijn agenda, met behulp waarvan de dokter mij had weten te bereiken. Maar zijn portefeuille met geld en creditcards en ook zijn cheques moesten als verloren worden beschouwd. En ook wat dat aanging leek het de dokter niet raadzaam om de autoriteiten erbij te betrekken… Of ik ook dat begreep? Ja, ja. Maar hoe was nu de toestand van Borgman? Hij zou gauw weer op de been zijn, verzekerde de man me, misschien overmorgen al. Voorlopig mocht hij niets eten, moest hij zijn medicijnen braaf nemen en rusten. En hij zou waarschijnlijk nogal confuus zijn door de gebeurtenissen, maar daarvoor was Miss Winter nu hier, nietwaar? Ja, natuurlijk. Ik beloofde dat ik alles zou regelen en zou zorgen dat iets dergelijks niet meer gebeurde. Kon ik naar hem toe? Hij verwacht u al, zei de dokter met een charmante glimlach. Hij kuste mijn hand en voegde nog aan zijn woorden toe dat hij vanochtend niet vermoedde dat hij zo’n mooie jonge vrouw naar Caïro had besteld… Ik bedankte hem hartelijk en wilde me al naar Borgmans kamer reppen, toen de arts een piccolo wenkte om mijn koffers te nemen en me voor te gaan naar de kamer die voor mij was gereserveerd. 2 ‘Je bent volkomen idioot dat je bent gekomen!’ riep Borgman vanuit zijn bed. Hij zag bleek en moe. ‘Ik zoen je niet, Cinthia, 145


ik stink vreselijk uit mijn bek!’ We omhelsden elkaar. En ik bleef zijn armen vasthouden. ‘Volkomen idioot! Ik heb, toen de dokter me vanochtend vertelde dat hij je had gebeld, nog geprobeerd je thuis te bereiken. Heus, morgen ben ik weer fit en aan geld was ik ook wel gekomen, telegrafisch of weet ik hoe. Maar nu je er toch eenmaal bent, Cin… Fantastisch! Wat ben ik blij dat je er bent!’ En we omhelsden elkaar nogmaals. ‘Ik hoop dat je straks ook meteen van iets anders genezen blijkt te zijn, Borgman.’ ‘Dat kan bijna niet anders, na zo’n lesje. Wat ben ik gestoord bezig geweest, hè? De dokter heeft je zeker al van een en ander op de hoogte gebracht?’ Ik knikte, stond op, schoof het gordijn voor het raam wat opzij en zag de verlichte Caïrotoren. ‘Wat was ik nu graag met je de stad in gegaan, meisje, of morgen. Je moet echt deze stad zien!’ Werktuiglijk trok ik de hangkast open. Ik verbaasde me erover dat die praktisch leeg was. ‘Deze broek vol modder, die vol rozenolie, iets anders onder het bloed, weer iets anders vol kots of diarree… Ze hebben al die spullen meegenomen voor de wasserij. Komt allemaal morgenmiddag terug. Ik heb geen broek meer om aan te trekken. Afgezien van die ellendige voedselvergiftiging of wat het ook moge zijn, reden waarom je morgen op eigen houtje wat dingen hier moet gaan bekijken, want ik verbied je natuurlijk dat je de hele mooie dag mijn handje gaat zitten vasthouden. Maar wel alleen daar gaan waar andere toeristen gaan! Zelfs geen galabiyya heb ik meer om over mijn gat te trekken,’ schaterde hij, ‘allemachtugprachtug!’ En ik kreeg te horen wat er precies was gebeurd of wat hij meende dat er was gebeurd, want toen ik vroeg of hij niet toch al bij de parfumhandelaar behalve thee iets anders aangeboden had gekregen, antwoordde zijn mond nee, maar zijn ogen twijfelden en toen twijfelde ook zijn tong. ‘Je moet zoveel mogelijk slapen, des te eerder heb ik iets aan 146


je,’ zei ik, ‘Morgen meld ik me pas weer op het eind van de middag en dan reken ik erop dat je schone broeken en schoon ondergoed in je kast hebt. Je weet in ieder geval dat ik vlak bij je ben.’ ‘Allemachtugprachtug, Cinthia!’ Borgman zou met de slaap geen problemen hebben. Ikzelf misschien des te meer, dacht ik, terug in mijn eigen kamer. Wellicht dat allerlei indrukken en gedachten door mijn geest zouden gaan wervelen en spoken. Maar willekeurig drukte ik op een van de knopjes van de hotelradio. Er klonk mooie pianomuziek, een prelude van Debussy, gevolgd door iets van ik dacht Ravel, zodat ik geen enkele verleiding voelde om een andere kanaal te proberen of om nog even het gordijn open te schuiven, want eerder dan in een onbekende oosterse berzie bevond ik me in een Frans hotel, ergens op een rotsige hoogte aan de Côte d’Azur, omgeven door pijnbomen en bloeiende brem, en ik stelde me voor dat ik er met Borgman een aantal dagen verbleef, en dat hij nog op het nachtelijke terras was blijven zitten, met uitzicht op de donkere, spiegelende zee, terwijl ik al in bed was gaan liggen; de nachtvlinders op de maanbeschenen oleanders, zo zou ik de volgende morgen vernemen, – van die aanblik had hij zich niet los kunnen maken. Dat ik de muziek nog had afgezet, herinnerde ik me de volgende ochtend niet. Ik douchte, ging ontbijten, schreef voor Borgman een briefje met de mededeling dat ik eerst het Egyptisch Museum en daarna de piramides wilde bekijken – ‘met een toeristische excursie, hoor’ –, schoof het briefje onder zijn kamerdeur door, wachtte enkele tellen of ik iets hoorde, en verliet het hotel. Het was een stralende, al warme, doortoeterde morgen. Inderdaad zonde om binnen te blijven. Maar het leek me nog 147


onvergeeflijker als ik overmorgen thuis zou zijn en het masker van Toet niet was gaan bekijken terwijl het zich op nog geen tweehonderd meter afstand had bevonden. Ik zag dus het gouden masker. Misschien hadden Borgmans zinsbegoochelingen hier wel hun heimelijke oorsprong, dacht ik nog, toen ik in een van de honderden vitrines een stel zogenaamde reservekoppen van kalksteen zag die afkomstig waren uit graven bij Gizeh. Ik was nog strenger tegen mezelf dan tegenover Borgman door na het museumbezoek niet even te gaan informeren naar hoe het met hem ging. Ik lunchte onder een parasol in de tuin van het hotel. Daarna bracht de bus me naar de piramides en weer terug. Spijt over mijn beslissing om hals over kop naar Caïro te gaan zou ik nooit krijgen, dat wist ik toen al. Borgman had inderdaad al zijn kleding van de hotelwasserij teruggekregen. Het was een hilarisch moment toen ik mezelf in zijn bruine galabiyya in de spiegel zag. De hotelarts bevestigde wat Borgman voelde en wat ik aan Borgmans gelaatskleur en zijn blik meende te zien: dat het een stuk beter met hem ging. Die avond zaten we samen aan ‘zijn tafeltje’ in El Nile. Hij weliswaar met alleen wat bouillon en toast, maar toch. ‘Zie je wel,’ zei hij, ‘morgen kan ik je een prachtig stuk van de stad laten zien!’ ‘Ik waarschuw je,’ antwoordde ik, ‘als je me maar niet stiekem gebruikt om weer te gaan zoeken wat je toch niet…’ ‘Bij de baard van de profeet, Cinthia!’ Was het omdat hij zich toch nog gammel voelde dat geen van ons met een woord repte over de terugreis, dat ik de beslissing om te informeren naar het tijdstip van die vlucht verdrong naar de dag die zou komen? Naderhand wilde hij graag dat ik op zijn kamer bleef en niet alleen om te slapen. Ik bleef streng. ‘Om je eigen bestwil, jongen.’ Bovendien had ik midden in de piramide van Cheops, 148


nadat ik achter andere toeristen aan en met andere toeristen achter me, vanuit de ingang was afgedaald, toen letterlijk omhoog had moeten kruipen om uit te komen in een hoge, steil opgaande galerij, waarbij het zweet me uitgutste en ik eerder de indruk had me onderaards te bevinden dan hoe langer hoe hoger boven de woestijn uit te klimmen, had ik in de zogenaamde koningskamer, in de grotendeels verbruikte, dompe, naar ongewassen oksels en voeten stinkende lucht, in die benauwenis van zo’n vijf bij tien meter, gevoeld dat ik ongesteld was geworden. Gelukkig had ik voorbereidingen getroffen. Maar nu wilde ik in geen geval dat zijn bed opnieuw een smeerboel werd. ‘Midden in de piramide?’ vroeg hij. ‘Ja, maar daar hoef je absoluut niets mystieks, mythisch of symbolisch bij te bedenken. Doe me een lol!’ Ik nam de plattegrond van de stad en Borgmans reisgids mee naar mijn kamer om te bekijken wat ik in de resterende uren nog wilde zien en waar het gebied lag dat ik in elk geval wilde mijden, dat van de Khalilibazaar. 3 Het werd allereerst de Citadel. Inderdaad vanwege het schitterende uitzicht over de stad. Maar bij de naam ‘Jozefsput’ in de gids was mijn hart sneller gaan kloppen. Het zou de put zijn waar Jozef op weg naar of, beter, in Egypte had uitgerust. Mochten er ansichtkaarten van te koop zijn dan zou ik er zeker een kopen, voor mijn vader. Nadat we van het wattige panorama over de stad en van het zicht op de piramides onder de blauwe lucht hadden genoten, attendeerde ik Borgman op het bestaan van deze put die bijna negentig meter diep is. Langs de binnenwand van de schacht spiraleert een trap. 149


Hij kende het verhaal van Jozef slechts heel vaag en hij verbaasde zich erover dat ik hem zo gedetailleerd kon vertellen over de verkoop van Jozef door zijn broers, en over zijn gave om dromen uit te leggen. ‘Toen sprak Farao tot Jozef: “In mijn droom stond ik aan de oever van de Nijl. En zie, uit de Nijl kwamen zeven koeien op, vet van vlees en mooi van gedaante, en zij weidden in het oevergras. Maar zie, zeven andere koeien kwamen na deze op, schraal, zeer lelijk van gedaante en mager van vlees; ik heb nooit zulke lelijke als deze gezien in het gehele land Egypte. En de magere en lelijke koeien aten de zeven eerste, vette koeien op. Toen deze in haar maag gekomen waren, was daarvan niets te merken; zij bleven er even lelijk uitzien als tevoren. Toen ontwaakte ik.”’ ‘Waarom zijn de Israëlieten dan gevlucht nadat Jozef immers het land van de ondergang had gered en onderkoning was geworden?’ wilde Borgman weten. ‘Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had. Deze nu zeide tot zijn volk: “Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich – als wij in oorlog komen – bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken.” Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pithon en Raämses. Maar hoe meer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit, zodat men bevreesd werd voor de Israëlieten.’ ‘Jij moet nodig iets zeggen over mythes ergens bij verzinnen, Cinthia,’ riep Borgman triomfantelijk: ‘Ik dacht al, wat een heisa om helemaal beneden in zo’n put eventjes te gaan uitrusten!’ En hij las de Engelse tekst voor van een bord dat ver150


meldde dat de put genoemd was naar de persoon die hem had laten slaan, ene Saladin, Yusuf genaamd. Ik was teleurgesteld en vond mezelf belachelijk naïef. Tegelijkertijd bood het incident me de gelegenheid om, uit behoefte aan rehabilitatie, te kunnen voorstellen dat te gaan bezoeken waarop ik eveneens mijn zinnen had gezet: OudCaïro, in het zuiden van de stad. Kleine, nauwe straatjes waar Kopten wonen, waar een aantal Koptische kerken staat, maar waar zich ook de Ben Ezra-synagoge bevindt, de oudste snoge van Egypte. De rabbijn zat in de schaduw van de bomen en verkocht postkaarten. Voordat we het donkere gebouwtje met het kleine glas-in-loodraam achterin binnengingen, had ik al wat ansichten gekocht en met een flinke fooi betaald. De oude man ging ons glimlachend voor en liet de zogenaamde wonderrots zien onder welke Jeremia zou zijn begraven. ‘Een prachtig koekalf is Egypte; een horzel uit het Noorden komt erop af. Ook haar huurtroepen in haar midden zijn aan mestkalveren gelijk, maar ook die keren om, vluchten tezamen, houden geen stand, want hun ongeluksdag overvalt hen, de tijd hunner bezoeking. Haar geluid is als van een schuifelende slang, want met macht rukken zij op en met bijlen komen zij op haar af als houthakkers; zij vellen haar woud, luidt het woord des Heren, want zij zijn niet te overzien, want zij zijn talrijker dan sprinkhanen, ja, niet te tellen. De dochter van Egypte is te schande gemaakt, overgegeven in de macht van het volk uit het Noorden.’ Zelfs als ik deze tekst toen woordelijk had kunnen citeren, had ik me er wel voor gehoed Borgman weer aan zichzelf en aan Djamila te laten denken, al sloeg deze klaagzang absoluut niet op hem. Dit kende ik wél van de onheilsprofeet uit mijn hoofd: ‘Waarom toch ben ik uit de moederschoot voortgekomen 151


om moeite en kommer te aanschouwen en opdat mijn dagen in schande ten einde spoeden?’ Borgman verbaasde zich er opnieuw over dat ik, die toch in geen enkele kerkelijke traditie was opgevoed, veel en veel meer dan hij, als klein jongetje elke zondagmorgen gebukt en geknecht tot het verlossende Ite missa est, verhalen en zelfs letterlijke stukken tekst uit het Oude Testament kende. ‘Maar ik weet, denk ik, meer dan jij over het in Rome door leeuwen verscheurd worden, het ontveld, geradbraakt en verkoold worden van martelaren…’ merkte hij lachend op. Waarop ik vertelde dat mijn vader nooit iets had willen weten van enige theïstische invloed op de opvoeding van mijn zus en mij – wat waar was –, maar dat ik had ontdekt dat mijn moeder, met protestant-christelijke voorouders, ergens in huis haar Bijbel verborgen hield, overigens zonder er zelf ooit nog in te lezen, en dat ik dat boek was gaan beschouwen als een eigen kostbaar geheim, was gaan koesteren dus – en ook dat was waar. Wat ik niet vertelde was dat ik er al gauw achter was gekomen dat het boek eigenlijk niet zozeer door mijn moeder was verstopt als wel door vader naar een verborgen plek in zijn eigen huis verdrongen was. Hij onderbrak ongeduldig mijn gepeins in de donkere stilte van het interieur. ‘Wat doen we hier in vredesnaam, Cinthia? Joden komen hier volgens mij niet veel en we moeten toch Caïro zien, de noordelijke begraafplaats, de Hoessein-moskee, Khan el Khalili…?’ Enigszins waanwijs antwoordde ik dat je juist aan uitzonderlijkheden een cultuur kon leren kennen. ‘Dan kunnen we net zo goed naar de dierentuin gaan!’ ‘Ja, dat kunnen we…’ Borgman keek me even aan alsof hij dacht dat ik niet meer goed bij mijn hoofd was en riep toen, uitgelaten als een kind: 152


