6 minute read

Vlieren langs de Vecht

Typisch voor het Vechtdal is het bestaan van de zogeheten vlieren. De benaming vlier – ook geschreven als flier, vleer of vledder – geldt in het noordoostelijk taalgebied als omschrijving voor een laag moerassig terrein of voor moerassige grond met een veenlaag. In Overijssel wordt voor de vlieren als verklaring ook nog gegeven 'groenvlakte, met een dunne veenlaag bedekt'. In het Vechtdal zijn de vlieren vrijwel uitsluitend langs de middenloop van de rivier te vinden, waarbij het gaat om (voormalige) natte laagtes, achter de dekzandruggen.

De marke Vilsteren in 1832 (links) en rond 1900 volgens respectievelijk de Oorspronkelijk Aanwijzende Tafel (OAT) en de Chromotopografische Kaart.

Vroegere weidegronden in Varsen, een kleine, oude buurschap nabij Ommen aan de noordzijde van de Vecht. Bij de landschappelijke ligging van de vlieren valt op, dat ze vrijwel allemaal te vinden zijn in een enigszins geïsoleerd gebied, dat lager ligt dan de omgeving. Daarnaast zijn het vaak natte terreinen met een hoge grondwaterstand en een sterke invloed van kwel. Hoe de vlieren er oorspronkelijk uitzagen, is moeilijk te zeggen, maar er zijn enkele aanwijzingen. In markeboeken worden ze regelmatig genoemd in de cedulen, documenten die werden opgemaakt bij de stichting van een marke. Uit deze opsommingen van gebruiksregels blijkt dat de vlieren relatief belangrijk waren. Veel vermeldingen werden al in het begin van de zeventiende eeuw gedaan. De vroegste betreffen vaak het verbod op het houden van schapen in het vlier. Ook ganzen en varkens waren er na een bepaalde datum vaak niet toegestaan. Daarnaast lijkt bij vrijwel alle marken de wens te bestaan om de vlieren te ontwateren door het graven van sloten. Alle vlieren in de middenloop van de Vecht zijn uiteindelijk ontgonnen tot hooi- en/of weiland, al verliep de ontginning niet overal gelijk. De ontgonnen vlieren waren een welkome aanvulling op het groenland, waarvan langs de middenloop relatief weinig aanwezig was. In Ommen dienden ingezetenen van de stad in 1765 een verzoek in tot ontginning van de marke, die daartoe moest worden verdeeld. De verdeling van de grond onder de burgers moest hen helpen bij de betaling van het hoofdgeld. Deze vorm van belasting zorgde blijkbaar voor de nodige problemen. Toen het veen binnen de marke werd ontgonnen, vroeg men zich af of dan ook niet gelijk het vlier kon worden meegenomen. In 1766 zou ook dat worden verdeeld.

Vlierontginning in Vilsteren

De vlierontginning in het nabijgelegen Vilsteren is een mooi voorbeeld van dergelijke activiteiten. Deze ontginning vond plaats in de achttiende en het begin van de negentiende eeuw. Aan de hand van het markeboek van Vilsteren is deels te volgen hoe deze tot stand kwam. De eerste vermelding van het vlier was tijdens een holtspraak in 1693.’ Over het afgraven van’ t vlier sal men nader in oogenschien nemen, en door voorgenoemde gecomiteerdenen worden ondersocht ofte behoorlick het water sal cunnen affleijden worden; en daer van op naester vergaderinghe raport doen.’

Op deze uitsnede van de TMK 1850 is het Junner Vlier te zien. Opvallend is ook de ‘Vervallen eendenkooi’ direct ten zuiden van het vlier. Dit vertelt ons dat het ooit flink nat is geweest.

Men kwam overeen om te onderzoeken of de afwatering van het vlier haalbaar zou zijn. Blijkbaar was dit een belangrijk punt alvorens er daadwerkelijk met het afgraven kon worden begonnen. Helaas werd in de volgende holtspraak geen melding gemaakt van de uitkomsten van het onderzoek. In 1707 werd het vlier tijdens de holtspraak van dat jaar weer genoemd.’Ofte die Heeren Erfgenamen niet goet souden vinden dat men een goet deel vann’ t Vlier onder den gewaarden erfgenamen qwam te deelen naar waartalle en dan uijtgegraven worde alsooseer bequaem hoij en weijdelant soude zijn dat nu door ongewaarden en vreemden gebrucht wordt tot nadeel van de boerschap en soo sulx wert goet gevonden hoe die deilinge sal gedaan worden.’ In de kantlijn staat nog:’De boeren eens over te hooren is uijtgestelt tot nader holtsprake die int jaar 1709 sal gehouden worden.’ Naast het plan om het vlier te ontginnen werden er in 1707 veel meldingen gedaan van aangravingen. Er werd blijkbaar veel nieuw bouwland ontgonnen. Dit verklaart wellicht ook waarom juist toen de plannen voor de ontginning van het vlier werden aangehaald, aangezien dit bouwland moest worden bemest en bewerkt. Verder blijkt uit de passage dat het vlier wel in gebruik was, maar niet bij de gewaarde boeren. Waarschijnlijk waren de omstandigheden van het vlier dusdanig slecht dat geen van de gewaarde boeren er heil in zag om het te gebruiken. Het zal een uiterst marginale grond geweest zijn. Toch blijkt dat men wel de potentie van het vlier zag als goed hooi- en weiland. Helaas werd ook niet vermeld hoe de boeren er tijdens de holtspraak van 1709 over dachten. Daarna is het een poos stil rond de plannen met het vlier. In 1739 werd nog overeengekomen dat de vlierdijk nodig onderhouden moest worden en men besloot dat dit voortaan jaarlijks diende te gebeuren. Het duurde tot 1825 voor de ontginningsplannen weer worden genoemd: ‘1825. 29 September het vlier in veertien parcelen geloot en getrokken.’

De percelen 13 en 14 werden niet verloot, maar ‘in gemeenschap’ gegeven aan Kampman en Mierteveld. Dit waren hoogstwaarschijnlijk ongewaarde boeren, ook wel keuters genoemd. In 1826 werden deze percelen alsnog verdeeld. Kampman kreeg het stuk aan de oude vlierdijk (3 morgen 333 roeden) en Mierteveld het laatste perceel (3 morgen, 113 roeden). Later zouden Graven en Garner nog ruilen van perceel, maar verder stond alles wel vast. Op historisch kaartmateriaal is deze verdeling goed te zien. Opvallend is wel dat in het kadaster 1832 de locatie van het vlier nog geheel als heide is gekarteerd en er geen percelen te onderscheiden zijn. De opmetingen van het kadaster zijn dus waarschijnlijk van voor 1825. De kartering als heide geeft wel aanwijzingen over de staat van het vlier vóór de ontginning. Op de Topographische Miltaire Kaart (TMK) uit 1850 zijn de percelen wel ingetekend en is het grondgebruik aangepast. Wanneer rechts begonnen wordt met het nummeren van de percelen, is de uitkomst van de loting uit 1825 te volgen. Tegenwoordig zijn de percelen die in 1825 zijn verdeeld nog steeds te zien in het landschap. Zeker vanuit de lucht. Na bijna tweehonderd jaar is de meeste grond nog steeds als weide in gebruik. ■

Varsen in de tegenwoordige tijd. Op deze actuele luchtfoto (Google Earth) zijn de percelen zoals die eind 18e eeuw zijn ontgonnen nog steeds herkenbaar. Nr 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 Naar Graven Aalen op den hof Mollinck ? Buitink Garner Wolters Groothof Borcherinck Nieuw Meijer Nieuwenhuis Siegers morgen 2 2 1 2 2 2 2 2 2 2 2 2 roeden 6 15 66 233

22 38 38 62 30

122

Oscar Borsen schreef in het kader van zijn master Landschapsgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) – onder inhoudelijke begeleiding van prof. dr. ir. M. (Theo) Spek en met als tweede lezer dr. J.F. (Jeroen) Benders – de scriptie Landschapsopbouw en landgebruik van groenlanden langs de middenloop van de Overijsselse Vecht tussen 1800 en 1950.Hij studeerde daarop af in mei 2012.

Belangrijkste bronnen:

Anonymus, 1872: Overijsselsche stad-, dijk- en markeregten. Kampen. Schöönfeld, M. 1980: Veldnamen in Nederland. Arnhem. “Merckenboeck van Vilsteren”, register van resoluties van markevergaderingen, 1680-1852, (HCO), inv. nr. 226.852.

This article is from: