ZWEEFVLIEGEN (Dip�era,
Syrphidag.)
VAN HET MEERDAALGEBIED
Voorkomen,
populatiedichtheid,
(Braba.irt)
verspreiding
dao-.r N. DE BUCK
1 -Leuven
-
1990 t
'
Samenvatting. In het J>Teerdaalgebietl, gelegen ten zuiden van Leuven, werden van 1963 tot 1989 door de auteur 153 species van S rphidae waar genomen (voor 1 species is de determinatie onzelcer . Een ander onderzoeker ving nog verdere 4 soorten. Daardoor behoort dit ge bied, wat zweefvliegen betreft, tot_ de belangrijkste van Belgiê. Het wordt vooraf geografisch, geologisch en fytogeografisch kort beschreven. Voor de zweefvliegen wordt aandacht geschonken aan hun voorkomen, aan de voeding van de imagines en aan mimicry. In de soortentabel worden aangestipt: de populatiedichtheid, het aantal genoteerde gegevens, de verspreiding en de uiterste vang data. Voor 36 belangwekkende species worden bijzonderheden be sproken.
)
11Key words11: Syrphidae, Meerdaalgebied, mimicry.
Abstract. In the Meerdaal area, situated south of Leuven, 153 species of Syrphidae were sampled by the author from 1963 to 1989 (the identification of 1 species is uncertain). An other werker samp led 4 further species. In consequence, for Syrphidae, this area is one of the most important territories of Belgium. A condensed report of the geography, the geology and the phytogeography of the Meerdaal area is included, Furthermore, attention is payed to the aspect, the adult feeding and the mimicry of Syrphidae. In the table of the species the frequency, the number of recorded data, the distribution and the flight period are quoted. Particul ars of 36 interesting species are discussed. Key words: Syrphidae, I1eerdaal area, mimicry.
Titelblad: Episyrphus balteatus foeragerend op waterrnuur (I··Iyosoton aquaticum).
voer
R.USSEL
HEYER.J,,EE
IS221
-l!OS
B
V!JVER.
-; LUIK
.1!.Ll/NDE.}(
JJIER. .Bf:EK.
dfjle
H111111ë - Ml LL E
NETHEN NAMEN
.. "'@ l>9 <7
MEER.DAA LGEB!EIJ
@ z._ot;.T WATER. ® Koun:R:aos @VALlluc;, (!j)stn�11T1111-R()J)fUJ_s
- 3 -
LNLEIDING.
I.
Het Meerdaalgebied.
Het Meerdaalgebied strekt zich uit onmiddellijk ten zuiden van Leuven en maakt deel uit van het voorgestelde "Natuurpark Dijleland". Het op zweefvliegen onderzochte gedeelte omvat: 1°) het l'<Jeer daalwoud, voornamelijk het 011derdeel gelegen ten oosten van de steenW:eg Leuven-Namen, 11Mollendaal 11 genoemd; 2 °) de landerij en rondom het f,1eerdaalwoud te Vaalbeek, Blanden, Haasrode, Bierbeek, Hamme-Mille, Nethen, St. Joris-Weert, alsook Oud-Heverlee in de omgeving van het Zoet Water; 3°) de· Dijlevallei te St. Agatha Rodé (met één uitloper naar het St. Agatha-Rodebos) , St. Joris Weert·, Oud-Heverlee en Korbeek-Dijle; 4°) het interfluvium Dijle Voer te Egenhoven. De afstand van noord naar zuid bedraagt ongeveer 13 Km, van west naar oost, ter hoogte van het i'-1eerdaalwoud, ongeveer 10 Km. Geologisch behoren de bodemlagen, waarop zich het woud en de landerijen bevinden, tot het Tertiair, met name Eoceen en Oligo ceen; de Dijlevallei behoort tot het quartaire Boven-Pleistoceen. Fytogeografisch bevindt het Meerdaalgebied zich in het Brabants district. Dit grootste district van België wordt gekenmerkt door een quartair leemdek (pleistocene Löss) . In zijn geheel is het echter-nog tamelijk heterogeen, zodat het in drie subdistricten onderverdeeld wordt, met name: a) het westelijk subdistrict, een strook ongeveer ten westen van de Schelde; b) het centraal sub district, van de Schelde tot iets ten oosten van de Dijle en c) het oostelijk subdistrict (van Rornpaey & Delvosalle, 1978 ) . · Di·t betekent, aat het rlfeerdaalgebied deel uitmaakt van het centraal subdistrict en gelegen is vlalc nabij de grens van het oostelijk subdistri'ct, terwijl het oostelijk deel van het f1Iollen daalbos· en Bierbeek zich net in het oostelijk subdistrict bevinden. 1°) Het Meerdaalwoud. Dit bos is ongeveer 1400 Ha. groot en bevindt zich op een ge middelde hoogte van 60 tot 90 m boven de zeespiegel. Actueel is het een echt kunstmatïg bos, maar het moet behoord hebben tot het vroegere Kolenwoud, dat gans Midden-Belgi� bedekte. \Vaarschijnlijk werd het in ontginning genomen van de vroege middeleeuwen af, ter wijl sommige delen gerooid werden.
- 4 -
·1--"{
!"'-=\-...
J ,...r;\
....
,1
____
__
KEMPEN5
':�:-;:�;:··,�--\
•
.Bll.llfJ/INTS
\ \
I;1STllfCT \ \
15TllJtT
Fytogeografische ligging van het rireerdaalgebied
De tegen\voordige boomflora bestaat voornamelijk uit: Abies agus (beuk), Larix (lork), (zilverspar), Chamaec paris (cypres), Picea abies (fijnspar , Picea omorica Servische spar), Pinus (den), Populus (populier), Pseudotsu a (douglas), Quercus (eik), Thuja (levensboom) en Tsuga (hemlock Bovendien komen o.a. vol gende bomen en struiken spontaan tot ontwikkeling: Alnus (els), Betula (berk), Corylus (hazelaar), Euonymus (kardinaalsmuts), Prunus padus (vogelkers) en Salix (wilg).
7
i
y
•
In het l,Teerdaalwoud komen verscheidene bloemensoorten voor, die een zelcere binding vertonen aan oude bossen (oude bossen be staan langer dan 200 jaar), met name: Allium ursinum (daslool-c): vrerd slechts in één biotoop waargenomen; Anemone nemorosa (bos anemoon): komt talrijlc voor; Convallaria ma 'alis (lelietje-der gele dovenetel): dalen): is niet zeldzaam; Lamium galeobdolon komt veel voor; r-Taianthemum bifolium (dalkruid): is niet zeld zaam; Oxalis acetosella (witte klaverzuring): lcomt eveneens talrijk voor; Paris quadrifolia (eenbes): is slechts op weinig plaatsen waar te nemen; Polygonatum (salomonszegel): is tamelijlc zeldzaam in het bos, en Vinca minor (kleine maagdepalm) , dat op verscheidene plaatsen de ganse bodem bedekt. r1Iet uitzondering van Allium ursinum worden deze bloemen v1einig
- 5 -
of nie� door zweefvliegen bezocht. Syrphidofiele bloemen echter (bloemen, die veel door zweefvliegen bezocht worden) zijn dik wijls. goed vertegenwoordigd, zoals Apiaceae- (schermbloemen), Asteraceae (samengestelde bloemen), Ranunculus spp. (boterbloem), Rubus spp. (braam) e.v.a. Op percelen waar het bos: gerooid wordt komt het soms tot een dichte vegetatie van Calluna vulgaris (struikheide), doch heeft er niet de tijd om tot struikheide-associatie uit te groeien: na enkele jaren groeien de nieuw geplante boompjes dicht en geleide lijk verdwijnt de struikheide terug. Toch is- de kans niet gering om in een dergelijk biotoop een voor deze vegetatie kenrnerlcende zweefvliegensoort aan te treffen. Ih het deel van het l1eerdaalwoud, ten westen van de Naamse steenweg, bevindt zich het zogenaamde vernielingsterrein. Op dit terrein werd eerlang munitie tot ontploffing gebracht, zodat grot.e kraters ontstonden. Na stoppen van de werkzaamheden werden de kraters vijvers en, daar het terrein aan zijn lot overgelaten werd, ontstond er een zeer belangwekkende flora en faur1a, ook van zweefvliegen. Met de jaren echter is het gebied verruigd en ont staat spontaan terug bos, zodat de kenschetsende flora en fauna weer dreigen te verdwijnen.
Een tiental jaren geleden werd door de aut.eur in l'1ollendaal bos· een grote mierenhoop ontdekt, waarschijnlijk van Formica rufa
(rode bosmier). De omgeving werd tevergeefs afgezocht op I·licrodon, een zweefvlieg, waarvan de larve leeft in de nesten van bosmieren. Alhoewel de lrans uiterst gering is (Microdon spp. worden voor namelijk in het oosten van Belgiê vraargenomen), is de mogelijk heid niet uitgesloten, deze zweefvlieg hier toch te klmnen ont dekken,
2°)
tenminste als de populatie van de bosmier toeneemt
De landerijen rondom het rlfeerdaalwoud.
In de ct1lture11 zijn onlrruiden zoals Centaurea cyanus (1coren bloem) en Papaver rhoeas (klaproos) praktisch niet meer bestaande,
terv1ijl anderzijds I•Iatricaria spp. (l{amille) en vooral Chrysant hemum segetrun (gele ganzebloem) - deze laatste is oorspronlcelijk uit het I,1iddellands-Zeegebied - nog goed s·tandhouden.
Langs de aklcerwegen groeien de gebruikelijke onlcruiden en, wanneer niet. te veel gemaaid en/of afgebrand wordt, zorge11 o.a. Ranunculus spp. (boterbloem) en Apiaceae (schermbloemen) rijkelijlc voor zweefvliegenvoedsel. Langs droge grachtkanten, wegbermen en
taluds zijn voldoende v1espennesten (van het wespengeslacl1t Vespula), zodat Volucella spp., zweefvliegen vraarvan de larven in \·1espen nesten leven, niet zeldzaam zijn. Ook komen verscheidene holle wegen voor. Holle wegen ZlJn vochtiger dan hun omgeving, hetgeen gunstig is voor het zweef vliegenbestand. De bermen zijn dilcwijls begroeid met Rubus (braam),
- 6 -
doch soms kan een meer belangwekkende flora vastgesteld worden, bv. Ornit o alum umbellatum (vogelmelk), Campanula glomerata (kluwenklokje en Sedum telephium (hemelsleutel). Anderzijds komt soms v�el struikgewas voor en worden de bermen oveI"W"oekerd door Urtica dioica (brandnetel).
3 °)
De Dijlevallei.
De Dijlevallei ia een breed dal, dat op sommige plaatsen tot meer-dan een Km bedraagt. Op de Biologische Waarnemingskaart van Belgi�, uitgegeven door het Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin, wordt de Dijlevallei van Leuven tot St. Agatha-Rode, met uitzondering van enkele percelen, als biologisch waardevol of zeer waardevol aangeduid. In haar geheel is de vallei vochtig of zeer vochtig. Hydro grafisch bestaat ze uit de Dijle, met als belangrijkste bijrivie ren de Voer, de IJse, de Laan, de Molenbeek en de Nethen. Op sommige plaatsen werd ontwaterd, doch er werden ook lcunstmatige of half-kunstmatige vijvers aangelegd. Aan de rand van de vallei zijn veel bronnen. De vallei is- een alluviale vlalcte. Bij overstromingen slaan de grove silten het eerst neer (silt in de bodemkun de: benaming voor gronddeeltjes van 16 to·t 50 micron), de fijne silten verder af van de oevers. Bijgevolg bevinden zich dichter bij de vallei wanden meer ondoorlaatbare gronden, dichter bij de rivieroevers meer doorlaatbare. Op de doorlaatbare stroken wordt veelvuldiger aan akkerboU\•/ gedaan. =
_ cheidene plaatsen werd Populus canadensis (Canadapopu Op vers lier) aangeplant. Op andere, niet gebruikte percelen, \Vordt op voortreffelijke \'lijze aan natuurbel1eer gedaan, zodat de biologische waarde van veel delen van de Dijlevallei nog stijgt. Volgende, voor dergelijke biotopen typische planten, worden i11 de Dijlevallei \'laargenoroen: Achillea ptarmica (wilde bertram), Carex spp. (zegge), Çirsium spp. (vederdistel), Molinia caerulea (pijpestrootje), I'iJyosoton a uaticum (watermuur), Phragmites austra lis (riet), Polygonum hydropiper waterpeper), Potamogeton spp. (fonteinJcruid), Rorip a am ibia (gele waterkers), Sciruus spp. (bies), Succisa pratensis blau\'1e knoop), Rwnex palustris (moeras zuring), Rwnex hydrolapathum (wa·terzuring), Typha an stifolia (kleine lisdodde) en Typha latifolia (grote lisdodde .
r,
4°)
!Iet interfluvium Dijle-Voer.
Het op zweefvliegen onderzochte deel van dit gebied strelct zich uit van het Park van Arenberg af, te Heverlee, tot aan de autosnelweg Brussel-Luik, te Egenhoven. Het geheel is laag gelegen, met langs de rand een bro11, en was oorspronkelijk waarschijnlijk een elzebroek. Als botanische
- 7 -
overblijfselen van een dergelijk broek groeien er nog: Alnus sp. (els), Hïnm,llus lupulus (hop), L copus euro aeus (wolfspoot), Salix ·spp·. (wilg) en Solanurn dulcamara bitterzoet). Het oorspronkelijk karakter van dit gebied is echter groten deels verloren gegaan: een deel van de- nabij de autosnelweg ge legen Rotspoel werd opgehoogd, wegen werden aangelegd, afwateringen gegraven, bomen aangeplant en steeds meer open ruimte gaat verloren
aan gebouwen en aan parkeerplaatsen. Lang geleden reeds werden langs sommige wegen Taxodium distichum (moerascypres), met de typi sche kniewortels, in een dubbele rij aangeplant. Deze bomen zijn nu zeer oud en verscheidene ervan zijn doorgebroken of scheef ge waaid. Er zijn wel een paar weiden in het interfluvium, doch de
meeste percelen werden voor boomculturen, waaronder van Populus canadensis (Canadapopulier) in gebruik genomen. Daar· deze bossen jong zijn (jonge bossen zijn minder dan 200 jaar oud), kan in som mige biotopen een alles overwoekerende· bra.ndnetelplaag vastgesteld worden, zodat verscheidene' andere plantensoorten het steeds moei lijker krijgen om te overleven. In relatief korte tijd kon de achteruitgang opgemerkt worden van Bidens sp. (ta11dzaad), Listera ovata (keverorchis), Lycopus europaeus (wolfspoot), Lysimachia vulgaris (wederik), Ornothogalum umbellatum (vogelmelk) e.a. Niettemin,
in dit vochtig interfluvium groeien veelvuldig
syrphidofiele bloemen, terwijl ook het voedsel voor· veel larven soorten van zweefvliegen voorradig is, zodat het bestand va11 Syr tot werden phidae er globaal nog niet bedreigd is. Van zweefvliegensoorten waargenomen. daar door de auteur
121
1983
1989
Nota: Sommige gegevens uit hoofdstuk I werden ontleend aan het jaarbulletin van "De Vrienden van Heverleebos en I1Ieerdaalwoud'1, jaargangen
1972-1988.
II.
Zweefvliegen.
1°)
voorkomen.
Onder de zweefvliegen of bloemvliegen z1Jn veel soorten, die tot de sierlijlcste anthofiele insekten behoren (anthofiele insek ten zijn insekten, die, als volwassen dieren, in bloemen nectar en/of stuifmeel - uitzonderlijk tevens olie - zoelcen). Ze v1orden trouwens soms ·11de vlinders onder de vliegen11 genoemd. Nïet alleen hebben de meeste een gracieuse lichaamsbouw, schitterend eekleurd.
vele zijn daarenboven
Volgens de soorten variëren de }.;:leuren van ivoorwit, over eeel en oranje, naar rood. Daar over het algemeen de basistint van het lichaam zeer donker is, zijn deze 11schriklcleuren11 zeer opvallend, zodat veel soorten, reeds van op afstand, als z'veefvliegen te her� kennen zijn. De kleurvlekken zijn zeer onderscheiden van vorm en laten soms toe, het dier tot op de species te determineren.
- 8 -
Ivoorwit komt niet veelvuldig voor·. Het wordt aangetroffen bv. bij Leuca ' zona lucorum en bij Volucella pellucena. Beide soorten zijn rege·lrnatig in het Meerdaalgebied waar te nemen. Rode- kleuren zijn �venmin algemeen bij zweefvliegen. Als voorbeelden kunnen Pyrophaena granditarsa en Xylota lenta vermeld worden. De meeste gekleurde soorten hebben een geel patroon op zwart:
deze kleurencombinatie - vo.ornamelijk met eitroengeel - is· in de natuur-de meest in het oog vallende. Dit is bv. het geval bij. Temnost.oma vespiforme en bij Xanthogramma pedisse·guum, twee zeld zame verschijningen in het Meerdaalgebied. De gekleurde- vlekken op het lichaam van zweefvliegen zijn te wijten aan metabolische pigmenten uit het popstadium, die zich vastze.tten in de exocuticula (de exocuticula is de buitenste laag van de chitinehuid) (van Boven, pers. med.). Vandaar da·t; deze vlek
ken, afhankelijk van de soort en· de· relatieve hoeveelheid beschik baar · voedsel in het larvestadium, alsook volgens de temperatuur en het seizoen, meer of minder uitgesproken kunnen zijn. Kleur-dimor� fisme of -polymorfisme is dus mogelijk. Bovendien kan door voedsel tekort in het larvestadium de groei van de larve sterlc belermnerd worden,
met als gevolg,
dergelijke larve,
dat het imago
(het volwassen insekt) van
veel kleiner is dan normaal (11dv.rergvorming").
De· kleurvlekken in de exocuticula zijn blijvend en vervagen weinig of niet na de· dood van het dier. (Bij andere insekte11 kun nen hormonele pigmenten voor kleur zorgen. Deze pigmenten lcomen niet in de exocuticula, doch blijven onder de huid en zijn derhalve vergankelijk. Dit is bv. het geval bij de sabelsprinkhaan - Tetti gonia viridissima - en bij libellen - Odonata -.) Opvallend bij zweefvliegen is, dat veel soorten waarvan de larven fyto�aag zijn (fytofaag betekent, dat ze zïch voeden met levend plantenweefsel) een ongekleurd, donker lichaam vertonen, zo als Cheilosia-soorten, en dat dieren, wier larven caniivoor zijn (carnivoor: die zich voeden met andere levende dieren), zoals de soorten van Syrphus s.l., het kenmerkend geel kleurpatroon hebben. Bij de reeds boven aangehaalde Temnostoma vespiforme leeft de larve
in rottend of vermolmd hout. Hier is de oorzaak van de schitterende lcleur - niet duidelijk. Mogelijks is ze te \'lijten aan het feit, dat rottend en vermolmd hout rijk is aan bacteriën, die mede door de larve opgegeten worden. �Ien vergelijke bv. met Eristalis tenax,
waarvan de larven rottingsbacteriën in vervuild '"ater eten en waar
van de volwasSen dieren eveneens een opvallend kleurpatroon op het achterlijf vertonen. Veel zweefvliegen zijn weinig behaard, doch dicht behaarde soorten komen eveneens voor. Ook de haarbekleding laat dilcwijls verscheidene kleurscl1akeringen zien en verleent de dieren een fraai en afwisselend uitzicht.
Door· de kleuren van het lichaam of van de haren, alsmede door hun algemeen voorkomen, e11 zelfs door hun gedragingen, is mimicry bij zweefvliegen niet z�ldzaam.
- 9 -
Vane-Wr:i.ght, 1980, geeft voor mimicry de volgende begrips bepaling: 1 llBij mimicry is sprake van een levend wezen (de' mimicus) dat de signaaleigenschappen· van een ander levend wezen (he� model) nabootst, die als belangwelckende signalen worden waargenomen door een derde levend wezen (de bewerker), zodanig dat de mimicus voor deel haalt uit het feit, dat de bewerker hem identificeert als een exemplaar van het model" . . Sprekende voorbeelden van mimicry bij zweefvliegen ZlJn: Chei.losia illustrata heeft een dicht haarkleed dat de kleurverde ling vertoont van een kleine hommel, Eristalis tenax kan met een honigbij verward worden en Temnostoma vespiforme is- het evenbeeld van een gewone wesp. Onderzoekers toonden aan, dat dergelijlce mimicry de insekten beschermt tegen insektenetende vogels. Het zou echter voorbarig zijn, tenminste voor zweefvliegen, daar tot een doorslaggevend ver band met de populatiedichtheid te besluiten. Zeer veel soorten, die niet de minste mimicry vertonen, hebben een grote populatie dichtheid, terw-ijl andere, met een uitgesproken mimicry, zeldzaam of zeer- zeldzaam zijn. In verband met de populatiedichtl1eid zijn veel factoren - waaronder het voedsel voor - de larven alsook andere vijanden dan insektenetende vogels - die- een veel grotere rol kun nen spelen.
2 °)
!Iet voedsel van volwassen zweefvliegen.
a) Stuifmeel. Tot nogtoe werd geen enkele zwee-fvliegensoort aangetroffen, die zich niet met stuifmeel voedt. Alhoewel voor verscheidene zeldzame soorten steeds geen gegevens beschikbaar zijn, kan met redelijke zekerheid aangenomen worden, dat alle zweefvliegen-ima gines stuifmeel opnemen. Globaal beschouwd blijlct alle stuifmeel geschikt te zijn. Toch wordt bij sommige species een min of meer uitgesproken voorkeur vastgesteld. Anderzijds toonde persoonlijk onderzoelc aan, dat bij C11eilosia pagana de vrouwtjes meer dan dubbel zoveel stuifmeel ete11 dan de mannetjes en Haslett, 1989, beklemtoont, dat de vrouwtjes van Rhingia campestris belangrijk meer polle11 eten dan de mannetjes. Daar de stuifmeelinhoud veel essentiële aminozuren bevat en de vrouwtjes die voor de ontwikkeling van de ovaria in grote hoeveel heden benodigen, moet daar de reden voor het belangrijker verbruik gezocht wordeh. De meeste soorten nemen het stuifmeel rechtstreeks op van bloemen kleeft, zontaal straten
of eten het stuifmeel, dat na bloembezoelc in hun vacht terw-ijl enkele Xylota-species het pollen opneme11 van hori geplaatste bladeren (De Buck, 1985) oi van andere sub (Löhr, pers. med.).
b) Nectar. In tegenstelling tot de opname van stuifmeel,
is voor de keuze
- 10 -
van voor nectar bezochte bloemen, de, vorm van de proboscis zuigtoeSte�) van zweefvliegen van groter belang.
(het
Paleologisch bes_chouwd hebben entomofiele- bloemen (bloemen die, omwille van nectar en stuifmeel, door insekten bezocht worden) en anthofiele· insekten en, a fortiori zweefvliegen, zich met prakti s_che zekerheid, gelijktijdig ontwikkeld. De eerste- "bloeiwijzen" waren waarschijnlijk zeer primitief (FaegEi & van der Pijl) en, als· er nectar geproducee:r:d werd, lag die zee;r waarschijnlijk bloot en kon gemaklcelijk opgenomen worden. :Bijgevolg hadden de vroegste zweefvliegen een korte· pro.boscis met korte, brede labella (twee voetvormige' orgaantjes· aan het uiteinde van de proboscis, waarmede stuifmeel en nectar opgenomen wordt). Sommige· zweefvliegen, waar onder Sphaerophoria scripta en Neoascia podagrica, hebben nog steeds: e·en korte- proboscis en moeten voor· nectar· primitieve bloe men bezoeken. Mettertijd evolueerden primitieve bloeiwijzen naar bloemen en werd nectar. iets moeilijker bereikbaar met een korte proboscis. Een eerste stap in de evolutie van de proboscis was dan oolc het langer worden. Een lengte als de kophoogte van mond tot kruin, of nog iets meer, werd bereikt. Dit is het geval bij veel zweefvlie gen, waaronder bij Eristalis tena.x en Platycheirus peltatus. Derge lijke proboscis (steeds met de korte en brede labella) is nog al tijd voor nectar louter geschikt bij bloemen waar de nectar bloot ligt, of toch relatief gemakkelijk bereikbaar is. In een verdere fase van de evolutie i'i'erden bij sommige species de labella langer en smaller. Dit is bv. het geval bij alle Volu cella-soorten, die daardoor in staat zijn verborgen nectar, zoals bij Oirsium (vederdistel), op te nemen. Niettemin is nog altijd de proboscis te kort om nectar te eten bij diepe bloemen, Lamiurn album (witte dovenetel).
zoals
Ten slo·tte- evolueerde· bij één genus van onze strelcen, met name Rhingia, de proboscis t.ot extreem lang (en ook hier zijn de labella lang en smal), zodat deze zweefvliegen, evenals langtongige bijen, voornamelijlc nectar opnemen bij diepe bloemen, zoals Lamiaceae (lipbloemen). Zweefvliegen benodigen nectar (nectar is rijk aan suil-::ers) als onmiddellijk bescl1ikbare energiebron, voornamelijk voor 11et vliegen. Daar mannetjes meer vliegen dan de vrouwtjes, o.a. bij de balts, nemen zij meer nectar op. Sommige Xylota-soorten echter eten geen nectar en er \lrerd ver ondersteld, dat ze de benodigde s1.iikers bekomen door ho11igdauw te eten. Dit werd echter nooit bewezen. Haslett (pers. med.) neemt aan, da·t deze Xylota' s nectar noch honigdau'" eten, doch voldoende hebben aan de wei11ige suikers uit stuifmeel.
Het is inderdaad een
feit, dat deze dieren uitzonderlijk weinig, ei1 praktisch steeds over zeer lcorte afstanden, vliegei-1, terwijl zweven of baltsen door de auteur nog nooit opgemerkt werd.
- 11 -
c) Door zweefvliegen bezochte bloemen. De ··door zweefvliegen voor stuifmeel en/of voor-·nectar bezochte bloemen 'zijn voornamelijk: Apiaceae (schermbloemen) , praktisch alle soorten; Asteraceae (samengestelde bloemen) , met uitzondering van enkele soorten met kleine en onopvallende bloemen zoals Artemisia spp. (bijvoet) , Erigeron spp. (fijnstraal), Galinsoga spp. (knopkruid) en Senecio vulgaris (klein k!!l'lliskruid) ; verder: Caltha palustris (dotter bloem), Ranunculus spp. (boterbloem) , Rubus spp. (braam) alsmede Allium ur_sinum (daslook) , Calluna vulgaris (struikl1eide) , Euphor eri bia spp. (wolfsmelk) , Filipendula ulmaria (moerasspirea) , cum perforatum (Sint-Janskruid), Mentha aquatica (watermunt , Myosoton a uaticum (watemuur) , Potentilla spp. (ganzerik) , Salix spp. (wilg , Sambucus spp. (vlier), Stellaria holostea (groot bloemige muur) en Valeriana repens (valeriaan) (De Buck, in lite ratuur).
H}p
5
Dit zijn praktisch· allemaal bloemen, die veel door allerlei vliegen bezocht worden (myofiele bloemen) . Sommic;e bloemen kunnen door vliegen in het algemeen, e11 door zweefvliege11 in het bijzo11der, voor stuifmeel of voor nectar on mogelijlt bezocht worden (dys-myofiele bloemen) . Dit is bv. het geval voor Linaria vulgaris (vlasleeuwebek) : vliegen 1rnnnen deze geslo·ten bloem niet openen.
Eristalis tenax nectar ;etend op bereklauw (Heracleum sphond)rlium).
- 12
-
Ischyrosyrphus glaucius op bereklauw (Heracleum sphondylium).
Dasysyrpht1s venustus st-y.ifmeel etend op boterbloem
(Ranunculus).
- 13 -
Materiaal. en methode. '
Van 1963 tot 1989 werden door de auteur in het !IJeerdaalgebied een slurdige 320 excursies ondernomen. Alle zw.eefvliegen werden gevangen met vangbuisjes, één speci men per buisje, meestal terwijl ze op bloemen foerageerden, doch eveneens wanneer ze neergestreken waren op een blad, op een boom stam, op de bodem of op andere substraten. Aangezie11 nooit gebruik gemaakt werd van een vangnet noch van vallen, is het praktisch zelcer, dat sommige soorten steeds niet gevangen werden, zoals de soorten, die hoger vliege11 en/of foera geren dan 2 m, of de species, die met vangbuisjes zeer moeilijk te grijpen zijn (cf. Epistrophe eligans). Alle zweefVliegensoorten werden door de auteur gedetermineerd met behulp van de meest·recente determinatiewerken, voornamelijk met vru1 der Goot, 1981 en 1986, e n met Stubbs & Falk, 1983. Daar enboven werden voor sommige genera verscheidene orieinele studies geraadpleegd. Voor de nomenclatuur wordt het 1<1erlc van Verlinden & Decleer, 1987, gevolgd. Voor ellce species werd een steekkaart aangelegd, i,;raarop telltens vermeld: de datum, de vindplaats, de bezochte bloem - eventueel met merlrv,raardigheden -, alsook bijzonderheden over determinatie, vind plaats, gedragingen van de vlieg en dergelijke.
Epïsyrphus cinctelluB op braam (Rubus sp.)
- 14 -
UITLEG BIJ DE SOOR'l'ENTABEL. ' In de soortentabel zijn volgende gegevens aangeduid: P
=
populatiedichtheid
l: altij'd en overal in het Meerdaalgebied zeer zeldzaam.
2: zeldzaam, doch komt op een paar plaatsen méér voor.
3: werd regelmatig waargenomen, doch gewoonlijk niet in aantal, 4: werd in aantal op zekere plaatsen of tijdstippen waargenomen. 5: werd overal en steeds in aantal waargenomen. Aanmerking: De P-waarden van de "zeldzame" soorten zijn relatief. Eristalis abusivus bv. heeft waarde 1. Waarschijnlijk komt deze echter méér voor. In het veld is E. abusivus niet te onderscheiden van de zeer talrijke E. arbustorum. Deze laatste wordt zo veelvul dig waargenomen, dat ze na verloop van tijd niet meer verzameld wordt. Doch daardoor ontbreken beslist enkele waarneminGen voor E. abusivus. En, zoals reeds vermeld, kunnen andere verzamelmethoden dan met vangbuisjes, andere resultaten over de populatiedichtheid op-. leveren.
aantal genoteerde �vaarnemingen in het I'Ieerdaalc;ebied.
G
=
M
=
D
=
soort, waargenomen in de Dijlevallei.
E
=
soort, waargenomen in het interfluvium Dijle-Voer.
soort, waarge11omen in het l'Ieerdaalwoud en in de landerijen daar rondom.
Tenslotte worden de uiterste vangdata voor het J\Ieerdaalgebied aangestipt.
- l5 -
p ANAS!f'fYIA
H4RAJ.S
INTl!N./'VNC71;
,q, L ! NiEl/TA FABN.ll.IUS .a,qi:i:Jt,ii Et.OIYG/ITll F4Bll./Î:.1uj
eh'E/LOSIA
/fNTl{'V.11
Mt!/l!.!N
Mi!.lf;EN
PAN2ER,
C , CAf.ltC.UL4RIS
C. CIJ,f30/t'./IA.IR Et!.6E/l C. C#l..0/IU$ /'fE.lt'.EN C.
C.
C/f.e.ys1Jt.ó1>1.q
c.aos.sA
C ,
/Lt..USTR.,t/7A
C .
C. c.
IMPJ2ESSA llV7'C/VS,q
HA�li.tS
t..OEW .
LOEW
�
L êtvts · .aecx.ell
LDNLiULA
•
�i���;;;7J �����: . A'1f?,l/tv"I
C
•
+
> '°
c.
SEMIF'9Jtl//TA
C.
Vl11i1Al!tLl.S VELVT/N,q
' 1 1Z 1
•
FALLE'N
•
<IECX.E�
>,o
PAN�Ell . LOEW
•
•
•
• VEli!NALl.S l'At..t..i!/V • • CH/./t..YIJE/ITll Cl'f..\'!y.soG<A.ST<l'R l �aew A L t.. c. H ll. TE •
C.
c .
C ,
CAU1"VM
Ht91l .e l,S
..se,e,se.q1N..9
t:-'<10�1,>tNA C.
•
:arc11Yl.r,;111
CllllYSOTOXVM C.
F/:/t..t..iN
sat....sr1r1.11t.1. .s l.. . Vl�V/.11"A
/l,t/N(/N(:()L/
}l/fN2E/?.
L.
F11iR 1 ê 1 vS
-1'lA.SY.sy,q,Q,</u.I' /:/L.!O.STl<IATUJ t=,q�1..éN 2erre.!l.sTe.JJr .]). ,</tt..,q,ç1:; • • Mé/(',éN .lJ. t..(11'/ULllT(l.S • F AL L! N .Zl. TlltC/NtTVJ • • , ..ll. vetvUsrv.s Mé1r;,eN • • l l.S Hl'/lll. E/'IS7"1löf'Hê l!.L l $ A N .S é .
E. Mét..Alt'IJ.S7DMA Il.
MEtl!téN
&Aö.S.SclLl'J.40/E MITllJICCt.l..l.S
2.,,,7Tf./f.srê Mt!/C-1f.N
•
;
,. 1 1< 1 J ,,
'.zi r·
•
)H
> '° .j
>, 0 > '° ,, > '° >,.
/l!Cff.U.S /"ALLiN • e. Pli'9rolluM Mt!lt!.EIV E. .5EPUL CHllAL l.S L. E. Ti:.NAX. L, EUMé/ius .srlltGrl/TCl.S l11LiÉN è, fV.{3/ffl.CVLATl.IS /lON,/)l/N/
E.
FElllJIN/TNlJE/1 Cl/PllE,t/
H.
ill/VITTATVJ
s 1
>•o > <o ' 1
SCCPOL/
9 1
LDew
>•o
f'lllJÎl.IC01uS
19 ,
/te/l!NAl/I NElltNtt,.I ZETTEllJTE..lJÏ L • GLA</CIV.S l.StHYltOSyllPHlJ.S lo{Ûl.Lt!lf. /, L/ITl!./lN/i/llllJ L. êJO&l/ST8/l
L,
11 E. 7'!'1Ll./N,//
S.Pt.i!N.Jllt;,.q
LEUló';lON�
MEt.,//NtlYNA
1'1, /$UTT/17J9
/11..f!.161!.N
1-1/tö/tUM (./Nt:rl1
/Cl'/t.L�IV
M, LA.SIÖN /Tl11.l'loÇ M.
L.
, • Z.ETTi!.11..ST.!l>r
(J<J,t11>A.IMl'IC()t.A7A
;
FA3.t11eiu:;.
F4l..l.i.fll
Vii;/1.1/.Al.t.
)<o 10
Pélf.TllVl/X Stof'Ol..f
Hêl.OPH/LUS lf)"BA:l./IUS tf. PéN ./)VL VS L.
' +" " >•o > •o >, 0 ' 1 10 ' •
é)ltSyteP-'/l/S .</(l/llt:Cl..LIS ME/t}élt' e . .St9t.r�,qr11s ./Jer:;eea. ê· C!IVCTéLLV.S Z.éTTE/lSTé./)T • COLL IN t=/t.J.Sr,<;lJ,!' '9.SU.SIVC/.5 E. ,<J!lijcJSTDA!tl/'1 ' -. é. i'(Cl/.7/COLI/ J>e.seek . E. IN'rll!C/fR.tUJ t.. . • é. Né "1CRV"'1 L. e,
"
J
JIEC.1<6,q,
.aer.1<e,q,
/lOFIMl'./N"1
)
+ + + + +
>Jo
Z.ETTEllSTE,/) T
C , .Sl.CITELLATA
C .
.
ZEr;e,'{:srêtJr
C . ,f()TUIY1J,1VENT,tzl,&
c .
.
MEl4Etv
l'AlléCDX f:l,f OXl"11f
+
J ' ' , 0
) " • " J > '0 > , 0 1 1 • +
2.1:.TTl!ll.STe.:/Jr
•
J
+
> ,.
) '0
•
•
"
•
•
FAf..l.�N
C . c .
•
LOE W
�:
c .
.
Mè.IGtEN
CYNOC E/>/TAl.A
c.
•
ME.!&€/'/
"1L.lAIPFLA
,qLl31rARStS
,
,
!lo.ssi
.S.Pi:CltlSA
C,qLtl>AO/l,()L,q
�. C.
CCt.. L.-N
!JILdS,q
jj,t;,qt:Jly(Jp,q
D
9 1J 1 a , ' s "
+ +
+ +
+ + + + + + + + + + + + + + +
.,.
+ +
+
+ + + +
+
+ +
+ + + +
+ + + +
+
+ + +
+ + + + +
13-tV
8-V/
-f8-\ll
ot9·1V
.J.f·!V
.fE.· V .S·tX.
J9-IV Jo-tl!
11·1X. f8-V/
.!f-1V
.JtJ-11/
1J·Vll
-r �-IV
l-1\I
J. 1-11/
t·IX
-f-1-V/
:/.f.l-IX -IS- V 'Il)- IV .[o -VU/ l.;.·IX "- v
-l8·V/I
.tJ•l' I
2.f·V/ .t·IV -f·V
'f')-IV
+
.tJ·VI
+ -! + + + + +
+ + + +
+ +
+ +
.,. + + + + + + +
+ + + + +
+ +
+ + +
+ + + + + + + + + .,.
+ + + +
+
+ + + + .,.
+
+
+
+
+
.f-><.
J·V
AJ·
.t')•IV
.t.�·-v11
.JD-Vll/ .f'}-Vll!
V
.Zf·V/11 1-f·IX.
B-1x .t. 1.1x ,. VUi S·Vll
�B'·fV
9- VI .[ G - IV ...! éJ. v 9- IX. '($-V/ ,. v J.o-v111 --1'5- VI ,t,J.y( .J�.VI// .!J- V Jo-/(/
-ff-1\I
.f5-V
IJ.•IX -f6-Vt
.f�·V
18-V/
5- V
+ + +
.Z•-111
+
.,.
+
+
l9-1v
+
+
+
+
.fi'·JX.
.t.0-111
-1�- v
+
+
+ + +
+
+ + + + +
+
+
+
+
+
-tl-VII -l. �-VII
19-IV .t 9-11/ Jo-tv
-tf-VI
+ + +
+
+ + + + +
+ + +
+ + +
+
+
+ + + +
DATA
,t...f-V
+
+ +
E
'-v1
.!$'-IV .tJ
-rs-rx
.f')-V/
-v
,.i •VII
-t �'1''}-V
"·IV -.! fi'·111
4- v
.t4'-V
J.!;.Vll/ v
6·V/
5-VI//
1.J. ·XI
11'·1)<. 1-1-VI/
-f6-JV ..fJ·V
J.,.f·)'..
-t1'-1V .f.f-1\/
.2�·Vlll
-l ·IV
Jo-Il!
9-IX.
fj·/X. -'.Ó•/X
:lf-V/
i8·YI!
14- V
.to-IX
../!)-VII
l.9·IX
.ZO·ill
.fJ-XI
.Z8·Vlll
l·IX.
.ZJ·V -tJ - " .,...ç,.1v
./.fi•IX
./J-
../tf·X
V
.,.. B • V/ $-IX
.t"T-VI
./. .f-
.Zt'·
VI
IV
-1'1-Vll/
5-l'X.
../3- VI
1'· V
-1 -VI/
9· VI .JtJ•/11
.JO•Vlll 1'8-IV
.[,t. VII
J•IV
26-IV
- 16
MEt.ANl.-)'N,q
:Z.E!TEA.JTE.Flr
T/lll1NC,,lJL/Fl!A/I
/'1. UM13E.l.LAT/1.tlllM 1',t;(!,fl./CIU..5 M�t.AN�.JTDMI/ /11 E J.. 1- IN tJM L .
1'1 • ..st:,111.11AE /'1El/.OJ)lJIV
F,qlJA.1e:1vs
ME7"R..SY/iP)f(}.J /'>1. 1'1.
M.
co,;;,01...L,t;E
Ll1 Tl.C. R .5c 1R T t.l.J
lRTILl/NVLRTVS
Ll1Ntl!,E/(,
,lltZNEA
NEó/iSCN'I
N. N.
F//1Jli1t.1UJ
Ml'ft:{JUAAr. tOLLll'/
/>IEll!iEN
1'1YRTliADPA Fl.(JAl!.A N.
i=l91JA1l1l)S
e�uEs.ra.1s
L
·
l'lli/15;E/')I
J'JJS/>11/l l'IE!&l!tv • INrE/?llU/:Jl"ll ME/f;EN 0'8Ll '( l.l/J t:OE
•
N.
;:,q"
/lOlJ/l&Att/!I
YIT�1/lENtvtJ
0. 0
•
NOöl<../S
..sPt.<!'Nl>EN.J
LOE W
/>11!/&EN /I NN Vl. AT V S.
P.
N.IG1<1rA�Sl.5
P.
V ITTtt!tell.
Z.ETl<'fASTE.J!ï
2.E:T!l!/l.STEJJT
l'AVTETO,flJM
P.
veA.J1c"11.oa
P,
,a//.1,1/CVL/IT/:/
P.
FE/YE..!.T/l/1T4
FAllli!Clt.IS
PA.S"1.1c1us
P1,<>1;):,,q 11USTA l4 CA
fVI E 1 ç,, e N
,-f,;.1(1.EN
L,
IVO<::TfL UC,I/
f>.
�llRlJ.Q1"1"1CUL/;T"1
f'AN2ER,
>
CLYPEl1711S
/J.
/:ULV/VENTIUS
/0.
OV'"1Ll5 .!jFiC"'1El'î. JlêLTl/711.S MEl(#li!Y
/'IJ!ilC.EN
P. /'1A NIC/1 7'US
•
,
/>fliCÇVART
/'ft!t61iN
p,
/löSAlluM F/1.!lt.ICIUS
ME!qi!.N
'- •
PyAl1.JrR1
.SC.-?!PT,I/
L,
.l.
JE
,
•
j.
{'lf1.!',.qJ!1
s.
VEN.ecuN,X,I/
SY/il7'T/I .5YlèPHllS S.
S.
/>IEIC.EN
All!E.Jlf
TO-'iVcl.l
V/T/i;.PEN/o/IS
•
t- .
S� 1T A
2.0N,11/i/,ty
/'A.(3R,1C.tUS
•
•
LtJi!\\I
Hli/ilil,J
V()r.fl�l!Lr..q .80M"9YLAN.J V. />i!LLll<::êNS L .
• '·
JlOl>/'I
jJ/;/.)/.JS/!9UVM
XYL07/:!
X,
Fl.OACJM
L ENr/:i
l'(,11/tAl.l
f",lltJJltCIVS
M/!tF,.l!N
x.
x . x. '· x.
seer;v1.s
L.
.SyLV"IACJM T,11/i.;)"1
L ,
J D
'
''" >'" ,, ' )lD • J • ;
,. '9 J ;j /H )lo iD >'" '
' )<o )<a ,.
... + +
+
+ + +
+
.,. + + +
+ + .,. + + +
+ +
�Ol.t.IN
+ + +
+
+
+ + + + + + + + + + .,. +
+ + +
+ +
+ + + +
J 6· IV -f9.1>1 .l_,J. V
:f·IX
i!·VI
75· v
'1"/./-X
-ff'.1>1
.1 1'· -19- V
-f9·Vlll
VIII
�..'!-v' .tlf-IV
{•IX
!/.·IX. .l'•Vll
.J"f·Vlll -19.1v JI- VI#
.f . 1V IV J.f. tV
,t
-1-IX
..f'l-
{1l·IX
f-V!lf
t· V ll·lllll
.tó"·VI
.t5·V
.l5•V -r'I- VI '/. 111 8 · VII
l./·Wll
29.rx
!J"-V//
) I,<e•1 vI
-r'O-vt!f
+
+ + +
"" - v
+
.Z.J- y 15 VII
+ + + + + +
+ ...
+ + +
+ + +
+
+ ;
+
+
... + ; .,. +
; +
+ + +
+ +
,. ' .({.VI
44-Vll/
S· Ytll
JO•/!/
"'9- fV
Il/
S·IX VI -f,/. - VI
'1'.J.
:;, 3· IX
./,f-V/// J- VII/ .(IJ.<.>::
(l,tt.S)
-f'f-V -f9-1v -f,. V{ .fS· v l'f• IV '1'6- v
�-VI
.J 1' - VI
-/-VI
.2j-/V l 6·1V
.zo-1x
-fO•YJI/ J'f·IX '1· IX
J Z· VIY! fO·!X
fJ ·VIII z9.;X
fó-X
,g · VII 4l·YVf .[8-VI/ .J.J·Y//f f9· VI 4- VI fl -WI -to� VI ip·Vlll '.') -x .;t;.-IV 49- IX f'/· IX "f'I· v
;; - V/
<.J-V/ .f'l-V 2.j- v
..[
<.�· I;<,
B ·VII
:;>./f.YI/
.ZJ·Yllf 'I·v -ff. VIII .J9-v11 :fS'- \/
+
+
+
+ + +
+
-16 .v
.ftf·V
+
+ + + +
-16-V
-16-
+
+
.f· VII
+
+ +
l'J·"lf
.l 6. v
+
...
'
4 · VI/ '( !f. \1
-f/./- v
+
.,.
+
DRTA
.
+
• ,, >'o J +
+
+
,
' •
+ + + + + + + +
+
,
,,
f\111! 1/}EN
XANTl/()CNi!MA
+ +
+
'
Xt!"/JYTllAN./JAllS COM'rtl.J HARAIJ ;<. Al>'r,,,a�AliM"14 ClrilDl"ASC 1/9 rt)M X.
•
M8/6EN
P.Q. I M V.S
T/?_t�LYPllU.!.
y,
•
•
J30Ml!'jLf1NS
'1€.SP/F()Afo1J!
Tl/.Dl"ll>tl'i
L'
•
.•
•
0.:STEN-S"ICK.EN
Têl>1NC.:SrDMA r.
CDl.L,/N L.
,
,
.JTA06L.
Jl!PIEN.$
+ +
)
)ló
7'Rt!Nl/J711 ME/GrEN • �Pl>'ECy/Nl1 CLll/'lllJEJ !'AL L EN s. KtM,l/}(OWICZI
+
+ +
>lD
•
.S . .Sel.li.NtTtCll Mli.IC!rliN .SEll.ICOMYI.<; S11. EN'r1S FALLlfN .SPH19E/i0.0Ha�t,&; .SATll VII &oFJLIJL/N ,5, R UE PEL L /I 'tVIE.l>E/vlANN S,
+
+
'
.Scur11r115
SC"/€Vll
+ + +
'
i
Py;?ol'lillt:NA t7AAN-OJT.111i :SA rdair�Á, Cll#/1'€S71ll.S
+ +
+ + +
'
ME//;EN
P.
AH1N6"11J
+ +
+ + + +
J • + + ló
)JD J
Fll.!J/'l/CtVS
J:lL.!JIMt;NU.S
P.
+ + +
,
PIPIZl!:L.LI'? v,:i.q1.0Gs ME. IFrEN P, V l lè ENS P'9ll/:tlCIVS
f'L-'/TYCHl!il/iU.l
+ + + +
+
,
Mif.;t;(iN
P.
E
J J • ,,
'
FA.!JR1c1<1s
t..u{;U,/J.q;s
D
> '"
7..1! Tleli.STE-lJr
Pl1/i.ltét.0Pfill.llJ
P.
J >l
FA'-L.ÉN
PAllASyA.F>l'fC/S P, L!Ni'!Ot.R Z/!771:.<t.STE:;:>T
P.
>•o 9 i 1 >'" >JD >'"
/"IE/Gt!.N
�AEV!t:ONNI S
0,f Th'.ONEVAI/
'
D
,
iz1c1u.s NCiJCNENODt:JN ,0(14Jt!SCEIV.S .[)EL rxe,r;i <'(,'psértaf,y.,V11t.cl/E� N.
3
> 'ó > '0 > Jó
M
+ + +
6-VI p.V/I/ t9-1111 �-·VII Jo· V .Z·IX -f9-1V -t- v .rt-1x
J�- V
-f·V/fl
ió· Il{ -"f•YIJ/ (J. VI
- 17 -
BESPREKING-.
In hun studie lfThe hoverflies of Belgium11 vermelden Verlinden 1987, het aantal soorten zweefvliegen, die na 1950 in het Brabants. District voorkomen. Er werden 218 species vastgesteld.
& Decleer,
Daarvan werden 153 species door de auteur waargenomen in het r.1eerdaalgebied, terw.ijl G. van de Wijer, een ander onderzoeker, bovendien in de omgeving van het Zoet Water de volgende soorten verzamelde: Cheilosia nasutula Becker, Ch so aster virescens Loew, Sericomyia lappona L. en Xylota abiens J:lîeigen Verlinden, pers. med. ). Derhalve werden 72% van de in het Brabants District voor komende ·zweefvliegen in dit gebied aangetroffen, zodat het tot de belangrijkste van Belgi� behoort.
Belangwekkend zijn o.a.
volgende species:
Caliprobola speciosa. Is zonder tvrijfel onze fraaiste zweefvlieg en een voortreffelijk vlieger. Jl1et een lichaamslengte van 14 en een spanwijdte van 28 mm, behoort ze daarenboven tot de grote soorten. Ter vergelijking: ze is even groot, maar slanker, als Eristalis tenax, de welgekende "blinde bij11• De larve van Caliprobola speciosa werd in molm va.Il beuken gevonden, derhalve leeft deze vlieg louter in oude bossen. In 1982, 188 en 189 heb ik ze waargenomen in 1·1ollendaalbos, ze komt echter waarschijnlijk in gans het r1eerdaalwot1d voor. Soms verlaat ze het bos: in 1981 en in 182 zag ik ze op zowat 500 m buiten de zoom van het woud, tellcens bij zeer warm weer. Oheilosia chrysocoma. Deze in het i>1eerdaalgebied zeldzame, tamelijk gedrongen gebouwde Oheilosia-soor·t, heeft een dichte, roskleurige vacht en geli jlct daardoor van op afstand enigermate op Osmia cornuta of op Andrena armata, ti,.1ee wilde bijensoorten. Of hier echter spralce is van mi micry valt te bet\vijfelen. Ilc leen C. chrysocoma hier slechts twee maal waarnerne11: in 1988 te Valduc (Hamme-Mille) en in 1989 in het interfluvium. Zoals bij alle Cheilosia-soorten is- haar larve fytofaag, doch de voedselplant is nog niet gekend. Cheilosia intonsa. Het is van 15 mei 1965 geleden, dat ik deze soort hier waa,rgenomer1 heb. Volgens van der Goot is ze in Nederland 11ge1voon11, volgens Verlinden & Decleer, in België 11niet talrijk11, en \.,rerd ze in het r·1eerdaalgebied sedert 1950 niet meer aangetroffen. Ilc ving een mannetje, dat foerageerde op vergeet-mij-nietje (l•IJ.rosotis) in mijn tuin te Haasrode.
- 18 -
Cheilosia lenis.
�
Had ik ged termineerd als CheiJ:o�_i§:._ trisulcata Beckcr. Doch volgens Claussen is trisulca·ta synoniem van lenis (Verlinde11, 1nond. med.). Volgens Verlinden & Decleer bereikt zij in het I\Ieerdaaleebied haar noordY1estelijke grens voor België. Ik ving een vrouw-tje, dat foera geerde op bosanemoon (Anemone nemorosa) i11 een voc11tig gernengd loofbos te Hollendaal op 19 april 1981. Cheilosia longula. 1:/ordt meestal foeragere11d waargenomen in de i1azomer op struikl1eide (Calluna vul aris) en heb iJ.:: verzan1eld op 20 at1gu.st1ls 1967 nabij de Bremberg Jiaasrode) en op 4 sep·tember 1967 in l,lolle11danlbos, op of in dè nabijheid van struikheide. Daar liet struikheiclebestand in het l''Ieerdaalgebied echter achteruitgaat, behoort C. 1011gtlla hier tot de bedreigde soorten. ----��
Cheilosia macula·ta. In het I'IeerdB.algebied ZlJl1 twee biotopen waar daslook (1\lliurn ursi n.1!!11) groei·t, met narne in het Kouterbos, nabij het Zoet ':18.t-er, e11 i11 het s·t. 1tgatha-Rodebos. De larve van C. macuJ_ata is f,:/tofa.ag in daslook en 11et is dus in of nabij clergelijlce biotopen, 11o:t deze zv1eefvlieg voorkomt. Ilc heb ze 1vaargenome11 in he·t St. J\[:;atl1a-Fl.ode bos. In het r<::ol..lterbos 1ifordt de J1:ans ech·ter 11:leiner, claa}" �iet Zo'Jt \Vater en omgeving in ee11 druk bezocht pretparlc om.s;evormd 1,1ord·t. Belangwelclcend is, dat Cheilosia fasciata, d.ie ilc l1icr no;; ·r1iet waargenomen heb, i11 11et larvestadilun eve11eens van dasJ.oo}:: afh2�11lce lijk is, zodat ook deze soort in liet St. Agatha-Rodebos zeer \1!2..él.r schijnlijlc voo1..,komt. Cheilosia praecox. J3lijkt gJ.obaa.l ii1 aantaJ. te vermi11deren en il:: 1:::on slecl1ts vrouv1tje vangen, op 9 mei 1965 in 11aasrode. Cheilosia sci.ltellata. Een mooie Cl1eilosia-soort niet een lichaan1slenr,tc, die lCI 1nin k211 bereik:en en een spa:tl\Vijdte tot 18 m.m. De scl1ildjesra11d is geel. D:? larven leven in zi.-'larnrnen, waaronder in Uolete11 (Bole·t11s) e11 -truf.fels (Tuber). C. scutellata is niet zeldzaa1n en ik heb ze ir1 11e·t ,:;8.i1se gebied \1a21.rgertomen, voornamelijl: in 11et zuidoostelijl: .1;ccleelte va.11 llollendaalbos. Cl1eilosia. sernifasciata. 1Jog een soort, dj.e i11 11et I·Ieerdaalf!,Cbied 1-vaarschij11lijk: 11erlreic·d i s . .De larve leeft na1nelijl: ill 11emelsle11tel (Sedum telephitlm) e11 liet is slechts v18nneer deze vetplru1t hier betei' kan gedijen, dat ltet �.rooi�t · bestaan van C. semifasciata l:::a n verzelcerd v1orden.Ik vine een rnn.r111e tje in r,rollendaalbos op 15 n1ei 1967, aan liet begin 1r:::n1 de JSlP011ore� dreef, v1aar toe11 nog hemelsleutel groeide.
- 19 -
Chrysot qxum cautt1m . Alhoewel ïk d e z e Chrys o t oxum op verscheidene gevange11 heb ,
lcon ilc ze
1vaarnemen, e n wel o p 2 3 echter nie t bedre ic;d t e li jl<:e 11elft van België,
plaatse11 in Brabant
in het �le erdaalgeb i e d sle cl1ts é é n maal
1965
j uni in liaasrode . De soort bli j kt z i j n en komt regelmatig voor ir1 de zuide zodat ze hier voorzell:er n o g zal vraargeno
rnen \·lord e n . Cri orhina ranu11culi . I s e e n opvalle11de , achterl i j fs t o p ,
donkere Criorhina met
roodachtize of' v1itachtige
die in België 11og o p niet veel
plaatser1 '.'1R8.1�geno
men i,.1c rd . Ilc ving ze op twee ac}1tereenvoJ.gende j are11 ix1 e e n ze l fde vochtig ·bi o t o o p van het i11te rfluvium, t e ll-;:ens o p cle 1na1111eli;jlce kat j e s van wilg Epistrophe
).
eligans. s o o rt overa.l in en nabij
ll.lhoe\vel deze en t o t de
( Salix
b o s s e11 b l i j 1ct v o o r t e Jcomen
talrijlcste Epi stropl1 e - s pe c i e s gerelcer1d. \·1orc1 t ,
s l e cl1t s één 1naal h.ie r gevangen, _l\.gEJ,tl1a-Rode .
Ve r1neld wordt ,
met 11ame
dat E .
weinig o p bloemen aanf,etroffen wo rdt . l i j lc fre quent
op bloeiende
in. de ll i j lev2,llt! i te
eligans v e e l
St . -
Z\l/eeît en r·ele.t i e i'
ilnderz i j d s wordt
st ruilcer1 gevangen,
ze
l1e1) il:
se
b e t r·ekke
zoals o p �ie id o o i'n
( Crataegus ) , l[arrlinactlsmuts ( Euonymt1s ) , s p o rlcel1out ( 1?ro.21[�tllét al11us ) ( Prunus spinosa ) , ro o s ( Il.o sa c anj_na) e_n Geldel'SC l'O O S ( Viburnum opt.lltts ) (De Bt1ck, in l i t e ratuur ) . Da:t 1ctu1ne11 l'ed c;10n z i ;111,
,
s l e e d o orn
vraarom ilc z e
zo \·rei11ie; verzaineld 11eb dru1 in d e
ri j lce r v o o rlcon1e n ,
bl z .
(cï.
13 ) .
Ze lc1.Jl d-1is t;:-il
s o o J:•terrtabel t:.tru1ges·tip·t i G .
1�pistrop11c mela11ostoma. '>lord·t niet ve 1·1neld v o o r de Bri·L s e Bila11de11
1988,
verrnoedt ,
dat
ze daar voo rlco1nt .
i11 Zuid -Lirnh11rc \Vaarc;enornen t e
zijn .
door Stubb s ,
cl o c l 1 :.:lpej_ 1�ht ,
In iJederla11d bli;jk:t
Voleens ICoi'n1a1111 ,
'
1SE'-t3 ,
ze
1011t er
l:onrt;
ze
i11 l·lidden- er1 Z11i(l-Et1ro1Ja plaa-t s el i ;j k talrijlc v o o r , i 1 1 11e·t :r100 1��l e11 z el den o f :nie t . Verlj_11(len tt D e c l e e r l.1ltidcr1 e111': ele vi·r1r11)ln .-:. tnr:'n '-'Lan in het
z tii de li j Jc c1 e e l van Belei ë ,
rnet als n o o rdgre11s 011rc; c v e e r ([C
val l e i var1 I·iaa.s e n Sainbe r . lk vir1r; een vrouw·t j e o p 211. mei )_(;1·� 1 i n 11et i11te rfluvium , zodat d it voor ons 10.nd d e e e r s t e \V;;i.11l'J1e :-r1i11"; j_s
( ongeveer 5 0
zover 11o ox·delijlc
Km
)
van de
Sa1nber- e11 J--!aasv2lle i .
Eristalis piceus . Deze
8 7,
soort 1verd b e sc11reven d o o r Fallón in 1 1
t i j d niet m e e r al s sy11oniem van E . !-let
( in
is
slechts
li t e ratuu_r
)
species
ru.::,:>iun1 j
onlangs ,
van d e r Goot· dat
b e scl1ri jft
De vrouv.rt j e s van l:i .
aa11zien .
pic eus
ze
docl1 gedi,1i·endc
l,0:i,11p,e
Saclc, 1 93 5 , vermeldt z e n. l :J en Stubbs
stippen ze 11 i c t 2�2!1 ,
t e rug onderlce11d \'1erd e11 \Te rli11de11
ze . zi j n ir1derd2.e,d
z e e r m o e i l i j lc va11 d e •trou·v,r
t j e s va11 E . rupium t e 011dersc11eiden, d o c h b i j cle rnai1n e t j e s l)2-�r11t-e11 d e e enit al i a uitlcomst . Ilc kon l� . piceus in t•"1ee b i o t O JJen Î'l lie t i11t e rfluviu.in waarnem e n . ·iJe manne t j e s vlieee11 aJ.
z e e r vroeg u_it en il·:
- 20 -
ving er .op 30 maart en op 13 april, terwijl ze foerageerden op man nelijke wilgenkatjes. D e vrouwtjes ving i k i n mei en i n juni. Waarschi jlll ijk i s deze soort niet zo zeldzaam: Verlinden & Decleer duideri vindplaatsen aan i n de zuideli jke helft van Bel gi�, alsook i n de Kempen . Het is echter de eerste maal, dat ze nabij Leuven waargenomen werd. Eristalis pratorum. Alhoewel E. pratorum over een groot gebied verspreid blijkt te Z l J ll , kon i k die slechts eén maal waarnemen, en wel i n het interfluvium. I n 1985 kwamen er i n Belgi� uitzonderlijk veel voor en l1eb i k een ganse reeks va11 deze Eristalis-soort gedetermineerd, die door de studenten van de Faculte des Sciences Agronomiques de l ' Etat te Gembloux verzameld waren, doch zelf heb ik er i n dat jaar geen waar genomen. Ik ving één vrouwtje op 18 juli 1987. !Ielophilus hybridus. Gelijkt i n l1et veld zeer goed op II. pendulus, maar gevroonl i jk i s liet achterlijf, vooral het eerste tergiet, uit gebreider eeel. Het i s slechts na vangen,dat, bij nau'\-rlceurig toelcijken of 011der loep vergroti ng, zekerheid verschaft wordt: dij I I I is prak·t isch volledig zwart ( bi j pendulus i s het top derde, geel). I k heb veel tientallen H. 1 1 pendulus11 gevangen en, na bekijken met d e loep, ten1g de vrij heid gegeven, omdat het i nderdaad pendulus waren. Slecl1ts één maal i s het me i n het l-Teerdaalgebied gelukt·, J!. hybridus \\/"aar te ne.men. Op 1 3 mei 1988 foerageerden er verscheidene op meidoorn ( C rataegus monogyna) i n d e Di jlevallei te Oud -Heverlee. Heringia heringi. De larven werden in gallen van bladeren aaneetroffen en dat kan een reden zijn, \\l"aarom deze vlieg rela·tief zeldzaam is. Volgens van der Goot komt H. heringi voornamelijk i n voedselrijkere bossen voor. Ze zou oolc weinig op bloemen waargenome11 worden. Ilc ving een vroui.vt je op 18 juni 1984 op het verni elingstcrrein i11 I'leerdaalwoud. Lejogaster splendida. Komt i n Engeland voornamelijk voor langs de lcust, in België ook in het binnenland , meestal in het noordelijk deel van 11et la11cl. Blijkt soms i n aantal t e kunnen l'.raargenomen worden, doch ilc ving louter é én mannetje op 18 jLmi 1984 i n het i nterfluvium. l!Jelangyna cincta. Alhoewel deze soort volgens verscheidene auteurs vrij algemeen is, voornamelijk in bosachtige strelcen, heb ik ze in het J-Ieerdaalt;ebied slechts één maal i,.1aargenomen: een vrouwtje op 22 juli 1986 aan de bosrand van I!Jollendaal te Bierbeek ,
- 21 -
Melangyna guttata. '
Door de twee lichtgele, druppelvormige vleklcen op de borststukrug vèör het schild j e , i s dit e e n opvallende l\1e langyna-soort , die tot nogtoe louter in d e noordelijke helft van Belgi§ waargenomen werd . Ik ont·dekte e e n biotoop in het interfluvium, waar ze drie jaar na mekaar, en soms in aantal, voorki'1am, te rwi j l i1c in de Di j levallei te St . Joris-\1/eert slechts één vrouwt j e lcon vange n . r1etasyrphus latilunulatus . Werd beschreven door Collin in 1931 e n komt waars chijnlijk méér voor, dan tot nogtoe gekend i s . Eén vrouwt j e ving ik op 31 augi.1s tus 1984 in het inte rfluvium . Neoascia interrupt a . I s i n het veld niet t e onderscheiden van andere Neoascia-soorten, e n ook d e z e kan misschien talri j k e r voorkomen dan tot nu gekend i s . Nochtan s , il< heb vele tientallen Neoascia-specimens gevangen ( z o als te veX'Vfachten bleken d e m e e s t e Neoascia podagrica t e z i j n ) en slechts één maal was er e e11 inte rrupta bi j , foeragerend o p ri�aarn ( Rubu s ) in het interfluvium op 31 augustus 1981. l'îe oascia obliqua . Alhoewel ook zelden, kon ik ze in het J'iJe erdaalgebied meer \vaarnemen dan inte rrupt a . In 1984 en 1 87 ving il< telkens e e n specimen in de Dij levallei te St . Joris-Weert e n in 1988 een specimen te Valduc in Hamme-Mille .
Parasyrphus nigritarsis . I s e e n moeilijk t e determineren s o o rt waarover i,.1eJ.n1g vi i1dplaat s en gekend � i j n . Vol&ens Verlinden ( pe rs . med . ) vertoont de gGle band o p t e rgie·t I I I voo raan en opzij g e e n hoelc maar e e n lijnt j e . Daar m i j n exemplaar dit kenmerlc l1e e ft , also olc beant11oordt aan d.e lJe scl1rijvingen in de de·termineerwerken, ben ik zeker dat het inder daad een nigritarsis i s .
Ik ving een vrouvrt j e in
1967
te IIaasro d e .
Parasyrp.hus vi ttiger.
Gelijkt z e e r goed op P. onderscheideri:
lineola, doch i s er met zelcerheid -van te bij vittiger is het vleugelstigma licl1tbr11i11 of
gri j s en 11e e ft cl i j I I I een breedgele t o p ; bij lineola i s l1e·t ·vleu gelstigma b i j n a z1-1art en is d i j I I I volledie; Z\l/ar·t . P . vi tt i,n-er bli j kt meer ee11 berGso ort te z i j n e n ik 11eb e r i n cle Al11e11 12n i11 de Eifel verscl1eidene waargenome n . slechts één exemplaar gevangen : het interfluvium.
In het l•Ie erdaalgebied heb ik:
e e n mann e t j e op
29
april
1989
in
- 22 -
Parh elqphilus versicolor. '
Een soar·t, ,, die in d e z e lfde biotopen l e e ft als P . frutetorum, doch die :tn het I·Ie erdaalgebied veel ze ldzamer voorkomt . Ik l{Oll lout e r één vrouwt j e waarnemen, foeragerend op kruisbladwalstro ( Galium cruciata) , o p 2 6 mei 1987 in de D i j l evallei t e Oud-lieverle e . Pipiza fenestrata. Voor de determi11atie van deze soort blijft ·t;\'li jf el . Stubb s, alsook van der Goot stippen aan, dat sommige soorten van dit geslacl1t tot de moeilij ks·t t e de t e rmineren vliegen behoren. In 1968 had ilc in Haasrode e e n e xemplaar gevangen en als fenestrata beschou.wd , doch na he rhaalde b es tudering bleek het e e n iets afwi j kende- P. noctiluca t e z i j n . Op 2 3 mei 1988 ving ik in het int erflu vium een vrouwt j e , dat bijna volledig overeenstemt me·t cle besc.hri j ving in stubbs e n dat ik, onder voorbehoud, als fenestrata gerang schikt heb. Van der Goot, 1986, vermeldt, dat Violovit s·j B.lle Pipiza-so orte11, behalve l' . fene s t rata ( ! ) , o p grond van d.e bouw van d e manne l i j lce geni talia, goed kan onderscheide11. Sphaerophoria taeniata. Zoals var1 verscheidene Sphaerophoria-soorten kunnen oolc van ·taer1iata louter de mannet j e s , op grond van de bou\'1 van de ge11italia, tSGCleter mineerd \l/orden. Volgens van der Goot is taeniata op heid evelden 11gewoon11, doch Verlinden & Decleer vermelden, dat de soort minder welvarend schijnt te \lforden. Ik ving een marmet j e op het vernie lingsterrein in I1Ie erdaal1voud op 8 juli 1988 . Sphegina nicra. \'/ordt niet b e s chreven in het we rlc van van der Goo t , nocl1 in da·t van Stubbs , t e rv1i j l ze bij Sack vermeld wordt als synoniem van c lttnipes . 1-Iet is de Sphegina clavata Scopoli var1 Thornpson & Torp, 198 G , als ook van Speight l . c . In het f,1e e rdaalgebied i s S . ni�ra de zeld.zaamste van de vier 8.lélaar voorkomende Sphegina-spe cies . Ik 1ron 1 vrouwt j e en 2 man11e t j e s \;raar nemen i11 he·t inte rfluvium (198 3 , ' 86 en 1 87 ) . S phegina verecunda .
'
Werd voor de eerste maal in België 1>1aarc;enomen op 10 jl111i 198C) , ei1 \Vel in het I·Ie erdaalgebied, even t e n oosten van het Zoet './later in e e n aanplant ing van C anadapopulieren ( Populus canadensi s ) . Sedert dien 11erd a_ e s o o rt ook: \'laargenomen in de Di j levallei en, soms zelfs in aantal, i n het interfluvi11m . In he·t inte rfluvium blijlct z e tal rijker voor t e komen dan S . clunipes en bijna zo talrijk als S . kimakowiczi . Beslist zal S . verecunda op verscheidene plaatsen in België gevonden word e n : ik heb z e ook waargenomen t e I.Jarche-les Dames nabij lTamen, eveneens in e e n vochtig biotoop beplant met Canadapopulieren.
- 23 -
Temnostoma vespiforme . '
Dit i s eén schoolvoorbeeld van mimicry . Deze zweefvlieg gelijkt in uit z ièht en in gedragingen zo verbluffend op een ge1;1one v1esp (Ves pula s p . ) , dat zelfs een e rvaren onderzoeker, in het veld, zeer goed moet t o elcijlcen, om ze als T . vespiforme te herlcennen . Het is dus niet uitgesloten, dat ik ze , in het begin van mijn onderzoek, al eens over het hoofd gezien heb . Alhoewel ze 111 België op tal van plaat sen voorlcomt , behoort ze , ondanks de uiterst geslaagde mimicry, volgens Speigh·t 1 . c . , t ot de bedreigde soorten in Europa . In het 1'-le erdaalgebied lijkt ze wel zelden voor te komen. Ik lcon slechts één exemplaar waarnemen op 5 juni 1987 in het interfluvium en misschien, van op afstand, twee exemplaren aai1 de Zllidrand van Nollendaalbos op 1 j uni 198 9 . Triglyphus primlls . Voor dit kleine , Z\l/arte zweefvliegj e , met een lichaamslengte van 5 , 5 en een span\·1ijdte van 11 mm, zijn in België relatief \·1einig vindplaat sen gekend . Zelf kon ik exemplaren \l/aarnemen, docl1 nooit in aantal, in TildonJc, in Vlasselaar (beide gebieden zijn ten i1oor� den van Leuven eelegen) en in het f·Ie erdaalgebied . Op 2 3 ju11i 19G5 -ving il{ een vrou\vt j e aan de rand van het Zoet Water e11 op 28 augus ·tus 1987, t\l/ee mannet j e s in l1et interfluvi1un. Xanthandrus comtus . Volgens Verlinden 8.; Decleer, alsook volgens Stubbs , \<J"ordt deze mooie zweefvlieg, na een j arenlange periode van achterv_it rraJ1G, te rug welvarender. I1';: lcon een vrouwt j e waarnemen op 29 j11li 1982 in de Dij levallei t e Oud-fleverlee , teri.-vi j l 11et op berelclau.i·/ (î1e1�a cleum sphondylium) foerageerde . Xanthogramrna citrofasciatum. Alho e\<J"e l dit sterlc opvallende , fraaie diei� niet zeldzaa1n bli�l::t te zijn, en zelfs op sorrunige plaat sen in aa11tal zou voorl-:on1cn , is 11et van 15 mei 1965 geleden, dat ilc 11-et in het î'îeer(laalr;ebied_ 1·12,B.rJ�e nomen h e b. Ilc vinc toen een mannet j e in I-Iaasrode . Xylota florum. Is niet zeldzaam en Verlinden & Decleer stippen aan, dat deze soort bijna evenveel in f·,Talaisevallen aa11getroffen word t, als de al r;;e n1een voorkome11de X . segni s, wanneer deze vallen opg;esteld \11orclen jJ1 ee11 1Josri j lce on1gevi11g. Lähr ( pers . med . ) vermeldt , dat ze re:�elmatic o p stapels geveld 11out \>raar te n.e1nen i s . Flet i s dan oolc verwonderli j k, dat liet c1uurde tot 1988, vo or8.l e e r ik mijn eerste exemplaar ving, des te meer, de.ar Schmid , 198(), een ganse reeks bloemsoorten aanstipt, waarop X . flonun foernc:erend aan getroffe11 \l/erd . Zelf vine; ik louter een ma1L11et j e op een l1outstnpel ·te Lust in , ten zi..1iden van llJamen, een man11et j e op ee11 blad te 1;li11lc sele , nabij Leuven , en, in 11et I1leerdaalgebied, op 2 9 juli 1988, een vrouv1t je te Valduc (Harrune-i."lille ) , evenee11s op ee11 blad .
- 24 -
Xylota xanthoc11en1a . Gelijkt nogmaals
'
z e e r goed alle
op de
algemeen voorkomende X .
exen1plarcn van 11 s;y-1varum11
vuldig nagegaan,
sylvarum e11 ik heb
lli t mij11 verzameling zo1·g
d o c h mi j n determinaties waren juist .
1983
Ilc ving é é n vrouwt j e van xanthocnema op
13
fluviun1 ;
ilc in het veld
liet
is niettemin rnog e l i j k ,
ds.t
exemplaren over het hoofd heb ge zien , r i j k e r kan voorlcomen ,
dan de
juni
zodat
oolc d e z e
in 11et
s o o rt hier tal
tabel aanduidt .
Leucozoi1a lt100I'11m op lo glc- zonde r-loolc
( Allj.aria
inter�
so1nmige
peti ole.t o. ) .
- 25 -
LITERATUUR.
DE BUCK, N . ,1985. Waarnemingen over het voedsel van twee Xylota-apecies (Diptera, Syrphidae ) . Bulletin & Annalea d� la Société royale belge d ' Entomologi e , 1 2 1 : 385-390. DE BUCK, N . ,1987 . S phegina verecunda Collin 1937(Diptera, Syrphidae )nieuw voor de Belgische fauna;met een sleutel voor de determinatie van de Belgische Sphegina-aoorten.Bulletin _§.:_ :i!-!P}ale_!l_QU?- Société royale . belge d ' Entomologie·, 1 2 3 : 368-370. FAEGR I , K . & VAN DER PIJL, L. , 1980.The Prinoiples of Pollina·�ion Ecol ogy. Reprinted with revisions. Pergamon Press,Oxford, 2 4 4 pp. HASLET T , J . R . , 1989 .Adult feeding by holomstabolous insec t s : pollen and nectar as complementaxy nutrient sources for Rhingia campestris (Diptera, Syrphidae) .Oecoloeia, 81 : 368-370. KORNAfm, K. , 1988 . Schwe bfliegen 111tteleuropaa , Ecomed , Landsberg/HUnchen , 176 p p . SACK , P . , 1935 . Syrphidae . I n : Die Fliegen d e r Paläarktischen Region. Band IV, 6 , Schweizerbart ' sche Verlaesbuchhandlung, Stuttgart, pp. 1-4- 5 1 . SCHMID, U , , 1986 .Beitrag zur Schwebfliegen-Fauna d e r TUbinr;er Um[iebung (Diptera, Syrphidae) . Verllffentlichungen der Landeastelle flir llatur schutz und Landschaft spflege, Baden-WUrttemberg, 6 1 : 437-4.89. SPEIGHT , N.C .n:- ,1988. Syrphidae . In:Dipteriats Digest, l . Derek '4hlteley, Sheffield, Eneland, p p . 2 - 3 5 . STUBBS , A . E . & FALK , S . J . ,1983. British lloverfli e s . British Entomological & Natural History Society, London, 2 7 9 pp. THONPSOlî , F . C . & TORP, E . , 1 9 8 6 . Synopsis of the European species of Sphegina Neigen(Diptera, Syrphidae) .Entomologica Scandinavica, 17: 235-269. VAN DER GOOT , V . S . , 1981.lle zweefvliegen van Noord.west-Europa en Euro pees Rualand,in het bij zonder van de Benelux. Koninklijlce lleder landsc Natuurhistorische Vereniging, 32 : 275 pp. VAN DER GOOT , V . S . , 1986.Aanvulling o p het boelc:De zweefvliegen v2,n Noordwest-Europa en Europees Rusland, in het bijzonder van de Eé!ne lux. Koninklijl<e Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, 32a: 14 pp. VAHE-WRIGHT , R. I . , 1980.0n the defenition of mimicxy . Biological Journal of the Liruiean Society, 13 : 1-6. VAN RONPAEY , E , & D.BLVOSALJ.J: , L . , 1978 .Atlas van de Jlelcischc eu Luxem burgse flora. PteJ'.'idopyten en Sperrnatofyten,Tekstgedeelte . 1.Jeise, Domein van Bouchout , 116 pp. VERLINDEll, L . & DECLEER, K . , 1987 . The hoverflies(Diptera, 3yrphida8 )of Belgium and their faunistics: freq_uency, distribution, phenolC'f,..f . StudiedoC\lment n r . 3 9 . Koninklijk Belgisch Instituut voor 1-latuur wetenschappen, Brussel, 170 pp .
•
/