‘Ja, dat doen we!’ We wilden te voet gaan om de sfeer van de stad te kunnen opsnuiven en liepen de Shâri Mâri Girgis af. Aan de rechterkant opende zich een doorkijk naar een kaalslag. Van het ene op het andere moment, zonder enige overgang van een voorstad of een buitenwijk met flatgebouwen, leek daar, droog lemig bruin, de oeroude verte te beginnen of wat ervan was overgebleven. De verte is een ruïne. Op het plein voor een grote moskee speelde een plastic bal met jongens en stof. We passeerden een ommuurde, met schaduwrijke bomen beplante oude begraafplaats en in de straatjes voorbij de begraafplaatsmuren lagen grote hopen stadsafval waar kinderen en kippen op scharrelden. Ik was zo stom een Abu Simbelbiljetje aan een meisje te geven. Binnen de kortste keren werden we zo omzwermd door het woord ‘baksjisj’, dat we de spoorlijn over vluchtten en op de van auto’s en brommers dampende en denderende Shâri Salâh Salam een taxi aanhielden. Enkele kinderen holden nog midden in het verkeer achter de zwart-witte auto toen het ze allang onmogelijk geworden was op de raampjes en de achterklep te bonken. 4 De Egyptenaren gebruiken de stadsdierentuin voornamelijk als park om in te picknicken. Grote families zaten met meegebrachte etenswaar op uitgespreide bonte doeken onder de bomen. Vrouwen waren bezig met handwerkjes. Mannen lagen te snurken of zaten rokend met elkaar te triktrakken. De kinderen deden balspelen of speelden badminton. Veel belangstelling voor de dieren was er niet. Menig verblijf was vervallen en leeg. We hoorden een olifant trompetteren. Hier en daar had de zoo veel weg van een parelhoenderfokkerij met 153


honderden van die blauwgrijze, wit gespikkelde vogels op de grond in duidelijk ooit voor andere, behendiger vogelsoorten neergezette volières. We kochten iets te eten en te drinken en gingen op een van de weinige banken zitten die vrij waren. In de zon. Waren we onszelf niet een rad voor ogen aan het draaien door maar niet te willen of durven praten over het onvermijdelijke, de terugvlucht? Ik hakte de knoop door. ‘Wordt het niet tijd dat we iets gaan regelen, Borgman?’ Hij zweeg een tijdje, staarde voor zich uit, tussen de forse, ronde littekenstammen van de dadelpalmen, naar een gebouwtje waar de hoofden van twee giraffes bovenuit wiegden. Met een stem waaruit weloverwogenheid klonk zei hij: ‘Ja, als we eens twee plaatsjes in de trein naar het zuiden gingen regelen om er nog een ontspannen vakantieweekje aan vast te knopen… Voor mij is het geen punt, dat weet je. Misschien dat jij je ook nog iets kunt permitteren, ik bedoel op je werk? Niet dat ik je wil meesleuren in mijn onverantwoordelijkheid, maar nu we hier toch eenmaal zijn?’ Het idee sprak me niet alleen meteen aan, ik werd er ogenblikkelijk opgewonden van, want ik zag het al voor me, de dagen helemaal met Borgman alleen langs de Nijl, beroemde dingen bezichtigen, ’s avonds vanaf een terras aan het water de gloeiend rode zon de woestijn in zien zakken. Wat kon ik meer wensen? ‘Even denken, even denken!’ En ik dacht en voelde en dacht en voelde en dacht opnieuw. ‘Ja, ik doe het, ik doe het!’ We omhelsden elkaar en slenterden even later innig gearmd als verliefde pubers door de dierentuin. Oh boy, dit zouden onvergetelijke, paradijselijke dagen en nachten worden! We kwamen voor een klein, goor verblijf waarin een groezelige ijsbeer niets anders aan water ter beschikking had dan 154


een zeurende in plaats van sproeiende douche waaronder hij aan een stuk door ronddraaide, linksom, rechtsom, weer linksom, weer rechtsom, terwijl het nog pas vijfentwintig graden warm was. Ik mocht mijn tranen de vrije loop laten. 5 De receptie van het hotel boekte voor ons twee plaatsen in de trein van maandag 12.00 uur vanaf het Ramsesstation en besprak ook nog een kamer in het oude Savoy in Luxor, waar we pas na middernacht zouden arriveren. Om mijn uitblijven te verklaren stuurde ik een ansicht van de Ben Ezra per exprespost naar Leiden. Aan de hemel stond een halve maan. ’s Ochtends om half negen telefoneerde ik naar Avicargo. Ik was het tijdverschil vergeten en belde een uur later nog eens, vroeg aan mijn assistente of ze het alleen aankon, liet me daarna doorverbinden met Zadelberg. Die deed moeilijk. Ik had weliswaar snipperdagen, maar zo plotseling…, dat ik onmisbaar was. Dat hij dat dan ook zo moest zien te houden, antwoordde ik wellicht iets te brutaal. Ja, maar, nee, nee, ik kon hem toch niet zomaar voor een voldongen feit stellen, als iedereen zo zou gaan doen, waar bleef dan… Hoe het met zijn vrouw was, wilde ik weten. Dat ik niet moest denken dat ik hem kon chanteren. Nee, Jork toch, wie wilde hier iemand chanteren? Dat hij me uitsluitend en bij wijze van hoge uitzondering toestemming gaf vanwege mijn inzet, omdat dat ik nooit ziek was, als het nodig was overwerkte et cetera, alleen daarom, omdat ik je als kracht voor onze zaak eigenlijk niet kan missen, Cinthia… Dank je, Jork. In de trein kropen geregeld kakkerlakken langs de wanden en het meubilair omhoog. Het was schitterend, deze ongefilmde documentaire van de aan weerszijden onophoudelijke 155


groene strook met palmen, velden en velden, en dat prominent begeleid door de achtergrond van zand- en rotskaalte. Dorpsmarkten met piramides van sinaasappels, geknielde dromedarissen achter in Japanse pick-ups, runderen, met hun kop vastgesnoerd op het bagagerek boven de bestuurderscabine, beladen ezeltjes, naderhand de lemen, blokkige huizen en de minaretten, de palmboomstammen en de woestijnrotsformaties aan oostelijke zijde in het oranjerode kleurbad van de ondergaande zon. Nacht over Luxor. ’s Ochtends een heerlijke blik op de door de zon stralend belichte, steil oprijzende beschutting van het Dal der Koningen. Op gammele huurfietsen met een bootje de Nijl over en via de Memnonkolossen, het rotsdorp Qurma, de ruïnes van het Ramesseum, de tempel van Hatsjepsoet ernaar toe, zwetend op de omhoog lopende asfaltweg, huiverend van kou in de graven, wandschilderingen, Isis die ‘in een boot van papyrusriet,’ aldus de Egyptenaar die zich als rondleider aan ons had opgedrongen, ‘de Nijl afvoer om de veertien delen waarin het lichaam van Osiris gehakt en over het land verspreid was weer bij elkaar te brengen. Slechts zijn geslachtsorgaan,’ zo vervolgde de gids met een grimas van ondeugendheid op zijn gezicht, ‘kon Isis niet vinden, want dat was onmiddellijk nadat het van Osiris’ lichaam was gescheiden, in de Nijl gegooid en daar verorberd door de lepidotus, de phagrus en de oxyrynchus, vissen waarop de Egyptenaren het, om die reden, nog steeds niet begrepen hebben.’ Ik maakte de Egyptenaar, die zich alleen tot mijn partner had gericht, duidelijk dat ik wist dat toen Isis en de herrezen Osiris waren herenigd, zij nog een nakomeling hadden gekregen… De man had me niet aangekeken, maar hij had wel geluisterd en richtte zich weer tot Borgman, nu fluisterend en erbij kijkend en gebarend als vertelde hij een groot geheim: 156


‘Isis maakte een kunstpenis voor het lijk van Osiris. Toen ze hem vergezelde naar het dodenrijk en nadat ze gemeenschap hadden gehad, baarde ze inderdaad een kind, maar’ – de man maakte Borgman duidelijk dat hij met zijn oor dicht bij zijn mond moest komen – ‘het werd veel te vroeg geboren en kon nooit leren lopen…’ De volgende dag wenkte een andere galabiyya Borgman in de tempel van Luxor tussen de zuilen met de papyruskapitelen en leidde hem naar de oostelijke buitenmuur om een fooi te vangen door hem te wijzen op de god in laagreliëf die daar met een horizontaal lid in erectie stond. Och, zonder dat het ook maar iets afdeed aan de onvergetelijkheid en het geluk van deze dagen, waren onze ervaringen natuurlijk die van alle andere toeristen, gelardeerd met voorvalletjes die voldoende stof leverden voor de gebruikelijke anekdotes. Zoals de ober met het morsige gewaad in het door stoffige kroonluchters verlichte en met zwart gespikkelde wandspiegels aangeklede Savoyrestaurant in de vergane glorie van de dagen van het grote reizen, een ober die de bestelde fles Cru des Ptolemés duchtig schudde alvorens hem te ontkurken, en bij elk lepeltje soep dat hij opschepte, bij mij drie, tegenover mij vier, het Franse woord ervoor juist trachtte uit te spreken. De Omar Khayyam is een rode wijn die de geur heeft van de uitwerpselen van de paarden die, als ze geen toeristen in hun koets moesten trekken, in een zijstraat van de Nijlboulevard stonden te eten van hopen groene luzerne. Wijn met zo’n bouquet kent Frankrijk nergens. Met weemoed, zonder gekheid, heb ik meer dan eens aan die vleug van Egyptische paardenmest moeten terugdenken. We dronken ook Omar Khayyam bij het eten in restaurant Marhaba: schriele, naar de hoedanigheid van het vlees te oordelen, slechts luttele minuten vóór het roosteren gekeelde duifjes, met een kommetje 157


peterseliesalade erbij. De linnen tafelkleden waren zo smerig dat een Engels gezin het, na langdurig onderling overleg, niet kon laten de bedienende ober erop te attenderen, waarop de in een zwart kostuum gestoken gerant hoogstpersoonlijk de Engelse tafel kwam afruimen, het tafelkleed oppakte, omkeerde en het weer op tafel legde, om vervolgens weer alle glazen, borden, messen en vorken erop te schikken, buigend en met een brede glimlach zich verontschuldigend voor het ongemak. We zagen een witte koningsvisser boven de rechthoek van Karnaks heilige vijver staan bidden, om opeens loodrecht door de waterspiegel te schieten en op te wieken met in zijn snavel een visje dat met kop en staartje goudsignalen zond naar de zon die een paar uur later op de westelijke horizon verbloedde. Donderdagochtend reisden we in viereneenhalf uur met de trein naar Aswan. Appartement in het westers-luxueuze Sheratonvillage, ten zuidwesten van de Grote Stuwdam, midden tussen de kale rotsen en het zand, uitzicht op het Nassermeer, plus dertig graden Celsius, badkleding kunnen kopen, CocaColaparasols, koude dranken, swimmingpool. Tegen de avond een wandeling naar de oever van het stuwmeer. Uitgedroogde, gebleekte skeletresten van ezels en geiten in het hete zand, zigzagvegen van slangen, op afstand grommende en keffende wilde honden, huilend naderhand, vliegensvlug verdwijnende en weer verschijnende skinken op de warme rotsblokken waartussen we zaten te luisteren naar het kabbelen van het water en uitkeken naar de stuwdam en de ervoor uit het water stekende graniettop waar de vanwege het water bedreigde Kalabshatempel naar is verplaatst. Vergeefs probeerde Borgman zo’n blauwzwart Nubisch hagedisje te vangen. Bedwelmend waren de volgende dag de bloemengeuren in de kleine botanische tuin op het riviereiland Elephantine. Met een pontje waren we vanaf de drukke Nijloever in Aswan over158


gestoken, hadden wat door de twee Nubische dorpjes geslenterd, ons er opnieuw, net als na de oversteek van Luxor, over verbazend dat kippen en geiten kennelijk leefden van een grond die, voor zover wij het konden beoordelen, tussen stof, stenen, lege limonadeblikjes, holle olievaten, oud metaal en stukken afvalplastic niets eetbaars bood. We zaten een poosje in de schaduw van twee sycomoren op een van de door het eertijds cataractische en jaarlijks stijgende water glad en rond geslepen donkerbruine basaltblokken, en keken hoe een lint van autootjes, niet alleen met toeristen maar vooral van Arabieren, naar het mausoleum van Aga Khan glinsterde, tegen de hoog oplopende westelijke Nijloever die onmiddellijk en onverbiddelijk vanaf het water woestijngebied was. Misschien dat het vanwege de gebedsdag ginder zo druk was. Nadat we het museumpje met schminkpaletten en mummiekisten hadden bezocht en niet in de laatste plaats hadden genoten van de koelte binnen, vlogen de warmte en vermoeidheid ons aan op het moment dat we naar buiten stapten, en als vanzelf kwamen we terecht in de aangrenzende tuin. We keken meteen uit naar een bankje in de schaduw. Maar alsof hij ons had verwacht, troonde een tuinman ons mee, van de ene prachtige bloem naar de andere, van plant naar boom, van boom naar struik, van schaduw naar schaduw, zonder ons rust te gunnen. We maakten ons er geen illusie over dat hij met zijn gastvrijheid en zijn gedreven uitleg op iets anders uit was dan op een stel roestbruine bankbiljetjes. Dat nam niet weg dat ik de kleine gebruinde man met zijn oude donkergrijze broek, zijn mouwloos buis met een ritssluiting van onder naar boven over het karamelkleurige voorpand, dat hij droeg over een soort witte interlock, dat ik dat halfgrijs besnorde kereltje met de witte doek rond zijn hoofd, direct beschouwde als de tuinman van het aards paradijs, althans van wat daar nog van 159


over was. ‘Oh, Lady!’ jubelde hij, ‘Oh, Lady Fantasia!’, met de klemtoon in dat laatste woord op de i. ‘Oh, Lady! Oh, Lady Fantasía!’. Telkens als hij een bloesemtak naar me omboog, een takje of blaadje onder mijn neus fijn wreef, een bloem voor me plukte. ‘Oh, Lady!’, de Engelse éklank uitzonderlijk rekkend, de o zo vol mogelijk. ‘Oh, Lééédie… Fantasía…’ En het waren waarlijk adembenemende, fantastische smaken, kleuren en geuren die hij ons voorhield. Oleanders, rozen, granaatappelbloesem, dat herkende ik, maar alle andere verrukkelijke bloeisels waren als magie voor me. ‘Oh, Lady! Oh, Lady Fantasía!’ Dat het einde van de rondleiding was aangebroken, maakte hij ons duidelijk door zijn portefeuille tevoorschijn te halen en ons enkele foto’s te laten zien waarop hij poseerde met een of meer toeristen in de tuin. Vervolgens toonde hij ons een Engels, een Frans en een Italiaans bankbiljet. Toen vond ik het jammer dat ik mijn fototoestel had thuisgelaten. Borgman gaf de man drie Egyptische ponden. Zonder een woord stopte hij de drie flapjes in zijn portefeuille en liep weg. Ik schrok. ‘Je hebt hem beledigd,’ zei ik en holde hem achterna, terwijl ik een briefje van tien uit mijn tas haalde. ‘Het is genoeg, Cinthia,’ zei Borgman. ‘Bovendien ga ik hier niet met jouw geld staan strooien.’ Natuurlijk had hij gelijk, voor drie pond kon je, als het even meezat, per taxi helemaal vanuit Aswan over de dam naar ons hoteldorp in de woestijn, en je kon er ettelijke blikjes cola voor kopen. Maar het mannetje was nu eenmaal de tuinman van het aards paradijs voor me geworden. Ik gaf hem dus dat briefje. Zonder boe of bah nam hij ook dat en ging aan het werk, zonder ons nog een blik waardig te keuren. Waren wij westerlingen immers niet terecht verdrevenen? Uitpuffen deden we weer aan de overkant, waar we naderhand, 160


in de straat voor een moskee met luidsprekers, de geknielde mannen bekeken, soeks bezochten en nog maar eens de geuren van de talrijke kruiden opsnoven, onze blikken lieten dwalen over de okers, het karmozijn, purper, emerald groen, aquamarijn en indigoblauw. Zaterdagochtend ging het naar het vlak bij het hotel gelegen vliegveld. We hadden nog de tempel van Philae willen bezoeken, de zogeheten Isistempel. In het laatste vertrek van de grote tempel geeft een mooie, meermaals herhaalde Isis Horus de borst; op de eerste binnenplaats tal van aardige details. In een van de vertrekken op de bovenverdieping balsemingscènes: rechts in de hoek maakt een geknielde weeklagende vrouw vertwijfelde gebaren; het oog van de kunstenaar doorbreekt hier de conventie, aldus de reisgids. Maar er was geen tijd meer voor. Bovendien hadden we volgens Borgman wel genoeg Isissen en Osirissen gezien. Het vliegtuigje van Egypt Air volgde het zilverende, groen omzoomde lint, en net toen we dat zich zagen opdelen terwijl het groen zich daarmee begon te verbreden, daalden we schoksgewijs, om te landen en in een kleine, stinkende en van rook vergeven hal te gaan zitten wachten op onze internationale lijnvlucht. Boven Schiphol was de maan zo goed als vol.

161


tiende hoofdstuk 1 In het midden, met brede trappen uitkomend op een pleinvormig platform, staat een licht gekleurde open tempelbouw waarvan de architraaf en het timpaan, met een afbeelding van twee stenen tafelen, worden gedragen door links en rechts een drietal eenvoudige zuilen. Het dominante bouwsel wordt rechts geflankeerd door een eveneens van zo’n stenen trap voorzien, blokvormig bouwwerkje met twee paar roodbruin geverfde primitieve zuilen, en rechts door een licht-okerkleurig gebouwtje met drie rondbogen op zuilen met roodbruine Ionische kapitelen. Ook bij het rechter gebouw hoort een trap, maar die staat hier dwars voor de gevel; op het fronton een kinderen zogende wolvin. Tussen de kleine gebouwen en de tempel alsook aan de beide andere zijden van de kleine gebouwen staan muren met open ronde en spitse doorgangspoorten die, daar heeft het de schijn van, leiden naar het netwerk van straatjes en stegen in een oriëntaalse stad. Rechts en links van dit alles en boven de architectuur uit: het volle zomerse gebladerte van grote bomen. Beneden voor het pleinvormige platform staan struiken en varens, met in het midden, een geplaveide plaats met als achtergrond een zware muur van natuurstenen, hier en daar overwoekerd door klimop en voorzien van enkele blinde rondboograampjes en een kleine duistere poort naar ergens onder het platform. Vóór de geplaveide benedenplaats ligt een ovale vijver, omgroeid door struikjes, varens en lissen. In alle rust verplaatsten zich in het donkere, spiegelende water roodoranje visvormige vlekken. Zo nu en dan komen meer dan tweehonderd in oosterse 162


gewaden gestoken mannen, vrouwen en kinderen uit de stadspoorten. Soms lopen ze door elkaar. Soms staan ze te tieren en woedend te gebaren. Soms komen ze eensgezind zingend en zwaaien ze met palmtakken. Nu eens is het plein in gebruik als markt waar duiven, geiten en groenten worden verhandeld, dan weer vinden er verwoede discussies plaats, onder het volk, tussen het volk en enkele mannen met dure gewaden, getooid met pectoralen en hoofdbedekkingen die op macht duiden, mannen die in de tempel resideren. Of discussies met de residenten van de twee kleine gebouwtjes, rechts een goedlachse, meer hangende dan zittende dikkerd met een kostbare, met goudbrokaat afgezette mantel om en een kroontje op zijn hoofd, links iemand in een tunica en met een goudband om zijn caesarkapsel. Soms ontstaat er een handgemeen en treden soldaten op die naderhand iemand gevangenen nemen en tot lijfstraffen overgaan. De ene gevangene wordt na lang beraad, anderen worden zonder enige vorm van proces veroordeeld. Op de benedenplaats wordt een tafel gedekt waaraan wordt gegeten en iemand houdt een tafelrede over de toekomstverwachtingen op grond van zijn afkomst. ‘Onze stamvader was een ronddolend Arameeër die met slechts enkele mensen naar Egypte was afgezakt die, terwijl hij daar als vreemdeling vertoefde, aangroeiden tot een groot, machtig en talrijk volk.’ Daarna leggen bijna alle tafelgenoten zich te slapen tussen de varens, in de warme zomermiddag waarin vlinders van bloem tot bloem fladderen en een nachtegaal van zijn eigen trillers uit zijn dommeldromen schrikt. Af en toe verhangt zich iemand aan een der bomen. Er wordt niet alleen gelachen, maar ook gehuild en gejammerd. ‘Weer slaapt ge in windsels als die eerste morgen, maar hoe verkleumd nu, kind, en hoe gewond.’ Op die bepaalde zomermiddagen kan het zijn dat de donder er rolt terwijl de hemel stralend blauw is. ‘Zie, het wordt nacht 163


