12 minute read

Goed en betaalbaar wonen

GEEN ‘HOLEN VOL ROOK EN VUILNIS’ MEER ARBEIDERS KRIJGEN GOEDE HUIZEN DANKZIJ WONINGWET

KROTTENWIJKEN ECONOMISCHE VOORUITGANG GAAT SAMEN MET SOCIALE ELLENDE

Advertisement

In de negentiende eeuw woonden veel stadsbewoners in erbarmelijk slechte huizen. Dankzij de Woningwet van 1901 konden gemeenten het woningbestand verbeteren en uitbreiden. Daardoor kregen duizenden arbeidersgezinnen eindelijk een goed dak boven hun hoofd.

DOOR ROB HARTMANS

HISTORISCH NIEUWSBLAD | 81 D at het armste deel van de bevolking nauwelijks en soms niets te eten had, in lompen gehuld ging en in onbeschrijflijk smerige krotten woonde, werd eeuwenlang gezien als iets normaals. Iedereen had nu eenmaal zijn eigen plaats in de samenleving, en die van de een was gewoon comfortabeler dan die van de ander. In de negentiende eeuw begon er echter iets te veranderen. Niet alleen nam in Nederland de omvang van het ‘pauperprobleem’ toe, maar ook het besef dat dit een probleem wás, betekende een belangrijke ommezwaai. In 1854 kwam het Koninklijk Instituut van Ingenieurs met een rapport over de woonsituatie van de arbeidersklasse, dat in opdracht van koning Willem III was geschreven. Hieruit bleek duidelijk dat een groot deel van de bevolking in de meest primitieve omstandigheden leefde: ‘Helaas! de holen der menschen – en anders mogen wij de woningen van velen uit den min gegoeden stand niet heeten – staan niet zelden achter bij de plaatsen, die ten verblijve voor vele dieren zijn afgezonderd: de eerste vereischten voor leven en gezond heid ontbreken; alles schijnt er op aangelegd om het zedelijk leven, hetwelk in die holen wordt geleid, op den dierlijken voet te handhaven, en zoo doende staan die holen als onuitputtelijke bronnen van verdere, alle verstandelijke, vooral alle zedelijke ontwik keling tegen en belemmeren den voortgang van eene gewigtige klasse der maatschappij.’ De arbeidende klasse werd door de auteurs van dit rapport gezien als een belangrijk →

De steeg Gebed Zonder End in Amsterdam. Foto door Jacob Olie, 1892. veroorzaakten. Hierdoor begon de welge stelde burgerij te beseffen dat die smerige achterbuurten waarin het ‘grauw’ huisde tikkende tijdbommen waren.

82 | HISTORISCH NIEUWSBLAD Eén kamer Toen het ingenieursrapport in 1854 verscheen, ging Nederland in economisch opzicht nog slechts stapvoets voorwaarts. Maar na 1870 kwam de industriële revolutie hier op gang, waardoor het huisvestingsprobleem nog vele malen urgenter werd. De bevolking van de steden groeide explosief, terwijl er slechts mondjesmaat werd gebouwd. De traditio nele volksbuurten, die vaak grensden aan de straten en grachten waar de gegoede burgerij woonde, puilden uit en verloe derden nog verder, terwijl ook buurten waar lange tijd middenstanders hadden gewoond snel verpauperden. Onderzoek van organisaties als de Maat schappij tot Nut van ’t Algemeen en de Volksbond tegen Drankmisbruik uit de jaren 1880 bracht aan het licht dat een kwart tot de helft van de stedelijke bevolking op één kamer woonde, die vaak niet groter was dan enkele vierkante meters. Steeds vaker werden ook vochtige kelders, die soms slechts anderhalve meter hoog waren, als woning gebruikt. De economische vooruitgang ging dus duidelijk hand in hand met grote sociale ellende.

Hoe het er in de Amsterdamse volksbuurt de Jordaan uitzag, is treffend

beschreven door de ooit beroemde romanschrijver Israël Querido: ‘Het middendeel van de straat leek een belt. Er stonden duistere rabatten te rotten op de walmende grond. Als een zwerend brok leven, aangestoken, tussen al de andere sombere wijken en straten in, zo lag de lange Tuinstraat met haar dwars-wijken in de Jordaan. Het was de straat van uitgevreten armoe en jammerlijkste naargeestigheid, met haar donkere keldertjes, ingezonken winkeltjes, haar trieste snijdingen en gangen, haar scheve gevels en schimmelende haveloos onderdeel van de samenleving, maar ze moest zich ordelijk gaan gedragen en beschaafder worden. Orde, beheersing en normaliteit waren bij uitstek de kenmerken van een samenleving en een cultuur die doorgaans wordt aangeduid als ‘burgerlijk’. Chaos, liederlijk gedrag en gevaren hoorden daar duidelijk niet bij. De ingenieurs begrepen dat de arbeider in een ‘hol vol rook en vuilnis’, met hongerende kinderen, niet tot rust kon komen, en dat hij zijn toevlucht zocht in ‘die plaatsen, welke hem, bij slecht gezelschap, den jenever aanbieden, om hem en de zijnen nog meer ongeluk te bereiden’. Bovendien liep niet alleen de zedelijkheid van de bevolking gevaar, maar werd ook de volksgezondheid sterk bedreigd. Door grote vorderingen in de medische wetenschap en de biologie werd duidelijk dat bacteriën en virussen allerlei levensbedreigende ziekten ISRAËL QUERIDO: ‘ALS EEN ZWEREND BROK LEVEN LAG DE LANGE TUINSTRAAT IN DE JORDAAN’

heid, dat zelfs de schroeiende zon er geen licht-vreugde meer doorheen kon werpen.’ Steeds duidelijker werd dat er iets moest gebeuren, maar wie moest dat doen? Traditionele liberalen, die in Nederland de politiek domineerden, legden de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van de

OPKOMST SPECULANTEN REVOLUTIEBOUW

De grote eenvormige wijken die eind negentiende eeuw rond de grote steden werden gebouwd, en die doorgaans bestonden uit woningen van matige tot ronduit slechte kwaliteit, worden vaak aangeduid met de term ‘revolutiebouw’ of ‘speculatiebouw’.

De revolutie die hier gaande was, was in de eerste plaats een omwenteling in de financiering van bouwprojecten. Voor het eerst begonnen banken krediethypotheken te verstrekken, die het particuliere ondernemers mogelijk maakten om grotere bouwprojecten te beginnen en zodoende nogal wat speculanten aantrokken. Omdat het begrip ‘ruimtelijke ordening’ nog moest worden uitgevonden en er slechts minimale bouwvoorschriften bestonden, behoefden ontwikkelaars slechts te beschikken over een stuk grond en een zekere kredietwaardigheid. Dankzij de enorme vraag naar woonruimte werden hier snel kapitalen mee verdiend.

Koud en vochtig Kelderwoning in de Nieuwe Spiegelstraat, Amsterdam, 1914.

burger. Als de onderste lagen van de samenleving al geholpen moesten worden, dan was dat een zaak van particuliere burgers die initiatieven konden ontplooien, en zeker geen overheidstaak. Goedkope woningen voor arbeiders moesten worden gebouwd door ondernemers, wat in veel grote steden ook gebeurde.

Sociaal-liberalen In Amsterdam werden wijken als De Pijp en de Staatsliedenbuurt uit de grond gestampt, in Den Haag ontstond de Schilderswijk en in Rotterdam verrees het Oude Westen. Een stedenbouwkundig plan lag aan deze wijken niet ten grondslag, en de huizen werden zo goedkoop en snel mogelijk gebouwd. Deze zogenoemde ‘revolutiebouw’ was over het algemeen van slechte kwaliteit. De woningen waren klein, de sanitaire voorzieningen slecht, en met zekere regelmaat stortten hele panden in. Bovendien werd hiermee lang niet voorzien in de vraag naar betaalbare woningen. Zo werden in Amsterdam tussen 1880 en 1902 weliswaar 16.667 woningen gebouwd, maar in dezelfde periode nam het aantal inwoners met ruim 200.000 toe, tot boven de 500.000. In de twintig jaar erna zouden daar nog eens 200.000 mensen bij komen. Van betere kwaliteit waren de arbeiders woningen die werden gebouwd door de schaarse woningbouwverenigingen. De eerste was de ‘Vereeniging ten Behoeve der Arbeidersklasse te Amsterdam’, die in 1852

KROTTENWIJKEN

was opgericht, waarna ook in Arnhem en Den Haag dergelijke corporaties ontstonden. Het werk van de Amsterdamse vereniging was een druppel op een gloeiende plaat: in dertig jaar tijd werden niet meer dan 800 woningen gebouwd. Rond 1880 kwam echter een jonge generatie liberalen op, onder wie Hendrik Goeman Borgesius, Arnold Kerdijk, Willem Treub en Pieter Cort van der Linden. De laatste publiceerde in 1886 het boek

