Vogels in het dijleland

Page 1

in het Dijleland



Vogels in het Dijleland

'

_)

.,.



Vogels in het Dijleland Maarten Hens (red.)

Een uitgave van De Vrienden van Heverleebos en Meerdaalwoud i.s.m. De Wielewaal afdeling Leuven

vzw


Colofon

"

Fotografie: Herwig Blockx, Maarten Hens, Désiré Vanautgaerden Aquarellen en tekeningen: Herwig Blockx Figuren: Maarten Hens, Bernard Van Elegem, Kris Van Scharen, Bart Vercoutere Illustratie omslag: Herwig Blockx Vormgeving: Boudewijn Bardyn Technische realisatie: VUBPRESS, Brussel

Wijze van citeren

Hens M. (red.) 2000. Vogels in het Dijleland. De Vrienden van Heverleebos en Meerdaalwoud i.s.m. De Wielewaal afdeling Leuven, Leuven. © 2001, De Vrienden van Heverleebos en Meerdaalwoud, Waversebaan 66, 3001 Leuven

D / 2001 / 4181

/ 01

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook zonder voorafgaandelijke schriftelijke toestemming van de uitgever.

'Vogels in het Dijleland' is een uitgave van De Vrienden van Heverleebos en Meerdaalwoud vzw,

in samenwerking met afdeling Leuven van De Wielewaal Natuurvereniging vzw.

Met de steun van de V laams-Brabantse Koepel voor Natuurstudie en de Provincie Vlaams­ Brabant

""., "". . " � KOfP'[L YOOI NATUUl�TUDt[

BRAKONA

PROVINCIE VLAAMS

BRABANT

De Vrienden van

De Wielewaal

Heverleebos en

Natuurvereniging

Koepel voor

Provincie

Meerdaalwoud

afdeling Leuven

Natuurstudie

Vlaams-Brabant

Vlaams-Brabantse


Woord vooraf

Beste Vrienden Hierbij kan ik u met genoegen het Jaarbulletin 2000 voorstellen. De Dijlevallei ten zuiden van Leuven, ons bijzonder interessegebied, geniet sinds mensenheugenis de belangstelling van talrijke vogelliefheb­ bers, zowel amateurs als wetenschappers. Toch zijn het de 'amateurs' die door het publiceren van hun waarne­ mingen in allerhande mededelingsbladen de aandacht van de wetenschap­ pers hebben getrokken op de bijzondere natuurwaarden van dit gebied. Dit heeft mede aan de basis gelegen om dit gebied te erkennen als Euro­ pees Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebied. De tijd was rijp om een synthese te maken van alle beschikbare waar­ nemingen over meer dan een halve, ja zelfs een hele eeuw. In die tijd heeft de Dijlevall�i heel wat veranderingen ondergaan als gevolg van de gewij­ zigde econ"omische omstandigheden. Bij het begin van deze nieuwe eeuw staan we weer voor ingrijpende maatregelen als het natuurinrichtingspro­ ject Dijlevallei wordt gerealiseerd. Deze publicatie zal dan ook ongetwijfeld een referentiewerk worden om vergelijkingen te maken tussen heden en verleden, en om de gepaste maatregelen te nemen om het de gewenste organismen naar hun zin te maken. De auteurs van de verschillende bijdragen staan borg voor een degelijke inhoud: Maarten Hens fungeerde als coördinator en eindredacteur. Tevens beschrijft hij ons in drie hoofdstukken de vogelgebieden in de Dijlevallei, de verspreiding en het voorkomen van de er overwinterende watervogels en de status van alle in het Dijleland waargenomen vogelsoorten. Kris Van Scharen, een ervaren veldornitholoog, bespreekt de stelt­ lopers die zo graag onze vallei aandoen op hun voor- of najaarstrek.

s


Bernard Van Elegem, wetenschappelijk medewerker aan het Instituut voor Natuurbehoud, behandelt de broedvogels van ons natuurreservaat 'de Doode Bemde'. Herwig Blockx tenslotte, laat ons door de vier seizoenen genieten van zijn belevenissen bij het observeren van onze gevederde vrienden en van zijn bijzonder mooie aquarellen, speciaal voor dit boek getekend. Ik wil de auteurs dan ook in jullie naam van harte danken voor hun waardevolle bijdragen. Graag betrek ik daarbij ook Paul Herroelen, voor z'n hulp bij het natrekken en opsporen van historische gegevens. Deze publicatie zou niet to stand zijn gekomen zonder de samenwer­ king van onze vereniging met Brakona en De Wielewaal afdeling Leuven, en niet in het minst dankzij de financiële steun van de Provincie Vlaams­ Brabant. Ik hoop dan ook dat dit naslagwerk een plaatsje krijgt in uw boeken­ kast, maar ook in de gemeentelijke bibliotheken van het Dijleland en in de infocentra van diverse natuurverenigingen. Veel leesgenot

Louis De Smet Voorzitter Vrienden van Heverleebos en Meerdaalwoud januari 2001

6


Dankwoord

Het idee voor dit boek ontstond in het begin van de jaren '90, maar het bleef wachten op een gepaste 'stimulans' om het idee concreet vorm te geven. De toenemende behoefte aan samenvattend cijfermateriaal over de 'toestand' van de vogels in het Dijleland, zowel bij amateur-vogelkijkers als bij de overheid en terreinbeherende natuurverenigingen, heeft ons uit­ eindelijk de- immer groeiende- appel doen doorbijten. Dat het boek er nu ligt, is te danken aan een groot aantal mensen die rechtstreeks of onrecht­ streeks tot deze publicatie bijdroegen. Zonder de vrijwillige medewerking van vele tientallen enthousiaste veldornithologen en natuurliefhebbers die hun waarnemingen doorgaven, meewerkten aan tellingen en inventarisatiegegevens verzamelden, zou er van dit boek geen sprake geweest zijn. Herwig Blockx, Bernard van Ele­ gem en Kris Van Scharen namen elk een hoofdstuk voor hun rekening. Herwig Blockx zette bovendien een reeks spetterende aquarellen en pen­ tekeningen op papier, waarvoor dank. Désiré Vanautgaerden leverde het grootste deel van het fotomateriaal en Bart Vercoutere verzorgde de topo­ grafische kaarten. Anny Anselin, Piet De Becker en Paul Herroelen heb­ ben delen van de tekst kritisch nagelezen. Bij Paul Herroelen konden we steeds terecht met onze vragen naar historische gegevens en 'grijze' litera­ tuur. Het vlotte verloop en de timing van het redactieproces werden op de voet gevolgd door Louis Desmet en Kris Van Scharen. De goede samenwerking met de Vrienden van Heverleebos en Meer­ daalwoud, die als uitgever optreden, wordt erg gewaardeerd. Dank gaat ook naar de Vlaams-Brabantse Koepel voor Natuurstudie en de Provincie Vlaams-Brabant voor hun financiële steun aan dit project. Een boek als dit is natuurlijk nooit af, laat staan volledig. Aanvankelijk geplande bijdragen over trektellingen en het ringwerk zijn in de ontwerp­ faze blijven steken. Een doorgedreven analyse van de beschikbare gege­ vens bleek in veel gevallen moeilijk te combineren met het tijds- en

7


plaatsbestek van dit boek. Hopelijk vormt dit boek dan ook een stimulans voor velen om dit werk verder te zetten.

Maarten Hens Co-ordinator Vogelwerkgroep Leuven

.I"

8


Inhoud

".

Inleiding

11

Maarten Hens

Op stap in de winter

23

Herwig Blockx

Watervogels in het Dijleland tijdens de winters 1995-2000

37

Maarten Hens

Op stap in het voorjaar

59

Herwig Blockx

Een eeuw op stelten

75

Steltlopers in de Dijlevallei 1901-2000 Kris Van Scharen

Op stap in de zomer

107

Herwig Blockx

Broedvogels in de Doode Bemde

119

Richtlijnen voor het beheer op basis van broedvogelgegevens Bernard Van Elegem &Anny Anselin

Op stap in het najaar

169

Herwig Blockx

Avifauna van het Dijleland

185

Gedocumenteerde soortenlijst 190 l-2'000 Maarten Hens

9



Inleiding

Maarten Hens

De opzet

van

het boek

Dit boek handelt over het voorkomen en de verspreiding van vogels in het Dijleland. De opzet ervan is drievoudig. In de eerste plaats vormt het een samenvattend overzicht van het voorkomen van alle vogelsoorten die in de twintigste eeuw in het Dijleland waargenomen werden, met nadruk op de periode 1975-2000. Het geheel van losse waarnemingen en projectma­ tig verzamelde gegevens liet toe om voor de meeste soorten een nauwkeu-. rig beeld te construeren van hun voorkomen, aantalsevolutie en versprei­ ding. In de tweede plaats wil dit boek bruikbare informatie aanrijken over de ecologie en het behoud van karakteristieke en/of kwetsbare soorten in de regio. Zowel in de hedendaagse landbouwpraktijk als bij het beheer en de inrichting van natuurgebieden is er behoefte aan kennis over gepaste maatregelen ten behoeve deze soorten. Tenslotte wil dit boek ook de bele­ vingswaarde van natuur als dusdanig beklemtonen en een stimulans vor­ men voor iedere natuurliefhebber om zelf op ontdekking te gaan. Het hoofdstuk 'Overwinterende watervogels in het Dijleland' behan­ delt de resultaten van de watervogeltellingen tijdens de periode 19952000 en belicht de relatie tussen de aantallen overwinterende watervogels

en de weersomstandigheden. In het hoofstulv1Een eeuw op stelten' wor­ den de landvalpatronen van overtrekkende steltlopers geanalyseerd en vergeleken met gegevens uit andere steltlopergebieden in de ruime omge­ ving van het Dijleland. In het hoofdstuk 'Broedvogels in de Doode Bemde' worden de resultaten besproken van een uitvoerige broedvogelinventari­ satie die in 1999 in dit gebied werd uitgevoerd. Broedvogelgemeenschap­ pen, gedefinieerd op basis van analyse van de verspreiding van territoria, worden gekoppeld aan structuurkenmerken van de vegetatie. Het hoofd­ stuk 'Avifauna van het Dijleland' omirat een gedocumenteerde soorten­ lijst met een bespreking van de status (aantallen, fenologie, seizoenspa-

II


troon) van alle in de streek waargenomen vogelsoorten. Deze vier hoofd­ stukken worden elk voorafgegaan door een reeks dagboekfragmenten ('Op stap in...'), waarin per seizoen een aantal markante vogelwaarnemingen beschreven wordt.

De historiek van het veldornithologisch onderzoek in het Dijleland De Dijlevallei ten zuiden van Leuven en de omgevende akker- en boscom­ plexen vormen zonder twijfel de meest vogelrijke streek van Vlaams-Bra­ bant. De streek kent dan ook een lange traditie van vogels kijken en orni­ thologisch onderzoek. De oprichting van de Leuvense afdeling van De Wielewaal in februari 1941 vormde hierbij een belangrijke stimulans. De publicaties van ondermeer Wortelaers (1946), Bequaert (1951) en Herroe­ len (1952, 1953) geven een goed beeld van het voorkomen van de meeste vogelsoorten tijdens de periode 1938-1950. Een volgende mijlpaal is de stu­ die van Van Scharen en Joiris (1972), waarin het voorkomen en de aantals­ evolutie van alle watervogelsoorten ooit in de Dijlevallei waargenomen kwantitatief geanalyseerd wordt. Doorgedreven analyses van de waarne­ mingen tijdens de periode 1950-1963 ontbreken, maar gegevens uit deze periode werden wel verwerkt in de Inventaris van de vogels van Brabant (1900-1976) (Herroelen & De Fraine, 1975; Herroelen et al., 1978). Vanaf midden de jaren '70 bezocht een groeiend aantal vogelaars de streek en nam het aantal verzamelde waarnemingen jaarlijks toe. Sinds 1975 worden alle bekende gegevens systematisch ingebracht in het archief van de Vogelwerkgroep Leuven, een informeel samenwerkingsver­ band van actieve veldornithologen dat opereert over de grenzen van de lokale milieu- en natuurverenigingen heen, met financiële steun van De Wielewaal afdeling Leuven. In dezelfde periode werd ook gestart met de uitgave van De Boomklever (1973) en De Vallei (1974), de tijdschriften van de Leuvense afdelingen van resp. De Wielewaal en de Jeugdbond voor Natuurstudie en Milieubescherming (tot 1982 Wielewaaljongeren). Drie­ maandelijks publiceert de Vogelwe?:"kgroep hierin overzichten van de meest bijzondere en interessante waarnemingen uit het Leuvense (tot 1989 in De Vallei). Jaaroverzichten waarin een meer gedetailleerd beeld geschetst wordt van het voorkomen en de verspreiding van vogels in de regio, verschenen eerder onregelmatig (1975-1980, 1984). In de jaren '80, maar vooral sinds de jaren '90, werden ook op een meer systematische wijze onderzoeksprojecten uitgevoerd naar de verspreiding en ecologie van specieke soorten of soortgroepen in de regio. In het kader

!2


van de watervogeltellingen van Wetlands International, in Vlaanderen gecoördineerd door het Instituut voor Natuurbehoud (IN), worden tussen oktober en maart maandelijks de aantallen pleisterende watervogels (een­ den, reigers, steltlopers, ...) in de streek geteld. Tijdens de najaarstrek (midden september-midden november) worden tijdens het weekend één of meerdere trektelposten bemand voor het opvolgen van het trekverloop. Voor het project 'Bijzondere Broedvogels Vlaanderen', gecoördineerd door het IN en de Vlaamse Avifauna Commissie (Vlavico), wordt sinds

1994

getracht om jaarlijks de territoria van zeldzame, kolonievormende en niet-inheemse broedvogels te inv�ntariseren. Verschillende veldwaarne­ mers werk(t)en mee aan kleinere projecten zoals de punt-transekt-tellin­ gen (Vlavico), het project Honker (Vlavico) en het Steenuilenproject (De Wielewaal). In

2000 tenslotte startte het inventarisatiewerk voor het pro­ ject 'Broedvogelatlas Vlaanderen' (2000-2002, gecoördineerd door het IN). Ook de Ringgroep Leuven tracht via gericht ringwerk inzicht te verkrij­

gen in de verplaatsingen en de ecologie van specifieke soorten of soort­ groepen in het Dijleland.

Het Dijleland in vogelperspectief De in dit boek gebruikte term 'Dijleland' omvat de gemeenten Bertem, Bierbeek, Herent, Huldenberg, Kortenberg, Leuven, en Oud-Heverlee (figuur 1 ). Dit gebied komt overeen met de zogenaamde 'regio Leuven', die gehanteerd wordt bij alle ornithologische onderzoeksprojecten van het IN en de Vlavico, en maakt integraal deel uit van het Regionaal Landschap Dijleland. De Dijlevallei vormt de centrale as van het gebied. De Dijlevallei ten zuiden van Leuven is één der best bewaarde middenlopen van alluviale rivieren in Vlaanderen. De zuid-noord georiënteerde vallei doorsnijdt ten zuiden van Leuven de typische leemplateaus van Midden België, om ten noorden van Leuven in Laag België over te gaan in haar benedenloop. De Voer, de Laan en de IJse zijn de voornaamste waterlopen die ten zuiden van Leuven uitmonden in de Dijle. Hun zuidwest-noordoost gerichte val­ leien doorsnijden de leemplateaus ten westen van de Dijlevallei. Het landgebruik op deze 'westelijke' plateaus is ih hoofdzaak gericht op het verbouwen van akkergewassen. Op het plateau ten oosten van de Dijle­ vallei vinden we de uitgestrekte boscomplexen van Heverlee, Meerdaal en Mollendaal. Ook op de westelijke plateaus komen nog een aantal klei­ nere bossen voor (Bertembos, Eikenbos, Weebergbos, ...). De verschillen­ de landschappen en biotopen in dit deel van het Dijleland worden in detail besproken in De Becker en De Smedt (1994).

13


Het noorden van het studiegebied bevindt zich in Laag-België (ecodistrict 'Beneden Dijlevallei') en het landschap is er meer versnipperd dan in de rest van het gebied. De Molenbeek ontspringt in Kortenberg en stroomt noordwaarts om in Hever (Booltmeerbeek) uit te monden in de Dijle. Samen met het Kastanjebos in Winksele vormt de vallei van de Molen­ beek de voornaamste eenheid natuur in deze zone. Het noordoosten van het studiegebied sluit aan bij het Hageland met z'n karakteristieke heu­ velruggen

(Kesselberg,

Heideberg/Trolieberg).

De

leemplateaus

ten

oosten van Heverleebos en Meerdaalwoud worden doorsneden door de vallei van de Molenbeek, die ontspringt aan de oostrand van Meerdaal­ woud. In de leemplateaus in het uiterste zuidoosten van het gebied ont­ springt tenslotte de Velpe, die tot het Demerbekken behoort. De grote variatie aan landschappen (grote boscomplexen, waterrijke valleien, uitgestrekte akkergebieden) en de geringe aantasting van de structuur van de waterlopen en hun valleien, maken dat dit gebied een zeer hoge natuurwaarde heeft. Een recent overzicht van het voorkomen van verschillende taxonomische groepen planten en dieren in het Dijle­ land is te vinden in Vercoutere (1996). Een reeks recente publicaties van de Vrienden van Heverleebos en Meerdaalwoud behandelt uitvoerig de natuurwaarden van geselecteerde gebieden in de Dijlevallei (Doode Bem­ de; De Becker & De Smedt, 1994) en de Laanvallei (Rodebos; De Becker, 1997) en van de bosreservaten in Heverleebos en Meerdaalwoud (De Bec­ ker, 1999). Hieronder wordt een bondig overzicht gegeven van de voor­ naamste biotopen en hun avifaunawaarden.

Voornaamste biotopen Vijvers. In de laagst gelegen delen van de Dijlevallei en verschillende klei­ nere valleien (o.a. IJse, Voer, Molenbeek) werden in het midden van de twintigste eeuw (1930-1955) verschillende viskweekvijvers aangelegd. Tot de bekendste behoren het Groot Broek in Sint-Agatha-Rode, de Grote Bron of Langerodevijver in Neerijse, de vijvers van Oud-Heverlee, het Pro­ vinciaal Recreatiedomein in Kessel-Lo en de vijvers van Wilsele. Dit zijn alle omdijkte, ondiepe

(

<

1 m) en eutrofe plassen zonder veel oevervegeta­

tie. Enkel de vijver van Florival (Ottenburg) en de kliniekvijvers in de Doode Bemde te Neerijse zijn 'structuurrijker' met een goed ontwikkelde vegetatie van Riet, Pitrus of Lisdodden in of rond de vijvers. Deze vijvers oefenen vanzelfsprekend een grote aantrekkingskracht uit op doortrek­ kende watervogels: nagenoeg alle soorten eenden, reigers, steltlopers en sterns die men in het binnenland kan verwachten werden er waargeno­ men. Fuut, Dodaars, Kuifeend, Tafeleend, Wintertaling, Zomertaling en

14


Slobeend komen jaarlijks tot broeden. Ook Krakeenden en Bergeenden hebben in de jaren '90 meermaals gebroed. De voorbije jaren overwinter­ den er enkele honderden Kuif- en Tafeleenden, een 100-tal Aalscholvers en enkele tientallen Slobeenden, Krakeenden en Wintertalingen. De vele visvijvers maken de Dijlevallei ook tot een uitgelezen pleisterplaats voor Zwarte Wouw, Visarend en Zeearend (vijf gevallen sinds 1979). Waterlopen. In de loop van de jaren '90 is de waterkwaliteit van de Dijle

sterk verbeterd en het visbestand toegenomen. In de oeverwanden van de Dijle broeden jaarlijks meerdere _!)aren IJsvogel. De Grote Gele Kwikstaart broedt langs alle waterlopen in het Dijleland. Moerassen. Naast hun botanische rijkdom, vormen de rietmoerassen en

grote zeggenvegetaties in de komgronden van de valleien een belangrijk biotoop voor een hele reeks vogelsoorten. Karaktervogels van de rietlan­ den en rietruigten zijn Roerdomp (winter), Waterral, Blauwborst, Kleine Karekiet, Sprinkhaanzanger en Rietgors. De grote zeggenvegetaties her­ bergden de voorbije jaren één tot twee territoria van Porseleinhoen, en vormen het geknipte biotoop voor overwinterende Watersnippen. Woud­ aap, Watersnip, Grote Karekiet en Rietzanger zijn alle voormalige broed­ vogels van de moerassen in het Dijleland. Graslanden, ruigten en struweel. Huidige karaktervogels van het geheel

van graslanden, ruigten en struweel in de valleien zijn Bosrietzanger, Grasmus en Goudvink Tot de voormalige broedvogels behoren Paapje, Klapekster en Grauwe Klauwier. De graslanden in het Dijleland zijn allicht nooit van betekenis geweest voor weidevogels als Grutto, Wulp en Kemphaan. 's Winters vormen de natte graslanden het uitverkoren foera­ geerterrein van overwjnterende Waterpiepers. Bossen. Tot de karakteristieke broedvogels van Heverleebos en Meerdaal­

woud behoren ondermeer Wespendief, Havik, Sperwer, Buizerd, Hout­ snip, Zwarte Specht, Middelste Bonte Specht, Fluiter, Boomklever en Appelvink. Ook in de kleinere bossen op de leemplateaus en op de vallei­ flanken komen de meeste van deze soorten tot broeden. De aanwezigheid van deze bossen zorgt er ook voor dat in aangrenzende valleigebieden ver­ schillende 1bosvogels' in grote dichtheden tot broeden komen. Akkers op leemplateaus. De uitgestrekte akkercomplexen op de plateaus

ten westen van de Dijlevallei en ten zuidoosten van Mollendaalbos her­ bergen nog gezonde populaties Kwartèl, Veldleeuwerik, Gele Kwikstaart en Geelgors. Terwijl op plateaus tussen Bierbeek en Hoegaarden de Grau-

15


we Gors nog behoorlijk standhoudt, is hij op de westelijke plateaus in de loop van de jaren '90 als broedvogel nagenoeg verdwenen. Jaarlijks over­ winteren hier een aantal Blauwe Kiekendieven, terwijl in de zomer Brui­ ne Kiekendieven boven de akkers jagen. "

Natuurbehoud Sinds 1980 zijn zowel particuliere natuurverenigingen als het Vlaams Gewest gestart met het verwerven van natuurterreinen in het Dijleland. In 1998 bedroeg de totale oppervlakte aan bos- en natuurreservaten in de regio zo'n 560 ha, waarvan zo'n 70% in handen is van het Vlaams Gewest (tabel 1 ). De oppervlakte van een aantal reservaten is sindsdien nog sterk toegenomen (bvb. Doode Bemde, 197 ha op 31 december 2000). Op Europese schaal werd een aanzienlijke oppervlakte van het Dijle­ land aangeduid als Vogelrichtlijngebied en Habitatrichtlijngebied (figuur

2).

Het Vogelrichtlijngebied 'De Dijlevallei' omvat een oppervlakte van

123 7 ha. Binnen de perimeter van dit gebied komen de zones die op het gewestplan zijn aangeduid als natuurgebied, reservaatsgebied, bosgebied Tabel 1 Reservaatprojecten in het Dijleland (situatie op 1 januari 1998 Decleer & De Beider, 1 999) -

Gemeente

Naam reservaat

Private natuurreservaten (Natuurreservaten vzw}

Oppervlakte (ha) 145.52

Bierbeek

Blauwschuurbroek

3.02

Bierbeek

Hazeberg

1.88

Bierbeek

Weterbeek

2.27

Bierbeek

Molensteen

1.05

Herent

Kastanjebos

25.86

Herent/Kortenberg

Molenbeekvallei

11.54

Huldenberg/Oud-Heverlee

DoodeBemde

98.66

Leuven

Wijgmaalbroek

Bosreservaten (AMINAL Afdeling Bos en Groen)

1.23 222.77

Bierbeek

Meerdaal

175.66

Oud-Heverlee

Heverlee

47.11

Vlaamse Natuurreservaten (AMINAL Afdeling Natuur) Huldenberg

KleinBroek

185.05 2.04

Huldenberg

Laanvallei

114.17

Huldenberg

Margijsbos

2.40

Huldenberg

Veeweide

Leuven

Rotspoel

Oud-Heverlee

Vijvers van Oud-Heverlee

16

35.19 0.48 30.76


2

0

Á

2 -----�

km

Figuur 1 -Situering van het studiegebied

en bosgebied met ecologisch belang in aanmerking voor speciale bescher­ ming. Daarnaast werden ook de vijvers, moerassen, loofbossen en de bron- en kwelgebieden als te beschermen habitats aangeduid. Een deel van het Habitatrichtlijngebied 'Valleien van Dijle, Laan en IJse met aan­ grenzende bos- en moerasgebieden' (2906 ha) valt samen met dit Vogel­ richtlijngebied. Een tweede habitatrichtlijngebied ('Valleigebied tussen Melsbroek, Kampenhout, Kortenberg en Veltem', 928 ha) situeert zich in het noorden van het studiegebied. In de nabije toekomst wil het Vlaarr'is Gewest zijn inspanningen om de natuur in het Dijleland optimale kansen te geven nog verhogen. Nadat

r7


De Dijlevallei ten zuiden van Leuven (hier ter hoogte van Korbeek-Dijle en Oud-Hever­ lee, oktober 1999) is één van de best bewaarde middenlopen van alluviale rivieren in Vlaanderen (foto D. Vanautgaerden)

De voormalige viskweekvijvers in de komgronden van de Dijlevallei (hier de Grote Bron te Neerijse, najaar 1995) oefenen een grote aantrekkingskracht uit op overtrekkende watervogels (foto D. Vanautgaerden)

r8


Vogelrichtlijngebied nr 3.15 Habilatrichtlijngebied nr 10 Habitatrichtlijngebied nr 11

Figuur 2

-

Á

De Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden in het Dijleland

een groot deel van valleien van de Dijle, de Laan en de IJse midden de jaren

'90 reeds deel uitmaakte van het ecologisch impulsgebied Dijle en Demer, plant de Vlaamse Landmaatschappij voor de periode 2000-2005 de realisa­ tie van een grootschalig natuurinrichtingsproject in de Dijlevallei ten zui­ den van Leuven.

19


Vijvers met een dichte begroeiing (hier de noordelijke vijver van Oud-Heverlee, decem­ ber 1997) vormen een ideaal pleister- en broedgebied voor Dodaars, Wintertaling, Slobeend en Krakeend (foto M. Hens)

Natte graslanden (hier Dottergrasland in de Doode Bemde te Oud-Heverlee, april 1998) zijn het uitgelezen terrein voor overwinterende Watersnippen en Waterpiepers (foto D. Vanautgaerden)

20


Slechts op enkele plaatsen in de Dijlevallei is de overgang tussen de kamgronden en de valleiflank nog niet bebouwd en 'vertuind' (hier in de Doode Bemde en het bosreservaat 'Putten van de ijzeren weg' te Oud-Heverlee). In het dichte struweel broeden Zomertor­ tel, Nachtegaal en Goudvink (foto H. Blockx)

De leemplateaus van het Brabants Heuvelland (hier in Leefdaal) herbergen nog gezonde populaties Kwartel, Veldleeuwerik, Gele Kwikstaart en Geelgors (foto H. Blockx)

21


Referenties Bequaert, M. 1951. De eendvogels in de vallei van de Dijle en van de Voer. Wielewaal, 17: 114-145.

Bequaert, M. 1964. Bijdrage tot de kenni'S van de avifauna van Brabant in de vallei van de Dij­ le. Biologisch Jaarboek Dodonaea, 32: 56-145. De Becker, P. (red.) 1997. Het Rodebos. Jaarbulletin 1998. Vrienden van Heverleebos en Meerdaalwoud, Leuven. De Becker, P. (red.) 1999. De bosreservaten van-Heverleebos en Meerdaalwoud. Jaarbulletin 1999.

Vrienden van Heverleebos en Meerdaalwoud, Leuven.

De Becker, P. & De Smedt, P. (red.) 1994. De Doode Bemde. Jaarbulletin 1994. Vrienden van Heverleebos en Meerdaalwoud, Leuven. Decleer, K. & De Belder, W. 1999. De verwerving van natuurgebieden door het Vlaams Gewest en de erkende terreinbeherende verenigingen. In: Kuijken, E. (red.) Natuur­ rapport 1999. Toestand van de natuur in V laanderen: cijfers voor het beleid. Medede­ lingen van het Instituut voor Natuurbehoud 6, Brussel. Herroelen, P. 1952. Bijdrage tot de studie van de vogels van de Dijlevallei en van enkele plaatsen rond Leuven. De Giervalk, 42: 222-246; 42: 288-296. Herroelen, P. 1953. Bijdrage tot de studie van de vogels van de Dijlevallei en van enkele plaatsen rond Leuven. De Giervalk, 43: 22-28; 43: 143-153. Herroelen, P. & De Fraine, R. 1975. Inventaris van de vogels van Brabant, 1900-1974. De Wielewaal, afdeling Brussel. Herroelen, P., De Fraine, R., Callebaut, E. & De Boe, J. 1978. Inventaris van de vogels van Brabant. Eerste aanvulling, 1975-1976. De Wielewaal, afdeling Brussel. Van Scharen, K. & Joiris, C. 1972. Les oiseaux d'eaux dans la vallée de la Dyle (Brabant), de juillet 1964 à juin 1971. Aves, 9: 141-186. Vercoutere, B. (red.) 1996. Natuur in het Dijleland. Jaarbulletin 1996. Vrienden van Hever­ leebos en Meerdaalwoud, Leuven. Wortelaers, F. 1946. Het Meerdaelwoud en z'n broedvogels alsook de vogels van de Dijleval­ lei. De Brug, Antwerpen.

22


Op stap in de winter

Herwig Blockx ".

Ontmoetingen

bij

de plas

(12 januari 1985 en 14 januari 1995) Als je een tijdje naar vogels kijkt begin je bij een favoriet vogelkijkgebied wat 'vogelhistorie' op te bouwen. In die boom zat toen een magnifiek mannetje bonte vliegenvanger, in die paardekastanje 50 m verder zat ooit een wielewaal de bloemknoppen te inspecteren in een pril lentezonnetje, ... : de plekjes waar je toen dit of dat gezien hebt zijn na verloop van een aantal jaren niet meer te tellen. In het Leopoldspark is er zo een plasje vlakbij een fietspad waar gewoonlijk 'niks' zit. Als het langdurig vriest verandert de situatie: de plasjes worden dan het enige vloeibaar water in de buurt aangezien ze gevoed worden door een aantal bronnen waardoor ze bijna nooit volledig dichtvriezen. Als alle duikeenden het park verlaten hebben, is het moment daar om het bekensysteem af te lopen. Op een mooie winterdag begin jaren '80 sta ik aan het bewuste plasje dat inderdaad net niet onder een centimeterdikke ijslaag bedekt is geraakt. Kortbij scharrelen enkele waterhoentjes met volledig opgezette veren rond. De kou heeft hun volu­ me zowat verdubbeld: ze lijken nu wel dubbel zo dik en ook veel donker­ der tegen de smetteloos sneeuwwitte achtergrond. Ik speur de wilgentakkenjungle af die wat verder in het beekje groeit en plots zie ik hem in de achtergrond rondstruinen. Soms zie ik zijn bruine gestreepte rug, soms zijn blauwgrijze kop met de lange gebogen snavel. Bij vorst staat op het garantielabel voor dit plekje: 'waterral'. Na een tijdje vertrouwt hij de situatie volkomen en showt 'open en bloot' in de plas voor mij� Ik kan hem schitterend zien terwijl hij in de groene massa waterplanten naar lekkers zoekt. Achter mij worden plots roestige remmen aangetrokken en een schorre stem vraagt:

23


"Waar zijde gij naar aan' t kijken?" Ik kijk op en een kloeke zeventiger blikt mij vragend in de ogen. "Kijk daar, mijnheer? Zie je het?" Hij tuurt met toegeknepen o&,en naar de plas en dan klaart zijn gezicht op: "Ah ja, zoe 'n wowterkiek, dat ziede hier nog wel" Mijn uitleg dat deze vogel kleiner, slanker en dus een andere soort betreft legt hij laconiek naast zich neer met: "Ah ja, een klaan wowter足 kiek". Plots kijkt hij wat scherper naar het foeragerend ralletje en begint binnensmonds te vloeken. "Godverdoemme, dane fret al da grien oep" en voor ik iets kan tussenin brengen roept hij gesticulerend luid "ssfft, ssfft, weg, smeirig biefest". De waterral scheurt er vandoor tussen de vegetatie

alsof ze de limiettijd voor de Olympische Spelen nastreeft ... ...waarop hij een goedkeurend "Heum" bromt. Zonder nog een blik op mij te werpen stapt hij op zijn fiets en kromgebogen over zijn stuur rijdt hij traag weg. Enigszins verbijsterd blijf ik achter. Was dit de houding van onze streekgenoten tegenover wilde fauna 50 jaar geleden? Is deze ouwe knar rechtstreeks ontsnapt uit een roman van Stijn Streuvels? Wachten op een vervolg levert niks meer op, de vogel is 'gevlogen' ... Volhouden is de boodschap bij vogels kijken: op 14 januari 1995 vriest het opnieuw stenen uit de grond. Ik nader dezelfde plaats en grootvader kwel足 geest is in geen velden of wegen te bekennen. Als ik bij de plas arriveer, vertrekt een azuurblauwe streep laag over het water en verdwijnt in het elzenbos: een ijsvogel! Ik moet niet lang wachten voor hij terugkomt. Bij Siberische tempera足 turen leggen ijsvogels hun normale schuwheid af: hij landt vlakbij in een elzenstruikje. Ook het geschuif met statiefpoten en scherpstellen van de telescoop maakt hem niets uit. Uiteindelijk heb ik hem 'beeldvullend' gevangen. De snavel vertoont geen spoor van rood: dus ongetwijfeld een mannetje. Hij zit superdik met de roestoranje buikveren als een warm deken waarin hij grotendeels 'verdwijnt', om zich zoveel mogelijk te bescher足 men tegen de kou. Achter mij komt er nu volk dichterbij en ik vrees al het ergste, mijn tekening is immers nog niet halfweg ... Jawel, ze stoppen en vragen wat de mijnheer met 'zijn fototoestel' aan het fotograferen is. Na een rechtzetting mijnentwege komt de verwachte reactie: "Een ijsvogel? Hoe, dat is toch zo met rood en blauw ...? ! " "Hmm", knik ik instemmend. '1Hier? Waar?" Ik wijs hem op de vogel1 een 20-tal meter verder in de overhangende takjes van een kleine els, je kan hem immers ook zonder verrekijker zien.

24



Met het blote oog ziet de man kennelijk alleen een donkere schim en argwanend vraagt hij: "Bent U zeker dat dat ... ?" Zijn zoontje, een ventje van 6 of 7 jaar oud, zit met grote ogen afwisse­ lend naar statief/telescoop en naar mij te staren. Hij knikt zijn hoofd er "

bijna af als ik hem vraag of hij ook eens wil kijken. Het duurt enkele seconden voor hij uitroept: "Papa, kom snel kijken" Ik kijk bedrukt richting ijsvogel of hij deze geluidsuitbarsting goed verteerd heeft maar dat lijkt geen probleem. Papa werpt een blik in het oculair en valt eveneens bijna achterover: "Amai dat is mooi, ik dacht dat ge die alleen op de televisie kon zien." Ik laat zijn zoontje nog eens zien maar de ijsvogel poetst nu de plaat om enkele meters verder te landen op een tak die veel minder telescoopgeniek is. Mijn bezoek vertrekt nu en de ijsvogel komt gedurende het volgend kwartier nog driemaal langs maar de zitplaatsen die hij uitkiest zijn bijlange na niet zo mooi als daarstraks. Ik neem mij alvast voor bij de volgende koudegolf hier opnieuw present te zijn. Dat er ook dan belangstelling van de argeloze voorbijganger zal zijn voor mijn bezigheden zal ik ·er moeten bijnemen ...

Kleine bonte specht in het LP (20 januari 1983) Of ze geen zin had om mee te gaan kijken naar de krooneend in het Leopoldspark? Ze wist het nog nieti misschien had haar moeder wel wat huishoude­ lijke karweitjes waarbij ze kon helpen. Ik moest alvast maar vertrekkeni ter plekke zou ik dan wel zien of ze kon komen of niet. Ik stond al geruime tijd onder 'mijn' plataan toen ze dan toch opdaagde. Begrijpelijkerwijs goed ingeduffeldi de rijm van de nachtvorst was nog overal zichtbaar. De stralende zon beloofde alvast voor straks meer lente dan winter. "De krooneend?" Nee, die had ik al minutenlang gezocht tussen de tafeleenden maar kennelijk was het kleinood verdwen�n. "Jammer toch wel, 4 dagen geleden zat hij er nog", wist ik uit te bren­ gen maar Suzanne vond dat met haar gebruikelijk optimisme helemaal niet erg. "Ach, we zullen dan wel iets anders zien, zeker." Vermits het waterwild nogal teleurstelt, besluiten we even te gaan kij­ ken in het ruig stuk vlak naast het 'moerasje'. Op de beekjes aldaar zit nogal eens een waterral. Ook dat werd noppes ... "Soms zie je hier wel eens interessante zangvogels", trachtte ik de moed erin te houden. Er


staan ook enkele grote sparren waar ik al sinds 'Herwigheugenis' een uil in verwacht. Toch is dat tot nu toe niet gelukt en ook vandaag liggen er geen braakballen onder de naaldbomen. Ook hier lijkt het 'niks' te zullen worden; geen vogel die zich laat zien. Terwijl we voor een brandnetelruig­ te staan te praten over 'koetjes en kalfjes' weerklinkt plots een helder "kie-kie-kie-kie-kie" uit de populieren die een goeie 20 m verder staan. Ik herken het geluid meteen. "Een kleine bonte specht," kondig ik aan... "Hhm, zouden we die te zien krijgen?" vraagt Suzanne geïnteresseerd. "Zou best wel kunnen" momrel ik terwijl ik de kleinere takken van de populierenkruin aan een nader visueel onderzoek onderwerp. Er beweegt echter niks. Dat wil helemaal niks zeggen. Kleine bontes zijn zo klein dat je er verbazend snel over kijkt. Het spechtje roept nu opnieuw. "Ze zit lager," zegt Suzanne en ik zak enke­ le takkenetages naar beneden. Plots zie ik een kleine dikke vogel vervlie­ gen. Suzanne heeft hem ook gezien: "Ja, daar is 'm. Hij heeft een rood petje, dan is het zeker een mannetje?" Ik knik instemmend. Met schokkende bewegingen kruipt de specht omhoog over één van de dikkere zijtakken. Wat hoger zit een droge zijtak van ongeveer een halve meter lang; de schors is er al lang afgevallen. De kleine bonte lijkt even te twijfelen maar klimt er dan gezwind op. "Prrrrrrrrrrr" horen we nu terwijl het spechtenkopje wazig wordt in onze kijkers. Suzanne heeft dat nog nooit gezien: "Amai, dat gaat rap als die roffelt." De volgende minuten verhuist hij verschillende keren waarbij ook andere droge takjes in de buurt op hun muzikale resonantie getest worden. Het geluid van de roffels varieert telkens met de dikte en de lengte van de gebruikte takken. Toch blijft zijn roffel langer uitgesponnen en meer gedempt dan .die van zijn grotere neef. De langste trommelstok draagt uiteindelijk echter zijn goedkeuring weg want hierop komt hij uit­ eindelijk nog ettelijke roffels produceren. "Vrouwtjes, roffelen die ook?" vraagt Suzanne. Dat weet ik niet helemaal zeker maar ik denk van wel. Het mannetje verdwijnt nu met een zacht "kjik" in een grote boog naar achter. De volgende minuten zien we totaal niks: alleen horen we één keer de roffel. "Tiens, dat waren er precies twee tegelijk" meent Suzanne. Ik meen ook zoiets gehoord te hebben maar verder horen of zien we_niks meer. Plots landen de 2 spechten vlakbij in een wilg. Achter elkaar hup­ pen ze de verweerde wilgenstam omhoog. "Dat' moet een koppel zijn, spechten zijn erg territoriaal" vertel ik aan Suzanne. "Ja, ik denk het ook, dieje bovenste kan ik goed zien van hier, ze heeft geen rode kopvlek. Die is eigenlijk helemaal zwart/wit" geeft ze com­ mentaar bij het beeld in haar kijker.

27


Het vrouwtje vliegt nu op en haar partner volgt haar terstond in een zwaluwachtige vlucht waarbij hij luid "kjik" roept. Net als zijn roffel is dit zachter dan het overéénkomstig overbekende "kip" geluid van zijn grote neef. 11Ik vind dat niet kjil� maar meer tjip" vindt Suzanne. Daar kan ik niks tegenin brengen. De gehoorde en geschreven weergave van vogel­ geluiden is nu éénmaal voor iedereen verschillend. Zo vindt mijn maat Luc bijvoorbeeld dat een grote bonte /1 tjuk" roept. Als de spechten landen wordt er soms kort gefoerageerd, typisch in de kleinere twijgen waar ze de populierenknoppen onderzoeken. Regelmatig zit het mannetje daarbij dwars op de twijgjes, "als een normale vogel", noemt Suzanne dat. Hij produceert dan ook een 1nerkwaardig 'gefezel' dat ik nog nooit eerder heb gehoord. Tegelijkertijd laat hij met uitgespreide vleugels zijn gestreepte rug bewonderen. Lang blijft het wijfje daar niet naar kijken; telkens verandert ze met een merkwaardige diep golvende vlucht van zitplaats. Hij scheurt er dan direct achteraan. Liefde maakt kennelijk ook spechten een beetje blind: soms passeren ze bij hun bruids­ vlucht vlak boven onze hoofden. 11Had gij dit al... ?" Zwijgend knik ik ontkennend. Ik heb de afgelopen jaren veel tijd doorgebracht bij slaapholen van spechten en de kleine bon­ te specht ken ik als een 'klassieke' lentevogel in het Leopoldspark. De vogel(s) te zien krijgen is één ding, maar om ze zo te zien baltsen, neen, dat was me nog niet gelukt. Even bruusk als het begonnen is stopt de baltsvlucht als beide acteurs in de populiercoulissen verdwijnen. Tot het kenmerkende 1'kie-kie­ kie ... " andermaal weerklinkt,

nu van wat verder weg. We lopen

onmiddellijk in die richting. Raar, hier staan toch geen struiken, laat staan een boom. Er verspringt iets in de half plat liggende wirwar van ver­ droogde brandnetelstengels en jawel, daar is hij. De volgende minuten kunnen we het spechtje schitterend zien terwijl hij ijverig in de verdroog­ de stengels van brandnetel en moerasspirea rondklautert. De vogel is wer­ kelijk minuscuul: zijn gewoonte om 'gezellig dik' te zitten roept associa­ ties op van een mus in de sneeuw. Op zijn buik is hij grijsbeige en zijn wangen hebben ook een vleugje van dat 'vuile' okergrijs. Op zijn zijborst staan fijne lijnvormige streepjes. Toch is vooral zijn kopje opvallend. Zijn rood kapje begint pas boven de ogen; daarvoor zit een vaal okerachtig 'voorhoofdsschild'. Zijn bek is ongelooflijk kort. Dat heb ik ook al bij gro­ te bonte spechten gezien: hakspechten hebben helemaal geen lange bek maar eerder een brede korte beitel die beter de schokken opvangt. Zijn neusgaten zijn bedekt met 1borstelige' haren. Ze doen me denken aan de neus van een grootvader waaruit haren groeien. Als hij ondersteboven aan een stengel hangt, spreidt hij zijn staart waarbij de bruine bandering op de buitenste staartpennen prima te zien is. Ongetwijfeld weet hij dat in de


; l Jr .,.-·"

,

I

tl I

/' !

;

• ·. 'I


holle stengels insectenlarven overwinteren en wil hij uit die gemakkelijk bereikbare verstopplaats ook wel wat lekkers bemachtigen. Telkens hakt hij enkele malen in op de stengel, lijkt dan even te luisteren en hipt dan verder omhoog om hetzelfde te herhalen. Enkele malen is het prijs en wordt de stengel opengebroker{ om er iets uit te halen. Hoe weten spech­ ten dat er iets in een tak of een twijg zit? Klinkt hun hakgeluid dan anders? Voelen ze een verschillende trilling als er ergens een holte in het 'substraat' zit? Plots 'valt' hij uit de moerasspirea op de grond om zelfs daar wat rond te scharrelen. Hij voelt er zich echter even onwennig als ik het ben om hem daar te zien; vrij spoedig klimt hij terug naar boven. Zijn vrouwtje roept nu plots vanuit het wilgenstruweel en hij onderbreekt even zijn activiteiten om te luisteren. Daarna werkt hij naarstig de resterende sten­ gels één voor één af. Hierbij kunnen we hem horen hakken want onze lil­ liputter zit maar enkele meters van ons verwijderd. Uiteindelijk vliegt hij toch weg naar de hogere begroeiing in de achter­ grond. "Ooh, dat is jammer, want dat was toch wel mooi, hé" vraagt Suzanne om enige bijval. Die krijgt ze van mij dan ook: "Ja, dat gaan we waar­ schijnlijk in geen jaren meer te zien krijgen." Onze verrekijkerexploten hebben nu ook de aandacht getrokken van één van de werklui die het park moeten 'onderhouden'. Eén van hen komt even poolshoogte nemen en vraagt of we iets gezien hebben. "Een specht?" Ja, dat kent hij wel. "Van die groewete grien hem ik hie al gezien." "Kleine bonte" zegt hem echter niks. Het is net of ons 'Jantje' dat laatste gehoord heeft want net dan verheft hij nog eens zijn stem van­ op een hoge populierentak. "Dat geluid, nooit gehoord?" Neen, vogelge­ luiden zeggen hem niks. Maar die 'appeldoornen', of ik die al had zien staan? Ja, ik heb die doornappelplanten ook al opgemerkt. "Verig joar stonne die hie nie" weet hij stellig. Ik moet hem overschot van gelijk geven, doornappels duiken altijd heel plots op om dan opnieuw te ver­ dwijnen. Zijn nieuwsgierigheid gaat echter een andere kant uit: "Komde gijlie hie veil in 't park?" Ik leg hem uit dat �k hier al van in '77 regelmatig 'den toer' doe. Dit verwekt enig wenkbrauwfronsen: "Altaëd oem vowgels te zien?" Ik verzeker hem dat de roeibootjes mij kunnen gestolen worden. Nu ik toch bezig ben vraag ik hem direct ook maar even of hij bij de 'baas' niet even kan aankaarten om het vissen op de grote vijver aan banden te leg­ gen. Elke winter sneuvelen er immers vogels met een afgebroken vislijn stevig om hun hals gesnoerd. Dat interesseert hém echter geen barst. Hij


kijkt ons beiden afwisselend aan met een twijfelende blik in zijn ietwat toegeknepen ogen en dan komt het: "Gelle zouwet toch e koppel?!" Zowel Suzanne als ik haasten ons om hem van het tegendeel te over足 tuigen. Onze verklaring over natuurvereniging en gezamenlijke redactie van een tijdschrift stuit op ongeloof, zoveel is duidelijk. Enkele minuten later druipt hij af met een gezicht waarop zijn persoonlijk axioma 'elk stel van tegengestelde kunne op 100 m verwijderd van een verharde weg moet wel een koppel zijn' nog staat te lezen. En wij maar denken dat onze enthousiaste vogelkijkactiviteiten zijn aandacht hadden gewekt ...

Gezel 1 ige grote zaagbekken (januari 1997) Vandaag heb ik vreemd opgekeken. Mijn dagelijkse fietstocht passeert langs het Dijlepad om zo de drukke Vaartdijk te vermijden. Wie schetst mijn verbazing als ik 's morgens op de Dijle ter hoogte van De Boerenbond een mannetje grote zaagbek zie zwemmen. Zo kortbij dat ik goed kon zien dat het een eerstejaarsvogel was met het zalmroze door de grijze flankve足 ren brekend. Bij de terugtocht 'vind' ik op een andere plaats binnen de stadsring een immatuur mannetje pijlstaart tussen een hoop soepeenden: de eenden kunnen kennelijk niet lachen met dit aanhoudend vriesweer. Twee dagen later zie ik opnieuw 2 mannetjes grote zaagbekken, deze keer op de Dijle langs het fietspad 'tussen de Twee Waters' en aan de Dijlebrug over de Aarschotsesteenweg zit op een steen langs het water zelfs een vrouwtje nonnetje. Op 18 januari zijn er twee grote zagers op een slikrand langs de Dijle. Als ik stop om ze te bekijken, laten ze zich in het water glijden en ... val ik bijna omver van verbazing. Op de plaats waar de Dijle onder de bekende Leuvense brouwerij doorstroomt, is er een overwelving van toch wel enkele tientallen meters. De vogels trekken zich daar niks van aan en ver足 dwijnen spoorloos in deze 'donkere grot'. Ook als ik enkele minuten blijf wachten, komen ze niet terug. Ik heb in de loop der jaren geleerd dat de grote zaagbek in onze streek af en toe voorkomt op grote vijvers. Hij hoort niet hier te zitten tussen wat aangespoelde rommel en nog veel minder te verdwijnen in een stinkend donker hol onder een brouwerij. Op de visvijvers in onze streek laten buiten 'wat' nonnetjes de zaagbek足 ken zich trouwens nauwelijks zien, zelfs niet in het wak op de vijver van Wilsele-Noord. Het is op deze plaats dat ik op 21 januari een fuut plat op

3r



het ijs zie liggen naast het wak en ik denk: "Vergissing, meisje, maar mis­ schien kan je nog wat vis onder dat ijs uit halen." Drie dagen later heb ik aan het Groot Begijnhof de ganse dag aalschol­ vers zien ronddraaien die daar, binnen de Leuvense ring, op de Dijle komen vissen. Alles is abnormaal, deze winter, althans zo lijkt het. 's Avonds passeer ik opnieuw aan de vijver te Wilsele.. Met de kijker speur ik de grotendeels bevroren vijver af. Ik zie iets luguber uitsteken boven de ijsvlakte. De telescoop brengt bevestiging en onthult een grim­ mig winterbeeld: een nek steekt boven het ijs uit en buigt dan in een vreemde bocht terug. De snavel v!ln de fuut is aan de andere kant keihard aan het ijs vastgevroren: elke vergissing wordt nu zwaar afgestraft door koning winter. .. Ik heb ondertussen deze vreemde gebeurtenissen ook al verteld aan mijn huisgenote Christel die enkele dagen later van een fietstocht langs het kanaal terugkomt met de woorden: "Zeg, zo van die roze eenden, eum zaagbekken zeker, die heb ik denk ik vandaag ook gezien, zeker 25, op de vaart naar Tildonk." De volgende dag fiets ik op het jaagpad langs het kanaal. Het is nog steeds berenkoud. Voor het sluisje van Hambos zie ik alleen wat storm­ meeuwen en 2 vrouwtjes grote zaagbek. Dus toch, maar die 25, dat zal wel overdreven zijn, zeker? Ik nader nu de brug te Tildonk en ik zie steeds meer zaagbekken. Ze blijven zitten als je er voorbij fietst. Als je stopt om ze beter te bekijken, zwemmen ze onrustig weg. Naast de blauwgrijze vrouwtjes met hun opvallende kuif zijn er ook opvallend veel prachtige zalmroze mannetjes. Met de kijker kan je zelfs het zwarte haakje aan hun bek zien en de donkere 'ganzestrepen' in hun nek. Ook aan de andere kant van de brug zit een omvangrijke groep 'boterbuiken'. Vanop de brug zie ik met de kijker aan beide kanten, waar normaal alleen waterhoentjes en soepeenden rondzwemmen, tientallen grote zaagbek­ ken. Soms verwisselen ze van kant waarbij ze laag over de brug overvlie­ gen om dan met enig watergedruis tussen hun confraters/confrateressen te landen. Van wat verder af wordt het beeld in de kijker wat gecompri­ meerd. Vooral op het kanaal naar Kampenhout toe drijven veel ijsschot­ sen en het beeld van de smetteloze zaagbekmannetjes tussen het ijs lijkt zo weggeplukt uit een Zweeds winterlandschap. Ik hoor gepiep van fiets­ remmen en een stem weerklinkt: "Naar de enge aan 't kijke, zeker". Ik kijk op, gewoonlijk ben ik niet zo opgezet met een gesprekje met Jan met de pet over vogels. Ze weten het gewoonlijk altijd béter, zij wonen hier toch al 25 jaar, zeker ... "Schoewen bieëste "probeert hij opnieuw en ik moet hem hierin gelijk geven. "Ja, grote zaagbekken, die eten vism Waarop hij opnieuw: "Ah ja, ik dacht dat alle enge vis aten"

33


Ik overtuig hem van het tegendeel. Mijn volgende bewering dat het hoogst uitzonderlijk is zoveel zaagbekken van zo kortbij op dit kanaal te zien stuit op meer ongeloof. "Paasde da? Ik hem die geloewef 'k ok al in 't park gezien" waarbij hij gesticuleert in de richting van één of andere �

groene poel, zonder twijfel uitgerust met de nodige boeren- en mandarijneenden. Op mijn instemmend: "Hhm, dan zal ik daar ook eens moeten gaan zien" antwoordt hij "Moete zeker doen" waarop hij op zijn fiets ver­ dwijnt. Ik richt mijn aandacht terug op de zaagbekken. De mannetjes zwemmen hier in een dichte groep van 15 rond waarbij ze af en toe balt­ sen. Ze zwemmen dan naast elkaar op waarbij ze met gestrekte hals en een knorrend geluid elkaar proberen duidelijk te maken dat het weliswaar koud is maar desalniettemin toch paartijd voor eenden. Op de terugweg tel ik met het blote oog de zaagbekken: liefst 28 man­ netjes en 29 vrouwtjes. Aan de sluis te Hambos zitten 30 scholvers in de populieren langs het kanaal. Je kan er gewoon onderdoor fietsen, ze vliegen niet weg. In de winter is er al dikwijls weinig te zien in de streek. Als er dus 'iets' is, moet je er van profiteren: ook de volgende dagen fiets ik ingeduffeld langs het kanaal. De beste dag is 31 januari. Er is al enkele dagen flauwe dooi geweest en de fietstocht langs het kanaal is wat de buitentempera­ tuur betreft dus best aangenaam. De zaagbekken zijn massaal aanwezig: ik tel 43 mannetjes, 29 vrouwtjes en 3 overvliegende ex. Overal zijn man­ netjes in een flauw winterzonnetje aan het baltsen. Vlak voor Tildonk zit bovendien een 'pater'nonnetje dat echter redelijk schuw is en wegvliegt als ik nader met de fiets. Op en rond de vaart verblijven verder nog 74 scholvers. Ik fiets ook het volgende traject naar Kampenhout. Het kanaal ligt hier in een rustige landelijke omgeving maar vreemd genoeg zitten hier helemaal geen zaagbekken. Op een bepaalde plaats zijn een aantal ijsschotsen boven en over elkaar geschoven. Een grote vrachtboot is nogal naïef begonnen aan de vaartocht naar het sas te Kampenhout. Er gaat mij een licht op als ik het naamplaat­ je van de boot lees: 'De Optimist'. Het gevaarte zit in ieder geval muur­ vast in de ijsbarrière ... Een tweede tocht gaat naar de noo:delijke vijver te Wilsele waar zich al enkele dagen geleden een redelijk wak in het ijs gevormd had. Ook hier stelen de zaagbekken de show: naast 8 grote zaagbekken zijn er ook veel nonnetjes. Het is al laat op de dag en in het oranje avondlicht van de winterzon kom ik uit op 5 mannetjes en 6 vrouwtjes. Dat is echter nog lang niet alles: het bulk van de eenden wordt gevormd door meer dan 300 tafeleenden waartussen enkele kuifeenden en ook 5 krakeenden. En het kan kennelijk niet op: tussen dit bonte eendengewemel zwemt zelfs een

34


parmantig mannetje krooneend. Terwijl ik in het laatste avondlicht nog eens naar de baltsende nonnetjes kijk zie ik een donkere schim door het beeld glijden en op het ijs landen. Ik herken de vogel onmiddellijk: een kolgans. Terwijl de gans naar de rand van het wak schuifelt om te drinken roept dit voorval toch weer wat vragen op: Waar komt ze vandaan? Zijn de krak­ eenden de voorboden van de lente? Gaan die nonnetjes nog lang blijven? Gaan die zaagbekken, nu ze de streek 'ontdekt' hebben, de volgende win­ ter terugkomen? De oplossing is even simpel

a l_s

eenvoudig: zo snel mogelijk terugko­

men om te kijken hoe één en ander evolueert. Vogels zijn immers dikwijls onvoorspelbaar in hun komen en gaan. Als waarnemer blijft het veelal bij lijdzaam 'ondergaan'. Duimen voor ijs en vorst dus maar ...? !

Februari: tafeltje dek je (februari 1997) We weten het uit ondervinding: net na een koudegolf is het waterwild kij­ ken geblazen. Enkele weken vorst gevolgd door plotse dooi in februari of maart is het ideale recept voor grote aantallen watervogels. Je moet dan wel op de juiste plaats zijn als het ijs net gesmolten is. Ik ben nu al enkele dagen watervogels aan het tellen op de vijvers te Wilsele. Deze vijvers leveren in het najaar nauwelijks enige vogels op die het bekijken waard zijn. Nu is dat wel even anders: na de koude januarimaand 1997 is dit 'the place to be'. Gisteren waren vooral de aantallen tafeleend indrukwekkend waarbij ik vlot boven de 500 telde naast 16 grote zaagbekken, 8 nonnetjes, en klei­ nere aantallen pijlstaart, krak en slob. Het was ook de eerste dag voor een klassieke midwinter-zeldzaamheid tussen de tafels: een mooi mannetje krooneend. Ook vandaag ben ik ter plaatse om even te kijken hoe de aantallen evo­ lueren. Ik bereik steeds de noordelijke vijver lopend door een veld en daar­ na een paardenweide. Dat heeft zo zijn redenen. Aan deze kant van de vij­ ver is er geen omgaand pad waar je de jachtwachter tegen het lijf kan lopen. Dat is immers een klootzak 'pur sang'; ooit werden we hier tijdens een waterwildtelling beschoten ... Enige discretie bij het vogels kijken is hier dan ook geen overbodige luxe. Van op de oever van de vijver heb je dan een redelijk uitzicht over 'Wilsele-Noord'. Na vijf minuten heb ik het wel bekeken. De score is uitermate bedroevend: 70 tafels, een vrouwtje Krak, een vrouwtje Pijlstaart en een mannetje Kuifeend. Even twijfel ik of

35


het de moeite zou lonen om ook de zuidelijke vijver te bekijken. Gewoon­ lijk levert die helemaal niks op. Vooreerst moet je hiervoor door wat wil­ genstruweel worstelen; op het pad aangekomen dien je bovendien steeds op je hoede te zijn of voornoemd heerschap niet in aantocht is ... ··1i

Een eerste blik over de zuidelijke vijver leert me dat ik deze keer overschot van ongelijk heb. Het wateroppervlak barst van de eenden: liefst 20 grote zaagbekken, de nonnetjes en 67 kuifeendjes. Zes krakeenden en drie futen zijn nieuw gearriveerden. En tafeleenden, vooral veel tafeleenden. Naarmate de telescoop het wateroppervlak aftast, lopen de aantallen op tot voor onze streek astronomische cijfers: ik eindig op 750 ex., op één vij­ ver asjeblief. Tijdens de uitgebreide inventaris van het eskader tafeleen­ den zie ik naast het mannetje krooneend van gisteren zelfs een tweede vossenkop blinken: twee krooneenden dus. Een kleine rekensom leert me dat te Wilsele nu meer dan 800 tafeleenden verblijven: dat is veel meer dan de ganse winterpopulatie voor de streek. Eénmaal je een interessant fenomeen ontdekt hebt, blijf je dit als rechtge­ aard vogelkijker opvolgen. Jawel, de volgende dag zit ik weer naarstig te tellen. De zwerm is opgevlogen want op de noordelijke vijver zitten nu 640 tafels met daartussen ook de 2 krooneenden. Half en half verwacht ik

zuid 'leeg' te vinden maar daar tel ik nog eens 260 stuks. Negenhonderd tafeleenden, nog meer dan gisteren, dat heb ik in eigen streek nog nooit gezien. Op de koop toe hebben de nonnetjes nu het 'heen en weer' in hun kop gekregen. Terwijl de vrouwtjes vanop een afstand ogenschijnlijk nau­ welijks geïnteresseerd zijn in hun drukke gedoe, baltsen de smetteloos wit/zwarte woerden dat het een lieve lust is. Hierbij zwemmen ze laag in het water snel naast elkaar; hun kop en hals rekken ze daarbij soms uit in een opvallende verticale cirkelbeweging. Tegelijk zetten ze hierbij hun kuif op. Als een ander mannetje té kort in de nabijheid komt, wordt dit met een nijdige uitval op afstand gehouden. De grote zaagbekken, er zijn er 13, doen vreemd genoeg niet mee aan deze lentegekte en liggen als grote onderzeeërs tussen de andere duikeen­ den. De weelde aan eenden hier blijft verbazen. Een kort bezoek aan het Leopoldspark leert waarom: het ijs is daar nog maar half weg en de duik­ eenden zijn daar op één hand te tellèn. De plassen te Wilsele zijn waar­ schijnlijk de enige vijvers die al een week van hun ijsbedekking verlost zijn. Geen wonder dat het hier al enkele dagen 'eend à la carte' geblazen lS.

Ik hoop dat het zo nog een tijdje blijft ...


Watervogels in het Dijleland tijdens de winters 1995-2000 Maarten Hens

Inleiding In de valleien van de Dijle en haar bijrivieren vinden we de grootste con­ centratie aan waterrijke gebieden van de Leemstreek. Het geheel van voormalige viskweekvijvers, rietmoerassen en natte graslanden oefent een

grote

aantrekkingskracht

uit

op watervogels.

Fuut,

Dodaars,

Kuifeend, Tafeleend, Wintertaling, Zomertaling en Slobeend komen jaar­ lijks tot broeden. Ook Krakeend en Bergeend hebben in de jaren '90 meer­ maals gebroed. Tot de vaste overwinteraars behoren enkele honderden Kuif- en Tafeleenden, een 100-tal Aalscholvers en enkele tientallen Slobeenden, Krakeenden en Wintertalingen. Waar het Dijleland op Vlaams niveau nog enige betekenis heeft als broedgebied voor watervogels (o.a. Kuif- en TafeleendL dan zijn de aantal­ len overwinterende watervogels op Vlaamse schaal doorgaans verwaar­ loosbaar. Enige d�cennia geleden lag dit evenwel anders, toen de Dijleval­ lei bvb. één van de enige plaatsen in Vlaanderen was waar jaarlijks Kleine en Wilde Zwanen overwinterden. Tot in het begin van de jaren '90 over­ winterde 10-15% van de Vlaamse winterpopulatie Tafeleenden op de vij­ vers in het Dijleland. Dit dalend belang is in hoofdzaak toe te schrijven aan een sterke toename van het aantal overwinterende watervogels in Vlaanderen. Enerzijds ontstonden door grote infrastructuurwerken in de tweede helft van de twintigste eeuw (aanleg autosnelwegen, spoorwegen, havenuitbreiding, ... ) een hele reeks kunstmatige stilstaande wateren, zoals zand-, klei- en grindwinningsputten, wachtbekkens en plassen op opgespoten terreinen. Daarnaast is het aantal overwinterende watervo­ gels op bvb. de Zeeschelde in de jaren '90 explosief toegenomen als gevolg van een langzaam verbeterende waterkwaliteit in het Scheldebekken. Dit zou de opmerkelijke terugval van soohen als bvb. Tafeleend en Winter­ taling in de Dijlevallei tijdens dezelfde periode kunnen verklaren.

37


In 1967 is men in Vlaanderen gestart met het systematisch tellen van overwinterende watervogels. Sindsdien is dit monitoringproject, dat kadert in de internationale watervogeltellingen georganiseerd door Wet­ lands International, sterk gegroeid. Elke winter worden zes midmaande�

lijkse tellingen georganiseerd waarbij in totaal ongeveer 500 gebieden bezocht worden. Ook in het Dijleland worden deze inspanningen al meer dan 30 jaar volgehouden, met als gevolg dat van geen enkele andere vogel­ groep zoveel gegevens beschikbaar zijn over aantallen en verspreiding. Dit hoofdstuk bespreekt de resultaten van de watervogeltellingen van <l:e vijf winters 1995/1996-1999/2000. De winters 1995/1996 en 1996/ 1997 waren uitgesproken streng, met herhaalde en/of aanhoudende kou­ deperioden gedurende meerdere weken, terwijl de laatste drie eerder zacht waren. Deze combinatie laat goed toe om het effect van weersom­ standigheden op de aantallen watervogels te bestuderen.

Werkwijze Gebieden. Regio Leuven (Dijleland) omvat de gemeenten Bertem, Bier­ beek, Herent, Huldenberg, Kortenberg, Leuven, en Oud-Heverlee. Figuur 1 toont de gebieden die in de periode 1995-2000 regelmatig geteld werden. Ook buiten de regio werden een aantal gebieden af en toe meegeteld. Soorten. De soorten die traditioneel geteld worden behoren tot de futen, aalscholvers, reigers, eenden en rallen. Sinds de winter 1999/2000 worden ook alle steltlopers en meeuwen meegeteld. In dit hoofdstuk bespreken we enkel de futen, de eenden en de Meerkoet. Tellingen. Van oktober tot en met maart worden ieder winterhalfjaar zes tellingen georganiseerd, telkens in het weekend dat het dichtst aansluit bij de 15de van de maand. Overdag (doorgaans.op zaterdag) worden alle gebieden in de regio in een vaste volgorde bezocht en op een gestan­ daardiseerde manier geteld. Enkel bij strenge vorst, wanneer alle vijvers dichtgevroren zijn, wordt van dit telschema afgeweken, en wordt de volle­ dige loop van de Dijle en het Kanaal �euven-Dijle geteld. Op de avond van de teldag worden ook alle gekende slaapplaatsen van Aalscholver geteld, en sinds de winter 1999/2000 ook die van Canadese Gans. Voor het merendeel der soorten levert het gebruikte schema teltotalen die zeer dicht bij de totale aanwezige aantallen liggen. Voor soorten als Waterhoen en Blauwe Reiger, die sterk verspreid voorkomen, resulteert dit telschema sowieso in een zeer onvolledig beeld van de werkelijke aantallen. Noch­ tans kan voor deze soorten geargumenteerd worden dat het systematisch


.

?: :�}{t�

..• ,.

�Q .

km

2 3 4 5 6 7 8 9 10 11

Vijvers Erps-Kwerps Vijvers van Wilsele (Noord en Zuid) Kanaal Leuven-Dijle P rovinciaal Recreatiedomein, Kessel-Lo Abdij van 't Park, Heverlee Vijvers van Oud-Heverlee (Noord en Zuid) Zoet Water, Oud-Heverlee Neerijse Grote Bron Neerijse Kliniek Vijvers Groot Broek, Sint-Agatha-Rode Vijvers van Florival, Ottenburg

12 13

Kasteelvijver van Leefdaal Kasteelpark Huldenberg

Aangrenzende gebieden 14 15 16 17 18 19

Nethen Pécrot Etang de Laurensart, Gastuche Basse-Wavre Vijvers ljsevallei, Overijse Park van Tervuren

Figuur 1 - Situering van de telregio en alle get�lde watervogelgebieden tijdens de perio­ de 1995-2000.

39


tellen van een reeks vaste gebieden toch nuttige informatie kan opleve­ ren, ondermeer voor het bepalen van trends. Elf van de 14 telgebieden werden gedurende de winters 1995/19961999/2000 maandelijks geteld. Drie gebieden, waar zelden grote aantallen watervogels verblijven, werde� niet tijdens iedere telronde bezocht, nl. de visvijvers te Erps-Kwerps, het Kasteelpark te Huldenberg en de 'vijver' van Florival. Weergave van de gegevens. Voor de algemenere soorten wordt het sei­

zoensverloop en de evolutie van de aantallen gedurende de studieperiode bondig besproken. Voor enkele opvallende en karakteristieke soorten wordt het voorkomen tijdens de betreffende winters in detail toegelicht. Bij de meeste soorten wordt het aantalsverloop tijdens de vijf winter­ halfjaren grafisch weergegeven. In de figuren worden de maandelijkse totalen gegeven (oktober-maart), opgesplitst naar de aantallen in de maan­ delijks getelde gebieden (grijs) en de niet-maandelijks getelde gebieden (wit). Tellingen die verricht werden op de officiële teldata, worden alleen met de maand aangeduid. Aanvullende waarnemingen buiten de teldata worden steeds met de exacte datum vermeld.

Weersomstandigheden De winter 1995/1996 was een strenge winter met meerdere vorstperioden in december, januari en februari. Hiermee kwam een eind aan een lange reeks van relatief zachte winters sinds 1987/1988. Ook de winter 1996/ 1997 werd een behoorlijk strenge winter. Van eind december tot midden

1! .

januari deed zich een lange vorstperiode voor die tot de koudste van de twintigste eeuw kan gerekend worden. In tegenstelling tot de winter 1995/1996 bleef het winterweer echter beperkt tot deze ene koudegolf en waren de maanden februari en maart 1997 zelfs opvallend zacht. De drie daarop volgende winters waren allen relatief zacht. Enkel begin februari 1999 was er nog een korte vorstperiode van betekenis.

Soortteksten De soorten die hieronder besproken worden, vormen een selectie uit het totaal aantal getelde soorten. 'Inheemse' soorten die niet opgenomen wer­ den zijn ondermeer Aalscholver, Blauwe Reiger en Waterhoen. Volgende zekere en mogelijke ontsnapte en/of verwilderde soorten werden waarge­ nomen, doch niet in dit hoofdstuk behandeld: Zwarte Zwaan, Canadese

40


Gans, Brandgans, Magelhaengans, Nijlgans, Casarca, Mandarijneend, Carolina-eend, Ringtaling, Bahamapijlstaart en Rosse Stekelstaart. Een aantal watervogel soorten werd tijdens de behandelde periode niet waar­ genomen, waaronder Zwarte Zee-eend, Grote Zee-eend, IJseend, Rood­ halsfuut, Kuifduiker en Kuifaalscholver.

Knobbelzwaan Cygnus olor Knobbelzwanen zijn gedurende de winterperiode in relatief constante aantallen aanwezig in de streek (50-70 ex.). De broedvogels en hun jongen blijven in de winter doorgaans ter plaatse, zodat de aantalsverschillen tus­ sen de verschillende jaren mogelijk het broedsucces en de overleving van de juvenielen weerspiegelen. In de periode mei-juli verschijnt er, los van de territoriale paren, jaarlijks een groep van zo'n 20-30 adulte Knobbel­ zwanen op Neerijse Grote Bron of Oud-Heverlee Noord, die tot diep in de winter aangroeit en samenblijft. De voorbije jaren verhuisde deze groep vanaf december/januari in veel gevallen naar de vijvers van Wilsele. Der­ gelijke groepen Zwanen zijn in staat om zelfs bij aanhoudende vorst een wak in het ijs open te houden, wat bij de intrede van de dooi grote aantal­ len watervogels naar de betreffende vijver trekt. De grootste groep totnog­ toe in de streek waargenomen betreft 56 vogels op 17 februari 1996 (dé legendarische watervogeldag) te Wilsele Zuid.

aantal vogels

Knobbelzwaan

60

40

20

1995/1996

1996/1997

1997/1998

1998/1999

1999/2000


Kleine Zwaan Cygnus bewickii Tijdens de vijf winters 1995/1996-1999/2000 werden slechts vier keer Kleine Zwanen waargenomen: 14 januari 1996 Bremstraat, Hevêrlee, 4 over naar ZW (enkele dagen voor intrede van strenge vorstperiode) 14-15 februari 1997 Grote Bron, Neerijse, 2 adult 17-20 januari 1998 Grote Bron, Neerijse, 2 adult 19 februari 1998 Grote Bron, Neerijse, 2 adult 1 eerstejaars (slechts één dag ter plaatse)

Wilde Zwaan Cygnus cygnus De enige waarneming tijdens de vijf winters 1995/1996-1999/2000 betreft vier kortstondig pleisterende vogels in de Doode Bemde te Neerijse/Oud­ Heverlee op 28 november 1998.

Bergeend Tadorna tadorna Bergeenden zijn typische wintervogels in het Dijleland. De eersten komen begin november toe, zelden vroeger. De aantallen lopen vervol­ gens geleidelijk op en zijn maximaal tussen midden januari en midden februari. De winter 1997 /1998 was totnogtoe de beste Bergeend-winter ooit in de Dijlevallei: de soort was reeds van midden oktober aanwezig en in januari pleisterden tot 22 vogels op de vijvers ten zuiden van Leuven. Wordt overigens nauwelijks waargenomen buiten de zone Oud-Heverlee/ Sint-Agatha-Rode. In 1995 en 1996 werd er met zekerheid gebroed, resp. aantal vogels

Bergeend

20 15 10 5

1995/1996

42 1

.

1996/1997

1997/1998

1998/1999

1999/2000


in de Doode Bemde te Neerijse/Oud-Heverlee en aan de (afgelaten) noorde­ lijke vijver te Oud-Heverlee. De laatste jaren ligt het aantal overwinterende Bergeenden beduidend lager dan in het midden van de jaren '90.

Krooneend

Netta rufina

Sinds de winter 1990/1991 worden iedere winter één of meerdere Kroon­ eenden in de regio waargenomen. Het merendeel van de gegevens situ­ eert zich tussen midden oktober en eind maart,evenwel zonder een uitge­ sproken patroon. In de winters 1995/1996 en 1997 /1998 werden langdurig pleisterende Krooneenden vastgesteld. Opvallend is dat in de periode januari-maart Krooneenden vrijwel uitsluitend op de vijvers ten noorden en westen van Leuven verblijven. Een deel van de waarnemingen heeft allicht betrekking op ontsnapte en verwilderde vogels, hoewel de syste­ matische aanwezigheid van de soort na vorstperioden suggereert dat ook wilde vogels - ondermeer van de kleine Nederlandse broedpopulatie naar Vlaanderen kunnen afzakken. Winter

1995/1996. Eerste waarne1ning op 14 oktober (Kessel-Lo,0 ). Van­

af 4 november verblijft 1 '? te Oud-Heverlee. Tot aan het begin van de kou­ deperiode eind januari worden geregeld 10 en 1� (allicht steeds dezelfde en al dan niet samen) waargenomen te Wilsele, Oud-Heverlee, en Abdij van Park te Heverlee. Tijdens de vorstperiode is de soort afwezig. Bij de aanvang van de dooi pleisteren kortstondig 40 te Wilsele (17 februari). Van 24 februari tot 30 maart achtereenvolgens 10,10 1�,en 1� op de vij­ vers van de Abdij van Park te Heverlee. Ook in de aangrenzende regio's werden in de winter 1995/1996 fre­ kwent Krooneenden waargenomen (o.a. 1-30 te Rotselaar in december; 20 2 � te Hofstade op 4 en 17 december; 1-2 ex. in Tienen). De opeenvol­ ging van een reeks vorstperioden en zachtere tussenperioden heeft allicht geleid tot een intense uitwisseling tussen al deze gebieden. Winter

1996/1997. Aantalsverloop vergelijkbaar met de winter 1995/

1996. Te Oud-Heverlee verblijft 10 van 20 tot 26 oktober,en een ander 0 van 1 tot 5 november. In het Provinciaal Recreatiedomein te Kessel-Lo 10 1 '? op 22 november en 10 op 23 november. Niet waargenomen in december en januari (strenge vorstperiode). Na het inzetten van de dooi verblijven 1-20 te Wilsele (2-15 februari). Winter

1997/1998. Tussen 7 december en 21 februari verblijft een over­

winterend 0 in de streek: tot begin januari op verschillende vijvers ten

43


zuiden van Leuven, nadien hoofdzakelijk op de vijvers van Abdij van Park te Heverlee. Een vrouwtje pleistert te Oud-Heverlee en op de kliniek­ vijvers te Neerijse van 7 december tot 2 januari. Op 20 en 22 december een kortstondige 'influx', met in totaal minstens 5 verschillende vogels

(30

"

2 �) in de regio.

Winter

1998/1999.

Slechts tweemaal een kortstondig pleisterendo (11

november Oud-Heverlee; 1-2 januari Neerijse Grote Bron & Sint-Agatha­ Rode). Winter

1999/2000. Geen waarnemingen. Een 'ontsnapt'

� (zeer tam, niet­

wilde herkomst) vertoefde eind januari en in februari op het Kanaal Leu­ ven-Dijle te Wilsele.

Tafeleend

Aytbya ferina

Eind augustus-begin september heeft het gros van de broedvogels de streek verlaten en bevinden er zich hooguit enkele 10-tallen Tafeleenden in de regio. De eerste groepen doortrekkers/overwinteraars komen eind september-begin oktober toe. In de loop van het najaar nemen de aantal­ len toe tot zo'n 200-400 ex. eind december. In een 'normale' winter wor­ den de maxima genoteerd in januari en februari (1997/1998 en 1999/ 2000). Tafeleenden zijn sterk vorstgevoelig: van zodra de vijvers dichtvrie­ zen verdwijnen ze nagenoeg volledig uit de streek (cf. lage aantallen in december 1996, januari 1997 en februari 1999). De Dijlevallei-vogels zoe­ ken in deze perioden vermoedelijk hun toevlucht in de haven van Brussel (Vergotedok) en op de diepere plassen in het Mechelse. Tijdens de strenge

aantal vogels

1000

Tafeleend

800 600 400 200

1995/1996

44

1996/1997

1997/1998

1998/1999

1999/2000


winters 1995/1996 en 1996/1997 werden bij de intrede van de dooi record­ aantallen genoteerd: 1024 ex. op 17 februari 1996 te Wilsele Zuid, en een streektotaal van 1110 ex. op 15 februari 1997!

Witoogeend Aythya nyroca Tijdens de vijf winters 1995/1996-1999/2000 werden driemaal pleisterende Witoogeenden genoteerd:

. 8-22 november 1997 noordelijke er" zuidelijke vijver, Oud-Heverlee, adult o

11 februari-29 maart 1998 Dijlevallei (Provinciaal Recreatiedomein, Kessel-Loi zuidelijke vijver, Oud-Heverleei Grote Bron, Neerijse; Groot Broek, Sint-Agatha-RodeL adult o 11-28 november 2000 Provinciaal Recreatiedomein, Kessel-Lo, adult s:> (mogelijk ontsnapt)

Kuifeend Aythya fuligula Het seizoensverloop is ruwweg vergelijkbaar met dat van de Tafeleend. In september hebben nagenoeg alle broedvogels de streek verlaten. Het gan­ se najaar blijven de aantallen laag (enkele 10-tallen vogelsL om vanaf midden januari fors toe te nemen. De aantallen zijn ieder jaar maximaal in maart, wanneer zo'n 250-300 Kuifeenden in de streek verblijven. Ook Kuifeenden zijn erg vorstgevoelig en verlaten bijna onmiddellijk na het intreden van een koudeperiode de streek. In tegenstelling tot de Tafel­ eend, brachten de dooiperioden in februari 1996 en 1997 geen uitzonder­ lijk hoge aantallen Kuifeenden naar de streek. aantal vogels 350

.----����----,

300

Kuifeend

250 200 150 100 50 0 -+-����--.--���--.-�"---r��_,__,��-'--1 1995/1996

1996/1997

1997/1998

1998/1999

1999/2000

45


Topper Aythya marila Tijdens de vijf winters 1995/1996-1999 /2000 werden driemaal pleisterende Toppers genoteerd:

24 oktober-6 november 1999 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, eerste- win­ ter S? 18-19 maart2000 Grote Bron, Neerijse, adult o 3-23 december 2000 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode & noordelijke vijver, Oud-Heverlee, eerste-winter o

Eider Somateria mollissima 20 november- 11december1999 Sint-Agatha- Rode, eerstejaars S?

Nonnetje Mergellus albellus Vóór de winter 1995/1996 werden in de streek slechts sporadisch Nonne­ tjes waargenomen, voornamelijk tijdens de voorjaarstrek en na koude­ perioden. De strenge vorstperioden tijdens de winters1995/1996 en1996/ 1997 brachten nooit geziene aantallen Nonnetjes naar de Dijlevallei. Dit heeft hen de streek kennelijk doen 'ontdekken', want sindsdien overwin­ terden jaarlijks 6-12 Nonnetjes in de streek. De eerste vogels arriveren tussen eind november en midden december, en laatste Nonnetjes worden gezien in de eerste helft van maart.

aantal vogels

Nonnetje

1995/1996

1996/1997

1997/1998

1998/1999

1999/2000


1995/1996. In de eerste helft van het winterhalfjaar werden geen

Winter

Nonnetjes waargenomen. Voor de intrede van de strenge vorstperiode, werden er slechts éénmaal Nonnetjes waargenomen Kessel-Lo,

(13-17 januari 1996

2 2). Vanaf het ogenblik dat, na de vorstperiode van eind janua­

ri-begin februari, het eerste open water verscheen op de vijvers in de Dijle­ vallei (de kleinste en ondiepste plasjes eerst), verschenen er Nonnetjes. Deze 'influx' bereikte z'n hoogtepunt tussen

15 en 25/02, met voor de

streek nooit geziene aantallen. Op

17 februari werden een streektotaal 22 2 te Wilsele. Op 26 februari zaten hier

van

40 ex. geteld, waaronder 7 o nog steeds 7 o 20 2. Tot diep in maart bleven er Nonnetjes aanwezig (laatste: 13-16 maart Provinciaal Domein, Kessel-Lo, 2 i 13-20 maart Abdij van Park, Heverlee, 2). Winter

1996/1997. De eerste Nonnetjes werden eind december waargeno­

men, onmiddellijk na de intrede van de zware vorstperiode, en sindsdien verbleven er permanent meerdere vogels in de streek. Dit in tegenstelling tot de vorige winter, toen ze pas opdoken ná de strenge vorstperiode. Tot midden januari werden ze quasi uitsluitend op de Dijle waargenomen, doorgaans solitair of in groepjes tot deze periode zo'n

5 ex. Naar schatting verbleven tijdens

15-20 Nonnetjes in de streek. Met het langzaam intre­

den van de dooi vanaf midden januari verschenen ze ook op kleine wak­ ken te Neerijse Grote Bron, op de vijvers van Wilsele en op het Zoet Water. De midwintertelling op

18 januari levert in totaal 10 ex. Het is de

eerste maal dat dergelijke 'overwintering' van Nonnetjes (en Grote Zaag­ bekken) op de Dijle wordt vastgesteld. Tot begin maart verblijven er onaf­ gebroken Nonnetjes in de regio. De WI-telling midden februari levert een totaal van

16 ex. op. De grootste groep uit deze periode zijn 20 10 2 op de noordelijke vijver te Wilsele op 23 februari. Opmerkelijk hierbij is dat

elders in Vlaanderen -na begin februari een snelle wegtrek vastgesteld werd door het zachte weer in februari en maart. Midden februari werden in Vlaanderen nog

130 ex. geteld (Devos

1998), waarvan 12 % in de Dij­ levallei. De laatste Nonnetjes werden waargenomen op 2 maart (1o4 2 te et al.,

Wilsele). Winters

1997/1998-1999/2000. Een beetje tegen de logica van zachte win­

ters in, verbleef er tijdens deze drie winters telkens een mooi groepje Non­ netjes in de streek. De voornaamste pleisterplaatsen waren de vijvers te Sint-Agatha-Rode, Wilsele en Kessel-Lo. In vogels midden december gezien, in een 2 aanwezig op

1997 en 1998 werden de eerste

1999 was te Sint-Agatha-Rode reeds

23 november. De aantallen lopen dan geleidelijk op tot

begin februari. De grootste aantallen Üjdens deze drie winters werden genoteerd in dagen na de vorstperiode van februari

1999, met maximaal

47


40 4 s> te Wilsele en 1 o 13 s> te Sint-Agatha-Rode op 20 februari. De laat­ ste vogels worden midden maart waargenomen: 13 maart 1999 Wilsele, s>; 12 maart 2000 Sint-Agatha-Rode, s>

Brilduiker Bucephala clangula Iedere winter worden er Brilduikers in kleine aantallen waargenomen, in hoofdzaak doortrekkers die kortstondig blijven pleisteren. In tegenstel­ ling tot Nonnetjes en Grote Zaagbekken, hebben de strenge winters 1995/ 1996 en 1997 /1998 geen effect gehad op de waargenomen aantallen Bril­ duikers. Het vroegste gegeven uit deze periode is 30 oktober 1996 (Zoet Water, s>) In het voorjaar werden de laatste Brilduikers midden maart .

gezien (o.a. 18 maart 1996, Abdij van Park). De voorjaarstrek is het meest uitgesproken tussen midden februari en begin maart. Vaak blijven solitai­ re vogels of kleine groepjes dan enige tijd in de streek hangen (o.a. 15 februari-1 maart 1997 Neerijse Grote Bron, 1-5 s> /eerstejaars; 18 februari1 maart Neerijse Grote Bron, 1-2 s> /eerstejaars). Eén geval van overwinte­ ring: 15 november 1999-18 maart 2000 Neerijse Grote Bron & Oud­ Heverlee Noord, eerstejaars. Het maximum aantal tijdens de periode 1995-2000 werd genoteerd op 1 november 1998: 3 te Neerijse Grote Bron en 4 te Sint-Agatha-Rode.

Grote Zaagbek Mergus merganser Net als bij het Nonnetje, waren de winters 1995/1997 en 1996/1997 uit­ zonderlijk op het vlak van Grote Zaagbekken. De winters 1997/19981999/2000 waren dan weer 'normale' zaagbek-winters, met enkele kort­ stondig pleisterende vogels verspreid over de winterperiode. Winter 1995/1996. In het najaar twee waarnemingen: 20 november Neer­ ijse Grote Bron, 4 s>; 25 november Sint-Agatha-Rode, s>. Daarna was het wachten op de dooiperiode van februari, die nooit geziene aantallen Grote Zaagbekken naar de streek bracht. De piekperiode lag tussen 15 en 25 februari, toen op iedere partij open water, hoe klein ook, wel Grote Zaagbekken zaten. Op 17 februari werd een streektotaal van 66 ex. geteld, waarvan 15 o 37 s> op de zuidelijke vijver te Wilsele. Op 20 en 26 februari zaten hier nog resp. 22 s> en 8 s>. Van begin maart tot begin april zijn er nog kleinere aantallen Grote Zaagbekken in de streek blijven hangen, voorna­ melijk op de vijvers van Abdij van Park te Heverlee (laatste: 30 maart-3 april Abdij van Park, Heverlee, 1 o 3 s>).


Winter 1996/1997. Voor de intrede van de vorst eind december slechts éénmaal waargenomen (16 november Wilsele, 3 9 /èerstejaars). Dadelijk na het begin van de vorstperiode van eind december en de eerste helft van januari verschenen er Grote Zaagbekken. Tijdens de vorstperiode waren ze te vinden op zowat ieder plekje open water (Dijle, een wak in de Lei­ gracht in de Doode Bemde, ... ).Zelfs tot in en rond het centrum van Leu­ ven werden Grote Zaagbekken waargenomen (Twee Waters, Volmolen, Groot Begijnhof)! Door de grote beweeglijkheid van de vogels zijn totaal­ tellingen moeilijk, maar naar schatting pleisterden er in de eerste helft van januari 1997 tot 50 ex. in de regio. De midwintertelling op 18 januari resulteerde in een totaal van minstens 31 GroteZaagbekken, waarvan 23 op de Dijle tussen Wijgmaal en Sint-Agatha-Rode. Door het zachte weer in februari waren tegen midden februari de meeste GroteZaagbekken uit de streek verdwenen.

aa.ntal vogels 70

��������---..,

60

Grote Zaagbek

50 40 30 20 10 0

.._... .... .. ..._. .... .... .. "-'-� ... ,..��.... .... ..._ -.,.-.. __......,...__ .. � ...._,.���� --�� -.-� ------1

1995/1996

1996/1997

1997/1998

1998/1999

1999/2000

Middelste Zaagbek Mergus serrator Tijdens de vijf winters 1995/1996-1999/2000 werden tweemaal Middelste Zaagbekken genoteerd: 13 maart-13 april 1996 Abdij van Park, Heverlee, 9 17-20 januari 1998 Abdij van Park, Heverlee, 9

49


Krakeend Mareca strepera Sinds het midden van de jaren '90 verblijven er tijdens het winterhalfjaar onafgebroken Krakeenden in de streek. Tot het voorjaar van 1999 schom­ melden de aantallen iedere wint;r tussen 2-11 ex. Het groot aantal vogels in maart-april 1999, gevolgd door twee zekere en twee waarschijnlijke broedgevallen, bleek de voorbode van een forse toename van de aantallen in het najaar van 1999. Op de noordelijke vijver van Oud-Heverlee pleisterden vanaf eind september onafgebroken zo'n 40-60 vogels. In janu­ ari 2000 vielen de aantallen wat terug, om dan geleidelijk terug te stijgen in de loop van het voorjaar. Deze plotse toename van het aantal pleiste­ rende en overwinterende vogels zette zich ook door in het najaar van 2000, met als voorlopig maximum 93 ex. te Oud-Heverlee op 29 oktober 2000. Groepjes Krakeenden foerageren vaak in het gezelschap van grote groe­ pen Meerkoeten. De 'Krakeend-vijvers' zijn de noordelijke vijver in Wilse­ le, Oud-Heverlee Noord en Neerijse Grote Bron. Broedgevallen werden reeds vastgesteld in Oud-Heverlee, Neerijse Grote Bron en op de kliniek­ vijvers in de Doode Bemde te Neerijse.

50


aantal vogels 70

������

60

Krakeend

50 40 30 20 10 0

__._....... .. .... .._._ .... .. --.... ........ ... .... ..._ _.._ ._._. -...-_.._....._._.._._._...._ ..._ ,.-_, _.__.___._. . ....� ..._. -,--.�...._... ._._. � ._

1995/1996

1996/1997

1997/1998

1998/1999

1999/2000

Smient Mareca penelope

Het Dijleland heeft geen betekenis voor overwinterende Smienten in Vlaanderen. Het aantal Smienten op de midmaandelijkse totaaltellingen bedroeg maximaal 15 in november 1999. In de marge van koudeperioden kan het aantal Smienten in Vlaanderen oplopen tot 70 000-110 000 ex. (Devos et al., 1997, 1998). De maximumaantallen in de Dijlevallei wor­ den doorgaans genoteerd tussen eind oktober en midden november. Uit­ zonderlijk pleisteren dan 30-40 Smienten in de streek.

aantal vogels 16

������

14

Smient

12 10 8 6 4 2 .... � ..__ .. ... ..._ ....�__._ ...,_ ..__.�--,�....___._. .. ...._ .. � ..---.... � ... ------t 0 ___........ -,-----"_..._...._.._.

1995/1996

1996/1997

1997/1998

1998/1999

1999/2000

51


Slobeend Anas clypeata

Net als de Krakeend gedurende het ganse winterhalfjaar aanwezig. Zelfs bij strenge vorst blijven doorgaans nog enkele vogels achter in de weinige wakken, of op de Dijle. Het aàntal overwinteraars tijdens de winters

1995/1996-1999/2000 variëerde tussen 5 en 40 ex. De aantallen tijdens het najaar (oktober-november) liggen doorgaans iets hoger, inet tijdens de beschouwde jaren maxima tot

50 ex. Net als de Pijlstaart is de soort ech­

ter veruit het talrijkst op voorjaarstrek, waarbij de maximale aantallen jaarlijks opgetekend worden tussen

20 maart en 5 april. In deze periode

kan het aantal (kortstondig) pleisterende vogels in de streek oplopen tot

100-150 ex. Het maximumaantal op de midmaandelijkse tellingen bedroeg 110 ex. (maart 2000). In de periode 1995-2000 werden jaarlijks 1-4 waarschijnlijke en vermoedelijke broedgevallen genoteerd, voornamelijk in de Doode Bemde (Neerijse kliniekvijvers, Neerijse Grote Bron).

aantal vogels

100

Slobeend

80 60 40 20

1995/1996

·

1996/1997

1997/1998

1998/1999

1999/2000

Wilde Eend Anas platyrhynchos

De Wilde Eend is veruit de talrijkste ee:.id. Het wintermaximum is tijdens de periode

1995-2000 toegenomen van 826 ex. in 1ecember 1995 tot 1875 ex. in december 2000. Interpretatie van het aantalsverloop wordt bemoei­ lijkt door het feit dat jaarlijks enkele honderden Wilde Eenden uitgezet worden voor de jacht, en dat de jachtintensiteit sterk verschilt van jaar tot jaar. Karakteristiek is de sterke afname van de getelde aantallen vanaf januari, wanneer gepaarde Wilde Eenden territoriaal worden en zich terugtrekken in hun broedbiotoop.

52


aantal vogels

Wilde Eend

1500

1995/1996

Pijlstaart

1996/1997

1997/1998

1998/1999

1999/2000

Anas acuta

Net als de Smient, zijn de aantallen Pijlstaarten in de streek verwaarloos­ baar op Vlaams niveau. De grootste aantallen in Vlaanderen pleisteren tegenwoordig langs de Zeeschelde tussen Gent en Antwerpen. Tijdens de periode 1995-2000 overwinterden jaarlijks 1-3 vogels in de streek. Tijdens de najaarstrek (september-november) worden zelden grote aantallen geno­ teerd (max. 6-8 ex.). Tijdens de voorjaarstrek blijven doorgaans wat grote­ re groepen Pijlstaarten in de streek hangen (max. 10-20 ex.), zeker als er één of meerdere vijvers afgelaten zijn. Dit was onder andere het geval in 1996, toen op de maarttelling 16 ex. geteld werden.

aantal vogels 18

...,..-����----,

16

Pijlstaart

14 12 10 8 6 4 2

. L-.Llo. L...L ........ .. ----' ..,._... .... ._ .... .. .... ._ � ....,. .J-1.1......� .. ---,r-...J-L-'-....'-'-...,, �--'-.U..._,__ ...U. -----i 0 -+-"-LL....L 1995/1996

1996/1997

1997/1998

1998/1999

1999/2000

53


Zomertaling Anas querquedula

Zomertalingen zijn uitgesproken zomervogels, die in de streek arriveren tussen begin maart en midden april (enkele waarnemingen eind februari). �

De laatste vogels worden doorgaans in de tweede helft van september gezien, zelden later. Op de midmaandelijkse wintertellingen werd tijdens het najaar slechts éénmaal een Zomertaling opgemerkt (12 oktober 1995, Oud-Heverlee) en verder uitsluitend in maart. De vroegste gevallen tij­ dens de periode 1995-2000 zijn eeno op 7 en 8 maart 1998 te Neerijse Grote Bron en eveneens eeno op 11 maart 2000 te Oud-Heverlee Noord. Eind maart worden doorgaans de grootste aantallen genoteerd (maximum: 60

2 S? op 25 maart 2000). In de periode 1995-2000 vonden jaarlijks 1-3

zekere tot vermoedelijke broedgevallen plaats, voornamelijk in de Doode Bemde (Neerijse kliniek.vijvers, Neerijse Grote Bron).

Wintertaling Anas crecca

Het aantalsverloop van de Wintertaling tijdens de beschouwde periode is moeilijk te interpreteren. De aantallen op de midmaandelijkse tellingen vertonen sterke schommelingen en variaties van jaar tot jaar. Aangevuld met los�e waarnemingen is het algemeen beeld echter dat er jaarlijks een groep van zo'n 40-50 Wintertalingen in de streek overwintert in het gebied Oud-Heverlee/Neerijse Grote Bron/Neerijse kliniek.vijvers. Het correct tellen van Wintertalingen is echter niet eenvoudig: ze houden zich voorna­ melijk op tussen dichte vegetatie, zijn zeer verstoringsgevoelig en er bestaat een intense uitwisseling tussen de drie vermelde gebieden. Tijdens vorstperiodes blijft de overwinterende groep in de streek, en troepen alle vogels samen op een bevroren vijver. De aantallen liggen dan aantal vogels

250

Wintertaling

200 150

1995/1996

54

1996/1997

1997/1998

1998/1999

1999/2000


systematisch hoger dan deze geteld in de weken voor en na de koudeperio­ de, maar het is niet geweten of dit te wijten is aan systematische ondertel­ ling onder ijsvrije condities, dan wel dat vogels buiten de streek (Dijlevallei ten noorden en ten zuiden van Wavre: Gastuche, Bierges, Basse-Wavre, ... ) de rangen komen vervoegen. De maximale aantallen tijdens de periode 1995-2000 werden opgetekend tijdens de strenge winter 1995/1996, toen tot 240 ex. verbleven op Oud-Heverlee Zuid en Neerijse Grote Bron. Tij­ dens een zachte winter (bvb. 1999/2000) worden maximaal 50-80 ex. geteld. In de periode 1995-2000 werden jaarlijks 1-4 waarschijnlijke en ver­ moedelijke broedgevallen genoteerd, voornamelijk in de Doode Bemde (Neerijse kliniekvijvers, Neerijse Grote Bron).

Dodaars Tachybaptus ruficollis Het aantalsverloop van de Dodaars tijdens het winterhalfjaar vertoont een uitgeproken patroon. De maxima worden steeds genoteerd in oktober en betreffen de nog aanwezige broedparen en hun jongen, aangevuld met een onbekend aantal doortrekkers. De aantallen nemen in de loop van het najaar snel af en tegen midden december zijn nog slechts enkele Dodaar­ zen in de streek aanwezig. Deze volharders blijven doorgaans ook tijdens vorstperioden in de streek, en vertoeven da� voornamelijk op de Dijle en de diverse grachten. De aantallen blijven laag tot eind februari/begin maart, wanneer de voorjaarstrek op gang komt. In het voorjaar worden de maxima genoteerd in de loop van april. De aantallen midden oktober zijn tussen 1995 en 2000 sterk toegeno­ men, van 15 ex. in oktober 1996 tot 76 ex. in oktober 1999. Dit weerspie­ gelt de sterke toename van de Dodaars als broedvogel in de streek. aantal vogels

Dodaars

1995/1996

1996/1997

1997/1998

1998/1999

1999/2000

55


Fuut Podiceps cristatus

Net als de Dodaars, heeft het voorkomen van de Fuut tijdens het winter­ halfjaar een karakteristiek verloop. In de periode augustus-oktober verla­ ten de meeste broedvogels de strèek en de aantallen nemen verder af van oktober tot december. In geval van een zachte weersomstandigheden in december en januari, blijven veel Futen ter plaatse en wordt reeds oppor­ tunistisch begonnen met balts en nestbouw. Bij vorst worden ze allen uit de streek verdreven, waana de aantallen zich langzaam weer opbouwen in de weken na het inzetten van de dooi (december 1995-januari 1996, janua­ ri 1997, februari 1999). In de winter zitten de Futen geconcentreerd op enkele vijvers, waarbij het Provinciaal Recreatiedomein in Kessel-Lo de kroon spant. In het voorjaar (februari-maart) nemen de aantallen fors toe en zwermen ze uit over alle vijvers in de streek. Jaarlijks verblijven eind maart/begin april de grootste aantallen Futen in de streek (110-140 ex.). Op de midmaandelijkse tellingen werden maximaal 99 Futen geteld op 18 maart 1999.

aantal vogels

1995/1996

1996/1997

1997/1998

1998/1999

1999/2000

Geoorde Fuut Podiceps nigricollis

Geoorde Futen worden voornamelijk waargenomen tijdens de nazomer (augustus-september) en in maart-april. Echte winterwaarnemingen zijn eerder schaars. Alle waarnemingen in de beschouwde periode: 5 oktober 1996 noordelijke vijver, Oud-Heverlee, 3 ex. 15-21 maart 1997 Grote Bron, Neerijse, adult zomer 7 september-11 oktober 1998 Grote Bron, Neerijse, 1-3 ex. 19 september-16 oktober 1999 Grote Bron, Neerijse, 1-2 ex.


Meerkoet Fulica atra Het aantalsverloop van de Meerkoet vertoont een uitgesproken najaars­ maximum in oktober en november. In de nazomer concentreren alle broedvogels in de streek zich op één of twee vijvers (doorgaans Neerijse Grote Bron en/of Oud-Heverlee Noord) en deze groep groeit aan tot in november. De aantallen op de novembertelling variëerden van 217 ex. in 1997 tot 964 ex. in 1999. Van december tot maart nemen de aantallen geleidelijk af, waarbij de Meerkoeten ook gaan uitzwermen over de ver­ schillende vijvers in de streek. Enjge spelbreker in dit proces zijn aanhou­ dende vorstperioden, waardoor een groot aantal Meerkoeten de streek verlaat. Het is niet duidelijk of de lage aantallen tijdens het winterhalfjaar 1997/1998 te wijten zijn aan de twee voorafgaande strenge winters.

aantal vogels 1200 1000

Meerkoet

-

-

800

-

600

-

400

-

-

'

fi

' - ...,

-

"

-

-

�v.

k-1

'

1

0

''!

-

[""bl'J ,, i;:

:;;:

1

1995/1996

'f�

>-v (l

1

1996/1997

- r ..-- .......

n

[\,

]1

- 1'

1997/1998

-

-

;;;

200

-

<;;

:•

I"'!

,,,

-- - ; �-=�

\

,, ,•

----

' 1

,_ '

' , ,

1

1998/1999

1999/2000

Dankwoord Tijdens de vijf besproken winters werkten een heel aantal mensen mee aan de watervogeltellingen, die ik hierbij zou willen bedanken: Monique Bek.kers, Herwig Blockx, Geert Bleys, War Claes, Sjef Coolegem, Louis De Smet, Francis Dondeyne, Freek Fluyt, Jos Grootjans, Luc Hendrickx, Guy Houben, Joris Menten, Filip Meysman, Kelle Moreau, Toon Roels, Filip Vandekeybus, Geert Vandermeulen, Kris Van Scharen, André Verboven en Veerle V lassak.

57


Referenties Devos, K., Meire, P., Ysebaert, T. & Kuijken, E. 1997. Watervogels in Vlaanderen tijdens het winter­ halfjaar 1995/1996. Rapport Instituut voor Natuurbehoud 97/19, Brussel. Devos, K., Meire, P., Ysebaert, T. & Kuijken, E. 1998. Watervogels in Vlaanderen tijdens het winter­ halfjaar 1996/1997. Rapport lnstitueit voor Natuurbehoud 98/27, Brussel.

58


Op stap in het voorjaar

Herwig Blockx

KRROEOE!!! (6 maart 1989) Het is al twee dagen erg goed weer en vandaag doen de weergoden er nog een flink schepje bovenop. Begin maart, een stralende hemel en 23°C: soms kan het in België toch nog te doen zijn. Deze voormiddag had ik allerlei activiteiten binnenshuis en kreeg ik al visioenen van de eerste rode wouw, maar vanmiddag is het zover. Ik haal mijn fiets van stal om van deze stralende prille lentedag te genieten. De tocht gaat eerst langs de vijvers van 'De Zicht' waar de lentegekte ook bij de padden heeft toegesla­ gen. Op de bospaden kruipen tientallen padden rond, allen op amoureuze trektocht. Als ik één van de mannetjes vast pak om hem beter te bekijken laat hij een luid protesterend "oink, oink " horen om me duidelijk te maken dat een mannetjespad zélf iets vastpakt en niet van boven vast­ gepakt wordt in deze zwoele lentedagen ... Het speenkruid staat volop in bloei op een kapvlakte tussen de laagge­ legen populierenbossen en ook de meeldraden van de wilgenkatjes botten al geel uit. Deze plek is heel geschikt om naar houtsnippen te kijken. Op een kalme voorjaarsavond lukt dat altijd: eergisteravond heb ik hier in de schemering tot 3 knorrende snippen samen zien overvliegen. Overdag is van de houtsnippen niks te zien maar in de plaats hoor ik nu een opval­ lend "siuu-siuuu-siuu". Dit is één van�de meest typische lentegeluiden in deze bossen. Al snel krijg ik de verwekkers ervan in het oog: matkopme-

59


zen die druk roepend de kleverige knoppen van de populieren inspecteren. Op weg naar de Wingeva1lei komt een citroen langsgefladderd. Ik kan hem geen ongelijk geven: wie kan er bij dit weer binnen blijven? Als ik het fietspad langs de Winge oprijd, draait een buizerd grote cir­ kels in de lucht. Thermiek genoeg en al snel wordt hij een stipje in het kobaltblauwe uitspansel. Even verder flapt een blauwe reiger uit de oever van het riviertje weg. Het is een volwassen vogel met een opvallend oran­ jerode snavel: een vogel in vol broedornaat dus. Zou hier ergens een kleine kolonie in een bos zitten? Misschien wel, je weet maar nooit ... Tweehonderd meter verder staan 2 échte dorpsfiguren in een gesprek gewikkeld. Ik herken ze allebei want iedereen in Holsbeek kent deze kerels: Norbert Crabbé en Gust Boschmans. Vooral deze laatste is een échte pionier en altijd al een buitenbeentje geweest. Hij gaf in de jaren '50, toen het woord 'natuurbehoud' nog niet in de dikke Van Dale opgenomen was, al een tijdschrift uit dat 'Meer schoonheid' heette. Dat getuigde van visie, tien jaar na de oorlog en nog voor de golden sixties. Nu, meer dan dertig jaar later, zou je deze titel in ons Vlaamstalige landsgedeelte zo terug kunnen gebruiken met alles wat erbij hoort: meer respect voor monumenten, natuur, traditie en minder aandacht voor een gevulde por­ tefeuille. Zijn boek 'Speuren en ontdekken' heb ik, in mijn kinderjaren zowat verslonden. Op sommige pagina's hadden mijn oudere broers eigen waarnemingen genoteerd en ik had hun voorbeeld daarna gretig opge­ volgd. Als ik nog 50 m van deze beide heerschappen verwijderd ben, gebeurt het: "Krr, krroe". Deze trompet heb ik al dikwijls gehoord. In onze streek kan je echter jaren wachten tot 'ze' nog eens overvliegen. Ik trek mijn remkabels zowat over en speur de hemel af. Eerst zie ik niks maar dan hoor ik ze opnieuw. Ja, daar komen ze! Laag boven een populierenbos in een uitwaaierende formatie. Norbert en Gust hebben ze nu ook gezien en staan druk gesticulerend naar boven te wijzen. Hun wit/zwarte nekken schitteren in de lentezon en van som­ mige vogels kan ik zelfs het rode kalotje bovenop hun kop onderscheiden. Kraanvogels, dat noem ik nu nog eens vogels. Groot, slank, een span­ wijdte om een arend jaloers te maken Pn, ik heb het zelf niet uitgevonden maar ik kan het volmondig bijtreden, gratie. Vele van mijn vrienden vin­ den hun geluid nog impressionanter dan de vogels zelf en ook daar is iets van. Het geluid van kraanvogels is de stem van open ruimte, rust en uitge­ strekte natuurgebieden. Maar toch, we hoorden eens een groep onzicht­ baar in de mist boven de Hoge Venen overtrekken. Ik heb toen toch hard gevloekt: zo kortbij en toch onzichtbaar".

60


Deze groep daarentegen laat zich vandaag van zijn allerbeste kant zien. De vogels in deze formatie vliegen in een perfecte V en komen langzaam korterbij. Kraanvogels lijken altijd tijd over te hebben als ze vliegen: majestueus met veel glijpauzes: aan alles rond deze vogels lijkt een koninklijk aura te hangen. De voorste vogels die in de verst verwijderde arm van de V-formatie vliegen, worden nu als door een onzichtbare reu­ zenhand omhoog getild. Daardoor ontstaat een wonderlijke golfbeweging die zich naar het uiteinde van deze deelgroep slingert: het lijkt nu net of al deze kraanvogels één voor één over een onzichtbaar obstakel vliegen om daarna onverstoorbaar terug tot hP-t oorspronkelijke niveau te zakken. De groep schuift vervolgens traag achter een dubbele rij populieren uit mijn blikveld. Shit! Ik spurt de weg terug langs waar ik hier gearriveerd ben. In een wip ben in op een plek waar ik een redelijk uitzicht heb op de grote centrale weide in dit gebied. Zouden ze ...? De formatie begint inderdaad door elkaar te vliegen en terwijl ze begin­ nen te cirkelen weerklinkt een druk klaroengeschal. Ze komen lager nu, draaien nog 2 rondjes maar dan neemt de twijfel de overhand. Enkele vogels zetten resoluut een nieuwe koers uit naar het noordoosten en de hele sliert volgt. Ik volg de majesteiten met de kijker tot ze uit het zicht verdwenen zijn en hun geluid verstomd is. Als ik terug bij Gust en Norbert aan kom, vraagt één van hen: "Kraan­ vogels, hè, hoeveel waren het er? Ik dacht ergens in de 30?" Dat kan ik onmiddellijk bevestigen. Ik heb ze zeker 3 keer geteld: "Tweeëndertig". Waarop Gust, geïntrigeerd door de gelijktijdige verschijning van mij­ zelf en de imposante vogels, vraagt: "Gij waart die zeker gevolgd?" Dat moet ik helaas ontkennen. Ik zie me nog niet zo direct dwars door weides, prikkeldraad en populierbos scheuren met mijn fiets, een groep kraanvo­ gels achterna. Ook hun volgende vraag "En zijn ze geland?" moet ik helaas met neen beantwoorden. Na nog een babbel verder over hun vroegere waarnemin­ gen van kraan- en andere vogels laat ik deze twee markante mannen ach­ ter om mijn fietstocht fluitend verder te zetten. Ik zie achteraf nog een torenvalk en een ijsvogel maar dat valt toch bleekjes uit tegen die machtige gevleugelde fanfare van daarstraks.· Vandaag heb ik kraanvogels gezien zeg, dé lenteherauten bij uitstek. Daar kan de eerste boerenzwaluw in de verste verte niet aan tippen. Deze lente kan alvast niet meer stuk.

6r


Eén zwaluw maakt de lente niet ( 13 maart 1977) "'s Morgens ochtendnevel gevolgd door mooie opklaringen" had de weer­ man voor vandaag beloofd. Dat valt mee, half maàrt zijn die aangename lentedagen dikwijls in geen velden of wegen te bespeuren. Vandaag is het tevens waterwildteldag. Half maart kan je zowat alle eenden tegenkomen op de vijvers van de Dijlevallei. Op de kardinaal Mercierlaan kom ik voor­ bij de ingangspoort van het Arenbergpark als daar een klein tabaksbruin vogeltje op landt. Als een bruingrijze muis schuifelt het met schokkerige bewegingen omhoog. Bij een onregelmatige voeg tussen de natuur-stenen blokken stopt het even en peutert hierin naar verborgen spinnetjes. Met de kijker kan ik zijn delicaat omlaag gebogen pincetsnaveltje prima zien. Niet lang echter want hij verdwijnt ergens aan de achterkant van de poort. Een boomkruiper; die heb ik nog niet zo dikwijls zo goed gezien. Een kwartier later sta ik aan het station te Oud-Heverlee waar nog een vijftal tellers paraat staan oin de eenden van de Dijlevallei te inventarise­ ren. Het échte telwerk laat ik aan de anderen over. Ik ken vooral de vrouwtjeseenden nog niet zo goed en ik wil nu ook geen figuur als modder slaan wat mijn vogelkennis betreft. Als we onze fietsen parkeren aan de vijvers te Oud-Heverlee is het nog redelijk koud. Goed ingeduffeld speu­ ren onze kijkers in de ochtendmist. Tien futen, tafel- en kuifeenden, knobbelzwanen, meerkoeten en wintertalingen worden met de respectie­ velijke aantallen genoteerd. Het interessantste is een eend die ik nog maar enkele keren gezien heb: een pijlstaart. Er zijn natuurlijk ook de onver­ mijdelijke wilde eenden maar daar scoort 'mijn' vijver, het Leopoldspark, met ongeveer 1000 overwinteraars stukken beter. Mijn vraag waar we vervolgens naar toe gaan wordt beantwoord door Paul: 'De Langerodevijver te Neerijse' Ik heb daar nog nooit van gehoord maar daar aangekomen blijkt dit dezelfde vijver te zijn als de mij inmiddels bekende 'Grote Bron'. De zon verdrijft ondertussen de laatste mistflarden. Terwijl de anderen het waterwild bestuderen, zie ik iets merkwaardigs boven het water fladderen. Enfin, dat kan toch niet: zo vroeg ... Ook de anderen hebben ze al �:;:iel opgemerkt. "Hee daar, een boe­ renzwaluw", weerklinkt nu de stem van een mij onbekende vogelkijker uit de groep. Iedereen staat even perplex. Vandaag zijn we tenslotte nog maar 13 maart. Ik ben gewoon mijn eerste zwaluwen pas rond 25 maart te zien. De tjiftjaffen, toch wel gereputeerd 'vroege vogels', zijn ook nog maar een dikke week terug ... "Als Pien dit moest weten ..." grapt één van de WJ-ers. Ja, dat feno­ meen ken ik ook: Pien die trots in zijn weerbericht half april aankondigt


dat 'Jefke uit Londerzeel' hem vandaag heeft gemeld dat hij de 'eerste zwa­ luw' heeft gezien. Thuis keek iedereen dan altijd vaag in mijn richting om te zien 'of ik vroeger was'. Ik bromde dan iets van: "Ja, carnaval is onder­ tussen ook al enkele weken gepasseerd". Op de vijver zwemt ook een dodaars rond. De anderen weten te zeggen dat dit ook een 'terugkomer' is. Er zijn weinig eenden te zien maar in het midden van de vijver ligt wel een opvallende verschijning met een rosse flank, witte borst en een groenig glanzende kop. Deze eend ligt te slapen maar af en toe verraadt 'ze' haar identiteit door een buiten proportie grote snavel uit haar rugveren te halen: <;en mannetje slobeend. Net zoals daar­ straks zijn hier een 20-tal futen aanwezig. In een steeds nadrukkelijker stra­ lende lentezon zijn enkele duo's aan het baltsen. Het gèk-gèk-gèk geluid van hun baltsceremonie schalt over het wateroppervlak. In de telescoop kan ik hun opgezette kuif en de afhangende oorpluimen uitmuntend bekij­ ken als ze tegenover elkaar de kopschudceremonie uitvoeren.. Achteraan in het beeld scheert plots een azuurblauwe pijl over het water, klimt dan hoger en verdwijnt in de wilgenstruiken van de oever. Een ijsvogel. Onder een wolkenloze hemel bereiken we nu de dreef te Neerijse. Het weer is nu jé van hét. De zilvergrijze katjes steken fel af tegen het smette­ loos blauw van de lentehemel. In de wilgenstruiken langs de weg zingen koolmezen uit volle borst. In het kasteelpark weerklinkt één van mijn favoriete lentegeluiden: het geroffel van een grote bonte specht. Een boomkruiper spiraalt zichzelf omhoog langs een dikke populier. Ik grijp dit direct aan om even uit te weiden over mijn waarneming van deze mor­ gen maar geen kat die ernaar luistert ... We zijn hier kennelijk niet om ons te vergapen aan bosvogels maar om de 'kliniekvijvers' te tellen. Behalve wat meerkoeten en een handvol kuifeenden is het kalm op eendenvlak. Tot Paul, een oude rot in 'het vak', ons terug opmontert met: "Hhm, half maart, er zouden al zomertalingen kunnen zijn, ze zitten gewoonlijk op dat begroeide vijvertje achteraan rechts." Ja, dat zou schitterend zijn, ik heb tot nu toe maar één keer een zomer­ talingmannetje in prachtkleed gezien. Ik vind het onvoorspelbare ele­ ment misschien wel het meest opwindende aspect in het vogels kijken maar een zekere dosis 'garantielabel' is toch ook niet te versmaden. Van­ daag zorgen de zomertalingen voor dat laatste: van de bewuste plas vlie­ gen inderdaad 3 zomertalingen op met een vreemd 'krakend' geluid. Ook de blinkend blauwgrijze kleur van hun voorvleugels had ik nog nooit gezien. Dit wordt andermaal een geslaagde dag, ik voel het ... Als we terug richting fietsen lopen, komt een buizerd laag over en een ijsvogel vliegt langs de Leigracht. Op één van de vijvers horen we tenslot­ te nog een mij onbekend hinnikend "bï-bi-bi-bi-bi" maar volgens Paul is dat het baltsgeluid van een dodaars.


Het mekka van de Dijlevallei heet nog steeds Sint-Agatha-Rode. Het is de grootste wateroppervlakte van de streek en dus een noodzakelijke hal­ te op elke waterwild-telling. Ook vandaag worden we, wat eenden betreft, bepaald verwend. Tien wintertalingen, 5 pijlstaarten en liefst 28 slobeen�

den dobberen op het rimpelloze wateroppervlak. In een groep kuifeenden zwemmen ook vogels rond die zelfs enig animo veroorzaken bij mijn 'doorwinterde' kornuiten: "Kijk daar, brilduikers". Jawel, brilduikers: 9 nog wel, waarvan liefst 7 smetteloze mannetjes. Ik ben opgetogen want dit vind ik schitterende eenden. Terwijl de anderen hun telwerk voortzetten, geniet ik verder van dit buitenkansje. Zelfs ik weet dat je hier niet elke dag brilduikers voorgeschoteld krijgt ... Even later worden ook 2 krakeenden gemeld. Misschien ligt het aan mijn aftandse kijker, misschien ken ik deze soort niet goed genoeg maar ik vind deze een­ den slechts met de grootste moeite in een grote groep wilde eenden. Als alles geteld is, meerkoeten inbegrepen, fietsen we terug richting Leuven. Wedden dat 'Lowieke uit Genoelselderen' binnen drie weken trots meldt dat de eerste zwaluw in zijn schuur aangekomen is: een weerman moet toch met zijn tijd meegaan, zeker ... !?

Met de verrekijker naar de les ( 14 maart 1979) Waarom ik toch altijd mijn verrekijker meenam? Ik ging toch nog naar de les? Ik kon deze ongeruste opmerkingen van mijn moeder best begrijpen. Welke serieuze eerstekanner vertrekt nu naar een auditorium met een verrekijker in zijn boekentas? Om de geachte professoren wiskunde en chemie beter te bestuderen was het in ieder geval niet. Ik ging meestal voor of na de les nog even langs in het Leopoldspark. Bovendien liep mijn fietsroute door de ruigten langs de Kesseldallaan, verreweg het beste gebied in de streek voor roodborsttapuiten. Op 5 maart had ik dit jaar mijn eerste mannetje gezien. Hij zat toen, nog gedeeltelijk in winterkleed, als een dik pluizig balletje in de ochtendmist te wachten op de zon. Ik moest mijn boekentas niet openen; hij bleef :c..itten als ik er op 2 m afstand lang­ zaam voorbij fietste. 'In Spanje was het warmer': je zag het hem denken. Twee dagen later zat hij warempel al te zingen. Lente was voor mij altijd een beetje synoniem met zingende roodborsttapuiten, daar kon geen inte­ graal of benzeenring iets aan veranderen. Vandaag heb ik ook alleen in de voormiddag kunnen genieten van de pedagogische kwaliteiten van enkele universitaire wetenschappers. De rit naar huis loopt andermaal vertraging op. Het Kesseldal is eigenlijk een


drooggelegd moeras; in ver vervlogen tijden zijn hier nog nesten van woudaapjes gevonden ... Nu is het veranderd in een vlakte die uitbundig begroeid is met ruigtekruiden. Als je doorfietst ben je er in 5 minuten voorbij. Hier en daar is er nog een minuscuul plasje over, afgezoomd met wat wilgen. Dwars door dit al sterk gedegradeerd terrein loopt een asfalt­ weg die duidelijk maakt dat dit gebied eens volledig zal volgebouwd wor­ den. Langs deze weg heeft men op vaste afstanden Noordse esdoornen aangeplant, 'proper' opgesnoeid en met een stevige plantstok ernaast zodat ze zeker niet scheef zouden groeien. In Vlaanderen zijn alleen aan­ geplante bomen échte bomen ... Het is nu 14ul5 en het middageten wenkt. Alleen mag je dan niet naar de roodborsttapuiten kijken, natuurlijk. Er zit, hoe toepasselijk, een man­ netje te alarmeren op een bordje 'Bouwterrein te koop'. Als ik stop, vliegt hij naar achter maar landt al snel op het topje van een droge boerenworm­ stengel. Vandaar klinkt zijn nerveus "Wietek, tek, tek". In Holsbeek noemt men deze vogel dan ook met een treffende klanknabootsing 'ne wietek'. Deze wietek is in volledig broedkleed: fluweelzwart kopje, witte nekvlek, oranje borstvlek. Het is zeker een pas aangekomen vogel want gisteren was dit plekje nog 'leeg'. Ik rijd traag verder. Deze morgen zag ik dat mannetje torenvalk hier weer bidden en ook nu is hij aanwezig. Ik heb hem hier bijna elke dag gezien sinds begin februari, hier moeten dus veel muizen zitten. Het is een mooi mannetje met een warm rosrode rug. Zijn blauwgrijze kop en de grijze gebandeerde staart verraden dat hij nu zijn tweede winter doormaakt. Volgend jaar verdwijnen de bandjes uit zijn staart en dan is hiL wat zijn verenkleed betreft, een volwassen vogel. Boven op een lantaarnpaal zit hij nu: een perfecte inspectieplaats om klei­ ne knagertjes te lokaliseren. Onder de palen heb ik al verscheidene malen zijn braak.balletjes gevonden. Terwijl ik het asfalt verder afspeur naar overblijfselen van zijn maaltij­ den, vang ik in mijn ooghoeken plots een witte flits op: een golvend wit stipje dat snel groter wordt en boven op een vlierstruik gaat zitten. Dat kan ik ook wel zonder verrekijker herkennen! Een klapekster! Wat komt die verdekke hier doen?! Ze zit trouwens vlakbij: 30 meter is ver binnen de gemiddelde vluchtafstand van deze klauwier. Rustig kijkt ze rond. In de kijker is dit een voltreffer van formaat. Zo goed heb ik ze nog nooit gezien. Tussen het zwart bandietenmasker en haar grijze kruin zit een witte aflijning. De witte vleugelstreep en de witte vlekjes op de uiteinden van haar armpennen zijn vlekkeloos te zien want de vogel zit met haar rug naar mij toe. Al vanaf de eerste keer dat ik ze zag ben ik wég van klap­ eksters. Op één of andere manier vormt dat zwart/witte kleurenspel met één sobere 'steunkleur' kennelijk 'my cup of tea'. Ik ben trouwens niet de enige tekenaar die klapeksters onweerstaanbare modellen vindt. Donald

65


(:�

•"

:' �

< _.

·'


Watson, een gereputeerde Schotse 'bird artist' formuleerde dat zo: "Not all are favourites for the same reasons but great grey shrikes have a kind of élan which makes my fingers itch for a pencil and paper". Rusteloos kijkt ze naar beneden. Ik kijk in dezelfde richting en denk even met haar mee. Tussen de hobbelige wirwar van verdroogde graspol­ len groeit hier en daar wat melde en boerenwormkruid. Ja, als hier geen woelmuizen in zitten ... Als ze bruusk in een andere richting draait op haar uitkijkpost, houdt ze zich in evenwicht met haar wit omzoomde staart die ze als een balan­ ceerstok heen en weer zwaait. Er "heweegt nu iets want in een oogwenk is ze naar beneden gedoken, hupt daar even rond en vliegt dan met enkele krachtige golfbewegingen terug omhoog in mijn richting. Ze komt nu nog korter bij. Hooguit 10 m ver: het topje van de kortst bijzijnde vlierstruik buigt door als ze erop landt. Fier rechtop schouwt ze de omgeving. Als ze haar bek afveegt aan haar zitplaats is de klauwierenhaak overduidelijk. De klauwtjes aan haar poten, ik kan nu écht alles zien! Al snel draait ze haar rug naar mij toe waarbij ze af en toe 'over haar schouder' een achter­ dochtige blik in mijn richting werpt. Telkens haar gemaskerde ogen naar mij kijken, denk ik: "Nu gaat ze wegvliegen". De volgende minuten blijft ze echter vanop haar dunne takje de bodem inspecteren. Wat bezielt deze klapekster om zich zo 'ontypisch tam' te gedragen? De klapeksters in de Wingevallei kan je gewoonlijk tot op zo'n 100 m benade­ ren vooraleer ze je het nakijken geven. Ook uit de Dijlevallei herinner ik me slechts één gelijkaardige waarneming, ook daar is de klapekster een schuwe vogel die snel de plaat poetst als je té kort komt naar haar goesting. Waar­ schijnlijk broedt deze 'queen of shrikes' op een van mensen verstoken Scan­ dinavisch veenmoeras en is ze op doortrek hier even neergestreken. Uiteindelijk is ze er zeker van dat ook hier geen muis kan bemachtigd worden. Een vliegende klapekster vind ik misschien nog toffer. Klapek­ sters vliegen altijd zelfbewust in een rechte lijn naar een volgende uitkijk­ post. De bonte zwart/witte vleugeltekening flikkert opvallend en diepe golfbewegingen onderlijnen de krachtige vlucht. Met een opwaartse boog belandt ze enkele honderden meters verder op een wilgenstruik. Altijd gaan ze zelfbewust en assertief bovenop een uitkijkpunt zitten en dat is nu niet anders. Ze kunnen ook grote prooien aan. Boven de vijver van Neerijse zagen we ooit een zwaar beladen klapekster overvliegen. In haar poten droeg ze een merel, bijna zo groot als zichzelf, mee ... Ik besluit nu de 'haagekster' gerust te laten, beter dan daarnet kan ik ze toch niet meer zien. Als ik 5 minuten later nog eens kijk waar ze ergens rondhangt, vind ik ze niet meer terug. Ze is even onzichtbaar verdwenen als ze gekomen is ... Morgen heb ik fy�icales, ik reserveer nu alvast een plaatsje voor mijn kijker in mijn boekentas.!


Geef mij maar een kleine zwaan (26-3-1980) Drie weken geleden had ik het ir;' de gaten bij een toevallig bezoek aan de zuidelijke vijver te Wilsele. De vijver werd afgelaten en er was al flink wat van de vijverbodem drooggevallen. Dat was een meevaller. Doorgaans worden de viskweekvijvers in onze streek in het late najaar afgevist als de meest interessante vogelsoorten al halfweg of helemaal in Afrika beland zijn. Een droogvallende vijver in het voorjaar vlakbij huis is een buiten­ kansje: dit is nu al mijn zevende bezoek sinds

8 maart.

Het is redelijk weer als ik mijn fiets op slot leg aan de sporthal te Wil­ sele. Het zuidelijk deel van de vijver, dat hier vlak achter ligt, is tevens het meest ondiepe zodat de vogels zich vooral hier concentreren. Ook vandaag is de avifauna best interessant te noemen. Op het eerste zicht vallen vooral meeuwen op:

2 à 3000 kokmeeuwen vormen een ver­

spreide witte vlek op de rand van slijk en water waaruit voortdurend luid geschreeuw weerklinkt.. Als er één wat eetbaars in het slijk gevonden heeft, moet ze snel het luchtruim kiezen. Als ze vlug is kan ze de andere meeuwen en vooral enkele stormmeeuwen afhouden terwijl ze haar buit al vliegend opschrokt. Ik moet voorzichtig zijn want ik hoor een ratelend 11krrk-krrk", vlak voor mij. Zomertalingen, ze zijn al

2 weken aanwezig

en hun aantal is inmiddels opgelopen tot

14. De meeste zitten op enkele kleine plasjes tussen de modderbanken, nauwelijks 50 m voor mij. Ze

slobberen de rand tussen water en 1land' af: dit is voor hen letterlijk 1gefundenes fressen 1• Vooral de mannetjes1 er zijn er negen, hebben uitstraling. Hun opval­ lende wenkbrauwstreep doet me altijd denken aan een morinelplevier. Hun lange zilverkleurige sierveren hangen als een delicate sjerp over hun vleugels. Als transsaharatrekker zijn ze de échte lenteboden in de eenden­ familie. De vrouwtjes hebben, zoals alle eenden, een veel soberder habijt. Ik kan de koptekening vergelijken met een prachtige tekening in een pas aangeschaft boekje. Ik heb er nu al twee uit deze schitterende serie van éne Lars Jonsson, ik hoop dat er nog andere delen volgen. Er zijn nog andere lentetrekkers onG.er het eendenvolkje. Twee paartjes pijlstaarten zitten een eind weg op het slik. Wat grondeleenden betreft komen pijlstaarten bij mij op een goeie tweede plaats. Als bij zomertalin­ gen vooral het kleurenpatroon fascineert, is het bij pijlstaarten vooral hun slankheid die me bevalt. Af en toe vervliegt er een paartje en vooral in de lucht komt hun slanke profiel goed tot uiting. Vorige week was er een zwakke 1trekgolf' met aankomst van verschil­ lende steltlopers: tureluur,

68

2 grutto's en een kleine plevier. Vandaag zie ik



alleen 4 witgatjes en enkele watersnippen. Enkele meters buiten de slik­ rand waar het water wat dieper is, zitten nog 'oude' bekenden. Ondanks hun verre einddoel, de Siberische.toendra, zitten ze hier al bijna een week. Vliegen kost energie en dus moet er tijdens de reis ook gegeten worden: hun lange nekken verdwijnen vo"ortdurend onder water. Deze vijver is de plek waar ik de allereerste keer kleine zwanen heb gezien en het is dus een prettig weerzien. Het zijn 3 volwassen vogels: hun gele snavelvlek glimt in het avondlicht. Er zijn nog zwanen: een koppel knobbelzwanen zwemt in het midden van de diepere plas. Het mannetje knobbelzwaan is niet zo tevreden over zijn kleinere 'familieleden' en zwemt er dreigend met bolvormig uitgezet­ te vleugels op af. Onrustig kijken deze op en als de knobbelzwaan uitvalt, is de maat vol. Ze taxiën over het water en gaan de lucht in. Ze maken een toertje van enkele minuten en landen dan terug. Althans, dat is de bedoe­ ling. Het mannetje knobbelzwaan is een aggressieve baas en met zware vleugelslagen host hij achter zijn noordelijke neven aan. Deze kunnen niet anders dan terug op te stijgen waarbij ze tot ver boven de noordelijke vijver rondcirkelen. Ze komen echter terug. Eén van hen landt vlakbij mij op het slik waar ze op haar nog steeds twijfelende maten een melodieus "how-how"roept. Na nog een rondje landen de andere eveneens op deze plaats; ik kan ze nu fantastisch bekijken. De knobbelzwaan is écht een vreselijk creatuur want ook hier zijn de kleine zwanen niet welkom. Met veel vleugelgedruis en watergeplas komt hij andermaal aanvliegen. De kleine zwanen verkiezen de derde maal de wolken boven een woedende knobbelzwaan. Nog éénmaal proberen ze te landen maar de knobbelzwaan, ik begin het beest nu grondig te haten, geeft niet af. Het trio kleine zwanen cirkelt in steeds groter wordende kringen boven de vijver en verdwijnen naar het zuiden. Ik vervloek ondertussen dat macho kreng van een knobbelzwaan: waarschijnlijk weer zo'n ontsnapt beest uit een kasteelpark ... Na 5 minu­ ten hoor ik de stemmen van de toendra opnieuw: de kleine zwanen komen terug. Eén van hen roept nu "hoe-hoe". Als ze vlak over mijn zit­ plaats passeren, roep ik "hoe" naar dit witte trio. Eén van hen antwoordt meteen en ook een tweede zwaan laat zijn hobo horen: "hoe-hoew". Het is het laatste wat ik van hen verneem Vl'ant ze verdwijnen nu, definitief ... Als ik terugfiets kan ik een inwendige vloek niet onderdrukken. Knob­ belzwanen, ze moesten ze ...

70


Apri 1: gestrand ( 14 april 1991) Voor een rechtgeaarde vogelkijker is het bijna onmogelijk om op een mooie lentedag tijd te verkwanselen aan klusjes binnenshuis. In de loop der jaren heb je half april al zoveel toffe dingen gezien ... Achteruitkijkend door de telelens van je geheugen, plak je die toppers dan allemaal 'op elkaar' waardoor de lijst 'wat zou ik vandaag allemaal kunnen zien' een volstrekt

onrealistische

lengte

aanneemt.

Binnenblijven

in

die

gemoedstoestand wordt dan aartsmoeilijk. Morgen wordt dan niet zomaar een volgende dag; morgen kan het evengoed rotweer zijn. En daar­ bij: "Oud-Heverlee Zuid is afgelaten: wie weet welke steltlopers daar op afkomen ...

"

Alle 'dringende' zaken worden dus aan de kant geschoven en daar gaan we, ander-maal richting Dijlevallei. Zoals zo dikwijls op een stralende lentedag kan het dik tegenvallen. Dat is vandaag te Oud-Heverlee ook duidelijk het geval: 2 kleine plevie­ ren, 2 witgatjes en een groenpootruiter zijn nu niet bepaald de aantallen steltlopers waar ik daarstraks nog liep over te dagdromen ... Verder zuidwaarts dus naar de Doode Bemde alwaar ik een Waal tegen het lijf loop die bevestigt wat Piet gisteravond telefoneerde: er zitten 3 beflijsters op een weide achter de dreef. Ik kan mijn waarnemingen van beflijsters op één hand tellen en in looppas begeef ik mij naar de bewuste plek. De weide is .... SHIT ..... leeg ... Zijn de vogels net vertrokken? Dit lijkt wel een doemscenario. Terwijl ik een tiental minuten lang mijn ongeduld verbijt, speur ik de weide en het aangrenzend knotwilgenrijtje af. Plots vliegen 3 'merels' uit een knotwilg op en strijken neer in het gras. Zelfs in de vlucht verraden hun zilverkleurige vleugels hun identiteit: twee man­ netjes en een vrouwtje beflijster. Mijn waarnemingen van deze lijster kan ik op één hand tellen; deze dag kan dus al niet meer stuk ... Buiten de beflijsters noteer ik nog een torenvalk, 3 witgatjes en opval­ lend veel krams-vogels. De vijver van St-Agatha-Rode is een kwartier fietsen van 'het reser­ vaat' en dus een volstrekt logische bestemming. Toch blijft ook deze Dij­ levallei-topper vandaag sterk ondermaats: een roepende kleine bonte specht, een aalscholver en wat eenden zijn een al te magere buit voor een verrekijkerdrager. Ik word wel wat getroost door de eerste lentevlinders: oranjetipjes en landkaartjes dartelen lustig rond in dit deugddoende lente­ zonnetje. Maarten arriveert nu en vermits we snel door hebben dat het hier toch niks wordt vandaag fietsen we terug naar de Doode Bemde. De

71



beflijsters zijn echter met de noorderzon vertrokken. Overal vliegen nu vlinders en deze namiddag fladderen maar liefst 9 soorten rond; half april kan dat al tellen. Ook 2 ijsvogels hebben last van lentegekte en zitten elkaar luid roepend achterna boven de Leigracht. De gedachte aan nog meer beflijsters laat ons niet los. Trekvogels komen nu éénmaal veelal aan in 'golven' waarbij je ze kortstondig op een aantal plaatsen kan opmerken. De volgende dag(en) vis je dikwijls achter het net ... Ik had vroeger de gewoonte om op ongelovige berichten als "Zeg, de Jan heeft gisteren ....... op SAR gezien, da kan toch nie" steevast te antwoorden met de dooddoener: "Tja, vogels kunnen vliegen". Ik werd dan altijd vreemd aangekeken. "Net alsof ik dat zelf niet wist" leken die mensen dan te denken. Alleen namen ze de gevolgen daarvan niet altijd au sérieux, natuurlijk ... Na kort overleg is Maarten is het roerend met me eens: het plateau boven Neerijse heeft precies de weides en houtkanten waarin we beflijsters verwachten. De weides aan de Tersaarthoeve hebben in het ver­ leden hun aantrekkingskracht al meer dan eens bewezen. Onze fietsen worden dus in deze richting georiënteerd. Het uitzicht vanaf de boerderij zelf is redelijk ruim en we speuren de horizon van groene weilanden af. Vrij snel komt er een vrouwtje blauwe kiekendief in zicht. Gesterkt door deze meevaller blijven we opletten. Je weet maar nooit in april... En jawel, daar komt nog een roofvogel aan. Laag flapt hij over een heuvel. Lange geknikte vleugels en een duidelijk gevorkte staart: een wouw".! Daarover is al geen twijfel meer. Alles wijst naar een rode wouw maar vreemd genoeg is haar staart niet diep roestbruin maar eerder vaal grijs­ bruin. We hebben nauwelijks tijd om dit op te merken want de vogel zakt nu erg laag en verdwijnt onder onze 'horizon'. Shit, net nu er eens iets 'goeds' te zien is. In looppas stormen we het hellende veld op om enkele minuten later hijgend op een beter kijkpunt te arriveren. Hier vlakbij moet ze overgekomen zijn. Ver kan die wouw toch nog niet zijn ... Gedurende een minuut scannen onze kijkers de horizon af maar... nop­ pes. Ik opteer dan maar om de korterbij gelegen weide af te kijken. Tegen de achterrand van de glooiende grasmat zie ik plots een donker langwer­ pig voorwerp 'liggen'. "Kijk, daar zit ze" "Vlug, zet de telescoop op" De rode wouw is inder­ daad geland op het gras. Enig geschuif met statiefpoten toont ons een mooi beeld: de roofvogel zit languit in het gras met de buik plat op de grond. Na enkele minuten hebben ook enkele residente kieviten hem in de gaten en ze scheren in duikvluchten boven de gehate roofvogel. Die is echter uitgeput en dus eerder gestran'd dan geland. De kieviten die als lastige muggen om haar kop zwermen, kijkt ze ongeïnteresseerd na. Ze

73


heeft waarschijnlijk een hele dag tegenwind getrotseerd om hier te belan­ den. Er zit vandaag immers een redelijk straffe noordooster die waar­ schijnlijk het positieve effect van eventuele thermiekbellen uitvlakt. Na een dik kwartier letterlijk platte rust gaat ze dan toch moeizaam terug op de wieken om laag bovên de weide opnieuw noordwaarts te vor­ deren. Boven het Tersaartbos moet ze wel omhoog om boven de boom­ kruinen uit te komen. De tegenwind komt hard aan en bijna wordt ze achteruitgeslagen. Toch houdt ze vol en traag verdwijnt ze uit ons gezichtveld. De weg van een trekvogel is niet bezaaid met rozen ...

74


Een eeuw op stelten Steltlopers in de Dijlevallei 1901-2000 Kris Van Scharen

Inleiding Steltlopers vormen een grote groep van vogelsoorten met lange poten die meestal in de omgeving van water leven. Tijdens de trek en in de winter komen ze vaak voor in dichte groepen op moddervlakten. Hoewel strikt genomen ondermeer ook jagers, meeuwen en sterns tot de orde der stelt­ lopers

Charadriiformes

behoren, beperkt deze bijdrage zich tot de 1klas­

sieke' steltlopers (families scholeksters, kluten, vorkstaartplevieren, ple­ vieren en strandlopers). Vermits steltlopers voor hun voedselvoorziening in hoofdzaak aan­ gewezen zijn op natte tot vochtige biotopen, ligt het voor de hand dat Dijlevallei een ideaal gebied is om het voorkomen van deze vogels te bestuderen. Van oudsher zal de Dijlevallei, gekenmerkt door een vrij meanderende rivier met slikranden en door overstromingen en bronnen ontstane moerassen, wel een zekere aantrekkingskracht gehad hebben op doortrekkende steltlopers. Deze aantrekkingskracht heeft evenwel een sterke impuls gekregen met de aanleg van een aantal viskweekvijvers tus­ sen beide wereldoorlogen. Deze vijvers werden minstens één keer per jaar afgelaten om de gekweekte vis te vangen, waarna ze doorgaans nog enige tijd 'droog' bleven liggen. De tijdelijke slikvlakten die hierbij ontstonden vonnden een ideaal rust- en foerageergebied voor doortrekkende en over­ winterende steltlopers. Na 1990 geraakte deze viskweekmethode echter stilaan in onbruik en momenteel is er nergens nog actieve viskweek in de Dijlevallei ten zuiden van Leuven. Hierdoor werden er de voorbije jaren nog nauwelijks vijvers 'leeggelaten' en de waargenomen aantallen steltlo­ pers gaan dan sinds 1990 ook duidelijk in dalende lijn. Zelfs onder optima­ le steltloper-condities zullen we hier echter nooit die grote groepen van honderden, zelfs duizenden steltlopers aantreffen zoals die gekend zijn van de kusten en de grote rivierdelta's. Meestal gaat het om enkele exem-

75


plaren. Groepen van meer dan 30 exemplaren van één bepaalde soort zijn al uitzonderlijk, behalve voor de Kievit, waarvan in gunstige omstandig­ heden soms tot bijna tweeduizend vogels pleisteren. Dit hoofdstuk geeft een overzicht van het voorkomen en de status van alle in de Dijlevallei waargenomên steltlopers tijdens de twintigste eeuw. Naast een kort overzicht van de beschikbare historische gegevens, wor­ den voor iedere soort de waarnemingen uit de periode

1975-2000 toege­

licht om een duidelijk beeld te krijgen van het voorkomen en de status van de soort tijdens deze periode. Bijzondere aandacht wordt daarbij besteedt aan een grondige analyse van de waarneembare voor- en najaars­ trek. In een vroegere studie over een kortere periode Scharen & Joiris,

(1964-1971; Van

1972) stelden we immers voor een aantal soorten een

zogenaamd 'asymmetrisch' trekverloop vast.

Werkwijze Aan een 'eeuw' steltlopers geef ik een ietwat vrije interpretatie, want de ' 'j

eerste min of meer systematisch opgetekende waarnemingen dateren pas vanaf

1938 (Wortelaers, 1946). Uit de periode vóór deze datum zijn er wel

enkele sporadische waarnemingen in de literatuur vermeld (doorgaans geschoten vogels, hier of daar in een winkel. .. ), maar echte inventarisatie­ gegevens zijn niet voorhanden. Samen met de gegevens van Wortelaers vormen de bijdragen van Herroelen

(1952, 1953) de elementen voor een eerste waarnemingsperiode van 1938 tot 1950. Een tweede periode waar­ voor liep van 1964 tot 1971 (Van Scharen & Toiris, 1972). De laatste en tevens de langste en meest intensief bestudeerde periode loopt van 1975 tot en met 2000. De gegevens voor deze periode zijn afkomstig uit het archief van de Vogelwerkgroep van De Wielewaal afdeling Leuven, aange­ vuld met m'n persoonlijke waarnemingsnota's en deze van Maarten Hens. Het gebied voor deze studie hebben we beperkt tot de Dijlevallei tus­ sen Heverlee en Florival (N-Z afstand ongeveer

15 km, breedte 500-1500

meter). In de enkele gevallen dat ook gegevens buiten dit gebied opge­ nomen of mee verwerkt werden, wordt dit uitdrukkelijk vermeld. Voor enkele soorten (Houtsnip, Kievit, :rraar allicht ook Goudplevier en Morinelplevier) vormen de beschikbare gegevens geen representatief beeld van hun werkelijke voorkomen. Deze situatie is het meest uitge­ sproken voor de Houtsnip, die om die reden niet in deze studie is opgeno­ men. Voor de Kievit werden enkel gegevens van pleisterende groepen in de vallei verwerkt. Gegevens van aktief trekkende groepen werden niet beschouwd. Voor Goudplevier en Morinelplevier werden alle beschikbare gegevens verwerkt.

76


De in totaal 4 772 waarnemingsgegevens uit de periode 1975-2000 wer­ den als volgt verwerkt: Voor twaalf soorten waarvan voldoende gegevens beschikbaar waren, werd voor de afzonderlijke jaren per decade(dag 1-10, 11-20, en 21-einde maand) het aantal waarnemingen én het gemiddeld aantal waargenomen exemplaren bepaald. Een 'waarneming' betekent in deze context één of meerdere exemplaren op een gegeven plaats op een gegeven dag. Per decade werd vervolgens het totaal aantal waarnemingen over de 26 jaren bepaald en weergegeven in een staafdiagram (•). Tevens werd voor iedere decade een algemeen gemiddelde over 26 jaar berekend van het aantal waargenr:men exemplaren, waarbij uiteraard ook de nul-gegevens (decade in een bepaald jaar zonder waargenomen exem­ plaar) werden meegeteld. Het gemiddeld aantal exemplaren van een soort per decade werd in dezelfde grafiek weergegeven met een lijndiagram(•). Het totaal aantal waarnemingen van een soort tijdens de 26-jarige periode (n) wordt eveneens op iedere grafiek vermeldt. Voor de overige soorten, die minder frequent of zelfs slechts uitzonderlijk voorkomen, wordt ofwel een beknopte beschrijving van het voorkomen in de drie studiepe­ rioden gegeven, ofwel worden alle ons bekende waarnemingen opgesomd. Om de leesbaarheid te verhogen, werden verwijzingen bij individuele waarnemingen weggelaten. Enkel bij waarnemingen niet afkomstig uit het archief van de Vogelwerkgroep wordt de originele bron geciteerd. Bij waarnemingen van solitaire vogels werd geen aantal vermeld. Een verkla­ ring van de gebruikte afkortingen is te vinden in het hoofdstuk "Avifauna van het Dijleland".

Soortteksten Scholekster Haematopus ostralegus

Deze soort, die vrij recent regelmatig in het binnenland wordt waargeno­ men - met de eerste broedgevallen in Brabant in de jaren tachtig - werd tijdens de periode 1938-1950 niet waargenomen. Merkwaardig is dat de eerste waarnemingen in de periode 1964-1971 in de winter vallen: 25 november 1967 Dijlevallei; 18 januari 1970 Oud­ Heverlee. Tijdens de periode 1975-2000 werd de soort in totaal 22 keer waargeno­ men, met 6 maart 1984 als vroegste datum in het voorjaar. De meeste waarnemingen vallen tussen 20 april en 20 mei. Er zijn slechts drie waar­ nemingen uit het najaar en één winterwaarneming: 1 ex. te Neerijse op 3 december 1977. Meestal gaat het om solitaire exemplaren. Uitzonderlijk omwille van én het aantal én het tijdstip is dan ook de midden-juni waar-

77


neming van de grootste groep ooit: 8 exemplaren vliegen op 13 juni 1994 over het plateau te Leefdaal naar het noordoosten.

"

Steltkluut Himantopus himantopus Uit de hele periode is er slechts één geval: 11 -19 november 1989 Sint­ Agatha-Rode

Kluut Recurvirostra avosetta De periode1938 -1950 levert vijf meldingen: vier in het najaar (waarvan er 3 betrekking hebben op 'verse' exemplaren in een Leuvense winkel... ) en één in het voorjaar. De periode 1964-1971 toont een ietwat anders beeld: 8 gevallen, waar­ van7 in het voorjaar tussen 18 maart en25 april. De enige najaarswaarne­ ming betreft bovendien de grootste groep die tot op heden in de streek werd waargenomen: 42 ex. op11 november1970 te Sint-Agatha-Rode. Ook in de periode 1975 -2000 ligt de piek van de waarnemingen in het voorjaar, van de tweede decade van maart tot de eerste decade van april (27 van de 44 waarnemingen). Vroegste waarneming: 6 maart 1990 , laat­ ste: 25 mei 1976. Slechts 6 waarnemingen vallen tijdens het najaar. waarnemingen 14 12

Kluut

10

1975-2000 n

8

=

44

6 4 2 0 j

F

M

A

M

j

j

A

s

0

N

D

Ook wanneer er geen vijvers afgelaten zijn, worden af en toe groepjes Klu­ ten waargenomen, die al 'zwemmend' foerageren. Meestal gaat het om enkele vogels samen, soms een groepje van een tiental exemplaren, en een enkele keer een iets grotere groep ( bvb.26 ex. op22 maart 1991 te Pécrot).

78


Vorkstaartplevier Glareola pratincola/nordmanni Er is een oude waarne1ning waarover verder geen bijzonderheden gekend ZlJn: 25 oktober 1941 Neerijse (Bequaert, 1964)

Kleine Plevier Charadrius dubius Wellicht is de Kleine Plevier altijd al een toevallige broedvogel geweest op kasteelvijvers in de streek die ook af en toe werden leeggelaten. Zelden zal dit tot geslaagde broedgevallen hebben geleid aangezien de vijvers meestal na enkele weken terug gevuld werden, waardoor de legsels weg­ spoelden. Dat lot overkwam ook het uitzonderlijk fraaie nest van een koppel Kleine Plevieren dat ik vond op de lege vijver te Floi:-ival op 2 juni 1972, waarbij een lege Zwanenmossel Anodonta species werd opgevuld met blaadjes van Waterranonkel Ranunculus aquatilis (zie foto, oor­ spronkelijk gepubliceerd in British Birds 1972: 528-529, plaat 79b. Dit is een uitvergrote super-8 filmopname, vandaar de beperkte kwaliteit van de foto)

Nest van Kleine Plevier, 2 juni 1972, Florival, Ottenburg (foto K. Van Scharen)

79


Ook Wortelaers

(1938) en Herroelen (1952, 1953) maken melding van het

gebruik van gelegenheidsbroedplaatsen: een nest met vier eieren op de afgelaten kasteelvijver te Huldenberg op

13 mei 1949. Verder werd hij

toen gezien op de voorjaarstrek tussen van de eerste decade van april tot n

de eerste decade van mei. Tuss�n

1964 en 1971 werd deze soort 50 keer waargenomen, opnieuw

uitsluitend in het voorjaar (van midden maart tot einde mei, vooral in april). Tijdens de periode

1975-2000 werden in totaal 254 waarnemingen

opgetekend. Zoals uit onderstaande grafiek blijkt bevestigen deze waarne­ mingen de vaststelling dat de soort uitsluitend tijdens de voorjaarstrek in de streek wordt waargenomen. Het maximum van de waarnemingen ligt tussen

20 april en 10 mei. Het gaat hierbij meestal om enkele vogels, nooit meer dan een tiental, behalve op 8 mei 1988 toen 21 ex. pleisterden

op de afgelaten vijver te Sint-Agatha-Rode. Het tiental zomerwaarnemin­ gen betreffen wellicht steeds achtergebleven en/of uitgezwermde volwas­ sen of jonge vogels, na al dan niet mislukte broedpogingen in de vallei. Zekere en/of vermoedelijke broedgevallen werden opgetekend in Sint­ Agatha-Rode

(1972, 1973), Wilsele (1978), Kessel-Lo (1979, 1980), Abdij van Park te Heverlee (1980, 1981, 1984), Florival (1984), Oud-Heverlee (1986, 1991, 1996, 1997), Nethen (1990) en Neerijse (1993).

aantal vogels

waarnemingen

3

60 50

Kleine Plevier 1975-2000

40

n

=

2

254

30 1

20 10

0

0 J

F

M

A

M

De enige najaarswaarneming in

J

J

A

s

0

N

D

25 jaar dateert van 15 september 1977:

1 ex te Oud-Heverlee. Deze soort is dus een modelvoorbeeld voor de zogenaamde 'asymme­ trische trek' (zie Bespreking).

80


Bontbekplevier Charadrius hiaticula Tussen 1938 en 1950 werd de soort slechts vijf keer gemeld, waarvan ook weer één keer in een winkel te Leuven, waaruit we leren dat zelfs op deze kleinere steltlopers werd gejaagd! Alle waarnemingen vallen in het voor­ jaar: vroegste 8 maart 1947, laatste 3 mei 1947. In de periode 1964-1971 werden 48 waarnemingen geregistreerd waarvan opnieuw het grootste aantal (42) in het voorjaar: vroegste 9 maart 1966, laat­ ste 27 mei 1971. De maxima vielen in de laatste decade van maart en de eer­ ste decade van april. Meestal een f'nkele vogel, soms in kleine groepjes tot tien exemplaren, en één enkele keer 20 ex. op 23 maart 1969. De laatste zesentwintig jaar (1975-2000) tonen een duidelijke afname van het aantal waarnemingen én het aantal vogels: slechts 28 waarnemin­ gen en nooit meer dan vier vogels samen. Als we er bovendien rekening mee houden dat 6 waarnemingen in voorjaar 1983, 3 waarnemingen in 1988 en 4 in 1996, telkens hetzelfde groepje vogels betreft, daalt het aan­ tal waargenomen individuen of groepjes zelfs tot slechts 18, of minder dan één per jaar. .. Er is ook een evenwicht tussen het aantal waarnemingen in het voorjaar (9) en het najaar (8). Eén zomergegeven (of eerste najaarstrek­ kers): 2 ex. te Neerijse op 30 juli 1976. Een verklaring voor deze afname dient misschien gezocht in de alge­ mene trend tot afname sedert het midden van de jaren '70 van de broedvo­ gelpopulaties in de Noordwest-europese kustgebieden (o.a. bebouwing, recreatiedruk), wat weliswaar gedeeltelijk werd gecompenseerd door tij­ delijke inlandse nieuwe broedgebieden.

Strandplevier Charadrius alexadrinus De waarnemingen van 2 mei 1947: 1 ex. in de Dijlevallei (Wortelaers 1946, Herroelen 1952) en 18 maart 1973: 1 ex. te Oud-Heverlee (De Wiele­ waal 1973:191) zijn nog steeds de enige voor de streek.

Morinelplevier Charadrius morinellus Over deze soort zegt Herroelen (1952) dat de soort niet uit de vallei gekend is, maar dat ze vroeger (rond 1930) geregeld zou geschoten zijn op het plateau te Loonbeek. Uit 1964-1971 zijn er geen waarnemingen en ook uit de laatste periode (1975-2000) is er slechts één gegeven: 2"september 1990, een exemplaar op een stoppelveld te Heverlee.

Sr


Deze soort komt wellicht vaker voor dan deze enige waarneming doet vermoeden (waarnemingen in de streek o.a. te Haasrode (1958), Roosbeek (1948), Evere (1944) en Kraainem (1957)). Gerichte zoekacties op de pla­ teaus in de streek in de periode augustus-september zouden hierover meer "

gegevens kunnen opleveren.

Goudplevier Pluvialis apricaria

Voor de periode 1938-1950 worden van de soort vier waarnemingen ver­ meld: twee in het voorjaar en twee in het najaar. Tussen 1964 en 1971 is er slechts één voorjaarsgegeven en vier najaarswaarnemingen. Deze verhou­ ding vinden we ook terug tijdens de periode 1975-2000 met 8 voorjaars­ waarnemingen, alle in maart, en 27 najaarswaarnemingen tussen 20 augustus en 28 december.

waarnemingen 7 6

Goudplevier

5

1975-2000

4

n

=

35

3 2 1 0 J

F

M

A

M

J

J

A

s

0

N

D

Alhoewel deze soort vooral langs de kustgebieden doortrekt, wordt hij ook in het Dijleland wellicht nog vaak over het hoofd gezien: lang niet elk doortrekkend groepje Kieviten wordt op de aanwezigheid van meevlie­ gende Goudplevieren gecontroleerd ... !

Zilverplevier Pluvialis squatarola

Er is geen enkele waarneming uit de periode 1938-1950 beschreven. Uit de periode 1964-1971 zijn er drie waarnemingen bekend: 4 decem­ ber 1965 Pécrot, 8 ex.; 5 oktober 1968 Dijlevallei; en 9 mei 1971 Sint­ Agatha-Rode (later die dag ook te Florival).


Tussen 1975en 2000werden eveneens vier keer Zilverplevieren waar­ genomen: 24september 1972Oud-Heverlee; 28 september 1972Dijleval­ lei, 2ex.; 11maart 1973 Oud-Heverlee (W 39:191;) en 7-28 oktober 1979 Oud-Heverlee, 1-3ex. (7waarnemingen .)

Kievit Vanellus vanellus Voor Wortelaers (1946) was de Kievit 11Bijzonder talrijk op de voorjaars­ trek; blijven dan soms enige da�en pleisteren in de nog drassige wei­ den ... ". Herroelen (1952, 1953) maakt melding van de vroegzomertrek vanaf eind juni. Over de herfsttrek geeft hij aan dat die zou lopen van begin oktober tot eind november, de lentetocht begint in de tweede helft van februari en loopt dan tot begin april. Kwantitatieve gegevens worden echter niet vermeld. Ook zijn er uit de periode 1938-1950enkele winter­ meldingen. In 1964-1971wordt het beeld al wat duidelijker: de meeste vogels wor­ den tijdens de najaarstrek gezien, vooral in oktober en november. In zach­ te winters overwinteren wat vogels (100-200ex. ) en tijdens de voorjaars­ trek worden vooral in maart trekkers waargenomen. De belangrijkste wijziging in de status van deze soort was het verschij­ nen van de eerste broedvogels in de Dijlevallei: vanaf 1956 waren er 3 broedparen in Sint-Agatha-Rode met een toename tot 15 paren in 1963. Daarna verminderden de aantallen om in 1967op die plaats voorlopig te verdwijnen. Maar ook in Oud-Heverlee en Neerijse werd er ondertussen gebroed zodat de hele Dijlevallei-populatie in 1971 op een tiental paren werd geschat. Ook in de recentere periode heeft de Kievit zich als broed­ vogel goed kunnen handhaven met broedgevallen op de vroegere plaatsen maar ook bv. in Pécrot en in Florival. aantal vogels

waarnemingen

120

40

100

Kievit 30

1975-2000

80

n = 365 60

20

40 10 20 0

0 J

F

M

A

M

J

J

A

s

0

N

D


De waarnemingen uit de periode 1975-2000 bevestigen de vroeger vastge­ stelde trends met een absolute piek tijdens het najaar, vooral in de derde decade van oktober en in november, waarbij in sommige jaren tot bijna 2000 vogels pleisterend op een afgelaten vijver konden worden waargenomen. Overwinterende vogels werden ongeveer in de helft van de winters waargenomen, maar winters tijdens de welke Kieviten ononderbroken blijven tijdens de volledige winter, zijn een grote uitzondering. De eerste terugkerende Kieviten worden al in begin februari gezien maar de hoofd­ macht komt toch pas tijdens de periode van 20 februari tot 10 maart door. Vanaf april wordt het beeld troebel door vermenging van de laatste door­ trekkers met de plaatselijke broedvogelaantallen. Ten slotte nog even dit: in de verwerkte gegevens werd gepoogd om enkel met aantallen van pleisterende vogels rekening te houden. De waar­ genomen en vooral de genoteerde doortrek is immers slechts een fractie van de werkelijkheid. Uiteraard geldt voor deze soort zoals voor alle ande­ re dat de waargenomen aantallen en de waarnemingsfrequentie wèl in zekere mate een indicatie kunnen geven voor de werkelijk doortrekkende aantallen en voor de doortrekperiodes. "

Kanoet Calidris canutus

Waarnemingen van deze soort in het diepere binnenland zijn altijd uit­ zonderlijk geweest. Het moet dan ook niet verbazen dat de Kanoet tijdens de periode 1938-1950 niet wordt vermeld. Tijdens 1964-1971 deed ik één mooie waarneming van een vogel in zomerkleed te Florival op 28 mei 1971 en Herroelen & De Fraine (1975) vermelden een waarneming in de Dijlevallei op 5 april 1964. Drie gevallen tijdens de periode 1975-2000 waarbij ook de eerste najaarswaarneming: 31 oktober-4 november 1984 Sint-Agatha-Rode. Ver­ der 1 ex. op 24 mei 1974 te Pécrot en nog lex. op 30 maart 1997 te Sint­ Agatha-Rode.

Drieteenstrandloper Calidris alba

Drie van de vier waarnemingen van deze soort dateren uit de periode 1964-1971: eind maart 1964 Dijlevallei, 2 ex. (A 1: 46) 6 mei 1967 Dijlevallei, 2 ex. 13-16 mei 1971 Oud-Heverlee


Daarna is nog slechts één waarneming genoteerd: 19 september 1972 Sint-Agatha-Rode

Kleine Strandloper

(W 39: 25)

Calidris minuta

Het is opvallend dat deze soort in de Dijlevallei vrij zelden wordt waarge­ nomen, vooral in vergelijking met andere plaatsen in Brabant (Tienen, Longchamps,...): •

geen waarnemingen tijdens de _f'eriode 1938-1950.

slechts drie meldingen van 1964-1971: 6-8 september 1964 Oud-Hever­ lee; 29 november 1970 Sint-Agatha-Rode, 2 ex.; en 29 april 1971 Oud­ Heverlee.

ook slechts een tiental meldingen in de periode 1975-2000: twee uit het voorjaar (maart en mei) en zes uit het najaar, vooral in september. Er is ook een vrij late novemberwaarneming: 17 november 1985 Sint­ Agatha-Rode, 3-4 ex.

Temmincks Strandloper

Calidris temminckii

Slechts twee waarnemingen uit de Dijlevallei: 10 september 1978 Pécrot 16 en 17 mei 1987 Florival, resp. 5 en 3 ex.

Krombekstrandloper

Calidris ferruginea

Ook deze strandloper wordt slechts uiterst zelden in de Dijlevallei waar­ genomen, terwijl op andere geschikte plaatsen in Brabant toch jaarlijks en soms groepsgewijs Krombekken worden waargenomen. Vóór 1975 zijn slechts twee waarnemingen bekend: 14 september 1952 Oud-Heverlee

(W 18: 346); 26 oktober 1955 Oud-Heverlee (Bequaert,1964)

Tussen 1975 en 2000 zijn er vier gevallen: 24 mei 1974 Pécrot 30 augustus 1976 Heverlee 10 september 1978 Pécrot 6 april 1997 Sint-Agatha-Rode

85


Bonte Strandloper Calidris alpina Alleen van deze meer algemene strandloper zijn er ook oudere waarne­ mingen. Zo zijn er drie gevallen uit de periode 1938-1950: 15 maart 1947 " Dijlevallei, 5 ex.; 20 maart 1948 Neerijse, 16 ex.; en 27 september 1949 Oud-Heverlee. De periode 1964-1971 levert al heel wat meer gegevens: 28 waarnemin­ gen waarvan 20 in het voorjaar van 11 maart tot 30 april en 7 in het najaar vooral in oktober en november. Eén decemberwaarneming: 10 ex. op 4 december 1967. Het ongelijke voorkomen in voor- en najaar deed ons toen besluiten dat deze soort ook een 'asymmetrische trek' zou vertonen. Op basis van de 79 waarnemingsgegevens over de langere periode van 19752000 blijkt dat deze conclusie toch wel voorbarig was. Zoals uit onderstaande grafiek blijkt is het zelfs zo dat deze soort vaker tijdens het najaar voorkomt dan tijdens het voorjaar, wat ook overeen­ stemt met de landelijke vaststellingen.

waarnemingen

Bonte Strandloper

8

1975-2000 6

n

=

79

4 2

J

F

M

A

M

J

J

A

s

0

N

0

Er zijn ook enkele winterwaarnemingen: in 1971 pleisterde een groepje van 2 à 3 exemplaren te Sint-Agatha-Rode van 24 novembertot en met 19 december; in 1983 waren er 2 vogels te Oud-Heverlee van 23 tot 2 7 de­ cember en op 1 december 1996 was

er

1 ex. te Neerijse. Er is zelfs een

januariwaarneming: 1 januari 1989, 2 ex. te Oud-Heverlee.

Kemphaan Philomachus pugnax Wortelaers vertelt over deze soort: "Op de voorjaarstrek in de drassige weiden zag ik ze herhaalde malen; soms wel met een 30 stuks samen"

86


maar Herroelen somt uit deze periode slechts enkele waarnemingen op uit het voorjaar: 19 maart 1943: een 30-tal vogels in de vallei; 10 maart 1948, 3 ex. en 14 maart 1948 nog 1 ex. te Neerijse;. Tijdens de periode 1964-'71 werd deze soort nochtans geregeld waarge­ nomen, vooral in het voorjaar in maart en april, soms al vanaf einde febru­ ari. In het najaar en de winter wordt het voorkomen van deze vogels spo­ radischer vastgesteld. Ook tijdens de waarnemingsperiode van 1975-2000 moet er een duidelijk onevenwicht vastgesteld worden tussen het aantal waarnemingen in het voorjaar (87%) en deze in het najaar (13%). Maar ook in aantallen is er een verschil: tijdens het voorjaar kunnen groepjes tot ruim 30 ex. worden waar­ genomen, terwijl de zeldzamere najaarswaarnemingen doorgaans slechts 1 of 2 vogels betreft. De voorjaarstrek start vrij snel vanaf begin maart, met een duidelijke piek in april, om in mei snel af te nemen. Er is maar één begin­ juniwaarneming. In het najaar worden slechts in één jaar op drie Kemphanen gezien. De laatste tien jaar zijn zelfs alleen uit 1991 waarnemingen bekend... Valère Geers ( 1989) maakt melding van twee trekperiodes iri het najaar, waarvan alleen de eerste, van einde juli tot begin augustus, ook in het binnenland merkbaar zou zijn. En er zijn inderdaad uit deze periode een (klein) aantal waarnemingen uit de Dijlevallei. Het is echter zo dat precies tijdens deze periode geschikte rust-en/of foerageerplaatsen in de vallei vrij­ wel onbestaande zijn: geen drassige weiden of afgelaten vijvers, zodat de tref­ kans voor doortrekkers miniem is. De enige wat grotere groep die in deze periode gezien werd (15 ex. te Sint-Agatha-Rode op 31 augustus 1988) betrof een overvliegende groep: een 'toevalstreffer' dus. Overwintering komt in de vallei vrijwel nooit voor: er zijn geen december- of januariwaarnemingen (Herroelen & De Fraine (1975) maken melding van een waarneming in de tweede helft van januari maar zonder verdere details) en er is slechts 1 waar­ neming uit de tweede decade van februari: 19 februari 1978, 2 ex. te Neerijse. waarnemingen

aantal vogels

40

3 Kemphaan

30

1975-2000 n

=

2

177

20 1 10

0

0 J

F

M

A

M

J

J

A

s

0

N

D

87


Bokje Lymnocryptes minimus

Van deze 'Dove Snip' zag Wortelaers (1946) er "in voor- en najaar altijd enige op rottende hopen samengeqreven waterplanten". Herroelen (1952, 1953) meldt voor de periode 1938-1950 het voorkomen tijdens de najaars­ trek van augustus tot einde november en voor het voorjaar in maart en april. De soort werd toen blijkbaar niet in de winter waargenomen. Ook tijdens de periode 1964-1971 zijn er maar twee winterwaarnemin­ gen, naast vooral voorjaarsmeldingen: 11 keer tussen midden maart en eind mei. Slechts een enkele in het najaar: 21november 1967 Sint -Agatha­ Rode.

waarnemingen

Bokje

4

1975-2000 3

n

=

44

2 1

J

F

M

A

M

J

J

A

s

0

N

D

De periode 1975-2000 levert (slechts ) 44 meldingen. Bovendien komt ruim de helft van deze meldingen uit het "Bokjesjaar" 1976: tot maximaal 6 vogels verbleven toen in de vallei tussen 17 januari en 2 april ( 17 waar­ nemingen), en tijdens het najaar van 1976 werd de soort vier maal vastge­ steld: midden oktober, begin november en eind december.

Watersnip Gallinago gallinago

In 1946 kon Wortelaers nog 'terloops' opmerken dat "enige broeden in de moerassen en de natte zeggestukken". Herroelen ( 1952-1953) verduide­ lijkt dat bijvoorbeeld in 1944twee nesten gevonden werden. Tijdens deze tijdspanne van 1938-1952 werd najaarstrek vastgesteld van augustus tot november en opnieuw in het voorjaar van midden februari tot april. Tij­ dens de winter 1949/1950waren er enkele winterwaarnemingen.

88


Ook tijdens de periode 1964-1971 werden van deze soort nog zekere broedgevallen opgetekend: in 1964 wanneer op 18 april een nest werd gevonden en ook in 1968 werd nog op 1 mei een broedvogel en een eier­ schaal gevonden. Ook dan is het een geregelde doortrekker in voor- en najaar in groepen van maximaal 30 tot 70 exemplaren. In de eerste jaren van de waarnemingsperiode 1975-2000 waren er ook nog enkele broedgevallen. Zo werd op 9 mei 1975 een nest met 4 eieren gevonden en werd op 1 mei 1976 zang en balts vastgesteld te Meerbeek. Daarna heeft de Watersnip wellicht niet meer in de streek gebroed, alhoe­ wel er in op 17 mei 1981 nog een exemplaar werd gezien te Sint-Agatha­ Rode en dat ook in 1984, 1985 en 1991 de soort nog begin mei werd waar­ genomen. Door recente reservaatvorming en een aangepast beheer, ondermeer in de Doode Bemde, ontstaan hier en daar terug geschikte broedplaatsen en het is te hopen dat de soort zich in de nabije toekomst opnieuw als broedvogel zal vestigen. Eind april 1998 werden in de Doode Bemde alvast baltsende vogels waargenomen. Uit onderstaande grafiek die de samenvatting geeft van de 559 waarne­ mingen uit de periode 1975-2000, blijkt dat de doortrek een evenwichtig beeld toont met een top in de eerste decade van maart tijdens het voorjaar en opnieuw van 20 oktober tot 10 november in het najaar. Overwintering werd geregeld vastgesteld met een 70-tal waarnemingen tijdens de maan­ den december en januari. In de eerste jaren van deze periode werden nog behoorlijk grote aantallen waargenomen, vooral tijdens de najaarstrek waren groepen van meer dan 50 vogels geen uitzondering. Begin novem­ ber 1975 werden in totaal zelfs 120 exemplaren genoteerd. Dat is nu wel anders want de laatste 10 jaar zijn groepen van 20 à 30 vogels eerder uit­ zondering dan regel. ..het logische gevolg van de algemene achteruitgang van de populatie van deze soort. waarnemingen

aantal vogels

Watersnip 30

1975-2000 n =

559

20

10

j

F

M

A

M

j

j

A

s

0

N

D


Poelsnip Gallinago media

Alleen uit de eerste waarnemingsperiode 1938-1952, toen deze soort in heel Noordwest-Europa nog iets minder zeldzaam was dan vandaag, date­ � ren de twee enige waarnemingen uit de Dijlevallei: 25 maart 1944 Sint-Agatha-Rode (Bequaert, 1964) 16 september 1948 Sint-Agatha-Rode (Herroelen, 1953)

Grutto Limosa limosa

Het beeld over het voorkomen van deze soort is de voorbije 60 jaar nauwe­ lijks gewijzigd: zowel in de perioden 1938-1950 en 1964-1971 als tijdens de voorbije 26 jaar werden Grutto's vrijwel uitsluitend tijdens het voor­ jaar waargenomen, vooral tijdens de derde decade van maart en de eerste decade van april. Tussen 1964 en 1971 was er geen enkele najaarswaarne­ ming, zodat er sprake was van een 'extreem geval' van asymmetrische trek. Tijdens de recente periode zijn er toch een achttal waarnemingen tussen begin juli en begin oktober. Ook hier geldt opnieuw dat tijdens de belangrijkste periode voor de najaarstrek (einde juni tot einde juli) er in de streek weinig geschikte pleisterplaatsen zijn en dat dus het beeld van de werkelijke doortrek niet goed tot uiting komt. Toch geeft dit geen afdoen­ de verklaring voor het grote verschil tussen voor-en najaar (zie Bespre­ king).

aantal vogels

waarnemingen

5

30 25

Grutto

4

1975-2000

20

n

=

3

112

15 2 10 1

5

0

0 J

F

M

A

M

J

J

A

s

0

N

D

Overwintering komt voor deze soort in de Dijlevallei niet voor: er is geen enkele waarneming in de maanden november tot januari. Het aantal


waargenomen individuen schommelt sterk van jaar tot jaar. Er zijn heel wat jaren zonder Grutto-waarneming. Doorgaans worden slechts enkele vogels samen gezien. Toch zijn er soms ook grotere groepen zoals in de eerste decade van april 1980 en 1981 en ook midden maart 1998 toen tel­ kens meer dan 40 vogels samen werden gezien.

Rosse Grutto Limosa lapponica

Van de Rosse Grutto is bekend dat hij vrijwel uitsluitend langs de kusten doortrekt en slechts in zeer klein aantal in het binnenland te zien is. Dat blijkt ook uit het zeer kleine aantal gevallen in de Dijlevallei: geen tussen 1938 en 1950, twee gevallen tussen 1964 en 1971 (29 maart 1964 2 in de Dijlevallei; 9 april 1965 Neerijse), en slechts één waarneming uit de perio­ de 1975-2000: 1 ex. te Heverlee op 7 en 8 september 1975. We wachten dus al meer dan 25 jaar op een volgende waarneming... !

Regenwulp Numenius phaeopus 'Een vlucht Regenwulpen': het spreekt tot de (literaire) verbeelding, maar

in de streek krijgen we helaas maar zelden de kans om ze echt te zien. 1938-1950:_ één gegeven, op 25 augustus 1948 trekken 10 ex. door de vallei te Sint-Joris-Weert. In de periode 1964-1971 zijn er zes gevallen, allen in de maanden april en mei: 25 april 1965, 1 ex.; 2 mei 1966, 3 ex.; 16 april 1967, 2 ex.; 30 april 1970, 2 ex.; 1 mei 1970, 2 ex. en 23 april 1971, 1 ex. Uit de periode 1975-2000 zijn er ook slechts acht waarnemingen, waar­ van vijf eveneens in april en mei: 2 mei 1976, 1 ex; op 12 april 1984 vloog er een groep van 64 ex. over Overijse; 13 april 1986, 2 ex.; 10 april 1990, 17 ex.; 3 mei 1998, 1 ex. Drie waarnemingen vallen in het najaar: 13 augustus 1975, 1 ex.; 28 julil979, 3 ex. en 14 september 1987, 2 ex.

Wulp Numenius arquata

Wortelaers (1946) en Herroelen (1952, 1953) vermelden van deze soort slechts enkele voorjaarswaarnemingen uit de periode 1938-1950: 30 april 1944, 16 maart 1947 en 8 maart 1948. Verder lag er in de ondertus­ sen bekende winkel te Leuven telkens een 'verse' vogel op 7 oktober 1945 en 30 november 1945: de oorlo� was net voorbij, zullen we maar denken ...

9r


Aangezien 13 van de 15 waarnemingen uit de periode 1964-1971 ook in de lente vielen, meenden Van Scharen en Joiris (1972) ook voor deze soort het voorkomen van asymmetrische trek te moeten opperen. De langere waarnemingsperiode 1975-2000 laat nu toe deze hypothese toch wat bij te sturen. Het onde;staand beeld (77 waarnemingen) toont immers dat er in voor- en najaar ongeveer evenveel Wulpen passeren, met maxima midden april, eind augustus, en eind november-begin december. Overigens werd de soort in vrijwel alle maanden van het jaar waargeno­ men, behalve in de derde decade van mei en in juni.

waarnemingen

aantal vogels

14

0.8

12

Wulp

10

0.6

1975-2000

8

n =

78 0.4

6 4

0.2

2 0.0

0 J

F

M

A

M

J

J

A

s

0

N

D

Er zijn enkele winterwaarnemingen, maar slechts uitzonderlijk worden pleisterende vogels vastgesteld. Het merendeel van de wintergevallen betreft overvliegende Wulpen, in vele gevallen op de vlucht voor plots invallende koude (vorsttrek).

Zwarte Ruiter Tringa erythropus

Ik kan me nauwelijks een mooiere en sierlijkere steltloper voorstellen dan de Zwarte Ruiter, vooral in zijn wit-gepareld, zwart zomerkleed. Doordat hij vaker dan andere steltlopers ook wadend door ondiep water zijn voedsel zoekt, worden er ook geregeld Zwarte Ruiters waargenomen tijdens perioden zonder afgelaten vijvers. Wortelaers (1946) maakt echter nog geen melding van de soort en Her­ roelen (1952, 1953) geeft slechts één geval: 19 maart 1950 Neerijse, 2 ex.

92


Daarna wordt hij veel vaker waargenomen, want in de periode 19641971 waren er al 4 1waarnemingen, waarvan 39 in het voorjaar tussen 13 maart en 16 mei. Het beeld voor de periode 1975-2000 (16 9 waarnemingen ) is ietwat genuanceerder, hoewel er een duidelijke asymmetrie blijft tussen voor- en najaarstrek. De maximale aantallen en het merendeel van de waarnemin­ gen vallen in de derde decade van april en de eerste decade van mei (vroegste: 13maart 1976; laatste: 14 mei 1991). Er zijn enkele zomerwaar­ nemingen: 17julil976 Oud-Heverlee en 21juni 1981 Sint-Agatha-Rode.

aantal vogels

waarnemingen

1.0

60 50

Zwarte Ruiter

0.8

1975-2000

40

n

=

0.6

169

30 0.4

20

0.2

10 0

0.0 J

F

M

A

M

J

J

A

s

0

N

D

Waarnemingen tijdens de najaarstrek werden slechts in één jaar op twee in min of meerdere mate vastgesteld. Er zijn twee 'golven': een eerste van 21augustus tot 10september en een tweede van 11oktober tot 20novem­ ber. Alleen in 1976, 1981, 1986 , 1990 en vooral 1991 kon men enige tijd pleisterende vogels waarnemen. De overige jaren gaat het in het najaar om één-dags-waarnemingen, meestal van solitaire vogels. Overigens ziet men ook in de rest van het jaar veelal solitaire vogels, soms enkele bij elkaar en in de 'betere jaren' 5 tot maximaal 10exemplaren samen. Er is één, voor het binnenland eerder uitzonderlijke, winterwaarne­ ming: 2februari 1990 Sint-Agatha-Rode.

93


Tureluur Tringa totanus

Wortelaers (1946) vermeldt de Tureluur alleen uit het voorjaar, maar Her­ roelen ( 1953 J somt toch een aantal waarnemingen uit september en okto�

ber op. De eerste voorjaarswaarneming zou tijdens de tweede decade van maart vallen en de laatste einde mei, tot uiterlijk begin juni: 4 juni 194 9. Ook uit 1964-1971 dateren vrijwel alle gegevens uit het voorjaar, met waarnemingen van 10 tot 3 0 exemplaren tussen maart en mei. Alleen in 1964 en 1965 zijn er een paar najaarsgevallen. Er zijn ook enkele winter­ waarnemingen uit 1966, 1967 en 197 0. De synthese van de 254 waarnemingen uit 1975-2 000 bevestigt de dui­ delijke asymmetrische structuur van de doortrek, waarbij in het najaar wellicht vrijwel alle vogels langs de kust en de benedenloop van de grote rivieren trekken. Af en toe dwaalt er dan eens een vogel af naar het verde­ re binnenland.

waarnemingen

aantal vogels

50

3 Tureluur

40

1975-2000 30

n

=

2

254

20

1

10 0

0 J

F

M

A

M

J

J

A

s

0

N

D

Er kan voor deze periode geen enkele waarneming van begin december tot einde februari worden teruggevonden. Meestal worden slechts enkele vogels samen gezien, maar soms gaat het om echte groepen tot ongeveer 25 exemplaren. De vroegste voorjaarsdatum is 11maart 1983, de laatste: 4 juni 1976.

Poelruiter Tringa stagnatilis

Twee gevallen: 23 april 1984 Florival, Ottenburg 6 mei 19 9 0 Kliniekvijvers, Neerijse

94


Groenpootruiter Tringa nebularia

Deze ruiter is allicht sinds oudsher één van de meest voorkomende stelt­ lopersoorten in de vallei, want zelfs Herroelen (1952, 1953) meldt voor de periode 1938-1950 een 15-tal gevallen, zowel in het voorjaar (tussen 28 maart en 7 mei) als in het najaar. Daarnaast is er een zeer vroege melding op 15 maart 1953 (Herroelen & De Fraine, 1975). Onze studie over de periode 1964-1971 resulteerde in 71 waarnemin­ gen, waarvan het merendeel in het voorjaar, slechts vijf in het najaar en één wintergeval (5 december 1970). Doorgaans betrof het solitaire vogels of groepjes tot zo'n 15 vogels, maar ook enkele grotere groepen (bvb. 35 ex. op 23 april 1971) werden genoteerd.

aantal vogels

waarnemingen

7

120 100

6

Groenpootruiter

80

1975-2000

5

n

4

=

384

60

3

40

2

20

1

0

0 J

F

M

A

M

J

J

A

s

0

N

D

Het seizoenaal patroon van de 384 waarnemingen tussen 1975 en 2000 bevestigt alle vroegere vaststellingen: meer waarnemingen en grotere aantallen in het voorjaar (vroegste: 24 maart; laatste: 1 juni) dan in het najaar. Met een 100-tal najaarswaarnemingen kan men hier niet spreken van een beperkte najaarstrek, maar het globaal beeld toont toch een asym­ metrisch trekverloop. De meeste waarnemingen betreffen enkele vogels, hoewel een afgelaten vijver tijdens het hoogtepunt van de voorjaarstrek kan resulteren in mooie concentraties pleisterende Groenpoten: 41 ex. op 25 april 1976 en 48 ex. op 28 april 1988. Tijdens de voorbije 26 jaar werden twee winterwaarnemingen werden opgetekend: 3 februari 1976 Heverlee; en 2 februari 1990 Sint-Agatha-Rode.

95


Witgat Tringa ochropus

De Witgat is zonder twijfel de meest 'gewone' steltloper van de Dijleval­ lei: hij kan vrijwel het hele jaar

�oor waargenomen worden. Vele waarne­

mers in de vallei associëren deze vogel echter met de winter. En terecht: de Dijlevallei is voor deze soort de laatste tientallen jaren één van de tra­ ditionele overwinteringsplaatsen in Vlaanderen. Minder dan andere soor­ ten heeft hij immers behoefte aan slikvlakten op afgelaten vijvers en kan men hen ook vinden op kleinere slikranden langs de Dijle waar ze ook bij vriesweer nog een tijdelijke foerageerplaats vinden. Foerageren langs de Dijle is zeker geen recent fenomeen: vele eeuwen lang vormde de Dijle immers vrijwel de enige rust- en voedselplaats voor deze vogels. Ook Wortelaers

(1946) vermeldt dit foerageren langs de Dijle reeds: "Op de

trek, zowel in het najaar als in het voorjaar, het meest op de slijkerige oevers van de Dijle zelf." Merkwaardig is dat hij hierbij geen melding maakt van overwintering door deze soort. Maar Herroelen

(1953) stelt:

"Overwintert in klein aantal (niet alle jaren)" en somt toch enkele winterwaarnemingen uit 1938 en de winter 1949/1950 op. Over de periode 1938-1950 meldt Herroelen

(1952, 1953) verder dat de eerste najaarstrekkers gezien werden vanaf einde juni (24 juni 1942) en dat de trek loopt tot eind november (24 november 1948). De voorjaarstrek zou al eind februari-begin maart (vroegste: 25 februari 1949) op gang komen en uitlopen tot eind mei (laatste: 29 mei 1943). Tijdens de periode 1964-1971 konden we zelf vaststellen dat de soort reeds het hele jaar door kon waargenomen worden, maar vooral tijdens de voorjaarstrek; dat hij zelden werd vastgesteld tijdens de periode mei tot juli en dat tijdens het najaar en de winter slechts uitzonderlijk meer dan tien exemplaren werden waargenomen. In de recentere periode 1975-2000 bleek de Witgat met 1 450 waarnemin­ gen (over 26 waarnemingsjaren) de meest regelmatige steltlopersoort te zijn. Uit de figuur blijkt dat de Witgat een regelmatige overwinteraar is geworden: de gemiddelde aantallen zijn eind december bijna even hoog als .

.

eind maart tijdens de voorjaarstrek. Hierbij worden in gunstige omstandigheden (zachtere winter, afgelaten vijvers met slikranden) geregeld groepjes van méér dan 10 vogels waarg':momen. Zo waren er op 26 decem­ ber

1977 15 ex., op 22 december 1988 17 ex. en op 13 januari 1996 17 ex.

Bij aanhoudende strenge vorst verdwijnen de vogels uit de vallei, alhoe­ wel ook dan een aantal vogels langs de Dijle en haar bijriviertjes tracht te overwinteren. Dit verklaart overigens de snelle terugkeer op de vertrouw­ de plaatsen vanaf de eerste dooi. Alleen tijdens de (strenge) winters van

1978/1979, 1980/1981 en 1982/1983 zijn er geen waarnemingen tijdens een aaneensluitende periode van meer dan vijf decaden.


Tijdens de voorjaarstrek is er de hoogste trefkans en zijn de hoogste aantallen voor deze soort te vinden van de derde decade van maart tot eind april, met volgende maxima: 28 ex. op 5 april 1981; 26 ex. op 15 april 1987; 30 ex. op 14 april 1988; 33 ex. op 5 april 1996; en 27 ex. op 19 april 1997. Begin mei daalt het aantal waargenomen vogels erg snel en tijdens de derde decade van mei en de eerste decade van juni is er in de voorbije 26 jaar geen enkele Witgat gezien. Het begin van deze trekperiode is moeilij­ ker nauwkeurig vast te stellen omdat overwintering en voorjaarstrek bij­ na naadloos in mekaar overvloeien. Na de hierboven vermeldde Witgat­ loze winters en enkele andere winters met afwezigheid tussen 20 januari en 30 februari werden volgende eerste waarnemingen genoteerd: 1979: 18 maart; 1980: 9 maart; 1981: 1 maart; 1983: 27 februari en 1993: 7 maart.

"."""

97


Dit zou er kunnen op wijzen dat de voorjaarstrek toch één tot twee deca­ den vroeger begint dan Temmerman ( 1989) aangeeft: "van einde maart, niet-jaarlijks van midden maart".

waarnemingen

aantal vogels

100

Witgat 6

1975-2000

80

n

=

1450 4

60 40

2 20

J

F

M

A

M

J

J

A

s

0

N

D

De najaarstrek begint vroeg bij deze soort en de tijdspanne tussen het einde van de voorjaarstrek en het begin van de najaarstrek is nauwelijks enkele weken. Alhoewel de soort met een toenemend aantal vanaf 1950 zo dichtbij als in Denemarken broedt blijft dit toch verbazen. Wellicht zijn de eerste najaarstrekkers onvolwassen en/of niet (meer)gepaarde vogels. In de Dijlevallei stellen we een eerste bescheiden 'piek' vast einde juli-begin augustus. Mogelijk is de echte doortrek op dat tijdstip wel belangrijker dan werd vastgesteld omdat er tijdens die periode in de vallei vrijwel nooit goede en overzichtelijke foerageerplaatsen (afgelaten vijvers) te vinden zijn. Bovendien ligt in deze (vakantie)periode de waarnemings­ frequentie bij de vogelaars zelf vaak ook wat lager. .. Het aantal waarne­ mingen en ook de aantallen nemen verder geleidelijk toe naar een piek die pas in de derde decade van november valt om dan vrij plots af te nemen, waarna alleen nog de overwinteraars achterblijven. Bij deze soort is de najaarstrek via de Dijlevallei dus even omvangrijk als de voorjaarstrek die echter over een veel kortere periode verloopt wat dus hogere aantallen per decade oplevert.

Bosruiter Tringa glareola

Het algemeen beeld over de waarnemingen van deze soort lijkt sterk op dat van ondermeer de Groenpootruiter, behalve dat het hele beeld, vooral in het voorjaar enkele weken later is verschoven.


Behalve enkele typische april-waarnemingen, kon de soort in de tijd van Wortelaers en Herroelen (1938-1950) volop tijdens de mid-zomertrek­ periode waargenomen worden. Er was toen voldoende open en vochtig terrein om deze vogels ook tijdens de zomer waar te nemen. Tussen 1964 en 1971 daalt het aantal zomer- en najaarsmeldingen tot nauwelijks één op vier. De rest wordt in het voorjaar gezien tussen 7 april en 25 mei.

aantal vogels

waarnemingen

2

30 25

Bos ruiter 1975-2000

20

n

=

84

15

1

10 5 0

0 J

F

M

A

M

J

J

A

s

0

N

D

In de periode 1975-2000 (84 waarnemingen) valt de vroegste voorjaarsmel­ ding op 28 maart 1989 (Neerijse) en de laatste op 10 juni 1991 (Oud-Hever­ lee). De meldingen bereiken een maximum tijdens de laatste decade van april en de eerste decade van mei. Bij gebrek aan afgelaten vijvers en plas­ dras situaties tijdens de zomermaanden zijn er in deze periode slechts 15 zomerwaarnemingen verricht. Als de plannen tot verhoging van het waterpeil in de vallei succes hebben en er terug vochtige weilanden ont­ staan, zouden we terug meer pleisterende Bosruiters kunnen zien op door­ trek in juli en augustus.

Oeverloper Actitis hypoleucos Wortelaers (1946) maakt aan deze soort niet veel woorden vuil en vat zijn status kernachtig samen in vier woorden: "zoals voor het witgatje". We kunnen het daar helaas niet mee eens zijn, maar Herroelen (1952, 1953) weet gelukkig te melden dat Wortelaers toch ook op 29 april 1941 een paarvlucht van deze soort waarnam te Korbeek-Dijle. Verder meldingen van begin juli tot eind september en van begin maart tot einde mei. Er werden toen ook twee wintermeldingèn genoteerd: 3 december 1942 te Neerijse en 8 december 1945.

99


De waarnemingen uit de periode 1964-1971 geven hetzelfde beeld, met iets hogere aantallen in het voorjaar (tot 20-25 vogels) dan in het najaar. Analyse van de gegevens tussen 1975 en 2000 (591 waarnemingen) toont dat de aantallen in het najaar gemiddeld zelfs hoger dan in het voor­ jaar. Wie tijdens de zomermaanden de moeite doet om de oevers van de Dijle ten zuiden van Leuven af te speuren kan tot mooie totalen komen. Zo telde ik 62 ex. op 1 augustus 1988. Tijdens de voorbije 26 jaar werden er Oeverlopers waargenomen in alle decaden van begin maart tot eind november, met één waarneming uit de tweede decade van juni (1982).

Steenloper Arenaria interpres

Alle zeven gekende waarnemingen: 31 augustus-4 september 1948 Sint-Agatha-Rode, 1 juveniel 10-15 september 1964 Oud-Heverlee 8 mei 1969 Dijlevallei 2 september 1970 Sint-Agatha-Rode, 2 ex. 16 april 1971 Oud-Heverlee, 1 ruiend ex. 4 mei 1975 Oud-Heverlee 7-9 mei 1981 Sint-Agatha-Rode

Grauwe franjepoot Phalaropus lobatus

Er zijn tot op heden drie waarnemingen van deze soort: 11-12 november 1973 Sint-Agatha-Rode (W 40: 21) 22-27 augustus 1976 Sint-Agatha-Rode 14 september 1981 Sint-Agatha-Rode

IOO


Bespreking Van Kluut tot Steenloper, van Tureluur tot Oeverloper: 34 steltlopersoor­ ten passeerden de revue. Een bonte bende goed voor uren intens vogelaars­ genot. Uiteraard ontbreken een aantal soorten van de Belgische lijst: hier (nog) geen Blonde ruiters of andere Breedbekstrandlopers, maar het is al met al toch een fraai resultaat voor een regio in midden-België waar lang niet altijd geschikte pleisterplaatsen voor steltlopers te vinden zijn. Een aantal soorten vertoont het vedoop van het aantal waarnemingen en het aantal vogels een duidelijk een asymmetrisch patroon. Bij deze soor­ ten, waaronder Kleine Plevier, Grutto, Tureluur, Zwarte Ruiter, Groen­ pootruiter en Kemphaan, worden duidelijk minder vogels waargenomen in het najaar dan in het voorjaar. Dit kan erop wijzen dat de trekkende vogels in voor- en najaar een andere trekroute volgen, zodat het globale beeld van de heen- en terugreis voor die soorten asymmetrisch is. Noch­ tans zou men redelijkerwijze mogen verwachten om in het najaar, na het broedseizoen, juist méér vogels te mogen tellen, zelfs rekening houdend met een jaarlijkse mortaliteit van ongeveer 40%. In de literatuur is er wel geregeld sprake van dat sommige trekvogels talrijker zijn in het voorjaar dan in het najaar, of dat ze in het najaar vooral langs de kust trekken, ter­ wijl ze in het voorjaar ook over het binnenland trekken. Maar toch lijkt het ons aangewezen dit eens nader te bekijken aan de hand van de gege­ vens waarover we nu beschikken voor deze steltlopersoorten. Meerdere mogelijke verklaringen liggen voor de hand: 1. door de jachtactiviteiten zouden sommige vogels verjaagd kunnen

worden en zodoende verhinderd worden om in de vallei te verblijven. Dit lijkt weinig waarschijnlijk. Er wordt nooit gelijktijdig overal gejaagd zodat vogels die ergens worden opgejaagd dan toch elders in de vallei teruggevonden zouden worden. Bovendien zou het erg merk­ waardig zijn dat sommige soorten wèl en andere (bvb. Witgatje, Oever­ loper) niet gevoelig zouden zijn voor deze vorm van verstoring. 2. Het zou kunnen dat er in de Dijlevallei in het voorjaar vaker leeggela­

ten visvijvers zijn dan in het najaar. Voor heel wat soorten zouden er dus meer gunstige foerageerplaatsen zijn in de lente dan in de herfst. Dit zou inderdaad een verklaring kunnen zijn voor soorten die uitslui­ tend op slikken foerageren, maar niet voor soorten zoals de Grutto die ook in vochtige weilanden terecht kan, of voor de Kleine Plevier die geen probleem maakt van kurkdroge zand- en/of schelpenvlakten. Andere soorten zoals Zwarte Ruiter en zelfs Groenpootruiter foerage­ ren ook wel in ondiep water zodat lège vijvers ook voor hen niet abso­ luut nodig zijn.

ror


3. Een derde veronderstelling is bijgevolg deze dat sommige soorten

inderdaad een andere reisweg volgen tijdens de twee jaarlijkse trekbe­ wegingen. Deze soorten zouden dan, bijvoorbeeld de kusten volgen tij­ dens de najaarstrek, maar meer over het binnenland vliegen in de lente. Of nog: over onze streken trekken in het voorjaar en via een heel ande­ re weg, via andere landen, terugkeren in het najaar. Het is inderdaad (voorlopig) deze laatste veronderstelling die mij het meest aannemelijk leek en ik had ze graag getoetst aan de bevindingen terzake op andere plaatsen in het binnenland en aan de kust. Een systema­ tisch onderzoek, per soort, valt echter buiten het opzet van dit boek en kan bij voorkeur het onderwerp uitmaken van een verslag in één van de vogeltijdschriften. Toch kon ik voor enkele soorten onze gegevens verge­ lijken met de waarnemingen die de laatste jaren gedaan werden op de bezinkingsputten te Longchamps (Eghezée). Graag had ik dat ook gedaan met de analoge gegevens uit Tienen maar deze bleken helaas niet voor onderzoek te kunnen worden vrijgegeven. Hopelijk zullen onze vrienden van de Vogelwerkgroep Tienen dit aspect dan ooit zelf eens onderzoeken en hierover verslag uitbrengen. 'Longchamps' is een bescheiden dorpje in het noorden van de provincie Namen, gelegen vlakbij Eghezée, en ligt zo'n 30 km ten zuidoosten van het centrum van de Dijlevallei. Even buiten het dorpje liggen de uitge­ strekte bedrijfsterreinen van de suikerfabriek. Een groot deel van dit gebied bestaat uit de zogenaamde 'bezinkingsputten' waar het afvalwater van de verwerking van de suikerbieten naartoe wordt gepompt. Hierdoor ontstaan kunstmatige slikvlakten, die na verloop van tijd min of meer begroeid geraken, een waar 'eldorado' dus voor steltlopers. Het is dan ook niet verwonderlijk dat dit gebied sinds enige tijd systematisch geïnventa­ riseerd wordt. Tussen begin maart en eind september wordt er vrijwel dagelijks geteld, en van oktober tot maart minstens één maal per week. Dit levert, sinds het begin van de registratie in april 1993, een schat aan gegevens op. Ik ben de medewerkers aan deze tellingen en in het bijzonder Bruno Nef bijzonder dankbaar voor het spontaan ter beschikking stellen van de originele waarnemingsnota's. Om de hypothese van de assymetrische trek te toetsen vond ik het aan­ gewezen om vooral rond vier soorten een eerste vergelijking te maken: Kleine plevier, Grutto, Kemphaan en Tureluur. Hiervoor moesten wel weer even ruim 1700 gegevens verwerkt worden ... Wanneer we de grafiek over het voorkomen van de Kleine Plevier in Long­ champs naast die uit ons onderzoek over de periode 1975-2000 leggen,

I02


stelt men vast dat hier een heel ander verloop te voorschijn komt. Noch­ tans is de trend over het hele jaar niet zo afwijkend. Het belangrijkste ver­ schilpunt is een 'piek' in aantallen in de periode 20 juni-10 augustus. Men moet echter weten dat deze soort jaarlijks broedt te Longchamps en deze hogere aantallen weerspiegelen bijgevolg ondermeer het broedsucces. Vanaf midden augustus nemen de aantallen snel af. Een enkele juveniele vogel blijft nog achter, soms tot eind september. Dit is schijnbaar hetzelf­ de asymmetrisch trekverloop zoals we ook in de Dijlevallei vaststellenge­ steld. Bekijken we echter de samenstelling van de groepen in de zomerse piekperiode nader, dan stellen we vast dat er vooral in juli duidelijk ook méér adulte vogels aanwezig zijn dan het aantal broedvogels in april-mei. Zo werden bvb. 21 adulte en 9 juveniele vogels geteld op 4 juli 1995, ter­ wijl er hooguit 2 tot 3 broedparen waren. Er is dus wel degelijk een na­ jaarstrek die echter zo vroeg valt (wellicht eind juni tot begin augustus) dat hij bijna niet opvalt in de groeiende populatie met jonge vogels. In de Dijlevallei zijn er in deze periode meestal helemaal geen geschikte foera­ geerplaatsen en daardoor komt deze trek- die er echter wel degelijk is-in onze streekgegevens niet tot uiting.

aantal vogels

waarnemingen

12

60 50

10

Kleine Plevier Longchamps

40

8

1993-1999 30

n

=

6

642

20

4

10

2

0

0 J

F

M

A

M

J

J

A

s

0

N

0

Een grotere overeenstemming krijgen we met het beeld van het voorko­ men van de Grutto: net als in de Dijlevallei een duidelijk maximum eind maart-begin april. De najaarstrek lijkt iets meer uitgesproken dan in de Dijlevallei, maar toch zijn er ook in Longchamps slechts in sommige jaren enkele individuen (doorgaans juveniele vogels) in de periode juli­ augustus. De 13 waarnemingen in september-oktober omvatten in feite 11 waarnemingen van éénzelfde juveniele vogel die er verbleef van 15 sep­ tember tot 1 oktober 1998, en twee wà'arnemingen van enkele vogels die slechts éénmalig gezien werden. Van een echt merkbare najaarstrek kun-

103


nen we ook hier niet spreken. De vaststelling van een asymmetrische trek met een duidelijk minder uitgesproken najaarstrek blijft voor deze soort dus behouden.

waarnemingen 14

aantal vogels

�������

12

4

Grutto

10

3

Longchamps 1993-1999

8

n

6

=

2

67

4

1

2 0

."�...e::l!����eieMl'!�llfJ.lli ! il,lfil���....�....... . �alF

J

M

A

M

J

J

A

s

0

N

0

D

Een heel ander verhaal is dat van de Kemphaan. Zoals uit het de figuur overduidelijk blijkt, is er hier helemaal geen sprake van asymmetrisch trek, tenzij misschien in omgekeerde zin: er zijn in Longchamps duidelijk méér vogels in het najaar dan in het voorjaar! Bovendien komen de twee traditionele maximum-najaarstrekperiodes (juli en midden september) goed tot uiting. Deze grafiek omvat 691 waarnemingen en kan dus zeker representatief genoemd worden.

waarnemingen

aantal vogels

80

12 10

Kemphaan 60

Longchamps

8

1993-1999 40

n

=

6

691

4 20 2 0

0 J

F

M

A

M

J

J

A

s

0

N

D

Dat er in de Dijlevallei duidelijk veel minder Kemphanen op najaars­ trek worden waargenomen, kan wellicht (gedeeltelijk) verklaard worden door het feit dat in de trektijd van deze soort de vallei te weinig vochtige

104


terreinen en al helemaal geen afgelaten vijvers heeft. Als de plannen om ondermeer in de Doode Bemde het waterpeil te verhogen ook voldoende effect zullen hebben om in de zomerperiode vochtige weilanden te doen ontstaan, dan zouden we in de toekomst dus ook hier geregeld groepen pleisterende Kemphanen op najaarstrek moeten zien. Als laatste vergelijkingssoort kozen we de Tureluur. Deze soort was een beetje de 'modelsoort' met een uitgesproken asymmetrisch trekver­ loop in de Dijlevallei. En als we dan ook hier weer de grafiek van Long­ champ bekijken .... Nochtans is hier een sterke relativering gepast. Zéker, er is vaststelbare trek in het najaar op een zo ver in het binnenland gelegen plek als Longchamps, maar het gemiddeld beeld wordt toch heel sterk vertekend door enkele veeleer extreme waarnemingen. Bekijken we de zeven waarnemingsjaren even afzonderlijk dan blijkt dat er in 1993 na begin juni geen enkele Tureluur werd gezien; in 1994 waren er 1à2 vogels die enkele weken bleven pleisteren; in 1995 geen enkele vogel, tot plots 37 ex. op 17 juli en nog 19 's anderendaags, en daarna opnieuw niets meer; 1996: 11 ex. op 23 juli, voordien en ook daarna geen enkele vogel; in 1997 1 à 2 juveniele vogels die lang blijven pleisteren; 1998 geeft hetzelfde ver­

haal als in '95: plots 49 ex op 20 juli, nog 28 op 23 juli en daarna verdwij­ nen ze weer even plots; en tenslotte is 1999 ook een 'gewoon' jaar met 1 à 3 langdurig pleisterende juvenielen. Alleen omdat te Longchamps, ook in

de zomer, vrijwel dagelijks wordt geteld, zijn de enkele snel doortrekken­ de grotere groepen Tureluurs opgemerkt. Zonder deze waarnemingen, met sterk gewicht in de statistische gemiddelde aantallen per decade, zou het beeld er allicht uitzien als dat voor de Dijlevallei!

Alhoewel voor deze steltlopersoorten� in enkele gevallen de resultaten wat moeten gerelativeerd worden, is het toch duidelijk dat van de ver-

ros


onderstellingen over asymmetrische trek niet veel overeind blijft, tenzij misschien voor de Grutto. De soms opvallende verschillen in de waarge­ nomen aantallen steltlopers in voor- en najaar hebben dus wellicht een andere oorzaak. Mogelijk kan het asymmetrisch patroon in een aantal �

gevallen verklaard worden door de combinatie van te weinig geschikte terreinen in de juiste periode, een lagere waarnemingsactiviteit in de zomer, en een verhoogde jacht- en recreatiedruk in dezelfde periode.

Referenties Bequaert, M. 1964. Bijdrage tot de kennis van de avifauna van Brabant in de vallei van de Dijle. Biologisch Jaarboek Dodonaea, 32: 56-145. Geers, V. 1989. Kemphaan Philomagnus pugnax. In Vogels in Vlaanderen, Voorko­ men en verspreiding, I.M. P. , Bornem. pp. 181-182. Herroelen, P. 1952. Bijdrage tot de studie van de vogels van de Dijlevallei en van enkele plaatsen rond Leuven. De Giervalk, 42: 222-246; 42: 288-296. Herroelen, P. 1953. Bijdrage tot de studie van de vogels van de Dijlevallei en van enkele plaatsen rond Leuven. De Giervalk, 43: 22-28; 43: 143-153. Herroelen, P. & De Fraine, R. 1975. Inventaris van de vogels van Brabant, 19001974. De Wielewaal, afdeling Brussel.

Temmerman, T. 1989. Witgatje Tringa ochropus. In Vogels in Vlaanderen, Voorko­ men en verspreiding, I.M.P. , Bornem. pp. 197-198. Van Scharen, K. & Joiris, C. 1972. Les oiseaux d'eaux dans la vallée de la Dyle (Bra­ bant), de juillet 1964 à juin 1971. Aves, 9: 141-186. Wortelaers, F. 1946. Het Meerdaelwoud en z'n broedvogels alsook de vogels van de Dijlevallei. De Brug, Antwerpen.

106


Op stap in de zomer

Herwig Blockx

Vaardige vliegers (13 mei 1985) Ik sta aan de achterzijde van de vijver van Sint-Agatha-Rode. Het is nu, half mei, bepaald geen lachertje om hier te belanden. Eerst moet een stuk elzenbroekbos doorworsteld worden waarbij enige voorzichtigheid zeker geen luxe is. Deze plek is immers de lokatie van dat (waargebeurde) verhaal over een JNM-tocht waarbij een van de onfortuinlijke deelnemers in zijn onstuitbare 'sturm und drang' een beek doorwaadde en hierin steeds verder wegzakte. Met veréénde krachten wisten de andere juniors de ongelukkige uit zijn benarde positie te bevrijden. Eén onder hen kon zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen en duwde in het vrijgekomen gat een lange staak van 2 m die prompt onder 'water' verdween... Naar verluidt kreeg de ongelukkige het nadien aan de stok met de treinconducteur omdat deze de geur van authen­ tieke broekmodder (letterlijk dan) in zijn trein niet écht kon waarderen. Je moet hier dus terdege opletten waar je je voeten zet of je loopt het risi­ co voorgoed te verdwijnen onder de groene zoden. Als laatste obstakel dient de Marbaise overwonnen te worden, de beek achter de vijver van Sint­ Agatha-Rode. Ook al geen pretje om in te vallen want hierin wordt al jaar en dag varkensstront geloosd. Het vocht erin komt dikwijls meer over als een zwarte dun vloeibare brij dan als water. De brandnetels bereiken een éénza­ me hoogte op de oever van deze agrarische riool. .. Gelukkig voor mij ligt er een omgevallen populier schuin over het beekje zodat ik geen wanhopige kangoeroesprong dien te ondernemen. Even later sta ik op de dijk. Ik ben enigszins verscholen uitgekomen achter een kleine wilg die in de vijveroever groeit. Ik hurk hierachter neer en kijk door het fijne wilgen­ lover.

107


·\.

\

J I

:.•

.-•

1

,.." �

}

,/

·'I

·'

./� ! '

f

'

/

.'

/ .­ '

l u�·\·

:"'\ il . ,,,

;,: _


Ja, daar is er één!! Als een reusachtige zwaluw scheert de vogel vlak boven het wateroppervlak, geen 20 m van mij verwijderd. Aan het einde van zijn traject stijgt hij omhoog en kantelt over zijn vleugelpunt. Ik heb hem ondertussen in de kijker en krijg een fraaie show voorgeschoteld. Blauwgrijze rug en zilverwitte onderdelen zijn de hoofdkleuren. Op zijn buik tekenen zich opvallende donkere lengtevlekken af. De onderkant van de vleugels vertoont een donkere dwarsstreping. Het meest opvallend aan deze boomvalk is het donkere kopmasker dat door een grote witte halsvlek gescheiden wordt van de rug. Soms krijg ik een tweede valk 'in het vizier'. Vanaf hier is het onderscheid tussen de twee vogels zonne­ klaar. Het vrouwtje is op de rug meer grijsbruin en merkelijk groter dan haar maat. Als ze vlakbij langs jakkeren, merk ik zelfs hun gele washuid rond ogen en snavel op. Beide vogels jagen op laagvliegende maartse vliegen, Bibio marci, die een misleidende Nederlandse naam meegekregen hebben. Deze vliegen, waarvan de zwarte mannetjes opvallend lange hangende poten bezitten, zweven immers vooral in mei rond. Bij de jacht op deze vliegen zijn de boomvalkjes een lust voor het oog. Met enkele fikse vleugelslagen maken ze snelheid, gaan dan omlaag en scheren rakelings over het water­ oppervlak waarbij ze af en toe verbazingwekkende bochten inlassen om achter een uitgekozen vlieg aan te gaan. Als ze zo'n bocht ingaan, zie ik de toppen van hun slagpennen omplooien. Het is ook tijdens deze caprio­ len dat de 'onzichtbare' bandering van de gespreide onderstaart zichtbaar wordt. De rode broek ter hoogte van de klauwen en op de onderstaart is nu weliswaar zichtbaar maar lang niet zo opvallend als ik wel had ver­ moed. Regelmatig slaan ze hun gele klauwen uit om de minuscule vlie­ gende insecten te vangen. Als zo'n poging succes heeft, eet de valk haar snack 'uit het vuistje' op waarbij de gele poten vooral dan de aandacht trekken. Ik krijg er maar niet genoeg van. De souplesse bij hun razend vlugge luchtshow ontlokt me voortdurend binnensmondse goedkeurende gelui­ den. Vooral de doorbuigende handpennen als een valk één van haar haakse bochten inzet blijven me fascineren. Ik wist ook wel dat vogelveren soe­ pele schachten bezitten, maar om dit zo 'live' te zien is toch wel verba­ zend. Hun wervelende jacht wordt trouwens nog meer in de verf gezet door het felle zonlicht. De boomvalkjes hebben ondertussen geen kik geuit alhoewel ze me ongetwijfeld gezien hebben. Een vol kwartier duurt deze vliegshow alvo­ rens hun voorgerecht verorberd is. De vogels draaien nu omhoog en ver­ dwijnen in de richting van Beaumont. Een vluchtige blik naar de hut, aan de overkant van de vijver toont me 2 vogelkijkers. Ik kan hen begrijpen: de hut is prima gesitueerd met een

109



ruim uitzicht op de omgeving. Ik stond daar daarstraks ook, zoals zij nu, naar de boomvalken te kijken. Tot ik het idee kreeg even rond te fietsen om de zaak vanaf hier te bekijken. De moeite die ik daarvoor moest doen, is nu wel heel ruim vergoed geworden...

Een trouwe kerkganger (augustus 1980) Dit heb ik deze zomer al enkele malen gedaan: door de zwoele avond­ warmte nog een laat fietstochtje naar de kerk. Boetedoening is er hele­ maal niet bij; ik heb mijn verrekijker bij. De kerk van Holsbeek-Dorp is al jaar en dag bekend om zijn kerkuilen en ik had besloten de vogels deze zomer 'deftig te zien te krijgen'. Het is tot nu toe al een paar keer gelukt maar meer dan een spookachtige witte schim heb ik niet gezien. Het is bijna volledig donker als ik aankom bij de kerk en mijn intussen traditio­ nele positie inneem: aan de overkant van de straat met een prima uitzicht op de toren. Een straatlamp verlicht een deel van het dak van de kerk. Ik hoop altijd dat 'hij' daar zal op landen maar daar heb ik tot nu toe flink naar kunnen fluiten ... Tien minuten later weerklinkt een laag zacht geblaas uit de toren: één van de uilen laat zich horen. Ik ken het geluid nu goed maar de eerste keer kreeg ik er toch even rillingen van. Geen wonder dat onze voorouders daar schrik van hadden: een kerkhof, pikdonker en dan dat lage schurende geblaas dat eindigt in een schril onaards crescendo.... Nog kettinggeram­ mel of een imitatiegeluid van een 'zichzelf' openende grafsteen en de straf­ ste loopt hier naar huis, denk ik bij mezelf. Gewoonlijk begint de kerkuil gedurende een tiental minuten steeds luider te roepen alvorens weg te vlie­ gen. Inderdaad maakt zich na een tijdje een witte schim los uit de toren en verdwijnt geluidloos in het duistere decor. Een tiental minuten later is hij er terug en cirkelt rond de toren. Een rare gewaarwording, ik weet al jaren uit de boeken dat uilen geluidloos vliegen. Toch doet het enigszins hui­ verachtig aan: ze lijken altijd plots uit het niets op te duiken. Het is net als­ of deze uil weet dat ik hem eens goed wil bekijken. Hij landt precies op het plekje op de nok van het dak dat ik in gedachten al voor hem 'gereserveerd' had. Dit is genieten. In de kijker zie ik mooi zijn sluier. De twee grote don­ kere ogen kijken naar mij en ik kijk terug ... Op een of andere manier doet, zo frontaal bekeken, zijn aangezicht me denken aan een kat. De vroegere volksnaam 'katuil' is dus nog niet zo slecht gekozen. De kerkuil roept nu luid en zijn schtille kreet doorsnijdt de nachtelijke stilte. Zou hij reageren op een imitatie van zijn macabere roep? Terwijl ik

III



hem niet uit het oog verlies, probeer ik dat even. Plots kijkt hij strak naat beneden, en beweegt zijn aangezichtssluier horizontaal heen en weer. Uilen doen dat om de afstand te schatten als ze iets verdacht gehoord heb­ ben. Dat is nu ook het geval want ... .. . hij roept nu twee keer zo luid als daarstraks terug! Ik krimp inwen­ dig even in elkaar en besluit het hier maar bij te laten. Het is niet de bedoeling deze kerkuil volledig op stang te jagen ... Hij vliegt nu laag over de nok van het dak en gaat boven het schip op een gebeeldhouwd kruis zitten. Kennelijk krijgt hij er niet genoeg van om zijn sombere boodschap over het dorp uit te bazuinen; dit is in ieder geval een strategische plek waar je hem van ver moet kunnen horen. Zoals in elk zichzelf respecterend dorp het geval is, ligt ook vlakbij deze kerk een volks café. De buitendeur van 'de Kelver', zoals het etablis­ sement hier heet, gaat nu open en tegelijkertijd hoor ik van binnen roe­ pen: "Zie da ge thouwes gerokt" gevolgd door gelach. Een stamgast in zwaar benevelde toestand wankelt naar buiten, morrelt wat aan zijn fiets en bestijgt met enige moeite zijn vehikel. Als hij ter hoogte van mijn zit­ plaats door laveert verheft de kerkuil van Holsbeek andermaal zijn akeli­ ge stem. De man weet niet meer waar hij het heeft, tuurt met wazige ogen in mijn richting, kijkt dan omhoog en verdwijnt aanmerkelijk sneller dan voorheen van het toneel. De kerkuil kijkt hem ongeïnteresseerd na. Een goed half uur later: één van de kerkuilen is er terug. Hij zit nu boven op het puntje van de kerktoren, vlak onder de weerhaan. Hij blaast ongelooflijk hard en ik beklaag de mensen die dit regelmatig moeten ver­ duren. Terwijl ik het dorp uit fiets hoor ik hem nog steeds roepen: het geluid draagt nu zeker 400 m ver. Bezin eer ge begint: een kerkuil naboot­ sen kan nare gevolgen hebben voor de omwonenden ...

Bij de haviken (23 juni 1985) "Hier is het". Marc wijst naar de voet van een beukenstam. "Als je daar gaat staan, kan je het ginder zien", waarbij hij in de verte tussen een groene jungle van beukenbladeren en -takken wijst. Het duurt enkele ogenblik­ ken voor ik door heb waar ik precies moet kijken. Door een gelukkige spe­ ling van het lot is hier een 'kijkgat' uitgespaard gebleven tussen de bebla­ derde takken door. Het horst is net zichtbaar achteraan in deze groene tunnel. "Ja, er zijn 2 jongen op het nest" zegt Marc. Ik zie ze nu ook: ondanks de redelijk grote afstand van het nest kan je ze uitstekend zien. "Al serieus groot, precies" antwoord ik.

113


"Ja, ze staan op uitvliegen. Als je je hier zet en stil houdt, komen de volwassen vogels misschien op het nest. Enfin, ik moet nog wat fluiters gaan ringen hier in de buurt. Succes ermee". Waarop hij met grote stappen verdwijnt in het bos. Ik heb mijn telescoop meegebraèht en twee groene regenjassen. Het idee is een heel rudimentaire schuilhut te maken waarbij de tele als een soort vaste 'camera' voortdurend op het nest gericht blijft. Ik poot het statief neer en mijzelf erachter tussen twee dikke wortels van de beuk. Een van de regenjassen hangt voor de poten van het statief en na wat gesukkel steekt de tele ve _ rmornd in één van de mouwen. Ik dra­ peer de andere regenjas over mijn rug zodat een overvliegende havik geen mens vermoedt in die donkergroene hoop. Al vlug heb ik de telescoop scherp gesteld op het nest. Het havikshorst zit in de kruin van een beuk, net op de plaats waar twee grote zijtakken vertrekken. Bovendien is een dikke tak van een naburige beuk half afge­ broken en precies in ·deze 'vork' terechtgekomen. Dit geeft ongetwijfeld steun aan het toch wel omvangrijke nest. Als extraatje valt er door dit gat in de kruinen nog wat bijkomend licht op de nestomgeving. Het tafereel lijkt ontsnapt uit een BBC-natuurdocumentaire: de jonge havik zit nog steeds op het nest en ik kan hem fantastisch goed zien. Hij is licht crème­ kleurig op de onderzijde met daarop donkere vlekken die grofweg lengte­ strepen vormen. De ogen hebben een vreemde licht grijsgroene kleur, heel anders dan de diep oranje oogkleur van een adulte havik. Dat laatste weet ik echter alleen uit de boeken, ik hoop het vandaag in het écht te kunnen zien. Ondertussen geniet ik verder van dit imposant haviksjong. Een vrouwtje, als ik op de grootte mag afgaan. De rosbruine grondkleur van haar rug wijkt af van wat ik verwacht had. Enigszins logisch, want zo goed heb ik nog nooit een jonge havik gezien. Het haviksjong kijkt rustig rond. Af en toe zie ik de jonge roofvogel echter opgewonden rond zich kijkeni hij volgt met meer dan gewone belangstelling iets dat redelijk snel tussen de bladeren doorvliegt. Het duurt een tijdje voor ik door heb wat hij zo met argusogen volgt. Soms zoemen vliegen voorbij zijn kop en voor een havikbenjamin vormen die telkens opnieuw een interessant visueel doelwit. In de takkenjungle ach­ ter het nest zie ik nu even 2 grote vle11gels bewegen en enkele minuten later zie ik ook beweging rechts van het nest. Er zijn dus inderdaad 3 jon­ gen. Takkelingen noemt men dit stadium waarbij roofvogeljongen niet meer op het nest maar in de omringende takken verblijven. Af en toe roe­ pen ze een buizerdachtig luid "kieieuw" en ook wel een korter "pjip". Op hun bedelroepen komt er echter het eerste half uur weinig reactie. Plots komt daar echter verandering in: één van de jongen fladdert naar het nest en plots landt een volwassen havik op het nest.

114


De jongen bedelen luid maar tevergeefs: de oudervogel heeft geen prooi bij en verdwijnt na enkele seconden als de weerlicht van het horst. Waar­ schijnlijk zit hij ergens in de buurt van het nest op wacht want regelmatig hoor ik een scherp alarmerend "kek-kek-kek" weerklinken. Een vijftal minuten daarna landt hij opnieuw". of nee toch niet, een andere havik op het nest. Dit is duidelijk een andere vogel dan die van daarnet. Dit is een echte kanjer van een havik: veel struiser met een meer bruingrijze rug, ongetwijfeld het vrouwtje. Ze kijkt even rond en fixeert even met fronsen­ de blik, althans zo lijkt het toch, het onbekende groene plekje aan de voet van die beuk daar. Mijn camouflage wordt na enig horizontaal 'kopknik­ ken' goedgekeurd: oef ... In haar bek heeft ze een minuscuul lorkentakje bij en een prooi in haar klauwen. De jongen hebben direct gezien dat er nu écht iets te halen valt. Twee onder hen blijven vreemd genoeg op de tak­ ken rond het nest zitten en bedelen van daar luid om lekkersi het enige jong op het nest wordt nu gevoederd door mama havik. Waaruit de prooi precies bestaat, kan ik niet uitmaken, in ièder geval een vogel met gele poten. Na een tijdje is de jonge havik voldaan en geeft het vrouwtje havik haar voeder-pogingen op. Ze neemt de prooi in de bek en vliegt af. Enkele minuten later probeert ze het nog eens: ze landt terug met de prooi in de klauwen en plukt zelf minuscule stukjes vlees van haar onfortuinlijk slachtoffer. Net alsof ze wil zeggen: "Kijk, lekker". Het jonge haviks­ vrouwtje zit echter volledig verzadigd met een zichtbaar volle krop on­ geïnteresseerd op de nestrand. Onverrichterzake verdwijnt het haviksvrouwtje enkele minuten later waarbij ze opnieuw wegvliegt met de prooi in haar snavel. Mijn rug protesteert nu luider en luider over de gebogen houding van de afgelopen anderhalf uur. Ik blaas dan ook de aftocht met het voorne­ men morgen terug te komen. Toch wel geweldig dat Marc dit buitenkans­ je heeft getipt.

·

's Avonds breng ik enkele vrienden op de hoogte. "Zeg Bart, ik ben giste­ ren in Meerdaalwoud geweest. Er zit daar een havikshorst met 3 grote jongeni ge kunt ze heel goed zien." Ik moest het hem geen twee keer zeg­ gen. En of hij ook Jony kon verwittigen om morgen mee te gaan? Om kwart na 8 staan we met 4 op de plaats vanwaar het horst zichtbaar is. Terwijl de anderen al enthousiast de kijkers richten op het nest prepareer ik andermaal onze 'schuilhut'. De bedoeling is beurtelings ongeveer 2 uren te observeren zodat we een idee krijgen van de gebeurtenissen rond het nest. De anderen maken ondertussen een fietstocht door het bos. Bart verdwijnt als eerste onder de regenjassen. Hij ziet een jonge havik op het nest die zelfstandig gedurende een half uur van een duif eet. Om 9ul0

IIS


wordt door een volwassen havik een konijn aangebracht. Bart ziet daarna nog éénmaal een adulte vogel even op het nest landen. Als we hem om kwart voor 10 komen aflossen is hij nauwelijks van de plek weg te krij­ gen". Ik zit in de tweede shift. Het jonge vrouwtje blijft tot 10 uur op de beu­ kentakken achter het nest zitten. Ik heb me nauwelijks neergezet of het mannetje landt op het nest. De jonge vrouwtjeshavik springt onmiddel­ lijk op het nest en bedelt luid. Vader havik vliegt onmiddellijk weg. Ik heb hem nu prima gezien: hij is veel slanker en kleiner dan het vrouwtje dat ik gisteren lang heb gezien. Zijn rug is blauwgrijs en hij heeft felle gele ogen. Om 10ul5 vliegt het jong terug op het nest en 5 minuten later hoor ik wandelaars voorbijkomen waarop een volwassen havik begint te alarme­ ren met een luid "kek-kek-kek". De volgende 45 minuten gebeurt er niks; om 11uOO is er nogmaals een roepende havik te horen. De tweede dubbele zitting gaat in om 15u00: we onttrekken Gerda aan het zicht en verwijderen ons om de vogels zo weinig mogelijk te versto­ ren. Tot 16ul5 is er niks te zien, dan komt er een jonge vogel eten van een prooi in het nest en de 2 andere jongen kijken passief toe. Jony sluit de rij waarnemingen af: om 18u30 dropt een volwassen havik een prooi. Een van de jongen maakt zich hiervan meester en schermt zijn buit met geopende vleugels af tegen broer of zus. Een ander jong kan hier niet mee lachen en bedelt luid. Een adulte havik zit gedurende enkele minu­ ten net buiten zicht boven het nest vooraleer als een schim tussen de beu­ kenstammen te verdwijnen. Beide jongen eten nu afwisselend van de prooi. Om 19ul0 landt een volwassen havik heel even op het nest. Om half acht 'breken we op'. Een van de jongen is nog steeds aan het eten. We hebben alle 4 een schitterende dag achter de rug. Niemand van ons had al ooit zo goed haviken gezien, laat staan zulke taferelen uit het intie­ me leven van een anders zo verborgen levende roofvogel.

Uilen vliegen 's nachts ... (24 mei 1996) Ik sta op die bewuste avond aan de Dijlebrug om even een kleine avond­ wandeling te maken in de Doode Bemde. De zachte meizon is nog net niet onder en het is nog lekker warm. Ik kijk uit over de hooilanden van het reservaat. Een verrekijker kan je ook uitstekend gebruiken om naar bloe­ men te kijken. Het is een waar plezier om zo visueel rond te struinen

rr6


waarbij telkens nieuwe stillevens van koekoeksbloemen en gele ratelaars gevangen worden in de lenzen. Ook de grasmussen hebben begrepen dat het nu lente is en schetteren er op los dat het een lieve lust is. Op het wandelpad komen een man en een vrouw naderbij. De man draagt een verrekijker en stopt af en toe om rond te kijken. Als ze ter hoogte van de brug komen wordt mijn uitrusting, verrekijker, statief met telescoop, rugzakje gemonsterd en de man vraagt of ik ook geïnteresseerd ben in vogels. Mijn instemmend antwoord lokt de onvermijdelijke vraag uit: "Wat hier zoal te zien is?" Ik vertel hen snel wat er zoal gi::passeerd is gedurende het laatste kwar­ tier. 'Bruine kiekendief' en 'grasmus' verwekken geen herkenningsreac­ tie. Het zijn dus geen doorwinterde 'veldmensen'. "En ja, soms kan je ook een ransuil zien. Vorig jaar in mei vloog hij hier elke avond rond, zelfs in vol daglicht." "Een uil?" "Hier, overdag"? Het ongeloof ligt centimeters dik op hun gezichten geplakt, ik kan maar beter ophouden, denk ik. Ze komen uit Brussel en zijn hier nog maar enkele keren geweest. Ja, dat kan ik wel beamen, het is hier wel mooi. Zeker als je zo direct vanuit de Europese hoofdstad hier 'gedropt' wordt. Net als ze aanstalten maken om verder te gaan, zie ik een vaalbruine schim achter hun rug doorvliegen. Ik vang hem in mijn kijker en jawel: "Daar is hij, de ransuil". In een oogwenk is het stel 180° gedraaid ... Ze zien hem nog net landen op een weidepaal en in een wip heb ik de telescoop paraat. Voorzichtig polsen of ze al ooit ... "Neen, een uil, nog nooit" "Hoeveel keer dat vergroot? Dertig maal, mevrouw. Ze zijn nog altijd niet bijgekomen. "De oranje ogen? Nee, niet op gelet". Ze kijken een tweede en een derde keer door de tele: "Eh ja, zeg, wat een kleur; wilde gij ook nog eens kijken?" De ransuil schommelt nu laag weg over een ruig hooiland en verdwijnt over de Dijle uit het zicht. Het ongeloof van daarnet is nu vermengd met respect. Je ziet ze denken: "Deze knaap kan voorspellen waar en wanneer je wat kan zien". Na wat koetjes en kalfjes ga ik verder. Toen ik nog winterse uitstappen in de Flevopolders begeleidde, was er ook altijd zo'n vogelhit bij uitstek. Een grote zandhoop, naast de Kraanvo­ gelweg. Als de bus de hoop naderde kon je er dikwijls al van ver een stipje bovenop zien zitten. Dan werd het hoog tijd om de gevleugelde woorden "Daar zit nogal wel eens een ruigpootbuizerd bovenop" te verspreiden. Voor iedereen goed en wel de kijker had scherpgesteld verhief de ruigpoot zich dan om, nagestaard door 35 enthousiaste vogelkijkers over het uitge­ storven vlakke biljartlandschap van de Zuid-Flevoland te verdwijnen. Jammer toch dat deze hoop wat later netjes opgeruimd werd want het was

II?


zowel voor de ruigpoten een buitengewone uitkijk.plaats als voor leiders van een winterse vogeltocht een bijna onfeilbaar succesnummer. Natuur­ lijk kan niemand voorspellen wanneer deze of gene vogelsoort zijn opwachting maakt maar terreinkennis en vooral vroegere ervaring spelen �

een onmisbare rol in het 'wat te verwachten' scenario. Veel buiten komen is de boodschap...

118


Broedvogels in de Doode Remde Krijtlijnen voor het beheer op basis van broedvogelgegevens Bernard Van Elegem & Anny Anselin

1.

Inleiding

Sinds meer dan een eeuw is er in valleigebieden een uitstoot van percelen met marginale landbouwkundige betekenis aan de gang. Vooral gronden met een hoge grondwaterstand worden bebost of verbossen sponta(ln. Het is echter niet duidelijk wanneer deze evolutie in het kader van natuuront­ wikkeling wenselijk is. Over de grote betekenis voor het natuurbehoud van weinig bemeste graslanden, ruigten of moerassen bestaat nauwelijks discussie. Ook het behoud van oude en structuurrijke bossen wordt als prioritair voor het natuurbehoud beschouwd. Tussen de sectoren bos­ bouw en natuurbehoud lopen de visies echter uiteen over de actuele bete­ kenis en de potenties voor natuurontwikkeling van niet-bosecosystemen met een · minder hoge natuurwaarde en van recente bebossingen, vaak populierenaanplantingen. Het is onduidelijk wanneer één van volgende beheersopties te verkiezen valt: (1) behoud bos, (2) ontbossen, (3) behoud niet-bos, (4) bebossen of verbossen van niet-bos. Tot op heden ontbreekt immers een afwegingskader om voor afzonderlijke percelen de beheersop­ tie( s) te selecteren die de biodiversiteit van de vallei als geheel kan opti­ maliseren. Daarom startte de Vlaamse Gemeenschap een project op dat de ont­ wikkeling van een dergelijk gefundeerd afwegingskader beoogt1. Aan de hand van twee case-studies in de Schelde en de Dijlevallei, waarbij flora 1

In 1999 werd het VLINA-project (Vlaams Impulsprogramma voor Natuurontwikkeling) "Ontwikkeling van een afwegingskader voor bosuitbreiding in valleigebieden" opge­ start. Dit project is een samenwerkingsverband tussen het Instituut voor Natuurbehoud, de K.U.Leuven en de Universiteit Gent en wordt door de Afdeling Natuur van AMINAL gecoördineerd en gefinancierd.

119


en avifauna als basis dienen voor de evaluatie van de natuurwaarden, vindt in dit project een wetenschappelijke onderbouwing van beheerskeu­ zes in valleigebieden plaats. De finale beleidstoepassing van dit project is een beslissingsmodel voor beheer�opties in valleigebieden op basis van de avifauna- en florawaarden. Dit hoofdstuk wordt gewijd aan de resultaten van het specifiek avifau­ na-onderzoek in de Dijlevallei ten zuiden van Leuven. Het beoogde afwe­ gingskader wordt via de volgende onderzoeksparagrafen met betrekking

( 1) de broedvogelinventa­ (2) de afbakening van broedvogelgemeenschappen en (3) het bepa­

tot de avifauna onderbouwd en geconcretiseerd: risatie,

len van de 'hot spots' op basis van de avifaunawaarden. In de paragraaf over broedvogelinventarisatie wordt een overzicht gege­ ven va� de waargenomen broedvogels en hun aantallen. Enkele typevoor­ beelden worden geïllustreerd aan de hand van soortkaarten, gevolgd door een beknopte bespreking. Deze informatie vormt de basis van het verdere avifauna-onderzoek. De paragraaf over de afbakening van broedvogelgemeenschappen beschrijft een classificatie van het studiegebied op basis van de onder­ scheiden vogelgemeenschappen. Deze kennis verschaft ons belangrijke inzichten in de relaties tussen de habitat- en landschapstypes in valleige­ bieden en hun respectieve vogelgemeenschappen. Tot slot wordt in dit hoofdstuk reeds een aanzet gegeven tot het bepa­ len van de percelen en habitattypes met de hoogste avifaunawaarden. Dit 'hot spot' basisconcept zal als een belangrijke bouwsteen fungeren bij de uitwerking van beheersrichtlijnen.

2.

Factoren die de broedvogelpopulatie beïnvloeden

De verschillen in samenstelling en dichtheid van de vogelpopulatie wor­ den in eerste instantie beïnvloed door kenmerken van het habitat zelf. Maar ook externe factoren zoals de kwaliteit van het omgevende land­ schap en weersomstandigheden kunnen hierbij een belangrijke rol spelen.

2.1.

Kenmerken van het habitat

Naargelang de kenmerken van de begroeiing kan de broedvogelpopulatie in diverse habitattypes sterk uiteenlopen. Hierbij kunnen verschillen optreden in soortenrijkdom, totale dichtheid aan vogelterritoria of aantal­ verhoudingen tussen soorten. In een stabiel ecosysteem, kan de dichtheid van een soort over een reeks van jaren constant blijven of rond een

!20


bepaald optimaal niveau schommelen. Bij ingrepen in de structuur van de begroeiing kunnen echter grote veranderingen optreden. Het aantal vogels in een habitat wordt voornamelijk beperkt door twee factoren, namelijk voedsel- en nestgelegenheid. Een derde factor die mogelijk een rol speelt is de aanwezigheid van schuilplaatsen, waarin soorten zich kunnen beschermen tegen predatoren. Ook verstoring (vol­ doende rust) zou voor bepaalde soorten, zoals Havik, Wespendief en Nachtzwaluw, een beperkende factor zijn (Gabriëls et al., 1994). Uit experimenten is gebleken dat manipulatie van het voedselniveau of de nestgelegenheid veranderingen in de vogeldichtheid tot gevolg kun­ nen hebben. Zo heeft het ophangen of juist het weghalen van nestkasten een invloed op de dichtheid van holenbroedende soorten (Booij & Van Balen, 1983). De rol van voedsel als beperkende factor blijkt bijvoorbeeld uit het positieve effect van het verstrekken van voer in het winterhalfjaar op de broeddichtheid van mezen in het daaropvolgend seizoen (Van Balen, 1980; Jansson et al., 1981). Over de rol van de aanwezigheid van schuilplaatsen en rust voor vogels, werd tot op heden slechts weinig onderzoek verricht (Opdam, 1982). Zowel voedsel als nestgelegenheid hangen nauw samen met de begroeiing. Vogels bouwen nesten op de bodem of in struiken, in graspol­ len of in riet, op waterplanten of onder boomwortels, in boomkronen of in boomstammen. De aard van de begroeiing schept de voorwaarden voor bepaalde vormen van nestbouw. De begroeiing is echter tevens, direct of indirect, de leverancier van het voedsel: zaden en vruchten, larven van insecten die op grassen, bladeren, takjes of in de schors van bomen leven, bladluizen en allerlei ongewervelde dieren in de strooisellaag en op de bodem. Als we de relaties bestuderen tussen de broedvogels en de ken­ merken van de vegetatie, hebben we dus meestal met indirecte relaties te maken. Structuurdiversiteit

Onder structuur van de vegetatie wordt de hoeveelheid begroeiing (bio­ massa) en de verdeling ervan in de ruimte verstaan (Philippona, 1983). Diverse auteurs hebben aangetoond dat de vogelpopulatie in de eerste plaats door de structuur van de vegetatie beïnvloed wordt, en in mindere mate door de soortenrijkdom van de planten (Eiberle, 1983; Opdam, 1986). Vogelsoortenrijkdom en vogeldichtheid nemen gewoonlijk toe met de bedekking van en de heterogeniteit van de vegetatie. Een grotere diver­ siteit en gelaagdheid in de vegetatie gaan immers gepaard met een toena-

12!


me van het aantal voedselbronnen en plaatsen voor nestgelegenheid. Het aantal niches neemt dus toe. In structuurrijke vegetaties kunnen daarom meer vogelsoorten leven. Zowel de hoogte als de horizontale en de verticale verdeling van de begroeiing oefenen een belangrij ke invloed uit op de vogelpopulatie. Belangrijke elementen van deze structuur zijn: de gelaagdheid (verticale opbouw), de dichtheid of openheid ervan en de horizontale verscheiden­ heid in structuur (heterogeniteit). In bossen blijken boomdikte en de hoe­ veelheid dood of afstervend hout structuurelementen te zijn die in sterke mate de vogelsamenstelling bepalen. PJantenrijkdom

·Alhoewel vooral de structuurdiversiteit belangrijk is blijkt de plantenrijk­ dom ook vaak een invloed op de vogelpopulatie uit te oefenen. De diver­ siteit aan plantensoorten hangt echter vaak nauw samen met andere vegetatiekenmerken, zoals lagendiversiteit en heterogeniteit. Deze ver­ strengeling van eigenschappen maakt het uiteraard moeilijker om de spe­ cifieke bijdrage van de plantenrijkdom in te schatten. Toch zijn er heel wat voorbeelden van de specifieke rol van planten­ soorten binnen een vogelgemeenschap. Zo geven de meeste spechten er de voorkeur aan hun holen in hard hout uit te hakken, terwijl de Kleine Bonte Specht zachte houtsoorten verkiest. Buidelmezen blijken bij de nestbouw een uitgesproken voorkeur voor wilgensoorten te vertonen en is sterk afhankelijk van de aanwezigheid van Riet en Lisdodde bij het foerageren. Vorm en oppervlakte

Door de territoriumvereisten en de minimum oppervlakte arealen voor leefbare populaties van broedvogels zal de oppervlakte van een habitat tevens een bepalende rol spelen. Omwille van het feit dat diverse vogel­ soorten de grens tussen twee habitats verkiezen, zal de vorm eveneens van belang zijn voor de vogelpopulatie. In diverse studies werd aange­ toond dat de ideale habitatvorm voor sc,ortendiversiteit min of meer cir­ kelvormig is met diep ingesneden randen. Op die manier worden zowel voor de typische soorten van het habitat als voor de randsoorten de gun­ stige voorwaarden vergroot.

!22


2 .2. Externe factoren Omgevend landschap Diverse studies hebben aangetoond dat het omgevend landschap van een habitat een belangrijke invloed kan uitoefenen op de vogelpopulatie (Van Dorp & Opdam, 1986). Tal van vogels gebruiken bij voorbeeld bossen voornamelijk als broed­ en rustplaats, maar brengen een groot deel van hun tijd om te foerageren door in de omliggende weiden en akkers. Voorbeelden hiervan zijn typi­ sche bosrandsoorten zoals Geelgors en Kneu, maar ook meer uitgespro­ ken bossoorten zoals Houtsnip, Holenduif, Buizerd en Sperwer, zoeken hun voedsel in het omgevend landschap. Vandaar dat de kwaliteit van het omliggende landschap als foerageerplaats voor diverse bosvogels vaak essentieel is. Hiernaast kan de aanwezigheid van verbindingselementen tussen de bestaande habitatkernen van groot belang zijn voor het in stand houden van een leefbare populatie. Diverse auteurs (MacClintock, 1977; Mer­ riam, 1984) toonden aan dat corridors tussen geïsoleerde habitat-eilanden een belangrijke functie vervullen bij de verplaatsing tussen deze eilanden. Vooral in een versnipperd landschap is de aanwezigheid van kleine land­ schapselementen en corridors van groot belang (Opdam, 1987).

Milieufactoren Dat de algemene milieukwaliteit een belangrijke invloed uitoefent op de vogelpopulatie spreekt voor zich. Een klassiek voorbeeld is het schadelijk effect van pesticiden op de broedvogelpopulatie in het algemeen en roof­ vogels in het bijzonder. Zo is de vrij recente toename van Wespendief, Buizerd, Sperwer en Boomvalk onder meer in belangrijke mate te wijten aan het gebruik van minder schadelijke pesticiden (Gabriëls et al., 1994). Ook veranderingen in waterkwaliteit kunnen belangrijke verschuivingen in de broedvogelpopulatie teweegbrengen. Zo kan een geringe eutrofiëring al nadelig zijn voor een soort als Dodaars, die een voorkeur vertoont voor voed­ selarme plassen, terwijl dit niet noodzakelijk het geval is voor de Fuut, die hogere dichtheden bereikt in de iets visrijkere waters (Sierdsema, 1998). Andere typische voorbeelden vinden we bij soorten zoals Torenvalk, Veldleeuwerik en Graspieper, die zwaar te lijden hebben onder de toene­ mende intensivering van het landbouwgebruik, waarbij het frequent gebruik van schadelijke sproeistoffen en vermesting onrechtstreeks een belangrijke rol spelen.

123


Weersomstandigheden Ook de weersomstandigheden hebben vaak een onrechtstreekse invloed op de vogelpopulatie door effecten op de beschikbare hoeveelheid voedsel. "

Voor talrijke residente vogelsoorten is de winter het meest kritische sei­ zoen, zodat de dichtheden tijdens de lente vaak kunnen voorspeld worden aan de hand van de weers- en voedselcondities gedurende de vorige winter (Fuller, 1995). Onderzoek in Groot-Brittannië toonde aan dat Boomklever (Nilsson, 1987) en Koolmees (Perrins, 1979) hier typische voorbeelden van zijn; hun aantallen liggen immers veel hoger tijdens de lente in het jaar volgend op een goede beukenzaadoogst. Voor een aantal zomervogels -meestal insecteneters- kunnen de weerom­ standigheden tijdens het voorjaar sterk bepalend zijn voor het slagen van een broedgeval. Zo zal het aantal grootgebrachte Wielewaaljongen na een koud en nat voorjaar opmerkelijk lager liggen dan onder gunstiger weer­ somstandigheden (Gabriëls et al., 1994). Problematiek in de overwinteringsgebieden van bosvogels Meer dan de helft van de vogels in V laanderen kan als standvogel beschouwd worden. Een groot aantal insectenetende vogels trekt echter weg. In het bijzonder zullen de omstandigheden in de overwinteringsge­ bieden en tijdens de trek bepalend zijn voor de populatie van soorten die in tropisch Afrika overwinteren. De impact op de populatie door sterfte is daar vaak groter dan de mogelijke aangroei in het broedseizoen. Biotoop­ vernietiging en afschot in de winterkwartieren en langs de trekroutes kunnen

aanzienlijke

populatieafnames

veroorzaken.

Aanhoudende

droogteperiodes en woestijnexpansie in de Sahel vormen een reëel pro­ bleem bij de soorten die in Centraal-Afrika overwinteren (Morel, 1992). Daarnaast vormen de grootschalige ontbossingen en het toenemend gebruik van pesticiden in Centraal-Afrika een sterke bedreiging voor een groot aantal zomervogels. Zo heeft de Grauwe Vliegenvanger, die over de Sahara naar Centraal-Afrika trekt, te l:ampen met een sterke achteruit­ gang. Het is opvallend dat de Bonte vliegenvanger, die in West-Afrika overwintert, het wel beter doet (Morel, 1992).

124


Ă€ Figuur 1

3.

-

4

km

Situering van het studiegebied binnen het Dijleland

Studiegebied

Om uitspraken te kunnen doen over een zo ruim mogelijk aanbod aan habitat- en landschapstypes in valleigebieden diende het onderzoeksge­ bied zorgvuldig te worden uitgeselecteerd. Binnen alluviale valleigebie­ den met een kleinschalig en sterk gevarieerd landschapskarakter werd gezocht naar een ruime en gevarieerde vertegenwoordiging van zowel

125


graslanden als bosaanplantingen. De aanwezigheid van ruime oppervlak­ tes aan goed ontwikkelde vegetatie- en habitattypes was hierbij essen­ tieel. De aanwezigheid van oude boskernen en spontane verbossing waren hierbij limiterende factoren. Ook de aanwezigheid van een duidelijke gra­ diënt van een meer gesloten naar een open landschap, bleek een beperken­ de factor te zijn bij de keuze van een geschikt studiegebied. De Dijlevallei ten zuiden van Leuven bleek in belangrijke mate aan deze criteria te vol­ doen. Binnen dit gedeelte van de Dijlevallei werd ten slotte een onderzoek:s­ gebied van

200 ha geselecteerd,

waarin een zo ruim mogelijk aanbod aan

landschaps-, structuur- en vegetatietypes vertegenwoordigd zijn. We heb­ ben hiervoor het gebied in Dijlevallei gekozen tussen Neerijse, Sint-Joris­ Weert, Oud-Heverlee en Korbeek-Dijle afgebakend (zie figuur

4.

1).

Broedvogelinventaris

4.1. Methodiek Het geselecteerde gebied van 200 ha werd via een combinatie van de uit­ gebreide territoriumkartering (Hustings, sus-techniek (Bibby,

1992)

1985)

en de Common Bird Cen­

geïnventariseerd gedurende een periode van

vier maanden. De broedvogelinventarisatie vond tussen midden maart en midden juli

1999 plaats.

Een éénmalige inventarisatieronde van het

200

ha grote gebied kan in

zeven inventarisatie-eenheden opgesplitst worden. Elke eenheid werd minstens één maal om de drie weken bezocht (bij goed weer kan dit iets frequenter zijn). Binnen elke eenheid werd vooraf een transect uitgestip­ peld zodanig dat alle territoriale activiteiten (zang, alarmroep, balts, ...) met voldoende nauwkeurigheid kunnen gekarteerd worden ten einde een goed beeld te verkrijgen van de verschillende vogelterritoria. Elke inven­ tarisatie-eenheid kon via dit transect tijdens een ongeveer drie uur duren­ de ochtendronde volledig doorlopen worden (vanaf één tot anderhalf uur voor zonsopgang tot twee à drie uur e:..-na). Na elke ochtend-inventarisa­ tieronde werd steeds een aanvullende ronde gedaan. Regelmatig werden 's avonds bijkomende inventarisatierondes verricht (o.m. voor lijster­ achtigen). Tevens werden een aantal nachtelijke soorten 's nachts met behulp van een cassetterecorder geïnventariseerd worden (o.m. uilen en rallen, ...). Tijdens de inventarisatieperiode van 4 maanden werd elke een­ heid op die manier twaalf maal overdag bezocht en vonden tevens enkele aanvullende avond en/of nachtrondes plaats.

r26


4.2. Resultaten en bespreking Tabel 1 geeft een overzicht van alle vogelsoorten met territoria in het stu­ diegebied en hun respectieve aantallen en dichtheden. Binnen het geselecteerde onderzoeksgebied werden van 82 soorten terri­ toria vastgesteld. Soorten die in Vlaanderen voor de nestbouw volledig zijn aangewezen op het voorkomen van gebouwen, zoals Boerenzwaluw en Zwarte Roodstaart, werden wel waargenomen maar niet in de lijst opgenomen. Het totaal aantal territoria binnen het onderzochte studiegebied bedroeg 2553. Zoals in paragraaf 2.2 reeds vermeld werd kunnen de weersomstandig­ heden en andere externe factoren de aantallen broedvogels beïnvloeden. Derhalve zullen de aantallen van de diverse soorten in het onderzoeksge­ bied jaarlijks fluctueren. De aantallen van zeldzame broedvogels kunnen zelfs in dergelijke mate variëren dat zij in sommige jaren afwezig zijn. Dit overzicht en de bespreking van de aanwezige broedvogels is echter gebaseerd op een momentopname (een éénmalige inventaris). Alhoewel de aantallen uit dit overzicht derhalve niet naar andere jaren kunnen geëxtra­ poleerd worden, zullen de aantallen van de meeste individuele soorten toch een goed beeld van de vogelbevolking van het gebied schetsen.

4.2.1.

Globale aantallen en dichtheden

Voor een oppervlakte van 200 ha is zowel het soortenaantal als het aantal territoria erg hoog. In oude en rijk gestructureerde bossen in Nederland werden dichtheden van om en bij de 10 territoria per ha waargenomen (Opdam et al., 1984). Analoge cijfers tot iets geringere aantallen worden in Oost-Europese oerbossen aangetroffen, terwijl in meer open gebieden doorgaans veel lagere vogeldichtheden voorkomen (Avery, 1990; Fuller 1995; Opdam en Van Bladeren, 1981). In het onderzoeksgebied, waarin zowel oud gestructureerd bos als meer open vegetatie- en landschapstypes voorkomen bedraagt de gemiddelde dichtheid ongeveer 12 territoria, het­ geen opmerkelijk hoog is. Dit kan grotendeels verklaard worden door de sterke heterogeniteit en de hoge kwaliteit van de habitats en landschaps­ types binnen het studiegebied. Op een relatief kleine oppervlakte zijn zowel open als gesloten land­ schapstypes aanwezig evenals een heel kleinschalig gevarieerd land­ schapstype waarin een sterke afwisseling is tussen ruigtes, graslanden en kleine bospercelen. Ook binnen de ve'tschillende landschapstypes is de interne diversiteit erg groot. Zo worden binnen het bosrijk landschap

127


Tabel 1

aantal territoria van de in het studiegebied gekarteerde soorten

-

Soort

Zwartkop - Sylvia atricapilla Winterkoning - Troglodytes troglodytes Houtduif - Columba palumbus1 Merel - Turdus merula Tjiftjaf -Phylloscopus collybita Roodborst

-

Erithacus rubecula

Wilde eend -Anas platyrhynchos Bosrietzanger -Acrocephalus palustris Tuinfluiter - Sylvia borin Koolmees - Parus major Pimpelmees - Parus caeruleus Waterhoen - Gallinula chloropus Grasmus Vink

-

-

Sylvia communis

Fringilla coelebs

Zanglijster - Turdus philomelos Heggenmus - Prunella modularis Boomkruiper

-

Certhia brachydactyla

Kleine Karekiet -Acrocephalus scirpaceus Zwarte Kraai- Corvus corone1 Spreeuw - Sturnus vulgaris Fazant - Phasianus colchicus Staartmees -Aegithalos caudatus Matkop - Farus montanus Grote Bonte Specht - Dendrocopos major Vlaamse Gaai - Garrulus glandarius Meerkoet -Fulicula atra Rietgors - Emberiza schoeniclus Grote Lijster

-

Turdus viscivorus

Koekoek - Cuculus canorus Tortelduif

-

Streptopelia turtur

Wielewaal - Oriolus oriolus Sprinkhaanzanger - Locustella naevia Kievit- Vanellus vanellus Waterral- Rallus aquaticus Goudhaantje

-

Regulus regulus

Spotvogel - Hippolais icterina Ijsvogel -Alcedo atthis Goudvink - Pyrrhula pyrrhula Nachtegaal- Luscinia megarhynchos Kramsvogel

-

Turdus pilaris

Kuifeend -Aythya fuligula Dodaars - Tachybaptus ruficollis Bosuil - Strix aluco Holenduif - Columba oenas Fitis -Phylloscopus trochilus

Totaal aantal

Dichtheid

territoria

per 10 ha

221 218 199 178 171 147 114 111 99 96 81 79 76 68 57 54 53 51 39 39 36 29 26 25 21 19 16 15 13 12 10 9 9 9 8 8 8 8 7 6 6 6 6 5 5

11.0 11.0 10.0 9 8.5 7.5 5.5 5.5 5 5 4 4 4 3.5 3 2.5 2.5 2.5 2.0 2.0 1.8 1.5 1.3 1.3 1.1 1.0 0.8 0.8 0.7 0.6 0.5 0.45 0.45 0.45 0.4 0.4 0.4 0.4 0.35 0.3 0.3 0.3 0.3 0.25 0.25 0.25 0.25 0.25 0.25 0.2

Grauwe Vliegenvanger - Muscicapa striata

5

Kleine Bonte Specht - Dendrocopos minor

5 5 5 4

Ekster - Pica pica Blauwborst - Luscinia svecica Tafeleend

128

-

Aythya ferina


Zomertaling -Anas quercedula Vuurgoudhaan - Regulus ignicapillus Torenvalk- Falco tinnunculus Ringmus Passer montanus Glanskop - Farus palustris Knobbelzwaan Cygnus olor Nijlgans - Tadorna ferruginea Turkse tortel - Streptopelia decaocta Ransuil- Asio otus Boomklever - Sitta europaea Steenuil -Athene noctua Appelvink- Coccothraustes coccothraustes Houtsnip - Scolopax rusticola Krakeend -Anas strepera Wintertaling -Anas crecca Blauwe reiger -Ardea cinerea Porseleinhoen - Porzana porzana -

-

Slobeend-Anas clypeata

Groenling- Carduelis chloris Fuut- Poediceps cristatus Kuifmees Farus cristatus Geelgors Emberiza citrinella Groene Specht - Pieus viridis2 Grote Gele Kwikstaart- Motacilla cinerea2 Sperwer -Accipiter nisus3 Wespendief - Pernis apivorus3 Buizerd- Buteo buteo3 Boomvalk- Falco subbuteo3 Havik -Accipiter gentilis3 Kneu - Carduelis cannabina2 Halsbandparkiet - Psittacula krameri2 Europese Kanarie - Serinus serinus2 -

-

Totaal aantal territoria Gemiddelde dichtheid

2

3

4 4 4 3 3 3 3 3 3 2 2 2 2 2 2 2 2 2 1 1 1 1 1 (6) 1(5) 1 (4) 1 (2) 1 (2) 0 (1) 0 (1) 0 (2) 0 (2) 0 (1)

0.2 0.2 0.2 0.15 0.15 0.15 0.15 0.15 0.15 0.1 0.1 0.1 0.1 0.1 0.1 0.1 0.1 0.1 0.05 0.05 0.05 0.05 0.3 0.25 0.2 0.1 0.1 0.05 0.05 0.1 0.1 0.05

2553 12.75

Bij broedvogels zoals Houtduif en Zwarte Kraai dienen dergelijke dichtheden sterk te worden gerelativeerd. Beide soorten beschikken over een erg groot voedselterritorium en foerageren in belangrijke mate in de omligende akkergebieden. Houtduif en Zwarte Kraai broeden echter voornamelijk in het bosrijke- en als broedbiotoop meer geschiktevalleigebied van de Dijle. Zonder de aanwezigheid van akkers in de nabije omgeving zouden beide soorten echter nooit dergelijke hoge broeddichtheden bereiken in het valleigebied. Deze soorten beschikken over matig grote tot grote territoria. Bij deze soorten ligt het zwaartepunt (en telkens ook het nest) van diverse territoria net buiten het geselecteerde studiegebied, hoewel het studiegebied in belangrijke mate deel uitmaakt van hun territorium. Door enkel rekening te houden met het zwaartepunt van de verspreiding, wordt een onderschatting van de populatie verkregen. Daarom wordt tussen haakjes het aantal territoria weergegeven waarvan minstens de helft in het studiegebied gelegen is. Deze roofvogels beschikken over bijzonder grote territoria, die vaak zelfs groter zijn dan het volledige studiegebied. Diverse roofvogels waarvan het nest net buiten het studiegebied gelegen is maken in belangrijke mate gebruik van het onderzoeksgebied. Het cijfer tussen haakjes geeft het aantal roofv.ogelkoppels weer waarvan het nest in het studiegebied of in de nabije omgeving ervan gelegen is en waarvan het studiegbied in belangrijke mate als jachtgebied gebruikt wordt.

129


diverse gradiënten aangetroffen tussen sterk beheerde en spontane bossen, monotone en structuurrijke bossen, drogere en zeer vochtige bostypes evenals jonge en oude bossen. Binnen de meer open landschapstypes en de overgangssituaties met verspreide pomen en struiken is eveneens een gro­ te verscheidenheid aanwezig. Ook de grote voedselrijkdom en producti­ viteit van dit valleigebied dragen bij tot hoge dichtheden van de verschil­ lende soorten (De Becker

et

al., 1999).

Bovendien zijn van diverse bijzondere en in V laanderen schaarse vege­ tatietypes, vaak goed ontwikkelde voorbeelden aanwezig in het studiege­ bied. Binnen dergelijke vegetatietypes zijn opnieuw de indicatoren en zeldzame kensoorten veelal vertegenwoordigd. Zo komen bij voorbeeld in de oude structuurrijke bossen vrij veeleisende soorten zoals Glanskop en Boomklever2 voor en waren twee Porseleinhoenterritoria aanwezig in de Grote Zeggenvegetaties.

4.2.2

Typevoorbeelden

Hieronder worden enkele representatieve soorten aan de hand van de bij­ horende soortkaart met territoria besproken. Hierbij komen zowel alge­ mene als zeldzame soorten aan bod, generalisten en specialisten, soorten met grote en kleine territoria, soorten die volledig afhankelijk zijn van een habitat en soorten die een combinatie van habitats nodig hebben. Van soorten die in hoge dichtheden voorkomen en over kleine territo­ ria beschikken, worden de territoria op de kaart puntvormig voorgesteld. Bij soorten waarvan de territoria over verschillende vegetatietypes ver­ spreid liggen en bij soorten met grote territoria, wordt zowel het volledige territorium ingetekend als het zwaartepunt of de nestplaats binnen dit territorium.

Generalisten Wilde Eend. Met 114 territoria binnen het geselecteerde studiegebied behoort de Wilde Eend tot één van de tien talrijkste soorten. Hij kan als een uitgesproken generalist beschouwd worden: van deze soort komen in zo goed als alle landschaps- en vegetatietypes broedterritoria voor (enkel de akkers vormen hier een uitzondering op). Op de soortkaart (figuur

2)

valt de vrij continue verspreiding van de territoria over het volledige stu­ diegebied dan ook sterk op. De soort bereikt de hoogste dichtheden op begroeide vijvers en in vochtige ruigtes. Deze laatste kunnen zowel in

2

Zowel Boomklever als Glanskop vereisen de aanwezigheid van voldoende grote oppervlak­ tes structuurrijk bos en voldoende oude bomen (Ferry en Frochot, 1970; Cramp, 1993).



open gebieden, overgangssituaties3 als onder populieren gelegen zijn. Ook de iets drogere populierenbossen die gedraineerd worden door middel van een greppelsysteem en met aanwezigheid van bramen genieten een sterke voorkeur. Daarnaast komt de soort in alle bostypes en overgangssituaties �

voor evenals in de verschillende hooi- en weilanden, Grote Zeggenvegetaties en rietruigtes. Zwartkop. Met 221 territoria is de Zwartkop de talrijkste soort binnen het studiegebied. De territoria worden op figuur 3 weergegeven. Net als de Wilde Eend is deze soort een generalist, die in zowat alle habitats van het onderzoeksgebied voorkomt waar voldoende ontwikkelde struiken in aanwezig zijn. Hieronder treffen we zowel heel vochtige standplaatsen als drogere bermen en oeverwallen aan. De soort ontbreekt enkel in de zeer open gebieden, zoals de graslanden in het noordelijk deel en is tevens afwezig in populieraanplantingen zonder enige struiken of jonge bomen in de onderetage. Opvallend hoge dichtheden worden in de Dijlevallei bereikt in kleinschalige en gevarieerde rand- en overgangssituaties, waar een combinatie aanwezig is van dichte struikbegroeiing en meer open plekken met een goed ontwikkelde kruidlaag. Het 'Handbook of the Birds of the Western Palearctic' (Cramp, 1992) vermeldt zeer uiteenlopende dichtheden voor deze soort die variëren van 0.2 per ha in minder geschik­ te en voedselarmere habitats tot 8 per ha in optimaal habitat. Op één plaats in het studiegebied wordt op optimale wijze aan de habi­ tatcondities voldaan en bereikt de Zwartkop dichtheden van 6 tot 8 terri­ toria per ha. Dergelijk geschikt habitat wordt in een oud populierenbos aangetroffen langs de gewezen tramlijn in het zuidelijk gedeelte van het gebied. Een tiental jaar geleden vond sterke windval in deze site plaats (ongeveer 30% van de populieren zijn toen omgewaaid). Binnen dit popu­ lierenbos worden tevens restanten van oude meidoornhagen aangetroffen die in het verleden als perceelsgrenzen dienst deden. Inmiddels zijn op de plaatsen waar populieren omgewaaid zijn diverse struiken gegroeid en is een heel gevarieerde structuur ontstaan met sterke afwisseling tussen open plekken, dichte struiken en oude bomen. Min of meer analoge verspreidingspatr:men worden bij algemene soorten als Merel, Roodborst, Tjiftjaf en Winterkoning genoteerd. Deze soorten vertonen onderling verschillende voorkeuren, maar zijn allemaal min of meer afhankelijk van de aanwezigheid van houtige gewassen. Tjiftjaf heeft bij voorbeeld een combinatie nodig van voldoende ontwikkelde

3

Onder deze term wordt een overgangssituatie tussen bos en open landschap met ver­ spreide bomen en struiken begrepen.

132


struiken en de aanwezigheid van bomen, terwijl Winterkoning vooral van structuurrijke en dichte lagere vegetatielagen afhankelijk is. Zij komen allen in relatief grote aantallen over het ganse gebied voor, met uitzonde­ ring van de grote aaneengesloten open stukken in het noorden. Minder uitgesproken generalisten Grasmus. De Grasmusterritoria worden op figuur 4 weergegeven. De

Grasmus is een lokaal zeer talrijke soort, die gebonden is aan open gebie­ den en overgangssituaties. Hoewel de Grasmus nog in een vrij breed gam­ ma aan biotopen aangetroffen wordt in het onderzoeksgebied, beschikt de soort toch al over iets specifiekere biotoopeisen dan de hogervernoemde generalisten. Doorgaans komt deze soort niet in bossen voor, met uitzondering van zeer jonge aanplantingen en enkele oudere populierenaanplantingen op ruigtes met een zeer schaarse struiklaag, welke dus ook over een erg open vegetatiekarakter beschikken. De soort bereikt de hoogste dichtheden in het centraal gedeelte van het gebied, waarin twee landschapstypes onderscheiden worden: •

een mozaïeklandschap waarin afwisselend diverse kleinschalige ruig­ tes en hooilanden, rand- en overgangssituaties, bomen- en struikenrij­ en evenals spontane en beheerde bossen voorkomen.

Een meer open landschaptype met een ruim aandeel aan ruigtes, hooi­ landen en enkele heel jonge aanplantingen.

Binnen dit centraal gedeelte bereikt de Grasmus bijzonder hoge dichthe­ den in de iets minder vochtige ruigtes (Brandnetel- en Moerasspirearuig­ tes) en in de Glanshaverruigtes op de oeverwallen, waarbij steeds de aan­ wezigheid van verspreide bomen en struiken opvalt. Cramp ( 1992) vermeldt erg hoge dichtheden voor deze soort van 8 à 10 koppels per ha in optimaal habitat (o.a. in zeer jonge aanplantingen op ruigtes). Dergelijke dichtheden worden lokaal benaderd in het centraal gedeelte van het onderzoeksgebied. Bosrietzanger is een soort met een vrij analoog verspreidingspatroon, die een geringe voorkeur vertoont voor de iets vochtiger ruigtes. Ook deze soort bereikt in het centraal gedeelte van het onderzoeksgebied lokale dichtheden van ongeveer 10 territoria per ha. Deze dichtheden worden vooral aangetroffen op de overgangen van Moerasspirea- naar rietruigtes. Ook in de heel recent ontstane vochtige ruigtes kunnen dichtheden van 5 tot 10 territoria voorkomen. Dergelijke hoge aantallen zijn echter zeker niet uitzonderlijk bij Bosrietzanger; �Cramp vermeldt immers lokale dichtheden van 7 koppels per 0.25 ha in Dowsett, Engeland.

133


4.2 .3

Soorten met relatief specifieke biotoopeisen

Kleine Karekiet. Dit is eveneens een lokaal zeer talrijke soort, die echter veel specifiekere biotoopeisen vertoont in vergelijking met de hiervoor �

besproken soorten. Dit blijkt duidelijk uit figuur 4. De soort blijkt in het studiegebied volledig afhankelijk te zijn van de aanwezigheid van bijzon­ der vochtige standplaatsen, waarbij hij een uitgesproken voorkeur voor de aanwezigheid van riet vertoont. In rietruigtes bereikt de soort relatief hoge dichteden, waarbij 5-7 territoria per ha niet uitzonderlijk zijn. Der­ gelijke aantallen zijn echter zeker niet uitzonderlijk voor deze soort; de literatuur vermeldt dichtheden van 60 koppels per ha langs lijnvormige rietvegetaties (Cramp, 1992). Diverse territoria werden in het onderzoeksgebied tevens in rietruigtes onder jonge populieraanplantingen aangetroffen. De soort komt ook midden in enkele jonge broekbossen voor waarin riet slechts zeer spora­ disch aanwezig is en de ondergroei voornamelijk uit grote zeggensoorten bestaat. Tevens zijn verschillende territoria gelegen in het wilgenstru­ weel op de oevers en langs de dijken tussen de vijvers in het centraal gedeelte van het studiegebied. Ook hier is de aanwezigheid van riet soms relatief beperkt.

Sprinkhaanzanger. De territoria van deze soort worden op figuur 5 weer­ gegeven. De Sprinkhaanzanger is een vrij schaarse soort in het onder­ zoeksgebied, die nergens zo hoge dichtheden bereikt als de voordien ver­ noemde soorten. De vrij specifieke biotoopeisen van deze soort in combinatie met ruimere territoriale behoeften, vormen hier een verkla­ ring voor. De territoriumgroottes bedragen 1 tot ruim 2 ha in vochtige ruigtes met verspreide struiken. Acht territoria, waarvan drie net buiten het onderzoeksgebied, zijn in Moerasspirearuigtes gelegen waarin enkele dichte Sleedoornhaarden en wilgenstruiken verspreid voorkomen. Drie territoria bevinden zich echter op een overgangszone tussen Moerasspire­ aruigte en Rietruigte. Een enkel territorium bevindt zich in een jonge populierenaanplant gelegen op een Moerasspirearuigte. Door de geringe leeftijd van deze aanplant weegt het open karakter sterk door in de struc­ tuur van een dergelijk perceel. Hierdo0r leunt dit habitat qua structuur sterk aan bij die van de andere territoria. Naar Vlaamse normen beschikt de Dijlevallei over een aanzienlijke populatie van deze soort. Het aantal broedterritoria werd in '92 tussen de 300 en 400 geschat (De Vos & Anselin, 1992). Binnen het onderzochte stu­ diegebied (200 ha) werden 9 territoria gekarteerd; 4 territoria werden in de onmiddellijke omgeving van het studiegebied aangetroffen en op diverse andere plaatsen in de Dijlevallei worden territoria in vochtige ruigtes aan-

134


getroffen. Hierdoor bezit de Dijlevallei over één van de kernpopulaties van deze soort in het Vlaamse binnenland. Erg opvallend is dat Sprinkhaanzanger zowel in de zeer recente ruigtes voorkomt als in de historisch oudere ruigtes. Enkele territoria waren in Moerasspirearuigtes gelegen, waar minder dan 2 jaar gelegen populieren gekapt werden. Deze vaststelling toont aan dat Sprinkhaanzanger gemak­ kelijk nieuw gecreëerde habitats koloniseert binnen een ruim gebied waarin reeds een populatie aanwezig is. Rietgors vertoont een analoog verspreidingspatroon en komt tevens voor in vochtige ruigten met verspreide struiken. Rietgors heeft echter wel een iets grotere amplitude wat de habitatkeuze betreft en komt ook in de iets vochtiger delen langs de vijvers voor. Er kan echter wel gesteld worden dat het habitat van deze soort globaal gezien sterk vergelijkbaar is met dat van de Sprinkhaanzanger. Het meest opvallende verschil is dat Rietgors helemaal niet in de recentere ruigtes voorkomt. Een bijkomend verschil is dat Rietgors wel in clusters voorkomt terwijl bij de Sprinkaanzanger meer geïsoleerde individuen voorkomen. Dit leidt tot de veronderstelling dat Rietgors allicht een lagere kolonisatiecapaciteit heeft en sterker afhanke­ lijk is van clusters. Tot de vrij schaarse broedvogels in het gebied met analoge verspreidings­ patronen en territoriumgroottes, maar dan voor andere habitats, rekenen we onder meer: Grauwe Vliegenvanger, Spotvogel, Nachtegaal, Waterral en Tortelduif.

4.2 .4

Soorten met zeer specifieke biotoopeisen

Porseleinhoen, Vuurgoudhaan, Boomklever. Tevens komen enkele soor­ ten met erg specifieke biotoopeisen in zeer lage aantallen in het onder­ zoeksgebied voor (figuur

6). Hiertoe kunnen we Porseleinhoen rekenen,

waarvan de twee territoria in Grote Zeggenvegetaties gelegen zijn. Alle Vuurgoudhaanterritoria in de Doode Bemde zijn in oude struc­ tuurrijke bossen gelegen, waarin steeds tot in de kroon met Klimop begroeide oude bomen aanwezig zijn. Dergelijke bomen worden als broed­ plaats door deze soort benut. De Boomkleverterritoria zijn in het studiegebied eveneens beperkt tot het oud structuurrijk bos onder Langerodevijver. Deze soort komt boven­ dien enkel in de voldoende grote aaneengesloten oppervlaktes structuur­ rijk bos voor

(>15 ha): in de kleine stntttuurrijke oude bosrestanten onder

de Kliniekvijvers in het centraal gedeelte en in het zuiden van het studie-

135


gebied komt de Boomklever niet tot broeden. Naast de territoria te Lange­ rode komt de soort ook tot broeden in enkele 'grotere' oude bossen gren­ zend aan het studiegebied: in het kasteelpark te Neerijse, en in het bosre­ servaat op de Oostflank van het centraal gedeelte. Bij deze soort speelt de nabije aanwezigheid van grote oude boscomplexen op de flanken, waarin aanzienlijke bronpopulaties voorkomen, een belangrijke rol. In aanpalen­ "

de en nabij gelegen bossen zoals onder meer Meerdaalwoud en Heverlee­ bos, worden immers tientallen Boomkleverterritoria aangetroffen. De Glanskop komt tevens in lage aantallen in nagenoeg hetzelfde gebied voor als de Boomklever. 4.2.5

Soorten die gebruik maken van verschillende habitats

Heggenmus. In het onderzoeksgebied beschikt de Heggenmus over rela­

tief kleine tot matig grote territoria ( 1-3 ha, figuur 7), waarbinnen meestal meerdere habitats of vegetatietypes gelegen zijn. Minstens de helft van de territoria binnen het studiegebied zijn langs een bosrand of aan een open plek in het bos gelegen. Deze territoria zijn dan zowel binnen als buiten het bos gelegen. De overige territoria zijn rond lijnvormige elementen (knotwilgenrijen, hagen en houtkanten) gelegen of in ruigtes en graslan­ den met verspreide bomen en struiken in. De Heggenmus l.s een vrij algemene soort die in de meeste gedeelten van het studiegebied aangetroffen wordt. Enkel in dicht, aaneengesloten bos en in de heel vochtige delen (rietruigtes en jonge broekbossen) ont­ breekt de soort. De hoogste dichtheden worden bereikt op de drogere standplaatsen van het centraal gelegen kleinschalig gevarieerd landschap. Ook op de dijken tussen de Kliniekvijvers komt de Heggenmus in hoge aantallen voor. 4.2.6

Soorten met matig grote territoria

Boomkruiper. In het onderzoeksgebied is de Boomkruiper een vrij alge­

mene soort die bij het voedselzoeken gebonden is aan de aanwezigheid van voldoende oude bomen met een ruw schorsoppervlak (minstens een 40-tal jaar oud). De territoria worden C'p figuur 8 weergegeven. Voor de nestbouw is deze soort afhankelijk van het voorkomen van natuurlijke holtes en loskomende stukken schors. De hoogste dichtheden worden bereikt in de structuurrijke oude bossen (Langerodebos, bossen ten Zui­ den en ten Westen van de Kliniekvijvers). In de oudere Populierenbossen met een geringere struiklaag en waar windval plaatsvond (ten noorden van de oude tramdijk in het zuidelijk boscomplex) worden zelfs dichthe­ den van 1 territorium per ha bereikt. Dergelijke dichtheden kunnen als


zeer hoog beschouwd worden; Cramp (1993) vermeldt dat in Frankrijk diezelfde dichtheid in 100 tot 200 jaar oude structuurrijke eikenbossen bereikt wordt en ongeveer als maximum beschouwd wordt. In de meer open gedeelten van het onderzoeksgebied komt de Boom­ kruiper tevens in houtkanten en knotwilgenrijen voor, waar weliswaar grotere territoria vereist zijn. Soorten zoals Zanglijster en Vink vertonen vrij analoge verspreidingspa­ tronen en territoriumgroöttes, maar met licht verschillende habitatvoor­ keuren. Zanglijster komt bij voorbeeld in hogere dichtheden voor in het mozaïek.landschap in het centraal gedeelte. Vink behaalt de hoogste dichtheden in de meest structuurrijke oude bossen waarin de aanwezig­ heid van oude - vaak met klimop begroeide - eiken aspectbepalend is.

4.2.7

Soorten die van een ruimere landschapsschaal gebruik maken

Grote Bonte Specht. De Grote Bonte Specht vertoont een vrij analoog ver­ spreidingspatroon aan dat van de Boomkruiper, maar heeft duidelijk gro­ tere broedterritoria nodig. De territoria van deze soort worden op figuur 9 weergegeven. Deze variëren van 3-4 ha in optimaal habitat tot bijna 10 ha in meer open habitat en minder structuurrijke bossen. De hoogste dicht­ heden worden bereikt in de structuurrijke oude bossen, waarin spontane processen een belangrijke rol spelen. Dergelijke bossen worden tevens gekenmerkt door de aanwezigheid van relatief hoge hoeveelheden dood hout, hetgeen van belang is voor het foerageren van deze soort.

Bosuil. De Bosuil beschikt over nog grotere territoria, die in het studie­ gebied variëren van ongeveer 10 tot 25 ha (figuur 10). Hierdoor maakt de Bosuil duidelijk op andere manier gebruik van het landschap dan al de vooraf besproken soorten. Net als de Boomklever, de Grote Bonte Specht en de Boomkruiper is deze soort met de aanwezigheid van bos gelinkt. Bosuil is echter zoals Boomklever van voldoende grote aaneen­ gesloten hoeveelheden bos in een bosrijk landschap afhankelijk. In tegenstelling tot Boomklever komt Bosuil tevens in enkele iets minder structuurrijke populierenbossen in het zuidelijk deel voor en jaagt tevens in de gevarieerde meer open landschapstypes. Op de soortkaart valt namelijk op dat zo goed als alle Bosuilterritoria voor een deel uit open landschap bestaan. Vaak blijkt nestgelegenheid een beperkende factor te zijn voor deze holenbroeder. In het studiegebied werden de nesten echter niet alleen aangetroffen in de structuurrijke oude Bossen met een voldoende aanbod aan natuurlijke holen. Op twee plaatsen werden in middeloude en weinig

1 37


tot matig structuurrijke populierenbossen (ongeveer 50-60 jaar) eveneens nesten gevonden in rottingsholten van afgekraakte populieren. Tevens vond een broedgeval vermoedelijk in een oud kraaiennest plaats. Behalve in het Noordelijk deel komen overal Bosuilterritoria in het gebied voor. Binnen de 400 ha gêlegen tussen Korbeek-Dijle, Neerijse en Sint-Joris Weert worden 9 Bosuilterritoria aangetroffen; waardoor de soort naar Vlaamse normen zeer hoge dichtheden haalt. Dit houdt allicht niet alleen verband met het relatief bosrijk karakter van grote delen van de Dijlevallei, maar heeft vermoedelijk ook te maken met de bijzonder hoge prooidichtheden die in deze site worden aangetroffen. Het is namelijk zo dat Bosuil in dit gedeelte van de Dijlevallei in hogere dichtheden voor­ komt dan in het omliggende Meerdaalwoud en Heverleebos. De aanwe­ zigheid van bijzonder hoge prooidichtheden (de meeste zangvogels, duiven, een aantal watervogels, ...) in een dergelijk heel gevarieerd en voedselrijk landschap vormt hier een mogelijke verklaring voor. Goudvink. De Goudvink is net zoals de Bosuil van een ruimere land­

schapsschaal afhankelijk. Deze soort komt in het gebied voor in de heel gevarieerde landschapstypes met een sterke afwisseling tussen bos en open gebied. Daarin worden talrijke overgangssituaties met verspreide bomen en struiken aangetroffen evenals lijnvormige elementen, klein­ schalige structuurrijke bossen met open plekken en gevarieerde randen en hakhoutbosjes. De territoria worden op figuur 11 weergegeven. Deze soort vertoont vaak de neiging tot kolonievorming. Binnen het studiegebied worden twee kolonies aangetroffen. De grootste kolonie komt in het centraal gelegen mozaïeklandschap voor en telt een zestal koppels. Een kleinere kolonie die een drietal koppels telt, is in het zuide­ lijk gedeelte aanwezig in de nabije omgeving van enkele overgangssitua­ ties, een jonge fijnsparaanplanting en een hakhoutbosje. Ten noorden van Langerodevijver is er een territorium van een individueel Goudvinken­ koppel, waarin een hakhoutbos, een boomgaard en een fijnsparaanplan­ ting met enkele open plekken gelegen zijn. Net buiten het studiegebied is vermoedelijk nog een kleine kolonie aanwezig in de nabije omgeving van de verwilderde boomgaard van het Neerijse kasteelpark. De Goudvink vertoont in het gebied een algemene v�:)Orkeur voor de aanwezigheid van verspreide dichte struiken met een vrij expliciete preferentie voor dichte Sleedoornhaarden om in te broeden (minstens vier nesten). De overige nesten werden vermoedelijk gebouwd in dichte wilgenstruiken en relatief jonge fijnsparren. Kramsvogel is tevens een kolonievormende soort in het studiegebied, die op een ruimere schaal van het landschap gebruik maakt.


Afbakening van vogelgemeenschappen Methodiek

5.1.

De afbakening van vogelgemeenschappen vond plaats aan de hand van het TWINSPAN-computerprogramma dat door Hill (1979) ontworpen werd. Dit programma is zeer geschikt voor het analyseren en groeperen van bestanden gebaseerd op opnames met een groot aantal soorten. Het is oor­ spronkelijk ontworpen voor gebruik in de vegetatiekunde, maar werd intussen ook meermaals bij de '.lfbakening van vogelgemeenschappen gehanteerd (o.a. Dekker, 1983, Opdam, 1984 en Everaert, 1999). Aan de hand van dit programma worden soorten opnames en soorten in die opna­ mes gegroepeerd en gerangschikt, rekening houdend met hun ecologische relaties. Ter aanvulling worden enkele bij de TWINSPAN-bespreking veel gebruikte termen gedefinieerd en verduidelijkt. Differentiërende soorten zijn soorten die een procentueel aanzien­ lijk hogere vertegenwoordiging vertonen in de betreffende groep. Om als differentiërende soort beschouwd te worden moet de soort minimaal een 30% hogere frekwentie vertonen in vergelijking met een andere groep. Indicatoren hebben meer dan twee maal zo veel kans op voorkomen (of> 50% hogere frekwentie) in vergelijking met de andere groep en moeten in minstens 50% van de 'samples' binnen de groep voorko­ men. Indicatoren kunnen m.a.w. als sterk differentiërende soorten beschouwd worden. Exclusieve soorten komen enkel in één van de twee afgesplitste groepen voor.

Keuze van een rastersysteem Bij classificatietechnieken zoals TWINSPAN is het belangrijk dat de ana­ lyse uitgevoerd wordt op gestandaardiseerde gegevens. Daarom werd het gebied opgedeeld in raster- of gridcellen en werd de informatie van de broedvogelterritoria per rastercel beschouwd. In deze studie werd gekozen om de analyse a.h.v. een raster met een celgrootte van 3 ha uit te voeren. Belangrijk bij de keuze van de celgrootte is de beperking dat het raster voldoendè groot zijn om het begrip 'vogelge­ meenschap4' te kunnen hanteren. Het feit dat alle territoria van de geana-

139


lyseerde soorten kleiner dienen te zijn dan de gekozen raster-eenheid, vormt een bijkomende beperking5. De keuze om met 3 ha-rastercellen te werken werd wiskundig bepaald door rekening te houden met het maxi­ maal aantal te analyseren soorten (gebaseerd op het feit dat het grootste territorium van elke soort binne� het studiegebied kleiner moet zijn dan de gehanteerde rastereenheid) en het maximum aantal territoria dat in één rastercel aangetroffen wordt. In totaal werden 5 7 soorten met broed­ territoria kleiner dan 3 ha, in de analyse opgenomen. Klassenindeling van de aantallen

Van alle vogelsoorten is het aantal territoria per rastercel gekend. Het aan­ tal territoria per soort en per rastercel varieert tussen 0 en 13. De hoogste aantallen worden bij volgende soorten genoteerd: bij Houtduif (max.

13 territoria per rastercel), Bosrietzanger (max. 12), Kleine Karekiet (max. 10) en Zwartkop (max. 9). Alvorens de TWINSPAN-classificatie te kunnen uitvoeren dient eerst te worden bepaald op welke manier dergelijke kwantitatieve gegevens zullen gehanteerd worden. Men kan deze gegevens sterk vereenvoudigen tot aan- of afwezigheden. In dit geval treedt een aanzienlijk verlies aan informatie op waardoor bij classificatie een weinig genuanceerd beeld zal verkregen worden. Informatie over de dichtheden van de soorten gaat immers bij deze werkwijze verloren. Wanneer echter de volledige territoria-aantallen als basis voor de clas­ sificatie dienen, zal als resultaat van de analyse een weinig gestructureerd beeld verkregen worden. Een onderscheid maken tussen

10,

11, 12 of

13

territoria van een soort lijkt bij voorbeeld weinig zinvol. Een duidelijker beeld wordt verkregen wanneer deze vier territoria-aantallen in een gemeenschappelijke klasse worden opgenomen waartoe alle soorten behoren die in erg hoge aantallen per gridcel voorkomen.

4

Een vogelgemeenschap is een ruimtelijk georganiseerde groep van vogelindividuen van verschillende soorten die elkaar beïnvloeden (Opdam, 1983).

5

Indien dit niet zo is, kunnen onterechte conclusies getrokken worden. Een concreet voorbeeld hiervan is het linken van Wespendief aan open gebied bij een classificatie van 1-ha rastercellen. Bij deze soort beslaat het territorium een oppervlakte van enkele vier­ kante kilometers, waarvan meestal een ruime meerderheid uit open gebied bestaat. Stel dat deze territoria gemiddeld voor 70% uit open gebied bestaan en 30% bos, dan kan bij een classificatie a.h.v. een 1-ha grid Wespendief onterecht aan open gebied gekoppeld worden.


Een klassenindeling gebaseerd op een vierkantswortel-transformatie blijkt het meest zinvol en levert de meest overzichtelijke resultaten op. Hierbij worden de volgende abundantieklassen onderscheiden: •

Klasse 1: 1 territorium; aanwezig in laag aantal

Klasse 2: 2 - 4 territoria; aanwezig in vrij hoog aantal

Klasse 3: 5 - 9 territoria; aanwezig in hoge aantallen

Klasse 4: 10 - 16 territoria (in werkelijkheid max. 13); aanwezig in zeer hoge aantallen

Deze klassen

worden bij

de TWINSPAN-voorstelling in

rekening

gebracht via de pseudospecies, die met de abundantieklassen overeen­ stemmen. Zo staat pseudospecies 'Boomkruiper!' voor de aanwezigheid van 1 Boomkruiperterritorium. 'Roodborst2' staat voor de aanwezigheid van 2 tot 4 Roodborstterritoria.

5.2.

Resultaten en bespreking

5.2.1.

Overzicht van de classificatie

In onderstaand schema wordt een overzicht gegeven van de indeling in een aantal vogelgroepen gebaseerd op de toegepaste TWINSPAN-classifi­ catie. In het kader wordt een beknopte bespreking van de onderscheiden groepen gegeven. Daarna volgt een meer gedetailleerde bespreking per afsplitsing. Eerst worden de algemene kenmerken van de onderscheiden groepen overlopen, waarna telkens in detail ingegaan wordt op de raster­ celkenmerken en de vogelsoortensamenstelling binnen de groepen.


Schema 1

-

TWINSPAN-classificatie van de avifauna in de Dijlevallei

1

1

GROEPEN

1

"

1

1

GROEP1 - OPEN LANDSCHAPSSOORTEN

GROEPO-BOSSOORTEN

Grasmus1

Boomkruiper1 Roodborst2 Koolmees2, Zanglijster1,Houtduif2 Pimpelmees2

1

1

GROEP10

GROEP 01

GROEPOO

1

1

1

1

GROEP 11

Vink2

Wilde Eend 2

Tjfi taf2,

Boomkruiper2

Tuinfluiter1

Pimpelmees1,

-

Kleine Karekiet1

Glanskop1, Roodborst3

1

1

1

1

GROEP 100

GROEP 110

GROEP 101

1

GROEP111

Houtdu if1

Zanglijster1, Kleine Karekiet2

-

1

Bosrietzanger 3, Waterral1

Grasmus1

Sprinkhaanrietzanger1

1

1 GROEP1000 Kuifeend

1

1

1 GROEP1001 -

11

1 GROE

� 1010

1

1

1 GROEP 1011 Waterral2

1

In de eerste opsplitsing worden de bossoorten (groep 0) van de open land­ schapssoorten (groep 1) onderscheiden. De bossoorten worden ingedeeld in soorten van structuurrijke bossen (groep 00) en soorten van matig tot minder structuurrijke bossen, waar steeds open plekken of randsituaties in voorkomen (groep 01). Dit kunnen zowel open plekken in de boom- als de struiklaag zijn. De soorten van een meer open landschapstype worden ingedeeld in een groep van bijzonder structuur- en soortenarme graslanden, ruigten en akkers (groep 11 J en een zeer heterogene; duidelijk structuurrijkere en meer gevarieerde groep (groep 10). De verdere indeling van de bossoorten wordt niet meer besproken omwille van de minder goede interpreteerbaarheid of de geringe relevantie in het kader van de onderzoeksdoelstellingen. Binnen de groep van de open landschapssoorten vinden echter nog diverse relevante verdere opsplitsingen plaats. Groep 11 wordt verdeeld in een groep waarin verspreide bomen en struiken voorkomen (groep 110) en een groep waarin geen houtige gewassen voorkomen (groep 111). Groep 10 wordt in de volgende twee groepen ingedeeld: een groep vochtige tot zeer vochtige soorten- en structuurrijke historische ruigtes met verspreide bomen en struiken in (groep 101) en tweede nog steeds erg heterogene groep (groep 100). Deze laatste groep (100) wordt vervolgens in twee duidelijk verschillen­ de groepen opgesplitst: een groep waarin steeds een aanzienlijke opper­ vlakte met open water aanwezig is (1000) en een groep met iets minder vochtige ruigtes, jonge aanplantingen en soms een gering aandeel ouder bos (groep 1001). Ten slotte kan groep 101 opgesplitst worden in een soortgroep van zeer vochtige vegetatietypes met een aandeel broekbos (groep 1011 J en een soortgroep waarin Moerasspirearuigte nog een belangrijk aandeel in heeft.


5.2.2

Opsplitsingen van het eerste niveau (groepen

Alle rastercellen die tot groep

0

en 1)

0 behoren worden gekenmerkt door de aan­

wezigheid van bossoorten. Volgende vogelsoorten (en hun overeenkom­ stige abundantieklasse 1) worden als indicatoren van groep

0 beschouwd:

Boomkruiperl, Zanglijsterl, Roodborst2, Koolmees2, Pimpelmees2 en Houtduif2. In bijna alle rastercellen van groep

0 komen minstens 1 Zanglijster- en

1 Boomkruiperterritorium voor. Roodborst, Koolmees, Pimpelmees en Houtduif zijn steeds in grotere aantallen (2-4 territoria) vertegenwoordigd in de cellen van groep 1 . Deze 6 soorten komen veel minder frequent en in veel lagere aantallen voor in de cellen van groep 1. 'Grasmusl' wordt als indicator van de open landschapssoorten (groep

1)

beschouwd. Deze soort komt veel frequenter en in hogere aantallen voor in de open landschapstypes (in 74 % van de cellen van groep 1 t.o.v. 23 % in cellen van groep

0).

Figuur 12 geeft een overzicht van de eerste twee groepen die onderschei­ den worden en de respectieve rastercellen die tot deze groepen gerekend worden. Habitat in de rastercellen Het merendeel van de rastercellen in groep 0 is volledig of voor een aan­ zienlijk deel gelegen in matig tot zeer structuurrijke bossen. Slechts enkele cellen van groep

0 bestaan voor een groot deel uit open

gebied. Zo bestaan enkele rastercellen voor een geringe oppervlakte ( 1 - 1 .5 ha) uit matig structuurrijk bos en een aanzienlijk deel aan soortenarm grasland. In deze soortenarme graslanden zijn vaak geen of slechts een heel gering aantal vogelterritoria aanwezig. Derhalve wordt de vogelbe­ volking van deze cellen zo goed als volledig door de bossoorten bepaald. In rastercel waarin de parking van de Doode Bemde gelegen is treffen we een brede oude houtkant met grote eiken aan evenals enkele oude knotwilgenrijen. In deze lijnvormige elementen zijn diverse typische bossoorten aanwezig, terwijl geen enkel vogelterritorium in de omliggen­ de graslanden gelegen is. Derhalve wordt de vogelpopulatie van deze cel eveneens volledig door de bossoorten bepaald. Groep 1 omvat een heel heterogene groep rastercellen die voor het

merendeel uit meer open landschapstypes bestaan. De cellen 6 en 23 bestaan echter bijna volledig uit populierenbos. In beide gevallen gaat het om een homogene groep 'UNAL-populieren' zon-

14 3


der stuiklaag. Dergelijke bossen worden gekenmerkt door een zeer schaarse avifauna, die qua soortensamenstelling nauwer bij de open land­ schapstypes aansluit. Tevens kunnen enkele rastercellen waarin jonge populierenbossen een ruim aandeel hebben tot groep f gerekend worden. Door het wijd plant­ verband van populier en de geringe leeftijd van deze bomen is nog geen kroonsluiting aanwezig. Hierdoor beschikken deze aanplantingen nog steeds over een open ruigtekarakter, hetgeen in de vogelsoortensamen­ stelling weerspiegeld wordt. De overige cellen van deze groep hebben steeds een opvallend open landschapskarakter, waarin graslanden en ruigtes een groot aandeel heb­ ben. In enkele van deze rastercellen komen sporadisch verspreid een of meer kleine bosjes voor (steeds< 1 ha). Vogelsoortensamenstelling binnen de groepen Naast de hierboven vernoemde indicatoren van groep 0 komen enkele vogelsoorten in het merendeel van de rastercellen van deze groep voor, maar kunnen echter niet als sterk differentiërend beschouwd worden. Tot deze categorie generalisten kunnen Merel, Winterkoning, Zwartkop, T jif­ tjaf en Wilde Eend gerekend worden (die allen in meer dan 90 % van de rastercellen van groep 0 voorkomen). Vuurgoudhaan, Kuifmees, Boomkle­ ver, Glanskop en Blauwe Reiger zijn schaarse soorten die enkel in groep 0 vorkomen. In groep 1 wordt eveneens een uitgebreide reeks exclusieve soorten aan­ getroffen. Hiertoe behoren Groenling, Porseleinhoen, Sprinkhaanzanger, Blauwborst, Rietgors, Slobeend, Fuut, Knobbelzwaan, Kuifeend, Tafel­ eend, Turkse Tortel, Zomertaling, Kievit, Nijlgans en Ringmus. Al deze soorten zijn duidelijk aan open landschaps- en vegetatietypes gebonden. De hiervoor vermelde generalisten (Merel, Winterkoning, Zwartkop en Tjiftjaf) komen eveneens in vrij veel rastercellen van groep 1 voor, zij het in geringere aantallen en procentueel in minder rastercellen dan in groep 0. Tuinfluiter, Bosrietzanger en Fazant zijn vrij algemeen in groep 1 en komen in opvallend mindere mate in gr0ep 0 voor. Zij kunnen met andere woorden net als de Grasmus als differentiërende soorten voor de open landschapstypes beschouwd worden.

5.2.3.

Opsplitsingen van het tweede niveau (groepen 00, 01, 10 en 11)

Figuur 13 geeft een overzicht van de vier groepen die bij de tweede opsplit­ sing onderscheiden worden.

144


Groep 00 wordt gekenmerkt door een vogelgemeenschap van oudere6 en structuurrijke bossen. Volgende pseudo-species worden als indicatoren beschouwd van deze groep: 'Roodborst3', 'Vink2', 'Boomkruiper2' en 'Glanskopl'. Roodborst komt met andere woorden in meer dan 50% van de rastercellen van deze groep voor in hoge aantallen, Vink en Boomkrui­ per in vrij hoge aantallen en Glanskop in lage aantallen. Groep 01 wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van matig tot min­ der structuurrijke bossen, waar steeds enkele open plekken of randsitua­ ties in voorkomen. 'Wilde Eend2' en 'Tuinfluiter!' worden als indicatoren beschouwd van groep 01. Beide soorten zijn dus representatief voor deze groep maar komen globaal gezien slechts in matige tot lage aantallen in deze groep voor. Groep 10 bestaat uit een nog zeer heterogene en soortenrijke vogel­ groep van ruigtetypes, kleine bosjes en plassen. Drie pseudo-species wor­ den als indicator van groep 10 beschouwd: 'Tjiftjaf2', 'Pimpelmees!' en 'Kleine Karekiet!'. Tjiftjaf komt derhalve over de volledige groep in vrij hoge aantallen voor terwijl Pimpelmees en Kleine Karekiet er frequent doch in lage aantallen voorkomen. Groep 11 wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van een bijzonder gering aantal vogels en een beperkt aantal soorten, die in meer homogene en soortenarme graslanden voorkomen. Deze groep beschikt niet over indicatorsoorten. Habitat in de rastercellen Het merendeel van de rastercellen in groep 00 zijn volledig in structuur­ rijk oud populierenbos gelegen, waarin verspreid een aantal oude eiken

( > 100 jaar) voorkomen. In elke van deze cellen is in ruime mate hakhout aanwezig in de onderetage en spelen spontane processen een belangrijke rol in de verschillende lagen van het bos (dood hout, lokaal spontane ont­ wikkeling van struiken en bomen, ...) . In de cellen 5 en 20 is iets jonger (50-70 jaar), doch structuurrijk bos aanwezig waarin opnieuw spontane processen aspectbepalend zijn.

6

Het begrip 'oude bossoorten' wordt voor de avifauna anders geïnterpreteerd dan bij flora­ onderzoek. Bij oude bosplanten is de permanente aanwezigheid van bos gedurende de voorbije eeuwen van groot belang, terwijl bij vogels de ouderdom van het bos en de bomen bepalend zijn voor een aantal soorten. Bij vogels zijn de huidige kenmerken van een bos van voldoende oude leeftijd (aanwezigheid van grote oude bomen, een gevarieer­ de structuur, dood hout) immers belangrijker dan de hsitoriek van het bos. Dit kan hoofdzakelijk verklaard worden door de grotere mobiliteit van vogels en hun algemeen veel hogere verspreidingscapaciteit.

145


Groep 01 omvat een reeks matig tot minder structuurrijke bossen, waarin

steeds open plekken en rand- of overgangssituaties voorkomen. In de meeste rastercellen bevindt zich een deel matig structuurrijk en relatief oud bos en zijn steeds enkele graslanden of ruigtes aanwezig. De .._,

indicatorsoorten van deze groep komen vaak langs de bosranden voor. De rastercellen 9 en 54 bestaan bijna volledig uit relatief structuurrijk bos, waarin diverse vrij ruime open plekken in aanwezig zijn. In cel 9 zijn deze open ruimtes door windval ontstaan terwijl het bos in cel 54 volledig spontaan ontstaan is. Op diverse plaatsen waar bijzonder dichte braambe­ groeiing aanwezig is, werd spontane verbossing er tijdelijk tegengehouden en zijn nog steeds open plekken in de vegetatie aanwezig. De cellen 50 en 34 bevatten oudere lijnvormige elementen; namelijk een dubbele oude populierendreef met een houtkant en een oude zeer struc­ tuurrijke houtkant met oude bomen en dichte struiken. Ook in deze groep cellen zijn diverse soorten van bosranden en ruigtes in geringe aantallen vertegenwoordigd, hetgeen ze onderscheidt van de cellen van groep 00. In alle cellen van groep 10 primeren de open landschapssoorten maar zijn ook steeds enkele soorten vertegenwoordigd die gebonden zijn aan de aanwezigheid van bomen. Deze groep vertoont dus een zekere overeen­ komst qua soortensamenstelling met groep 01. In groep 10 domineren echter de ruigte- en open landschapssoorten, terwijl in groep 01 de bos­ soorten domineren. Omwille van de zeer sterke interne heterogeniteit van deze groep komen de individuele kenmerken van de rastercellen voorlopig nog niet aan bod. Deze worden uitvoerig besproken in de vol­ gende TWINSPAN-opsplitsing. Het merendeel van de cellen in groep 11 bevat en ruim aandeel aan soortenarme graslanden en beschikt over een zeer soortenarme vogelge­ meenschap. In de overige cellen die tot de groep behoren, wordt het aspect door ofwel door jonge aanplantingen bepaald ofwel door middeloude populierenbossen zonder struiklaag. In beide gevallen wordt de vogelpo­ pulatie eveneens bepaald door species van soortenarme open land­ schapstypes. Vogelsoortensamenstelling binnen de groepen De drie indicatorsoorten Vink, Roodborst en Boomkruiper komen in alle rastercellen van groep 00 voor. Glanskop komt in 50% van de rastercellen voor en komt enkel in de grotere aaneengesloten oppervlakten met oud structuurrijk bos voor (de drie rastercellen gelegen in Langerodebos). Glanskop kan bovendien als een exclusieve soort voor groep 00 beschouwd worden. Naast de kensoorten worden de volgende minder dif­ ferentiërende soorten in alle rastercellen van groep 00 aangetroffen: Pim-


pelmees, Zanglijster, Houtduif, Koolmees, Merel, Winterkoning, Zwart­ kop en Tjiftjaf. Blauwe Reiger, Goudhaan, Vuurgoudhaan, Boomklever en Kuifmees zijn exclusieve soorten voor groep 00. Tuinfluiter (indicator van groep 01), Fitis, Spotvogel en Grasmus zijn exclusieve soorten voor groep 017• De hierboven vermelde algemene bos­ soorten en generalisten (Pimpelmees, Zanglijster, Houtduif, ... ) komen eveneens in diverse rastercellen van de groep voor, zij het in een iets geringer aantal cellen en lagere aantallen dan in groep 00. Spreeuw, Heg­ genmus,

Staartmees en Bosrietzanger zijn matig vertegenwoordigd

binnen de groep, maar kunnen wel als differentiërend t.o.v. groep 00 beschouwd worden. Groep 10 is erg gevarieerd en behoorlijk soortenrijk, terwijl groep 11 zeer

soortenarm is. Derhalve is een zeer hoog aantal soorten van groep 10 dif­ ferentiërend ten opzichte van groep 11. Tjiftjaf (indicator), Zwartkop en Merel komen in alle rastercellen van groep 10 voor en kunnen alle drie als differentiërend t.o.v. groep 11 beschouwd worden. Pimpelmees (indicator), Houtduif, Koolmees, Rood­ borst, Winterkoning, Zwartkop, Tjiftjaf, Tuinfluiter, Wilde Eend en Heg­ genmus komen in meer dan 80% van de rastercellen binnen de groep voor en zijn eveneens differentiërend t.o.v. groep 11. Spreeuw, Boomkruiper, Zanglijster, Zwarte Kraai, Staartmees en Fazant zijn vrij talrijke soorten binnen de groep en tevens differentiërend. Ten slotte beschikt groep 10 tevens over een hele reeks exclusieve soorten t.o.v. groep 11. Hiertoe behoren zowel enkele vrij algemene soor­ ten als Meerkoet, Kleine Karekiet en Rietgors, matig zeldzame soorten als Dodaars, Kuifeend, Waterral, Tortelduif, Turkse Tortel en Blauwborst als zeldzame soorten zoals Knobbelzwaan, Fuut, Zomertaling, Slobeend, Tafeleend en Porseleinhoen. Groep 11 is bijzonder soortenarm en bevat geen indicatoren. Alle hierbo­

ven vermelde differentiërende soorten worden ook in deze groep aange­ troffen, maar in veel lagere aantallen en een geringer aantal rastercellen. Er worden dan ook weinig of geen typische soorten voor deze groep aange­ troffen in het gebied.

7

Deze stelling geldt althans voor de bossoorten. Deze soorten zijn m.a.w. exclusief voor groep 01 t.o.v. groep 00. Deze vier soorten'l<.omen wel regelmatig in rastercellen voor die tot de open landschaps- en vegetatietypes gerekend worden.

147


Grasmus, Bosrietzanger, Zwartkop en Winterkoning komen in vrij hoge aantallen in de groep voor, maar zijn toch duidelijk minder goed ver­ tegenwoordigd dan in groep 10. Enkel

Kievit

en

Nijlgans

kunnen "

als

differentiërende

soorten

beschouwd worden. Beide zijn echter erg schaars in groep 11. Ringmus blijkt een exclusieve soort voor deze groep te zijn. Dit is echter enkel te wijten aan de aanwezigheid van één koppel Ringmussen in een knotwil­ genrij binnen de rastercellen van groep 11. Het landschapskarakter van de Dijlevallei is blijkbaar niet voldoende open om enkele potentiële weidevogelsoorten in deze soortengroep te bevatten.

5.2.4.0psplitsingen van het derde niveau (groepen 100, 101, 110 en 111) Zoals voordien reeds vermeld, wordt de verdere opsplitsing van de bos­ soorten niet meer besproken omwille van een minder goede interpreteer­ baarheid of relevantie. Groep 101 wordt gekenmerkt door soorten die gebonden zijn aan vochtige

tot zeer vochtige soorten- en structuurrijke historische ruigtes met ver­ spreide bomen en struiken. 'Bosrietzanger3', 'Kleine Karekiet2', 'Water­ rall', 'Zanglijsterl' en 'Sprinkhaanzangerl' worden als indicatoren van deze groep beschouwd. In de meeste rastercellen van deze groep komen Waterral, Zanglijster en Sprinkhaanzanger in geringe aantallen voor. Bos­ rietzanger komt over het volledige gebied van deze groep in hoge aantal­ len voor en Kleine Karekiet in vrij hoge aantallen. Groep 100 blijft een zeer heterogene groep waarin zowel soorten van jonge

aanplantingen, kleine bosjes en bosranden voorkomen als watergebonden soorten. Deze groep heeft geen indicatoren. De soortenarme groep 110 wordt gekenmerkt door de schaarse aanwezig­ heid van enkele boom- en struikgebonden soorten. 'Houtduifl' en 'Gras­ musl' worden als indicatoren van deze groep beschouwd en zijn sterk dif­ ferentiërend t.o.v. groep 111. Beide soorten komen weliswaar in de meeste rastercellen van de groep slechts in lage aantallen voor. In groep 111 ontbreken bovendien bijna alle boom- en struik.gebonden soorten, hetgeen in de meest soortenarme gemeenschap van het onder­ zoeksgebied resulteert. Deze groep heeft geen indicatoren. Figuur 14 geeft een overzicht van de vier groepen die bij de derde opsplitsing onderscheiden worden.


Habitat in de rastercellen De vijf rastercellen van groep 101 worden gekenmerkt door de hoge struc­ tuurvariatie en een opvallende vochtgradiënt. Deze vochtgradiënt uit zich in een overgang van Moerasspirearuigtes over Grote Zeggenvegeta­ ties tot rietruigtes en broekbossen. In de vijf cellen zijn deze ruigtetypes aanwezig en komen verspreide bomen en struiken voor. Groep 100 wordt voorlopig gekenmerkt door een zeer sterke onderlinge

heterogeniteit tussen de rastercellen. De hoge interne structuurrijkdom van gebieden met een dominant open karakter vormt het voornaamste gemeenschappelijk kenmerk van deze heterogene groep. Tevens worden steeds - zij het in variërende mate - drogere ruigten en graslanden in de rastercellen aangetroffen. We onderscheiden binnen deze groep een reeks cellen waarin de aan­ wezigheid van een aanzienlijke hoeveelheid open water een belangrijke rol speelt in de avifaunasamenstelling (11, 17, 18 en 19). In de overige rastercellen komen steeds verschillende bostypes over een geringe oppervlakte voor. In groep 110 wordt de vogelgemeenschap gedomineerd door soorten van open landschaps- en vegetatietypes, hoewel er sporadisch boom- en struikgebonden soorten aangetroffen worden. In de meeste rastercellen komen in hoofdzaak vrij soortenarme graslanden en ruigtes voor en is een geringe oppervlakte met houtige gewassen bedekt. Enkele rastercellen worden echter door een ruime oppervlakte middeloud populierenbos zon­ der struiklaag bedekt. Door het heel open karakter van de onderetage en het wijd plantverband van de populieren vertoont deze reeks cellen op vlak van vogelbevolking een zeer sterke overeenkomst met de overige cel­ len van de groep. De rastercellen van groep 111 bestaan bijna volledig uit intensieve gras­ landen en zijn bijzonder structuur- en soortenarm. Vogelsoortensamenstelling binnen de groepen Naast de indicatoren (Waterral, Sprinkhaanzanger, Bosrietzanger, Kleine Karekiet en Zanglijster) beschikt groep 101 nog over een aantal sterk dif­ ferentiërende soorten, namelijk: Staartmees, Fazant, Blauwborst en Riet­ gors. Deze vier soorten zijn matig tot zeer goed vertegenwoordigd in de rastercellen van deze groep. De generalisten Wilde Eend, Houtduif, Rood­ borst, Merel, Winterkoning en Zwartkop komen in alle rastercellen van

149


de groep voor, maar kunnen echter niet als differentiërend t.o.v. groep 100 beschouwd worden. Porseleinhoen is in het onderzoeksgebied gebonden aan de aanwezigheid van Grote Zeggenvegetaties en komt enkel in deze groep voor. Nachtegaal en Spotvogel zijn eveneens exclusieve soorten t.o.v. van groep

100.

Groep 100 beschikt door zijn grote interne heterogeniteit slechts over

weinig typische soorten. De meeste exclusieve soorten van deze groep zijn watergebonden en komen slechts in een beperkt aantal rastercellen in en rond de vijvers voor. Tot deze categorie kunnen Dodaars, Fuut, Knobbelzwaan, Kuifeend, Tafeleend en Zomertaling gerekend worden. Vink en Zwarte Kraai zijn de enige matig talrijke soorten die als differen­ tiërend kunnen beschouwd worden t.o.v. groep 101. Ook de hierboven vermelde generalisten van groep 101 komen hier in de meeste rastercel­ len voor. Omwille van de aanwezigheid van diverse boom- of struikgebonden soorten - die weliswaar in lage aantallen voorkomen - beschikt groep 110 toch over een aanzienlijk aantal exclusieve soorten t.o.v. groep 111. Hier­ toe kunnen Kievit, Nijlgans, Holenduif, Pimpelmees, Spreeuw, Zang­ lijster, Grauwe Vliegenvanger, Zwarte Kraai, Spotvogel, Staartmees, Goudhaantje, Fazant, Groenling en Sprinkhaanzanger gerekend worden. Enkel Zwartkop, Houtduif (indicator), Grasmus (indicator), T jiftjaf, Tuin­ fluiter en Heggenmus komen in een groot aantal rastercellen van deze groep voor en zijn eveneens sterk differentiërend. In groep 111 komen slechts 5 broedvogels voor, namelijk Wilde Eend, Bos­ rietzanger, Tuinfluiter, Merel en Winterkoning. Geen enkele van deze soorten kan echter als typisch voor deze groep beschouwd worden, die vooral door de afwezigheid van soorten en extreem lage broedvogeldicht­ heden gekenmerkt wordt. 5.2.5.

Opsplitsingen van het vierde niveau (groepen 1000, 1001, 1010 en 1011)

Bij de indelingen van het vierde niveau blijken enkel de opsplitsingen van de groepen

100 en 101 relevant te zijn. Derhalve worden enkel deze nog

besproken. Het aantal rastercellen is binnen drie van deze groepen erg gering (slechts 2 of

3). De bespreking van de algemene vogelsoortensa­

menstelling en de frequenties van de individuele soorten wordt dan ook erg beknopt gehouden. Figuur 15 geeft een overzicht van de vier groepen die bij de vierde opsplitsing onderscheiden worden.

150


Groep 1000 wordt gekenmerkt door relatief grote oppervlakten open water (1-2 haL waarin diverse Watervogelsoorten voorkomen. Kuifeend wordt als indicator van deze groep beschouwd. De rastercellen van deze groep omvatten het merendeel van de vier 'Kliniekvijvers' te Neerijse, waarvan twee vijvers relatief dicht begroeid zijn en de twee overige vijvers over een relatief weelderige oeverbegroeiing beschikken. Daarnaast zijn geringe hoeveelheden bos, enkele dichte houtkanten en oude knotwilgen­ rijen in deze groep vertegenwoordigd. Dodaars, Fuut, Knobbelzwaan, Kuifeend, Tafeleend en Zomertaling zijn ten opzichte van alle andere groepen exclusieve soorten. Waterral, Kievit en Blauwborst zijn exclusief t.o.v. groep 1001. Meerkoet, Tafeleend, Dodaars en Staartmees zijn sterk differentiërende soorten van deze groep. Zoals in de meeste groepen komen ook hier diverse generalisten in alle rastercellen voor. Hiertoe kunnen

we Houtduif,

Koolmees,

Roodborst,

Merel,

Winterkoning,

Zwartkop, Tjiftjaf, Tuinfluiter, Wilde Eend en Heggenmus rekenen. In groep 1010 domineren de open landschapssoorten. Naast de open vegeta­ tietypes komen steeds kleine oppervlaktes van diverse bostypes in elke rastercel voor. Ook binnen deze groep komen alle hierboven vermelde alge­ mene soorten van groep 1000 in de meeste rastercellen voor. Verder bevat deze groep vrij weinig typische soorten. Enkel Grasmus en Fazant zijn exclusief t.o.v. de vorige groep en Houtduif is een differentiërende soort.

Groep 1011 onderscheidt zich in hoofdzaak van groep 1010 door de aan­ wezigheid van nog iets vochtigere vegetatietypes. Binnen de twee raster­ cellen van groep 1011 is een zeer sterke kwelwerking aanwezig. In beide cellen neemt Elzenbroekbos een aanzienlijk deel van de oppervlakte in beslag en in de ruigtes is de Rietvegetatie dominant. Deze groep onder­ scheidt zich vooral door de iets hogere aantallen van vochtminnende soorten als Kleine Karekiet en Waterral, die als een indicator beschouwd wordt.

6.

Aanzet tot het bepalen van de hotspots op basis van de avifaunawaarden

6.1 .

Methodiek

In deze paragraaf wordt reeds een aanzet gegeven voor de uitwerking van een basisconcept door het bepalen van�de hotspots op basis van de avifau­ nawaarden. Voorlopig vindt een evaluatie plaats die gebaseerd is op de

151


bestaande diversiteits- en zeldzaamheidscriteria. Hiervoor worden de soortenaantallen en de Rode Lijstsoorten gehanteerd. In deze paragraaf wordt enkel rekening gehouden met de soorten die territoria hebben van minder dan 3 ha. Deze soorten zijn immers het meest afhankelijk van de landschaps- en de vegetatiestructûur van de gridcel waarin hun territori­ um gelegen is. Hiervoor wordt derhalve dezelfde soortenlijst als die van de TWINSPAN-analyse gehanteerd. Hiervan blijken 10 soorten in de voorlopige Rode Lijst (Devos & Anse­ lin, 1999) tot de broedvogels van Vlaanderen te behoren opgenomen, namelijk Zomertaling, Porseleinhoen, IJsvogel, Sprinkhaanzanger, Nach­ tegaal, Dodaars, Tortelduif, Spreeuw, Ringmus en Rietgors. Omwille van het feit dat Spreeuw een sterke generalist is, die in een groot aantal rastercellen met sterk uiteenlopende landschapskenmerken voorkomt, wordt deze soort niet bij de evaluatie aan de hand van Rode Lijstsoorten betrokken. De lijst wordt aangevuld met Waterral en Grauwe Vliegenvanger, twee soorten die in een bijlage van de voorlopige avifauna Rode Lijst van Vlaanderen voorkomen. Van beide soorten is het moeilijk om met zekerheid lange termijntrends te detecteren maar er wordt ver­ moed dat ze de laatste decennia achteruit zijn gegaan.

Verfijning van de methodiek In de toekomst zal een verfijning van de methodiek plaatsvinden. Hierbij dient een aanpassing van de gehanteerde lijsten (Vlaams niveau) aan de schaal van dit onderzoek plaats te vinden8. Een mogelijk oplossing hier­ voor kan bekomen worden door het hanteren van doelsoorten, die als indicatoren beschouwd worden van een optimaal ontwikkeld ecosysteem en die bij voorkeur over een geringe ecologische amplitude beschikken. De mate van voorkomen van deze doelsoorten kan dan de 'ecologische volledigheid' van het ecosysteem op avifaunavlak bepalen (welke als cri­ terium voor de avifauna-waarde kan gehanteerd worden). Bij de verfijning van de methodiek voor de waardebeoordeling kan tevens een onderscheid gemaakt worden in de graad van zeldzaamheid of bedreiging van de soor­ ten9.

8

Wanneer enkel gebruik gemaakt wordt van de voorlopige Rode Lijst van Vlaanderen als evaluatiecriterium, kunnen de spontaan ontwikkelde en structuurrijke oude bossen als ondergewaardeerd beschouwd worden. Slechts een zeer gering aantal bossoorten blijkt immers op Vlaams niveau bedreigd te zijn of kan als zeldzaam beschouwd worden. Hier blijkt het hoger schaalniveau van de Rode Lijst een nadeel te zijn bij de waarde-beoorde­ ling van de meest natuurlijke en structuurrijke bossen op een meer lokale schaal.

9

Het voorkomen van in Vlaanderen met uitsterven bedreigde soorten, zoals Zomertaling en Kwartelkoning, kan zwaarder doorwegen bij het bepalen van de avifauna-waarde dan de aanwezigheid van een vrij algemene maar achteruitgaande soort.


6.2

Resultaten

Figuur 16 geeft een overzicht van een klassenindeling gebaseerd op het totaal aantal soorten per rastereenheid. Figuur 17 geeft een overzicht van een klassenindeling gebaseerd op het totaal aantal Rode Lijstsoorten per rastereenheid. Figuur 18 is een synthesekaart die zowel rekening houdt met de soor­ tendiversiteit als met de aanwezigheid van Rode Lijstsoorten. De klassen­ indeling is gebaseerd op de som van de klassen die op de figuren R3. l 8 en R3.20 gehanteerd worden. Zowel bij het totaal aantal soorten als het aantal Rode Lijstsoorten per rastercel werden vijf klassen gehanteerd. De vijf nieuwe klassen van de synthesekaart zijn als volgt verdeeld: •

Klasse 1: cel met zeer lage avifaunawaardeni som van de klassen op de figuren 18 en 20 is '2'i deze cel bevindt m.a.w. zich tweemaal in de laagste klasse

Klasse 2: cel met lage avifaunawaardeni som van de klassen op de figu­ ren 18 en 20 is '3-4'i deze cel bevindt m.a.w. zich één maal in de laagste klasse en één maal in de voorlaatste klasse (som 3) of tweemaal in de voorlaatste klasse (som 4)

Klasse 3: cel met matige hoge avifaunawaardeni som van de klassen op de figuren 18 en 20 is '5-6'i diverse combinaties van de vijf klassen op figuren 18 en 20 zijn mogelijk

Klasse 4: cel met hoge avifaunawaardeni som van de klassen op de figu­ ren 18 en 20 is '7-8'i diverse combinaties van de klassen 2 tot 5 op figu­ ren 18 en 20 zijn mogelijk

Klasse 5: cel met zeer hoge avifaunawaardeni som van de klassen op de figuren 18 en 20 is '9-lO'i deze cel bevindt zich m.a.w. ofwel twee maal in de hoogste klasse (som 10) of éénmaal in de twee hoogste klasse en éénmaal in de hoogste (som 9).

Rastercellen die in de twee hoogste categorieën vallen kunnen als de avi­ fauna-hotspots van het onderzoeksgebied beschouwd worden.

6.3

Bespreking

Als algemene trend wordt vastgesteld dat de heel open landschapstypes steeds in de laagste klassen vallen, de meeste bossen blijken slechts over matig hoge avifaunawaarden te beschikken terwijl een mozaïeklandschap met zeer vochtige en structuurrijke ruigtes evenals sterk begroeide plas­ sen steeds in de hoogste klasse terecht komt.

153


6.3 .1

Heel open landschapstypes (soorten van TW groep 11)

Alle rastercellen uit de TWINSPAN-groep 11 behoren tot de structuur- en soortenarrne open landschapstypes en vallen steeds in de laagste of twee­ de laagste klasse. Deze cellen worden immers gekenmerkt door de aanwe­ zigheid van een bijzonder gering aantal vogels en een zeer beperkt aantal soorten, die in meer homogene en soortenarme graslanden, ruigten en akkers voorkomen. Ook het aantal Rode Lijstsoorten is binnen deze groep zeer beperkt. In de noordelijke graslanden en ruigtes ontbreken Rode Lijstsoorten. Slechts op twee plaatsen worden binnen deze groep Rode Lijstsoorten aangetroffen. Het gaat om de aanwezigheid van één Sprink­ haanzanger en één Ringmus. Door het bijzonder gering aantal soorten en de schaarste aan Rode Lijstsoorten beschikken deze landschapstypes over de laagste natuur­ waarden van het gebied. 6.3 .2

Bossen (soorten van TW groep 0)

De rastercellen uit de TWINSPAN-groepen 00 en 10 behoren tot de matig tot zeer structuurrijke bostypes en beschikken volgens deze evaluatieme­ thode slechts over lage tot matig hoge natuurwaarden. Deze rastercellen blijken doorgaans over hoge tot matig hoge soortenaantallen te beschik­ ken (doorgaans tussen 12 en 22 soorten, zie figuur 16), maar herbergen vaak slechts een erg gering aantal Rode Lijstsoorten (O of 1, zie figuur 17) Dit gering aantal Rode Lijstsoorten kan verklaard worden door het feit dat in Vlaanderen slechts weinig bosvogels heel zeldzaam zijn en/of als sterk achteruitgaand kunnen beschouwd worden. Groep 00

Kijken we meer in detail naar de cellen van groep 0, dan zien we dat de oude structuurrijke bossen uit groep 00 in de tweede hoogste klasse terechtkomen op basis van het totaal aantal soorten. Slechts de helft van deze cellen beschikt echter over de aanwezigheid van een 'uitgebreide10' Rode Lijstsoort, namelijk de Grauwe Vliegenvanger.

10

Hoewel de Grauwe Vliegenvanger geen officiële Rode Lijstsoort is, werd deze soort even­ eens bij de beoordeling mee in rekening gebracht omwille van het sterk vermoeden dat de populatie de laatste 10 jaar met meer dan 25% achteruitgegaan is (cfr. vorige paragraaf in rapport).

154


Groep 01

De matig structuurrijke bossen uit de cellen van groep 01, die tevens door de sporadische aanwezigheid van meer open vegetatietypes gekenmerkt worden, blijken meestal over een matig hoog tot vrij laag soortenaantal te beschikken. Ook hier is het aantal Rode Lijstsoorten weer sterk beperkt. Enkel de rastercellen, waarin respectief een oude houtkant en een relatief jong spontaan bos voorkomen, blijken zowel over een hoog soortenaantal als over de aanwezigheid van Rode Lijstsoorten te beschikken. 6.3.3

Meer gevarieerde en structuurrijke open tot halfopen landschapstypes - soorten van TW groepen 10

Binnen deze zeer gevarieerde en structuurrijke groep primeren de open landschapssoorten, maar worden ook steeds soorten aangetroffen die gebonden zijn aan de aanwezigheid van bomen. Deze heterogeniteit wordt ook in de synthesekaart weerspiegeld, we treffen er zowel de avi­ fauna-hotspots aan als enkele minder tot matig waardevolle rastercellen. Bijna al de rastercellen uit deze groep beschikken over een hoog tot zeer hoog aantal soorten, terwijl het aantal Rode Lijstsoorten bijzonder varia­ bel is. Voor een meer uitvoerige bespreking gebaseerd op het differentië­ rend kenmerk 'Rode Lijstsoorten' wordt een onderscheid gemaakt tussen de onderlinge soortengroepen 100 en 101. Groep 100

Binnen deze groep onderscheiden we groep 1000, die gekenmerkt wordt door relatief grote oppervlakten open water, waarin diverse watervogel­ soorten voorkomen en groep 1001, waarin naast de open vegetatietypes steeds kleine oppervlaktes van diverse bostypes in de rastercellen voorko­ men. Binnen de eerste groep behoren de rastercellen met begroeide plassen tot dé avifauna-hotspots van het studiegebied. Niet alleen wordt een zeer groot aantal broedvogelterritoria op en in de nabije omgeving van de begroeide vijvers aangetroffen (18 - 28 soorten), maar bovendien komen er minstens 5 Rode Lijstsoorten voor. Hiertoe kunnen Dodaars-, Zomertaling-, Tortel­ duif-, Rietgors en Blauwborst gerekend worden. De rastercellen die tot de heterogene groep 1001 behoren beschikken allen over lage tot matig hoge avifaunawaarden. In de cellen komt een matig hoog tot hoog aantal soorten voor ( 12 - 22 soorten), terwijl in de meeste cellen geen of slechts 1 Rode Lijstsoort voorkomt. Derhalve worden de globale avifauna-waarden van deze groep duidelijk lager dan die van groep 1000 ingeschat.

155


Groep 101 De rastercellen van deze groep worden gekenmerkt door de opvallende aanwezigheid van vochtige ruigtes, een hoge structuurvariatie en een uit­ gesproken vochtgradiënt. Deze \rochtgradiënt uit zich in een overgang van Moerasspirearuigtes over Grote Zeggenvegetaties tot rietruigtes en broekbossen. De vegetatietypes van deze groep vertonen allen een sterk spontaan aspect en herbergen heel wat Rode Lijstsoorten. De vijf raster­ cellen die tot deze groep behoren kunnen samen met groep 1000 tot dé avifauna-hotspots van het onderzoeksgebied gerekend worden. Het aantal soorten en Rode Lijstsoorten varieert er van hoog tot heel hoog (18-28 soorten per rastercel en 4-6 Rode Lijstsoorten). Rietgors en Waterral wor­ den in al de cellen aangetroffen. In de overige worden tevens Wintertaling, Porseleinhoen, Tortelduif, Nachtegaal, Blauwborst, en Sprinkhaanzanger aangetroffen. Diverse van deze Rode Lijstsoorten kunnen als typische moerassoorten beschouwd worden. Sprinkhaanzanger en Tortelduif zijn echter vooral afhankelijk van gevarieerde overgangssituaties met ver­ spreide struiken en Nachtegaal is gebonden aan de aanwezigheid van dicht struweel en een goed ontwikkelde kruidvegetatie. Het onderscheid tussen groep 1010 en 1011 is weinig relevant bij deze bespreking, het voornaamste verschil zijn hogere aantallen van Waterral die in de nog vochtigere vegetatietypes van groep 101 laangetroffen worden.

We kunnen dus concluderen dat de begroeide plassen evenals de heel structuurrijke en vochtige historische ruigtes in de Doode Bemde van bijzonder groot avifaunabelang zijn. Deze stelling geldt zowel vanuit een biodiversiteitstandpunt als op vlak van zeldzamere en meer bedreigde soorten. Daarnaast beschikken de oudere en struc­ tuurrijke bossen evenals enkele recentere structuurrijke ruigtes ook over een hoge soortenrijkdom. De grote open ruimtes die voorname­ lijk uit graslanden en akkers bestaan, hebben de laagste avifauna­ waarden van het onderzoeksgebied.

6.3

Basisprincipe voor beheerssuggesties

Als basisprincipe geldt dat de beheerseenheden met heel hoge natuur­ waarden aan de sterkste beheersrestricties onderworpen worden. De beheersingrepen kunnen in bijzondere habitats immers veel grotere

156


gevolgen voor de natuurwaarden hebben. De beheersingrepen dienen er in hoofdzaak gericht te zijn op het in stand houden of de ontwikkeling van de doelsoortpopulaties. Voor het formuleren van de beheersrestricties wordt naar de huidige structuurtoestand van de beheerseenheid gekeken en wordt een onder­ scheid gemaakt tussen de volgende drie categorieën: •

de waardevolle en heel waardevolle beheerseenheden

de matig waardevolle beheerseenheden en

de weinig waardevolle beheerseenheden

Waardevolle beheerseenheden Als basisregel geldt dat het beheer hier moet resulteren in het behoud van het oorspronkelijk landschapstype binnen de beheerseenheid11. Dit bete­ kent dat het beheer in een bos met hoge natuurwaarden moet resulteren in het behoud van bos; hetzelfde principe geldt voor de waardevolle open gebieden en overgangssituaties. Matig waardevolle beheerseenheden Bij dergelijke beheerseenheden mag het beheer slechts een geringe veran­ dering in de structuurtoestand van de eenheid teweeg brengen. Concreet houdt dit in dat het beheer maximaal een verschuiving naar de meest ver­ wante structuurcategorie mag teweeg brengen. Zo kan het beheer in een matig waardevol bos enkel tot evolutie naar een overgangssituatie leiden, maar niet naar open gebied. Voor een open gebied geldt hetzelfde; bebos­ sing of spontane verbossing van de volledige eenheid kan niet; evolutie naar een overgangssituatie met verspreide bomen en struiken kan echter wel. Uiteraard mag steeds ook voor behoud van de oorspronkelijke toe­ stand geopteerd worden. Weinig waardevolle beheerseenheden In dit geval kunnen alle beheersopties overwogen worden; het gevaar voor ernstige verliezen is hier immers bijzonder beperkt. Uiteraard kan mits grondige motivatie of omwille van een goed onder­ bouwde visie op een ruimere landschapsschaal van de hierboven geformu­ leerde restricties afgeweken worden. Deze restricties dienen vooral als

11

Als landschapseenheden onderscheiden we: bos, open gebied, overgangssituaties (tussen bos en open landschap) en punt- en lijnvormige elementen.

157


een algemeen beheerskader te worden opgevat, waardoor aanzienlijke verliezen van natuurwaarden in fragiele ecosystemen in de toekomst kunnen vermeden worden.

Referenties Avery, A. & Roderick, L. 1990. Birds and forestry. T &AD Poyser Ltd, London. Bibby, C., Burgess, N. & Hill, D. 1992. Bird census techniques. Academie Press, London. Booij, C.J.H. & van Balen, J.H. 1983. Holenbroeders, natuurlijke holen en nestkasten. Het Vogeljaar, 31: 89-94. Cramp, S. & Simmons, K. 1977-1994.. Handbook to the birds of Europe, the Middle East and North Africa, Vol I to IX. Oxford University Press, Oxford. De Becker, P., Hermy, M. & Butaye, J. 1999. Ecohydrological characterization of a groundwa­ ter-fed alluvial floodplain mire. Applied Vegetation Science, 2: 215-228. Dekker, A., Opdarn, P. & Kalkhoven, J. 1982. Kwantitatief onderzoek naar de samenhang tussen avifauna en vegetatie in dennenbossen en essenhakhoutbossn bij Amerongen RIN-rapport. Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum. Devos, K. & Anselin, A. 1999. Natuurraport 1999, toestand van de natuur in Vlaanderen: cij­ fers voor het beleid. Bijlage 2: Rode Lijst van de broedvogels in Vlaanderen. Medede­ lingen van het Instituut voor Natuurbehoud. Eiberle, K. & van Hirschheydt, J. 1983. Über den Einfluss der Baumartenrnischung auf den Brutvogelbestand. Waldhygiene 15(2): 33-48. Everaert, J. 1999. Habitatselectie bij broedvogels in de buitendijkse gebieden van de Zee­ schelde. Eindwerk, Universiteit Gent. Ferry, C. & Frochot, B. 1970. L'avifaune nidificatrice d'une forêt de chênes pedoncules en Bourgongne et du Jura. Terre Vie, 24: 153-250. Fuller, R.J. 1995. Birdlife of Woodland and Forest. Carnbridge University Press. Gabriëls J., Stevens J. & Van Sanden, P. 1994. Broedvogelatlas van Limburg. LISEC, Bokrijk­ Genk. Hill, J. 1979. TWINSPAN, a FORTRAN program for arranging multivariate data in an orde­ red two-way table by classification of the individuals and attributes. Cornell Univer­ sity, Ithaca, New York. Hustings, M., Kwak, P., Opdarn, P. & Reijnen, M. 1985. Natuurbeheer in Nederland. Deel III: vogelinventarisatie, achtergronden, richtlijnen en vastlegging. Pudoc, Wageningen. Jansson, C., Ekman, J. & van Brömssen, A. 1981. Winter mortality and food supply in tits

Farus spp. Oikos, 37: 313-322. MacClintock, L., Whitcomb, R.F. & Whitcomb, B.L. 1977. Evidence for the value of corri­ dors and minimization of isolation in preservation of biotic diversity. American Birds, 31: 6-12. Merriarn, H.C. 1984. Connectivity; a fundarnental ecological characteristic of landscape pattern. Methodology in Landscape Research and Planning, J. Brandt and P.A. Agger, Roskilde, 1: 5-15. Morel, J. & Morel, M.Y. 1992. Habitat use by Palearctic migrant passerine birds in West Afri­ ca. Ibis, 1992(3): 83-88. Nilsson, S.G. 1987. Lirnitation and regulation of population density in the Nuthatch Sitta

europaea breeding in natura! cavities. Journal of Animal Ecology, 56: 921-937. Opdam, P. 1983. De ecologie van bosvogelgemeenschappen. Het Vogeljaar, 31: 66-73. Opdam, P. 1987. De metapopulatie: model van een populatie in een versnipperd landschap. Landschap, 4: 289-306. Opdam, P. & van Bladeren, G.J. 1981. De vogelbevolking van beheerde en onbeheerde delen van het Forstarnt Hasbruch (Oldenburgerland, RD) in relatie tot de bosstructuur. RIN-rapport. Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum.

158


Opdam, P. & Schotman, A. 1986. De betekenis van structuur en beheer van bossen voor de vogelrijkdom. Nederlands Bosbouw Tijdschrift, 58: 21-33. Opdam, P.F.M., Kalkhoven, J.T.R. & Phillippona, J. 1984. Verband tussen broedvogelgemeen­ schappen en begroeiing in een landschap bij Amerongen. Reeks Landschapsstudies, nr.5. Perrins, C.M. 1979. British tits. Collins, London. Philippona, L Kalkhoven J. & Opdam, P. 1983. De betekenis van vegatatiekenmerken voor bosvogelgemeenschappen. Het Vogeljaar, 31: 7 4-88. Rijksinstituut voor Natuurbeheer (1983) Natuurbeheer in Nederland, Dieren. Pudoc, Wage­ ningen. Sierdsema, W. 1998. Ecologische Vogelgroepen. p. 297-311 In Wegen naar Natuurdoeltypen: ontwikkelingsreeksen en hun indicatoren voor herstelbeheer en natuurontwikke­ ling. IKC Natuurbeheer, Wageningen. Van Balen, J. 1980. Population fluctuation,; of the Great tit and feeding conditions in the winter. Ardea, 68: 143-164.

159


°' 0

H

tijdens

het

broedseizoen

-

Grasmus, Kleine Karekiet

-

Bosuil

A

300

0

300

600

m

Figuur 18 -Avifaunawaarde per rastercel

Figuur 17 -Aantal Rode Lijstsoorten per rastercel

Figuur 16 -Aantal soorten per rastercel

Figuur 15 -Vierde TWINSPAN opsplitsing

Figuur 14 - Derde TWINSPAN opsplitsing

Figuur 13 -Tweede TWINSPAN opsplitsing

Figuur 12 - Eerste TWINSPAN opsplitsing

Figuur 11 - Goudvink

Figuur 10

Figuur 9 - Grote Bonte Specht

Figuur 8 - Boomkruiper

Figuur 7 - Heggenmus

Figuur 6 - Vuurgoudhaan, Boomklever, Porseleinhoen

Figuur 5 - Rietgors, Sprinkhaanzanger

Figuur 4

Figuur 3 - Zwartkop

Figuur 2 -Wilde Eend

tariseerde gebied aan.

aangegeven in figuur 1. De bruine begrenzing duidt het geïnven­

1999. De situering van het getoonde gebied in het Dijleland is

(Bertem/Oud-Heverlee/Huldenberg)

Ligging van territoria en TWINSPAN-groepen in de Doode Bemde

Figuren 2 t/m 18


r6r


1-1 0\ �

Rietgors territorium

.,... Figuur 5 .,-; " ;; i!P'." .tlfli!'! h'i ;4lp, !")lf-lJR· '!)""lij'� Vuurgoudhaan territorium

Boomklever territorium

• •

,?'W"" '

"



°' ..p..

H

Vermoedelijke nestplaats Grote Bonte Specht

Grote Bonte Specht territorium

�� �

...... Figuur 9

0

:ll"R

Vermoedelijke nestplaats Bosuil

buiten het studiegebied

Bosuil territorium met zwaartepunt

Bosuil territorium


H °' V1

ll'ITI ITITI l I m\l•rn-��rtTIVITTKf1nl\rTITTITrrn

Vermoedelijke nestplaats Goudvink

C) Territorium van Goudvinkenkolonie Il C) Territorium van individueel koppel Goudvinken

Figuur

12 ....

• D groep 1

,._ . • __ ____ __________ ..._..... ,-.-.-.-.-r.-,..____________ __ . ,.__ _ _,_

gl'Ul!JJ Ü


H 0\ 0\

Tweede TWINSPAN opsplitsing • groep 00 IT] groep 10 groep 01 il groep 11

...... Figuur

13

Derde Twinspan opsplitsing • groep 100 D geen verdere opsplitsing D groep 101 • groep 110 • groep 111


H 0\ ""

LJ B

_

groep 1011

groep 1010

groep 1001

D

geen verdere opsplitsing

1winspcm up�1m1�111u

groep 1000

v1crc1e

Figuur

16 .....

18-22 23-28

rn n ITI 1...,.n . nrn•1-1 1 ,,... -,....-,-ff•nrTF.---1


H 0\ 00

Do 0 1

•3 .4 • 5-6

Aantal Rode Lijstsoorten per rastercel

...... Figuur 17

D 1-2 Ll 3-4 • 5-6

• 1-8 • 9-10

Rode Lijst- en Soortklassen

Avifaunawaarde gebaseerd op som

"'


Op stap in het najaar

Herwig Blockx

As

ge nu nog nie weet waar da ge moe kijke

(30 juli

1985)

Pfff.. Het is juli en 33° C in de schaduw. We zijn al te voet gekomen vanuit Florival: twee wespendieven en een insectenvangend torenvalkje waren net voldoende om de loden hitte draaglijk te maken. We ploffen neer in de schaduw van de struiken aan de rand van de weide. We hebben van daar weliswaar geen perfect zicht op het open water maar nood breekt wet: we smelten zowat weg... De roofvogels zuchten veel minder dan wij onder de zon: twee jonge bruine kiekendieven bedelen bij hun mama, ook als ze met lege poten boven het riet verschijnt. Een volwassen Buizerd verschijnt, sterk in rui. Na een tijdje hoor ik een geluid dat me vaag bekend in de oren klinkt: het klinkt als een zwakke groene specht ... Onze horizon wordt gevormd door een afgestorven populierenbos dat de geest heeft gegeven toen hun wor­ tels onder het vijverwater verdwenen. Bart ziet hem ongeveer gelijktijdig met mij: fier rechtop, bovenop een afgebroken populierenstam, een beetje verstopt door bladerpartijen van een jonge populier: een visarend. Mijn frank valt nu: natuurlijk dat ik dat geluid nogal eens heb gehoord. Alle kij­ kers zijn nu op hem gericht en na enkele ogenblikken hebben we wat meer kunnen zien. Op zijn rug is hij donker zwartbruin en op zijn krop is nauwelijks een bavet zichtbaar: een adult mannetje dus. De hitte maakt hem kennelijk niks uit: als Afrikatrekker zijn visarenden zulke tempera­ turen wel meer gewoon. Een smetteloze juveniele Buizerd cirkelt plots vlakbij rond. Je kan hem beeldvullend in je kijker volgen hetgeen com­ mentaar van Jony uitlokt: "Waaw, Bart, diejen buizerd, ge moet eens...

"

Maar Bart, een visarend 'aficionado'�als geen ander, blikt door zijn kij­ ker onverstoorbaar richting visarend terwijl hij de poging van Jony


afstraft: "Jony toch, as ge nu nog nie weet waar da ge moe kijke. Kijk, hij balanceert boven op dat topje ... Een buizerd, ge moest verlegen zijn ...". Na twee korte rondvluchten landt de arend telkens terug op zijn vaste stek hetgeen elke keer op goedkeurend gebrom van ons onthaald wordt. �

Als hij uiteindelijk toch vertrekt, is het ook voor ons genoeg geweest. Ik besluit volgend weekend nog eens te komen kijken, je weet maar nooit. .. Op zaterdag 4 augustus is het weer draaglijker; ik arriveer pas om 16u00 ter plekke. Ik kijk onmiddellijk de dode populieren af maar er is geen spoor van een visarend ... Ben ik te laat op de dag? Zit hij al ergens in Midden-Frankrijk, opnieuw te genieten van een blakende zon? Niet dat ik mij zit te vervelen, integen­ deel: pa en ma en een jonge bruine kiek doen regelmatig uitstapjes boven het rietveld. Een vrouwtje sperwer scheert vlak over en in een boom aan de overkant van de vijver zitten 16 blauwe reigers. Meer dan twee uur later is de visarend er plots toch: hij bidt even en duikt. Shit, ik kan van hier het 'moment supreme' als hij kopje ondergaat niet zien. Zonder vis in de klauwen gaat hij achteraan op een populier op stok. Net zoals vorige keer is het duidelijk dat hij mij in de gaten heeft. Soms kijkt hij streng in mijn richting en knikt met zijn kop heen en weer om te kijken hoe ver die vreemde snuiter nog verwijderd is. Om 18u47 vliegt hij op en duikt vrij­ wel onmiddellijk in het water. Hij doet met een zeer kleine vis een toertje waarbij hij zich grondig droog schudt om tenslotte te landen op één van de afgebroken populierenstammen waar hij -zeer behoedzaam- begint te eten. Ik heb dit nog nooit gezien, op St-Agatha-Rode verdwijnen visaren­ den altijd met hun buit om ze ergens, onzichtbaar voor pottenkijkers, op te peuzelen. Ik wil korterbij en de schermen aan de vijverkant, daar gezet door de plaatselijke jagers, bieden misschien enig perspectief. Behoed­ zaam manoevreer ik zodanig dat een bebladerde populier de visarend ont­ trekt aan mijn zicht. Ik moet niet ver door de weide om de vijverrand te bereiken. "Ik heb de visarend niet gezien, dus kan hij mij ook niet gezien hebben" probeer ik mezelf wijs te maken. Gebukt sluip ik tussen het riet door naar een soort scherm waar ik achter neerhurk. Wat nu? Ik kijk beetje voor beetje over het scherm tot de skeletten van de populieren zichtbaar worden en ... Daar, veel korter bij dan ik dacht: op zo'n 20 m, een machtige visarend . ... Hij kijkt even in mijn richting en ik hou mijn adem in ... Neen, hij blijft eten. Ik schuif oh zo voorzichtig mijn verrekijker over het scherm en paf, daar heb ik hem. Beeldvullend: felgele ogen, donkere vlekjes in zijn witte kruin, ik kan zelfs de vlijmscherpe nagels aan zijn blauwgrijze poten zien. De buit, die hij vakkundig verorbert, heeft een groenachtige rug en rode vinnen. In een naburige boom zit een zwarte kraai die begerig toekijkt om een stukje van

170



deze voorn scheef te slaan. Af en toe fladdert ze rond de arend die dan drei­ gend zijn vleugels opent. De kraai druipt dan telkens geschrokken af. Ook nu is de visarend zeer omzichtig bij het opeten van zijn vis: soms stopt hij plots met eten om rond zich te kijl}en. Hierbij gaat zijn fronsende blik dik­ wijls in mijn richting maar twee verrekijkerlenzen en een half mensen­ hoofd vormen kennelijk toch geen echte bedreiging. Uiteindelijk schrokt de visarend ook anaal- en staartvin van zijn buit op. Daarna friemelt hij nog wat aan zijn klauwen om deze proper te maken. De maaltijd heeft een half uur in beslag genomen. Het volgend kwartier zit hij relaxed (niet meer op hoge poten zoals daarnet) op zijn paal en kijkt wat rond. Plots beseft hij toch dat er iets niet pluis is en fixeert me langdurig. Waarbij hij af en toe onrustig knikt met zijn kop. Ik slaak een zucht van oplichting als een jonge bruine kiekendief redding brengt. Hij landt vlakbij in een boom en heeft terstond veel bekijks van de visarend. Met de kiekendief zijn ook een honderdtal spreeuwen meegekomen die neer­ vallen in de droge takken en daar als een soort levende kerstversiering avant-la-date vrolijk zitten te kwelen. De bruine kiek, een eerstejaarsvo­ gel en dus een echte 'bleu' probeert een schijnaanval op de visarend maar owee, deze bedreigt hem met geopende vleugels en bek. Als ik mijn staanplaats voorzichtig verlaat, wordt de visarend onrustig en een gelijk­ tijdige aanval van een zwarte kraai doet de deur dicht. Hij vliegt af, achternagezeten door de bruine kiele Laag over het riet laverend probeert hij zijn achtervolger af te schudden en zo verdwijnen de twee uit mijn gezichtsveld. Het is nu tien na 8. Ik heb wel eerst 2 uur moeten wachten maar daarna heb ik een luxe-staanplaats bezet, vlakbij een schitterende roofvogel. De volgende keer wil ik zelfs nog veel langer wachten als de beloning zo groot is. Had ik nu toch maar een fototoestel meegebracht ...

Ten tweeden male in de Dijlevallei (11september1976) Daar stond ik dan aan het station, een 'bleu' in alle opzichten. Ik had het toch goed nagelezen? '7u35 aan het station, picknick en laar­ zen meebrengen' stond er in de 'De Vallei'. Ik draaide wat onzeker rond tot er een jonge gast op mij toekwam en vroeg of ik ook voor de wandeling met de WJ kwam? "Kom maar mee want anders missen we de trein", zei hij. "Ik ben Jo."

172


.S«R, 41-j_!f(

�'oo


Toen hij mijn naam vroeg knikte hij instemmend. Ik had immers wat waarnemingen ingestuurd en in het vorige nummer waren er enkele ver­ meld. Ik had ze niet zonder enige trots thuis getoond maar o.a. op mijn zus had dat niet het gewenste effect gehad. Ze nam nu mijn vogels kijken zelfs geen spatje ernstiger, alleen vond ze het verwonderlijk dat er nog mensen met zo'n rare afwijking rondliepen. In het station stonden er nog een 5-tal jongeren en een kwartier later kwamen er aan het station te Oud-Heverlee nog een tiental bij. Te voet ging het richting 'Waterstraat', de riool van Oud-Heverlee, waar de leider ons de explosieve zang van de Cetti's zanger liet horen. Na elke zanguitbarsting scheurde deze vogel er volgens hem vandoor om dan 50 m verder opnieuw hetzelfde te presteren. Inderdaad konden we enkele keren een kastanjebruine glimp door het wilgenstruweel zien schieten. "Zevenentwintig zangposten, welgeteld" zei deze jongeman. Ik keek hem verwonderd aan, ik had tot vandaag zelfs nog nooit over een Cetti's zanger gehoord... Even later landen 3 onooglijke vogeltjes in een berk. De bijna onhoorbare vluchtroepjes laten Marc toch toe om ze te ontmaskeren als Europese kanaries, ikzelf zou daar met geen mogelijkheid een naam op kunnen plakken. Over de overige soorten die op deze vijvers verbleven, kon ik tenslotte ook meepraten. Nog steeds te voet bereikten we de vijver te Neerijse. Hier kwam ik terug op bekend terrein, de vorige week was ik immers op een fiets/vogeltocht hier langs geweest. Vanop 'de punt' keken we uit over een groot lisdodde- en rietveld. Als er aan de overkant enkele schoten afgaan, stijgen twee roofvogels op die de andere WJ-ers als bruine kiekendief signaleren. Deze vogels maken indruk: diep chocoladebruin met een merkwaardig vanillegele kop. Zoiets heb ik nog nooit gezien, weeral een nieuwe soort. Gelukkig ken­ nen ook de jagers deze vogels want er wordt niet verder geschoten. Langs allerlei binnenweggetjes bereiken we eerst de vijvers van Neerij­ se Kliniek waar Jo vertelt dat hij ooit langs dit pad iets op de grond aan het bekijken was en dan plots omhoog keek en de lucht vol hing met buizer­ den en enkele sperwers. Ik probeer dit stiekem ook even uit maar het lukt niet zo goed... Een uur later bereiken we het 'Groot Broek' te Sint-Agatha­ Rode. Deze plaats is mij welbekend uit de 'Vallei': hier worden toch altijd die visarenden gezien ... ? Ik ben er tot riu toe ook één keer geweest, name­ lijk twee weken geleden. Ik zag toen 2 sperwers vechten met een wespen­ dief en het flikkeren van hun vleugelonderzijden bij de aanval op hun gro­ tere kompaan is nog vers in mijn geheugen geprent. Aan de hut gekomen, is daar al wat volk aanwezig. Ook hier zijn bruine kiekendieven en één van hen landt aan de overkant van de vijver in de oevervegetatie. Even later kan ik in de telescoop van een zekere Jan DB

174


prachtig het gezichtsmasker van een vrouwtje bewonderen. Plots danst een klein meeuwtje voorbij en ze veroorzaakt tumult in het deelnemers­ veld: een juv. dwergmeeuw hoor ik ze zeggen ... Deze vogel vliegt perfecte rechthoeken rondom de ganse vijver ongeveer 20 m uit de vijveroever en bij elke passage voor de hut kijk ik gretig toe: ook dit is nieuw voor mij. Na ongeveer een uur alleen onderbroken door enkele buizerden en wat geroddel over een kennelijk gemene jachtopzichter, een zekere 'Malou', komt een 'kloefer' van een meeuw in zicht: volledig zwart op de rug; het moet dus wel een mantelmeeuw zijn. De ervaren mensen in de groep weten aan te kondigen 'naar de poten kijken' en als de vogel laag passeert valt het verdict 'kleine mantel­ meeuw'. Zelfs ik met mijn aftandse verrekijker kon de helgele poten pri­ ma zien. Even later keren we terug naar het station te St-Joris-Weert. De tocht is afgelopen maar hier kom ik nog terug, zoveel is zeker. Vier nieu­ we soorten a.u.b.: als tweede kennismaking met de Dijlevallei kon dit tel­ len.

In november blijf ik thuis ... (23 november

1999)

Ik heb gisteravond naar de vogellijn gebeld en men vermeldde

2 roerdom­

pen te Neerijse. Ik kan mijn waarnemingen van deze flessenblazer in onze streek op één hand tellen én deze namiddag moet ik niet werken. Ik twij­ fel dus geen moment en rond half drie arriveer ik aan de waterwinning te Neerijse. Ik heb onderweg al uitgekeken naar de 'vijfde boom van rechts' in de knotwilgenrij waar nogal eens een steenuil in zit. Mijn 'speurwerk' blijft vandaag echter tevergeefs en datzelfde geldt even later ook voor de over­ hangende takken boven de Leigracht. Het zou niet de eerste keer zijn dat ik hier voorbij kom en dan van op enkele meter afstand een ijsvogel zie wegsnorren ... In de kijker zie je dan alleen de fluorescerend blauwe rug­ streep die na enkele ogenblikken opgeslokt wordt door de vegetatie. 'Je hebt dan het nakijken' is een uitdrukking die uit het vogeljargon zou kun­ nen geplukt zijn. Beter is om eerst op te letten en dan het onvermijdelijke aanvaarden: hij is er vandaag niet, vogels laten zich niet in een keurslijf dwingen. Het pad naar de vijver is erg modderig en dat is geen wonder. De novemberregens en de afgevallen bladeren hebben van de bodem een uitermate vettig papje gemaakt. Ik kom eigenlijk niet graag buiten in het late najaar. Alle zomervogels zijn nu weg, echte wintergasten zijn

175


. �- .-"

.,

j

�- c

.

..�.


gewoonlijk nog in geen velden of wegen te bespeuren. Het weer is maar al te dikwijls 'stopverfgrijs': een laaghangend uniform grijs plafond waar niet alleen nattigheid uitdruppelt maar dat ook het schaarse zonlicht tot een minimum reduceert. In mijn nota/schetsboeken is er telkenjare een 1gat' tussen eind okto­ ber en half december waaruit blijkt dat ik dan eigenlijk na�welijks een stap buiten de deur zet. Vandaag is het alvast geen sombere dag. Het depressieve weer heeft ons land even verlaten en een weldoend zonnetje zet de allerlaatste bladeren in vuur en vlam. Als ik aan de vij7erdijk aankom1 vliegen met luid vleu­ gelgeflap enkele aalscholvers op. De vijver wordt immers afgelaten en in deze hoek blijft dan altijd de diepste plas staan waarin de vissen zich ver­ zamelen. Een verdere blik over het drooggevallen slijk van de vijverbodem leert me dat er weinig te zien is. Een éénzaam mannetje pijlstaart, een krakeend en wat wintertalingen slobberen hun kostje bijeen op de rand van water en slik. Op één van de boomstronken, stille getuigen van een vroeger bos op deze plaats, zit een steltlopertje. Waarschijnlijk een witgat­ je, de andere ruiters tonen zich nauwelijks in deze periode van het jaar. Alsof hij weet dat zijn identiteit dient ont-huld te worden, vliegt de vogel op. Zijn donkere vleugels, helwitte stuit en 'wiet-wiet-wiet' geluid nemen nu alle twijfel weg. Ik wacht nog enkele minuten en dat levert nog wat op: even nadat ik het scherpe geluid van een ijsvogel gehoord heb, zie ik hem langs scheren. Een dik donker staartloos vogeltje met een lange snavel en snorrende vleugels; met het blote oog zie je nauwelijks iets van de schitterende kleu­ ren. 1'They always seem to be about urgent business" zegt een Engelse vogelgids en beter kan ik het niet omschrijven. Misschien hebben ijsvo­ gels zodanig korte vleugeltjes dat ze, om in de lucht te kunnen blijven, wel zo snel moéten vliegen. Het riet, waar ik de roerdompen zou verwachten, is van hier niet goed te zien want het groeit in de tegenoverliggende hoek van de vijver. Terwijl ik het pad op de vijverdijk in die richting volg, hou ik een oogje op de Lei­ gracht want die staat hier vol met gedeeltelijk vergeeld riet. Al vlug betrap ik mijzelf erop dat ik in enkele rietformaties de contouren van een roer­ domp fantaseer hetgeen natuurlijk compleet belachelijk is. Alhoewel, ik heb roerdompen in de winter al op vreemdere plaatsen zien opvliegen ... Op de plek met het beste uitzicht op de rietveldjes staat Maarten al op wacht. Hij houdt een verlengde 'middagpauze'. Ook Stéphane, een oude bekende, is present om een glimp van de vogels op te vangen. De zich ont­ wikkelende conversatie gaat, hoe kan het ook anders, over de persoonlijke recente waarnemingen. Ik heb Stéphane al een hele tijd niet meer gezien.

177


Ik ontmoette hem vroeger altijd op St-Agatha-Rode waar hij met een onfeilbaar 'Torinstinct' telkens daar was als er een zeldzaamheid was komen aanwaaien. Ondertussen is hij getrouwd en heeft zijn ornithologi­ sche activiteiten daar mooi aan aapgepast. Hij zit nu veel aan de kust in de Boullonais waar voor elk wat wiis aanwezig is: "Ma femme, elle aime la plage. Moi, j'adore les limicoles. Il faut faire le compromis, c'est simple" is zijn commentaar bij zijn recente 'toppers' uit Frans-Vlaanderen. En nog: "Zeebrugge, c'est rien comparé avec là-bas" Daar kan ik natuurlijk mee instemmen. Allerlei zeldzame vogels kun­ nen de legendarische lelijkheid van onze kust niet verdoezelen: ze wordt alleen geëvenaard door een aantal beruchte Spaanse playa's. Maarten onderbreekt bruusk ons gekeuvel met de aankondiging van een Pontische meeuw. Ik ben de laatste tijd niet meer 'mee' met de recen­ te ontwikkelingen in de meeuwensystematiek en ik let dus goed op als Maarten de kenmerken opsomt. Deze meeuw lijkt immers op de 'vreemde' zilvermeeuwen die ik nu al enkele winters in het Leopoldspark waarneem ... Plots gaat de gsm van Stéphane af: "Aie", zucht hij. Na een kort gesprek neemt hij afscheid. Een madam heeft een schoothond waar iets aan scheelt en hij moet er op af: wat een dierenarts lijden kan ... Zijn bemoedigende woorden dat de 'butor' nu niet lang meer op zich zal laten wachten, komen een half uur later uit. We hebben ondertussen met de telescoop de rand van het rietveld al elfendertig keer 'gescreend'. Plots is er beweging tussen de rietstengels. We zien eerst zijn kop op het tweede plan vooraleer hij terug naar achter verdwijnt. Over zijn kruin loopt een donkere streep, achter zijn oog loopt een schuine donkere streep naar achteren; de keel is opvallend licht. De volgende minuten speelt hij een welles/niets spelletje waarbij hij zich slecht tot nauwelijks vertoont. Het licht vermin­ dert al, hopelijk toont hij zich redelijk vooraleer het te laat is om nog iets te kunnen onderscheiden. Onze schietgebedjes worden uiteindelijk verhoord: hij komt redelijk goed tevoorschijn. Alhoewel nog steeds gedeeltelijk ver­ borgen achter de voorste rietstengels kunnen we de groenige poten, dikke nekstreep, gedrongen silhouet en de typische rugtekening goed onderschei­ den vooraleer hij zich terugtrekt in zijn rietbolwerk. Deze roerdomp behoort ongetwijfelJ tot de beterè modellen want zijn 'doorsnee' soortgenoten laten zich zelden 'ten voeten uit' zien. Ik stond vorig jaar aan de rand van een Spaans moeras waar de conservator wees naar de overgang tussen de zeebiezen en de rietjungle: 'El avetoro'. Met de kijker zag ik een bruin langwerpig vlekje dat terstond terug onzichtbaar wegzakte ... Daarna kwam er intensief zoekwerk met de telescoop aan te pas om nog enkele glimpen van zijn kop op te vangen als hij deze argwa­ nend telkens enkele seconden boven de vegetatie verhief.

178


Het volgend kwartier 'ruist het ranke riet, de roerdomp toont zich niet' tot ... ik hem plots zie zitten boven in een rietpol, meer dan een meter boven de 'begane modder'. Enkele minuten blijft hij daar zitten, dan draait hij zich om, grijpt met zijn lange tenen het riet stevig beet en klautert definitief buiten ons gezichtsveld. We vinden dat helemaal niet erg want de zon is nu helemaal weg en alle kleuren vervagen nu snel tot grijsblauwe en diepzwarte tin­ ten. Misschien moet ik in de volgende jaren eens wat meer buiten komen in het najaar; er zijn kennelijk tod"'_ vogels in november ... !

Herfst in het veld (30 september 2000) Hier sta ik dan, op een heuvel net buiten Bierbeek. Het panorama vanaf hier strekt zich weids uit. In het westen zijn kerktorens de meest markan­ te punten: aan de horizon is de kerk van Blanden nog net zichtbaar, vlakbij ligt in de vallei verzonken de St-Hilariuskerk van Bierbeek. Opvallende bouwwerken zijn verder de watertoren te Haasrode, de toren van St-Camil­ lus en de rood/wit gestreepte toren op de Trolieberg in het noordwesten. Pal noord van hier strekt zich op 5 km afstand een beboste heuvelrug uit waarin de kerktoren van Pellenberg een opvallend baken vormt. Ik ben hier al verschillende malen geweest om van hier naar trekvogels te speuren. Het uitzicht is ongetwijfeld magnifiek: voor mij strekt zich een grasveld en een omlaag glooiende akker uit waarin een haag van vlier­ struikjes staat. De oriëntatie van dit viewpoint is echter niet ideaal en is eigenlijk meer NNW gericht. Het uitzicht naar het noordoosten wordt 500 m verder enigszins afgeschermd door lage bebouwing en kleine popu­ lierenbosjes. Jammer, want van daar moeten ze komen aanvliegen, de trekvogels. Ik zie me al afkomen: "Ja meneer, ik sta daarboven dikwijls in 't veld om naar vogels te kijken en of U effe vlug die bomen kunt omza­ gen. Kwestie van een beter zicht, enz ... " Als ik wil uitgelachen of uitge­ scholden worden, moet ik dat zeker nog eens proberen ... Dit kleine euvel wordt goed gemaakt door het feit dat het veld verder 'open rolt' naar het zuidoosten. 's Morgens zorgt de opgaande zon daar voor tegenlicht maar na 10 uur is de bijkomende luchtruimte alleen een bonus. Het zicht vanaf hier is dus zeer goed tot uitstekend over ongeveer 240

°.

Van hier is het opvallend dat Leuven veel lager ligt. De toren van de

universiteitsbib, St-Maartensdal en 'de�Philips' steken boven de andere gebouwen uit, ongeveer 8 km verwijderd grofweg in westelijke richting.

179


Ik heb vroeger alles al eens op de stafkaart bekeken en de observatie-actie­ radius gaat hier toch wel erg ver. Met kijker en telescoop is het mogelijk om de grotere doortrekkers er van ver uit te pikken. Vorig jaar vertrok er van hier een visarend die ik kon xolgen tot hij begon te bidden boven de vijvers van de abdij van 't Park, in vogelvlucht meer dan 5 km hier van­ daan. Met de telescoop zijn, weliswaar met enige moeite, de torenvalken aan de watertoren in Haasrode herkenbaar die toch zo'n 3,5 km ver verwijderd lS.

De opstijgende vliegtuigen achter de radar van Bertem zijn meer dan 20 km van hier verwijderd maar toch duidelijk zichtbaar. In de onmiddellijke buurt van mijn staanplaats liggen enkele kleine bosjes die altijd voor wat overvliegende 'lokale' vogels zorgen als het met trekvogels te mager wordt. Normaal zou ik hier vanaf een uur of half acht moeten posten maar dat lukt me nauwelijks. Ik ben niet van het matineuze type en bovendien is er op de vorige vroege zittingen de eerste anderhalf uur geen zak gebeurd. Als er écht niks gebeurt, kan dit gedoe wel serieus op de zenuwen gaan werken. Toch rijkelijk laat, kwart na tien, dacht ik daarstraks bij mezelf terwijl ik het veld opliep. De silhouetten van 2 vechtende roofvogels verdreven onmiddellijk die sombere gedachte. Een havik, nog wel! Hij vocht een robbertje uit met een torenvalk terwijl 2 andere torenvalken luidkeels hun ongenoegen betuigden: welkom was hij hier niet bepaald. Ik kon hem wel net niet goed genoeg zien om uit te maken of het, zoals dat zo dikwijls in de herfst gaat, een rondzwervende juveniele vogel was. Alhoewel het de eerste keer is dat ik hier een havik zie, valt dit niet buiten de lijn der verwachting: hun lokale 'stronghold' Meerdaalwoud ligt op de spreek­ woordelijke steenworp van hier verwijderd. Ik sta hier deze herfst al voor de zevende keer. Ik hoop ook in oktober een flinke 'serie' te kunnen neerzetten zodat ik een idee heb van de huidi­ ge doortrekkers in onze regio. Mijn frequente bedevaart naar dit punt heeft al voor commentaar gezorgd van de omwonenden. Een man vroeg mij wat er zoal te zien was en gisteren vroeg mijn 'buurvrouw' of ik naast de vogels ook een oogje in het zeil kon houden om haar weggelopen bob­ tail terug te vinden. Ik kon mijn op1nerking "Misschien belt U beter eerst even naar Gert van de TV" nog net inslikken ... Hoe meer je vanaf een goede uitzichtplaats naar overtrekkende vogels kijkt, des te meer krijg je het gevoel van alles te missen als je bij mooi weer niet daar kan zijn. Nochtans hoeft dat niet zo te zijn. Het verleden heeft al meermaals bewezen dat om één of andere duistere reden de vogels zelfs in ideale

180


omstandigheden verstek laten gaan. Toch ben ik hieraan verslingerd sinds Marc in '81 zijn eindwerk wijdde aan de vogeltrek over onze streek. Toen­ dertijd waren er 3 groepen tellers die op verschillende plekken de herfst­ hemel afspeurden. Een van de toenmalige telposten, de 'Brede Weg' te Korbeek-Dijle, wordt tot op vandaag nog onregelmatig bemand in het naJaar. Het volgende half uur zie ik enkel nog een lokale sperwer disputeren met een torenvalkje. Er is ook wat doortrek van aalscholvers: kleine groepjes van respectievelijk 3, 2 en 6 ex vliegen over naar het zuidwesten. Om 11.10 zie ik eindelijk een u:t de kluiten gewassen scholverbende langstrekken. Door de grote afstand en doordat ze voortdurend hun for­ matie herschikken, zijn ze niet exact telbaar. Ik schat ze op een honderd­ tal. Een kwartier later volgt in hun kielzog een nog verder vliegende groep. Ook hier moet ik een ruwe schatting maken: ik houd het op een 70tal. Ik krijg de smaak nu goed te pakken en met de kijker scan ik de volledi­ ge horizon regelmatig af, tuk op 'meer' ... Om 11u40 komen zowaar nog meer aalscholvers in beeld, laag boven de kerk van Pellenberg. Enkele 'los' vliegende formaties, zeker 100, schat ik in het begin. Vijf minuten later komen ze echter pal over en moet ik mijn eerste telling grondig cor­ rigeren. Vier grote formaties vliegen naast elkaar over mijn telpost. Ik kom 2 maal uit op meer dan 220 vogels ... Is dit de grootste groep op trek in de streek ooit? Dat moet ik toch eens natrekken. Met die aalscholvers swingt het toch wel echt de pan uit. Twintig jaar geleden was de aalschol­ ver nog een relatieve zeldzaamheid in onze streek; nu zie je kleine of gro­ tere groepen bij elk bezoek aan om het even welke vijver. Zelfs de vissen van het Zoet Water zijn niet veilig voor hun haaksnavel. De grote uitt.ocht is nog niet gedaan: om 11uSO passeren nog eens 11 waterraven naar ZW. Ik blijf scherp uitkijken en nog geen 5 minuten later is het prijs. Ik zie een roofvogel matig hoog komen aanvliegen. Neen, dat is zeker geen sperwer, is dat geen ... ? Jawel, de telescoop geeft hetzelfde antwoord: een slechtvalk! Gehaast is deze vogel niet; regelmatig onderbreekt ze een serie vleugelslagen met een glijvlucht. Ze komt redelijk kortbij over, kort genoeg in ieder geval om ze als 'adult' een ereplaatsje te geven in de nota's van vandaag. Ik kijk ze na tot ze achter de bomen verdwijnt. Hèhè, dat was nog eens ne goeie ... Het is zaak alert te blijven als er net iets gepasseerd is: om 12u05 komen nog eens 10 scholvers over, om 12u35 tussen de 70 en 100 erg ver in het westen en tenslotte om 12u45 nog eens tegelijkertijd 6 en 17 trek­ kers die vlakbij over de heuvel vliegen.�Een kleine rekensom maakt dui­ delijk dat ik nu al meer dan 500 scholvers heb zien passeren. Waar gaan al

r8r


die vogels naartoe? De Camargue? Lac du Der? De grote meren in Zwit­ serland? Spanje? De raadsels bij trekvogels blijven, ook als je al jaren 'in het veld' staat. Met maar 1 ex. ter plaatse ronddraaiend en slechts één duidelijk over�

trekkende vogel blijven vandaag vooral de buizerden ondermaats. Om 5 voor 1 doet een adult mannetje sperwer me uitgeleide. Ik kan jammer genoeg niet langer blijven om te zien of de scholverexodus verdergaat in de namiddag. Misschien zijn er deze morgen voor 10 uur al ettelijke for­ maties overgekomen, maar dat zal ik wellicht nooit te weten komen ... Had ik dan toch vroeger moeten opstaan ...? !

Een zeearend is een uitstekende wekker (21 oktober 1979) Ik zat aan de keukentafel toen de bel ging. "'t Is Dirk Costrop voor U" kondigde mijn moeder aan op de haar typische plechtige toon. Thuis kwam er namelijk niet zoveel volk over de vloeri elk bezoek was iets spe­ ciaals. Ik haastte mij naar de deur om te zien wat hij in petto had. Dirk liet er geen gras over groeien. Het nieuws sloeg in als een bom: "Er zit ne zee­ arend op SAR" Ik antwoordde iets in de genre van een ongelovig "Eh ...?" Maar hij ging onverdroten verder: "En ook nog een nonnetje en zwarte zeeëenden op Neerijse. Omdat ge gene telefoon hebt, dacht ik ... "Ik had hem wel kunnen omhelzen. Van vogellijnen, gsm's en ander modern spul was toen (oktober '79) nog geen sprake. Na nog wat verder gepalaverd te hebben over dit toch wel sensationele nieuws ging Dirk terug naar huis. Ik sprong op mijn fiets en reed tegen een onbehoorlijke snelheid naar Luc J. waar zich een analoog scenario afspeel­ de als daarnet op mijn thuisbasis. "We moeten daar zijn als het licht wordt" zei Luc. Ik kon daar niks aan toevoegen. We hadden geen van bei­ den ooit een zeearend gezien en nu was er hier op zaterdagavond zo'n 'vliegende deur' op een spreekwoordelijke steenworp afstand, op fietsaf­ stand nog wel... Wie weet zat hij er volgende maand�g nog?? Thuis lag iedereen nog zalig te knorren toen we om 6ul5 in het pikdonker wegscheurden naar het zuiden. Leuven werd tegen kruissnelheid gepas­ seerd en iets na 7 bereikten we 'het doel'. De eindsprint was zo snel verlopen dat onze armen nog een kwartier najeukten van het gedaver op de toenmalige kasseien tussen St-Joris­ Weert en St-Agatha-Rode. Dat kon ons natuurlijk niet weerhouden in de

182


ochtendschemering alle populieren te inspecteren op het herbergen van 'the king'. Niks echter ... Om 7u30 is het licht genoeg om een langsvliegende ijsvogel te noteren maar daarna wordt het erg kalm. Vermits de vogels nog niet wakker zijn en wij ook maar half, tellen we het aanwezige waterwild op de 'droog'lig­ gende vijverbodem: 16 kieviten, liefst 51 blauwe reigers en een groep van 145 wintertalingen scharrelen er hun kostje bij elkaar. Ook het nonnetje vinden we terug. Het kan nu niet duiken want dan zit het gegarandeerd met zijn kop vast in de modder ...In de plaats slobbert het op talingmanier de slikrand af. Om kwart voor tien vliegt plots alles op: eenden, kieviten en reigers. De paniek is compleet. Verwoed zoeken we tussen de wolk opgevlogen vogels; hij inoet nu in de lucht zijn, dat kan niet anders ... Luc vangt hem het eerst in zijn kijker en roept: "Dat is 'm, de zeearend, kijk, hij vliegt naar links, voor die populieren" Mijn eerste indruk van een zeearend zal me altijd bij­ blijven: de eerste hersenflits 'buizerd' wordt onmiddellijk ontkracht door het machtige 'bommenwerper'silhouet en de ver uitstekende kop. Luc kan hem zelfs even in de telescoop zien alvorens we hem tussen alle paniekerig rondflappende reigers uit het oog verliezen. Hij verdwijnt ergens in de buurt van het kot van Malou. Al bij al heeft hij zich slechts 2 minuten getoond maar een opperbeste stemming maakt zich van ons meester: de 'buit' is binnen. Waarschijnlijk komt hij straks nog wel terug en kan ik hem ook effe grondig in de tele vangen. Dat gebeurt ook: een tiental minuten later vliegt de arend nog een kortstondig ererondje maar verdwijnt dan terug spoorloos in de noordwestelijke hoek van de vijver. De rest van de voormiddag zakken we terug in een zekere lethargie die alleen op het middaguur onderbroken wordt door een langsvliegende lda­ pekster en 3 scholvers die een rondje draaien boven de vijver. Ondertussen stromen ornithologen van allerlei pluimage toe tot een grote groep van zeker 40 kijklustigen zich rond de hut verdringt. De vraag van de dag is "Il est là?" waarop de reeds aanwezigen mistroostig het hoofd schudden. Ook de volgende vraag is al voorgeprogrammeerd: "On l'a vu déjà, aujourd'hui??" Waarop Luc net niet in lachen uitbarst als stiekem in onze richting gewezen wordt en 11 A dix heures, ce matin" gefluisterd wordt. Om 3 uur in de namiddag cirkelt een verre roofvogel plots boven Beau­ mont en een woud van telescopen wordt op hem gericht. Het teleurstel­ lend "Ooh" is te snijden als het verdict "une buse" valt. Dit scenario her­ haalt zich enkele malen; zelden zijn de buizerden daar zo goed bekeken geweest. Om 16u00 wisselen Luc en ik even een blik van verstandhou­ ding, we vinden het nu wel welletjes rnf'9 uur ononderbroken hier gezeten te hebben.


Op de terugweg naar de fiets zijn de sarcastische opmerkingen niet uit de lucht: ii A mai, ge kon daar bijna een fuif geven" "Die laatste kwam recht van een sociaal middagmaal bij zijn schoonfa­ � milie, zo kan dat toch niet lukken met een zeearend, zeker." Op de terugweg passeren we nog eens langs Neerijse Grote Bron maar de zwarte zeeëenden van gisteren zijn gevlogen. Het kan ons geen ....... schelen.

.I'


Avifauna van het Dijleland Gedocumenteerde soortenlijst 1901-2000 Maarten Hens

Inleiding Dit hoofdstuk geeft een overzicht van alle tot op heden in het Dijleland waargenomen vogelsoorten. Van de zeldzamere en karakteristieke soorten wordt kort het voorkomen, de aantalsevolutie en de fenologie besproken. Voor een bespreking van het regionale voorkomen van eenden en steltlo­ pers verwijzen we naar de betreffende hoofdstukken in dit boek. Van de zeldza1ne en zeer zeldzame soorten worden alle bekende gevallen vermeld. Deze lijst is opgevat als een referentiekader en een werkstuk voor iedereen die zich wenst te verdiepen in de avifauna van het Dijleland. In die zin sluit het perfect aan bij de eerdere regio-avifauna's van Wortelaers (1946), Herroelen (1952, 1953) en Herroelen en De Fraine (1975). Het gebied dat in deze avifauna behandeld wordt, omvat de gemeenten Bertem, Bierbeek, Herent, Huldenberg, Kortenberg, Leuven, en Oud­ Heverlee. Voor een aantal soorten werden ook waarnemingen in aangren­ zende gebieden opgenomen.

Toelichtingen bij het gebruik Gegevens Gevallen, individuen en vogeldagen. Om het voorkomen doortrekkers en

wintergasten nauwkeurig te beschrijven, werd op basis van alle beschik­ bare waarnemingen het aantal gevallen bepaald. Een geval is een waarne­ ming of waarnemingenreeks die betrekking heeft op éénzelfde individu of groep van vogels die in de streek verblijft of doortrekt. Per geval werden vervolgens het aantal individuen en het aantal vogeldagen bepaald. Het aantal individuen is het minimum aantal onderscheiden individuele

185


vogels in een geval. Het aantal vogeldagen van een geval is het produkt van het aantal individuen met het aantal dagen dat betreffende individuen in de regio verbleven. Zo vormt een waarnemingenreeks van een pleiste­ rende Toppereend tussen 2 7 november tot 13 december één geval van één individu en van 17 vogeldagen. D�ie groepjes van 5, 7, en 3 Zwarte Sterns die op één dag passeren vormen drie gevallen van resp. 5, 7, en 3 indivi­ duen én vogeldagen. Voor waarnemingen waar onduidelijkheid of een gebrek aan gegevens een exacte bepaling van het aantal gevallen, indivi­ duen of vogeldagen verhindert, werden voor de drie veranderlijken steeds de minimale waarden genomen. Het voorkomen van een soort kan beschreven worden aan de hand van elk deze drie veranderlijken. Het is echter duidelijk dat voor sommige soor­ ten het aantal gevallen een betere weergave van hun werkelijke aanwezig­ heid is dan het aantal vogeldagen of individuen, terwijl voor andere soorten het seizoensverloop van het aantal vogeldagen of het aantal individuen een meer correct beeld geeft. Zo geeft bijvoorbeeld het aantal individuen een beter beeld van Kraanvogeltrek dan het aantal gevallen (overtrekkende groepen), terwijl het voorkomen van langdurig pleisterende eenden beter weergegeven wordt door het seizoensverloop van het aantal vogeldagen. Homologatie. Waarnemingen van zeer zeldzame en zeldzame soorten die­

nen doorgaans onderzocht te worden door het Belgisch Avifaunistisch Homologatiecomité (BAHC) of door de C ommission d'Homologation (CH) van Aves alvorens als 'geval' aanvaard te worden. De termen 'niet aan­ vaard' en 'niet onderzocht' slaan enkel op de procedure binnen het homo­ logatiecomité en houden geen oordeel in van de auteur van deze bijdrage. Geraadpleegde literatuur. Volgende tijdschriften en mededelingsbladen

werden geraadpleegd: Les Amis du Pare de la Dyle, Aves, Birding World, De Boomklever, Dutch Birding, Oriolus, Ornis Flandriae, Ornis Brabant, Les Nouvelles d'Aves Bruxelles-Brabant, De Vallei, Ons Vogelblad, en Wiele­ waal. Tevens werden alle rapporten van het BAHC en de CH nagekeken.

Soorten en ondersoorten De soorten en ondersoorten opgenomen in deze gedocumenteerde lijst zijn degene die in de periode 1901-2000 gedocumenteerd zijn vastgesteld in het Dijleland. Taxonomie en naamgeving. Zowel de taxonomie, de systematische volgor­

de als de Nederlandse en wetenschappelijke namen zijn ontleend aan de

186


Avifauna van Nederland (van den Berg & Bosman, 1999). Dit schema, dat momenteel ook gehanteerd wordt door het BAHC (De Smet et al., 1999; BAHC, 1999L bevat alle recente taxonomische beslissingen van de Com­ missie Systematiek Nederlandse Avifauna (CSNA) (Sangster et al., 1997, 1998). In de tekst wordt standaard de Nederlandse en de wetenschappe­ lijke soortnaam vermeld. Enkel in het geval meerdere ondersoorten vast­ gesteld werden, omvat de Nederlandse en wetenschappelijke benaming de aanduiding van de ondersoort. Soortcategorieën. De systematiscli.e lijst werd georganiseerd volgens de

soortcategorieën in tabel 1. Alle soorten en ondersoorten behoren tot categorie A tenzij anders vermeld. Soorten die behoren tot categorie C worden afzonderlijk vermeld in de lijst 'Geïntroduceerde soorten - exo­ ten'. Overeenkomstig de werkwijze van het BAHC, maken soorten en ondersoorten in de categorieën D en E geen deel uit van de avifauna van het Dijleland. Zij worden afzonderlijk vermeld in de lijst 'Niet-wilde en ontsnapte soorten'. Tenslotte wordt ook een overzicht gegeven van soor­ ten die door het BAHC niet aanvaard of nog niet onderzocht werden.

Tabel 1 Indeling en omschrijving van soortcategorieën volgens Holmes et al. (1998) en BAHC (1999). -

Categorie Omschrijving A

Wilde vogelsoort die ten minste éénmaal werd vastgesteld sinds1januari1950

B

Wilde vogelsoort die ten minste éénmaal werd vastgesteld tot 31december1949

C

Geïntroduceerde soort: •

uitgezette of ontsnapte soort of ondersoort die zich in België als broedvogel heeft gevestigd en een populatie heeft ontwikkeld die zich kan handhaven zonder verdere menselijke tussenkomst.

in het buitenland uitgezette of ontsnapte soort die in België wordt vastgesteld ter gelegenheid van haar verplaatsingen.

C1

. Geïntroduceerde uitheemse broedvogels

C2

Geïntroduceerde inheemse broedvogels

C3

Gereïntroduceerde broedvogels

C4

Gedomesticeerde broedvogels

CS

Elders geïntroduceerde broedvogels als dwaalgast

D1

Dubieuze herkomst: soort of ondersoort waarvan de wilde herkomst ernstig

02

Verstekelingen: soort of ondersoort die België bereikte met een schip of ander ver­

D

Soorten die om welke reden ook niet tot categorie A of B behoren betwijfeld wordt maar wel mogelijk wordt geacht voenniddel en tijdens het traject beschutting en/of voedsel ontving 03

Strandvonsten: soort of ondersoort dood aangetroffen langs de vloedlijn

04

Asielzoekers: soort of ondersoort die niet tot categorie C behoort en waarover ernstige twijfel bestaat of de aanwezige individuen al dan niet een zelfstandige populatie vormen

E

Ontsnapt: soort of ondersoort die algemeen als niet wild of ontsnapt wordt aan­ zien.

187


Soorten uit de 19de eeuw. Voor enkele soorten die sinds 1 januari 1901 niet zijn vastgesteld in de regio bestaat bewijs dat ze wel in de 19de eeuw (-1900) voorkwamen (van Havre, 1928; Herroelen & De Fraine, 1975). Het betreft vondsten van Kleine Trap Otis tetrax

(6

januari 1853, Leuven),

Dunbekwulp Numenius tenuiro;tris (1854, Leuven), Sperweruil Surnia

ulula (22 juni 1871, Oud-Heverlee), Goudlijster Zoothera aurea (oktober 1855, Leuven) en Witbandkruisbek Loxia leucoptera (eind september 1849, bij Leuven). Daarnaast vermeld van Havre (1928) een vondst van een Stormvogeltje Hydrobates pelagicus te Leuven, maar de juiste datum is niet bekend.

Soo rtte kste n Status. Naast de soortnamen volgt in een aanduiding van de zeldzaam­ heid of de status als broedvogel, doortrekker, winter- of zomergast (tabel 2). De statusaanduidingen hebben voornamelijk betrekking op de periode 1975-2000 voor wat betreft het seizoenaal voorkomen, en op de periode 1991-2000 voor wat betreft het broeden. Voor soorten in categorieën B, C, D en E wordt tevens de (sub)categorie vermeld waartoe de soort in het Dijleland behoort.

Tabel 2 Statusomschrijvingen -

Status

Omschrijving

Z W

Wintervogel - wordt slechts uitzonderlijk 's zomers waargenomen.

J

Jaarvogel-het hele jaar als soort in het Dijleland aanwezig, al dan niet broedend.

D

Zomervogel-wordt slechts uitzonderlijk 's winters waargenomen.

Doortrekker - komt uitsluitend voor in de trekperiodes. Vogels die hier doortrek­ ken, maar regelmatig ook in de zomer of in de winter voorkomen, zelfs in kleine­ re aantallen, worden onder Z, W of T gerangschikt.

TG

Toevallige gast-zeldzame vogelsoort die in de twintigste eeuw maximaal 16 keer met zekerheid in het Dijleland is vastgesteld, of maximaal 4 keer in de periode

1975-2000. Van deze soorten worden alle door de homologatiecomités aanvaarde waarnemingen opgesomd. B

Broedvogel -kwam tijdens de periode 1991-2000 minstens éénmaal tot broeden in het Dijleland.

(B)

Voormalige broedvogel - soort die gebroed heeft in de periode 1901-1990, maar niet meer tijdens de periode 1991-2000.

Plaatsaanduiding en geografische namen. De plaatsaanduiding omvat voor ieder geval de naam van de (deel)gemeente, zoals vermeld in de officiële Lijst van de Belgische postnummers (bvb. Neerijse, Ottenburg, Heverlee).

188


Indien bekend wordt de (deel)gemeentenaam voorafgegaan door de naam van het gebied of lokaliteit (bvb. Grote Bron, Florival, Egenhoven). Bij twee of meerdere gemeentenamen die met een "/" gescheiden worden, gaat het om een geval op het grondgebied van één van die gemeenten, maar waarbij de exacte lokatie niet bekend is (bvb. Doode Bemde, Oud­ Heverlee/Neerijse). Bij twee of meerdere gemeentenamen gescheiden door";" of"&" gaat het om een geval op het grondgebied van alle vermel­ de (deel)gemeenten. Verwijzingen. Om de lijst leesbaar te houden werden geen referenties in

de tekst verwerkt. Deze zijn uiteraard wel aanwezig in het archief van de Vogelwerkgroep Leuven. Enkel bij waarnemingen die beoordeeld werden door het BAHC of de CH wordt verwezen naar het betreffende homologa­ tierapport. Ook bij gevallen van enkele zeldzamere soorten wordt soms gerefereerd naar meer gedetailleerde beschrijvingen van de waarneming. Volgende afkortingen werden hierbij gebruikt: A BBM BK BW DB DV G 0

OB OF ov w

Aves Belgian Birding Magazine De Boomklever Birding World Dutch Birding De Vallei De Giervalk/ Le Gerfaut Oriolus Ornis Brabant Ornis Flandriae Ons Vogelblad Wielewaal


1 n heem se soorten

Eenden Anatidae J/B

Knobbelzwaan Cygnus olor Kleine Zwaan Cygnus bewickii

w

Voor het eerst herkend in 1956 (12 maart, Sint-Agatha-Rode, 2 adult). Vroegere waarnemingen van grote groepen Wilde Zwanen (tot 50 vogels; Wortelaers, 1946) zijn waarschijnlijk toe te schrijven aan de Kleine Zwaan (Van Scharen & Joiris, 1972). In de jaren '60 en '70 overwinterden jaarlijks één of meerdere families in de Dijlevallei (van midden oktober tot eind maart, soms tot diep in april). Vanaf de winter 1977 /1978 loopt het aantal doortrekkende en overwinterende vogels terug, en de winter 1979/1980 is de laatste winter met meer dan 150 vogeldagen. Sindsdien werden nog slechts 22 gevallen genoteerd (70 individuen, 380 vogeldagen), waarvan 16 tijdens de periode 1980/1981-1989/1990. Het aantalsverloop tijdens de voorbije 20 winters (1980/1981-1999/ 2000) toont een duidelijke seizoenale trend. Najaarstrek van eind oktober tot eind november, een 'winterpiek' tussen eind december en midden januari, en voorjaarstrek van begin februari tot eind maart. Vroegste gevallen: 22 oktober 1990 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, 2 adult; 23 oktober 1983 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, 5 (over). Laatste geval: 1822 maart 1986 Langerodevijver, Neerijse, 2 adult 4 eerstejaars. De meeste vogels pleisteren kortstondig ( 1-8 dagen). Sinds de winter

1980/1981 werden slechts viermaal langdurig pleisterende families waar­ genomen: 2-13 februari 1983 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode Neerijse, 2 adult

&

Langerodevijver,

31 december 1983-15 januari 1984 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode & Langerodevijver, Neerijse, 2 adult 2 eerstejaars 22 december 1988-2 januari 1989 Langerodevijver, Neerijse & Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, 2 adult 2 eerstejaars 3-28 november 1989 Oud-Heverlee & Langerodevijver, Neerijse, 2 adult 1 eerstejaars(+ derde adult, 5-25 november 1989) Wilde Zwaan Cygnus cygnus

w

De Wilde Zwaan is van oudsher bekend als doortrekker en wintergast in de Dijlevallei (Wortelaers, 1946; Herroelen, 1953), hoewel een groot deel


van de waarnemingen vóór 1956 waarschijnlijk Kleine Zwanen betreffen (Van Scharen & Joiris, 1972). In de jaren '60 en '70 overwinterde de soort nagenoeg jaarlijks (geen waarnemingen in de winters 1964/1965, 1970/ 1971 en 1971/1972), waarbij de aantallen variëerden van één (1965/1966) tot maximaal 13 vogels (1975/1976). De eerste Wilde Zwanen arriveerden tussen eind oktober en midden

december,

vooral eind november

(vroegste: 28 oktober 1973, 2 adult; laatste: 19 december 1968, adult). Overwinterende vogels verlieten de streek tussen midden februari en midden maart, zelden later. Laatste gevallen: 4 april 1969 Oud-Heverlee, 3 (A 6: 192); 1-2 mei 1968 Oud-HP,verlee & 26 mei 1968 Neerijse, adult (A 6: 45-46). Na de strenge koude in januari 1979 lijkt aan dit patroon een einde gekomen. Tot en met de winter 1984/1985 werd de soort nog iedere win­ ter vastgesteld, maar slechts in twee winters pleisterden vogels voor lan­ gere tijd: 3-27 november 1982 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode & Grote Bron, Neer­ ijse, 2 ad 1 eerstejaars (details: A 20: 202-203) 5-19 december 1982 Grote Bron, Neerijse, 1 ad 1 eerstejaars (details: A 20: 202-203; BK 11(1): 15) 10 januari-19 maart 1985 Dijlevallei, 1-2 families (totaal 4 adult 7 eerste­ jaars), op 3 maart 6 adult 7 eerstejaars (details: A 23: 160; BK 13(2-3): 12-13, 14) Sinds de winter 1985/1986 werden nog slechts vier maal Wilde Zwanen waargenomen: 12 januari 1987 Sint-Agatha-Rode, 11 adult 4 eerstejaars (over naar ZZW, periode met strenge vorst) (BK 15(2): 18) 6, 9 februari 1987 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, 2 adult (BK 15(2): 18) 27-28 november 1992 Grote Bron, Neerijse, 2 adult (BK 22(1): 7) 28 november 1998 Doode Bemde, Oud-Heverlee/Neerijse, 4 (kortstondig pleisterend) Taigarietgans Anser fabalis

TG

Toendrarietgans Anser serrirostris

D

Kleine Rietgans Anser brachyrhynchus

D

Grauwe Gans Anser anser

D

Kolgans Anser albifrons

D

Brandgans Branta leucopsis

w


Rotgans Branta bernicla

TG

9 maart 1985 Heverlee, 40 over naar N 9 maart 1990 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, adult (arriveert om 8u05 " en tot 's avonds aanwezig)

Bergeend Tadorna tadorna

W/B

Krooneend Netta rufina

w

Tot midden de jaren '80 een zeldzame gast, nadien nagenoeg jaarlijks waargenomen. Het merendeel van de waarnemingen valt tussen midden oktober en eind maart. In een aantal winters (o.a. 1988/1989, 1995/1996 en 1997/1998) werden langdurig pleisterende Krooneenden vastgesteld (12 ex.). Meerdere gevallen slaan allicht op ontsnapte of uitgezette vogels. Grootste groep: 30 augustus 1984 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, 1 o eclips 4 � /juvenielen.

Tafeleend Aythya ferina

J /B

W�toogeend Aythya nyroca

w

Onregelmatige gast, met 13 gevallen tijdens de periode 1940-2000. Vier van de zes gevallen vóór 1975, vermeld in Herroelen en De Fraine (1975), situeren zich tussen 28 juni en 28 augustus, terwijl de twee overige in de laatste decade van maart vallen. Met uitzondering van een waarneming eind mei, situeren alle gevallen na 1975 zich in het najaar (begin oktober-eind december, vooral in novem­ ber) en het vroege voorjaar (midden februari-eind maart): 19 november 1978 Neerijse

(W 46: 100)

2 oktober-18 december 1982 Dijlevallei (Grote Bron, Neerijse; Groot Broek, Sint-Agatha-Rode; zuidelijke vijver Oud-Heverlee; Provin­ ciaal Recreatiedomein, Kessel-Lo), adult o (A 20: 203; BK 11(1): 15) 22-23 mei 1983 Provinciaal Recreatiedomein, Kessel-Lo, adult o (BK 11(3): 31) 10 oktober, 24 oktober-19 november 1993 Oud-Heverlee & Grote Bron, Neerijse, adult o (BK 22(3): 6)

Niet onderzocht 8-22 november 1997 noordelijke en zuidelijke v11ver, Oud-Heverlee, adult o (BK 26: 19)


11 februari-29 maart 1998 Dijlevallei (Provinciaal Recreatiedomein, Kes­ sel-Lo; zuidelijke vijver, Oud-Heverlee; Grote Bron, Neerijse; Groot Broek, Sint-Agatha-Rode), adult o (BK 26: 50) 11-28 november 2000 Provinciaal Recreatiedomein, Kessel-Lo, adult� Kuifeend Topper

Aythya fuligula

JjB

Aythya marila

w

Onregelmatige gast tussen eind oktober en begin april (18 gevallen, perio­ de 1942-20001' die sinds 1989 bijna jaarlijks wordt waargenomen (8 geval­ len, periode 1989-2000). Twee gevallen in augustus: 8-9 augustus 1965 Neerijse, o; 19 augustus 1980 Sint-Agatha-Rode, �. Alle gevallen vóór 1989 betroffen waarnemingen van kortstondig pleisterende vogels (1-2 ex. gedurende 1-8 dagen). In de jaren '90 werden daarentegen geregeld langdu­ rig pleisterende Toppereenden opgemerkt, vaak geassocieerd met over­ winterende groepen Tafeleenden: 7, 30 december 1991, 15 januari-7 maart 1992 Grote Bron, Neerijse, � 10-24 december 1994 Kasteelvijver, Leefdaal, eerste-winter o 21 januari-2 april 1995 Kasteelvijver, Leefdaal; zuidelijke en noordelijke vijver, Oud-Heverlee & Grote Bron, Neerijse, adult� 24 oktober-6 november 1999 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, eerste­ winter� 3-23 december 2000 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode & noordelijke vijver, Oud-Heverlee, eerste-winter o Eider

Sömateria mollissima

w

23 november 1962 Abdij van 't Park, Heverlee, eerstejaars, uitgeput en gestorven 26 oktober 1968 Grote Bron, Neerijse, resp. 7 o 6� 27 oktober 1968 Grote Bron, Neerijse, eerstejaars o 21 september 1975 Grote Bron, Neerijse, 5 o 16� 15 november 1976 Sint-Agatha-Rode 30 november 1977 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, 1�

+

1 eerstejaars

16 januari 1978 Grote Bron, Neerijse & 21-22 januari 1978 Noordelijke vijver, Oud-Heverlee, eerste-winter o 26 oktober 1980 Grote Bron, Neerijse, � 3 december 1988 Provinciaal Recreatiedomein, Kessel-Lo, eerstejaars/� 6-10 oktober 1990 Zuidelijke vijver, Oud-Heverlee, eerstejaars 20 november-Il december 1999 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, eerste­ jaars�

193


I!': fa.--<\

?· �-�..;.;.�"'"l

'­

f, �

_ ..

_.:;�..:=;,

--

.



Zwarte Zee-eend Melanitta nigra

w

Grote Zee-eend Melanitta fusca

TG

26 oktober 1968 Neerijse, 13 ex. 9 november 1969 Neerijse, 2 23 november 1969 Sint-Agatha-Rode 15 november 1973 Oud-Heverlee, 8 ex. 2 januari 1980 Oud-Heverlee 18 november 1984 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, 1 ö 1 2

IJseend Clangula hyemalis

TG

24 september 1928 Zoet Water, Oud-Heverlee (G 19: 73) 8 december 1962 Sint-Agatha-Rode (W 29: 118) 23 november 1963 Neerijse (W 30: 334) 19 januari 1969 Oud-Heverlee, 2 (1 eerste-winter

ö) (A 8: 172)

29-30 november 1975 Florival, Ottenburg (A 20: 141) 31 maart-22 april 1979 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, 2 (W 48: 221; A 19: 135) 7-28 november 1982 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode & Grote Bron, Neer­ ijse, 2 (A 20: 203; BK 11(1): 15) 20-26 december 1988 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, eerstejaars/ 2 (A 27: 87; BK 17(1): 11) 23 december 1990 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, 2 eerstejaars/ 2 (A 28: 143) 19 februari-20 april 1992 Grote Bron, Neerijse & noordelijke vijver, Oud­ Heverlee, adult

ö (O 58: 55; 0 58: 109)

Nonnetje Mergellus albellus

w

Brilduiker Bucephala clangula

w

Grote Zaagbek Mergus merganser

w

Middelste Zaagbek Mergus serrator

w

Onregelmatige gast tussen begin november en eind april, vooral tijdens strenge winters. Vroegste gevallen: 6 november 1981 Florival, Ottenburg, eerstejaars/ 2; 15 november 1979 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, ö. Laatste gevallen: 30 april 1979 Neerijse, 2; 1 mei 1956 Sint-Agatha­ Rode.


Alle waarnemingen betreffen solitaire vogels of kleine groepjes (2-7 individuen) die kortstondig blijven pleisteren (enkele minuten tot enkele dagen). Langste verblijf: 13 maart-13 april 1996 Abdij van 't Park, Hever­ lee, �.

Krakeend Smient

J fB

Mareca strepera

w

Mareca penelope

Slobeend

J/B

Anas clypeata

Wilde Eend Pijlstaart

Anas platyrbyncbos

w

Anas acuta

Zomertaling

Anas querquedula

Wintertaling

Anas crecca

Amerikaanse Wintertaling

J fB

Z/B J/B

Anas carolinensis

TG

19 februari-9 april 1991 Grote Bron en Kliniek Vijvers, Neerijse & zuide­ lijke vijver, Oud-Heverlee, 0 (O 59: 97)

Ruigpoothoenders Tetraonidae Korhoen

Tetrao tetrix

TG

3 december 1976 Wijgmaal, Leuven, 40 (W 44: 55) 7 december 1976 Wijgmaal, Leuven, 30 1 � (W 44: 55)

Fazanten Phasianidae Patrijs

Perdix perdix

Kwartel

Coturnix coturnix

J fB Z/B

197


Duikers Caviidae

TG

Roodkeelduiker Cavia stellata ďż˝

17 december 1962 Neerijse

(W 29:

114)

11 november 1974 Neerijse (A 20: 140)

TG

Parelduiker Cavia arctica 2-10 november 1968 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode (A 6: 183)

2 november 1980 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode (A 19: 199; BK 10(4): 11)

Futen Podicipedidae

Dodaars Tachybaptus ruficollis

JfB

Fuut Podiceps cristatus

JfB D

Roodhalsfuut Podiceps grisegena

TG

Kuifduiker Podiceps auritus (W 30: 46) 2 (W 32: 80, 35:

11 november 1963 Sint-Agatha-Rode 14 november 1965 Oud-Heverlee,

169)

25-28 januari 1970 noordelijke vijver, Oud-Heverlee (A 14: 4) 6 februari 1970 noordelijke vijver, Oud-Heverlee, 2 (A 14: 4) 11 november 1972 Dijlevallei

(W 39:

136)

10-15 maart 1979 Oud Heverlee (A 19: 129; BK 7(3): 60; BK 9(2bis): 3) 18 maart 1979 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, 2 (BK 9(2bis): 3) 9 februari 1985 Grote Bron, Neerijse (BK 13(2-3): 12) 8-11 mei 1986 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, adult zomer (A 24: 137)

Geoorde Fuut Podiceps nigricollis

z

Stormvogeltjes Hydrobatidae

Vaal Stormvogeltje Oceanodroma leucorhoa 8 november 1952 Heverlee

TG

(W 18: 339)

Van Havre (1928) vermeldt een vondst te Leuven (juiste datum niet bekend)


Jan-van-Genten Sulidae Jan-van-Gent

Morus bassanus

TG

Twee waarnemingen en één vondst, waarbij het telkens ging om vogels die tijdens of na een zware storm op de Noordzee naar het binnenland werden afgedreven. 26 maart 1983 Mechelsesteenweg, Herent, adult, op dak van fabriek, overgebracht naar asiel en later gestorven (BK 11(2): 32) 7 september 1985 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, 1 adult, over naar W

(DV 12(4): 26) clO januari 1995 Noordelijke vijver, Oud-Heverlee, 1 adult, dood gevon­ den (BK 23(4): 15)

Aalscholvers Phalacrocoracidae Aalscholver

Phalacrocorax carbo

Kuifaalscholver

Stictocarbo aristotelis

J TG

14 februari 1991 Provinciaal Recreatiedomein, Kessel-Lo, tweedejaars, uitgeput en later gestorven in asiel (O 57: 27) 10-30 november 1991 Noordelijke vijver, Oud-Heverlee, onvolwassen (O 57: 141; A 29: 96) 16-17 oktober 1993 Noordelijke vijver, Oud-Heverlee, 2 onvolwassen (O 59: 106) Aangrenzende gebieden 31 oktober, 1 en 5 november 1993 Basse-Wavre, Wavre, onvolwassen (A 33: 171). Allicht gaat het hier om één van de vogels die eerder te Oud-Heverlee waargenomen werden. Meldingen uit september 1966 (Sint-Agatha-Rode, juveniel), oktober 1980 (Heverlee, over) en november 1982 (Basse-Wavre, 2 juvenielen) werden door het BAHC en de CH niet aanvaard.

199


Reigers Ardeidae Roerdomp

Botaurus stellaris

w

Over het voorkomen van de Roerdomp in de Dijlevallei vóór 1960 is wei­ nig bekend (Wortelaers, 1946; Van Scharen & Joiris, 1972). Er zijn geen aanwijzingen dat soort in de periode 1938-1960 in de streek tot broeden kwam. Van Scharen en Joiris (1972) vermelden 12 waarnemingen voor de periode 1964-1971, alle tussen oktober en maart. Vanaf 1975 werd de soort nagenoeg jaarlijks waargenomen tussen begin november en midden maart, voornamelijk in december-februari . Tijdens de vijf winters 1987/1988-1991/1992, volgend op strenge winters 1984/1985-1986/1987, werden echter geen Roerdompen opgemerkt. Vroegste gevallen: 10 oktober 1993 Grote Bron,Neerijse; 25 oktober 1967 Oud-Heverlee. Laatste gevallen: 16 maart 1966 Doode Bemde, Oud­ Heverlee; 29 maart 2000 Kliniekvijvers, Neerijse. Twee waarnemingen van late doortrekkers in april: 12 april 1988 Winksele, over naar NO; 30 april 1973 Heverlee,over. Eén geval van overzomering (mei-juli 1997 Grote Bron, Neerijse, moge­ lijk broedgeval) en één geval in juli(15,22 juli 1981 Sint-Agatha-Rode). In de winterperioden 1992/1993-1999/2000 werden jaarlijks 1-3 over­ winterende vogels vastgesteld in de streek, voornamelijk in de Grote Bron te Neerijse(1-2 ex) en in de Doode Bemde te Oud-Heverlee. Andere 'Roer­ domp-gebieden', met minder waarnemingen maar ook minder intensief onderzocht, zijn de rietruigten langs de vijvers van Oud-Heverlee (1994/ 1995, 1995/1996, 1997/1998) en in de Laanvallei te Sint-Agatha-Rode (1997/1998, 1998/1999). Deze overwinteraars zijn doorgaans noordelijke en oostelijke vogels (één ringgegeven: vogel als pullus in 1965 in Polen geringd, dood gevonden te Oud-Heverlee op 18 januari 1966) Woudaap

Ixobrychus minutus

TG(B)

De Woudaap is een voormalige broedvogel in de Dijlevallei. Herroelen (1952) vermeldt nestvondsten in 1943,1944 en 1951(Oud-Heverlee,6 eie­ ren). Te Oud-Heverlee waren er broedge,-allen in 1959 en 1960. Te Kessel­ Lo werd tot minstens 1964 jaarlijks een broedgeval vastgesteld. In 1964 was er een nestvondst(7 eieren) te Florival, Ottenburg(verz. KBIN). Alle gekende gevallen vanaf 1965: 14 april 1966 Florival, Ottenburg(Van Scharen & Joiris,1972) 24 april 1966 Sint-Agatha-Rode; A 7: 55 5 mei 1968 Oud-Heverlee, o (F. Walterus)

200


30 juni 1971 Florival, Ottenburg, � (Van Scharen & Joiris, 1972) 19 augustus 1971 Dijlevallei 29 mei 1974 Oud-Heverlee, � i

W 40: 343 D

Kwak Nycticorax nycticorax

Onregelmatige doortrekker van mei tot augustus. Vroegste datum: 9 mei 1986, Oud-Heverlee, 2 adulten. Laatste datum: 28 augustus 1980, Kessel­ Lo, onvolwassen (over). Eén geval in maart (24 maart 1987, Doode Bemde, Neerijse) en één in december (1984, Doode Bemde, Neerijse). Eén melding werd niet aanvaard (26 augustus 1972, Neerijse). D

Kleine Zilverreiger Egretta garzetta 20-21 april 1968 Oud-Heverlee (A 6: 184i W 35: 93i OB 33: 6-7) 15-19 mei 1971 Oud-Heverlee & 23 mei 1971 Neerijse (A 8: 182;

W 37:

207) 30 maart 1985 Huldenberg (A 23: 158) 17 mei 1996 Zuidelijke vijver, Oud-Heverlee, 4 ex. (BK 24: 45i

0 62: 70)

09 mei 1997 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode 18 mei 1998 Erps-Kwerps (BK 26: 65) 25 augustus-5 september, 30 september en 1 oktober 2000 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode (BK 28: 78) Niet aanvaard ( CH) 19 november 1972 Neerijse, 2 ex. 3 mei 1986 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode Een melding uit mei 1998 (O 64: 115) werd niet weerhouden. Grote Zilverreiger Casmerodius albus

D

17 september 1967 Neerijse (A 6: 39) 29 november 1977-8 januari 1978 Dijlevallei (zuidelijke vijver, Oud­ Heverlee; Provinciaal Domein, Kessel-Lo; Groot Broek, Sint­ Agatha-Rode)

(W 45: 131; A 19: 108)

22 juli 1980 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode (A 19: 201) 5-12 november 1984 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode (A 22: 182;

0 53: 220)

7-9 februari 1993 Oud-Heverlee (A 32: 148i

0 59: 48) 12-14 november 1993 Erps-Kwerps, Kortenberg (0 61: 29i OV 20: 30)

3-5 december 1994 zuidelijke vijver, �oud-Heverleei 6 december 1994 Huldenberg (over naar Z) (O 62: 40; A 34: 76)

201


7 januari 1996 Grote Bron, Neerijse

(0 65: 62)

16 november-22 december 1996 noordelijke vijver, Wilsele (O 65: 63) 8 mei 1997 Neerijse (O 65: 63)

(nog) niet onderzocht of niet geregistreerd 30 maart 1989 noordelijke vijver, Oud-Heverlee 13 januari 1999 Blanden, 1 over naar ZW 24 januari 1999 Oud-Heverlee, 1 naar N 13 april 1999 Blanden, 1 over naar zilverreiger

0

Egretta garzetta/Casmerodius albus

16 april 1986 viskweekvijver, Erps-Kwerps (BK 24: 45)

Ardea cinerea

JfB

Ardea purpurea

D

Blauwe Reiger Purperreiger

Niet-jaarlijkse doortrekker van begin april tot half mei (vooral in april) en van eind juli tot begin november (vooral augustus-september). Meestal worden solitaire vogels gezien. In de jaren '70 en '80 werden jaarlijks Pur足 perreigers opgemerkt (behalve 1984 en 1987), maar in de periode 19902000 werden slechts vijf vogels waargenomen. Vroegste gevallen: 4 april 1964 Sint-Agatha-Rodei 10 april 1979 Heverlee (overvliegend)i 12 april 1988 Winksele (overvliegend)i 12 april 1989 Kliniek Vijvers, Neerijse. Laatste gevallen: 12 mei 2000 Doode Bemde, Oud-Heverleei 23 mei 1962 Sint-Agatha-Rode. Vijf gevallen, alle van onvolwassen vogels, situeren zich tussen 19 juni en 1 juli. Vroegste najaarsgegevens: 29 juli 1988 Sint-Joris-Weert/Nethen; 6 augustus 1982 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, juveniel. Het aantal gevallen in het najaar is driemaal hoger dan het aantal voorjaarsgevallen. Meer dan 70% van de waargenomen vogels in het najaar zijn juvenielen, die vaak enige tijd blijven pleisteren (1-42 dagen). Zo verbleven er solitai足 re juvenielen gedurende 42 dagen in de Doode Bemde te Neerijse (9 sep足 tember-21 oktober 2000); gedurende 19 dagen te Neerijse (16 augustus-3 september 1977l誰 en gedurende 17 dagen te Neerijse en Sint-Agatha-Rode (20 september-5 oktober 1975). Late gevallen: 1-6 november Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, juvenieli 10 december 1982 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode.

202


Ooievaars Ciconiidae Zwarte Ooievaar Ciconia nigra

D

Voor 1980 werd de soort slechts éénmaal waargenomen in de streek (12 juni 1972, Oud-Heverlee), maar sindsdien worden bijna ieder jaar één of meerdere Zwarte Ooievaars gezien. Vroegste gevallen: 24 april 1993 Bertem; 29 april 1997 Wilsele. Laat­ ste voorjaarsgegevens: 13 mei 1985 Doode Bemde, Oud-Heverlee (lOuOO, over naar NO) en Sint-Agatha-Rocl.e (14u45, over naar NO). Najaarstrek voornamelijk in augustus en uitdeinend tot in september. Laatste gevallen: 16 september 1987 Sint-Agatha-Rode (over naar ZW); 16 september 1990 Doode Bemde, Neerijse/Oud-Heverlee. De waarne­ mingen in juni en juli moeilijk te interpreteren: rondzwervende, niet­ broedrijpe overzomeraars, of vogels waarvan het broedsel mislukte en die vervroegd terugtrekken. Zestien van de 19 gevallen betroffen overvliegende vogels (1-4 ex.). Pleisterende vogels werden enkel in de zomerperiode waargenomen: 2526 juni 1990 Doode Bemde, Neerijse/Oud-Heverlee; 27 juli 1984 Neerij­ se; 1-6 augustus 1989 Erps-Kwerps (A 27: 85). Ooievaar Ciconia ciconia

D

Ibissen Threskiornithidae Lepelaar Platalea leucorodia

TG

Zeldzame doortrekker, bijna uitsluitend in het voorjaar. De zes gevallen uit de periode 1955-1974 situeren zich alle tussen 30 maart en 8 mei. Van­ af 1975 werden slechts in drie jaren Lepelaars gezien: 12 april 1976 Neerijse, adult (W 43: 192) 10-21 augustus 1976 Sint-Agatha-Rode, adult (W 42: 344; W 44: 55; A 13: 97) 24 oktober 1976 Neerijse, adult (A 14: 158) 14-20 november 1976 Sint-Agatha-Rode, adult (W 43: 21; W 44: 55, 175) 19 april 1989 Winksele, adult, over naar NW (BK 17(3): 8) 23 april 1995 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, adult, arriveert uit Z en blijft ter plaatse (BK 23(4): 15) De waarnemingen in het najaar van 1976 betreffen mogelijk dezelfde, langdurig pleisterende vogel. Een melding uit november 1977 (BK 6[3]: 59) werd niet weerhouden.

203


Sperwers Accipitridae Wespendief Pernis apivorus

Z/B

Zwarte Wouw Milvus migrans

D

Rode Wouw Milvus milvus

D

Zeearend Haliaeetus albicilla

w

31 januari 1970 Neerijse, onvolwassen (W 38: 299) 10-11 februari 1979 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode; Florival, Ottenburg; Struikenbos, Neerijse, onvolwassen ex. (A 19: 136) 15 oktober-16 december 1979 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode & Florival, Ottenburg, onvolwassen (W 46: 79, 111, 223, 282; 48: 221; A 16: 48; 19: 136; DB 1: 127) 4, 11-18 december 1983 Dijlevallei (Oud-Heverlee; Neerijse; Sint-Aga­ tha-RodeL onvolwassen ex. (A 21: 249; Leefdaal (A 21: 249; Bron, Neerijse

0 53: 215); 7 januari 1984

0 53: 220; OF 3: 30); 14 januari 1984 Grote

(0 53: 220;

28-29 september, 1 oktober 1989 Florival, Ottenburg & Neerijse, onvol­ wassen ex.

(0 58: 45)

c 22 november, 2-31 december 1994, 29 januari, 5 februari 1995 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, tweedejaars (A 34: 76;

0 62: 41)

Niet aanvaard 30 maart 1986 Bertem (A 24: 147;

0 55: 52)

(Nog) niet onderzocht 23 oktober 1994 Zwanenberg, Heverlee/Bertem, onvolwassen ex. 24 oktober 1999 trektelpost Zwanenberg, Heverlee, onvolwassen over naar OZO 23

december

1999-13

februari

2000 Dijlevallei

(Sint-Agatha-Rode;

Nethen; Neerijse), onvolwassen

Bruine Kiekendief Circus aeruginosus

Z/B

Blauwe Kiekendief Circus cyaneus

w

Grauwe Kiekendief Circus pygargus

D

Havik Accipiter gentilis

204

J/B


205


Sperwer Accipiter nisus

J /B

Buizerd Buteo buteo

J /B

Ruigpootbuizerd Buteo lagopus Steenarend Aquila chrysaetos

w

TG

EĂŠn vondst: rond midden februari 1959 Ottenburg (W 24: 310)

Visarenden Pandionidae Visarend Pandion haliaetus

D

Valken Falconidae Torenvalk Falco tinnunculus

J /B

Roodpootvalk Falco vespertinus

D

Smelleken Falco columbarius

w

Boomvalk Falco subbuteo Slechtvalk Falco peregrinus

Z/B J

Rallen Rallidae Waterral Rallus aquaticus Porseleinhoen Porzana porzana Kwartelkoning Crex crex

J /B Z/B TG{B)

Waterhoen Gallinula chloropus

JfB

Meerkoet Fulica atra

JfB

206


Kraanvogels Gruidae Kraanvogel Grus grus

D

Scholeksters Haematopodidae Scholekster Haematopus ostralegus

D

Kluten Recurvirostridae Steltkluut Himantopus himantopus Kluut Recurvirostra avosetta

TG D

Vorkstaartplevieren Glareolidae vorkstaartplevier Glareola pratincola/nordmanni

TG

Plevieren Charadriidae Kleine Plevier Charadrius dubius Bontbekplevier Charadrius hiaticula

Z/B D

Strandplevier Charadrius alexandrinus

TG

Morinelplevier Charadrius morinellus

TG

Goudplevier Pluvialis apricaria Zilverplevier Pluvialis squatarola Kievit Vanellus vanellus

w

TG J /B

Strandlopers Scolopacidae Kanoet Calidris canutus

TG

207


Calidris alba

TG

Calidris minuta

TG

Drieteenstrandloper Kleine Strandloper

Temmincks Strandloper Krombekstrandloper Bonte Strandloper Kemphaan Bokje

Philomachus pugnax

D

w

Gallinago media Scolopax rusticola

Limosa limosa

Rosse Grutto Regenwulp

Limosa lapponica

Numenius phaeopus

Numenius arquata

Zwarte Ruiter Tureluur

Tringa erythropus

Tringa totanus Tringa stagnatilis

Poelruiter

Groenpootruiter Witgat

D

Gallinago gallinago

Houtsnip

Tringa nebularia

Tringa ochropus

Bosruiter

Tringa glareola

Oeverloper

208

Calidris alpina

TG

w

Poelsnip

Wulp

Calidris ferruginea

TG

Lymnocryptes minimus

Watersnip

Grutto

Calidri; temminckii

Actitis hypoleucus

TG

JfB D TG D D D D TG D w

D D


Steenloper Arenaria interpres

TG

Grauwe Franjepoot Phalaropus lobatus

TG

Jagers Stercorariidae

TG

Middelste Jager Stercorarius pomarinus 15 oktober 1973 Grootbroek, Sint-Agatha-Rode (Deviaene, 1974)

TG

Kleine Jager Stercorarius parasiticus

17 november 1973 Grootbroek, Sint-Agatha-Rode (A 14: 27) 15 september 1985 Grootbroek, Sint-Agatha-Rode, onvolwassen (A 23: 162) Aangrenzende gebieden

17 september 1979 Pellenberg, donkere faze, over naar ZW (BK 10[4]: 10) TG

Grote Jager Stercorarius skua 18 september 1998 Grote Bron, Neerijse, uitgeput juveniel (BK 26: 75) jager Stercorarius pomarinus/parasiticus/longicaudus

8 oktober 1985 Overijse, waarschijnlijke Middelste Jager over 22 augustus 1988 Grootbroek, Sint-Agatha-Rode, over naar Z 29 september 1995 Korbeek-Lo, 2 Kleine of Kleinste Jagers over naar ZO

Meeuwen Laridae

Zwartkopmeeuw Larus melanocephalus

w

Alle waarnemingen: 22 april 1979 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode (W 48: 223) 7 oktober 1990 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, eerste-winter, naar N 13 juni 1997 Oud�Heverlee, eerste-zomer 11-12 februari 1998 Provinciaal Recreatiedomein, Kessel-Lo, adult, op voorverzamelplaats Kokmeeuwen. 6 december 1998 Grote Bron, Neerijse," adult, tussen Kokmeeuwen 3 januari 1999 Provinciaal Recreatiedomein, Kessel-Lo, adult

209


D

Dwergmeeuw Larus minutus Vorkstaartmeeuw Larus sabini

TG �

22-29 november 1964 Sint-Agatha-Rode, eerste-winter (G 44: 389; A 2: 128) Kokmeeuw Larus ridibundus

J

Stormmeeuw Larus canus

w

Kleine Mantelmeeuw Larus graellsii

J

Zilvermeeuw Larus argentatus

J

Geelpootmeeuw Larus michahellis

w

Pontische Meeuw Larus cachinnans

w

Grote Burgemeester Larus hyperboreus

TG

11 februari 1998 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, onvolwassen, over naar N. Vergelijk met: 26 januari 1998 Mechels Broek, Mechelen, eerste­ winter op meeuwenslaapplaats 26 december 1999 Kliniekvijvers, Neerijse, tweede-winter, 5 minuten ter plaatse en dan naar ZW Aangrenzende gebieden 25 februari 1990 Basse-Wavre, Wavre, tweede-winter, gedurende 5 minu­ ten ter plaatse en dan naar Z. De vogel is later op de dag aanwezig op het stort te Mont-Saint-Guibert en wordt daar nog waargenomen tot 5 maart 1990 (A 28: 146) Grote Mantelmeeuw Larus marinus

w

TG

Drieteenmeeuw Rissa tridactyla Toevallige gast, doorgaans als gevolg van zware stormen aan de kust: 8 november 1952 Heverlee, vondst (W 19: 102)

26 januari 1998 Provinciaal Recreatiedomein, Kessel-Lo, vondst van eer­ ste-winter.

Te vergelijken met:

9 januari

1998 Mechels Broek,

Mechelen, eerste-winter 8 oktober 2000 Leefdaal, Bertem, eerstejaars, over naar 0

2IO


Sterns Sternidae Lachstern Gelochelidon nilotica

TG

23 mei 1986 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, 2 adult zomer (A 24: 143) Reuzenstern Sterna caspia

TG

9 juli 1989 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, Huldenberg, adult (A 27: 90; 0 58: 46)

Niet onderzocht 1 mei 1994 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, adult (details: BK 22[4): 3-4) Grote Stern Sterna sandvicensis

TG

16 juni 1956 Kessel-Lo (W 22: 247) 23 april 1973 Sint-Agatha-Rode (W 40: 22) 13 april 1980 Grootbroek, Sint-Agatha-Rode, adult (BK 10[4): 18) 6 mei 1981 Grootbroek, Sint-Agatha-Rode, 6 adulten (A 20: 38)

Niet aanvaard 17 mei 1975 Sint-Agatha-Rode (A 12: 52) Visdief Sterna hirundo

D

Noordse Stern Sterna paradisaea

TG

Onder 'gunstige' weersomstandigheden worden kunnen groepen Noordse Sternen op voorjaarstrek in het binnenland verzeild geraken (Herremans, 1980; A 27: 20): 10 mei 1972 Sint-Agatha-Rode (Herroelen et al., 1978) 3 mei 1978 Provinciaal Recreatiedomein, Kessel-Lo (W 46: 131) 30 april 1979 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, 10 ex. (Herremans, 1980) 1, 6 en 9 mei 1981 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, 10, 3 en 1 ex. (A 27: 20) 4 oktober 1997 Grote Bron, Neerijse, adult winter Stern Sterna hirundo/paradisaea

30 april 1979 Provinciaal Recreatiedomein, Kessel-Lo, 11 ex. (DV 6[2bis]: 20) 30 april 1981 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, 9-tal ex. ďż˝

2!!


5 mei 1981 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, 1 ex. 8 mei 1981 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, 1-5 ex. 8 augustus 1987 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, juveniel, waarschijnlijk Noordse Stern (BK 15[4]: 10)

De waarnemingen in 1979 en 1981 vallen perfekt samen met de 'zekere' waarnemingen van Noordse Stern�n. Mogelijk hebben al deze gegevens betrekking op Noordse Sternen. Zie in verband hiermee ook Herremans (1980).

Sterna albifrons

Dwergstern

TG

5 juli 1964 Neerijse (W 30: 245) 13 mei 1967 Neerijse (A 6: 41) 20 mei 1967 Neerijse (A 6: 41) 6 mei 1981 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode (A 20: 38) 13 mei 1988 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, adult zomer, gedurende 5 minuten ter plaatse 29 april 1995 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, adult zomer

Niet aanvaard 11 mei 1964 Neerijse, juveniel (A 5: 84) Witwangstern

Chlidonias hybridus

TG

4 juni 1966 Neerijse, 4 adulten (A 5: 80) 6 mei 1977 Oud-Heverlee (W 45: 134) 11 augustus 1981 Provinciaal Recreatiedomein, Kessel-Lo, adult zomer (064: 1) 3 mei 1986 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode (A 24: 143; 064: 3) 26 juni 1987 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, adult zomer, gedurende 10 minuten ter plaatse, dan 0 (A 26: 8;

0 64:

3)

12 mei 1988 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, samen met 11 Zwarte Sterns

(0 64:

4)

14 mei 1992 Groot Broek, Sint-AgatL.a-Rode, 9 samen met 11 Zwarte Sterns (064: 4) Zwarte Stern

Chlidonias niger

D

Regelmatige doortrekker in zeer klein aantal van einde juni tot in de eer­ ste helft van oktober (vooral in augustus en september) en van de eerste decade van april tot in de eerste decade van juni (vooral in mei). Een tien-

2I2


tal waarnemingen in de tweede en derde week van juni. Een broedpoging begin 1963 op de zuidelijke vijver te Oud-Heverlee. Witvleugelstern Cblidonias leucopterus

TG

Alle bekende gevallen. De eerste twee gevallen werden niet weerhouden voor de 'Avifauna van BelgiÍ' ( 1967L vermoedelijk bij gebrek aan bij­ zonderheden (Van Scharen & Joiris, 1972) 6 juni 1940 Dijlevallei (G 43: 28) 10 mei 1953 Oud-Heverlee (Bequp_ert, 1964) 13 mei 1980 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, adult zomer (A 19: 205; 0 64: 4) 24 juni 1987 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, adult zomer, gedurende 10 minuten ter plaatse, dan naar ZO (A 26: 8; 0 64: 4) 22 mei 1989 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, 3 ex. tussen 13ul0 en 21u25 wanneer ze hoog omhoogcirkelen en naar N verdwijnen

(O 64:4)

17 mei 1992 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, 3 ex. (0 64:4)

2r3


Al ken Alcidae TG

Zeekoet Uria aalge "

29 januari 1994 Kortenberg, uitgeputte vogel in tuin, overgebracht naar vogelasiel La Hulpe. Op 28 januari woedde er een zware ZW-storm

Duiven Columbidae Holenduif Columba oenas

J/B

Houtduif Columba palumbus

JfB

Turkse Tortel Streptopelia decaocto

JfB

Zomertortel Streptopelia turtur

Z/B

Koekoeken Cuculidae Koekoek Cuculus canorus

Z/B

Kerkuilen Tytonidae Kerkuil Tyto alba

J/B

Uilen Strigidae Steenuil Athene noctua

JfB

Bosuil Strix aluco

J/B ,.

Ransuil Asio otus Velduil Asio flammeus Slechts één waarneming na 1975: 24 maart 1985 Blauwschuurbroek, Bierbeek

214

J/B TG


Nachtzwaluwen Caprimulgidae Nachtzwaluw Caprimulgus europaeus

D

(B}

Voormalige broedvogel in ondermeer Meerdaalwoud, Heverleebos en Margijsbos . Laatste zekere broedgevallen dateren van het midden van de jaren '60. Alle bekende gegevens na 1970: 6mei 1971 Sint -Joris-Weert (W 38: 147) 3mei 1972 Haasrode (W 39: 155J 3mei 1976 Heverlee, doortrekker (VI 43: 191) 11mei 1980 Winksele (BK 8[4]: 90) 23juli 1982 De Kluis, Sint-Joris-Weert, zingend o (A 19: 112) 11- 14april 1985 Winksele (N&L 1985[3]: 22)

Gierzwaluwen Apodidae Gierzwaluw Apus apus

Z/B

Ijsvogels Alcedinidae IJsvogel Alcedo atthis

J /B

Hoppen Upupidae Hop Upupa epops

D

Alle waarnemingen na 1975: 7 mei 1983 Korbeek-Dijle 18april 1984 Wijgmaal/Herent (OF 1984: 62) 19april 1984 Heverleebos, Heverlee 4april 1994 Wijgmaal 22 april 1995 Blauwschuur, Bierbeek, 1 ex. op het dak van de Blauw­ schuurhoeve 25april 1995 terreinen van CERA-hoofdkwartier, Leuven 17 januari 1997 Meerbeek, 1ex. op voederplank (O 63: 48)

215


Spechten Picidae Draaihals

fynx torquilla

D �

Groene Specht

Pieus viridis

J/B

Zwarte Specht

Dryocopus martius

J/B

Grote Bonte Specht

Dendrocopos major

Middelste Bonte Specht

Dendrocopos medius

J/B J/B

18 april 1976 Meerdaalwoud, Bierbeek, zingend o (W 43: 192; 48: 226) In het voorjaar van 1998 en 1999 werd telkens één ex. waargenomen in het Meerdaalwoud. Tijdens het voorjaar van 2000 werden 5-6 territoria geloka­ liseerd. In juli werd in één van de territoria een juveniel waargenomen. Kleine Bonte Specht

Dendrocopos minor

J/B

Leeuweriken Alaudidae Kuifleeuwerik

Galerida cristata

TG

Lullula arborea

D

Boomleeuwerik Veldleeuwerik

Alauda arvensis

J/B

Zwaluwen Hirundinidae Oeverzwaluw Boerenzwaluw

Riparia riparia Hirundo rustica

Roodstuitzwaluw

216

Z/B

Hirundo daurica

20 april 1997 Grote Bron, Neerijse Huiszwaluw

Z/B

Delichon urbica

TG

(0 64: 42) Z/B




Kwikstaarten Motacillidae Grote Pieper Anthus richardi

TG

maart 1946 Neerijse (G 42: 233) 21 september 1963 Heverlee, ringvangst (W 29: 312) 14 oktober 2000 Bertem, 1 ex. over (auditief)

25

Niet aanvaard 17

december 1967 Neerijse (W 34: 21)

Duinpieper Anthus campestris

D

Boompieper Anthus trivialis

Z/B

Graspieper Anthus pratensis

J /B

Roodkeelpieper Anthus cervinus

D

september 1980 Oud-Heverlee, 1 ex. over (W 48: 153) 29 september 1984 Bremberg, Haasrode, 1 ex. samen met 6 Graspiepers 15 oktober 1994 Korbeek-Lo, 1 ex. over (0 62: 47) 13 oktober 1998 Bierbeek, ringvangst 14 oktober 2000 Bertem, 1 ex. over (auditief) 24

Waterpieper Anthus spinoletta

w

Engelse Kwikstaart Motacilla flavissima

D

april 1963 Neerijse, o (W 29: 151) 25 april 1971 Oud-Heverlee (W 37: 215) 27 april 1975 Oud-Heverlee (W 42: 128) 20 april 1979 Neerijse, o op afgelaten vijver (W 46: 23; 48: 226) 26-27 april 1985 Abdij van Park, Heverlee, o op afgelaten vijver (W 51: 230) 12 mei 1988 Korbeek-Dijle, Bertem, o samen met 20 Noordse Kwikstaart 23 april 1995 Korbeek-Dijle, Bertem, o 9

Gele Kwikstaart Motacilla flava

Z/B

Noordse Kwikstaart Motacilla thunbergi

D

Grote Gele Kwikstaart Motacilla cinerea

J /B

219


Witte Kwikstaart Motacilla alba Rouwkwikstaart Motacilla yarrellii

J /B D

Pestvogels Bombycillidae Pestvogel Bombycilla garrulus

TG

Alle gegevens sinds 1975: 6 december 1975 Kortenberg, 2 ex. laag overvliegend 2 maart 1986 Kessel-Lo, 2 ex. in tuin gedurende enkele uren (BK 14[3]: 10) Naast deze twee eendagswaarnemingen, was er de grote Pestvogel­ invasie in Vlaanderen en de rest van Europa tijdens de strenge winter 1995/1996. Gedurende meerdere gedurende verbleven er toen Pestvogels in het Leuvense. Een overzicht: 2, 14-16, 17-20 februari 1996 parking Gasthuisberg, Leuven, resp. 4, 1 en 7 ex., waaronder een o met Noorse ring 6 februari 1996 Haasrode, 10 of 11 ex. kortstondig pleisterend 15-19, 20 maart 1996 parking Gasthuisberg, Leuven, resp. 8 en 7 ex. 26 maart-4 april 1996 Bodartparking, Leuven, resp. 5-8 ex. (dezelfde groep als eerder op de parking van Gasthuisberg) 27 november 1996 Wijgmaal, uitgeput o, overgebracht naar asiel en daar gestorven

Waterspreeuwen Cinclidae Waterspreeuw Cinclus cinclus

TG

9 januari 1987 Molenbeek, Korbeek-Lo, ringvangst, vogel werd enkele dagen voordien ontdekt (O 59: 34)

Winterkoningen Troglodytidae Winterkoning Troglodytes troglodytes

J /B

Heggenmussen Prunellidae Heggenmus Prunella modularis

220

J /B


Lijsters Turdidae Roodborst

Erithacus rubecula

Noordse Nachtegaal

Luscinia luscinia

JfB TG

23 augustus 1995 Korbeek-Lo, eerstejaars, ringvangst (O 63: 83)

Nachtegaal

Luscinia megarhynchos

Blauwborst

Luscinia svecica

Roodsterblauwborst

L s svecica

Z/B

TG

15 september 1988 Bierbeek, eerstejaars o met Noorse ring, ·ring­ vangst (O 57: 92) Niet aanvaard

19 augustus 1989 Bierbeek, o ringvangst (O 58: 49) 2 september 1989 Bierbeek, o ringvangst (O 58: 49)

Blauwborst

L s cyanecula

Zwarte Roodstaart

Phoenicurus ochruros

Gekraagde Roodstaart Paapje

Saxicola rubetra

Roodborsttapuit Tapuit

Phoenicurus phoenicurus

Z/B Z/B Z/B D

Saxicola torquata

Z/B

Oenanthe oenanthe

Tapuit

0 o oenanthe

(Groenlandse} Tapuit

D

0 o leucorhoa

D

Deze ondersoort is enkel in de hand met zekerheid te determineren. Tussen 1988 en 1998 werden te Bierbeek (Haasrode/Bierbeek/Opvelp) in totaal 10 vogels geringd door de Ringgroep Leuven (J. Vanautgaer­ den, e.a.), waarvan 4 in het voorjaar (27 april 1997, 22 april 1998) en 6 in het najaar (31 augustus-30 september)..

221


Beflijster Turdus torquatus

D

Merel Turdus merula

J/ B

Kramsvogel Turdus pilaris

J/ B

Zanglijster Turdus philomelus

J/ B

Koperwiek Turdus iliacus

w

Grote Lijster Turdus viscivorus Roodborstlijster Turdus migratorius 7 februari 1965 Heverlee,

J/ B TG

<?, ringvangst, vogel was sinds een vijftal

weken ter plaatse (OB 24; W 36: 292)

Zangers Sylviidae

Cetti's Zanger Cettia cetti

(J / B)

Vanaf 1970 kende de soort een steile opgang in de regio en de aangrenzen­ de gebieden. In de periode 1974-1977 broedden meerdere paren in de Dijle­ vallei ten zuiden van Leuven. Territoria waren ondermeer aanwezig te Oud-Heverlee, Neerijse Grote Bron, Neerijse kliniekvijvers, Sint-Agatha­ Rode (Groot Broek) en Ottenburg (Florival). De strenge winter 1978/1979 heeft de soort volledig uit de streek verdreven. Nadien werden geen Cetti's zangers meer waargenomen.

Graszanger Cisticola juncidis

TG

22 december 1975 Herent, ringvangst (W 42: 69) 18 mei 1983 Sint-Joris-Weert, zangpost (A 22: 194)

Sprinkhaanzanger Locustella naevia Snor Locustella luscinioides

Z/B TG

Alle gevallen sinds 1975 zijn ringvangsten in het najaar te Korbeek-Lo (J. Vanautgaerden, ringgroep Leuven): 31 augustus 1993 (2), 19 augustus

222


1997 (eerstejaars), 23 augustus 1997 (eerstejaars), 1 augustus 1998 (eerste­ jaars), 17 juli 1999 (eerstejaars) en 24 juli 1999 (eerstejaars). Aangrenzende gebieden

29april 197 9 Pécrot, zingend o

Spotvogel

Hippolais icterina

Orpheusspotvogel

Hippolais polyglotta

Z/B TG

26 juli 1992Korbeek-Lo, ringvangst (J. Vanautgaerden, ringgroep Leuven) 20juli 1997 Korbeek-Lo, adult o, ringvangst (J. Vanautgaerden, ringgroep Leuven) Aangrenzende gebieden

8 juni 1987 Basse-Wavre, Wavre, zingend o, langs spoorweg Leuven­ Ottignies

Bosrietzanger

(A 26: 11)

Acrocephalus palustris Acrocephalus scirpaceus

Z/B

Acrocephalus schoenobaenus

z

Kleine Karekiet Rietzanger

Z/B

Waterrietzanger

Acrocephalus paludicola

TG

Geen waarnemingen tijdens de periode 1975-2000. De soort werd in 194 8 voor het eerst vastgesteld in de streek (W 18: 104-107).

Grote Karekiet

Acrocephalus arundinaceus

D

Het merendeel der veldwaarnemingen na 1975 heeft betrekking op een waarschijnlijk broedgeval in de rietkraag te Neerijse Grote Bron in 1997. Ook op 7 en 13 mei 1981 werd daar nog een zingend o waargenomen. Daarnaast zijn er tussen 1991en 2000 vijf ringvangsten te Korbeek-Lo: 17 augustus 1991 (eerstejaars), 14 augustus 1993, 17 augustus 1994 (eerste­ jaars), 3 1augustus 1994 (eerstejaars) en 11september 1999 (eerstejaars).

Sperwergrasmus 10 september

Sylvia nisoria

TG

1986 Herent, eerstejaars, ringvangst, gecontroleerd ter

plaatse op 14 september (O 55 : 52)

223


9 september 1991 Korbeek-Lo, eerstejaars, ringvangst (J. Vanatgaerden, ringgroep Leuven) 21 augustus 1994 Korbeek-Lo, eerstejaars, ringvangst (O 62: 49) 15 september 1994 Korbeek-Lo, eerstejaars, ringvangst (O 62: 49) ďż˝

Braamsluiper Tuinfluiter Zwartkop

Sylvia curruca

Sylvia borin

Sylvia atricapilla

Bladkoning

Phylloscopus inornatus

JfB J/B JfB TG

24 oktober 1995 Korbeek-Lo, eerstejaars, ringvangst (O 63: 85) 4 oktober 2000 campus Celestijnenlaan, Heverlee Aangrenzende gebieden

7 oktober 1985 Rosières, Rixensart (A 23: 165)

Raddes_ Boszanger

Phylloscopus schwarzi

TG

16 oktober 1999 Korbeek-Lo, ringvangst (BK 27: 107)

Fluiter

Phylloscopus sibilatrix

Z/B

Tjiftjaf

Phylloscopus collybita

Z/B

Fitis

Phylloscopus trochilus

Goudhaan

Regulus regulus

Vuurgoudhaan

Regulus ignicapillus

Z/B JfB JfB

VI iegenvangers Muscicapidae Grauwe Vliegenvanger Kleine Vliegenvanger

Muscicapa striata

Ficedula parva

Z/B TG

28 mei 1976 Meerdaalwoud, Haasrode, zingend o (W 42: 349-350; 43: 192; 44: 181)

224


Niet onderzocht 24 mei1999 Sint-Joris-Weert, zingend o (BW12:18 4)

Aangrenzende gebieden 31mei-14 juni1981 Hoeilaart, geringd op 31mei (A 20: 41; 0 52: 73)

Bonte Vliegenvanger Ficedula hypoleuca

Z/B

Timalia's Timaliidae Baardman Fanurus biarmicus

D

Sinds1975slechts drie veldwaarnemingen en ĂŠĂŠn ringvangst. 29augustus1976 Florival, Ottenburg (A14:100) 16 oktober1993 Korbeek-Lo, ringvangst 1november1993 Grote Bron, Neerijse, 2ex. 17november1997 Doode Bemde, Oud-Heverlee/Neerijse, 4 ex.

Staartmezen Aegithalidae Staartmees Aegithalos caudatus

J fB

Mezen Paridae Glanskop Farus palustris

J fB

Matkop Farus montanus

J /B

Kuifmees Farus cristatus

J /B

Zwarte Mees Farus ater

J /B

Pimpelmees Farus caeruleus

J /B

Koolmees Farus major

J fB

225



Boomklevers Sittidae Boomklever

Sitta europaea

JfB

Boomkruipers Certhiidae Boomkruiper

Certhia brachydactyla

J /B

Buidelmezen Remizidae Buidelmees

Remiz pendulinus

D

7 augustus 1993 Korbeek-Lo, 2 ex. 24 september 1994 Korbeek-Lo, 3 ex. in maïsveld 2 3 september 1998 Korbeek-Lo, 1ex. over Aangrenzende gebieden 1april1989 Grand Cortil, Rosières, 7 ex. (A 27: 93) 29 september 1989 Etang de Laurensart, Gastuche, min. 8ex. begin mei 1990 Rosières, 3 ex. (A 29: 102)

Wielewalen Oriolidae Wielewaal

Oriolus oriolus

Z/B

Klauwieren Laniidae Grauwe Klauwier Klapekster

Lanius collurio

Lanius excubitor

D

W(B)

In de eerste helft van de jaren '80 broedden er tussen Heverlee en Florival vier tot vijf paar. Het laatste zekere broedgeval dateert van 1989 (Doode Bemde, Oud-Heverlee/Neerijse). In dit gebied werd ook in mei 1990 nog een Klapekster waargenomen, zodat de soort er waarschijnlijk ook dat jaar nog gebroed heeft. Sindsdien is het aantal waarnemingen jaarlijks gedaald, en beperkt gebleven tot overwirtteraars en doortrekkers.

227


Roodkopklauwier Lanius senator

TG

7 augustus 1909 Heverlee, vondst (W 14: 99) 22 juli 1966 Opvelp (W 35: 176)

Kraaien Corvidae Gaai Garrulus glandarius

J /B

Ekster Pica pica

J /B

Notenkraker Nucifraga caryocatactes

TG

Sinds 1975 heeft er maar één uitgeproken invasie plaatsgevonden (1977/1978). Te Heverlee werden tussen 12 oktober 1977 en 16 mei 1978 werden een 3-tal verschillende individuen min of meer regelmatig opge­ merkt (W 45: 137, 247-249). Van de ondersoort N c macrorhynchos wer­ den te Heverlee in totaal 3 ex. geringd (26 oktober 1977, 22 januari 1978, 25 februari 1978). Waarnemingen elders: 27 november 1977 Haasrode; 11 december 1977 Sint-Joris-Weert; 20 december 1977 Oud-Heverlee. Niet onderzocht 8, 10 oktober 1991 Zoet Water, Oud-Heverlee Kauw Corvus monedula

J /B

Roek Corvus frugilegus

J /B

Zwarte Kraai Corvus corone

J /B

Bonte Kraai Corvus cornix

TG

Spreeuwen Sturnidae Spreeuw Sturnus vulgaris

228

J /B


Mussen Passeridae Huismus Passer domesticus

J fB

Ringmus Passer montanus

J /B

Vinken Fringillidae Vink Fringilla coelebs Keep Fringilla montifringilla Europese Kanarie Serinus serinus

J fB w

Z/B

Groenling Chloris chloris

J /B

Putter Carduelis carduelis

J /B

Sijs Carduelis spinus Kneu Carduelis cannabina Frater Carduelis flavirostris

w

J fB w

Alle bekende gevallen sinds 1975: januari 1978 Loonbeek, o ringvangst 4 maart 1979 Sint-Agatha-Rode, 10 ex. 25 december 1983 Bertem, met Nederlandse ring

ca 20 december 1996-begin januari 1997 Blauwschuurbroek, Bierbeek, 52 ex. Kleine Barmsijs Carduelis cabaret

w

Barmsijs Carduelis flammea

w

Witstuitbarmsijs Carduelis hornemanni

TG

Gevallen waarbij de ondersoort niet met zekerheid bepaald kon worden: 22 november 1975 Heverlee, ringvangst eerstejaars o IJslandse vorm (0 57: 95) 24 november 1975 Heverlee, ringvangst eerstejaars o IJslandse vorm (0 57: 95).

229



23november 1986 Heverlee, ringvangst adult o

(0

57: 95)

17januari 1987 Heverlee (O 57: 95) Vogels met de kenmerken van C h exilipes: 8december 1975 Heverlee, ringvangst eerstejaars (O 57: 95) 17december 1986 Heverlee, ringvangst eerstejaars o (O 57: 95) 17december 1986 Heverlee, ringvangst eerstejaars 2 (O 57: 95) 1maart 1987 Heverlee, ringvangst eerste-winter o (O 57: 95)

Kruisbek Loxia curvirostra Grote Kruisbek Loxia pytyopsittacus

J fB TG

18oktober 1986 Heverlee, 22 (O 55: 54)

Goudvink Pyrrhula pyrrhula

J /B

Naast de algemene Midden-Europese Goudvink P p europoea komt zijn er enkele gevallen bekend van de grotere en lichtere Noordse Goudvink P p

pyrrhula uit ScandinaviĂŤ: 7januari 1973 Heverlee, o, ringvangst (W 39: 130i 40: 121J 24februari 1973 Heverlee, 2, dood (W 39: 130i 40: 121) 26 november 1977 Haasrode, 2, ringvangst (W 45: 137)

Appelvink Coccothraustes coccothraustes

J /B

Gorzen Emberizidae

IJsgors Calcarius lapponicus

D

Alle gevallen na 1975: 12oktober 1980 trektelling, Dijlevallei, 1over 18oktober 1980 trektelling, Dijlevallei, 1 over 30oktober 1984 Bremberg, Haasrode, ringvangst juveniel o 2oktober 2000 Leefdaal, 1over

Sneeuwgors Plectrophenax nivalis Alle gekende gevallen : 31oktober 1955 Leefdaal (Bequaert, 1963) 15november 1957 Haasrode, 1geschoten (W 24: 18)

TG


november 1961 Heverlee, 1 gevangen (W 27: 341) 19 november 1962 Egenhoven, Heverlee, o, gevangen (W 29: 180)

5

Geelgors

Emberiza citrinella

Ortolaan

Emberiza hortulana

Rietgors

Emberiza schoeniclus

Grauwe Gors

232

Miliaria calandra

J /B D

J /B J /B


Geïntroduceerde soorten (exoten) Dit zijn soorten die in België of elders in het West-Palearctische gebied weliswaar regelmatig tot broeden komen, maar waarvan alle exemplaren of hun voorouders met zekerheid uit gevangenschap afkomstig zijn (cate­ gorie C). In de hoofdlijst staan bovendien een aantal soorten waarvan ten minste een aantal van de exemplaren of hun voorouders uit gevangen­

schap afkomstig zijn (Knobbelzwaan, Grauwe Gans, Brandgans, Kroon­ eend, Witoogeend, Wilde Eend, ... ). De letters achter de soortnaam geven de status in de Dijlevallei en de sooi:-tcategorie (tussen haakjes) waartoe de soort in België gerekend wordt (BAHC, 1999; Herroelen, 2000). Zwarte Zwaan Cygnus atratus Indische Gans Anser indicus Grote Canadese Gans Branta canadensis Magelhaengans Chloephaga picta Nijlgans Alopochen aegyptiacus Carolina-eend Aix sponsa Mandarijneend Aix galericulata Rosse Stekelstaart Oxyura jamaicensis

J/B(Cl) J (Cl) J/B(Cl) T G (C l )

J/B(Cl) J (Cl) J/B(Cl) J(C5, D4)

17 oktober-5 november 1988 Sint-Agatha-Rode & Neerijse Grote Bron, 2 14 januari 1989 noordelijke vijver, Oud-Heverlee, o 18 oktober-12 december 1997 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, adult 2 21 maart-1 juli 1998 Dijlevallei (Sint-Agatha-Rode; Grote Bron, Neerijse; Zoet Water, Oud-Heverlee; Kliniek.vijvers, Neerijse), o 13 augustus 1994-17 oktober 1999 Zoet Water, Oud-Heverlee; 2 (uit­ gezet, gekortwiekt). Een tweede 2, dat hier eveneens sinds 13 augustus 1994 verbleef, werd voor het laatst gezien op 29 april 1995. Fazant Phasianus colchicus

J/B (Cl)

Rotsduif Columba livia

J/B(C4)

Halsbandparkiet Psittacula krameri

J/B(Cl)

233


"Ontsnapt" Dit zijn soorten waarvan alle gevallen in het Dijleland betrekking hebben op ontsnapte en uitgezette vogels (categorie

E). Ook soorten die om welke

reden ook niet tot de categorieë� A-C behoren ("dubieuze herkomst") worden hier opgenomen.

Sneeuwgans Anser caerulescens

E

19maart 1965 Sint-Agatha-Rode & Neerijse 23april 1971 Sint-Agatha-Rode

(W

(W

33: 10)

37: 176)

Casarca Tadorna ferruginea Witwangfluiteend Dendrocygna viduata

D4,E

E

20-21april2 000 Neerijse & Oud-Heverlee

Ringtaling Calonetta leucophrys

E

Chileense Smient Mareca sibilatrix

E

23oktober 1980 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, o

Bahamapijlstaart Anas bahamensis

E

Hottentottaling Anas hottentota

E

21oktober 2000 zuidelijke vijver, Oud-Heverlee, adult

Rode Patrijs Alectoris rufa

E

najaar 1959 Bierbeek, 1geschoten tussen Patrijzen 22 mei 1977 Ottenburg, vondst van een dood ex., (niet wilde vogel ) 3november 1979 Sint -Agatha-Rode, 2 e:;c. in maïsakker

Heilige Ibis Threskiornis aethiopicus 29augustus-3september 1994 zuidelijke vijver, Oud-Heverlee

234

E


Flamingo Phoenicopterus roseus

E

2-15 augustus 1988 Zuidelijke vijver, Wilsele, adult Chileense Flamingo Phoenicopterus chilensis

E

8 april 1975 noordelijke vijver, Florival, Ottenburg 10 april 1975 Ottenburg (W 43: 248; 44: 182) 1 mei 1975 Oud-Heverlee (W 44: 182) Lannervalk Falco biarmicus

E

24 mei 1989 Leuven (O 55: 86; 58: 49) 26 september 1996 Leefdaal, exemplaar met kwekersring op duivenhok gevangen Citroenkanarie Serinus citrinella

E

herfst 1938 Heverlee, vondst van dood ex. Bruinkopgors Emberiza bruniceps

E

oktober 1949 Haasrode, 1 ex. gevangen (G 41: 100)

235


Niet-aanvaarde en (nog) niet-onderzochte soorten Dit zijn soorten waarvan alle gevallen in het Dijleland ofwel niet aan­ vaard werden, ofwel (nog) niet onderzocht werden door het BAHC of de CH. NA= niet aanvaard, M

= (nog ) niet onderzochte melding

Ralreiger Ardeola ralloides NA 16 augustus 1964 Sint-Agatha-Rode (G 57: 166; OB 21: l; 22: 7; A 2: 14; 5: 843). Aanvaard als Ardeola species Koereiger Bubulcus ibis M 1 mei 1998 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode, adult zomer, overvliegend Aasgier Neophron percnopterus M 23 oktober 1979 Pellenberg, onvolwassen, ontsnapt (riempje rond poot) (BK 10[4]: 10) NA 1 september 1980 Heverlee, subadult (4-5 jaarL overvliegend M 30 april 2000 Grootbroek, Sint-Agatha-Rode, Huldenberg, onvolwas­ sen, overvliegend Slangenarend Circaetus gallicus NA 17 april 1984 Dijlevallei (Pécrot)

(0 53: 222)

Dwergarend Hieraaetus pennatus NA 2 mei 1976 Leefdaal, Bertem (W 42: 264-265; 43: 192; 44: 176;

0 58:

49) NA 27-28 september 1976 Dijlevallei (W 45: 138) Kuifkoekoek Clamator glandarius M 14 of 15 april 1998 Meerdaalwoud, Oud-Heverlee/Bierbeek, adult o (BW 11: 175; OV 38: 42) Oehoe Bubo bubo M 17 december 2000 Groot Broek, Sint-Agatha-Rode


Aangrenzende gebieden:

NA 24 oktober

1987 Tombeek, Overijse, gekwetst (onder hoogspan­

ningslijn ), verzorgd in vogelasiel La Hulpe, in 1989 nog steeds in asiel (A 26: 9; 0 55: 136; 63: 4). In categorie Dl geplaatst ('dubieuze herkomst') 12april-10 juni1997 Tildonk, ontsnapte vogel (OV 35: 8)

Bijeneter

Merops apiaster

M 2juni1991 Oud-Heverlee, 4ex. (A 37: 31) M 19juni 2000 Sint-Joris-Weert, 1 ex. overvliegend Aangrenzende gebieden

26mei1985 Maleizen, Overijse,10ex. overvliegend (A 23:163) 4juli1987 Tombeek, Overijse, 4ex. (A 26:10; 0 55: 136)

Naumanns Lijster

Turdus naumanni

M 15januari 1991 Neerijse (BBM 2: 28)

Baardgrasmus

Sylvia cantillans

M 23april1984 Abdij van Park, Heverlee, o (DB 5: 84)

Withalsvliegenvanger

Ficedula albicollis

M 9april 1963 Oud-Heverlee, 2ex. (W 29:151)

Alpenkauw NA

Pyrrhocorax graculus

17januari 1963 Heverlee

Roodmus

(G 54: 76)

Carpodacus erythrinus

NA november1973 Oud-Heverlee

237


Referenties Belgisch Avifaunistisch Homologatiecomité. 1999. Voorlopige lijst van Belgische vogels. URL: http://users.skynet.be/birding. Bequaert, M. 1963. Bijdrage tot de kennis van de avifauna van Brabant tussen Zenne en Dijle. Biologisch Jaarboek Dodonaeá 31: 83-136. Bequaert, M. 1964. Bijdrage tot de kennis van de avifauna van Brabant in de vallei van de Dijle. Biologisch Jaarboek Dodonaea 32: 56-145. De Smet, G., Pallet, J. & de leden van het BAHC. 1999. Zeldzame niet-zangvogels in België in 1996 en 1997. Achtentwintigste rapport van het Belgisch Avifaunistisch Homolo­ gatiecomité. Oriolus 65: 53-76. Deviaene, L. 1974. De Middelste Jager in de Dijlevallei. Wielewaal 40:14-17. Herremans, M. 1980. Noordse Sternen (Sterna paradisea) in Brabant(?). Wielewaal 46: 74-78. Herroelen, P. & De Fraine, R. 1975. Inventaris van de vogels van Brabant, 1900-1974. De Wielewaal, afdeling Brussel. Herroelen, P. 1952. Bijdrage tot de studie van de vogels van de Dijlevallei en van enkele plaatsen rond Leuven. De Giervalk 42: 222-246; 42: 288-296. Herroelen, P. 1953. Bijdrage tot de studie van de vogels van de Dijlevallei en van enkele plaatsen rond Leuven. De Giervalk 43: 22-28; 43: 143-153. Herroelen, P. 2000. Inventaris van de vogels van België. Boutersem, eigen beheer. Herroelen, P., De Fraine, R., Callebaut, E. & De Boe, J. 1978. Inventaris van de vogels van Brabant. Eerste aanvulling, 1975-1976. De Wielewaal, afdeling Brussel. Holmes, J., Marchant, J., Bucknell, N., Stroud, D. & P arkin, D.T. 1998. The British List. New categories and their relevance to conservation. British Birds 91: 2-11. Sangster, G., Hazevoet, C.J., van den Berg, A.B. & Roselaar, C.S. 1997. Dutch avifauna! list: taxonomie changes in 1977-97. Dutch Birding 19: 21-28. Sangster, G., Hazevoet, C.J., van den Berg, A.B. & Roselaar, C.S. 1998. Dutch avifauna! list: species concepts, taxonomie instability, and taxonomie changes in 1998. Dutch Bir­ ding 20: 22-32. van den Berg, A.B. & Bosman, C.A.W. 1999. Zeldzame vogels van Nederland. Avifauna van Nederland, deel 1. GMB Uitgeverij, Haarlem / Stichting Uitgeverij van de KNNV, Utrecht. van Havre, G.C.M. 1928. Les Oiseaux de la F aune Belge. Lamertin, Brussel. Van Scharen, K. & Joiris, C. 1972. Les oiseaux d'eaux dans la vallée de la Dyle (Brabant), de juillet 1964 à juin 1971. Aves 9: 141-186. Wortelaers, F. 1946. Het Meerdaelwoud en z'n broedvogels alsook de vogels van de Dijleval­ lei. De Brug, Antwerpen.



"



Vogels in het Dijleland Maarten Hens (red.)

De Dijlevallei ten zuiden van Leuven en de omgevende akker- en boscomplexen vormen zonder twijfel de meest vogelrijke streek in Vlaams­ Brabant. Vogels in het Dij/eland is het resultaat van vele tienduizenden uren vogels waarnemen, tellen en inventariseren in dit bijzondere gebied. Het boek geeft een overzicht van het voorkomen van alle vogelsoorten die in de twintigste eeuw in het Dijleland waargenomen werden. Daarnaast bevat het boek originele informatie over de ecologie en het behoud van karakteristieke en kwetsbare soorten in het gebied. Tussen de veeleer wetenschappelijke hoofdstukken worden per seizoen een aantal markante vogelwaarnemingen beschreven, die als het ware een uitnodiging vormen om zelf op ontdekking te gaan in het Dijleland.

Vogels in het Dijle/and werd geschreven door ervaren veldornithologen, die hierbij konden putten uit de gegevens verzameld in het waarnemingen­ archief van de Vogelwerkgroep Leuven.

Vogels in het Dijle/and is een uitgave van de Vrienden van Heverleebos en Meerdaalwoud vzw in samenwerking met afdeling Leuven van De Wielewaal Natuurvereniging vzw, en met de financiële steun van de Vlaams-Brabantse Koepel voor Natuurstudie en de Provincie Vlaams­ Brabant.

�� fl De Vrienden van Heverleebos en Meerdaalwoud

De Wielewaal Natuurvereniging afdeling Leuven

BRA KO NA V laams-Brabantse Koepel voor Natuurstudie

PROVINCIE VLAAMS

BRABANT

Provincie V laams-Brabant


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.