met zon en maan en sterren!’ Drie op een schamele lendendoek na geheel ontklede bleke lijven hangen dan, elk bevestigd aan twee dwars op elkaar, in elkaar verzonken balken, waarvan de langste recht overeind staat, tegen een decor van bomenweelde. Het ene lijf heeft nog wat uit een zijwaarts vallend hoofd gepreveld, het andere roept nog iets. ‘Waarom hebt gij mij verlaten?’ Meestentijds echter staan er geen kruisen op de kleine heuvel, vlucht er geen volk, wagen hagedisjes zich tussen de zitplaatsen op de toeschouwerstribune. zijn de tappunten voor cola, bier en koffie achter de tribune opgedoekt en zijn er geen vlaaipunten te koop, zoals er meestal ook geen enkele touringcar staat op de grote parkeerplaats aan de westzijde van de Doolhof, zoals het kleine park met openluchttheater wordt genoemd. Aangelegd als tuin bij een kloosterboerderij, om de broeders te laten brevieren. In 1926 werd er voor het eerst een openluchtspel opgevoerd, Sint Franciscus, in de jaren daarna gevolgd door Eva’s droom, Het grote schouwtoneel der wereld en Joessoef van Egypte en, in 1931, het eerste passiespel. Met Borgman ben ik er, samen met zijn ouders, bij wie we een weekend logeerden, gaan kijken in het vorige speelseizoen. Wat me was opgevallen – en dat vertelde ik naderhand in de huiskamer – waren de respectieve leeftijden van de Maria en de Jezus. Ze deden een andere dan moeder-zoonverhouding vermoeden. Ik moest denken aan de marmeren piëta van Michelangelo die ik in Rome had gezien. Een knappe, zeer jonge vrouw, nog bijna een meisje, met haar dode, drieëndertig jaar oud geworden minnaar op schoot. En ook was de bijna hysterische, extatische devotie, als van veertienjarige meisjes voor een mannelijk popidool, me opgevallen, waarmee een trosje blauw gesluierde nonnen had geapplaudisseerd en achteraf de Christusvertolker had omringd, toen die zich nog niet had omgekleed en afgeschminkt. Vader Borgman grinnikte. ‘Die 164


Jezus,’ zei hij, ‘heeft hier al heel wat op zijn geweten.’ Zijn vrouw viel hem bits in de rede. ‘Je gaat toch niet weer een van die onzinverhalen vertellen, hè? Er is nooit iets echt bewezen, nooit!’ Maar de man trok zich niets aan van zijn sputterende en mokkende echtgenote. 2 ‘Zoals je van mijn zoon zult weten hebben we hier in de gemeente meerdere kloosters met bruiden van God. En enkele van die kloosters zijn van nogal strenge orden. Toen weer eens een aantal zomerweken lang het passiespel werd opgevoerd, diende een groepje jongere slotzusters – Maria Immaculata, Maria Catharina, Maria Gertruda… ; alle nonnen nemen als eerste naam die van de Maagd-Moeder aan – bij hun overste het verzoek in om op een zondagmiddag het passiespel te mogen bezoeken. Hun redenering klonk plausibel. Heel hun leven stelden zij in dienst van het geloof. Het bijwonen van het passiespel zou alleen maar hun standvastigheid en devotie kunnen sterken. In een gesloten rij zouden ze gaan. Als het moest ondanks het warme weer met winter- of regenkledij over hun lange, wijde gewaden, met hun witte kappen diep over het voorhoofd en hun sluiers bijna als gordijnen gesloten, naar rechts noch naar links kijkend, net als tijdens het ganzenmarsje om de zoveel jaar heen en terug naar het stembureau in de rooms-katholieke kleuterschool. Moederoverste antwoordde echter met een resoluut Nee. Als er dan een speciaal, bijvoorbeeld met lakens of tapijten afgeschermd hoekje op de tribune gemaakt zou worden? Nee. Als ze konden worden gebracht door een broeder-chauffeur van de Dienaren van het Woord Gods, in een busje waarvan de zijraampjes en het achterraampje waren afgeplakt? Nee. Met welke nieuwe ideeën de 165


jongere nonnen ook kwamen, hoe ze ook werden gesteund in hun voornemen door de oudere en zelfs bejaarde zusters, het bleef bij een Nee. En op zondagmiddagen konden de zusters zich niet concentreren op hun gebeden, in de kapel of in de van hommels en bijen zoemende tuin, want in gedachten stelden ze zich de gevangenneming voor die op luttele kilometers afstand plaatsvond, en ook de geseling. Ze verbeeldden zich de rol van Veronica te spelen en meenden tussen het loeien van de koeien in de weilanden van de paters buiten de kloostermuren en het gekwetter van puttertjes en kepen door, het onbarmhartige slaan van hamers te vernemen. Moeder wilden ze zijn van de gefolterde en bruid tegelijk. Ze probeerden zoveel mogelijk informatie in te winnen bij een meisje van een jaar of zestien. Het meisje werkte voor het klooster. Ze deed boodschappen, ging naar de post, bracht berichten over naar andere kloosters of naar de plaatselijke deken, kortom, ze verzorgde de noodzakelijke dagelijkse contacten tussen het klooster en de buitenwereld. Voordien was die taak tientallen jaren lang vervuld door een bijzonder godvruchtige vrouw die – en dat was de voorwaarde om dit werk te mogen verrichten – nooit in haar hele leven vleselijke gemeenschap met mannen had gehad. Bij het oversteken van de rijksweg was ze door een vrachtwagen geschept. Eigenlijk had de deken, die voor het klooster de keuze van de nieuwe bode moest maken, het zestienjarige meisje te hups gevonden voor het baantje, maar hij kende haar ouders als brave parochianen, en na de vele jaren waarin zich ogenblikkelijk een onbedwingbare slaperigheid van hem meester had gemaakt wanneer de oude bode zich met dit of dat bij hem meldde, leek het hem geen kwaad te kunnen enkele keren per week te worden verrast en verblijd door het voorkomen van zo’n jong ding. ‘Vertel ons hoe hij kijkt als hij hangt, Berbke,’ smeekten de


nonnen, ‘en of hij gespierd is…’, ‘en welke kleur ogen…’, ‘en zijn lippen, Berbke, zijn ze vol of smal? Mooi zeker? Ja, mooi!’ En Berbke vertelde fluisterend over de blikken tussen Veronica en Hem. En ze bracht ansichtkaarten mee die in de pauze te koop werden aangeboden of uit programmaboekjes gescheurde foto’s waarop hij voor de derde keer gevallen was, met zijn handen op de rug gebonden voor Pilatus stond of in closeup zijn ogen smachtend ten hemel richtte, en de nonnen namen gauw de foto’s aan om ze schielijk onder hun habijt te laten verdwijnen. Het was niet zozeer een probleem dat Berb een hups ding was, als wel dat ze zelf de harteklap kreeg alleen al wanneer ze dacht aan een bepaalde, kloeke jongen van bijna achttien. En gaandeweg kon ze zijn beeld geen minuut meer uit haar hoofd zetten. Als het even kon probeerde ze zich in zijn nabijheid op te houden. Dat betekende dat ze aanpapte met de vriendinnen van de vrienden van haar oogappel, dat ze vrijdags op dansen aasde op een valetawals, een foxtrot of een shimmy met een van die vriendjes, want met de bink zelf dansen… – ze zou door de grond gaan! En zaterdagsavonds deed ze in het patronaat haar best om binnen het clubje rond haar afgod iets te berde te brengen dat respect afdwong of op zijn minst alle aandacht kortstondig naar haar kon doen uitgaan. Maar de allermeeste van haar woorden losten op zo gauw ze werden uitgesproken, ze sloten op geen enkele wijze aan bij iets dat binnen de kleine kring van belang was. Misschien dat ze niet hard genoeg sprak? Maar een luidere stem maakte de pijnlijkheid van de negatie nog schrijnender. Een enkele keer leek het alsof iemand naar haar luisterde of haar met een flauwe glimlach de indruk wilde geven te hebben gehoord dat Berbke voor de menselijke soort typische geluiden vermocht voort te brengen. Hoe dan ook, haar uitverkorene had haar 167


nog nooit een blik waard geacht. Des te meer aandacht had hij voor heel wat, ja, voor hordes andere, flirtgrage petticoatwichten. Had ze zich koel voorgedaan, had ze geprobeerd echt interesse voor de gespreksonderwerpen aan de dag te leggen en in de discussies, hoe onbeduidend ook, op te gaan, wellicht had ze dan ook de aandacht gekregen van de vrienden en hun vriendinnen en wie weet van de jonge d’Artagnan met het fijn gevormde gezicht en het dunne baardje. Maar wat wist de door liefdesdrift gegrepen Berbke van liefdesstrategieën? Ze wist dan ook absoluut niet meer hoe ze het had toen ze, van het ene moment op het andere, in het centrum van de belangstelling kwam te staan door een simpele, terloopse, onschuldige en onbeduidende, in een gezelschap van uitgelaten zaterdagavondtieners eigenlijk volkomen misplaatste opmerking: dat ze niet wilde vergeten de volgende dag een Jezusfoto voor een van de zusters te kopen. ‘Een Jezusfoto!’ riep de jongen toen nog eens, als in triomf om zich heen kijkend, ‘Voor een zuster!’ Een geweldige hilariteit wekte dat op. Werd Berb in de maling genomen? Welnee! Iedereen wilde er meer, wilde er het fijne van weten. Iedereen! Berbke werd vuurrood in haar gezicht en hals toen de jonge musketier rechtstreeks het woord tot haar richtte. Wat er was tussen de nonnen en de Passiespeljezus wilde hij weten. En Berbke vertelde over de vruchteloze verzoeken van vooral de jongere slotzusters om een van de voorstellingen te mogen bezoeken. Hoe oud die zogenaamde jongere zusters waren? Of ze knap waren? Iemand uit de groep bracht een schandaal in herinnering. Twee elektriciens van het energiebedrijf hadden eens werkzaamheden in dat klooster moeten verrichten. Vanzelfsprekend hadden de nonnen zich niet laten zien waar de mannen hun werk moesten doen, zelfs niet toen er nieuwe kabels in de 168


kapel moesten worden getrokken. In die kapel had toen juist een non opgebaard gelegen en de twee gemeentearbeiders hadden het dode lichaam rechtop tegen het altaar gezet met de bedoeling de nonnen in eerste instantie te doen geloven in een wonderlijke wederopstanding. Berb wist ook van dat schandaal. Toch kon ze er minder uitbundig om lachen dan de anderen. Maar haar schat, haar uitverkorene sprak met haar! Jubelen wilde ze, maar omdat dat niet kon begon ze alsnog mee te schateren. ‘Idee. Idee!’ riep een van de jongens ‘Idee! Als de berg niet naar Mohammed komt, gaat Mohammed naar de berg!’ Wat hij daarmee bedoelde, vroeg iedereen zich af. Dat als de zusters niet naar het passiespel konden, Jezus maar naar hén moest gaan… Wanneer? Wie? Hoe? Voordat ze er erg in had, maakte Berbke deel uit van een complot. Net voor de nacht valt, zo had ze de bende ingelicht, wandelden vooral de jongere zusters in de zomermaanden nog weleens biddend in de met volle struiken en bomen begroeide tuin. De jongen met het vlasbaardje werd unaniem aangewezen als degene die het meest in aanmerking kwam om Jezus te zijn. Of zij dat ook vond, had hij nog aan Berb gevraagd. ‘Jij bent voor mij de echte Jezus,’ had Berb verlegen gefluisterd. Die zaterdagnacht lag ze smijtend en woelend in haar bed, gevangen tussen het helse knagen van haar geweten en haar vurige liefde. Totdat ze de oplossing voor het verschrikkelijke dilemma dacht te hebben gevonden. Toen kon ze de slaap niet meer vatten van de zenuwen. Beurtelings verstijfde, lilde, rilde, klappertandde ze de hele warme zondagse ochtend en middag. En tegen de avond sidderde ze als een espenblad toen ze zich voorstelde hoe op dat moment de jongens, van wie enkelen die middag nog in het spel hadden gefigureerd, zich toegang verschaften tot een van 169


de kasten in het gebouwtje achter de tempel van het Sanhedrin om er de sandalen, het lange witte gewaad en de erbij horende, over linkerschouder en rechterheup te dragen rode écharpe te lenen, zoals ze dat hadden genoemd. Een laatste boot tjokte stroomopwaarts en hoog in de lucht volgden groepjes meeuwen het lint van de Maas in dezelfde richting, op weg naar hun nachtkolonie. Aan de overkant van de rivier draaiden watersproeiers op de velden, terwijl de zon er een wegzakkende violet tot scharlakenrood-oranje gloed was geworden die, als een soort toneellicht, de donkere boompartijen op decorstukken deed lijken. De merels leken nog niet van plan hun gezang te staken en enkele hommels konden niet nalaten nog een of twee leeuwenbekjes binnen te dringen alvorens hun nest in de aarde op te zoeken. Intussen waren de kleine vleermuizen al aan hun scheer- en dwarrelvluchten begonnen en tegen de kloostermuur had de kamperfoelie zijn geurverlokking voor de nachtpijlstaarten tot onweerstaanbaarheid opgevoerd. Verscholen achter een buxushaag sloeg Berbke gade hoe een vijftal opgeschoten jongens in de schemer een plek onder aan de muur uitkozen en hoe een van hen, over wiens identiteit ze op grond van zijn postuur en gebaren geen moment hoefde te twijfelen, zich begon om te kleden. Toen haastte ze zich naar de kloosterpoort, liep het gebouw door en de tuin in, en waarschuwde alle zusters die, binnen hun ommuring, nog genoten van de prachtige zomeravond. ‘Gauw, zuster Maria Immaculata, er scharrelt een man rond de muren,’ fluisterde ze, ‘Snel, zuster Maria Gertruda, er sluipt een man om het klooster,’ hijgde ze, ‘zuster Maria Dolorosa, een eng type…’ Ruisend vluchtten de nonnen het gebouw in. ‘En jij dan, Berbke?’ vroeg er nog een bangelijk. ‘Ik blijf de wacht houden,’ 170


antwoordde ze flink. Ze drukte haar bovenbenen over elkaar om niet van angst te moeten plassen. ‘Voor jullie is het ’t gevaarlijkst, zuster!’ Vlug maakte Berbke zich nu op weg naar het schuurtje waar ze ’s ochtends, met bonkend hart, het habijt en de huif had verstopt die ze uit de waskeuken had geleend. En daar ging het de schemertuin in, zusterke Maria Barbara, over de smalle paadjes tussen de dichte begroeiing, omgeven door de geuren van coniferen, lijsterbes, linden, hemelbomen, vlieren, azijnboom, brem, mispels, hondsrozen en frambozen. Weldra zou ze hem ontmoeten. Wat zou hij zeggen? ‘Maria!’? Dan zou zij ‘Meester!’ antwoorden. En hij op zijn beurt: ‘Houd Mij niet vast, want ik ben nog niet opgevaren…’ Toen brak er iets door de struiken en opeens stond de gedaante in passiespelkostuum voor haar. ‘Mijn bruid!’ klonk het in het duister onder een bijna koolzwarte cipres. ‘Mijn Meester…’ stamelde Berbke. Voordat ze goed en wel wist wat er gaande was, had hij haar gegrepen, betastte hij haar, trok en sjorde hij haar habijt omhoog, graaide hij eronder. Hij drukte haar tegen de boomstam, daarna naar beneden, op de grond, terwijl hij zijn eigen gewaad tot op zijn heupen omhoogtrok. Berbke wist bij god niet meer of ze twee, vier of zes handen had, zo klauwde ze links en rechts naast zich in de aarde, zo plantte ze haar vingers in de rug van de gestalte die op haar lag en stotend en schokkend tekeerging, zo drukte ze haar tot vuisten gebalde handen op haar gesloten ogen. Berbke wist niet of het pijn was die door haar onderlijf vlamde of dat er meteoren witheet de dampkring doorschoten. Ze wist niet 171


meer of zij de enige was met gevoel in een schemerwereld van emotieloze vegetatie of dat het gevoel juist een enorm plantaardig schemerrijk was, buiten haar, waaraan zij op geen enkele wijze in staat was ooit deel te hebben. ‘Mama, mama,’ riep de razer kreunend en nog eens, langgerekt: ‘Ai, Máámáá!’ Terwijl ze haar gezicht geheel bedekte met haar sluier, verwachtte Berbke ieder moment een erop volgend ‘Het is volbracht…’ Maar zonder nog een woord uit te brengen krabbelde de belager abrupt op en maakte hij zich uit de voeten. Berb had zelf van de aardbodem willen verdwijnen. Vooralsnog was geen van haar spieren in staat zich te spannen of te ontspannen. Het pannetje van de Grote Beer liet zich al met de steel naar boven aan de maanloze hemel zien, en lichtte in de Slangendrager niet een nova op? Al zou het meisje de zich nu langzaam aftekenende figuraties van de sterrenbeelden hebben gekend, ze zou ze niet hebben kunnen onderscheiden in de warrelende glinsterconstellaties in de opwellende en overlopende waters boven haar wijd openstaande ogen. ‘Heb je hem gezien? Heb je de indringer kunnen verjagen, Berbke?’ vroegen de nonnen korte tijd later. Berb had niemand gezien, ze moest zich hebben vergist. Een hond was het geweest misschien. Ja, een struinende hond, dat kon niet anders. Vrijdags wist Berb niet meer of ze nog verliefd was of vervuld van afkeer. Wel dat ze onpasselijk was en ijlings de shimmypartner alleen moest laten om op het damestoilet te gaan braken. De snaak om wie het allemaal draaide keurde haar opnieuw geen blik waard. Zou hij haar hebben herkend? Nee, hij had haar niet herkend. Zaterdags op de patronaatsavond zat Berbke buiten de kring. Zonder daar in haar houding iets 172


van te verraden had ze niets liever in handen willen hebben dan een groot, zwaar heft met een door de varkensslachter gewet breed glinsterend lemmet. Het was de laatste keer dat Berbke het patronaatsgebouw bezocht. Na enkele maanden kon de zwelling van haar buik echt niet meer worden verdoezeld. Een buiten het klooster gezet, maar ook buiten alle andere samenlevingsvormen gestoten Berb liep dagelijks rond te dolen. Ze had nog geprobeerd haar gezicht te redden door te verklaren dat ze van Jezus in verwachting was, maar met een vuurrood aangelopen kop had de deken het woord ‘blasfemie’ gebezigd, wel zeven keer achter elkaar. ‘Blasfemie!’ Als in een roes nu de taal eindelijk vlees was geworden, want al tijdens zijn studie aan het seminarie had dat woord een haast magische klank voor hem gehad. Altijd was het in zijn hoofd blijven rondzingen, blijven zoemen als een hoornaar die woedend van onmacht een uitweg zocht uit een glas met zoetigheid waarin hij zich had laten vangen. Een schuchtere poging van de jongere nonnen om moederoverste ertoe over te halen er toestemming voor te verlenen dat het klooster van de Heilige Geest zich over het arme kind en haar vrucht ontfermde, liep op niets uit. Berbke struinde langs de kloostermuren, langs de gebouwen van de missionarissen, over de velden, door de bossen. Sommige mensen beweren haar te hebben horen huilen en janken als een hond, maar dat is hoogstwaarschijnlijk aan hun eigen fantasie toe te schrijven. Op een zachte winterdag draaide de bengel die zich van enig aanstaand vaderschap in het geheel niet bewust was, op zijn rode Puch met het stuur ter hoogte van zijn oren, de Kloosterstraat in, van achter omstrengeld door een bakvis met wapperende haren en fladderende jaspanden, die, ondanks het seizoen, hot pants droeg. Toen hij de zwangere Berbke langs de weg zag lopen, minderde 173


hij vaart en terwijl hij zijn brommer aan haar voorbij liet pruttelen zei hij, zich half omdraaiend naar het wicht op zijn duozit: ‘Kijk, Berbke heeft ook een passagier, een blinde…’ Prompt begon hij luidkeels het Weesgegroet te bidden, en het wicht met de kippenvelbenen achterop viel in: ‘… de vrucht van uw schoot…’ Toen werd er gebulderd, gegierd en gas gegeven. Die dag nog is Barbara de Maas in gelopen.’ ‘Nee,’ aldus Borgmans moeder, ‘van de stuw gesprongen is ze en bij de loswal aangespoeld! En van die Jezus is nooit iets bewezen, dat zijn maar kletspraatjes, Cinthia.’ Of die jongen nog steeds in de gemeente woonde, vroeg ik. Hij was vertrokken, naar Hengelo, meende ze, of naar Zierikzee. ‘In elk geval naar ver weg.’ Waarop haar echtgenoot dat weer meende te kunnen uitleggen als een verkapte schuldbekentenis. ‘Uw zoon is toch ook naar elders vertrokken?’ 3 Dat dat totaal iets anders was, vond de vader, en de moeder was het met hem eens, want hun zoon had de grote stad als centrum nodig voor zijn loopbaan en vervolgens, aldus de vader, zou hij vanzelf wel weer de provincie opzoeken, er een bungalow laten neerzetten, zoals dat nu eenmaal ging, landgoed eromheen, fraai uitzicht, een stal met een rijpaard, ‘en wie weet met nóg een voor jou of voor de kinderen, Cinthia,’ vulde de moeder aan. Ze moest ervan blozen. Hun zoon lachte smalend. Hij zou er te nimmer over piekeren om a, naar de provincie terug te keren, en b, ooit kinderen te nemen. En c, hij en ik waren geen verloofden maar vrienden… Zijn vader glimlachte betweterig en de moeder probeerde grappig te zijn over het feit dat ze op grond van de laatste twee stelligheden 174


de dag tevoren ‘dus terecht’ voor hem en mij afzonderlijk bedden had gemaakt, in aparte kamers. Ik had die zaterdag aanvankelijk gedacht dat het echt als een grap bedoeld was! ’s Nachts was mijn vriendje nog mijn kamer binnengeslopen met de bedoeling bij me te kruipen en daaruit het een en ander te laten voortvloeien waarvan hij als jongen in het ouderlijk huis alleen maar had gedroomd. Dat kwam me in de gegeven situatie van beledigende betutteling weer geforceerd, nee, puberaal voor. Getergd siste ik hem van me af. Kwaadheid maakte het me moeilijk de slaap te vatten. Maar ach, wat had ik met die ouwelui te schaften? Overigens paste Borgmans geboorteplaats in bijna geen opzicht in het beeld dat ik ervan had gehad. Het weggetje naar het pontje over de rivier, de kloostertuinen en -gebouwen beantwoordden nog wel enigszins aan mijn verwachtingen, hoewel alles me grotendeels verlaten en levenloos voorkwam. Ook het bos aan weerszijden van de grens stelde me niet echt teleur. Wellicht was het naïef van me om rond de kerk in het kleine centrum van de plaats weliswaar geen grote processie met fanfares, engelen en wierook, maar toch de geur van vlaai te hebben verwacht, een klein, oud, ommuurd kerkhof, lage huisjes met rode pannendaken, een snoepwinkeltje annex café, een uitspanning, afgaande op het uithangbord gedreven door een weduwe, kastanjebomen en platanen, een muziekkiosk op het met grind bestrooide plein, een dikke, klarinet spelende schoenmaker achter het open raam van zijn naar lijm en leer ruikende, met oude schoenen, dozen, gereedschap volgestouwde, nooit opgeruimde werkplaats, een kapper die met schaar en kam in zijn handen naar buiten stormde om een paar snotapen weg te jagen die op het tegen de gevel van zijn zaak gehangen toverballenautomaatje stonden te slaan, een stinkend viszaakje dat riviervis verkocht, een pastoor in zwart ornaat 175


met een Elisabeth Bas tussen de lippen, een oude bioscoop, Scala, met van een ronde blinddrukstempel voorziene glanzende kleurenfoto’s van Conny Froboess, Peter Kraus of Heidi Brühl in de vitrinekast, namen en gezichten van sterren die zelfs mijn zus al als uit een ander tijdperk voorkwamen… In plaats van dat alles bood het centrumpje datgene waardoor alle centrumpjes en centra in het land zijn ingenomen, het voorgefabriceerde winkelpakket van de nationale en internationale bedrijfsketens. Een vooruitgang, vond moeder Borgman, want het gemak diende de mens. En ik moest toegeven dat zowel haar zoon op zijn vakgebied als ik bij Avicargo er alles aan deden om die zegswijze te bevestigen en er profijt van te trekken. ‘Maar een beetje jammer is het wel,’ zei ik met een schuldgevoel vanwege het feit dat ik mezelf op de een of andere manier meende te hebben betrapt. De moeder beschouwde het echter als een duidelijk teken van dat het niet meer was zoals het hoorde te zijn, dat er al in twee huizen in de straat Marokkanen waren komen wonen en dat ergens een gebouw als moskee in gebruik was genomen, wat totaal niet in een gemeente als deze paste, ‘misschien in Amsterdam wel, maar hier niet, hier is het altijd helemaal katholiek geweest’. Met haar man was ze trouw elke zondag naar de kerk blijven gaan, vertelde ze. Ze had meegemaakt dat de kerk bijna helemaal leeg was, maar daar was nu verbetering in aan het komen, wat hoog tijd werd. ‘Ja, het trekt aan, dat zal je zien, het trekt weer aan…’ Alle nostalgie is verderfelijk, dacht ik. Alle?

176


elfde hoofdstuk 1 Is de liefde wreed? Of zijn de mensen het? Of kun je zo’n onderscheid niet maken? Onberekenbaar, hoe dan ook, allebei, de liefde en de mensen. Toen de klm-machine onder de bijna volle maan voor de landing daalde, ging ik ervan uit dat Borgman en ik zo dadelijk voor korte tijd ons weegs zouden gaan, maar dat met, ondanks de niet geringe problemen, vertrouwen in wat de week zou brengen. Immers in de veronderstelling dat de onvergetelijke dagen langs de Nijl een band tussen ons hadden gesmeed die tegen veel bestand was. Het had me wel al geërgerd dat hij op het moment dat we onze gordels vastklikten opmerkte dat hij weinig fiducie in de komende tijd had. ‘Ondanks wat er tussen ons en uit onze vriendschap is opgebloeid?’ had ik snibbig willen vragen. Maar ik hield het voor me, want was het niet alleszins begrijpelijk dat hij opzag tegen het orde op zaken stellen? ‘Als je Klarenbeek morgen eens alles gaat uitleggen, precies zoals het gebeurd is, zoals je je hebt gevoeld? Het zou me niet verbazen dat hij terugkwam van zijn beslissing om je op straat te zetten. Die man is toch ook iemand van vlees en bloed en met een hart? Bovendien heeft hij er geen geheim van gemaakt een hoge dunk van je te hebben en je voor het succes van het bedrijf belangrijk te vinden. Aan je capaciteiten zal het niet liggen, dat weet je zelf ook. En de, laten we het crisis noemen is toch bezworen? Desnoods begin je weer in je oude functie.’ Dit waren de woorden van Borgman op de loopband van de gate naar de paspoortcontrole: ‘Rozenboom heb ik uitgemaakt 177


voor kwasterige bureelrat. Els Colenbrander heb ik een nuffig draaigat en een lelijke gifzuigster genoemd. Breedijk heb ik uitgescholden voor stinkende windzak. Het hele kantoor heb ik, tierend, een droge klotezooi genoemd. Ik kan daar niemand meer onder ogen komen, ook Klarenbeek niet, die sjoemelende speknek! Voordat hij kon reageren heb ik de ingelijste foto van zijn bureau gemept, zijn gezin betiteld als truttenhap, gezegd dat ik op staande voet ontslag nam en dat hij verder de beris kon krijgen.’ ‘Je bent nog veel stommer dan ik dacht, Borgman.’ Ik was nijdig. Het irriteerde me dat hij enigszins sjokkend, zelfs sloffend begon te lopen, dat hij zijn schouders lijdelijk liet hangen en dat zijn ogen een uitdrukking van lethargie aannamen, terwijl ik juist de alertheid van zijn blik altijd had bewonderd. Mijn humeur was volledig omgeslagen. Hij veronderstelde dat hij wel met me mee kon en voorlopig bij me kon logeren, zei hij toen we op onze koffers wachtten. Achteraf beschouwd had het misschien ook zonder scène gekund, maar van het ene op het andere moment kreeg ik de aanvechting om hem recht in zijn gezicht te slaan en krijsend weg te lopen met het vaste voornemen nooit meer iets met die slaphannes te maken te willen hebben. Ik sloeg niet. Ik rende ook niet weg. Maar ik krijste! Of hij soms meende de eerstkomende tijd van mij te kunnen profiteren, dat ik zijn moeder niet was, dat ik hem zo niet kende en niet wilde kennen ook, zo’n doetje, dat hij maar eens moest laten zien wat hij waard was, nu, en dat hij er niet als een slappe zak bij moest staan! Hij moet hevig zijn geschrokken. Zo was ik nog nooit tegen hem tekeergegaan. ‘Ik heb je nodig, Cinthia, juist nu. Snap je dan niet dat ik…’ 178


Toen smoorden tot overmaat van ramp zijn woorden in gegrien. Vreselijk, niet mensen die een traan laten, maar types die janken uit zelfbeklag! ‘Hou op met dat ge-ik en dat geblèr,’ riep ik, ‘probeer me niet met je sentimentele poespas onder druk te zetten, ik ben je lieve moeder niet en je vrouwtje evenmin!’ De mensen die aanvankelijk bij ons in de buurt aan de ronddraaiende transportband hadden gestaan, stonden nu op een afstandje. Kenau, hebben ze waarschijnlijk gedacht, kreng, bitch. Wat was er in me gevaren? Eindelijk had ik wat ik wekenlang had verlangd, Borgman, voor mij alleen, ter beschikking, aan en in de hand, en nu beliefde ik hem niet, sterker nog, nu kon ik hem geen minuut langer in mijn omgeving verdragen, laat staan een hele nacht en wie weet nog hoeveel dagen. ‘Laat me niet zwemmen, Cin.’ ‘Me dunkt dat ik je al genoeg onder de armen heb gegrepen, jongen!’ Of kreeg ik toch een beetje medelijden met hem, hoe hij daar snokkend bij de band stond? Misschien wel medelijden, maar was dat niet juist het dodelijkste gif voor de liefde? Ging het dan alleen maar om de liefde? Was ik slechts zo genadeloos uit verbittering vanwege het gevoel dat, net nu alle waanzin achter de rug leek, het voorwerp, het doel van mijn liefde voor eens en altijd verloren was? Verloren omdat het plooibaar en tembaar was geworden. Was ik dus louter egoïstisch en bijgevolg door en door slecht van aard? Dat de liefde weg, over en uit is hoeft toch nog niet te betekenen dat je de geliefde, hoe abrupt en buiten zijn weten voormalig dan ook, in een deerniswekkende staat aan zijn lot mag overlaten? Ik stond op het punt mokkend mijn excuses te maken en hem aan te bieden bij me te overnachten… 179


Wat wist hij trouwens van mijn gevoelens voor hem? Had ik ooit, toen de gelegenheid daartoe optimaal was, in Karnak, aan het Nassermeer of op Elephantine, gepassioneerd bekend van hem te houden? Nooit! Hoe kon ik dan van hem verwachten dat hij mijn… ‘Laat maar, ik heb je niet meer nodig, ik ga naar het zuiden, meteen morgen al, daar kan ik tenminste tot rust komen, alles op een rijtje zetten, daar is begrip voor me.’ Dat had hij niet moeten zeggen. Smalend en briesend tegelijk viel ik opnieuw tegen hem uit. Dat hij maar gauw naar zijn mama moest gaan ja, het papkindje. ‘Wat ga je vertellen? Dat je een paar snipperdagen hebt opgenomen? In elk geval niet de waarheid, daar heb je het lef niet voor, want ze zien je daar al aankomen als geflipt, eruit gebonjourd succesnummer!’ Hij griste zijn reistas van de band. ‘Limburger,’ siste ik hem na, als was dat het gemeenste pejoratief ter wereld. Ook als je statistisch gezien hoogst zelden als allerlaatste ergens aan de beurt bent, het langst van iedereen op iets moet wachten, denk je al gauw dat het weer typisch iets is wat jou moet overkomen als daadwerkelijk je geduld eens op de proef wordt gesteld. Zo moest het weer uitgerekend mij gebeuren dat de koffer pas kwam toen iedereen van onze vlucht al weg was en ik er na aan toe was mijn beklag te gaan doen. Borgman was nergens meer in de hal, bij de bussen of de taxi’s te bekennen. Naderhand verdomde ik het om te checken of hij op de gracht was gearriveerd. Ik trok zelfs de stekker van mijn telefoontoestel uit het wandcontact. 2 Voormalig – het leek nu al een sleutelwoord voor het laatste 180


decennium van de twintigste eeuw, niet slechts in mijn privéleven, maar vooral in de grote loop der geschiedenis, in de vaart der volkeren. Gelukkig had het, wat het laatste betreft, de nodige juridische gevolgen, en dat betekende veel werk, bijstellen van handelsovereenkomsten, ontwerpen van nieuwe contracten, puzzelen op internationale vrachtbepalingen met veel haken en ogen als het ging om ladingen uit of naar de voormalige ddr, annuleringen van opdrachten voor of van bepaalde, voormalige wordende gebieden van de Joegoslavische federatie, voorbereidingen op het onherroepelijke uiteenvallen van de Sovjet-Unie, toename van het handelsverkeer met voormalig communistische staten als Hongarije en Tsjecho-Slowakije, waar de Slowaken om autonomie begonnen te roepen, en dat allemaal terwijl het door de Europese Gemeenschap tot magisch jaartal verheven 1992 naderde en de onderlinge grenzen van de West-Europese landen definitief voormalig moesten worden. 3 Uiteraard ben ik na enkele dagen – waarom nam hij geen contact op met mij? – gaan proberen hem te bereiken. Inderdaad was hij naar zijn ouderlijk huis vertrokken, maar daar was het na toenemende onduidelijke wrevelmoed over kleinigheden, zo hoorde ik naderhand, tot een knallende ruzie gekomen, waarbij zijn schreeuwend geuite bekentenis dat hij zijn baan kwijt was, de klap op de vuurpijl was geweest. Het had tevens de deur dichtgedaan, voor beide partijen, voorlopig. Daarna had hij zijn toevlucht gezocht en gevonden bij Chantal, die zelf met zo veel problemen tobde dat ze het feit dat Borgman zo bot, namelijk totaal niet had gereageerd op de geboorte van haar Geoffrey, kennelijk kon verdringen om 181


dagen- en waarschijnlijk ook nachtenlang tegen iemand die zelf geen uitweg meer zag te kunnen zeuren, zagen, kwekken en psychologiseren, die praatgroeptrut, zweverige kip zonder kop. Ze was bij haar Erik weg en met het zoontje in een Bijlmerflat getrokken. Toen ik via-via vernam dat Borgman bij haar logeerde, nam mijn behoefte hem terug te zien direct weer af en mijn ergernis opnieuw toe. Ik begon zelfs minachting te voelen. Nooit had ik begrepen wat hij zag in die in mijn ogen ietwat dommige blondine met het artistiek progressieve laklaagje. Een en al aanstellerij. Het type waar hij juist zo’n hekel aan had, zoals hij bij herhaling verkondigde. Maar wie weet wat voor een onbetrouwbare draaikont de automatiseringsdeskundige eigenlijk was. Wie weet heeft hij me altijd alleen maar op een geraffineerde wijze naar de mond gepraat, me voorgespiegeld wat ik wilde zien, me laten horen wat ik wilde horen… En die hele affaire rond het Arabische hoertje – stuitend was dat geweest, toch? Ik wond me vreselijk op wanneer mijn gedachten die richting op gingen – en dat was niet zelden. Dat ik gek moest zijn geweest! Maar de dagen aan de Nijl dan? Mijn gevoelens in de Schipholtunnel op de miezelende avond van de eenentwintigste maart? Chantal had een Griek leren kennen, in een van de naar een antieke godheid vernoemde restaurantjes in de Leidsepleinbuurt. Die was in toenemende mate problemen gaan maken over de omgang van Chantal met Borgman, hoe zij ook haar best deed de visserszoon uit Ierapetra of geitenhoederstelg uit Matala ervan te overtuigen dat de man die ze op haar flatje onderdak was gaan bieden een goede, oude vriend was die moest worden geholpen, verder niets. ‘Platonisch’ – dat woord zou de ex-retsinabottelaar toch iets moeten zeggen, nietwaar. De situatie werd zo link, dat Borgman zijn biezen pakte. Het

182


Kretenzisch heerschap had Chantal al een paar keer meppen verkocht, maar hij sprak met ‘zo’n innemend accent’, hij had donkere ogen die je ‘tot smelten’ brachten en zoveel ‘lekkere krauwelharen’ op zijn bast, dat Chantal met opgetrokken schouders en hulpeloos geheven handen Borgman uiteindelijk niet veel meer kon meegeven dan de woorden ‘daar val je als vrouw nu eenmaal op.’ 4 Inmiddels was de verkoop van de woning aan de gracht geregeld. Ja, ik had Borgman op juridisch vlak geholpen. We spraken aanvankelijk helemaal niet over onze breuk en over Egypte. Hij betrok een kleine oude woning op een tweede etage in een lange straat in Oost. Mijn twee weken zomervakantie waren heerlijk. En ook erotisch avontuurlijk, toeristisch erotisch avontuurlijk wil dat zeggen, want ik was met Laura Stoter, een collega bij Avicargo, naar een van de bekende Spaanse costa’s gevlogen en we genoten van ons wedstrijdje wie de meeste Spanjaarden aan de haak wist te slaan, knappe Spanjaarden wel te verstaan. Toen het herfst werd had Borgman nog altijd geen werk. Hij beweerde zijn best te doen, maar overtuigend klonk dat niet. Nog altijd was hij of slap en futloos of weemoedig, dromerig en nostalgisch, soms akelig romantisch zelfs. Zijn computer raakte bestoft. Ik kwam zo nu en dan bij hem over de vloer, maar nooit nadat ik er eerst naar had geïnformeerd of Chantal hem niet ook met een bezoek wilde vereren. Ze bezocht hem stiekem en meestal heel kort, om quasi cultureel te wauwelen en te zwammen en om hem haar nieuwste blauwe plekken te tonen. 183


Ach, ik had ook wel een beetje compassie met haar. In de woonkamer van zijn bijna uitgewoonde etage had hij een grote reproductie van een schilderij opgehangen. Liggend formaat. Een odalisk tegen een achtergrond van weelderig gebloemd behang en een schikking van bloeiende witte magnolia’s. Met haar eveneens weelderige lichaam lag ze in rood geruite kussens op een groen gestreepte sofa waar de schilder zich voor moet hebben geposteerd om schuin boven op haar te kunnen kijken. Vanzelfsprekend had ze gitzwart haar, mascarazwarte wimpers aan haar geloken oogleden, een verzaligd glimlachende mond, kersenrood, haar armen achter haar hoofd zodat haar doorschijnende witte bolerootje naar weerszijden was opengevallen, de lus van een geel kralensnoer tussen haar onbedekte borsten, en ook verder was ze naakt. Goed zichtbaar was het zachte navelkuiltje in haar vlezige buik, bloot tot waar ze een wijde, ook weer licht getinte broek droeg die van de onderzijde af weer tot een arabeske van plooien over haar benen omhooggeschoven was, want haar linkerbeen stond, met de voet op de sofa steunend, opgetrokken met de knie in de lucht en haar rechterbeen lag ontbloot met de knie naar de schilder, de schilder die zijn naam rechts beneden op de gestreepte matras had gezet, de plek waar hij het eerst een hand of knie zou zetten wanneer hij de sofa had willen bestijgen. Henri Matisse. In de linker benedenhoek nog een schaal met zes sinaasappels op een tafeltje, daar door de schilder neergezet om symbolische redenen of om minder verdenking op zich te laden. Wanneer ik iets opmerkte over het schilderij, leidde dat al gauw tot wederzijdse kribbigheid, evenals wanneer ik aanmerkingen maakte op het aan een stuk door draaien van dezelfde muziek, langspeelplaten van Oum Kalsoum, Oum Kalsoum en nog eens Oum Kalsoum. Hoogstens werd de Egyptische 184


zangeres zo nu en dan afgewisseld door de wuftere Warda, ‘l’autre pyramide de l’Egypte’ volgens de tekst op een van de hoezen, een enkele keer door Raïmuziek van Cheb Ali & Electric Raï Land of iets soortgelijks, of door een plaat met opnamen van volksmuziek from luxor to isna. Toegegeven, de klaaglijke, langgerekte, ornamentele zang van Oum Kalsoum met de typische combinatie van occidentale orkestinstrumenten zoals de viool en de contrabas, een popinstrument als de elektrische gitaar en traditionele oriëntaalse slag-. blaas-, tokkel- en strijkinstrumenten als de darbuka, tabla, citer en sinekemân bezorgde me van tijd tot tijd zelf rillingen en beelden van multe, bedoeïenen, een trage stoet dromedarissen, net zoals ik iets van voorbije sensaties terug dacht te vinden in fotoboeken die hij van tijd tot tijd uit de ramsj meebracht. Niet in de obligate plaatjes van de piramides en de tempelruïnes, maar in de ongetwijfeld niet minder obligate beelden van plekken stoffig gouden zonlicht op een zanderig pad dat werd beschaduwd door talrijke grote palmbomen en waarover mannen met tulbanden op witte ezeltjes reden en een jongen een kudde geiten leidde. ‘Near Dendereh: This timeless scene of white-turbanned fellahins driving their flocks beneath the ancient palms conjures up images of eternal, changeless Egypt.’ Maar telkens voelde ik me ook weer binnen de kortste keren kregel worden van Borgmans dweperigheid, van de manier waarop hij zich heel Egypte, dus ook mijn Egypte meende te mogen toe-eigenen met een vorm van mythomanie die ik alleen maar als verachtelijke faiblesse kon beschouwen. Soms liet ik me meevoeren in een van zijn herinneringen, aan hoe hij zich had gevoeld, aan het raam van zijn kantoor, naar beneden kijkend op de grauwe gracht, toen hij opeens had beseft dat hij zijn leven moest veranderen, en dan hoopte ik daar de 185


een of andere draad te kunnen oppakken om hem weer in het gareel te krijgen. ‘Of is de huidige situatie misschien het ideaal dat je, hoe vaag ook, bij dat radicale besluit voor ogen stond?’ ‘Nee, dat niet…’ Maar in plaats van dat zo’n gesprek vorderde, leverde het niets anders op dan meer wrok, zieligheid en verwijten. Op een avond had hij een beetje grijze amber in huis. Hij liet het spul smeulen om me de zoete, bedwelmende geur te laten ruiken. Eerst vond ik het heerlijk, toen kreeg ik het gevoel dat alles tegelijk me naar de keel wilde grijpen. Of ik wist waar de grijze amber vandaan kwam, vroeg hij. Ik schudde van nee. Van de potvis. En op slag stelde ik me op als allerfanatiekste dierenbeschermster en klaagde ik hem aan wegens zijn bijdrage aan de bewuste uitroeiing van een fascinerende diersoort. Daarmee stuurde ik bewust aan op een ruzie, wat gemeen was, maar ik kon en wilde niet anders dan zijn haremromantiek torpederen. Pas onlangs vertelde iemand me dat voor het verkrijgen van de begeerde secretie van de Physeter macrocephalus helemaal geen beest afgemaakt of gejaagd hoeft te worden, want dat het spul gewoon op zee drijft of aanspoelt op de kusten van India, China, Japan en Groenland. Zie je, dacht ik, dat Borgman alleen maar een oppervlakkige dweper was! Nee, ik kan me geen bezoek bij hem herinneren – ik hoedde me ervoor hem in Hoofddorp uit te nodigen, want ik wilde kunnen vertrekken, alleen kunnen zijn als mij dat zinde – dat niet met onmin eindigde. Nog goed in mijn geheugen staat een discussie over de mening van mannen over vrouwen – toch eerder het stokpaardje van Chantal dan van mij – die uitliep op een ordinaire scheldpartij. Er lagen twee boeken op een bijzettafeltje. Ik pakte ze en bladerde erin toen hij in de keuken was om koffie te zetten, 186


Turkse koffie uiteraard. Hij had de boeken te leen gekregen van Chantal, want haar naam stond voorin. Gedichte. Rilke. Rainer Maria. Mooie naam. Nou ja, als Borgman zich in een andere richting wil ontwikkelen, in een meer esthetische richting, waarom niet, dacht ik nog welgezind, áls hij zich maar ontwikkelt. J.H. Leopold, Verzamelde verzen. ‘Leopold (1865-1925)’ had Chantal met potlood op de Franse pagina geschreven, ‘eenzaamheid, voortkomend uit onvermogen in gemeenschap met anderen te leven, beheerst zijn gevoelige poëzie.’ Kennelijk een citaat uit een lexicon of iets dergelijks. Ik bladerde. ‘Heeft Chantal die gedichten voor jou aangestreept?’ riep ik over Hazihi Djamilatti van de ‘Ster van de Oriënt’ heen. ‘Ja, mooi zijn die, hè!’ En, ik wil het niet ontkennen, opzettelijk overdreven gedragen las ik er eentje voor. De liefste naderde, mijn zinnen weken; een hart, dat sprak; een mond, die niet kon spreken. O fel verdorsten, wreed martyrium tusschen de murmelende waterbeken. Eerlijk gezegd vond ik dat niet mooi, want ik vond het té mooi. ‘Dan moet je nog een ander lezen,’ riep hij, ‘langzaam maar zeker besef je hoe zuiver van gedachte en gevoel die gedichten zijn.’ Ik koos een langer gedicht, eveneens van een verticale potloodlijn in de marge voorzien. Opnieuw begon ik met een exorbitante declamatietoon. Die veranderde echter gaandeweg in een toon van verwondering, verbazing en toen in ontzetting en hevige verontwaardiging. En toen zij van mij opstond en de haren 187


glanzende streek en door de wimpers heen tuurde, door de zachtzinnige, en het wel scheen, of ongerept nog heure wangen waren, zeide ik: vrouw, laat heden u de vrouwen ontvangen, uwe dagen van onnut zijn over, en u zegenend om dit over uw schoot hun wijze handen vouwen. En zij, haar ogen flitsten en zij wilde antwoorden, maar een siddering doorvloog haar en haar stem verstikte en zij boog zich af in schaamte om het angstig wilde van dit geluk, dat niet was te bedwingen. Dan look zij op, gedrenkt in een rijk zwijgen van trots en dankbaarzijn; als zuivere getuigen heldere tranen aan den oogrand hingen. Ik had geen verstand van poëzie, maar achterlijk was ik niet! ‘De dichter Leopold was docent klassieke talen,’ wist Borgman. En een rukker, wist ik, pertinent. 5 Misschien is dit beeld van Borgman in Oost wat gechargeerd. Maar er kwam nog iets bij. Om in afwachting van een nieuwe betrekking niet op te hoge kosten te komen, had hij een etage had betrokken in een straat die was vernoemd naar een of andere onderzoeker die bij mijn weten in de negentiende eeuw een rariteitenverzameling had aangelegd met onder meer menselijke misgeboorten en 188


gedrochtelijke foetussen op sterk water. Die straat was een van de meest deprimerende die ik in de stad kende. Daar kon de nabijheid van het Oosterpark en het Tropenmuseum niets aan veranderen, want de tussenliggende straten waren nauwelijks minder demoraliserend. Je zou denken dat een buurtpopulatie van duizenden mensen, afkomstig uit de meest uiteenlopende streken en culturen op de aardbol, vanzelf een bont, levendig straatbeeld opleverde, naar laurier, kaneel, krokus en suikergoed geurende soeks, leerlooiers, houtraspers met geuren van ceder en hars, koperdrijvers, ivoorsnijders, lycheepellers en abalonestovers in afhaalwinkeltjes, roedjakventers, geluiden van barbiergesprekken, een pierement met in zoete kleurtjes geschilderd houtsnijwerk, het ritme van de drukpers voor een krantje vol Chinese tekens, overal groepjes mensen met elkaar in gesprek, stalletjes met sandalen uit Korea, poncho’s uit de Andes en fezzen uit Marrakesh… Maar hier regende het ook als de hemel blauw was, hier erodeerden de zwarte, fantasieloze gevels door het doorslaande, opgehoopte zweet van de hokkende, opgepropt huizende werkeloosheid achter de muren, hier was klank overlast en luxe een set honderd-watt-boxen, aangesloten op digitaal oplichtende apparatuur, door een onafgebroken van kleur verspringend beeldscherm bekroond, als totem opgesteld tussen discountskai, en van de buitenkant af werden de façades aangetast door de brakke fluisterlucht tussen dealers en verslaafden, en vooral door de schichtige vluchthouding – of was het onbestemdheid? - waarmee alles en iedereen zich langs alles en iedereen in de straat bewoog, zodat het er ondanks de duizenden bewoners, ondanks de elektrisch versterkte geluiden, niet zozeer uit- als wel afgestorven leek. Dat ik zwartgallig was, dat het juist wel boeiend was, deze 189


bevolkingssamenstelling, dat ik maar eens moest gaan kijken op de Dappermarkt, vlakbij, met de stalletjes met Griekse kaas, Turkse olijven, koperwerk uit Marokko, kousenband uit Suriname, met de toko’s en de islamitische slagers, antwoordde Borgman, terwijl hij maar weer eens Kol elle qalboh ankawa, ‘Iedereen heeft een gebroken hart’, gespeeld op de arghul liet opklinken. ‘The melancholy drone of the arghul and the incisive rhythm of the tablah is a rare opportunity to hear an ancient and sadly dying stile.’ Ook onze gesprekken over de vermeende romantiek van het onbekende liepen nooit uit op discussies, maar altijd op gehakketak, vooral omdat hij van het ene op het andere ogenblik finaal van standpunt kon veranderen, zonder dat zelf te onderkennen. Wat ze hier in hemelsnaam allemaal kwamen zoeken, vroeg hij zich af, als ze toch geboren en getogen waren in de warmte, onder het wuiven der palmen in de passaat. Waarschijnlijk was het merendeel uitschot, schuim van de eigen cultuur, lui die iets op hun kerfstok hadden. Was Australië niet ooit gekoloniseerd door boeven? Maar dat was toen een vrijwel onbevolkt, onbeschaafd land geweest. Ik vroeg hem wat hij dacht van dreigende natuurrampen, onderdrukking en armoede als reden om naar West-Europa te komen. Hij vond het verwerpelijk dat men een eenvoudig, primitief leven, dicht bij de natuur, wilde verruilen voor de zucht naar geld en luxe, want waar bleef het ware geluk, hoe kon men oprecht geloven in de kans op echt geluk, zelfs met veel geld en luxe, in een plat geasfalteerd piepklein, tot de laatste centimeter in kaart gebracht druillandje? Dat ze allemaal hier wilden komen profiteren om dan, als de buit binnen zou zijn, hup, weer terug te keren naar de eigen contreien om er het eigen volk de ogen uit te steken, er zelf slaven te drijven vanuit een hangmat onder 190


het verandadak van de plantagebungalow, maar dat bijna niemand van die buitenlanders in staat bleek het grote geld te maken, zodat ze, om geen gezichtsverlies te hoeven lijden, hier bleven wonen, terend op de voorzieningen die in hun eigen land niet voorhanden waren, en zich vermeerderend en vermeerderend, daarbij niet in staat hun kinderen in het gareel van de eigen noch in die van de westerse culturele tradities te houden. Of er werd geprobeerd kapitalen te verdienen met louche praktijken. Hij liet me tot mijn ontzetting een knipmes zien dat hij ‘voor een geval van nood’ had gekocht. En hij ergerde zich aan het gejank, gekrijs en gestommel van het Noord-Afrikaanse kroost op de trap, aan de brommer-, scooter- en gettoblasterherrie van de zogeheten tweedegeneratie jongeren van de islamitische immigranten… ‘En ze hebben een diepe, afgunstige afkeer van ons, Cinthia, ik zie het aan hun ogen. Ze zijn de pest die ons haat als de pest.’ ‘Jijzelf dan met je Oum Kalsoum en Cheb Ali?’ Daar had niemand ooit last van. Hij hield rekening met ieders privacy. Het waren ook alleen de jongens die de straat op gingen en de buurt onveilig maakten, nooit meisjes, die mochten na een bepaalde leeftijd de deur niet meer uit, tenzij onder begeleiding en met een hoofddoekje om, al op hun vijftiende voor hun verdere leven gekoppeld aan een liefdevolle echtgenoot… ‘Maar dat is in Egypte toch precies zo? Vind je dat daar dan wél in orde, die onderdrukking van de vrouwen?’ Het antwoord op zo’n vraag kon bijvoorbeeld inhouden dat hij ervan overtuigd was dat vrouwen die in zo’n traditie opgroeiden, die van kind af niets anders om zich heen zagen en niets anders verwachtten, absoluut gelukkig met hun situatie konden zijn. Het ongeluk kwam juist door de verleiding, door de illusies die het westerse individualisme de Arabische meisjes voorschotelde. Ik moest me dat maar eens voorstellen, zo’n 191


woonkamertje in Oost, een kinderrijk moslimgezin, vader net terug van het gebed in de moskee aan de Amstel, moeder, vrouw en vier dochters volgens de regels van de religie opgevoed, kuisheid, hoofddoekjes voor als de meisjes naar school moesten, op de sofa, op de poefs en in de kussens, allemaal geschaard voor de beeldbuis, en dan de reclamespots met hooggehakte. half ontblote blondines of, later op de avond, als de vrouwen naar de twee slaapkamertjes waren gestuurd, het knopje met erachter erotische beelden, blondines wederom, met geile blikken, zichzelf over grote borsten strijkend en tussen de benen strelend, de vrouwen en meisjes in hun slaapkamertjes die wisten wat de televisie op dat moment te bieden kon hebben, en ook de man, als hij de verleiding had kunnen weerstaan, was met zijn gedachten bij wat hij weerstond… Denk je dat zoiets niet evenzeer kan gelden voor een westers gezin, Borgman? Trouwens, overal in Luxor of Aswan flikkerde ’s avonds binnenshuis of op terrassen van koffiehuizen de tv…’ Volgens hem was dat er enerzijds een teken van dat het ook daar mis ging, anderzijds was het zo dat de uitzendingen daar gecensureerd werden… ‘Ah, je wilt censuur! Oh boy!’ Uiteraard verweerde hij zich door te zeggen dat ik hem moedwillig verkeerd begreep. ‘En de vrouwen daar wil je dus maar onwetend laten, voor hun eigen bestwil! Ik moet er niet aan denken dat ik verplicht met iemand zou hebben moeten trouwen en vanaf mijn huwelijksdag alleen nog gesluierd, vanaf het platte dak, wanneer ik de kippen voerde en de was ophing, de minaretten van de citadel kon zien…’ ‘Omdat jij in een andere cultuur bent opgegroeid, Cinthia Winter, kun je je dat niet als levensvervulling voorstellen. Wij westerlingen kunnen, vooral nu we hard op weg zijn met onze industrie en ons kapitalisme de wereld naar de knoppen te 192


helpen, veel opsteken van die cultuur. Neem de familiebanden en het gemeenschapsgevoel. In Egypte, in Caïro zoeken de mensen elkaar op. Als er iemand op een lange, verder lege bank zit, gaat iemand die ook op die bank wil zitten niet, zoals een westerling zou doen, zo ver mogelijk bij de ander vandaan zitten, maar naast hem. Het zou beledigend zijn als…’ Ik kwam even niet meer bij van het lachen. Dat uitgerekend hij zoiets kon beweren! ‘Wel, dan kun je hier in Oost inderdaad heel wat opsteken en daadwerkelijk je leven radicaal veranderen,’ spotte ik. ‘Nee, juist niet!’ Hij ging serieus op mijn woorden in. ‘Want in zekere zin zijn alle allochtonen in dit land verraders van hun eigen cultuur, hoe je het ook wendt of keert, hoe ze ook Shivatempels en moskeeën oprichten…’ ‘En synagogen,’ voegde ik er tot het uiterste geprikkeld aan toe, ten teken dat ik hem nu echt helemaal in de haren ging vliegen. Dat uitzichtloze, triest makende redetwisten. Ik had altijd spijt wanneer ik me erin had laten meeslepen. Ik putte dan al troost uit de snerende en denigrerende opmerkingen die hij maakte over het typisch Mokumse oudere echtpaar dat onder hem woonde. Dat stel waarvan de vrouw in roze kant geklede poppen verzamelde die ze in de vensterbank zette, tranen latende zigeunerinnen borduurde, terwijl de man Jordanese melodieën aan een hammondorgel probeerde te ontlokken, gebruikte hij altijd als voorbeeld wanneer hij beweerde niet te begrijpen dat iemand die niet aan dit landje gebonden was hier zijn levensdagen wilde slijten. ‘De hammondorgelklanken van ‘Bij-ons-in-de-Jordaan’, zei hij dan, ‘zouden me acuut doen besluiten om het eerste het beste transportmiddel naar mijn land van herkomst terug te pakken, er hongersnood en dictatuur op de koop toe te nemen, zeker als zo’n liedje ook nog zou opklinken in een geur van gekookte bloemkool en 193


gefrituurde frikadellen!’ Of hij riep: ‘Moet je kijken wat daar loopt!’ Ik stond op om naast hem uit het raam te kijken naar een in een felgekleurd trainingspak gestoken Hollander met een baseballpet op zijn brede kop met blonde stekels, met aan een lijn een zware rottweiler. ‘Moet je toch eens zien hoe die jongen loopt, alsof de hele bescheten klotestoep van hem alleen is…’ Achter de joggingpakvent op hoge gympen – ‘Moet je dat nou zien banjeren, dat stel harses zonder hersens!’ – dartelde een opgeschoren wit poedeltje met een roestkleurig buikvel en dat werd weer gevolgd door een krijsende kinderwagen, voortgeduwd door een waterstofperoxydebehandeling in konijnenbont en zwartsuède lieslaarzen, alles bij elkaar, ondanks de kittige hoge hakjes, qua lengte niet hoger reikend dan de onderzijde van de merknaam op de borst van haar knakker. ‘Ordies,’ sprak Borgman met onverholen minachting, ‘instanterwtensoeplurkers en chipsvreters, alles bedreigend wat hun onmetelijke stompzinnigheid in de weg staat, en dat fokt maar weer door.’ Zo ging dat dan nog even verder daar aan het raam, en toen ik iets opperde over de mogelijkheid van vooroordelen van zijn kant, moedigde dat hem alleen maar aan tot nog groffer geschimp. Misschien vreemd, maar de misantropie die daarin doorklonk stemde me dan weer wat vergevensgezinder, stelde me enigszins gerust wat betreft de implicaties van zijn andere uitspraken. ‘Waarom ga je zelf niet het land uit, Borgman?’ ‘Ja, waarom niet,’ antwoordde hij, voor zich uit starend. En dan zakten zijn schouders. ‘Omdat je dan zelf iemand zou zijn die zijn eigen land en cultuur zou verraden, dit formidabel geasfalteerde land met zijn ongeëvenaarde cultuur van poffertjes, pierementen, kro194


ketautomatieken en televisiespelletjes,’ zei ik meer jennend dan uitdagend, en ik streek hem over zijn bol en bedacht tegelijkertijd dat ik me inderdaad niet zo druk moest maken, dat ik het niet zo serieus moest nemen, want dat ik toch nooit meer van hem zou gaan houden zoals ik geloofd had van hem te kunnen gaan houden. Hoe dan ook, ik had duidelijk te veel van hem verwacht, ik had van hem verwacht wat niemand kon waarmaken, namelijk van de ene dag op de andere een struikeling met ernstig letsel te boven komen. De tijd zou het moeten helen. Die tijd begon eind oktober merkbaar haar werk te doen. Ik had Borgman de tip gegeven dat een internationaal exportbedrijf, gevestigd in een spiegelend blok glas- en staalarchitectuur in de Bullewijk, een automatiseringsdeskundige zocht. Tot mijn verbazing solliciteerde hij, en tot zijn eigen verbazinging werd hij aangenomen. Hij schafte een auto aan en begon erover te denken opnieuw te verhuizen. Hij haalde de Matisseposter van de muur en ruimde de Oum Kalsoumplaten op. We vierden zijn nieuwe baan in een restaurant in Ouderkerk aan de Amstel, waar hij warempel weer over hard- en software praatte en moeiteloos net als ik pijnlijke herinneringen vermeed. Hij kreeg weer iets zelfverzekerds over zich, zelfs iets arrogants, zodat ik het er nog wel van zag komen dat onze oude verhouding weer opbloeide. Onze vriendschappelijke verhouding welteverstaan, want voor de liefde wilde ik niet nog eens openstaan. Of toch? Oh boy‌

195


twaalfde hoofdstuk 1 Of ging het nu weer allemaal veel te snel de goede kant op? En ging het niet meteen te ver? Ik deed mijn werk met plezier, maar om ervan te houden had ik geen idealen van levensbeschouwelijke of sociaaleconomische aard nodig. Borgman daarentegen kon plotseling hoogdravend van wal steken over ‘dat in het economische leven van de natie ieder individu naar gelang zijn geestelijke en lichamelijke gesteldheid een plaats zou moeten innemen die hem in staat stelde de grootst mogelijke prestaties te leveren en daarmee te zorgen voor zoveel mogelijk nut voor de gemeenschap’. Waarom wist ik toen niet goed, om een woord als ‘natie’ of om de strekking van de woorden, maar innerlijk huiverde ik. ‘De persoonlijke vrijheid, Borgman, die is ons toch altijd dierbaar geweest, jou en mij? Nog geen jaar geleden fulmineerde je zelfs tegen de beslotenheid van het gezinsleven en pas nog…’ Dat het juist dat westerse liberale was dat ons langzaam maar zeker in de ogen van de rest van de wereld, in Arabië, Afrika en Azië, belachelijk want zwak maakte, dat intellectuele soort masochisme om voldoening te vinden in enerzijds het ontluisteren van alles waarin hier lange tijd is geloofd en het anderzijds koesterend in bescherming nemen van alles waarin elders van oudsher wordt geloofd. Dat het hoog tijd was dat ook bij ons het geloof in de kracht van de gemeenschap terugkeerde om de crisis te kunnen bezweren en het verval te keren, vond hij. ‘Bijgevolg moet de vrijheid van het individu worden beperkt in zoverre die botst of in tegenspraak is met de vrijheid van de natie. Dat is geen beperking van het vrijheidsbegrip als 196


zodanig. Maar dat begrip toespitsen op het individu betekent de vrijheid van de gemeenschap op het spel zetten of op zijn minst aan risico’s blootstellen. De grenzen van het individuele vrijheidsbegrip liggen binnen tegen de grenzen van het gemeenschappelijke vrijheidsbegrip aan. Geen enkel afzonderlijk persoon, of hij nu in gering of hoog aanzien staat, kan het recht opeisen van zijn vrijheid gebruik te maken ten koste van het nationale vrijheidsbegrip, Cinthia, want alleen de zekerheid van het nationale vrijheidsbegrip kan borg staan voor een persoonlijke vrijheid op den duur.’ Ik aarzelde. Zou ik van het ene ogenblik op het andere zelf in het moeras van de mismoedigheid verzinken? Zou ik hem nu hierom weer in de haren vliegen? Of moest ik ook dit beschouwen als iets van tijdelijke aard, zijn doorslaan naar de andere kant zien als noodzakelijk onderdeel van de schommelbeweging die de balans weer in evenwicht moest brengen? Ik stamelde: ‘En ons verlangen naar de eenvoud en een aards paradijs…? Herinner je de tuin van Elephantine en de eenvoudige fellahs op hun ezeltjes onder de palmkronen, de lemen huisjes… En dit kun je toch met de beste wil van de wereld geen natie meer noemen, Nederland, dit laaglandje?’ Hij dacht meer aan West-Europa als cultuurgebied. Alleen de in het westen, dankzij de beste westerse tradities ontwikkelde technologieën konden de aarde redden, niks geen terugkeer naar stenen tijdperken, ook Egypte zou binnen de kortste keren finaal opdrogen als het zich afkeerde van de westerse inbreng. Überhaupt, ‘geschiedenis, hoe denk je dat die werkt, Cinthia? Hoe stel je je bijvoorbeeld de twaalfde eeuw voor, de overgang van het romaanse naar het gotische gevoel? Denk je dat men daar eerst over heeft gediscussieerd? Denk je dat iemand in Noord-Frankrijk een nieuwe bouwstijl heeft bedacht en dat er vervolgens is gestemd over rondboog of spitsboog, dat 197


er is gedebatteerd over de vorm van de apsis, rond of polygoon? Met democratie heeft de geschiedenis niets maar dan ook niets van doen. Wel alles met de werking van machten die andere machten vernietigen zo gauw die zwakheden vertonen. Ik heb een fout gemaakt, Cinthia, een grote fout, ik kan niet anders dan het toegeven, maar daardoor ben ik wel alles helder gaan zien. Eens te meer weet ik waar het in de wereld om draait en wat me te doen staat. Zonder idealen zijn we verloren.’ ‘Zo meteen vertel je me nog dat je ook kinderen wilt.’ Hij zweeg. In hoeverre was een vriend een bedreiging geworden? In hoeverre had ik daar zelf toe bijgedragen? 2 Ja, de liefde is wreed. Borgmans opgewonden relaas via de telefoon, begin december, bracht de romantiek, die ik zowel bij hem persoonlijk als tussen mij en hem als voorgoed verloren was gaan beschouwen, op slag terug. Tegelijkertijd ontstaken daarmee in mij jaloeziegevoelens in een mate die ik evenmin nog voor mogelijk had gehouden. Opluchting en verslagenheid dus, want Borgman had Djamila gezien! In een van de straten in Oost. Vanuit zijn auto. Ze was tot bijna onherkenbaarheid gekleed, of beter, gehuld, in een grote, lange, dikke overjas. Ze had een hoofddoek gedragen, evenals de oudere, dikkige vrouw die bij haar was, en ze duwde een kinderwagen voort, waarin ongetwijfeld een baby lag… ‘Nee, nee, ik weet pertinent zeker dat zij het was. Een glimp van haar gezicht, die mond, de ogen, het was absoluut voldoende, geen twijfel mogelijk, Cin! Er stond een vrachtwagen te lossen, ik kon niet verder en was ook te confuus om uit mijn 198


auto te springen, anders… [Enzovoort] Zij is de liefde van mijn leven, Cinthia, begrijp je dat? [Enzovoort] Dat kind kan er ook nog wel bij als het moet, ja. Ik moet haar hebben, haar hebben om haar te kunnen helpen! [Enzovoort] Als ze getrouwd is, dan vast en zeker onder dwang, uitgehuwelijkt uiteraard, zoals dat daar gaat. [Enzovoort] Nee, natuurlijk, daar heb je gelijk in, dit keer ga ik er mijn baan niet voor vergooien, ik moet haar per slot van rekening ook iets kunnen bieden. Maar al het andere wel als het nodig is, al het andere, want dit kan geen toeval meer zijn, dit grenst aan de waanzin, zo dichtbij, zó dichtbij!’ Elk weerwoord zou vruchteloos zijn geweest. Ogenblikkelijk vertoonde Borgman hetzelfde gedrag als in de eerste lenteweken op de Wallen. Zodra hij van zijn werk thuisgekomen was, begon hij door de buurt te jachten, door de Oosterparkbuurtstraten, door het park zelf, door de regen en de wind, door de aangrenzende buurten, van Borneo- tot Sumatrastraat, van Celebesstraat tot Kramatweg, over de Transvaalkade, door de Vaalrivierstraat en over het Afrikanerplein. Mensen uit zwart Afrika zag hij, uit India, China, Sri Lanka, Suriname, van de Antillen, uit Turkije, Marokko, ook vrouwen in grote dikke overjassen, met hoofddoeken en achter kinderwagens. Toen achter een tramraam, plotseling: Djamila! Had zij hem ook gezien? En weer was ze verdwenen. Het leek erop dat Borgman in zijn labiliteit en dubbelleven – overdag werkend aan een nieuwe loopbaan in de Bullewijk, ’s avonds en in het weekeinde struinend door de voor de sloop rijpe straten van oude volkswijken – de grens naar de gekte weldra voor eens en altijd zou overschrijden. Met waarschuwende opmerkingen als ‘Dat loopt fout, jongen, dat loopt helemaal fout!’ probeerde ik me van hem af te keren in de ijdele 199


hoop hem nogmaals tot inkeer te kunnen brengen, maar vooral om me zelf tegen verdere rampspoed te pantseren. Hij had al een keer ergens aangebeld met het vermoeden dat Djamila daar, hunkerend of naar westerse vrijheid of naar zonsondergangen met uitzicht over de Nijl, zoals hij zich dat voorstelde, als een vogeltje gevangen gehouden werd. Het had toen niet veel gescheeld of hij was, terecht, over de uitgesleten treden in het verveloze, naar kool, anijs en geroosterd sesamzaad geurende trappenhuis naar beneden gesmeten en had zijn nek gebroken. 3 Het regende gestaag. Donderdag, negentien december, de wekelijkse koopavond in de hoofdstraten van de buurt. Ondanks het weer was het drukker dan normaal vanwege de naderende kerstdagen. Feestverlichting zwaaide boven het verkeer. ‘Stille nacht’, ‘Jingle Bells’, maar ook Prince en Madonna klonken uit de luidsprekers. Borgman liep driftig over de trottoirs. En opeens, een eindje voor hem uit, zag hij de gestalte van Djamila. De grote lange jas, de hoofddoek, de kinderwagen, maar voor hem onmiskenbaar, al zag hij haar slechts vanop de rug, met haar kind in de met transparant plastic overtrokken wagen: Djamila! Maar, een aantal meters voor haar uit, ook een man in galabiy­ ya! Of die bij haar hoorde? Ja, die hoorde kennelijk bij haar, die keek naar haar om, dat wil zeggen, die had zeggenschap over het doen en laten van Borgmans vlam, de huistiran! ‘Djamila!’ Borgman riep en botste tegen mensen op. ‘Djamila!’ Wilde ze omkijken? Het was de man die omkeek. Eerst naar haar, toen naar waar 200


het stemgeluid vandaan kwam, en toen opnieuw naar haar. De man hielt halt en gebaarde de vrouw met de kinderwagen door te lopen. Ze versnelde haar passen. De man volgde haar nu, keek nog een keer met een donkere, zoekende blik om. Blijkbaar had hij niet kunnen ontdekken wie van de winkelende mensen had geroepen. Borgman wilde het stel met de kinderwagen niet meer uit het oog verliezen. Sterker, hij wilde dichterbij komen. En wat dan? De galabiyya aanspreken? Djamila bij een arm grijpen en meesleuren? Op de hoek van Lin Wah was hij al op een stuk of drie passen afstand. Achter de ramen van het Chinese restaurant hingen zilverkleurige slingers, glinsterende kerstballen en op de warme lucht van de vensterradiatoren ronddraaiende engelfiguurtjes tussen de bolle rode papieren lampions met zwarte tekeningen van draken en vluchten kraanvogels. Op de straathoek de verlichte kiosk van een bloemenhandelaar die geurende dennentakken, takken hulst met rode bessen en kerststukjes met kunstsneeuw voor zich onder een luifel op het trottoir had uitgestald. Tegen het roestige spijlwerk van een hek, meteen vooraan in de duistere zijstraat, stonden zijn bemiezelde kerstbomen, kleine, in emmers met aarde, maar ook grotere, heel grote, afgezaagde bomen met toppen die hoog uitstaken boven de speerpuntachtige uiteinden van de natte hekspijlen. Het stel met de kinderwagen liep die zijstraat in. Toen lukte het Borgman niet langer zich in te houden. Hij schoot aan de galabiyya voorbij, greep de vrouw met de doorweekte hoofddoek vast. ‘Djamila, Djamila! Kom met me mee, ta’âli, yallah, yallah, vlug!’ Misschien dat hij ook andere woorden gebruikte. 201


Toen werd hij op zijn beurt door de man vastgegrepen, waardoor de vrouw de kans kreeg zich uit Borgmans greep los te rukken. ‘Igri!’ riep de man. Maar die aansporing had ze niet nodig, want zo snel ze kon maakte ze zich met haar kinderwagen uit de voeten. De bloemenhandelaar en enkele voorbijgangers waren door het geschreeuw geattendeerd op het tafereel. Naderhand had iedereen het over een ongekend felle woordenwisseling. Twee getuigen verklaarden gezien te hebben dat de man in het Arabische gewaad een mes had getrokken waarmee hij ‘de Hollander’ naar de keel was gevlogen. Die had de aanval weten af te slaan. Het mes was wild glinsterend door de regenlucht gevlogen en achter het hek beland. De vechtpartij was toen pas echt begonnen. ‘Mijn bomen, mannen! Mijn bomen!’ had de bloemenkoopman in wanhoop geroepen, want de twee vechtjassen waren inmiddels tussen de kerstbomen met elkaar aan de gang. ‘De Hollander wilde vluchten,’ verklaarde een getuige, ‘maar de Marokkaan liet hem niet gaan, die ging als een wildeman tekeer!’ Iemand beweerde hem te kennen van een islamitische slagerij in de Javastraat. De vrouw met de kinderwagen was in het duister van de straat uit beeld verdwenen. Iemand meende nog jammerkreten uit de verte te hebben opgevangen. Toen drukte ‘de slager’ in het lange gewaad Borgman met zijn rug tegen het hek, waarbij ze beiden dreigden af te glijden op de wegzakkende kerstbomen. Borgman strekte allebei zijn armen zijwaarts en greep zich links en rechts aan een spijl vast om overeind te kunnen blijven. De Arabier gaf zijn belager of, zoals de meeste getuigen zeiden, zijn slachtoffer nog een klap op de kin, waardoor Borgmans 202


hoofd achteroversloeg, en gleed toen over de natte naaldtakken op zijn knieën. ‘Ze dragen een lange broek onder zo’n gewaad, dat wist ik nog niet,’ zei een getuige. Hij wist een volledige val te voorkomen door zich aan Borgmans schouders vast te grijpen, dat wil zeggen, die schouders met een ferme ruk naar beneden te trekken. De man krabbelde overeind, keek verwilderd om zich heen, keek naar de Europeaan voor zich die geen aanstalten meer maakte om zich opnieuw op hem te storten, maar zich snakkend naar adem krampachtig aan weerszijden vasthield, en zette het toen op een lopen, ook het donker in. ‘Van mijn bomen af nu!’ zei de koopman die eindelijk dichterbij durfde te komen, gevolgd door enkele mensen uit wat inmiddels een oploopje geworden was. ‘Eraf, zeg ik je, nu! Moet je zien wat ze de zaak geruïneerd hebben!’ zei hij tegen de omstanders. ‘Hij kon er niks aan doen,’ riep iemand. ‘Maakt mij niet uit, als hij er maar als de sodemieter af komt. Hé, vent…’ Maar Borgman kwam niet van zijn plaats. Zijn mond was opengesperd. Er sijpelde bloed over zijn kin. Zijn ogen draaiden wild in hun kassen. Zijn zijwaarts gestrekte armen begonnen te trillen, zijn vingers klampten zich verkrampend om de ijzeren spijlen, als wilde hij zijn houding, die veel meer leek op de houding van iemand die hing dan van iemand die stond, nooit meer opgeven. ‘Hij is in een shock,’ werd er gezegd. Van ver klonk een sirene. ‘Hij bloedt uit zijn oren…’ ‘En uit zijn mond…’ De sirene kwam dichterbij, terwijl werd er vastgesteld dat hij 203


inderdaad nauwelijks of niet met zijn voeten steunde op de verende, weggezakte kerstbomen. Niet dat die voeten boven de grond hingen, want zo hoog was het hek niet. De benen waren onder het dennengroen door krachteloos ietwat naar voren geschoven. ‘Kom eraf,’ snauwde de koopman nog een keer, maar nu meer met onzekerheid en angst in zijn stem dan met kwaadheid. De blauwe lichtflitsen van de ambulance en de politiewagen kaatsten tegen de gevel van het restaurant, vlogen aan een stuk door zwenkend over de kerstbomenchaos en over Borgmans ogen. Die ogen waren zo omhoog gedraaid dat ze leken op kleine, gepelde gekookte eieren. ‘Zijn hart klopt nog,’ zei een van de twee ambulanciers. ‘Hoe kan hij zich anders blijven vasthouden!’ gispte de ander. Met assistentie van een agent probeerden ze de ongelukkige omhoog te krijgen, dat wil zeggen, zijn achterhoofd los te krijgen van een hekpunt dat achter de nekwervels in het achterhoofdsgat bleek te steken. Even werd overwogen de spijl door te zagen en de gewonde met spijlpunt en al naar het ziekenhuis te vervoeren. ‘Dat haalt hij sowieso niet…’ Toen, met een korte, vereende zet opwaarts, onder de oksels, het achterhoofd en de kaak tegelijk, werd hij van de punt getild en meteen vielen zijn armen slap langszij en was het volbracht. 4 ‘Kent u deze man?’ vroeg de rechercheur me midden in de nacht nadat hij een foto over het blad van zijn bureau naar me toe had geschoven en ik, met beide handen om een bekertje zwarte koffie, een zwart-witopname zag van een niet onvrien204


delijk kijkend, bebaard gezicht. Ik schudde van nee. ‘Is dat de verdachte?’ De rechercheur knikte en schoof een tweede foto in mijn richting. ‘Kent u deze vrouw?’ Haar kende ik evenmin. Maar ik schrok. Was zij degene om wie alles om begonnen was? Hoe anders had ik me haar voorgesteld! Zoveel slanker, niet met van die bolle, blozende wangetjes. Ze was zeker niet lelijk, deze nog jonge vrouw, maar die zware, in elkaar doorlopende wenkbrauwen… Ik schudde van nee. ‘Is ze Egyptisch?’ vroeg ik. ‘Inderdaad. Azer, Dunya, geboren in Caïro,’ antwoordde de rechercheur die haar gegevens aflas van zijn beeldscherm. ‘Waarom dacht u dat?’ ‘Intuïtie. Illegaal?’ ‘Helemaal legaal, hoor, het hele gezinnetje. En kent u dit?’ Uit zijn bureaula pakte hij een in een doorzichtig plastic zakje verpakt voorwerp dat hij verruilde voor de foto. ‘Precies zo’n mes had Borgman,’ antwoordde ik zonder een moment te aarzelen.

205


dertiende hoofdstuk 1 Waar kon ik me in die dagen beter ophouden dan in het huis waar zwijgen geen onbehaaglijk voortvloeisel uit onderling onbegrip en gramschap was, maar de balsemende affirmatie van een gezamenlijk onuitspreekbaar weten? Mijn zus was op het hart gedrukt niet met haar man en kroost te komen aanwaaien. Vanuit mijn ooghoeken had ik gezien hoe vader discreet de ansichtkaart van de Ben Ezra achter het glas van de kast in de woonkamer weghaalde. Hoogstwaarschijnlijk nam hij het zichzelf erg kwalijk daar niet eerder aan te hebben gedacht. Op de ochtend vóór Kerstmis zat hij naast me in de auto op weg naar het zuiden van het land. Borgmans ouders hadden het lichaam laten overbrengen om het in zijn geboorteplaats te kunnen begraven. Veel spraken we onderweg niet. Vader raadde me aan af te zien van het uitspreken van woorden aan het graf, want wat zou dat opleveren? Consternatie, misduiding en ongenoegen als ik de waarheid zou aanroeren, verlies van zelfachting als ik me beperkte tot uitgeholde frasen. Mijn angst dat ik de plechtigheid emotioneel niet aan zou kunnen bleek vrijwel meteen bij aankomst ongegrond, want het kerkgebouw van de Sint Jozefparochie was zo’n kale, sfeerloze, naoorlogse, overmaatse modernistische constructie, er werd niet alleen door de moeder, maar meer nog door mij volslagen onbekenden gesnotterd, gezucht en gelamenteerd, ik zag Chantal in een van de banken met opnieuw een ballonbuik, met haar Geoffrey die in bedwang werd gehouden door een gladakker met bijna even hoogblond haar als zijzelf, ter206


wijl ze het gezicht van de intens doorvoelde smart had opgezet, voor het altaar stond een gesloten, gefineerde kist met wanstaltige afschroefbare koperen handvatten en opgedirkt met theatraal opgemaakte bloemstukken en kransen, waar linten aan waren bevestigd die zo waren gedrapeerd dat de vet erop afgedrukte namen van de rouwende schenkers met geen mogelijkheid aan iemands aandacht konden ontgaan. Ik voelde me onmiddellijk zo weinig deelgenoot, ik vond dat iedereen maar dan ook iedereen zich Borgman geheel onrechtmatig toe-eigende, dat het me niet de geringste moeite kostte mijn houding te bewaren, het pakje papieren zakdoekjes onaangebroken in mijn schoudertas te laten. In plaats van dat het verdriet me van binnenuit overmande, leek het zich juist geheel en al op te lossen om alle ruimte te bieden aan een ongemene luciditeit. Mijn vader keek me aan en glimlachte terug. Het ritueel van de dienst had al het banale van een exercitie in verplichte figuren. De geur uit het door een stoethaspelige misdienaar aan een ketting heen en weer bewogen wierookvat was zonder meer inferieur aan de wierook uit Jemen, zoals ik die bij een stalletje in Caïro had opgesnoven, laat staan in vergelijking met de enige geur die passend was geweest, die van smeulende grijze amber. En over holle woorden gesproken: wat was een opener deur voor een met zijige stem prekende, in gemeenplaatsen van medeleven grossierende pastoor dan die van de koppeling van de gewelddadige dood van deze mensenzoon met de op handen zijnde geboorte van ‘de Zoon Gods die weldra weer op aarde zal komen om zelf voor onze zonden een gewelddadige dood te sterven’? En ooit zou wellicht ook ‘de ongelovige die ons dit onvatbare leed heeft aangedaan worden vergeven,’ wanneer hij ‘net als de aan de rechterzijde gehangen moordenaar ten langen leste zijn hoofd naar 207


de gekruisigde zal keren met de woorden “Gedenk mijner wanneer Gij in uw rijk zijt gekomen”.’ Vader legde een hand op mijn knie. Maar ook zonder dat warme gebaar was ik in mijn klaarheid in staat geweest de verontwaardiging niet in woede te laten uitbarsten. De begraafplaats wist me al evenmin in rouw te dompelen en tranen te ontlokken. Ik had natuurlijk beter moeten weten, in deze praktisch van iedere eigen sfeer, hoe bot dorps of primitief ook, ontdane gemeente had ik immers al eens een weekeinde mogen vertoeven. Desondanks had ik me kennelijk voorgesteld dat er een ver weg fluitende trein te horen zou zijn, hoewel treinen tegenwoordig niet meer fluiten, dat er alom grote oude bomen stonden met uiteindelijk regen doorlatende volle roodbruine bladerkronen, al was het bijna eind december, glimmende zwarte marmerplaten met heldere adersprongen, bladgoud in uitgekapte kapitalen, groen uitgeslagen koper, plantaardige verwoestingen, wolken, buien, knerpend grind, op hoekpunten coniferen of arduinen pilaartjes en tussen de pilaartjes zwaar doorhangende kettingen, banden van natuursteen, geëmailleerde ovale fotoportretten, doorweekte foto’s achter gebroken glas, boven druipende taxushagen uit gebeeldhouwde engelen, met elk een groen uitgeslagen koperen bazuin in een andere windrichting gestoken, wellicht niet tot het einde der tijden, een kat achter een vaas in een nis, hortensia, vredigste der bloemen, die tot november overeind blijft in de regen, zachtjes op het graf. Er waren wolken, er waren buien, het grind knerpte, er stonden grote kastanjebomen, bladerloos weliswaar, maar alleen in de grote oprijlaan. Er was een engel, van baksteen weliswaar, met een bazuin, er waren natuurstenen banden om graven, omhoog gedrukt en geknakt door het stille wortelgeweld der kastanjes, maar ook dat alleen vooraan dus. Voor het overige 208


was de begraafplaats een even boom- als fantasieloos open en bloot soppend grasveld met lineaalrechte paden, verdeeld in geometrische percelen, als had een groot stalen rooster waarop God de drek van zijn schoenzolen kon schrapen alvorens verder door de wereldblubber te kuieren, als sjabloon gediend. In een van die perceeltjes was de grond netjes geopend voor de er vanuit een zwarte limousine naartoe gedragen kist. We bleven achteraf staan toen de mensen zich met opgestoken paraplu’s rond de rechthoekige opening groepeerden, familieleden en kennissen van familieleden of weet ik veel, twee afgevaardigden van het Bullewijkbedrijf, Chantal plus kind en nieuwe vrijer – inmiddels had ze me gezien en te uitbundig gezwaaid; kort had ik geknikt –, de priester die aan een nieuwe reeks verplichte oefeningen begon en wijwater in de regen sprenkelde. Regen tot regen, zoals stof tot stof, dacht ik. Iemand van de familie, de echtgenoot van een zus, zei nog iets. Meer dan tien gemompelde woorden kunnen het niet zijn geweest. Toen maakte warempel Chantal, frunnikend met een stuk papier, zich op voor een grafrede! ‘Kom.’ zei ik tegen vader. We verlieten de plek en begaven ons naar de laan met de overgebleven oude graven en de zware kale kastanjebomen, stonden nog even stil bij de dikke wortels die van onder door de stenen afzetbanden van enkele graven waren gebroken, en stelden ons voor hoeveel eenvoudiger nog ze zich dieper, onder de tomben, ruimte hadden gemaakt, in de graven zelf. 2 Ik besloot meteen ook niet meer naar de condoleance te gaan en de koffietafel waarvoor ik schriftelijk was uitgenodigd. We verlieten voortijdig de begraafplaats. De lucht bleef grijs, maar 209


het leek te gaan ophouden met regenen en we stapten in mijn auto. ‘Linea recta terug naar Leiden?’ vroeg ik. ‘Misschien eerst nog ergens koffie drinken en iets eten waar het rustig maar niet al te sfeerloos is?’ Aan de rivier, waar het pontje aan een ratelende ketting over en weer ging, zou het rustig zijn en het had ontegenzeggelijk sfeer. Alleen – dat voelde ik feilloos aan – kon ik even niets meer velen wat de geest van gezamenlijke devotie, liturgie en geestelijkheid ademde, en juist daar waren er kloostergebouwen en nog eens kloostergebouwen die, met hun missiemuseum en tuinen, die sfeer in stand hielden. Ik herinnerde me een kleine, witgekalkte boerderij, of was het een watermolen, aan een beek onder aan de oplopende bossen, die verbouwd was tot café en waar ik in dat ene weekend met Borgman was geweest. Met meer geluk dan wijsheid vond ik de weg erheen. Ik reed de kleine, verlaten parkeerplaats op. Ik ging eerst even kijken of er in de helder stromende, voormalige maalbeek vissen te ontdekken waren, forellen als het meezat. De entourage was er passend voor, maar het water was blijkbaar toch niet zuiver genoeg. We dronken koffie. Daarna wandelden we het bos in, de weg omhoog die spoedig niet meer geasfalteerd was en zich in zandpaden vertakte. Met zachte, bijna fluisterende stem doorbrak mijn vader de stilte. ‘Zijn we hier niet vlakbij de grens?’ Ik had geen zin om te praten, geen zin om uit mijn gedachten en beelden te worden gehaald, ondanks dat ze als een alles met zich mee nemende, onophoudelijke chimerieke kolk door mijn hoofd draaiden. Bovendien was ik korzelig vanwege het opnieuw komen opzetten van het gespannen gevoel in mijn borsten, zoals zich dat de afgelopen tijd bij herhaling had 210


voorgedaan. Een pijnlijkheid alsof zich binnenin iets aan het zwellen zette waartegen de huid allesbehalve soepelheid betoonde. Al weken terug had ik ongesteld moeten worden. Verbeelding was het niet, want mijn lingerie raakte duidelijk aan de krappe kant. ‘De grens moet hier toch ergens lopen…’ lispelde hij naast me. Ook mijn buik begon opgezet te voelen. Ik moest minder gaan eten, kennelijk was ik op een leeftijd gekomen dat ik moest gaan letten op waarover ik me nooit zorgen had hoeven maken, mijn figuur. ‘De grens, de grens! Die bestaat toch helemaal niet meer, man,’ snauwde ik, ‘of dacht je soms hier, een week vóór het jaar 1992, prikkeldraad, slagbomen, verbodsborden, smokkelaars en patrouillerende douaniers aan te treffen? Dan ben je echt niet meer van deze tijd! Tjonge.’ Gelukkig bracht de geur van vochtige, nog van de regen nadruipende naaldbomen me enigszins tot bedaren. Gelukkig zagen we allebei tegelijk een schicht die in zijn gedaante het meest weg had van een ree het pad oversteken. Opzij van ons pad, vooraan tussen de bruine dennenstammen, stond een piramide-achtige constructie van vier metalen stangen en gaas opgesteld over een hoop takjes en dennennaalden, volgens vader ter bescherming van een mierenvolk dat er in de broeiwarmte overwinterde. ‘Een complete georganiseerde staat is zoiets, met een koningin, werkers, soldaten…’ ‘Er wordt hier tenminste goed voor de natuur gezorgd,’ merkte ik op. ‘Voor de natuur ja… Er zijn volkeren en volkeren,’ murmelde vader en ik dacht, wat loopt die man toch te zeuren, zeg. Of 211


lag het aan mij dat ik dit soort tobberige, quasi veelbetekenende opmerkingen helemaal niet bij hem vond passen? Wat is hij eigenlijk klein, dacht ik ook, veel kleiner dan het beeld dat ik altijd van hem in mijn hoofd heb. Was hij, bijna zienderogen aan het krimpen? Er stonden nu ook kale, bemoste lariksen. Het pad was modderig. Toen aan weerszijden berken, stammetjes met gevlekte witte velletjes, hier en daar ertussen een drassige poel waar in de zomer ongetwijfeld de kikkers kwaakten en de libellen overheen scheerden. We naderden een splitsing met een donker gelakte paal waaraan twee even donkere houten wegwijzers. ‘Ik was al bang dat we zouden verdwalen,’ merkte ik op, meer uit een soort matheid die nu de overhand leek te krijgen dan om grappig te willen zijn. Toen we dicht genoeg bij de houten bordjes waren gekomen, las ik hardop de erin uitgebeitelde namen. Het ene pad liep naar de Schlucht, het andere richting Galgenvenn. Wat deed vader in hemelsnaam? Wat deed vader verdomme? Hij begon van het ene moment op het andere te rennen, de oude man, te hollen, overal heen en nergens naartoe, om bomen en weer terug, struikelend, opkrabbelend, op zijn knieën in het kletsnatte, platgeslagen, bleke wintergras, op zijn zij, op een schouder midden in het slijk van het pad, opnieuw overeind, naar een boom, eromheen, roepend. ‘S’brent, Brider, s’brent!’ Was hij het spoor helemaal bijster? ‘Vader, vader, hou op!’ riep ik bezorgd maar nog meer geschrokken en het allermeest uit een colère. Hoewel hij fysiek al gauw niet meer in staat was zijn waanzinnige naloperspelletje zo frenetiek vol te houden, stopte hij niet. Hij bleef zich voortslepen, hijgend allerlei onvoorspel212


bare bewegingen maken, onsamenhangende woorden uitstoten en grimassen trekken. Ik stak mijn beide armen met gebalde vuisten links en rechts tegelijk naar beneden langs mijn lichaam en gilde zo hard en zo hoog als ik kon. Naderhand probeerde hij te beschrijven wat er met hem was gebeurd. Hij was zich, bij het zien en horen van de twee namen op de houten wegwijzers, acuut volkomen gespleten voorgekomen, niet gespleten in de zin van dat zijn lichaam iets anders was en wilde dan zijn geest, nee, veeleer ‘gesplitst. Ik was zowel het menselijke wezen dat met een volledige eenheid van lichaam en geest daar schreeuwend rondrende, in het slijk kwakte met zijn regenjas aan, verder kroop en verder schreeuwde, alsook een menselijk wezen dat dit alles, ook jou, mijn dochter, zoals je de ontreddering uitgilde, van afstand bezag, zonder de aandrang te voelen te moeten ingrijpen, want toekijkend vanuit het weten dat dit onvermijdelijk was, dat dit moest gebeuren omdat het duizenden en duizenden, miljoenen keren had plaatsgevonden en telkens weer zou plaatsvinden. De man die zijn regenjas besmeurde, hij zag een open plek in het bos, een open plek met galgen, en die galgen zag hij niet voor het eerst, voorwaar niet, en de stroppen aan de balken waren leeg en weer vol, leeg en weer vol en weer leeg en vol. En kuilen waren er, kuilen, lange, grote, diepe maar vooral riekende kuilen. De kikkers kwaakten zoals ze in elke zomer kwaakten, maar de treden kraakten als nooit tevoren, de treden van de houten trappen uit een steengroeve omhoog en omlaag en omhoog en omlaag en omhoog, en de botten kraakten, omlaag en omlaag. In de prikkeldraadversperringen hingen, met korte schokken en krampen, de lichamen. En de berkjes hadden flinterdunne witte velletjes‌ en de vellen 213


hingen en de vellen hingen…’ ‘Hou op! Hou op man!’ krijste ik. En ik stoof op hem af, gooide me boven op hem om hem te overmeesteren. We rolden door het gras, over het pad. Mijn zwarte pumps verdwenen in een vuile regenplas. Mijn zwarte kousen scheurden, de naad van de strakke rok van mijn mantelpakje kraakte. De oude gek wist zich aan mijn greep te ontworstelen, krabbelde op en begon opnieuw aan een verwoede, chaotische holpartij. Ik achter hem aan. Kreeg hem natuurlijk te pakken, de razende kleine man. Greep hem bij zijn armen, draaide hem met zijn gezicht naar me toe en gaf toen, zo hard ik kon, links, rechts, links, met de vlakke hand klappen in dat gezicht. Hij greep met beide handen naar zijn hoofd en liet zich voorovervallen. Hijgend bleef ik even staan kijken naar het in hoge frequentie op en neer gaan van het rugpand van de regenjas onder voor me. Toen hij geen aanstalten maakte weer overeind te komen, ging ik een beetje verderop half verdwaasd tegen een berkenstammetje zitten. Het kookte in me. Mijn borsten spanden zich van binnenuit als nooit eerder, in mijn darmen had ik een overvol gevoel, mijn handen jeukten striemend, mijn hoofd gloeide, mijn knieën bloedden. Na hoeveel tijd weet ik niet, maar er kwamen nieuwe, trage bewegingen in de regenjas. Ik zat gespannen om als een kat op hem te springen zo gauw hij weer met zijn fratsen zou beginnen. Maar hij drukte zich alleen een beetje op, ging half overeind zitten. Uit zijn neus liep een stroompje bloed dat zijn voortanden wee rozig kleurde toen hij naar me probeerde te glimlachen. Ik graaide het pakje papieren zakdoekjes uit mijn tas en gooide het hem toe. Hij deed noch moeite het op te vangen 214


noch om het op te rapen. In plaats daarvan ging hij met zijn hand diep in een broekzak. Hij haalde iets tevoorschijn, een vreemd, bleek kunststof knopje waar een klein stukje dun snoer aan bungelde. Hij schoof over de vochtige, zachte grond mijn kant op met het ding in zijn uitgestoken hand. ‘Ik wist dat jij het eerstdaags zou gaan begrijpen, Cynthia, eerder en beter dan je zus, beter dan wie dan ook, dat de draad niet met mij definitief afgebroken zou worden, dat jij het luisteren zou voortzetten, scherper, gespitster, verfijnder dan ooit tevoren, ik, hij, wij…’ Ik werd furieus. Ik sloeg het ding uit zijn hand, het vloog ver door de lucht. Ik sprong tierend op, stond op het punt resoluut weg te benen en hem voor eens en altijd aan zijn verdomde lot over te laten. Niets, maar dan ook absoluut niets wilde ik te maken hebben met welke afkomst, traditie, richting, met welk land of volk dan ook. ‘Hoor je me? Stikken kun je in je lotsbestemming, in heel je Jiddisje zieligheid!’ Ik keerde mijn rug naar hem toe. ‘Alle hopeloze ellende komt van dat zich samen willen voelen, op welke gronden dan ook. Alle gronden zijn even verwerpelijk, want ze betekenen dat alles wat er niet uit voortkomt als anders en dus vijandig beschouwd kan worden. En omdat jij toevallig mijn vader bent? Jij die op jouw beurt weer toevallig een vader had die…? En moeder dan, hè, moeder dan… Waar haal je het recht vandaan me bij jouw kliek te rekenen en al helemaal om me ook nog met een soort erfenis op te zadelen? Nooit zal ik meedoen aan wat welke groep dan ook doet, nooit zal ik mijn wantrouwen opgeven, wat zeg ik, mijn weerzin, ja, mijn haat tegen iedereen die uit naam van welk gemeenschappelijk ideaal dan ook andermans leven meent te kunnen bedisselen. Alleen wil ik zijn, man! Helemaal 215


alleen. Nergens bij horen. Alleen! Alléén. Al-leen…’ ‘Dan behoor je tot de traditie met de meeste toekomst, mijn meisje,’ klonk het bedaard maar stellig achter me. Ik draaide me om. Op handen en knieën zocht hij de bodem af, door de humus voelend, takken optillend, rottende bladeren wegvegend. Wat moest ik doen? Op mijn kapotte kousen, met mijn tenen door de bosgrond schuivend, begon ik weifelend, bijna letterlijk schoorvoetend mee te zoeken. Ik bukte en raapte het ding op. ‘Wat is het?’ Vader keek omhoog. Ik liet het dingetje aan het eindje snoer tussen duim en wijsvinger bungelen. ‘Het oordopje van het gehoorapparaat van mijn vader, het enige wat van hem bewaard is gebleven, het enige wat niet in rook is opgegaan, het enige van hem wat ik als jongetje mee naar buiten heb kunnen nemen, een naderhand uit pure kwaadaardigheid onbruikbaar gemaakt, onnut stukje prothese…’ Toen had ik het niet meer. Ik stortte me luid snikkend voor hem op de grond, sloeg mijn armen om vaders hals. Hij nam mijn gloeiende, schrijnende en schreiende hoofd tussen zijn handen en drukte me tegen zich aan, wiegde me, en terwijl ik het dingetje in mijn vuist geknepen hield, begon hij zachtjes te zingen wat hij meer dan eens voor zijn jongere broertjes had gezongen, en daarna zesenveertig jaar of langer niet meer. Schtiller, schtiller, lomir schwajgn, K’worim wakssn do. S’hobn sej farflantzt di Ssonim, Grinen sej zum blo. S’ firn Wegn zu Punar zu, S’ firt kejn Weg zurik. 216


Is der Tate wu farschwunden Un mit im doss Glik. [Stil maar, stil maar, laten we zwijgen, Graven groeien daar. De vijanden hebben ze geplant, Ze lichten groen op naar het blauw. Er leiden wegen naar Ponar, Maar er leidt geen weg terug. De vader is verdwenen En met hem het geluk.] 3 Ik viste mijn schoenen uit de poel. Gearmd, wat onze gehavende kleding en ons besmeurde uiterlijk betrof geschikt voor een krantenfoto bij een reportage over gevechten in een of ander Balkangebied of ergens aan de Koera, begaven we ons, elkaar steunend, op weg terug. Ik weet niet wat we zouden hebben gedaan als we daadwerkelijk iemand waren tegengekomen, of we ons hadden verscholen of juist met geheven hoofd waren doorgelopen. Och, ik weet het wel. Maar ook zonder dat iemand ons door het bos zag lopen, stapten we onbeschroomd door, in toenemende mate met een euforisch gevoel van weerbaarheid, van onaantastbaarheid zelfs. Beneden aangekomen liep ik eerst nog even naar de beek alvorens in de auto te stappen, me geen sikkepit aantrekkend van het ongetwijfeld verbaasde gluren vanachter de caféraampjes. En ik ontdekte een vis! Geen forel, een heel klein visje weliswaar, een stekelbaarsje waarschijnlijk. ‘Warempel,’ zei vader die ik erbij had geroepen. Hoe dan ook 217


een levend wezentje dat zich tegen de gestage stroom van het water staande hield, zich af en toe een stukje liet afdrijven, om dan met enkele felle bewegingen weer vooruit te schieten. Ik had nooit willen en kunnen geloven in paraboliseringen en symboliseringen van verschijnselen uit de natuur – tenslotte kiest de mens altijd dat wat in zijn kraam te pas komt – en ook in de toekomst wilde ik me allerminst door dit soort romantisch fatalisme laten verschalken. Maar mocht het nu, hier, voor deze één keer? Vader knikte, als had hij mijn gedachten gehoord of gelezen. En nu we toch eenmaal op de sentimentele toer waren, wilde ik nog naar het graf van Borgman om er even helemaal alleen te kunnen zijn, voordat we terug naar het noorden reden. Vader bleef in de auto voor de ingang van de begraafplaats. Het regende weer. Hij zag me de laan met de grote, kale kastanjebomen in lopen en uit het zicht verdwijnen. Onwillekeurig voelde hij in zijn broekzak, maar hij vond niets dan wat stof en korreltjes zand. Houvast genoeg nu hij wist dat het op zich onnutte stukje gehoorprothese onlosmakelijk niet alleen met de wijze van luisteren zou vergroeien, maar eveneens met de blik, de manier van bewegen en de hartslag van zijn jongste dochter. Niet dat hij zijn andere dochter minder vermoedend, minder sensibel of ontvankelijk achtte, maar zij had zich juist al spoedig – en wie kon haar dat kwalijk te nemen? – gewapend tegen de erfelijkheid van de eenzaamheid door te trouwen en kinderen te krijgen, provisorisch gewapend althans, maar hopelijk zou dat voor een leven lang toereikend blijken. Alleen voelde hij zich derhalve niet, de eenzame man met het begin van ouderdomsvlekken op zijn voorhoofd en handen. Daar in de auto, waar de regen op tikte, had hij het gevoel dat 218


alle wegen van hem uit gingen en van zijn hart een ster maakten. De ruiten waren beslagen. Hij veegde met zijn mouw over zijn zijraam en zag zijn dochter terugkomen. ‘Ik heb hem verteld wat ik ga doen,’ zei ik. Met de anticondensdoek wreef ik de voorruit schoon. ‘En dat is?’ ‘Dat ik het voor de man ga opnemen.’ ‘Voor die Egyptenaar?’ ‘Ja.’ ‘En wat vond hij ervan?’ ‘En wat vind jij ervan?’ ‘Dat het een goed besluit is.’ We reden eerst naar Hoofddorp, zodat ik me kon omkleden en vader zich zo goed mogelijk kon fatsoeneren. Van de niet met de hand te verwijderen vlekken op zijn broek en jas gaven we in Leiden de schuld aan de het snertweer en de kastanjebomen. Mijn moeder nam me op van top tot teen. Keek me toen met een onderzoekende blik aan. ‘Ben jij soms zwanger, meisje?’

219


aanhangsel Wetboek van strafrecht, titel 6. Artikel 152: Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft: 1° hij die iemand tot een uitdaging tot tweegevecht of tot het aannemen van een uitdaging aanzet, indien daarop een tweegevecht volgt; 2° hij die opzettelijk een uitdaging overbrengt, indien daarop een tweegevecht volgt. Artikel 154 – 4: Hij die zijn tegenpartij van het leven berooft wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien het tweegevecht op leven of dood was aangegaan, met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.


Lady Fantasía – oorspronkelijk uit 1992 onder andere titel en naam – werd in 2016 door Cinthia Winter herschreven. Bij uitgeverij Koppernik verscheen in 2016 van Cinthia Winter de novelle Nietsdankussen


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.