Nog in 1928 wonen sommige stedelingen in overvolle en vervallen huizen. Richting en beleid der liberale partij, waarin hij stelde dat het te gemakzuchtig was individuen altijd zelf

verantwoordelijk te houden voor hun welzijn en maatschappelijke succes. Veel mensen hadden nu eenmaal een uiterst ongunstige uitgangspositie, profiteerden daardoor veel minder van economische voorspoed en waren veel kwetsbaarder voor tegenslagen. Het zogenoemde ‘laisser faire-beginsel’ was volgens Cort van der Linden ‘ontaard in dogmatische vasthoudendheid’. De problemen waarmee de samenleving op dat moment werd geconfronteerd waren in de ogen van de sociaal-liberalen te groot en te complex om over te laten aan het particulier initiatief en de markt. Zij pleitten voor een grotere rol van de overheid, maar wel in samenwerking met wat later het ‘maatschappelijk midden veld’ ging heten. Na 1885 groeide het aantal woningbouwverenigingen snel, al bleef hun slagkracht beperkt. Ook gemeenten ontbeerden de mogelijkheid om krotten te onteigenen en te investeren in goede woningen. De lokale overheden moesten meer bevoegdheden krijgen en de woningbouwverenigingen hadden financiële ondersteuning nodig.

HISTORISCH NIEUWSBLAD | 83 → Onteigenen en slopen Een eerste wetsvoorstel in deze richting, ingediend door Samuel van Houten, sneuvelde in de Tweede Kamer omdat verschillende liberalen hierin een aantasting zagen van het eigendomsrecht. Ook andere pogingen van sociaal-liberalen leden schipbreuk, maar in het laatste decennium van de negentiende eeuw ontstond er geleidelijk meer draagvlak voor een ‘corporatieve’ aanpak van het woningprobleem. In katholieke en orthodox-protestantse kringen zat men niet te wachten op een overheid die zich rechtstreeks met de levenssfeer van de burger ging bemoeien. Zij hielden de overheid liever op afstand. Vandaar dat er katholieke en protestantse woningbouw verenigingen werden opgericht. Het lenigen van sociale noden was uiteraard ook een belangrijk middel om de eigen

Premier Nicolaas Pierson (midden, met bakkebaarden) en zijn collega-ministers.

84 | HISTORISCH NIEUWSBLAD achterban aan zich te binden. In 1899 kwam het liberale kabinet-Pierson (1897-1901) met voorstellen voor een Gezondheidswet – die het mogelijk maakte om woningen om gezondheidsredenen ‘onbewoonbaar’ te verklaren – en voor een Woningwet. Het eerste deel van de Woningwet regelde de bevoegdheden van de gemeenten en verplichtte hen toe te zien op de kwaliteit van bestaande en nieuwe woningen. Dit betekende dat krotten konden worden onteigend en gesloopt, en dat voor nieuw bouw voortaan een vergunning nodig was. Bovendien moesten gemeenten plannen voor ruimtelijke ordening en stadsuitbrei ding maken. Het tweede deel bood gemeenten de mogelijkheid sociale woningbouw financieel te ondersteunen. Om geldverspil ling te voorkomen moesten woningbouwverenigingen wel eerst door de regering worden erkend voordat ze aanspraak op steun konden maken. Hoewel de sociaal-democraten liever hadden gezien dat gemeenten zelf arbei derswoningen konden bouwen, stemden zij in met het wetsvoorstel, net als alle katholieke Kamerleden en de overgrote meerderheid van de protestanten. Ook de Eerste Kamer, waarin meer conservatieven zitting hadden, ging akkoord, zodat de Woningwet in juni 1901 in het Staatsblad werd gepubliceerd en per 1 augustus van het jaar erop in werking trad.

Vooruitstrevende architecten De effecten van de wet lieten nog een tijdje op zich wachten. Om te beginnen duurde het enkele jaren voordat de eerste woningbouwverenigingen door de overheid werden erkend. En toen ze eenmaal aan de slag konden, bouwden ze alleen voor arbeiders met relatief goede inkomens. Doordat de allerarm sten – vaak letterlijk – in de kou bleven staan, trokken veel gemeenten deze taak naar zich toe en stichtten zij eigen woningbedrijven.

WOONOPPERVLAK STERK TOEGENOMEN MINDER MENSEN IN GROTERE HUIZEN

In 1901 woonden er iets meer dan 5 miljoen mensen in Nederland; in 2019 is dat ruim 17 miljoen. De bevolking is dus meer dan verdrievoudigd. Maar de totale oppervlakte van alle Nederlandse woningen is veel harder gegroeid. In 1901 woonden er gemiddeld vijf mensen in een woning van minder dan 50 m2, dat wil zeggen dat er per persoon minder dan 10 m2 beschikbaar was. Tegenwoordig beschikt een Nederlander gemiddeld over 65 m2 per persoon. Het totale woonoppervlak in Nederland is sinds 1901 verveertigvoudigd, waarbij uiteraard opgemerkt moet worden dat er nog altijd grote verschillen zijn tussen de (grote) steden en het platteland.

Voorloper hierbij was Amsterdam, waar de sociaal-democraat Floor Wibaut in 1914 wethouder werd. Hij richtte de Gemeentelijke Woningdienst op, die door vooruitstrevende architecten goede en betaalbare arbeiderswoningen liet

MOOI EN VAN GOEDE KWALITEIT WONINGEN UIT DE JAREN DERTIG ZIJN NOG ALTIJD IN TREK

MEER WETEN

Burgemeester Willem de Vlugt (staand, links) bezoekt een nieuwbouwproject in Amsterdam-West, 1935.

bouwen. Verschillende andere gemeenten volgden dit voorbeeld. Door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog waren bouwmaterialen namelijk veel duurder geworden en bouwde de particuliere sector steeds minder. Van de 25.000 woningen die in 1920 in heel Nederland werden neergezet, namen particuliere bouwers er slechts 4000 voor hun rekening. De woningbouwverenigingen bouwden dat jaar 13.000 woningen, en de gemeenten zo’n 8000. De nieuwe, strengere bouwvoorschriften en het goede voorbeeld van de sociale woningbouw leidden ertoe dat ook de kwaliteit en het uiterlijk van woningen in de particuliere sector sterk verbeterden. Het is geen wonder dat woningen uit het Interbellum nog altijd zeer in trek zijn en dat de stijl vaak door hedendaagse architecten wordt gekopieerd. Vanaf de jaren tachtig werd de grote rol die de landelijke overheid op het terrein van de volkshuisvesting speelde steeds meer als een probleem gezien. Vandaar dat de woningcorporaties in 1995, zowel financi eel als bestuurlijk, werden verzelfstandigd. Deels heeft dit stimulerend gewerkt, omdat de corporaties zich ondernemender gingen opstellen. Tegelijkertijd heeft het marktdenken er ook toe geleid dat het idee van sociale woningbouw in het gedrang is gekomen. Dat neemt niet weg dat dankzij de Woningwet van 1901 miljoenen Nederlanders een goed en betaalbaar huis hebben gekregen.

ONDERKONING VAN AMSTERDAM FLOOR WIBAUT

De SDAP’er Floor Wibaut was tussen 1914 en 1931 vrijwel aan één stuk door wethouder van Amsterdam. Hij was enorm actief op het gebied van de volkshuisvesting en liet veel arbeiderswoningen bouwen, onder meer Vogeldorp in Amsterdam-Noord. Zijn bouwlust leverde hem de bijnaam ‘onderkoning van Amsterdam’ op.

Koninkrijk vol sloppen. Achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw (2010) door Auke van der Woud.

Het bewoonbare land. Geschiedenis van de volkshuisvestingsbeweging in Nederland 2012) door Wouter Beekers.

Wibaut de machtige (2013) door Herman de Liagre Böhl.

MET EXCLUSIEVE KAARTEN VAN WERELDBEROEMDE CARTOGRAFEN PRACHTIG BOEK BIJ EEN ABONNEMENT Word nu abonnee en ontvang 22 nummers + dit prachtige boek voor maar € 159,95

t.w.v. € 59,-

Uw voordelen als abonnee van Historisch Nieuwsblad: > Historisch Nieuwsblad plaatst iedere maand de actualiteit in een historische context. Altijd scherpzinnig en nuchter en in relatie met de huidige maatschappelijke, sociale en politieke ontwikkelingen. > Als u nu een abonnement afsluit, ontvangt u 22 nummers + dit luxueuze boek met de mooiste historische kaarten voor maar € 159,95 (u profiteert van meer dan 31% korting). Bestel nu op: historischnieuwsblad.nl/lid. > Bent u al abonnee, maar wilt u ook graag een gratis boek ontvangen? Vernieuw dan uw abonnement met twee jaar door te bellen met de klantenservice (088-7002799).

This article is from: