Atlas van de Vecht

Page 1

Redactie: Jan Neefjes (Overland), Otto Brinkkemper (RCE), Luc Jehee en Wim van de Griendt (provincie Overijssel) Het Overijsselse Vechtdal is een oeroud landschap dat tot op de dag van vandaag de sporen draagt van zijn ontstaansgeschiedenis. Wie goed kijkt, leest in het landschap het bewogen verhaal van de Vecht, het Vechtdal en zijn bewoners, van vlechtende rivieren in oerstroomdalen, van jagers-verzamelaars die over de toendra’s trokken, van eeuwen van boerenarbeid, van bisschoppelijke hoven, van edelen en hun havezaten, van zompen die over de rivier voeren en van bloedige veldslagen. Al eeuwen genieten mensen van dit landschap, zo blijkt uit de prachtige buitenplaatsen die ze lieten aanleggen, uit de verslagen van achttiende-eeuwse wandelaars en uit de trends die bij de opkomst van het toerisme in het Vechtdal zijn gezet.

To 1 januart i2 slechts 012

De Cultuurhistorische Atlas van de Vecht neemt u mee langs de unieke geschiedenis van de grootste kleine rivier van Nederland. Het laat de vele rijke sporen daarvan zien: de rivier, esdorpen, grafheuvels, stuifduinen, koelanden, kastelen, landgoederen, buurschappen en de historische stad Zwolle, die haar middeleeuwse welvaart dankte aan de handel op de Vecht.

€24,95 Daarna €34,95

Hardenberg

Ommen Dalfsen Zwolle



Uitzichtspunt Lemelerberg

Foto voorkant boek: Het Vechtdal bij MariĂŤnberg gezien in oostelijke richting.


biografie van Nederlands grootste kleine rivier Redactie: Jan Neefjes (Overland), Otto Brinkkemper (RCE), Luc Jehee en Wim van de Griendt (provincie Overijssel)


Voorwoord

Toerend door het Vechtdal zie ik het blauwe lint van de Vecht schitteren tussen het groen. Tegelijkertijd merk ik dat de grootste van de kleine rivieren wel erg verscholen ligt in het landschap van rust en ruimte. De Vecht als parel van het Vechtdal is nog niet goed ontsloten. Het Vechtdal kenmerkt zich door een mooi, kleinschalig landschap van contrasten. Ik zie: open en dicht, licht en donker, beslotenheid afgewisseld met vergezichten. Ik zie ook dat het Vechtdal mede door mensenhand is gevormd. Door landbouwers, landeigenaren, ondernemers en handelaren. De linies, de domeinen en begraafplaatsen zijn zichtbaar aanwezig. Goed onderhouden, beroemde landgoederen vormen een parelketting met de Vecht als kroonjuweel. Het Vechtdal is een waar lusthof, een plek waar ik graag vertoef.

De ontstaansgeschiedenis van deze atlas Het ‘Breed Bestuurlijk Overleg van de gebiedsontwikkeling Ruimte voor de Vecht’ heeft eind 2008 besloten het Vechtdal als regionale identiteit op de kaart te zetten. En met het oog daarop de unieke en onderscheidende kenmerken van het Vechtdal te documenteren. Mevrouw Liesbeth Cremers, vertegenwoordiger van het Overijssels Particulier Grondbezit, kwam met het idee een landschapsbiografie te maken van de uitzonderlijke rijke cultuurhistorie; het landschap en de bewoners. De rivier de Vecht, als een belangrijke vormende kracht voor landschap en Vechtdalbewoners, zou daarin een prominente plaats moeten krijgen. En dat is gebeurd, het resultaat ligt voor u. Het programma Ruimte voor de Vecht heeft de identiteit van het gebied in kaart gebracht.

Ruimte voor de Vecht

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Haar bewoners, de ‘Vechtdallers’ wonen in prachtige steden, dorpen en buurschappen waar soms de tijd lijkt stil te staan. Lijkt, want uit gesprekken met bewoners en ondernemers merk ik dat zij volop in de huidige tijd staan. Ik kwam er veel ondernemingszin tegen, het Vechtdal bruist van initiatieven!

Veilig bij hoogwater op de rivier. Aantrekkelijk voor mensen en dieren. Verbonden door verhalen over het verleden en een gezamenlijke toekomst. Dat is onze gezamenlijke ambitie. Overheden, ondernemers en bewoners maken samen Ruimte voor de Vecht.

Het water, het dal en de bewoners: ze horen bij elkaar en ze hebben elkaar gevormd. Dat wisten we al, maar deze Cultuurhistorische Atlas van de Vecht laat dat op overtuigende wijze zien.

‘Ruimte voor de Vecht’ is een samenwerkingsverband van dertien partijen uit het Vechtdal. Het zijn: de gemeenten Hardenberg, Ommen, Dalfsen en Zwolle, de waterschappen Velt en Vecht, Groot Salland

4

en Regge en Dinkel en de organisaties van Staatsbosbeheer, LTO Noord, Natuur en Milieu Overijssel, Vechtdalmarketing en het Overijssels Particulier Grondbezit. De provincie Overijssel is regisseur en stimulator van het samenwerkingsverband. En omdat de Vecht niet ophoudt bij de grens, werken Nederlandse en Duitse organisaties grensoverschrijdend samen. Alle dertien partijen zijn betrokken bij de Vecht en het Vechtdal en willen zich hiervoor gezamenlijk sterk maken. Daarbij draagt een ieder vanuit zijn kracht, mogelijkheden en verantwoordelijkheden bij aan de realisatie van de gezamenlijke ambitie: het realiseren van een veilige en halfnatuurlijke Vecht in een mooi, beleefbaar en verbonden Vechtdal.

Een veilige Vecht De Vecht is nu al veilig, maar soms spant het erom. We herinneren ons allen het hoogwater van 1998. Door klimaatverandering gaat het in de toekomst vaker heviger regenen in Nederland. Dit heeft gevolgen voor de Vecht, als een regenrivier. Daar bereiden wij ons op voor! Voor de Vecht van de toekomst zijn hevige regenbuien geen probleem. De rivier heeft dan voldoende ruimte gekregen. Van plaats tot plaats is de oplossing gekozen die het beste aansluit bij het Vechtdal en de bewoners. We leggen nevengeulen aan, maken de rivier op sommige plekken breder of we versterken de dijken. Daardoor kan bij hoog water het water vlot weg stromen door de

uiterwaarden. Zo houden we droge voeten in het Vechtdal.

Halfnatuurlijke Vecht De Vecht ligt nu nog ingeklemd tussen stenige oevers. Waterplanten hebben weinig kans en vissen vinden nauwelijks beschutting. Soms staat het water vrijwel stil. Maar dat gaat veranderen: de Vecht wordt een halfnatuurlijke meanderende rivier. Waar het kan, halen we stenen weg en maken we oevers natuurlijker. Tussen De Haandrik en Dalfsen mag de Vecht straks vrijuit kronkelen, binnen het bestaande winterbed. Zo krijgt de rivier haar dynamiek terug, want op sommige plaatsen zullen de oevers afkalven en op andere plaatsen zullen ze aangroeien. Dit zal een aantrekkelijke vestigingsplaats worden voor verschillende dier- en plantensoorten. Daarnaast gaat de rivier ook sneller stromen, er komt meer leven in.

Mooi en beleefbaar Vechtdal Het Vechtdal is prachtig! Rust en ruimte zijn nu al het visitekaartje van het Vechtdal. Voor bewoners én toeristen biedt het Vechtdal een bron van ontspanning: wandelen, fietsen, vissen, zwemmen, varen op de Vecht. Het Vechtdal is mooi en wordt nog mooier. Vanaf nieuwe uitzichtpunten wordt de rivier beter beleefbaar. Zoals extra veerponten, bruggen, uitkijktorens en strandjes. Tussen Zwolle en Ommen blijft de Vecht bevaarbaar voor alle pleziervaart. Stroomopwaarts gaat de rivier meanderen. Dat wordt het domein


van geruisloze kano's, stille sloepjes en vlotten. Het is voor veel mensen een droom te wonen in een stad aan het water. Dorpen en steden langs de Vecht hebben hun waterfront lange tijd uit het oog verloren, maar nu koesteren ze het weer. Dat geeft de leefomgeving voor iedereen een impuls. Ook de werkomgeving krijgt nieuwe kansen: er komen efficiëntere kavels voor de landbouw, betere voorzieningen voor vrije tijd en toerisme en een goede promotie van het Vechtdal.

Verbonden Vechtdal De Vecht vertelt het verhaal van het Vechtdal. Nu, maar in de toekomst nog veel meer. De rivier verbindt mensen, natuur en landschap van de bron in Duitsland tot aan de monding in West-Overijssel toe. Het water verbindt weilanden, natuur, gezellige stadjes en de mensen die hier wonen. Het stroomt langs het heden en het verleden. Maar behalve het water zijn het vooral de mensen die het Vechtdal verbinden. Mensen die elkaar ontmoeten en gezamenlijk activiteiten ondernemen. Dat zijn mensen uit verschillende delen van het stroomgebied van de Vecht. Om de verbondenheid te versterken maken wij verhalenpunten waar bewoners en bezoekers verhalen kunnen horen over de Vecht en het landschap.

ject genaamd ‘Signatuur Vechtdal’. De voormalige minister van VROM heeft hiervoor, in het kader van ‘Mooi Nederland’, een belangrijke subsidie toegekend. Naast een substantiële financiële bijdrage heeft de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed te Amersfoort ook veel werk verzet binnen het project. Met als eerste zichtbare resultaten deze Cultuurhistorische Atlas van de Vecht en de website www.mijnvechtmijnverhaal.nl. Op deze website delen bewoners hun verhalen over de geschiedenis of voor hen belangrijke plekken met elkaar. En daarmee houden zij de verhalen levend. Samen zorgen boek en website ervoor dat het verhaal van het Vechtdal een veel groter bereik krijgt, ook in de toeristisch-recreatieve sector. Persoonlijk ben ik ervan overtuigd dat met deze Cultuurhistorische Atlas van de Vecht een standaardwerk over het Vechtdal is geboren. Niet eerder is er vanuit zoveel enthousiasme en deskundigheid gezamenlijk gewerkt aan één product over en van het Vechtdal. Iedereen die meegewerkt heeft, is trots op het resultaat. Terecht!

Bert Boerman Gedeputeerde voor Ruimte, Water en Jeugdzorg van de provincie Overijssel; Voorzitter Breed Bestuurlijk Overleg Ruimte voor de Vecht

Moge deze Cultuurhistorische Atlas voor u als lezer een feest van herkenning zijn. En moge deze u tijdens uw verblijf in het landschap helpen bij het ‘lezen’ van de sporen van wind, water, ijs en vroegere bewoners.

Cultuurhistorische Atlas Het eerste idee van een ‘landschapsbiografie’ is intussen uitgegroeid tot een groot pro-

Voorwoord

5


ruimte voor de vecht

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

onophoudelijk ontwerpt de rivier zijn visioen, zijn bedding, zijn verschijning hijzelf het meesterbrein, de tekenaar, de hand, de kronkelende pen, de inkt; zwierig, zwijgzaam, zielsbewogen, zelfvoorzienend, zelden afgeleid, soepel meebewegend met de regens, de seizoenen en de grillen van de mens;

6

hij geeft zijn wenken voor de toekomst, stemt onze plannen af op zijn bereik; hij kent de hartstocht van de droom, koestert al onze hoop, weegt lief en leed, draagt ons als stofjes op zijn stroom gunt ons van harte een bestemming… en gaat zijn gang, vormt elke dag opnieuw zijn loop, zijn wereld, zijn bewoners

van darfeld tot het zwarte water; hij gaat voor ons belang en ons plezier geen sterveling bemint ons méér dan de rivier

koos geerds – dichter bij overijssel dalfsen, 18 februari 2010


Hoogwater bij Vechterweerd.

2 Ontstaan van het Vechtdal

7


Inhoud Voorwoord 4 1 De Overijsselse Vecht 11 2 Ontstaan van het Vechtdal 17 2.1 Oorsprong van de Vecht: gesteenten uit de tropische Krijtzee 18 2.2 De vormende kracht van ijs en water: de Vecht in de Saale-ijstijd 22 2.3 Bron en bovenloop van de Vecht 26 2.4 Kronkels en landschap 30 2.5 Riviervlakten in de Weichsel-ijstijd 33 2.6 Het landschap van een laaglandrivier: de Vecht in het Holoceen 41 2.7 De monding van de Vecht 46 3 De eerste mensen aan de Vecht 53 3.1 Leven in de ijstijden: van Neanderthalers tot de moderne mens 54 3.2 Jagen en verzamelen in een veranderend landschap 57 3.3 Swifterbant aan de Vecht: de eerste landbouwers 60 3.4 Grafheuvels en zwerflandbouw door het bos 64 3.5 Woonstalboerderijen en urnenvelden 67 3.6 Een necropool aan de Vecht 70 3.7 De heilige Vecht: offers en rituele landschappen 73 4 Romeinen, Saksen en Franken 83 4.1 Leven in het vrije Germanië 84 4.2 Nieuwe machthebbers in de Vroege Middeleeuwen 87 4.3 Het Vechtdal door de ogen van Karel de Grote 91 4.4 Grondpolitiek van de bisschop 95 4.5 Speuren naar middeleeuwse erven deel 1 98 4.6 Speuren naar middeleeuwse erven deel 2 100

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

5 Late Middeleeuwen 109 5.1 De bisschop als landsheer 110 5.2 De leenmannen van de bisschop 113 5.3 Buurschappen, kerspelen, marken en de adel 116 5.4 De landschappelijke onderdelen van een middeleeuwse nederzetting 122 5.5 De Slag bij Ane 126 5.6 Het Vechtdal als bisschoppelijke linie 129 5.7 In de naam van de Vechtdalbewoners 132 6 Aarzelend op weg naar de Nieuwe Tijd 139 6.1 Het einde van het Oversticht 140 6.2 Strijd aan de Vecht (deel 1): tussen twee vuren 143 6.3 Strijd aan de Vecht (deel 2): Bommen Berend in het Vechtdal 148 6.4 Het historische landschap in drie buurschappen 152 6.5 Stenen op de Vecht: het Bentheimer Gold 156 6.6 Boerenbeheer van de Vecht: alle hens aan wal 160 6.7 Economische impulsen van Zwolse en Münsterse kanalen 163 7 De Vecht in de moderne tijd 171 7.1 Boeren naar de moderne tijd 172 7.2 Strijd aan de Vecht (deel 3): Oostfrontier in verval 175 7.3 Landschapsontwikkeling in de moderne tijd 179 7.4 Schipperen op de Vecht 182 7.5 De Vecht als waterwolf: historische overstromingen 189 7.6 De Vecht in de marge 195 7.7 Toeristische impressies in de achttiende en negentiende eeuw 199

8

8 De laatste veranderingen 203 8.1 Strijd aan de Vecht (deel 4): wereldoorlog en Koude Oorlog 204 8.2 Leren kamperen aan de Vecht 207 8.3 Een vergeten slagader; de Vecht in de twintigste eeuw 210 9 Geïsoleerd of verbonden? Infrastructuur in het Vechtdal 221 9.1 De historische landwegen 222 9.2 Het watersysteem door de eeuwen heen 227 9.3 Grens met het Niedersächsische Holland 10

De historische landschappen van het Vechtdal 241 10.1 De groene geschiedenis van de Vecht: bossen komen en gaan 242 10.2 De gele Vecht: woestijnen langs de rivier 245 10.3 Het landschap van de essen en kampen 249 10.4 Het landschap van de groenlandontginningen 252 10.5 Het landschap van de veenontginningen 258 10.6 Het landschap van de heideen stuifzandontginningen 261 10.7 Landgoederen in het Vechtdal: de grote middeleeuwse landgoederen 265 10.8 Landgoederen in het Vechtdal: de buitenplaatsen 270 10.9 Rechteren: middeleeuws kasteel in middeleeuws landgoed 277 10.10 Boerenbouwkunst in het Vechtdal 281 11 Stedelijk landschap in vijf kernen 287 11.1 De stedelijke ontwikkeling van Gramsbergen 288 11.2 De stedelijke ontwikkeling van Hardenberg 291 11.3 De stedelijke ontwikkeling van Ommen 296

11.4 De stedelijke ontwikkeling van Dalfsen 300 11.5 De stedelijke ontwikkeling van Zwolle 304 12 Het Vechtdal in kaart 311 Toekomst 327 Dankwoord 328 Over de auteurs 329 Illustratieverantwoording 332 Suggesties voor literatuur en websites 334 Colofon 336 Portretten Alexander baron Van Dedem en dochter Floor barones Van Dedem 37 Lucas en Henk Waterink, boeren uit Anevelde die weten wat hoog water doen kan 50 Lucas Timmerman, akkerbouwer en amateurarcheoloog 80 Bertus Bril, sluiswachter op de Haandrik 94 Gerrit van Elburg, schipperszoon op de Vecht 107 Jan Mensink, bosbaas van landgoed Junne 121 Jacob Versteegh, veerman Haersterveer 137 Jan Westera, vrijwilliger Eendenkooi Haasjes 151 Johan Kiewiet, laatste beroepsvisser op de Vecht 166 Liesbeth Cremers, mede-eigenaar Landgoed Vilsteren 216 Jan en Marieke de Roos, derde en vierde generatie eigenaren van Camping De Roos te Beerze 232 Ab Goutbeek, zoon van een koeherder en Vechtdaldeskundige 239 Henk Veldhoff, turfsteker in het Vriezenveense veld 256 Jo ter Voorde en haar zoon Gerjan Nijeboer van molen Windlust in Radewijk 294 Gerry Feddes-Reinders, De enige markerichter in het Vechtdal 308

Parels De Wellebeek 45 Pingoruïne, venster in de tijd 51 Thesaurus van Gramsbergen 77 Foutief drielandenpunt bij Kloosterhaar 81 Het Jodenbergje 103 Graf van Lepejou, het oudste moslimgraf van Nederland 105 Haarplas, Zwanenvijver of Bloedplas? 106 Vrijheidsboom of meiboom 136 Begraafplaats Bergklooster, herinnering aan Thomas à Kempis 159 Amfitheater op de Besthmenerberg 169 Tolhuizen 174 De Koningsbrug van Lodewijk Napoleon 178 Strovlechtwerk 200 IJskelders 206 Katholieke enclaves 219 Het landschap van de gele weidemier 226 Zwolse tulpen in de Langeholter Buitenlanden 231 Vilsteren: filosofen aan de Vecht 234 Stations in het Vechtdal: bakermat van de Amsterdamse School 269 Klooster Sibculo 290


Overzicht historische kaarten In het onderstaande overzicht staan de historische kaarten die in deze atlas groot zijn afgedrukt. PAGINA

KORTE BESCHRIJVING

MAKER

PERIODE

AARD

Oostelijke frontieren van Gelderland, Overijssel en Groningen

Willem Tiberius Hattinga

Midden achttiende eeuw

militair

10

Caart der Moeren en Passagien tusschen de Steeden Coevorden en Hasselt

onbekend

Tweede helft van de zeventiende eeuw

onbekend

16

Bonnekaart 306 - omgeving Ommen

onbekend

1896

militair

52

CAART VAN EEN GEDEELTE VAN DE RIVIER DE VECHT, beginnende by de Grensen van het GRAAVSCHAP BENTHEM, en eindigende in het Zwarte water

Cornelis Johannes Kraijenhoff

1775

onbekend

82

Scheiding tussen de marke Heemse en de omliggende marke Ane, Rheeze en Diffelen

onbekend

1650

civiel

108

Eenige landScheidingen in Overijssel

Thomas Berentsz

1617

civiel

138

Transisilania Provincia

Nicolaas ten Have

1648

onbekend

142

Caerte van de te inunderen Moer tusschen Hassel en Coevorden

onbekend

Achttiende eeuw

militair

170

Plan van de Situatie van den Bogt der Rivier de Vegt langs en voor het huys Vegter-Weerd, en van een Gedeelte Terrein

J.H. Hottingerz

1777

militair

186

De pinanten van de vestingbouwer Menno van Coehoorn

onbekend en H. de Clohein

1702 en 1764

civiel

202

COMITATUS BENTHEIM en STEINFURT

Willem Janszoon Blaeu

1635

onbekend

220

CAARTE VAN HET SWARTE WAATER

Abraham Hanselaar

1764

onbekend

240

PLAN VAN Een gedeelte der Rivier de Vecht met zijn Environs, beginnende bij het dorp Hesse, en Eijndigt bij Barke Bruggen

onbekend

Eind achttiende eeuw

militair

286

Topografische en Militaire Kaart, blad 22-3

onbekend

1850

militair

310

9


Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

10


1 De Overijsselse Vecht

De Overijsselse Vecht is met haar 167 kilometer de grootste ‘kleine rivier’ van Nederland, maar wordt ook wel als kleinste ‘grote rivier’ beschouwd. Het is een bijzondere rivier in een bijzonder gebied, dat we aanduiden als het ‘Vechtdal’. Hier liggen fraaie historische landschappen die we als kenmerkend voor Oost-Nederland kunnen zien. Direct langs de rivier liggen talloze afgesneden oude Vechtarmen, in allerlei stadia van verlanding. Op de hogere gronden liggen esdorpen, bossen, heideterreintjes, stuifzanden, rivierduintjes, havezaten en landgoederen. De bodem is er uitzonderlijk rijk aan archeologische resten. Deze atlas brengt deze bijzondere cultuurhistorische waarden in kaart, vertelt over de wijze waarop ze zijn ontstaan en brengt de verhalen die achter het oude landschap schuilgaan.

In het midden van de achttiende eeuw kreeg Willem Tiberius Hattinga van de Raad van State opdracht militaire kaarten te maken van de oostelijke frontieren van Gelderland, Overijssel en Groningen. Hattinga kopieerde vaak oudere kaarten zoals in dit geval een kaart van Pieter De la Rive uit 1738. Op deze kaart is het Vechtdal met moerassen, ontgonnen veengebieden en zandverstuivingen goed te zien.

De Overijsselse Vecht

11


De Vecht De Vecht ligt voor tweederde van haar lengte in Duitsland, waar ze ‘Die Vechte’ wordt genoemd. De bron ligt in de glooiende kalkheuvels van de Duitse Baumberge, de monding in de buitenlanden van het Zwarte Water, te midden van uitgestrekte riet- en graslanden. Over de gehele lengte van de Vecht getuigen de vele afgesneden bochten nog van het ongetemde karakter dat de Vecht voor de normalisatie van de twintigste eeuw had. Voorheen was de Vecht zo’n 85 kilometer lang. Daar is nu nog 60 kilometer van over. Gemiddeld voert de Vecht ca 40 m3/s af ter hoogte van Dalfsen (vergelijk: de IJssel voert ca 240 m3/s af bij Kampen). Bij piekafvoeren (kans 1 keer per 2 jaar) bedraagt dit ca 200 m3/s. Bij hoge afvoeren (vanaf 100 m3/s) treed de rivier (deels) buiten haar oevers. Het totale winterbed van de Vecht in Nederland is ca 4200 ha groot. Door klimaatverandering zal de Vecht te maken krijgen met hogere piekafvoeren. Om deze goed te kunnen opvangen en de veiligheid toekomstvast te kunnen garanderen moet er meer ruimte worden gevonden voor de rivier. Daarnaast is het belangrijk om de economische dragers van het gebied, te weten de landbouw en toerisme, te versterken. Ten slotte liggen er grote natuuropgaven en kwetsbare natuur in het gebied. Ook die moeten hun plek krijgen en waar mogelijk worden versterkt. Vandaar dat de provincie Overijssel samen met haar partners (gemeenten, waterschap-

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

pen en maatschappelijke organisaties) het programma ‘Ruimte voor de Vecht’ heeft gestart. Het programma wil bij uitvoeringsprojecten en programmactiviteiten gebruik maken van en rekening houden met de uitzonderlijke ruimtelijke kwaliteiten van het Vechtdal. Deze atlas is gemaakt om die kwaliteiten op het spoor te komen en de vele historische verhalen achter het landschap te vertellen.

Het Vechtdal De term Vechtdal, die in deze atlas veel wordt gebezigd, kan zowel betrekking hebben op een werkelijk dal als op een streek. Grofweg tussen Dalfsen en Hardenberg ligt de Vecht in een echt dal. Vanaf de hogere gronden, waar nederzettingen, akkerlanden en bossen op liggen, kun je hier de enkele meters lager gelegen stroomvlakte met de rivier overzien. Stroomopwaarts van Hardenberg en stroomafwaarts van Dalfsen ligt de Vecht nauwelijks lager dan de omgeving. De overstromingsvlakte wordt hier omgeven door dijken en kaden. Ook hier liggen nederzettingen op zandruggen, maar de hoge gronden zijn hier minder uitgestrekt. Hoewel we dus niet overal kunnen spreken van een werkelijk rivierdal, wordt het hele gebied langs de Vecht al sinds 1888 aangeduid als Vechtdal. Als we in deze atlas spreken over het Vechtdal, bedoelen we dus steeds het grotere gebied aan weerszijden van de Vecht.

12

Vechtdalbewoners

Fraaie landschappen

De bewoners van het gebied delen een gezamenlijke geschiedenis die in deze atlas uit de doeken wordt gedaan. Al vroeg in de prehistorie waren de hogere zandgronden langs de Vecht een ideale vestigingsplek voor rondtrekkende jagers-verzamelaars en later voor de eerste boeren, zo blijkt uit talloze vondsten die in het Vechtdal zijn gedaan. Later werden buurschappen, dorpjes en steden gevormd. In het gebied liggen talloze landgoederen met bijbehorende huizen. Ze stralen middeleeuwse gestrengheid uit, zoals kasteel Rechteren bij Dalfsen, of juist pracht en praal, zoals ’t Laer in Ommen. Oud grootgrondbezit is kenmerkend voor het Vechtdal. Sommige dorpen in het Vechtdal maken nog in hun geheel deel uit van een landgoed.

Rivier en dal, Vecht en Vechtdal; ze zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Door de tijden heen hebben rivier, natuurkrachten en de mens het mooie landschap gevormd waar het gebied nu zo om bekend staat. Wie op de hogere gronden langs de Vecht wandelt, loopt langs eeuwenoude akkers, vaak omzoomd met wallen of bossingels. Aan de randen van essen liggen enkele, vaak met riet bedekte, boerderijen die samen een buurschap vormen. Op de hogere zandgronden liggen ook uitgestrekte bossen, soms afgewisseld met kleine heideterreintjes, stuifzanden, dorps- en stadskernen en buurschappen. Niet overal in het Vechtdal is het landschap zo besloten en afwisselend. Stroomafwaarts, bij de monding van de Vecht is het gebied lager en natter. Uitgestrekte graslanden met verre uitzichten bepalen hier het beeld. De veenkoloniën ten noorden en zuiden van het Vechtdal – soms nog maar een eeuw geleden uit veenmoeras ontgonnen – hebben weer een heel eigen beeld. Hun rationele opzet met rechte wegen contrasteert met het kleinschalige en lommerrijke landschap rond de oude esdorpen.

Het Vechtdal kent maar een vijftal grotere kernen. Dalfsen, Ommen, Hardenberg en Gramsbergen zijn in de afgelopen eeuw slechts weinig verstedelijkt, waardoor het Vechtdal het landelijke karakter kon bewaren. De ligging van deze plaatsen, pal aan de Vecht, verraadt de belangrijke rol die de rivier speelde voor de bewoners. De grootste stad is Zwolle, net ten zuiden van de monding van de Vecht in het Zwarte Water. De stad was al in de Middeleeuwen een belangrijke handelsplaats, zo is te zien aan het prachtige historische centrum. De stad dankte haar welvaart voor een groot deel aan de handel over de Vecht.

Wat staat er in de atlas? De atlas bestaat uit 62 themateksten van meestal 2 tot 4 bladzijden, die zijn ingedeeld in tien hoofdstukken. De hoofdstukken 2 t/m 8 gaan vooral over de geschiedenis van het

Vechtdal. De latere hoofdstukken over historische kenmerken in het huidige landschap. De meeste thema’s worden vergezeld van kaarten. Het betreft overzichtskaarten en themakaarten die speciaal voor deze atlas zijn gemaakt, maar ook historische kaarten waarvan er vele voor het eerst zijn gepubliceerd. De atlas wordt verluchtigd met talloze historische en nieuwe foto’s van het landschap. Veel archeologische vondsten uit het Vechtdal zijn uit de depots en vitrines van universiteiten, musea en oudheidskamers verzameld en opnieuw gefotografeerd. De geologische geschiedenis in hoofdstuk 2 gaat tot honderden miljoenen jaren terug toen de kalksteen van de Baumberge, waar de Vecht nu ontspringt, werd afgezet in een tropische zee. Het tien kilometer brede oerstroomdal van de Vecht, dat ooit doorliep tot ver in de Noordzee, kreeg zijn vorm in de ijstijden. Ditzelfde geldt voor de zandruggen in het Vechtdal waar later de mens zich op kon vestigen. Zwolle, zo blijkt uit het hoofdstuk, is gebouwd op zandruggen in het deltagebied van de Vecht. Hoofdstuk 3 handelt over de vroegste prehistorische bewoners van het Vechtdal. Over Neanderthalers die over de toendra’s trokken; over de ‘Siedlungskammer’ die het Vechtdal later vormde: een bewoonbare corridor van zandruggen langs een rivier, omgeven door onbegaanbare moerassen. Het hoofdstuk vertelt over de resten van de


eerste landbouwers op de Vechtoevers, nu begraven onder de klei van Oostelijk Flevoland en over het prehistorische dodenlandschap aan de Vecht bij Stegeren. Hoofdstuk 4 vertelt over de kiemen van het bestaande landschap die gelegd werden in de Romeinse tijd en de Vroege Middeleeuwen. Over de bronzen Mercurius van Dalfsen die aangeeft dat de bewoners van het Vechtdal Romeinse gewoonten overnamen. Over de overheersing door Saksen en Franken en de komst van het christendom. Een reconstructie van het oude boerderijenbezit geeft aan dat de bisschop van Utrecht de machtigste man van het Vechtdal werd, dankzij het uitgebreide grond- en boerderijenbezit van het bisdom. De vroegere hofboerderijen zijn de oudste kernen van de buurschappen langs de Vecht. De Late Middeleeuwen komen aan de orde in hoofdstuk 5, toen de bisschop van Utrecht behalve grootgrondbezitter en kerkelijk leider ook wereldlijk heerser werd. Dit hoofdstuk gaat over edelen en opkomende steden die een sterke machtspositie af wisten te dwingen, over de horige boeren en de middeleeuwse landbouw die bepalend werd voor de ontwikkeling van het landschap. Het hoofdstuk gaat ook over de strategische ligging van het Vechtdal en over een van de belangrijkste middeleeuwse veldslagen van ons land, de Slag bij Ane, waarbij de bisschop van Utrecht uiteindelijk werd gescalpeerd door woedende Drenten.

Hoofdstuk 6 behandelt de periode na de Middeleeuwen tot circa 1800, een periode die begon met veel oorlogen. Gelderse, Staatse, Spaanse en Münsterse troepen trokken door het Vechtdal op zoek naar de beste plek om de moerassen in het noorden door te steken. Maar het hoofdstuk gaat ook over de bloeiende handel in Bentheimer zandsteen over de Vecht, en over het monopolie dat Zwolle wist te bemachtigen bij de graaf van Bentheim in ruil voor vaatjes boter. Het hoofdstuk vertelt verder over de IJsselsteden die met de aanleg van kanalen elkaars handelsgebied in probeerden te pikken en over het beheer van de rivier dat in handen was van de boerenmarken. Het historische landschap kreeg in deze periode steeds meer vorm, zo blijkt uit kaarten van het historische landgebruik in drie marken aan de boven-, midden- en benedenloop van de Vecht. Hoofdstuk 7, over de moderne tijd, beschrijft het einde van de allesoverheersende invloed van het grootgrondbezit in het Vechtdal. Het hoofdstuk gaat ook over de immense arealen nieuwe landbouwgrond die vrij kwamen door turfwinning in de moerassen en over het steeds grilligere karakter van de Vecht dat daarvan het gevolg was. Hoofdstuk 7 gaat ook in op het schippersbestaan, over de zompen, de overslag in Zwolle en Nordhorn en over de manier waarop de schippers, vaak illegaal, ondiepe zandbanken wisten te passeren.

De drooglegging van de moerassen betekende het einde van de strategische ligging van de Vecht. Toch gaat hoofdstuk 8 over oorlogshandelingen: over strafkampen in de afgelegen bossen bij Ommen en een verzetsboot aan de monding van de Vecht; en over de laatste waterliniewerken van Nederland, die van de IJssellinie in de Koude Oorlog. Maar het hoofdstuk vertelt over het Vechtdal als belangrijke toeristische bestemming dankzij het aantrekkelijke landschap. De Vecht werd in deze eeuw rechtgetrokken en daardoor een vergeten rivier die ook nog eens vervuild was. Maar de rivier werd herontdekt, met dank aan het toerisme en het toegenomen natuur- en milieubesef. Vanaf hoofdstuk 9 is de atlas niet meer chronologisch van opbouw, maar gaat het om thema’s die meerdere perioden omspannen of om historische kenmerken in het landschap van nu. Hoofdstuk 9 gaat in op de infrastructuur in verschillende perioden. Aan bod komen middeleeuwse handelswegen en hessenwegen, hun ligging in het landschap en hun relatie met de huidige wegenstructuur. Ook de geschiedenis van de waterbeheersing wordt in samenhang met het landschap besproken. Het hoofdstuk besluit met de bijzondere verwantschap van het Vechtdal met het graafschap Bentheim, stroomopwaarts langs de Vecht. Hoofdstuk 10 gaat over de landschappen die door eeuwen van boerenarbeid zijn ont-

1 De Overijsselse Vecht

staan: het landschap van de essen en kampen, van de groenlanden, van de veenontginningen en van de heide- en stuifzandontginningen. Behalve deze agrarische landschappen kent de Vecht ook een groot aantal landgoederen. In hoofdstuk 10 worden er zo’n vijftien behandeld, waarbij een onderscheid gemaakt word tussen landgoederen met een ‘middeleeuws’ karakter met uitgebreid boerderijenbezit en jongere landgoederen waarbij het gaat om pracht en praal. Een speciaal thema is gewijd aan kasteel Rechteren, dat nu bijna 700 jaar in handen van één familie is. Het hoofdstuk besluit met boerenbouwkunst, over de oude boerderijen in het Vechtdal die als pareltjes in het landschap liggen. De stads- en dorpskernen in het Vechtdal, die van Zwolle, Gramsbergen, Hardenberg, Ommen en Dalfsen, zijn onderwerp van hoofdstuk 11. Het gaat over de plek waar ze als agrarische nederzetting zijn ontstaan, over hun verleden als hofboerderij, kasteel of vesting, over hun vroegere middelen van bestaan en hun latere uitbreidingen. Verspreid over het boek staan portretten van mensen die door hun beroep of dat van hun ouders nauw aan de Vecht en het oude landschap zijn verbonden. Het gaat om beroepen als koeherder, schipper, beroepsvisser of landgoedeigenaar. Ook verspreid opgenomen zijn zogenaamde parelteksten, over bijzondere plekken in het Vechtdal. Ze zijn niet direct aan thema’s te koppelen,

13

maar verdienen toch een beschrijving. Een geologische- en archeologische tijdschaal zijn te vinden op pagina 333.

Publieksboek De voorliggende Cultuurhistorische Atlas van de Vecht is geschreven voor een groot publiek. De atlas is bestemd voor een ieder, bewoner of bezoeker, die geïnteresseerd is in de geschiedenis en het landschap van het Vechtdal. De atlas is bedoeld om het verhaal van de Vecht zo goed mogelijk te vertellen en de kwaliteiten van het Vechtdal vast te leggen. Met alle beschikbare informatie hadden er wel tien atlassen gevuld kunnen worden. Acteurs en redacteurs hebben op basis van hun kennis en ervaring keuzes gemaakt en gepoogd de belangrijkste verhalen over het gebied in deze atlas te bundelen. Dit betekent dat deze Atlas dan ook niet uitputtend of volledig beoogd te zijn. De atlas is deels gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek en inventarisatie en deels op het bundelen van kennis uit bestaande werken. Door middel van noten is het mogelijk de herkomst van de informatie te achterhalen en soms ook om aanvullende informatie of nuanceringen te lezen. In verband met de beschikbare ruimte in deze atlas zijn de uitgebreide noten en literatuurverwijzingen niet opgenomen in dit boek maar op de website van uitgeverij WBooks (www.wbooks.com/cultuurhistorischeatlasvandevecht).


Overzichtskaart van het Vechtdal.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

14


Landgebruik in 1832 in het Vechtdal

1 De Overijsselse Vecht

15


Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

16


2 Ontstaan van het Vechtdal

Geologen die de Vecht van monding naar bron volgen, begrijpen dat het Vechtdal een zeer oude geschiedenis heeft. In de buitenlanden bij de monding zijn de geologische afzettingen hooguit enkele duizenden jaren oud. Hier zet de rivier op dit moment nog klei en zand af. Meer stroomopwaarts liggen zandruggen langs de Vecht waarvan de oorsprong in de ijstijden ligt, enkele tien- tot honderdduizenden jaren geleden. Nog meer stroomopwaarts, in het brongebied van de Vecht, komt het water opgeborreld uit kalkgesteenten die zo’n 100 miljoen jaar oud zijn, en die gevormd zijn op de bodem van een tropische zee. Uit deze variatie aan geologische afzettingen blijkt dat het stroomgebied van de Vecht is gevormd onder sterk wisselende omstandigheden. Er waren perioden met tropische hitte, maar ook ijstijden. Soms was het gebied hoog boven zee verheven; in andere tijdvakken verdween het in de golven. Dit hoofdstuk geeft een beeld van voorbije geologische tijdperken en de invloed van toenmalige geologische processen op het huidige landschap. Meer dan de andere hoofdstukken gaat dit hoofdstuk in op het hele Vechtdal, inclusief het Duitse deel. Want om de Vecht echt te leren kennen, moeten we bij haar wortels in het Mßnsterland beginnen. Op deze kaart uit de tweede helft van de zeventiende eeuw zijn de doorgaande wegen in het moerasgebied ten noorden van de Vecht aangegeven. Op deze kaart is verder het ontwateringstelsel bij Nieuwleusen goed te zien, dat in 1634 werd ontworpen door Adriaan Leeghwater. Galgen werden op oude kaarten vaak aangegeven met een hekvormig symbool. We zien de galg onder meer bij Venebrugge. Deze was daar aan een doorgaande weg geplaatst om vreemdelingen af te schrikken.

17


2.1

Oorsprong van de Vecht: gesteenten uit de tropische Krijtzee

Aarde in beweging

Op het eerste gezicht is de aardkorst onder het Vechtdal stabiel en onveranderlijk. De bovenste laag, variërend in dikte van enkele

18

el

De reizende aardkorst

nk

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

de geologische periode van het Krijt die vanaf 146 miljoen jaar geleden zijn gevormd. In het hart van het plateau vormen enkele flinke glooiingen een laaggebergte, de Baumberge. Aan de randen daarvan ontspringen de belangrijkste Oost-Nederlandse rivieren: Berkel, Dinkel en Vecht. De gesteenten van het Bekken van Münster liggen nu in een gematigd klimaat op een hoogte van ruim 100 meter boven zeeniveau. Uit de fossielen die ze herbergen blijkt echter dat ze ooit in een tropische zee moeten zijn gevormd. De ligging van deze ‘exotische’ gesteenten is te verklaren door bewegingen van de aardkorst.

ht Vec

Di

De naaststaande kaart geeft een hoogtebeeld van Oost-Nederland en het aangrenzende deel van Duitsland. Aan de hand van deze kaart kunnen de voornaamste gesteentesoorten in het stroomgebied van de Vecht (rood omlijnd) worden aangeduid. De groenblauwe gebieden zijn kust- en riviervlakten die grotendeels zijn ontstaan door rivieren als Maas, Rijn, Vecht en Eems. De gesteenten die hier voorkomen zijn erg jong en nog steeds zetten rivieren hier zand en klei af. In het zuidoosten van de kaart zijn de grijze randen van Duitse laag- en middelgebergten te zien: het Teutoburger Wald, het WeserWiehengebirge en het Sauerland. Hier zijn de gesteenten veel ouder, soms meer dan 400 miljoen jaar. Tussen het laagland en deze gebergten ligt het Bekken van Münster, genoemd naar de stad die er centraal in ligt. Hier dagzomen gesteenten uit

Zwolle

R egge

In het brongebied van de Vecht doen zich verschijnselen voor die we kunnen verklaren door gebeurtenissen die zich afspeelden vanaf het Krijt (146- 65 miljoen jaar). Op meer dan 100 meter boven zeeniveau borrelt nu Vechtwater uit gesteenten die toen zijn afgezet in een tropische zee. Modderige zeebodems en ondiepe zandbanken zijn nu de topjes in het landschap. Om te begrijpen wat er sinds die tijd gebeurd is, moeten we wereldwijde geologische processen in ogenschouw nemen: continenten die over de aardbol drijven en mondiale klimaatveranderingen.

Bad Bentheim

Baumberge

Münster

Hoogtebeeld van het stroomgebied van de Vecht en omgeving.

meters tot kilometers, bestaat uit losse materialen, voornamelijk zand, klei en grind. Daaronder liggen vaste gesteenten zoals zandsteen, kalksteen of kleisteen. Onder de aardkorst, op enkele tientallen kilometers diepte, ligt de ‘aardmantel’. Hier is het gesteente door hoge druk en temperatuur een vloeibare, maar taaie massa. De continenten drijven als het ware op de aardman-

tel. En door stromingen in die vloeibare massa bewegen ze over de aardbol. Over de periode van een mensenleven zijn die veranderingen – centimeters tot meters per eeuw – niet merkbaar, maar in de loop van honderden miljoenen jaren gaat het om duizenden kilometers. Zo lag Nederland (rode stip op afbeelding hiernaast) 500 miljoen jaar geleden nog ter hoogte van het huidige


2.1 Oorsprong van de Vecht

cm per eeuw -8 -6 -4 -2 -0 +2 +4 +6 +8

Noord-Argentinië, maar schoof vervolgens via Brazilië, West-Afrika en het MiddenOosten, naar zijn huidige plek. Een groot deel van de geologische geschiedenis lag Nederland dus in of dicht bij de tropen. De klimaatsomstandigheden varieerden van tropisch en nat tot uitgesproken woestijnachtig. Al die tijd lag Nederland ook aan de rand van een continent, dicht bij de kust of in een ondiepe kustzee.

Verticale bewegingen Continenten botsten op hun reizen over de aardbol verschillende keren tegen elkaar en dat ging met geweldige krachten gepaard. De randen van de continenten schoven over en langs elkaar en vormden daarbij gebergteketens. Dergelijke verticale bewegingen van de aardkorst noemen we tektoniek. Meer dan 300 miljoen jaar geleden botste de continentale plaat van wat nu NoordAmerika is met die van Europa. Direct ten zuiden van het Bekken van Münster (Ardennen, Eifel en Sauerland) ontstond een hooggebergte dat we kunnen vergelijken met de Alpen nu. In de miljoenen jaren die volgden werd het gebergte door erosie weer afgevlakt tot op zeeniveau.1 Vanaf zo’n 60 miljoen jaar geleden ging het gebied ten zuiden van het Bekken van Münster weer stijgen met enkele centimeters per eeuw. Dat was het gevolg van de botsing van de Noord-Afrikaanse plaat op de Europees-Aziatische plaat, waardoor ook

De aardkorst onder Nederland is nog steeds in beweging, zo blijkt uit dit kaartje met meetresultaten van Rijkswaterstaat. Het noordwesten van Nederland daalt als onderdeel van wat we het Noordzeebekken noemen. Daartegenover komen het oosten en zuiden omhoog.

Gesteenten uit de tropische Krijtzee

de Alpen zijn gevormd.2 Het Bekken van Münster zelf bleef nog tientallen miljoenen jaren een dalingsgebied. Het daalde mee met het veel grotere Noordzeebekken. De daling werd veroorzaakt door het uiteendrijven van Europa en Noord-Amerika waardoor rek in de aardkorst ontstond.

Vereffening door rivieren Gezien het feit dat de tektoniek zich al tientallen miljoenen jaren voordoet, zouden er op de overgangen van stijgings- naar dalingsgebieden hoogteverschillen van vele kilometers voor moeten komen. Dat is echter niet het geval doordat rivieren de hoogteverschillen voortdurend vereffenen. In stijgende gebieden vindt erosie plaats en schuren de rivieren zich in, waarbij steeds oudere gesteenten aan het oppervlak komen. Zo dagzomen in het Bekken van Münster afzettingen uit het Krijt. In dalingsgebieden zijn deze oude gesteentelagen afgedekt geraakt met erosiemateriaal dat de rivieren uit de hogere delen meenamen. In Nederland ligt de bovenkant van gesteentelagen uit het Krijt tussen 1400 (Gramsbergen) en 2500 (Den Helder) meter diep.

In het bekken van Münster ging de aardkorst vanaf 5 miljoen jaar geleden stijgen.3 De laatst neergelegde gesteentelagen zijn door rivieren weggesleten en nu dagzomen er gesteenten uit de geologische periode van het Krijt. Deze gesteenten hebben gemeen dat ze zijn ontstaan in een ondiepe tropische en kustnabije zee, die gedurende het Krijt enkele tientallen miljoenen jaren heeft bestaan. Ongeveer 100 miljoen jaar geleden bewoog West-Europa zich van de tropen af naar het noorden, maar toch bleef het er tropisch warm. Zeer actieve vulkanen pompten toen grote hoeveelheden broeikasgassen in de atmosfeer.4 De aarde werd daardoor warmer, een situatie die voortduurde tot het einde van het Krijt (65 miljoen jaar geleden). De wereld kende geen ijskappen en daardoor was de zeespiegel hoog. De laag gelegen randen van de continenten stonden voor een groot deel onder water en er kwamen veel ondiepe zeeën voor. In Noordwest-Europa lag een grote ondiepe zee die nu de Krijtzee wordt genoemd.5 In en langs deze zee bestond een rijke planten- en dierenwereld. Op het land heersten de dinosauriërs, in het water haaien en zwemmende sauriërs.

Kalkgesteente in de Baumberge Voor de vorming van het gesteente was vooral het microleven van belang. Microscopisch kleine plantjes en diertjes,

2 Ontstaan van het Vechtdal

zoals kiezelwieren (diatomeeën), stralendiertjes (radiolaria) en sponzen hadden kalken kwartshoudende skeletjes. Na afsterven zonken deze skeletdeeltjes naar de zeebodem waar in de loop van honderdduizenden jaren tientallen meters dikke lagen kalkslib konden ontstaan. In de miljoenen jaren die volgden raakte het slib verhard en ontstond kalksteen. De Baumberge, waar de bronnen van de Vecht liggen, bestaan uit deze kalkgesteenten, die gevormd zijn tussen de 100 en 60 miljoen jaar geleden.

Opvallende fossielen in de afzettingen van het Krijt zijn de spiraalvormige schelpafdrukken van Ammonieten, een soort inktvissen. Fossielenjagers vinden meestal exemplaren van enkele centimeters tot decimeters. Maar er zijn er ook van meer dan twee meter doorsnede. In het Museum für Naturkunde in Münster is de grootst bekende ammoniet ter wereld te zien. Hij werd al in de negentiende eeuw gevonden in Seppenrade in het zuiden van het Bekken van Münster en weegt 3500 kg. Ammonieten stierven uit aan het eind van het Krijt, net als de dinosauriërs.


In de mergelgroeve van de Sint Pietersberg werd in 1770 het skelet van een spectaculair dier gevonden, die naar de nabijgelegen rivier de Maas, de naam Mosasaurus kreeg. Later onderzoek wees uit dat deze zwemmende saurussen in de Krijtzee leefden.

Bentheimer- en Gildehauser zandsteen Op zijn weg naar Nederland passeert de Vecht een rug van harde steen, die vanwege het gebruik als bouwmateriaal al in de Middeleeuwen in Nederland bekend was: Bentheimer zandsteen. Ook deze steensoort ontstond in het Krijt. Tussen de 140 en de 136 miljoen jaar geleden6 lag het gebied rond Bentheim dicht bij de kustlijn. Net als langs de huidige Nederlandse kust brachten de rivieren grote hoeveelheden zand naar zee. Er ontstond hier een landschap van zandbanken en kleine eilandjes. Er werd

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

een zandpakket afgezet dat nu bij Bad Bentheim een dikte heeft van zo’n 70 meter, nu de Bentheimer zandsteen. Later steeg de zeespiegel en op het zand werd een dikke laag kleiige sedimenten neergelegd, die nu kleischalies worden genoemd.7 Vanaf 136 miljoen jaar geleden kwam het gebied weer dichter bij de kust en werd wederom veel zand in zee gelegd, nu de Gildehauser zandsteen. In de loop der miljoenen jaren

Landschap tussen Eggerode en Bilk in het Bekken van MĂźnster. De hardere scheefgestelde gesteentelagen vormen lage ruggen en heuvels.

20

De zandsteenlagen bij Bentheim en Gildehaus worden al sinds de Middeleeuwen benut als bron van bouwmateriaal. Dit olieverfschilderij van een anonieme schilder uit de tweede helft van de achttiende eeuw brengt de werkzaamheden in beeld. Het schilderij is te zien in het Rijksmuseum Twente in Enschede.


2.1 Oorsprong van de Vecht

W Z

N

Gildehaus

O Romberg Aptie

n eme Barr

Gilde

nd er Za h a us

n stee es chali Kleis

en dste Zan r e ) m rias t hei (Ber Ben een t is le rte K Zwa

Jura elkalk Musch

Röt

Microscopisch kleine radardiertjes hebben gedurende miljoenen jaren een pakket sediment van tientallen meters dikte gevormd in de Krijtzee.

Bij de opheffing van de aardkorst zijn de gesteentelagen van het Bekken van Münster scheefgesteld. Daardoor komen nu op verschillende plekken andere gesteenten aan het oppervlak. De harde Bentheimer en Gildehauser zandsteenruggen vormen nu hoge plekken in het landschap.

werden de losse zandkorrels aan elkaar gekit door kwarts- en kalkrijk grondwater. Zo ontstond een hechte, harde zandsteen die bestendig is tegen erosie door weerinvloeden of stromend water. Door bodembeweging in de afgelopen miljoenen jaren zijn de zandlagen boven zeeniveau getild, geplooid en scheefgesteld. De zandsteenlagen vormen nu een markante heuvelrug in het landschap tussen Bad Bentheim en Gildehaus.

Münsterland en voor Twente. In Losser en tot voor kort ook in Enschede, wordt water opgepompt uit Gildehauser zandsteen. Behalve aan water biedt de zandsteen ook plaats aan olie en gas. Dat is afkomstig uit een laag met ‘zwarte kleisteen’ die voorkomt direct onder de Bentheimer zandsteen. Deze kleisteen is ooit ontstaan in een kustmoeras. In de loop der miljoenen jaren zijn de afgestorven plantendelen omgezet in aardolie en -gas. Dat drong de poreuze Bentheimer zandsteen binnen en bleef daar ingesloten, doordat deze weer is afgedekt door ondoorlatende kleischalies. Bentheimer zandsteen is nu het belangrijkste opslaggesteente voor aardolie en -gas in Nedersaksen en het zuidelijke Eemsland. Ook Nederland profiteert mee. Bij Emmen wordt olie uit deze gesteentelaag gewonnen en bij Collendoorn, tussen Hardenberg en Slagharen, heeft de NAM een aardgaswinning.

Bentheimer water en olie De Bentheimer- en Gildehauser zandsteen8 was om meerdere redenen van waarde. Ten eerste bleek het gesteente al vanaf de Middeleeuwen een belangrijk exportartikel voor het graafschap Bentheim. Over de Vecht werden sarcofagen, grafstenen, doopvonten en vooral blokken bouwsteen richting Nederland gevoerd (zie thema 6.5). Daarnaast speelt het gesteente een belangrijke rol bij de waterwinning. De poreuze steen is goed in staat om regenwater op te nemen. En doordat de scheefgestelde zandsteenlagen ingebed liggen tussen minder doorlatende klei- en kalkgesteenten, zakt het water langs een hellend vlak diep in de ondergrond weg. De diepe zandsteen is een belangrijk drinkwaterreservoir voor

Zandsteengroeve bij Bad Bentheim. De Bentheimer zandsteen werd ooit afgezet op de bodem van de Krijtzee.

Het kasteel van de graven van Bentheim staat op een zandsteenrug.

2 Ontstaan van het Vechtdal

21

Jaknikker in Emlichheim (in het Duits PferdekopfPumpe) pompt olie uit Bentheimer zandsteen dat hier op enkele honderden meters diepte ligt.


2.2

De vormende kracht van ijs en water: de Vecht in de Saale-ijstijd

De ijstijden zijn – niet alleen voor het Vechtdal, maar voor het landschap van heel Nederland – van enorm belang geweest. Kilometers brede rivieren met smeltwater hebben Nederland met tientallen tot honderden meters dikke lagen zand en grind opgehoogd. Bovendien hebben we aan het ijs te danken dat de Vecht door Nederland stroomt. Dankzij het ijs maakt de zuid-noord lopende Vecht in het graafschap Bentheim nog steeds een knik naar het westen, naar Overijssel. Ook het reliëf in het Vechtdal, met stuwwallen en zandruggen, ontstond in de ijstijden. Dit thema gaat vooral over de voorlaatste ijstijd, de Saale-ijstijd ofwel het Saalien (238.000-128.000 jaar). Thema 2.5 gaat in op de laatste ijstijd, het Weichselien. Impressie van het leven in de ijstijden met onder andere wolharige mammoeten en neushoorns op toendra’s.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

22

Het wordt kouder Vanaf ongeveer 35 miljoen jaar geleden werd het steeds kouder op aarde. 2,6 miljoen jaar geleden leidde dit op het noordelijk halfrond tot massale landijsvorming en ijstijden. In deze periode die we nu aanduiden als het Pleistoceen deden zich minstens twintig ijstijden of glacialen voor. Ze werden afgewisseld door interglacialen, perioden met een gematigd klimaat. Overgangen van warm naar koud en vice versa werden bepaald door kleine variaties in de stand van de aardas en de baan van de aarde om de zon.9 Gedurende de koudste glacialen lag de gemiddelde zomertemperatuur in Nederland rond het vriespunt, terwijl dat tegenwoordig 17°C bedraagt. De ijstijden hebben in heel Europa voor enorme verplaatsing van gesteente, zand, grind en leem gezorgd. De rivieren hebben het grootste deel van die verplaatsing op zich genomen. In de koudste perioden kon het landschap gedurende duizenden jaren onbegroeid zijn. Als in de zomer de sneeuw op de hellingen smolt, veroorzaakte dat enorme waterstromen en veel erosie. In Nederland kwamen veel van die met zand, grind en slib beladen waterstromen samen. Hier lagen riviervlakten van tientallen kilometers breed. En de kolkende watermassa’s wierpen zand-, grind- en leembanken op. De ondergrond bestaat ter hoogte van Dalfsen tot een diepte van 100 meter uit afzettingen van deze rivieren. In eerste instantie bereikten vooral voorlopers van de Rijn het gebied van het huidige

gletscherijs

subglaciaal dal

stuwwal

spoelzandwaaier

Vechtdal. Later kwamen de waterstromen vooral uit het oosten.10 Behalve water had ook ijs vormende kracht. De temperatuurdaling betekende dat de sneeuw in de noordelijke streken en in hooggebergten niet meer smolt, zodat daar kilometers dikke ijskappen konden ontstaan. Onder hoge druk kan ijs vervormen en zeer traag gaan stromen. Daardoor konden de ijskappen zich in de

In de Saale-ijstijd bereikte de ijskap zijn grootste omvang. Het ijsfront lag enige tijd op de lijn Gramsbergen-Gaasterland-Den Helder, maar bedekte uiteindelijk het gehele Vecht-stroomgebied.

koudste perioden enorm uitbreiden. In de Elster-tijd (465.000-418.000 jaar geleden) bereikten de gletsjers voor het eerst het noordelijk deel van het Vechtstroomgebied. Maar de meest ingrijpende gebeurtenissen deden zich voor in de voorlaatste ijstijd, de Saale-ijstijd (238.000-128.000 jaar geleden), toen heel Overijssel en Münsterland door gletsjerijs werden bedekt.11


2.2 De vormende kracht van ijs en water

Terugtrekking van de zee

A. Saale-ijstijd, Drenthe fase 1 (c. 190.000) Rechts: Fasen in de ijsbedekking (zie tekst volgende bladzijde)

0

B. Saale-ijstijd, Rehburgerfase (c. 180.000) 20

40 km

Meppel 6

5

4

3

2 1 0

Geheel links: De zee trekt zich terug, een rivier kan ontstaan. Door een combinatie van stijging van de aardkorst en daling van de zeespiegel kwam het gebied van het latere Vechtdal boven water. Vanaf ongeveer vijf miljoen jaar geleden werd het Bekken van Münster opgestuwd.14 Twee miljoen jaar later had de kust zich al teruggetrokken tot de omgeving van Dalfsen. Op een diepte van tien tot veertig meter herkennen geologen strandzanden die toen moeten zijn afgezet. Doordat in landijskappen grote hoeveelheden water werden vastgelegd, daalde gedurende de ijstijden de zeespiegel. De kustlijn trok zich dan honderden kilometers zeewaarts terug en het Vechtdal kwam hoog boven zeeniveau te liggen. In de Saale-IJstijd lag het zeeniveau 180 meter lager dan nu. De voorlopers van Rijn, Maas, Vecht en Eems mondden ten noorden van Schotland uit in zee. Soms was ook de Noordzeebodem geheel met ijs bedekt. De rivieren werden dan naar het zuiden gedwongen en stroomden zuidelijk van Calais in zee.

Meppel

Gramsbergen

Gramsbergen

Nordhorn

Nordhorn Te u t o b u r g e r wald

Apeldoorn

Te u t o b u r g e r wald

Apeldoorn

Enschede

Münster Winterwijk

Münster Winterwijk

Baumberge

Oe

Sau

r

-

erla

Li

pp

nd

Sau

C. Saale-ijstijd (c. 150.000) 1. Plioceen

6. Vroeg Saalien Ardennen/Leisteenplateau

3. Reuverien-Pretiglien

stroomgebied Overijsselse Vecht

4. Laat Tiglien/Eburonien

huidige rivieren

Meppel Gramsbergen

Gramsbergen Oer - Vecht

Nordhorn

Nordhorn

Nordhorn

Apeldoorn

Apeldoorn

Apeldoorn

laagland

overreden stuwwal

rivierdal (vlakte)

keileem plateaus

hoogland

subglaciaal rivierdal

stroomgebied van de Overijsselse Vecht

ms

stuwwal

Ee

ijsrandvlakte

Enschede

Enschede

Münster

Münster

Münster Winterwijk

Te u t o b u r g e r wald

Te u t o b u r g e r wald

Te u t o b u r g e r wald

Enschede

landijs

Wuppertal

Dinkel

afwatering Oervecht

nd

E. Weichsel-ijstijd, Pleniglaciaal (c. 30.000)

Meppel Gramsbergen

2. Laat Plioceen

Krefeld

Wuppertal

D. Saale-ijstijd, Drenthe fase 2 (c. 140.000)

Meppel

erla

Venlo Krefeld

5. Cromerien III

Baumberge

e

Venlo

0. Vroeg/Midden Oligoceen

Enschede

Winterwijk

Baumberge

Winterwijk Baumberge

Baumberge

Rijn Lippe Maas

Sau

erla

nd

Sau

erla

nd

Sau

Venlo

Venlo

Venlo Krefeld

Krefeld

Wuppertal

2 Ontstaan van het Vechtdal

Krefeld Wuppertal

23

Wuppertal

erla

nd


afzetting smeltwater zanden

gletsjer

stuwwal: heuvelrug

afzetting van keileem ondergrond weggedrukt: vorming bekken

weggedrukte lagen

De Saale-ijstijd: Het eerste oerstroomdal van de Vecht De komst van de landijskap had grote gevolgen voor de ligging van de rivieren in WestEuropa. Omstreeks 180.000 jaar geleden bereikte het ijs de lijn Schagen – Gaasterland – Eemsland (zie kaart A, vorige pagina). Rivieren als Rijn, Lippe, Weser, Vecht en Elbe, die altijd naar het noorden en noordwesten hadden gestroomd, werden nu geblokkeerd door de ijsmassa’s en gedwongen om langs de ijsrand naar het westen te stromen. Vooral in de zomer, als de temperaturen in het achterland boven nul kwamen, moet het water van deze gezamenlijke rivieren een gigantische, tien tot vijftien kilometer brede stroom zijn geweest. Door de grote hoeveelheden zand, slib en grind die deze rivieren met zich meenamen, hadden ze een vlechtend karakter, waarbij ze zand en grindbanken neerlegden (thema 2.4). Soms, als ze zelf weinig zand meenamen, sneden ze zich in in de ondergrond. De geulen sleten dan enkele meters diepe laagten uit die later deels weer werden opgevuld met zand en grind. Zo ontstonden ondiepe, maar kilometers brede rivierdalen langs het ijsfront die ook wel worden aangeduid als ‘oerstroomdalen’. Geologen speken meestal van het oerstroomdal van de Vecht, naar de grootste rivier die er nu in ligt. Het Vecht-oerstroomdal liep van Nordhorn naar Alkmaar en van daar af nog honderden kilometers door het huidige Noordzeegebied. Hoewel dit oer-

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

stroomdal later zou worden overdekt met andere sedimenten, en nu grotendeels verborgen is in de ondergrond, heeft het tot op de dag van vandaag invloed op het landschap en de loop van de huidige rivieren. De Eems heeft zijn noordelijke loop teruggevonden, maar de Vecht volgt nog in grote lijnen het oerstroomdal. In Duitsland heeft de rivier een zuid-noord lopende richting. Bij Emlichheim, waar zo’n 180.000 jaar geleden het ijsfront lag, maakt de rivier nog steeds een knik westwaarts, richting Overijssel.

Stuwwallen en glaciale bekkens Toen de landijskap verder zuidwaarts oprukte, bleken de vers neergelegde zand- en grindbanken in het oerstroomdal een drempel voor het ijs. Waar verder noordelijk het ijs over de ondergrond gleed, groef het gletsjerfront zich hier tot tientallen meters diep in de ondergrond in. Daarbij drukte het ijs het zand voor zich uit waardoor heuvelruggen of stuwwallen werden gevormd.15 De laagten waar het ijs zich heeft ingegraven worden glaciale bekkens genoemd. Op de kaart liggen ze onder de ijsfronten. Ze zijn later overdekt met jongere afzettingen, maar liggen nog steeds in de ondergrond. Het grote Bekken van Nordhorn, ooit meer dan 100 meter diep, bepaalt nog steeds het laaglandkarakter rond Vecht en Dinkel tussen Nordhorn, Denekamp en Gramsbergen. Direct na de vorming bedroegen de hoogteverschillen tussen de stuwwallen en de bodem van de glaciale bekkens veel meer

24

Vorming van stuwwal. Ter plekke van de zandige afzettingen van het oerstroomdal drukte het ijs zich in het zand en werd de stuwwal van o.a. de Besthmenerberg gevormd.

dan 100 meter. Maar al spoedig na hun vorming drukte de landijskap zich over de stuwwallen verder naar het zuiden. Daarbij werd het landschap afgevlakt en gestroomlijnd (zie kaart B, vorige pagina). Het ijs kwam pas in Midden-Nederland tot stilstand en vormde daar de hoge stuwwallen van de Veluwe en Nijmegen (zie kaart C, vorige pagina). In Duitsland kwam het ijs verder zuidelijk. Zelfs de hoogste toppen van de Baumberge, Beckumer Berge, het Teutoburger Wald en het Wiehengebergte verdwenen onder het ijs. De ijsstroom zou uiteindelijk pas op de hoge flanken van het Sauerland en in het Rijndal bij Düsseldorf tot stilstand komen (kaart D). Het gehele Vechtstroomgebied raakte dus bedekt met een vele honderden meters dikke laag ijs.16

Wereldwijde afkoeling De basis voor de wereldwijde afkoeling van het Pleistoceen was al veel eerder in de geologische geschiedenis gelegd. In de geologische periode van het Krijt (146-65 miljoen jaar geleden) (zie thema 2.1) was het nog tropisch warm. Maar door verschuiving van de continenten kwam daaraan een einde. Zo’n 35 miljoen jaar geleden werd het steeds moeilijker voor warme zeewaterstromen om Antarctica te bereiken.12 Het werd daar kouder, sneeuw smolt niet en er ontstond een landijskap. Het landijs weerkaatste zonnestraling waardoor wereldwijd de temperatuur daalde. En omdat veel neerslag werd opgeslagen in het duizenden meters dikke landijs, daalde het zeeniveau met tientallen meters.13 Het zou echter nog 30 miljoen jaar duren voordat zich echte ijstijden zouden voordoen en ook op het noordelijk halfrond ijskappen zouden ontstaan.

Keileem of grondmorene De ijsmassa’s schoven over een soms bevroren modderlaag door het landschap. Het ijs zette daarbij zand en leem en keien af die uit Scandinavië waren meegevoerd maar ook lokaal uit de ondergrond waren opgenomen. Deze laag wordt ook wel ‘keileem’ of grondmorene genoemd. Veel van de overreden stuwwallen in Oost-Nederland en de dalen en plateaus van het Münsterland zijn bepleisterd met deze grondmorene.17 Toen het klimaat weer warmer en vochtiger werd veranderden vooral de vlakke laaggelegen gebieden met keileem in de ondergrond in moerassen. De keileem laat regenwater niet gemakkelijk

Aardkundigen die het ontstaan van het Nederlandse landschap willen begrijpen reizen regelmatig naar Groenland af om daar de gletsjers te onderzoeken. Op de foto is de westrand van de Groenlandse IJskap ter hoogte van Kangerlussuaq te zien. Rechts daarvan bevindt zich een smeltwatermeer.


2.2 De vormende kracht van ijs en water

Het Vecht-oerstroomdal is door rivieren weer grotendeels opgevuld met zand, grind en leem. In de brede riviervlakte ontstonden in de laatste ijstijd twee kleinere rivierdalen (zie thema 2.5). Op de foto het riviertje de Reest die langs de noordzijde van het oorspronkelijk Vecht-oerstroomdal stroomt. Aan de zuidzijde ligt nu het dal van de Vecht. Daartussen ligt een vlak gebied, waar in het Holoceen moerassen ontstonden.

door en zorgt voor natte gronden. Op de hogere stuwwallen bleek dit watervasthoudend vermogen later meestal gunstig voor de boeren.

Subglaciale rivieren

Uitzichten vanaf de Lemelerberg (boven) en Besthmenerberg (hierboven) naar het westen. De Lemelerberg en de Besthmenerberg, ten zuiden van Ommen zijn nog steeds markante verhogingen in een verder vlak landschap. Ze ontstonden doordat het gletsjerijs zand- en grindlagen uit het oerstroomdal voor zich uit stuwde. Ook de veel kleinere hoogte van Holthone en de grote stuwwal van Wielen net over de grens met Duitsland, zijn zo ontstaan.

Ondanks de ijsbedekking bleef stromend water een rol spelen. In de zomer stroomde smeltwater vanaf het ijsoppervlak via spleten en kolkgaten naar de onderste lagen van het ijspakket. Hier, honderden meters onder het ijsoppervlak, concentreerde het zich in smeltwaterstromen (zie kaart D, pagina 23). Deze ‘subglaciale’ rivieren hadden, door de immense waterdruk van al het smeltwater in de ijslagen daarboven, een enorme vervoerkracht. Ze konden in de loop van duizenden

2 Ontstaan van het Vechtdal

jaren meer dan 100 meter diepe tunneldalen in de ondergrond uitslijten.18 Een van die subglaciale rivieren volgde grofweg het oude oerstroomdal van de Vecht naar het westen. In het Bekken van Münster ligt een belangrijk groot dal onder het huidige Dinkeldal en tussen Münster en Bad Bentheim.

Wat er over bleef Toen het landijs tegen het eind van het Saalien, ongeveer 150.000 jaar geleden, afsmolt, ontstonden er grote smeltwaterstromen die een weg vonden door de diepe tunneldalen. Die werden enerzijds opgevuld met zand en grind, en anderzijds, door de grootte van de stromen, verbreed tot vele kilometers.19

25

Het oerstroomdal van de Vecht was flink veranderd sinds de tijd dat hij voor het landijsfront was gevormd, maar de ligging was ongeveer gelijk gebleven. Ook na de Saaletijd volgden rivieren als Berkel, Dinkel en Vecht de oude laagten. Op de kaart is te zien dat vooral de Dinkel na de Saale-ijstijd een breed dal vormde.20 Op kaart E is ook te zien dat in het Nederlandse deel het Vechtdal zich veel noordelijker uitstrekte dan het huidige Vechtdal. Ook het gebied van de huidige Reest hoorde er nog bij. Het dal was bijna tien kilometer breed. In de laatste ijstijd zou het dal door grote waterstromen voor een groot deel worden opgevuld (zie thema 2.5).


2.3

Bron en bovenloop van de Vecht

Waar ontspringt de Vecht? Daarover bestaan in Duitsland verschillende meningen. Meerdere gehuchten in Münsterland claimen de echte ‘Vechte-Quelle’ binnen hun grenzen te hebben. Zeker is dat het eerste Vechtwater ontspringt in de Baumberge, een laaggebergte van kalkgesteente dat bestaat uit een paar flinke glooiingen in het hart van het Münsterland, grofweg tussen Münster, Winterswijk en Enschede. In de eerste kilometers heeft de Vecht het karakter van een bronrivier, een zich in de ondergrond insnijdend beekje met een hoog verhang. Maar al spoedig daarna heeft de Vecht de neiging zand, grind, en klei af te zetten. Al in de ijstijden heeft de Vecht hier een flinke riviervlakte gevormd, die nu plaats biedt aan landbouwgrond, dorpen en steden. De Baumberge De hoogste ‘toppen’ van het golvende landschap van de Baumberge liggen zo’n 180 meter boven zeeniveau. De heuvels bestaan vooral uit kalkzandgesteenten die ooit op de bodem van de Krijtzee zijn bezonken (zie thema 2.1). Een belangrijke eigenschap van deze kalk is dat het heel langzaam in water kan oplossen. Daarom komen er veel ondergrondse spleten en gangen voor. Regenwater zakt daardoor gemakkelijk diep weg. Het stagneert op minder doorlatende lagen en stroomt dan zijwaarts af. Het water komt weer tevoorschijn aan de randen van de hoogvlakte, op plekken waar de water-

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

voerende kalksteenlagen door de dalwanden worden aangesneden. De kwelzones zijn rijk aan kalk en mineralen en hebben daardoor een bijzondere vegetatie met kensoorten als witte klaverzuring, goudveil en bittere veldkers.

Kwelzones en bronnen Deze kwelzones vormen de bronnen voor riviertjes, die vanaf de randen van de Baumberge in alle windrichtingen afstromen. In het zuiden zijn dat de Hagenbach en Stever, die via de Lippe op de Rijn afwateren; in het oosten stroomt de Münstersche Aa - die in de Eems uitkomt; naar het wes-

26

Het golvende landschap van de Baumberge in Münsterland. Het regenwater zakt gemakkelijk weg in de onderliggende kalkgesteenten. Het water komt weer te voorschijn in bronnen zoals die van de Vecht bij Darfeld.

ten stroomt de Berkel die in de Gelderse IJssel uitmondt. Aan de noordkant ontspringen Dinkel, Vecht en Steinfurter Aa die samen de bovenloop van de Vecht vormen. De meeste van deze Vechtbronnen zien eruit als min of meer trechtervormige poe-

len of vijvers waar het water letterlijk uit de bodem omhoog borrelt. De bodem van deze poelen is bedekt met kalkmodder en mosmatten.21 De beekjes, direct achter de bron, worden meestal apart aangeduid als ‘bronbeekjes’: door grondwater gevoede beekjes,

in de regel niet meer dan enkele meters breed, met een verval of verhang van meer dan twee meter per kilometer.22 Volgens deze definitie is de eerste twintig kilometer van de Vecht – tussen Darfeld en Ochtrup – een bronbeek.


2.3 Bron en bovenloop van de Vecht

Aardkundige kaart van Darfeld.

m +NAP 160

140

120

breuk

100 waterslot Darfeld

Vecht Darfelder

bron

Dwarsdoorsnede van de omgeving van Darfeld. Op de hoge delen zoals de Spielberg en de Kippenberg zakt het regenwater gemakkelijk weg. Hier dagzoomt goed doorlatend kalkgesteente, waaronder de ‘Coesfeld-Schichten’. Daaronder liggen de ‘Holtwick-schichten’, die behalve uit kalk ook uit kleimergel bestaan. Deze kleimergels zijn minder waterdoorlatend en het water blijft er op staan. Deze laag dagzoomt aan de randen van de Baumberge en in de dalen. Hier liggen daardoor veel bronnen.

grondmorene op middelste Holtwick-schichten

Waar begint de Vecht

grondmorene, zand, leem, grind en keien

Het beginpunt van de Vecht is al eeuwen een twistpunt. Een bron iets ten zuiden van Oberdarfeld wordt veelal als beginpunt gezien. Maar volgens de 800 inwoners van Eggerode ontstaat de rivier op de plek waar de Rockeler en Burloër Bach samenvloeien. Vanaf dit punt staat het nog smalle stroompje bekend als Die Vechte, zoals is aangegeven op een grote zwerfkei. Anderen houden het erop dat de Vecht ontspringt in de vijvers en grachten van het statige zeventiende-eeuwse waterslot Darfeld.

spoelzandwaaier, grindrijk zand onderste Holtwick-schichten, kalkmergelsteen middelste Holtwick-schichten, kleimergelsteen bovenste Holtwick-schichten, mergelsteen Coesfeldt-schichten, kalkmergelsteen onderste Baumberge-schichten, mergelsteen solifluctie dek uit de Weichsel-ijstijd -

rivierterrasuit de Weichsel-ijstijd, zand en grind rivierterrasuit de Weichsel-ijstijd, zand en klei holocene dalgronden, zand en klei en veen jong erosiedek op oudere afzettingen Vecht bron (periodiek) Vecht bron (continu) breukzone

2 Ontstaan van het Vechtdal

27


Samenvloeiing van Rockeler en Burloër Bach bij Eggerode.

De bron in Oberdarfeld bij de hoeve Bertmaring wordt meestal gezien als de echte Vechte-Quelle. Maar er zijn veel van dergelijke bronnen die allemaal ontspringen in een brede zone rondom Darfeld. Op de kalkmodder gedijen mosmatten. Bij de bron ligt een zwerfkei met een koperen maquette die vertelt over de Frankische of Saksische prins Vechtan die omstreeks 400 ergens in deze streek verdronk in de rivier. Ter herinnering kreeg de rivier zijn naam: Vecht. Als deze legende waar is, moet de prins wel een bijzonder slechte zwemmer geweest zijn, want de Vecht is hier hooguit enkele meters breed.

Eén van de bronbeken van de Vecht bij Oberdarfeld.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

28

In Schöppingen is de St. Brictuskirche op een oude Vechtbron gebouwd. De bron voedde het zijriviertje ‘Welle’ en was een heiligdom voor de heidense Saksen. Bij de bron hadden ze een versterking en een gerechtsplaats. De Franken bouwden juist over deze bron tussen 785 en 792 een kerkje.


2.3 Bron en bovenloop van de Vecht

bron en bovenloop

middenloop

benedenloop

500

Darfeld

450

400

rand Münsterbekken

350

250

Dalfsen

100

Nordhorn

150

Zwarte Water

200

Bad Bentheim

verhang (cm per km)

300

50

0 0

100

50

150

afstand (km)

Bovenloop Het verhang is bepalend voor het gedrag van een rivier. In de bovenstaande grafiek zien we dat de Vecht de eerste tientallen kilometers een groot verhang heeft. Het snelstromende water heeft dan de neiging zich in te schuren in het onderliggende gesteente en neemt zand-, leem-, klei- en kalkdeeltjes met zich mee. Tussen Darfeld en Bad Bentheim neemt het verhang sterk af, waardoor de Vecht hier al de neiging heeft om zand en grind af te zetten. Vooral in de laatste fase van de laatste ijstijd (14.500 tot 11.700 jaar geleden) had dat belangrijke consequenties. In periodes van dooi en regen kwamen enorme massa’s water de hellingen af.23 Kolkende waterstromen, vele malen breder dan de huidige

Vechtloop, namen enorme massa’s zand, grind en stenen mee. Door de afname van het verhang stokte de stroom waardoor zand en grind bezonken. Tussen de Baumberge en Bad Bentheim ontstonden zo brede, lage ruggen die nu direct langs de Vecht liggen. De Duitsers noemen ze ‘Uferwallen’. Ze zijn een kenmerkend onderdeel voor dit deel van het Vechtlandschap.24 Verreweg de meeste dorpen langs de bovenloop van de Vecht, waaronder Metelen, Wettringen en Heek, zijn hier als agrarische nederzetting ontstaan. De meest zandige Uferwallen zijn al in de ijstijd gaan verstuiven. Op de kaart, bijgevoegd achterin dit boek, staan ze daarom aangegeven als ‘oeverwallen, oude landduinen, laat glaciaal’.

De bouwers van Wasserschloss Darfeld gebruikten het uittredende kwelwater voor de vijvers en de slotgracht van het kasteel, die nu worden beschouwd als een van de Vechtbronnen.

Het hoge verhang in de bovenloop van de Vecht drijft watermolens aan zoals hier in de Steinfurter Aa, een zijriviertje van de Vecht bij Burgsteinfurt. Op deze pentekening van de beroemde Hollandse schilder Jacob Izaakzn. Ruisdael staan watermolens aan de Steinfurter Aa, een zijriviertje van de Vecht bij Burgsteinfurt. De tekening van rond 1660 hangt nu in de Hermitage in Sint Petersburg (Rusland).

2 Ontstaan van het Vechtdal

29


2.4

Kronkels en landschap

Sinds het stroomgebied van de Vecht tussen de vijf en de drie miljoen jaar geleden boven zeeniveau kwam, liggen er rivieren. Deze voorlopers van de huidige Vecht, Regge en Dinkel hebben gedurende al deze eeuwen het landschap bepaald. In de hogere gebieden, grotendeels in Duitsland gelegen, werkten ze mee aan de afbraak en uitschuring van gesteenten. Ze voeren het erosiemateriaal – grind, zand, leem of klei – mee stroomafwaarts, om het in de lagere gebieden weer neer te leggen. Geologen delen rivieren het liefst in naar de mate waarop ze door het landschap kronkelen. Het kronkelgedrag van de rivier hangt indirect samen met het klimaat, de hoogte van de zeespiegel, en de vegetatie. In ondergrondse klei-, zand- of grindafzettingen kan de geoloog oude riviergeulen herkennen, en als hij de wijze van kronkeling weet te herkennen, leert dit hem meer over het vroegere landschap. Wat doet rivieren kronkelen? Drie factoren zijn van invloed op de mate van kronkeling. Ten eerste is dat de hoeveelheid water die door de rivier afgevoerd wordt. Die is weer afhankelijk van de grootte van het gebied van waaruit de rivier water ontvangt (het stroomgebied) en de hoeveelheid neerslag die daar valt.25 De tweede factor is de stroomsnelheid, die weer samenhangt met het verhang, of de mate waarin de geul in het landschap ‘afdaalt.’ Ook de grootte van

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

de watermassa is bepalend voor de stroomsnelheid. De stroomsnelheid bepaalt op zijn beurt de ‘vervoerkracht’ van de rivier, ofwel hoeveel grind-, zand- of kleideeltjes die de rivier maximaal kan meenemen (het sediment). De hoeveelheid sediment in de rivier, met name de korrelgrootte ervan – grind, zand, silt of klei – is de derde factor die de mate van kronkeling bepaalt.

30

Vlechtende rivieren Vlechtende rivieren, ook wel verwilderde rivieren genoemd, hebben een grillig patroon van een groot aantal ondiepe geulen die herhaaldelijk van loop veranderen, splitsen en weer samenkomen. Bij hoogwater vormt de rivier in de geulen – onder water dus – banken van zand en grind. De geulen versperren zichzelf de weg en zoeken weer een nieuwe loop. De zand- en grindbanken komen bij lagere waterstanden boven de waterspiegel uit en vormen dan kleine eilanden. Bij een volgend hoogwater kunnen ze door hun losse pakking weer gemakkelijk worden weggespoeld of verplaatst. Grote delen van het jaar staat de riviervlakte nagenoeg droog. Maar bij piekafvoeren (bijvoorbeeld als de sneeuw smelt) bepalen brede, snelstromende watermassa’s het beeld van de riviervlakte. Vlechtende rivieren ontstaan in dalvlaktes met een groot verhang. Vaak is er sprake van extreme klimaten waardoor de rivier na perioden van droogte plotseling zeer hoge afvoeren moet verwerken. Ook rivieren die veel zand en grind met zich meenemen hebben de neiging om te gaan vlechten. In het stroomgebied van de Vecht was dat vooral in de ijstijden het geval. Het landschap bovenstrooms was nauwelijks begroeid en daardoor gevoelig voor erosie. De met zand beladen voorlopers van de Vecht vormden zowel in de Saale-ijstijd (thema 2.2) als in de Weichselstijd (thema 2.5) een ‘oerstroomdal’ met een meer dan tien kilometer brede riviervlakte met vlechtende rivieren.

De vlechtende Chulitna River in Alaska.

Meanderende rivieren De meanderende rivier is het meest bekende riviertype in Nederland. De kenmerkende kronkelende geul vormt een patroon van min of meer regelmatige lussen in de dalvlakte. Er moet een duidelijk verhang zijn, wil een rivier gaan meanderen, al is dat vaak minder dan bij de vlechtende rivieren. Het aanbod van zand en klei is ook vaak minder dan bij de vlechtende rivier. De hoeveelheid water is regelmatiger over het jaar

verdeeld. Op de foto van de meanderende rivier in Canada (volgende pagina) is te zien dat de riviergeulen worden begeleid door hoger gelegen oeverwallen. Daarop staan naaldbossen omgeven door moerasvlakten met berk en zeggen. Zo zagen de OostNederlandse dalvlakten er mogelijk uit in een wat warmere fase aan het eind van de laatste ijstijd, zo’n 13.400 tot 13.000 jaar geleden (thema 2.5).


2.4 Kronkels en landschap

Meanderende rivier bij hoog water in de Cumberland Marshes, Saskatchewan, Canada.

Schematische weergave van het meanderproces.

binnenbocht

buitenbocht

-

weggespoeld land

-

nieuw aangeslibd land

+

snelste stroming

Het proces van meandering In het schema rechtsboven wordt duidelijk hoe de lussen van de meanderende rivier steeds de neiging hebben om zich te vergroten. In de buitenbocht, waar het water het snelst stroomt, wordt grond weggespoeld, zowel uit de diepte als van de oever (stootoever). Hier ontstaat een steilrand of klif. Het water vervoert het uitgeschuurde materiaal naar de volgende binnenbocht. Hier stroomt het water het langzaamst, en wordt het sediment weer afgezet. De bedding in de binnenbocht (glijoever) is dus relatief ondiep. De rivierbochten van meanderende rivieren schuren zich steeds meer naar buiten uit tot het punt waarop ze een andere bocht tegenkomen en de rivier zichzelf afsnijdt. Als dit gebeurt, ontstaat een verlaten ‘restgeul’ waar nagenoeg geen water meer doorheen stroomt en die langzaam wordt opgevuld met klei en veen. Langs de rivier liggen zogenaamde oeverwallen. Die ontstaan als bij hoogwater de hele dalvlakte van de rivier overstroomt. Het overstromingswater zet een dun laagje zand en klei af dat direct langs de loop het dikst is. Daardoor ontstaan ruggetjes aan weerszijden van de rivierbedding die oeverwallen worden genoemd. Tot

aan de riviernormalisatie van de twintigste eeuw vertoonde de Vecht tussen Dalfsen en Hardenberg een bijzonder sterke meandering, die deels door menselijke invloed is te verklaren (zie thema 2.6).

Verlanding Meanderende rivieren hebben van nature vele afgesneden rivierbochten. Dat is ook in het Vechtdal het geval, hoewel het merendeel stamt uit de tijd van de riviernormalisatie in het begin van de twintigste eeuw. De term ‘dode rivierarm’, die hier wel eens voor wordt gebruikt, is eigenlijk een verkeerde term voor deze wateren, want ze barsten van het leven. Uitbundige groei van water- en moerasplanten zorgt voor verlanding. Een stilstaande waterplas groeit van de rand naar binnen toe dicht en verandert in tientallen tot honderden jaren in een min of meer droog moerasbos. Factoren die een rol spelen zijn de diepte, uitgestrektheid van het water, samenstelling van het water, afzetting van slib en de aanwezigheid van kwelwater. Hierdoor heeft elke afgesneden meander een eigen karakter. In vrijwel elke oude rivierbocht met open water groeien de drijvende bladeren van waterlelie en gele plomp. In de

ondiepe oeverzone van relatief voedselarm water groeit waterdrieblad en wateraardbei. Ergens halverwege komt een laag van drijvende planten (drijftilvegetatie) voor, wortelend in een gasrijk rottingsslib met soorten als waterscheerling, cyperzegge en grote watereppe. De drijftillen vormen op den duur een geheel met de oeverbegroeiing waarna veelal een soortenrijk rietland ontstaat met hoogopgaande kruiden zoals lisdodde, waterscheerling, grote waterweegbree en grote boterbloem. Plaatsen met een sterk wisselende waterstand zijn vaak soortenarmer en bestaan soms uit louter lisdodden, riet of holpijp. Naarmate de verlanding doorzet verandert het soortenrijke rietland gaandeweg in een zeggenvegetatie (met bijvoorbeeld moeraszegge en pluimzegge), of in de richting van een kruidenrijk grasland met zompzegge, gewone zegge en moerasviooltje. In de laatste fase van de verlanding ontstaat wilgenbroekbos, dat op den duur over gaat in elzenbroekbos.

Slingerende of rechte rivieren Slingerende of rechte rivieren kronkelen veel minder dan meanderende rivieren. Ze stromen traag en voeren weinig sediment mee. De geul slijt zijn bochten veel minder sterk uit en de rivier bestaat uit een vrij brede en rechte loop. Dit type rivier vormt zich vooral in gebieden waar de hoogteverschillen gering zijn. De huidige Vecht heeft dit karakter in het mondingsgebied, stroomafwaarts van Dalfsen (zie ook thema 2.7).

2 Ontstaan van het Vechtdal

stootoever (klif)

zandige zandige glijoever

afkalvende afkalvende buitenbocht buitenbocht (stootoever) (stootoever)

zijwaartse zijwaartse erosie erosie ingezakt ingezakt deelvan vande deel de oever oever

depositie erosie depositie

geulverplaatsing geulverplaatsing

slingerend/recht

hogere gronden dalvlakte

zwakste zwakste stroming stroming

meanderend

sterkste sterkstestroming stroming

vlechtend

Indeling op grond van de vorm van de rivierloop: slingerende of rechte rivieren, meanderende rivieren, vlechtende rivieren.

31


Insnijdende rivieren In de genoemde riviertypen vindt zowel erosie als sedimentatie plaats, maar meestal, vooral in het Nederlandse deel van het Vechtstroomgebied, is het netto-effect dat de vlakte waarin de rivier stroomt langzaam wordt opgehoogd. Toch zijn er ook perioden geweest dat de rivier zich ging insnijden in de eigen sedimenten. Dat gebeurde vooral op de overgang van een ijstijd naar een warmere tijd. Het klimaat werd gematigder, met minder piekafvoeren. De kilometers brede stroom veranderde in een smallere, enigszins slingerende stroom. Doordat het stroomgebied begroeid raakte, was er minder erosie

Diagram waarin de verandering van geulpatronen afhankelijk is van de gemiddelde piekafvoer (horizontale as), het verhang van de dalvlakte (verticale as) en korrelgrootte (schuine as). Uit deze grafiek blijkt dat de kronkelfactor van links onder in het diagram naar rechts boven eerst toeneemt, en daarna weer afneemt.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

helling van de dalvlakte (meter per kilometer)

De slingerende loop van de Vecht ten westen van Dalfsen.

end cht vle

n ere and me

d

end ger slin t h r ec

piekafvoer (kubieke meter water per seconde bij gemiddeld hoogwater)

32

en nam de rivier minder materiaal mee. Er ontstond een overschot aan vervoerkracht waardoor de geul zijn eigen beddingzand ging meenemen. De geulen sneden zich in en er ontstond een lager gelegen dalvlakte. De hoger gelegen oude riviervlakte wordt rivierterras genoemd. Op een aantal plaatsen – zoals bij Hessum, Diffelen en Gramsbergen (Burger Kampen en Veldinger Maten) – zijn de randen van zulke hoger gelegen rivierterrassen in het Vechtdal nog zichtbaar.

Een nog open restgeul van de Vecht nabij Echterler, Duitsland, met aan de randen beginnende verlanding.


Riviervlakten in de Weichsel-ijstijd

De Dinkel vertelt over het MiddenPleniglaciaal Veel onderzoekers die meer willen weten over de ijstijden boren lange ijskernen uit de ijskappen van Groenland of Antarctica. Maar je kunt de Weichseltijd ook gewoon vinden langs de Dinkel in Twente. De Dinkel is een zijrivier van de Vecht. Hij ontspringt ten zuiden van de Baumberge, stroomt bij Losser Nederland binnen en gaat bij Denekamp weer naar Duitsland om bij Neuenhaus in de Vecht uit te monden.

De buitenbocht van de rivier heeft door zijwaartse verplaatsing tot vijf meter hoge kliffen gevormd in zandlagen die in de afgelopen 62.000 jaar zijn ontstaan. Ook zijn daarin de zandlagen uit de laatste ijstijd te vinden. Voor geologen vormen deze steile wanden een echt venster op het verleden! Ook elders in het Dinkeldal is die gelaagdheid te zien, zoals in het talud van het in de jaren 60 van de vorige eeuw aangelegde Dinkel-Omleidingskanaal. De meeste bodemlagen komen uit het deel van de ijstijd dat door geologen

droge noordzee

huidige kustlijn

rivieren in de Late Weichsel-ijstijd

wordt aangeduid als het ‘MiddenPleniglaciaal’, pakweg van 62.000 tot 28.000 jaar geleden. Bij elkaar is in deze periode in de ondergrond van het Dinkeldal een tot 25 m dik pakket van zand-, veen- en kleilagen ontstaan. Dogger land

Koele, vochtige interstadialen

2 Ontstaan van het Vechtdal

Elbe

Vecht

Thames Schelde

r het

a Kana

l

Somm

e

Main

oe se l

r doo Rivie

Rij n

M

Het Midden-Pleniglaciaal was een deel van de Weichsel-ijstijd waarin stadialen en interstadialen elkaar veelvuldig afwisselden. Informatie over de warmere tijden, de interstadialen, is vooral te vinden in de kleiige en venige laagjes van de Dinkeloever. De gemiddelde zomertemperatuur was 10°C en de wintertemperatuur minimaal -10°C. Dat is op te maken uit stuifmeel- en keverresten in deze laagjes. Het was dan gedurende enkele duizenden jaren koel, maar vooral ook nat. Er viel weliswaar minder neerslag dan nu, maar door de kou verdampte weinig water. En omdat de bodem permanent bevroren was, bleef veel water ook nog eens staan. Het vlakke landschap bestond in deze koele en natte fasen daarom ‘s zomers meestal uit een mozaïek van ondiepe meren, drassige en moerasachtige vlakten, en wat hoger gelegen droge zandgronden doorsneden door talrijke geulen. Het plantendek bestond uit een natte struiktoendra26 met op wat hoger gelegen plekken droge kruidachtige planten, lage wilgenstruiken en dwergberken en in de meertjes waterplanten.27 Gedurende de winter was het veel droger. Dan verstoof veel zand en leem, wat in

Ee ms

er Wes

De laatste ijstijd tot nu toe was de Weichsel-ijstijd (116.000-11.700 jaar geleden). Het landijs bereikte Nederland niet meer, maar toch deden zich opnieuw extreme omstandigheden voor, waarbij grote hoeveelheden zand, grind en leem werden verzet. De bovenste bodemlagen uit deze tijd zijn vrijwel overal in en langs het Vechtdal te vinden. Het proces van afkoeling en zeespiegeldaling in het Weichselien voltrok zich niet geleidelijk, maar met horten en stoten. Er waren afwisselend koude perioden (stadialen) en minder koude perioden (interstadialen). De oerstroomdalen van de Saaleijstijd (zie thema 2.2) werden daarbij gedeeltelijk opnieuw uitgediept en weer opgevuld. De huidige dalen van de Vecht, Regge, Reest en Dinkel werden kleine laagten in de ooit veel grotere oerstroomdalen van de Vecht en vroegere zijrivieren.

landijs

Ma as

2.5

Sein e

Neckar

0

200 kilometer

In de koudste fase van de Weichsel-ijstijd bereikte het landijs ons land niet meer. Wel was het erg koud en de Noordzee stond droog. De grote rivieren hadden door de lage zeespiegelstand een veel groter stroomgebied dan tegenwoordig.

dunne lagen over het landschap werd verspreid. De Dinkel en Vecht volgden in die tijd de grote oerstroomdalen en glaciale bekkens die in de Saale-ijstijd waren ontstaan (zie thema 2.2). In de bodem van het Dinkeldal hebben de onderzoekers de geulpatronen uit het Midden-Pleniglaciaal terug gevonden. Ze bestonden uit talrijke nauwelijks kronkelende geulen met langs de geultjes lage ruggetjes – of oeverwallen – die bij hoogwaters waren gevormd.

33

Koude en droge stadialen De Dinkeloevers geven ook informatie over de koudere stadialen van het Midden-Pleniglaciaal. De gemiddelde jaartemperatuur daalde dan ten opzichte van de koelere interstadialen met 5°C. Winters werden langer en de waterafvoer van de rivieren werd daardoor onregelmatiger. De afvoerpieken in het smeltseizoen namen toe en daarmee de vervoerkracht van de rivieren. Zowel Vecht als Dinkel schuurden zich daarop in


De afzettingen in het Dinkeldal en het Nederlandse deel van de Vecht brachten in de vorige eeuw een internationaal gezaghebbende onderzoeksgroep op de been. Betrokken instanties waren de Rijks Geologische Dienst, het Hugo de Vries Laboratorium (Universiteit van Amsterdam), de Faculteit Aard- en Levenswetenschappen van de Vrije Universiteit en het natuurhistorisch museum Natura Docet in Denekamp. Op de foto van omstreeks 1970 zijn onder andere de onderzoekers Thomas van der Hammen en Lex Wijmstra te zien. Ze vertellen aan geologiestudenten over de bijzondere informatie die de stootoever in zich herbergt.

De stootoever van de Dinkel bij het Lutterzand die 28.000 tot 62.000 jaar oude afzettingen blootlegt.

Impressie van het landschap in de warmere perioden van het Midden-Pleniglaciaal met meertjes, natte toendra en rivierlopen. De ondergrond van dit natte landschap is vaak permanent bevroren. De foto is genomen in Alberta, Noord Canada.

De onderzoekers in het Dinkeldal kwamen in het bodemprofiel regelmatig zogenaamde zand- of vorstwiggen tegen. Ze zijn ontstaan door het beurtelings bevriezen en dooien van de bovengrond. Bij het bevriezen ontstonden krimpscheuren die elk voorjaar werden opgevuld met bodemmateriaal. De vorstwiggen ontstaan in gebieden met een wintertemperatuur van -15°C of lager, en een gemiddelde jaartemperatuur tussen -4.5 en -6°C. Zo’n klimaat komt nu voor in het noorden van Alaska.29

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

34

hun eigen dalvlakte in. Zo’n insnijdingsfase duurde echter niet lang. Doordat de toendravegetatie verdween, nam het water stroomopwaarts meer grind, zand en klei van de hellingen mee. Dit kwam allemaal in de rivier terecht, waar het in de vorm van zandbanken en grindeilandjes werd achtergelaten. Er ontstond een riviervlakte met vele ondiepe geultjes die we kunnen aanduiden als ‘vlechtende rivieren’ die de dalvlakte voor een groot gedeelte opvulden. De koude fasen van het Midden-Pleniglaciaal duurden enkele duizenden jaren waarna langzaam het klimaat weer wat aangenamer werd. Langzamerhand ontstond dan weer het landschap van de interstadialen. De rivierafvoer stabiliseerde, de erosie en daarmee de hoeveelheid sediment in de rivier nam af en de rivieren concentreerden hun afvoer in één of meerdere hoofdgeulen. Het natte landschap van de interstadialen ontstond weer. Door de afwisseling van koude en minder koude perioden kon zo’n proces van insnijding en opvulling zich vele malen herhalen.

Oost-Nederland één grote riviervlakte De waterstromen van de vlechtende rivieren concentreerden zich in de soms meer dan tien kilometer brede oerstroomdalen, zoals die van de Vecht. Maar ook het landschap buiten deze dalen kunnen we beschouwen als riviervlakte. Doordat water niet in de bevroren ondergrond kon wegzakken,

stroomde in perioden met dooi bijna overal water over het oppervlak af. Het landschap bestond vrijwel geheel uit geulen, zand- en grindbanken. In gebieden die later niet door andere sedimenten zijn bedekt, zijn deze oude rivierlandschappen – en dan vooral de geulpatronen – nog vaag in het reliëf herkenbaar. Om die reden bestempelen geologen een groot deel van Oost-Nederland en het aangrenzende Münsterland wel als (oude) riviervlakte, die ze ook wel aanduiden als ‘laagterras’.30

De geboorte van Vecht- en Reestdal Naarmate het Midden-Pleniglaciaal, met zijn afwisseling van stadialen en interstadialen, voortschreed, werd het gemiddeld genomen steeds kouder en droger. Wereldwijd groeiden ijskappen aan. In het oosten naderde een landijskap tot bij de Elbe. In het westen trok de Noordzee zich weer ver terug. De stadialen gingen langer duren totdat, ongeveer 28.000 jaar geleden, warmere perioden uitbleven. Een langdurige koude tijd brak aan.31 Het was het begin van het zogenaamde ‘Laat-Pleniglaciaal’ (28.000-15.400 jaar geleden). Deze klimaatomslag is in de afzettingen van vrijwel alle grote en kleine rivieren in Europa te volgen. Net als bij gewone stadialen kregen de rivieren in eerste instantie een vlechtend patroon, met veel afzetting van zand en grind.32 Maar naarmate het droger werd, werd de waterstroom vanuit Duitsland zo klein dat de geulen en zandbanken van het Vecht-oerstroomdal


2.5 Riviervlakten in de Weichsel-ijstijd

Den Helder

Alkmaar

Gramsbergen Zwolle

Het oerstroomdal van de Vecht was gedurende de stadialen een brede riviervlakte met vlechtende rivieren. Zo'n landschap zien we nu nog op de foto (boven) van het Sandflugtdalen in West Groenland. In het Vechtdal is het geulenpatroon aan het eind van de laatste ijstijd bedekt geraakt met een laag stuifzand. Toch schijnen de oude geulen hier en daar nog door in het reliëf, zoals te zien is op het hoogtebeeld van het gebied oostelijk van Hardenberg (onder).

Oerstroomdal Deze kaart waarop de diepte van de afzettingen van het Pleistoceen is te zien, geeft een indicatie van de ligging van het oerstroomdal van de Vecht (begrensd met rode stippellijnen).

grotendeels droog kwamen te staan. In het smeltseizoen concentreerde het smeltwater zich in een veel kleinere stroom die goeddeels de zuidrand van het oerstroomdal ging volgen (zie kaart). De stroom schuurde hierbij in de oudere afzettingen een nieuw, maar veel kleiner dal uit. Het werd de basis voor het huidige Vechtdal. Het smeltwater uit Drenthe verzamelde zich vooral aan de noordzijde van het oerstroomdal, om daar westwaarts te stromen. Hier werd een nog kleiner dal uitgeschuurd, het huidige Reestdal.

Bovenkant van de pleistocene afzettingen (in meter t.o.v. NAP). 50 tot 100

-2 tot 0

-10 tot -8

-18 tot -16

20 tot 50

-4 tot -2

-12 tot -10

-20 tot -18

10 tot 20

-6 tot -4

-14 to -12

-22 tot -20

0 tot 10

-8 tot -6

-16 tot -14

-24 tot -22

en van Antarctica en Noord-Groenland. IJzige sneeuwstormen hadden vrij spel. De wind verstoof veel zand waarbij vooral het fijnere stof over grote afstanden werd verplaatst. In uitgestrekte delen van OostNederland werd een dikke, zwakgolvende deken fijn lemig stuifzand afgezet dat ook wel dekzand wordt genoemd.33 De oude riviervlakte met zijn geulen en zandbanken (het laagterras), dat tienduizenden jaren lang het landschap had bepaald, werd daarbij begraven.

Riviervlakten in een koudewoestijn

Het Laat-Glaciaal: zandruggen langs de Vecht

Door de felle koude en de droogte veranderde in deze periode heel Nederland in een droge, koude woestijn, een landschap dat we nu alleen nog kennen uit de droge vallei-

De laatste fase van het Weichselien wordt aangeduid als het Laat-Glaciaal (13.400 tot 9.700 v. Chr.). In deze tijd deden zich al enkele warmere perioden voor waarin het land-

2 Ontstaan van het Vechtdal

35

schap bedekt raakte met bos en moeras. Voor het eerst kwamen er weer mensen in Nederland. Vanuit het zuiden trokken ze met het migrerende jachtwild mee noordwaarts. Voordat het klimaat in zijn huidige warme fase (Holoceen) zou belanden (thema 2.6), ontstond echter nog één koude periode, die voor de latere bewoningsgeschiedenis van het Vechtdal van enorm belang zou zijn. In deze ‘Late Dryas-tijd’ (ca. 13.000 tot 12.000 jaar geleden), daalde de wintertemperatuur naar -20°C, terwijl het in juli niet warmer werd dan +11°C. De gesloten bossen veranderden in een open taiga-achtig landschap met plukjes bos, dwergstruiken, heide en kruiden. In de dalvlakten van Reest, Vecht en Regge kwamen opnieuw vlechtende rivieren met geulen en zandbanken voor. Ze waren met een breedte van enkele kilome-


oerstroomdal van de Overijsselse Vecht

Noord Holtberg 8m + NAP 6

De Belt Reest

De Kolonie

Arriërveld

Ommer Bos Arriërflier

Zuid Besthmener Berg Zeesser Veld

Arriën Vecht

Doorsnede van het oerstroomdal van de Overijsselse Vecht. In de laatste twee ijstijden en het tussenliggende interglaciaal (Eemien) wisselden insnijdingen en opvullingen elkaar voortdurend af. De doorsnede laat schematisch zien wat voor gevolgen dit heeft voor de afzettingen in de ondergrond. Ook is te zien dat het huidige stroomdal van de Vecht in het zuiden van het oerstroomdal en die van de Reest in het noorden is gevormd. Op de top van de rivierafzettingen ligt een deken van zand, die vaak dekzand wordt genoemd. De Vechtdalbodem ligt relatief laag tussen Dalfsen en Hardenberg, met als gevolg dat de omliggende zandruggen hier droog zijn. In historische tijd ontstonden hier nederzettingen, heidevelden en zandverstuivingen (jonge duinen).

4 2 0 -2 -4 -6 -8 Vechtdal 12.000 tot heden Vechtdal 15.000-12.000 jaar geleden water Jonge duinen Oude duinen, Weichselien

ters weliswaar kleiner dan de oude oerstroomdalen, maar nog steeds groot genoeg om in de droge tijd te veranderen in uitgestrekte zandverstuivingen. Veel stuifzand kwam neer in de spaarzame begroeiing aan de randen van de riviervlakten. Daar ontstonden zandruggen en uitgestrekte stuifzandcomplexen die een hoogte van meerdere meters bereikten. Deze door de wind opgestoven zandruggen, door geologen ook wel aangeduid als dekzandruggen en rivierduinen, vormen sinds die tijd hogere en drogere linten aan weerszijden van het Vechtdal. Toen de mens zich definitief in het Vechtdal vestigde, waren ze geschikt om tentenkampen, akkers, boerderijen, kastelen of steden op te vestigen. Deze zandruggen komen in de volgende hoofdstukken van dit boek dan ook regelmatig aan bod.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Vechtdal, Laat-Pleniglaciaal Vechtdal, Midden-Pleniglaciaal Vechtdal, warme Eemtijd oerstroomdal, Saalien hoge randen oerstroomdal

rivierinsnijding Holoceen rivierinsnijding Laat-Glaciaal rivierinsnijding Laat-Pleniglaciaal

0

2 kilometer

De zandruggen uit het Laat-Glaciaal zouden altijd gevoelig blijven voor verstuiving. Door toedoen van de mens werden ze droger en kaler en gingen ze opnieuw verstuiven. De stuifzandduintjes die toen ontstonden, worden in het Vechtdal meestal belten genoemd (zie thema 10.2).

Een hoge duin van stuifzand in het dorp Beerze in het begin van de vorige eeuw.

36


Alexander baron Van Dedem en dochter Floor barones Van Dedem ‘Havezate Den Berg is al sinds 1703 in de familie en is, ook al woonden wij niet in Dalfsen, altijd ons “thuis” geweest. Onze voorouders hebben het huis en omliggende landschap ontwikkeld naar de mode van de tijd waar in zij leefden. Den Berg is zo langzaam veranderd naar het huis dat wij al vanaf onze vroegste jeugd kennen. Bijzonder is het lanenstelsel om het huis heen. Dit stelsel, waaronder de zichtlaan die vanaf de Vecht naar het huis en verder langs de Bergerallee loopt, stonden al op een kaart voor de aanleg uit 1742. De zichtlaan is één van de langste zichtlanen in Nederland en iedere generatie Van Dedem heeft zijn sporen nagelaten in het planten en herplanten van de lanen. Aan de hoogte van de bomen kan je zien wie er met de laan is bezig geweest. Zo wandel je letterlijk en figuurlijk tussen onze voorouders. Afgelopen winter heb ik zelf de jonge eiken mogen planten van “mijn” stukje laan. Een landgoed moet ook ontwikkelen. Wel met respect voor de historie, maar zonder nieuwe economische dragers kan Den Berg niet behouden blijven. We doen dit bijvoorbeeld door het bijgebouw, wat vroeger fungeerde als melkhuis, na een verbouwing te verhuren als kantoor en de Havezate open te stellen voor bijzondere gelegenheden. Zo moet je als landgoedeigenaar ook vooruit blijven kijken en verbinding zoeken met de omgeving. Ik zie deze overtuiging ook terug als ik over mijn betovergrootvader Godert Willem (1791-1866) ) lees hoe hij in de negentiende eeuw de landbouw wilde vernieuwen door te experimenteren met de veredeling van gewassen en met het gebruik van kunstmest. Hij hield hiervan nauwkeurig aantekening in een beheersboek.‘

2 Ontstaan van het Vechtdal

37

Portret


De brede en reliĂŤfarme overstromingsvlakte stroomopwaarts van Hardenberg, tussen De Haandrik en de Duitse grens (Kilseweg te Gramsbergen).

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

38


2.5 Riviervlakten in de Weichsel-ijstijd

2 Ontstaan van het Vechtdal

39


Rivierduinen langs de Vecht bij Arr誰en

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

40


2.6

Het landschap van een laaglandrivier: de Vecht in het Holoceen

Na een ijstijd die meer dan 100.000 jaar duurde, bevindt het Vechtdal zich sinds zo’n 9.700 jaar v. Chr. in een warmere periode: het Holoceen. Niet alleen de rivier, maar ook het omliggende landschap veranderde enorm van karakter. In grofweg het eerste driekwart van deze periode waren het vooral nog natuurlijke processen (klimaat, vegetatie, nieuwe planten- en diersoorten) die invloed hadden op rivier en landschap. Daarna, op de geologische tijdschaal gezien in een oogwenk, kwam de allesoverheersende invloed van de mens. Vooral vanaf de Late Middeleeuwen veranderde door voortgaande ontginningen het gedrag van de rivier. Tot omstreeks 1900 was van bewuste sturing van de rivier nog nauwelijks sprake. Onbedoeld maakte de mens de rivier grilliger en gevaarlijker. Dit thema beziet het Holoceen met name voor het Nederlandse deel van de Vecht en dan vooral het traject vanaf de Duitse grens tot Dalfsen. De Vecht heeft hier het karakter van een ‘laaglandrivier’. Het traject benedenstrooms van Dalfsen kunnen we zien als het mondingsgebied van de Vecht en komt in thema 2.7 aan bod.

De verschillende gedaanten van een laaglandrivier Al vanaf Nordhorn, in Duitsland, heeft de Vecht een ‘laaglandkarakter’. Stroomopwaarts heeft de rivier nog een vrij groot verhang. Het water stroomt snel en de riviergeul heeft van nature de neiging zich in te snijden. Vanaf Nordhorn is het verhang veel lager. De rivier ligt in een brede dalvlakte die zij, althans van nature, ook kan overstromen. Daarbij wordt materiaal afgezet waardoor de riviervlakte zichzelf ophoogt. Het laaglandkarakter uit zich ook in de bevaarbaarheid. Vanaf Nordhorn was de stroom vanouds voldoende omvangrijk en het verhang laag genoeg om scheepvaart mogelijk te maken. De Vecht ligt hier in een laagte variërend van honderden meters tot meer dan een kilometer breedte. De laagte wordt aan beide zijden omgeven door een gordel van zandruggen die in de Weichsel-ijstijd door de wind zijn opgeblazen (zie thema 2.5). Daarachter liggen, enkele meters hoger dan de Vecht, vlakke, vochtige gebieden waar tot voor kort uitgestrekte veenmoerassen lagen.

De Vecht wordt korter We spreken meestal over de Overijsselse Vecht, maar we zouden het net zo goed over de Flevolandse, Noord-Hollandse of Noordzee-Vecht kunnen hebben. De stroomvlakte van de Vecht (zie thema’s 2.3 en 2.5) voerde zo’n 12.000 jaar geleden nog honderden kilometers door een zandig landschap

2 Ontstaan van het Vechtdal

dat later voor het grootste deel in Noordzeebodem zou veranderen. Stuifduinen en rivierkronkels zoals we die nu langs de Overijsselse Vecht kennen, liggen daar nu enkele meters (IJsselmeerpolders) of meer dan tien meter (Alkmaar) onder het maaiveld. Naarmate het in het Laat-Glaciaal en het Holoceen warmer werd, werd de Vecht snel korter. De noordelijke ijskappen smolten en daarmee steeg de zeespiegel. Rond 7500 jaar geleden had de Vechtmonding zich al teruggetrokken tot de huidige kustlijn, nabij Alkmaar en Bergen. Rond 6900 jaar geleden bedroeg de stijging voor de Hollandse kust ongeveer 30 cm per eeuw. De Vechtmonding lag toen al bij het noordelijke deel van Flevoland, rond Swifterbant. De Vecht mondde uit op een lagune, een binnenzee met open water en veen, achter de duinen. Bij de monding van de Vecht lag een landschap met getijdengeulen, kwelders en kreken. Langs de kreken lagen oeverwallen die voldoende hoog waren om op te kunnen wonen. Hierop vestigden zich jagers en vissers van de zogenaamde Swifterbant-cultuur (thema 3.3). Dit landschap verdronk uiteindelijk in de zich uitbreidende moerassen en het stijgende zeewater. Het ligt nu begraven onder een vijf meter dikke laag klei en veen.

Meanderende rivieren Het Vechtdal werd niet alleen korter maar veranderde ook van aard in het Holoceen. De Vecht en de Reest waren in het begin

41

van het Holoceen nog vlechtende riviertjes met snel verplaatsende geultjes en een onregelmatige afvoer (zie thema 2.5). Dankzij het mildere en nattere zeeklimaat kwam een uitbundige plantengroei op gang. Bovenstrooms werd meer water vastgehouden en van de dalhellingen was minder erosie. De rivieren kregen een gelijkmatigere waterafvoer met minder sediment. Ze concentreerden zich in een of enkele geulen met een meanderend tot slingerend karakter.

Moerassen Met het snel stijgen van de zeespiegel verminderde het verhang van de Vecht. De rivier stroomde minder snel af en was minder goed in staat het omliggende land te ontwateren. Het grondwaterniveau steeg daardoor. Gedurende het Holoceen werd het landschap daardoor geleidelijk steeds natter. In de dalen, waar de zijriviertjes en beken ontsprongen, ontstonden natte broekbossen. Stroomafwaarts kwamen grote, open zeggemoerassen voor met ruigtes met zwarte els en grauwe wilg. Door de afname van het verhang overstroomde het laagste deel van het rivierdal regelmatig. De rivier zette daarbij dunne laagjes voedselrijk slib af. Hier ontstonden soortenrijke rietlanden met hoogopgaande kruiden, zoals lisdodde.


Vanaf de Middeleeuwen tot in de twintigste eeuw werd hoogveen afgegraven om als turf te kunnen worden verstookt. Enkele restantjes bestaan nog, zoals ten zuiden van de Vecht, bij Sibculo: de Engbertsdijksvenen. Ze geven een indruk van de reusachtige moerassen die ooit aan weerszijden van de Vecht bestonden. Dit hoogveen in WestVirginia (USA) geeft een goed beeld van de begroeiing die ook in onze streken uit wollegras, biezen en het rood getinte veenmos zal hebben bestaan.

a.

b. < 1720

1720

1850

1890

dalrand

Het ontstaan van de meander van het Junner Koeland (links). In 1720 meanderde de rivier nog in het lage deel van het rivierdal. In de loop van de achttiende en negentiende eeuw werd de eroderende kracht van de rivier steeds groter. Rivierbochten konden zich invreten in de hoger gelegen zandruggen langs het dal. Bij het Junner Koeland deed de rivier dat in tamelijk los gepakt stuifzand en daar verschoof de buitenbocht snel. Bij Ane (rechts) lag de rivierbocht tegen de Aner Esch. In de akkers met zogenaamde plaggendekken was het zand minder los gepakt en er ontstond veel minder dalranderosie.38

Hoogveenmoerassen Ook de hoger gelegen gebieden aan weerszijden van de Vecht werden steeds natter. In vennen, op ondoorlatende ondergronden en op zeer vlakke gebieden waar het water van nature niet kon wegstromen, ontstond moeras. Op de natte grond of in het water van Het Junner Koeland vanuit de lucht. Deze bizarre rivierkronkel kon ontstaan dankzij door mensen aangebrachte veranderingen in het stroomgebied van de Vecht. Op de foto is goed te zien dat de landschapsstructuur binnen de rivierbocht heel anders is dan die van het hogere zandgebied waarin de rivierbocht zich heeft ingevreten. In de binnenbocht werd zand afgezet, vaak per hoogwater één ruggetje. Op de foto is de ruggenstructuur, die wel ‘kronkelwaard’ wordt genoemd, goed zichtbaar. Door verdroging is een deel van de kronkelwaardruggetjes gaan verstuiven, wat tot kleine stuifzandeilandjes met pionierende vliegden heeft geleid. De restgeul is afgesneden door de genormaliseerde Vecht die boven is te zien. De restgeul is nu gedeeltelijk verland.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

42

vennen verteerden dode plantenresten niet. Langzaam ontstond er een laag met onverteerde plantendelen dat we veen noemen. Naarmate dit veenpakket dikker werd, raakten de wortels van de moerasplanten buiten het bereik van het grondwater. Het veen was nog altijd verzadigd met water, maar dit was regenwater, dat nauwelijks voedingsstoffen bevat. Veenmos is een van de weinige planten die onder deze arme omstandigheden kan groeien. Deze mossoort sterft van onder af en groeit naar boven steeds door. Het afgestorven veenmos werkt als een spons. Het houdt water heel goed vast.35 Daardoor kon het veen, hoewel het hoger kwam te liggen, toch kletsnat blijven. Er ontstonden zogenaamde hoogveenkussens die zo’n zes meter dik konden worden en kilometers in omvang konden uitgroeien. Vooral tussen 7300 en 3700 v. Chr., in het warmere en vochtigere deel van het Holoceen dat we Atlanticum36 noemen, breidden deze kussens zich uit over de omgeving.


2.6 Het landschap van een laaglandrivier

Leesbaar landschap Aardkundige kaart van het Vechtdal tussen de grens en Dalfsen, daar waar de Vecht als een laaglandrivier is te kenschetsen. Deze kaart geeft de vormen weer van het aardoppervlak zoals die door geologische processen ontstaan. De laagte waarin de Vecht stroomt, de huidige riviervlakte (donkergroen) is duidelijk op de kaart te zien, net

2 Ontstaan van het Vechtdal

als de zandruggen die het dal flankeren (geel en lichtbruin). Rood zijn stuwwallen die in de Saaleijstijd zijn ontstaan (zie thema 2.2). Lichtpaars zijn veengebieden. De kaart kleurt alleen die gebieden paars waar ondanks de verveningen nog wat veen in de bodem zit. Ooit waren veel grotere gebieden ten noorden en ten zuiden van de Vecht met veenmoeras bedekt. Het landschap

43

van de laaglandrivier is grofweg onder te verdelen in twee deeltrajecten. Bij Gramsbergen (gebied A) is de laagte waar de Vecht door stroomt ondiep, maar uitgestrekt. Tussen Hardenberg en Dalfsen (gebied B) is de laagte smaller, maar dieper.


Het vlakke Vechtdal bij Gramsbergen

Het ingesneden Vechtdal tussen Hardenberg en Dalfsen

veenkoepel

veenkoepel

hoogwaterlijn

veen

natte zandgronden

De grootste veenkussens ontstonden ten noorden van de Vecht in een zone vanaf Hasselt via Staphorst tot in Duitsland. Ook ten zuiden van de Vecht lagen hoogveenkussens. Dit veenmoeras strekte zich uit vanaf het Duitse grondgebied tot aan het Beerserzand.37 Verder westelijk werd de vlakte ten zuiden van de Vecht ingenomen door zandverstuivingen, natte heidegebieden en kleinere veengebieden.

Minder moerassen, hogere waterpieken De uitgestrekte hoogvenen zijn vanaf de Middeleeuwen als turf afgegraven en ingericht als landbouwgebied (zie thema 10.5). Dat had belangrijke consequenties voor het Vechtdal. De hoogvenen hielden van nature veel regenwater vast en hadden een sterk bufferende werking op het grondwaterregime. Na de vervening ontstond bij heftige regenval een groot watersurplus dat door het nieuwe stelsel van sloten, wijken en vaarten ook nog eens sneller naar de Vecht werd gebracht. Door al deze veranderingen in het stroomgebied kreeg de Vecht niet alleen meer water te verstouwen maar vooral veel hogere piekafvoeren. En vooral die pieken zijn van invloed geweest op het landschappelijk karakter van de rivier.

Extreme meandering Wie tussen Dalfsen en Hardenberg langs de Vecht wandelt, komt overal afgesneden

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

veen

hoogwaterlijn

grondwater

grondwater

rivierdal

zandruggen

Vechtkronkels of meanders tegen. Deze meanders, soms dichtgegroeid met riet, soms nog met open water, zijn nu monumentale landschapsstructuren. Ze stammen van vóór de normalisatie van de Vecht en velen zien ze als een herinnering aan de natuurlijke staat van de rivier. Aardkundigen zetten echter vraagtekens bij dit beeld. Volgens hun rekenmodellen zou de Vecht bij de natuurlijke waterafvoer en sedimentlast en gegeven haar dalhelling, eerder een recht tot slingerende, dan een meanderende rivier moeten zijn (zie thema 2.4). Toch waren zowel de Vecht als de Reest in de negentiende eeuw nog actief meanderende rivieren. Ze kronkelden door het landschap en hun kronkels namen zelfs bizarre afmetingen aan. Oorzaak van dit gedrag waren de zeer hoge piekafvoeren van de rivier in de negentiende eeuw. De ontwatering van de veenmoerassen was toen volop gaande. Bij regenval was de stroomsnelheid bijzonder hoog. De Vecht kreeg een sterkere eroderende kracht en de buitenbochten schuurden zich uit en verschoven in een versneld tempo naar buiten. Door de erosie in de rivierbochten kwam er meer sediment in de rivier en ook dat veroorzaakt extra meandering. De Vecht was daardoor in de negentiende eeuw veel grilliger dan bijvoorbeeld in de Middeleeuwen of de Prehistorie. Rond 1890 waren tussen de grens en Dalfsen 173 meanders actief die telkens van loop veranderden (zie ook thema 7.6).

44

hoge gronden

Het vlakke Vechtdal bij Gramsbergen Tussen de grens en Hardenberg (gebied A, zie kaart vorige pagina) ligt de Vecht in een uitgesproken vlakke omgeving. Het overstromingsgebied van de Vecht (donkergroen op de kaart) is hier breed. Slechts hier en daar zijn er kleine zandruggen. Vanouds breidde het Vechtwater zich bij hoogwater over een groot gebied uit. Niet alleen de eigenlijke overstromingsvlakte kwam onder water te staan, maar ook delen van het omliggende gebied dat nauwelijks hoger ligt dan de overstromingsvlakte. De zandruggen lagen dan als eilanden in het overstroomde gebied. De omgeving van Hardenberg en Gramsbergen dankt de vlakke ligging aan het feit dat de Vecht hier de afgelopen duizenden jaren vooral de neiging heeft gehad om materiaal af te zetten. Stroomopwaarts in Duitsland – in het Bekken van Münster – heeft de Vecht een groter verhang en kan het snelstromende water veel sediment meenemen, dat hier bij overstromingen werd neergelegd. Daardoor ontstond een vlak landschap en een brede overstromingsvlakte. De zandruggen aan weerszijden van de rivier zijn hier betrekkelijk klein. Toch boden ze in het verleden een vestigingsmogelijkheid voor de mens. In het vlakke landschap verder weg van de riviervlakte lagen grote veenmoerassen, die inmiddels zijn afgegraven.

rivierterras

Het ingesneden Vechtdal tussen Hardenberg en Dalfsen Verder stroomafwaarts, tussen Hardenberg en Dalfsen (gebied B) heeft het Vechtdal weer een iets grotere helling richting zee. Hier heeft de Vecht de laatste duizenden jaren de neiging gehad om zich in te snijden. De riviervlakte ligt nu 1,5 m lager dan het omliggende terrein.40 De zandruggen aan weerszijden van de rivier (geel van kleur op de kaart) zijn daardoor droger en

rivieral

hoge gronden

het droge gebied is ook uitgestrekter. Deze grote zandruggen waren door hun droge ligging een ideale vestigingsplek voor de mens. In de loop van de geschiedenis zouden echter delen ervan onbewoonbaar worden doordat zich hier door droogte en uitputting kleine woestijnen zouden gaan vormen (zie thema 10.2).

Stroomvlakte van de Vecht met zichtbaar de hogere randen van het Vechtdal.


De Wellebeek Op de grens van Nederland en Duitsland aan de voet van de stuwwal bij Wielen, ligt de meest noordelijke bron van Nederland waar het water geconcentreerd op één punt, zichtbaar en hoorbaar aan de oppervlakte komt. De ligging van de bron heeft te maken met de bodemlagen in de veertig meter hoge stuwwal van Wielen die grotendeels in Duitsland ligt en waar het Forst Bentheim op staat. De rand van de stuwwal valt hier ongeveer samen met de grens. Regenwater dat op de stuwwal valt, zakt gemakkelijk in de zandige bodem maar stagneert op klei- en keileemlagen in de ondergrond. Aan de lage randen van de stuwwal, zoals bij de Wellebeek, treedt het naar buiten. De Wellebeek is een zeer toepasselijke naam voor zo’n bronbeek. De Wellebeek komt uit in de Radewijkerbeek die op zijn beurt ten zuiden van Hardenberg in de Vecht stroomt. Er stroomt niet veel water doorheen. Het bronwater is helder en schoon, heeft zomer en winter een constante lage temperatuur en stroomt altijd. Daarom is de bron altijd erg gewaardeerd. Voor zover bekend stond begin zestiende eeuw bij de bron al een boerderij die eind zeventiende eeuw ‘de Sniederije’ heette. Eind negentiende eeuw gebruikten de eigenaren van de boerderij het bronwater ook als koelwater. In één van de twee beekloopjes was een verbreding uitgegraven waarin de volle melkbussen in een houten kooi in het koude beekwater werden neergelaten, voordat ze naar de melkfabriek gingen. In die tijd was er ook een watermolentje in de beekloop die een karnton aandreef. Het bronwater is door de komst van elektriciteit niet meer nodig, maar de eigenaren waarderen de bron nog steeds. In de afgelopen jaren werkten zij mee aan het herstel van de beek. Die was veel van zijn ecologische waarden verloren door ruilverkavelingen, watervervuiling en verruiging door brandnetels en braam. De Wellebeek kent nu een rijke flora met soorten als klimopwaterranonkel en bronkruid die groeien in het heldere en koude water van de bron.

2 Ontstaan van het Vechtdal

45

Parel


2.7

De monding van de Vecht

Dalfsen ligt ruim tien kilometer van de monding van de Vecht in het Zwarte Water en ruim twintig kilometer van Genemuiden waar het Vechtwater het Zwarte Meer, de voormalige Zuiderzee, in stroomt. Toch, zo vinden aardkundigen, begint al bij Dalfsen het mondingsgebied van de Vecht. In het lage, vanouds natte landschap is de structuur van een zogenaamde delta, met oude verlaten lopen van de Vecht herkenbaar. Terwijl de Vecht stroomopwaarts van Dalfsen nog in een dal ligt, ligt de rivier hier juist hoger dan de omgeving. Sinds de Middeleeuwen houden dijken het rivierwater op zijn plaats. Zonder deze dijken zou de rivier grote gebieden overstromen en zou de stroomgeul van de rivier zich zo nu en dan volkomen kunnen verleggen. Een rivierdelta met stroomgeulen, oeverwallen en kommen Daar waar een rivier in zee uitmondt, kunnen zich rivierdelta's vormen. Dicht bij zee neemt het verhang steeds verder af. Het water gaat langzamer stromen en is niet meer in staat om het meegevoerde zand en slib nog langer vast te houden. Bij hoogwater, als de rivier het meeste materiaal met zich meebrengt, overstromen de geulen en worden langs de rivierloop ruggen van klei en zand gevormd, zogenaamde oeverwallen. Achter deze oeverwallen is het landschap lager. Ook dit gebied overstroomt, maar het

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

meeste sediment is dan al bezonken bij de oeverwallen. In het hier bijna stilstaande water bezinken zelfs de kleinste deeltjes, de kleideeltjes. Vanwege hun lage ligging, lager dan de rivier zelf, worden ze wel ‘kommen’ of komgronden genoemd. Naarmate de tijd vordert wordt het hoogteverschil tussen de rivier – met haar oeverwallen – en de kommen steeds groter, totdat de geul bij hoogwater een keer door de oeverwallen heen breekt en een lagere route kiest. Het proces van oeverwalvorming begint langs de nieuwe geul opnieuw. Door veelvuldige geulverleggingen ontstaat in het mondings-

46

gebied van een rivier daarom een waaiervorm van nog functionerende en voormalige stroomgeulen. Vanwege de driehoekige vorm wordt dat een delta genoemd, naar de Griekse letter Δ. De delta ligt niet altijd bij zee. Bij de Vecht is de delta gevormd in een rivier- en moerasvlakte nabij de Zuiderzee. De delta ligt nu tussen Dalfsen en Zwolle. Op de aardkundige kaart is de delta van de Vecht te zien. Ooit had de Vecht hier nog een dal dat langs Hoonhorst, Lenthe, Wijthmen en Berkum naar het noordwesten liep (b op de kaart op blz. 47). Net als stroomopwaarts van Dalfsen werd het dal begeleid door stroken van zandruggen en duintjes. Dit dal had in de prehistorie nog een redelijk verhang. Het liep ver door en mondde zo’n 4000 jaar v. Chr. ergens ter hoogte van de huidige IJsselmeerpolders uit in een landschap van kustmoerassen. Daar is het dal nu begraven onder een meters dik pakket van veen- en zeeklei. Door zeespiegelstijging schoof dit moerassige mondingsgebied landinwaarts. Rond het begin van de jaartelling - een nauwkeurige tijdsaanduiding is niet te geven - reikte dit vlakke, moerassige landschap tot oostelijk van Zwolle.

Bewerkte satellietopname (Landsat 2000) van de monding van de Lena in Siberië. Deze delta is met een omvang van 100 bij 400 km een van de meest omvangrijke deltagebieden ter wereld, en veel complexer dan de Vechtdelta bij Dalfsen. Toch spelen hier dezelfde principes. Voordurend breken riviergeulen door oeverwallen naar lager gelegen achterliggende gebieden.


2.7 De monding van de Vecht De Vechtdelta ter hoogte van de Marshoek

buiten landen

Schematische doorsnede door de Vechtdelta tussen Dalfsen en Zwolle. Duidelijk is te zien dat we hier niet meer van een dal kunnen spreken, hoewel we dit gebied nog wel tot de streek van het Vechtdal rekenen. De rivier ligt hier hoger dan de omgeving, en wordt op zijn plaats gehouden door dijken. De hoogten bestaan uit zandruggen, die aan het eind van de ijstijd zijn ontstaan, en uit oeverwallen die in het Holoceen door de rivier zijn opgeworpen. Tussen de hoogten liggen natte, vlakke gronden die door rivieroverstromingen vrij vruchtbaar zijn. Vanaf de middeleeuwen werden dit groenlanden die ontwaterd worden door weteringen (zie thema 5.4). Het klei-op-veengebied uiterst links (noord) lag ooit hoger in het landschap maar is door klink en vertering van het veen lager komen te liggen.

dijken klei-op-zand

klei-op-veen grondwater

nieuwe rivier met oeverwallen

verlaten rivierdal

hoge gronden

wetering

Vanaf dat moment lag er ergens tussen Dalfsen en Zwolle een omslagpunt, waarbij het verhang van de rivier plotseling veel lager werd. Langs de rivierloop ontstonden oeverwallen en het hele riviersysteem kwam hoger te liggen dan de moerassige omgeving. Zoals we het nu begrijpen is ergens tussen 200 en 1300 na Chr. de oeverwal ter hoogte van Dalfsen doorgebroken, waarna de rivier een noordelijkere – de huidige – loop aannam. Ergens tussen Berkum en Zwarte Water pakte deze nieuwe Vecht haar oude loop weer op. Ook op andere locaties in de driehoek tussen Zwolle, Dalfsen en Wijthmen zijn langgerekte depressies in het landschap zichtbaar (a en c). In deze laagten kwamen stroompjes te liggen die op de Vecht of het Zwarte water uitmondden. Aan de kaart is te zien dat Zwolle langs de Vechtdelta is ontstaan. Overigens ligt het oude hart van de stad op een zandrug die al bestond vóór de deltavorming (zie ook thema 11.5).

Vruchtbare klei Het vlakke mondingsgebied van de Vecht was altijd gevoelig voor overstromingen. Jaarlijks trad de Vecht hier buiten haar oevers, waarbij steeds een vruchtbaar laagje kleihoudend slib werd afgezet. Vanaf de Middeleeuwen kwamen deze overstromingsgebieden in gebruik als waardevolle Aardkundige kaart van de delta van de Vecht (donkergroen).

2 Ontstaan van het Vechtdal

47

groenlanden (zie thema 5.4). Mensen vestigden zich op de zandruggen en oeverwallen van de Vecht en gingen op de lage, natte gronden vooral veeteelt bedrijven. Al in de Middeleeuwen werden de jaarlijkse overstromingen te hinderlijk en begon de bedijking van dit gebied (zie thema 7.2). Vanaf dat moment werden nieuwe Vechtverleggingen onmogelijk en stopte de verdere deltavorming. De delta werd ontwaterd door sloten en weteringen zoals de Marswetering bij Herfte, de Emmer tochtsloot en de Genner middenwetering. Ondanks de bedijkingen behoorden de overstromingen niet tot het verleden. Langs de dijk bij Haerst en Genne vallen een groot aantal kolken op, relicten van historische dijkdoorbraken.

Door de rivier verlaten landschappen Het oude rivierdallandschap, van voor de deltavorming, verraadt zich nog door de aanwezigheid van hogere en langgerekte zandruggen en -duinen (2 en 3 op de kaart). In de laatste ijstijd zijn ze opgestoven langs het rivierdal en ze steken nog steeds boven jongere afzettingen uit. Later werden hier door de Vecht ook oeverwallen neergelegd, die niet altijd gemakkelijk van de oude zandruggen zijn te onderscheiden. Op de ruggen ontstonden in de loop van de tijd nederzettingen als Millingen, Hoonhorst, Lenthe en Wijthmen. Ook Zwolle lag in eerste aanvang op zo’n rug. Langs de huidige loop van de Vecht, stroomafwaarts van Dalfsen, ontbreken deze duinen, en ook zijn hier veel min-


Bij de monding van de Vecht bestaat de ondergrond uit verschillende lagen veen en klei. Het veen is ontstaan in uitgestrekte laagveenmoerassen. Toen de delta van de Vecht ter hoogte van Dalfsen en Zwolle kwam te liggen is dit veenlandschap afgedekt geraakt door rivierklei. Bij rivierwerken wordt de gelaagdheid soms op verrassende wijze zichtbaar. Bij de bedijking van het mondingsgebied van de Vecht werden de dijken bewust op flinke afstand van de Vechtgeul gelegd. Daardoor ontstond een buitendijks gebied dat kan overstromen en de afvoerpieken kan opvangen. Doorgaans worden deze gebieden uiterwaarden genoemd, maar langs de Vecht en het Zwarte Water wordt vooral van ‘buitenlanden’ gesproken. De Genninger Buitenlanden aan de noordkant van de Vechtmonding in het Zwarte Water zijn een mooi voorbeeld van dit verschijnsel.

der archeologische vindplaatsen en dorpen. Allemaal aanwijzingen voor de veronderstelling dat de Vechtverlegging zich vrij laat in historische tijd moet hebben voltrokken.

Moeraserts en zodenijzersteen Gedurende een groot deel van de geschiedenis is in het Vechtdal ijzer gedolven. Op veel plekken ligt in de grond een laag met zogenaamde ijzeroer. Deze delfstof is niet door water of wind afgezet zoals de zand-, klei- en grindlagen, maar aangevoerd door grondwaterstromen vanuit hoger gelegen zandgronden (kwel). Onder zuurstofarme omstandigheden lost ijzer op vanuit bodemdeeltjes in het grondwater. Daar waar het water in het dal weer aan het oppervlak komt is er lucht in de bodem. Hier komt het opgeloste ijzer weer in aanraking met zuurstof en vormt een roestige, vaste verbinding. Dit roestige ijzer slaat neer op, en tussen, de zandkorrels en kan zo in de loop van

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

honderden jaren ophopen tot harde ijzerlagen. Meestal worden die roestkleurige lagen oerbanken genoemd. Voor de boeren zijn die harde lagen niet erg gunstig. Er is moeilijk doorheen te ploegen en veel ijzer in de bodem is niet goed voor de fosfaatopname. Maar al vroeg ontdekte de boeren ijzeroer als een waardevolle delfstof. 42 In het Vechtdal werd ijzeroer ook gebruikt als bouwmateriaal. De kerk van Ommen is er deels uit opgetrokken, net als de kasteel- en stadsmuren van Gramsbergen en Hardenberg. Veel ijzeroer is door de ijzerwinning inmiddels uit de bodem verdwenen.

De monding van de Vecht (linksachter) in het Zwarte Water (rechts). Aardkundigen beschouwen de hele delta, die al bij Dalfsen begint, als mondingsgebied.

48

De kronkelende Gennerdijk moest have en goed tegen overstromingen beschermen. Op veel plaatsen dwong de onstuitbare rivier tot het terugleggen van dijken en kronkelt de dijk om vroegere inbraakkolken heen.


2.7 De monding van de Vecht

Moerasijzererts In het Vechtdal lukte het vanaf de Romeinse tijd om ijzer uit de oer te winnen. In veldovens werd de oer verhit. De gesmolten ijzerdeeltjes koekten aan elkaar tot een klomp ruwijzer, wolf genoemd. Het restmateriaal bestond uit een weer gestolde smelt van zandkorrels en ijzer. Hier en daar zijn de harde, compacte brokken smelt (slakken) nog te vinden. Archeologen vonden de eerste duidelijke aanwijzingen voor ijzerverwerking bij Lenthe, Emmen, Oosterdalfsen, Welsum en – vrij recentelijk nog – Zwolle-Bikkenrade.43 Ze vonden slakken en resten van ovenwanden. In de meeste gevallen lijkt het te gaan om vrij kleinschalige activiteiten, die dienden om alleen de nederzetting van ijzer te voorzien. In Centraal-Salland vond in de latere fases van de Romeinse tijd wel degelijk grootschalige productie van ijzer plaats, namelijk in Heeten en Wesepe.44 Tot in de twintigste eeuw werd ijzeroer uit het Vechtdal verwerkt tot staal. De winning en verwerking van ijzererts uit veenachtige gebieden en beekdalen speelde niet alleen in de Romeinse tijd, maar ook in de Middeleeuwen een belangrijke rol. Tot aan de jaren dertig van de twintigste eeuw maakte dit moeraserts zelfs deel uit van ons exportpakket.

Ook nu nog komt bij het afgraven van de bovengrond het ijzeroer aan de oppervlakte zoals hier bij Beerze.

Kolken langs de Gennerdijk tussen Holten en Genne.

2 Ontstaan van het Vechtdal

49


Lucas en Henk Waterink, boeren uit Anevelde die weten wat hoog water doen kan ‘De dijk langs de Vecht zoals ie er nu staat is in 1960 gebouwd. Mijn vader heeft zich er enorm voor ingezet dat die dijk er kwam. In 1946 hebben we onder water gezeten, dat wilde hij niet weer. Ik was tien jaar toen. Alles moest weg. De koeien leidden we naar de Rijksweg, daar stonden mensen om ze mee te nemen. Mijn vader is een week bezig geweest om ze allemaal te traceren. Toen in 1995 in de Betuwe de boel onder water dreigde te lopen, zei ik meteen tegen mijn zoon: “Je weet wat je te doen staat.” En die nacht om vier uur kwamen hier veertig koeien waar wij zo goed mogelijk voor gezorgd hebben. Dat was wel wat voor die mensen: je laat je vee achter bij wild vreemden. Hun roodbonten tussen onze zwartbonten. Ik had zelf gezien wat het waard was als anderen je helpen. Je moet wat doen op zo’n moment, aanpakken!’

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

50

Portret


Pingoruïne, venster in de tijd Tussen Hardenberg en de Duitse grens ligt een klein, nooit ontgonnen veengebied; ‘Het Nieuwe Veen’. Het gebied kent een rijke vegetatie met ondermeer dop- en struikheide, zonnedauw, tormentil en meerdere soorten veenmos. Het veen trilt en deint als je er over heen zou lopen. Maar pas op! De vaste grond is diep. Bij een dieptemeting van de plas vond men tot op dertig meter nog geen vaste ondergrond, maar enkel veen en modder. Deze waterplas is een zogenaamde pingoruïne. De naam pingo komt uit de taal van de Eskimo’s, en betekent 'heuvel die groeit'. Tijdens de laatste ijstijd, 100.000-10.000 jaar geleden, was het zo koud dat de bovenste laag van de ondergrond permanent bevroren was (permafrost). Op plaatsen met scheuren in de grond kon het onder druk staande water in de laag daaronder opwellen en vormde, zodra het in contact kwam met de permafrost, een ijslens. Door de aanvoer van nieuw grondwater groeide de ijslens en werd de bodem omhooggeduwd. Er ontstond een heuvel die tientallen meters hoog kon worden. De bedekkende bodemlaag gleed langs de pingo naar beneden en vormde een randwal rond de krater. De pingoruïne was een feit. Vanaf het Holoceen nam de temperatuur toe, de ijslens smolt, en in de krater ontstond een meertje dat ging verlanden met veen. Zo is de pingoruïne met een dertig meter dik bodemarchief een ‘venster in de tijd’ die door de bewaard gebleven plantenresten ons een beeld geeft van de vegetatie in de laatste tienduizend jaar. In 2000 is er een boring uitgevoerd waarbij de boorkern is onderzocht op plantenresten en stuifmeelkorrels. Van de bomen werd vooral de els aangetroffen. Een bijzondere vondst waren de stuifmeelkorrels en stekeltjes van de waternoot (Trapa natans), een inmiddels in ons land uitgestorven plant die in een warmere periode hier vrij algemeen moet zijn geweest.

2 Ontstaan van het Vechtdal

51

Parel


Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

52


3 De eerste mensen aan de Vecht Al in de ijstijden woonden er mensen langs de Vecht. Groepen jagers-verzamelaars – de Neanderthaler en later ook de moderne mens – trokken over de toendra. Na de ijstijd ontstonden grote moerassen in Oost-Nederland, maar dankzij het lint van grote zandruggen aan weerszijden van de rivier bleef het Vechtdal bewoonbaar. Het Vechtdal was in archeologische termen een ‘Siedlungskammer’, een bewoningsgebied dat door natuurlijke grenzen werd afgebakend. Archeologen en landschapshistorici proberen deze voorbije perioden te doorgronden, maar tot aan de Romeinse Tijd, de periode die we de prehistorie noemen, hebben de voormalige bewoners geen geschreven bronnen achtergelaten. Wat we van ze weten moeten we interpreteren uit de resten die in de grond zijn achtergebleven, zoals resten van werktuigen, boerderijen, sieraden of wapens. Stuifmeelkorrels in bodemmonsters geven een beeld van de vroegere vegetatie en verdwenen landschappen langs de Vecht. Naarmate de tijd vorderde ging de mens het landschap steeds meer beïnvloeden. De mens veranderde van jager-verzamelaar in landbouwer. Het oerbos verdween, er verschenen nederzettingen met akkers, weidegebieden en heidevelden. We komen er steeds meer achter dat de wortels van het huidige cultuurlandschap al in de prehistorie liggen. Het Vechtwater was in deze tijd een bestaansvoorwaarde voor de boerensamenleving, maar had ook religieuze betekenis. In vroegere overstromingsvlakten, oude Vechtlopen en moerassen vinden we de offers die de prehistorische mens aan het water heeft toevertrouwd. Tussen 1870 en 1930 werden in Nederland chromo-topografische kaarten met de schaal 1:25.000 uitgegeven, de zogenoemde Bonnekaarten. Deze kaarten worden bij veel cultuurhistorisch onderzoek als uitgangspunt genomen. Nevenstaande kaart is uit 1896.

3 De eerste mensen aan de Vecht

53


3.1

Leven in de ijstijden: van Neanderthalers tot de moderne mens

De oudste menselijke sporen in het Vechtdal zijn meer dan 70.000 jaar oud. De omstandigheden waar deze mensen in leefden waren totaal anders dan nu. Het was midden in de Weichsel-ijstijd en in het oerstroomdal van de Vecht bestond een bar en ongastvrij landschap met toendra en, als het gedurende enkele duizenden jaren wat warmer was, naald- en berkenbossen. Het waren overigens geen gewone mensen die hier rondliepen, maar leden van een inmiddels uitgestorven mensensoort: de Neanderthaler. Over hun levenswijze en over de mate waarop ze op de moderne mens leken, is nog veel onduidelijkheid. Archeologische resten uit die periode zijn zeldzaam. In de tijd van de Neanderthalers was de geologische ontwikkeling van het Vechtdal nog in volle gang en de Oervecht heeft later nog tientallen meters zand, grind en leem afgezet (zie thema 2.5). Daarom vinden we hun sporen vooral in diepe zandwinplassen. In dit thema gebruiken we zowel de aardkundige tijdsindeling (Weichsel-ijstijd en Holoceen) als de archeologische: het Paleolithicum ofwel de Vroege Steentijd. Deze tijd eindigt wanneer ongeveer 9700 v. Chr. de toendra plaatsmaakt voor bos.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

54

van de bewerking, uit het Vroeg-Weichselien moet stammen en meer dan 74.000 jaar oud moet zijn. De bijl bleek een van de uiterst zeldzame bewijzen voor de aanwezigheid van vroege mensachtige bewoners in het Vechtdal. Omdat de moderne mens toen nog niet in Europa was gearriveerd, moet de bijl van een Neanderthaler afkomstig zijn.

Neanderthalers

Op basis van skeletresten kunnen archeologen zich een beeld vormen van het uiterlijk van de Neanderthaler. Door de zware wenkbrauwbogen en de grote schedelinhoud wijkt dat beeld aanzienlijk af van de hedendaagse mens. Over eventuele kleding is niets bekend.

De oudste vondsten Bij de monding van de Vecht liggen enkele diepe zandwinplassen. De meeste liggen nu in een verstild landschap met riet- en graslanden, maar in de jaren zestig, zeventig en tachtig van de vorige eeuw was hier volop bedrijvigheid. Zandzuigers brachten grind en zand naar het oppervlak voor de aanleg van snelwegen en woonwijken. Dat materiaal was hier gedurende de ijstijden door voorlopers van de Vecht tot op tientallen

De Neanderthaler vuistbijl van een zandwinput bij ‘De Haerst’ bij Zwolle behoort tot de fraaiste vondsten uit de Vroege Steentijd in ons land.

meters diepte afgezet. De zandwinningen waren uitermate populair bij verzamelaars van fossielen. Naast tonnen zand kwamen ook botten van zoogdieren naar boven. Van bijvoorbeeld de mammoet, de wolharige neushoorn en de steppenwisent, die tienduizenden jaren geleden de toendra’s van Oost-Nederland bevolkten. In 1988 zocht de Zwollenaar René van Uum naar fossielen in de storthopen van zandwinput Bomhofsplas bij De Haerst. Daar deed hij een bijzondere vondst: een prachtig bewerkte vuurstenen vuistbijl,1 die, naar de aard

Neanderthalers waren ‘jagers-verzamelaars’. Ze leefden van jacht, visvangst en het verzamelen van noten, vruchten, wortels en ander eetbaars uit de natuur. In 1856 werden voor het eerst skeletresten van deze vroege mensachtige gevonden, in het Duitse Neanderthal, tussen Düsseldorf en Elberfeld. Sindsdien hebben Neanderthalers enorm tot de verbeelding gesproken. Ze werden in eerste instantie gezien als zwakbegaafde aapmensen, een beeld dat later door nieuwe vondsten en schedelreconstructies werd genuanceerd. Nog steeds woeden onder archeologen felle debatten over de intelligentie en het gebruik van rituelen door deze mensensoort. Ook is er nog geen overeenstemming over de mate waarin de genen van de Neanderthaler in Europa zijn gemengd met die van de moderne mens. Het leefgebied van de Neanderthalers was uitermate dun bevolkt. Kleine groepjes verplaatsten zich over de enorme toendravlakten van Europa. Ze bejaagden rendieren en muskusossen. Vondsten van botten wijzen ook op de jacht op mammoeten. Er zijn,


3.1 Leven in de ijstijden

De zandwinningslocatie bij De Haerst, waar in 1987 en 1988 Neanderthalervondsten zijn gedaan, is nog steeds in gebruik.

onder andere in Steenwijk, botresten van deze reusachtige diersoort gevonden waarop snijsporen van vuurstenen werktuigen lijken voor te komen. Overigens is het niet uitgesloten dat de Neanderthalers deze grote zoogdieren met rust lieten en als aaseters van kadavers leefden. De vuistbijl van ‘De Haerst’ is vanwege zijn ouderdom en fraaie afwerking bijzonder voor Nederland.2 De spaarzame vondsten – in het oosten van Nederland zijn het er niet meer dan honderd – zijn verder eenvoudige vuurstenen werktuigen. Dat er zo weinig vondsten zijn gedaan, komt doordat het landschap van de Neanderthalers in de loop van vele duizenden jaren overdekt is geraakt met metersdikke pakketten zand, grind en leem,

Mammoetbot waarop snijsporen lijken voor te komen, gevonden bij Steenwijk.

voor een groot deel afgezet door de Vecht en haar voorlopers. Alleen op plekken die in de Weichsel-ijstijd al hoog lagen, zoals stuwwallen, worden ook vondsten aan het oppervlak gevonden. Dat gebeurde bijvoorbeeld op een akker in Mander, op de stuwwal van Ootmarsum , waar in 1979 onder meer een vuistbijl werd gevonden.3

Klimaatschommelingen Om te kunnen bepalen in wat voor landschap – of beter: landschappen – de Neanderthaler leefde, moeten we ons verdiepen in de klimaatschommelingen in de laatste ijstijd, het Weichselien (zie thema 2.5). De vuistbijl van ‘De Haerst’ dateert uit het Vroeg-Weichselien (116.000-73.000 jaar geleden). Het klimaat werd beduidend kouder, maar het met naaldbossen begroeide landschap bleef bewoonbaar. In het Midden-Weichselien werd het nog een stuk kouder. Lange koude perioden met nauwelijks begroeiing wisselden zich af met minder koude perioden, die hooguit enkele duizenden jaren duurden. De rivierdalen, zoals die van de Vecht, raakten dan enigszins bebost met struikgewas, terwijl de vlaktes een toendra-achtig karakter hadden. Kleine groepjes Neanderthalers trokken over de

toendra op zoek naar wild. Mogelijk deden de heftige klimaatschommelingen de Neanderthaler de das om. Vanaf 30.000 jaar geleden trokken de laatste Neanderthalers zich terug ten zuiden van de Pyreneeën. De jongste Neanderthalervondst, in Gibraltar, dateert van 28.000 jaar geleden. Kort daarna moet deze vroege mensachtige zijn uitgestorven.

De moderne mens Zo’n 35.000 jaar geleden deed de ‘moderne mens’ zijn intrede in Europa. Uit bodemvondsten blijkt dat deze mensen zich duidelijk van de Neanderthaler onderscheidden. Hun lichaamsbouw was anders, ze maakten andere werktuigen en maakten zelfs kunst, zoals bekend is door bijvoorbeeld Franse

3 De eerste mensen aan de Vecht

grotschilderingen. De moderne mens en de Neanderthaler hebben in Europa gedurende enkele duizenden jaren naast elkaar geleefd, maar in de Vechtstreek was dat waarschijnlijk niet het geval. Hier was het toen veel te koud. De ijzige, nauwelijks begroeide landschappen waren onbewoond. De oudste archeologische vindplaatsen in het Vechtdal van de moderne mens dateren uit het allerlaatste deel van de laatste ijstijd (14.500-10.000 jaar geleden). De klimaatomstandigheden verbeterden toen geleidelijk. Er ontstond weer een toendravegetatie en vanuit het zuiden trokken kleine groepjes jagersverzamelaars het gebied van de Vecht in. Deze nieuwe bewoners jaagden op rondtrekkende kuddes rendieren, maar ook op

55

Impressie van een kampement in het LaatPaleolithicum.

vogels en paarden. Met hun nomadische levenswijze konden deze kleine groepjes zeer grote territoria beslaan. Rivierdalen waren uitermate aantrekkelijke gebieden, onder meer vanwege de beschikbaarheid van drinkwater, wild, vis en eetbare planten. Dat gold zeker ook voor het Vechtdal. Op de droge zandruggen, die als langgerekte linten langs de rivier lagen, sloegen ze bij voorkeur hun kampementen op, zo blijkt nu uit bodemvondsten. Alle tot dusver bekende vindplaatsen uit deze periode liggen in het oostelijke deel van het Vechtdal, onder meer in Ommen, Brucht,


Vuursteen refitten Gedurende vrijwel de hele prehistorie was vuursteen een belangrijk materiaal om gebruiksvoorwerpen van te maken. Van vuursteenkernen werden spanen (klingen) afgeslagen, waarvan vervolgens werktuigen zoals mesjes, schrabbers en pijlpunten gemaakt werden.5 Doordat de afslagtechnieken varieerden met de tijd kunnen archeologen nu een indicatie geven van de ouderdom van pijlpunten of mesjes. Tijdens de opgraving van het jachtkamp in Gramsbergen vonden archeologen meer dan tweeduizend stukken vuursteen. Het lukte om sommige aan elkaar passende stukken weer samen te voegen tot de originele vuursteenkern. Dat wordt met een Engelse term refitten genoemd, en geeft inzicht in de manier waarop men het vuursteen bewerkte en welke eindproducten men ervan maakte. Eén van de gereconstrueerde vuursteenkernen bestaat uit 32 aan elkaar passende stukken.5

Heemse, Gramsbergen en Ane. Het is nog niet duidelijk of het westelijke Vechtdal onbewoond was, of dat vindplaatsen hier simpelweg nog niet ontdekt zijn.

Resten van kampementen De jagers-verzamelaars verbleven in eenvoudige tenten die gemakkelijk konden worden opgebouwd en afgebroken als ze weer naar een nieuwe locatie trokken. De bouwmaterialen zoals hout en huiden verteren gemakkelijk en laten nauwelijks resten in de bodem achter. De oude vuurplaatsen zijn echter vaak nog herkenbaar dankzij verkleuringen en houtskoolresten.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Het best bewaard zijn de resten van vuurstenen werktuigen. Uit de aard van de vuursteenvondsten kan de functie van het kamp worden afgeleid. Sommige kampementjes waren hooguit enkele uren in gebruik, een verblijfsplek bij een jachtexpeditie bijvoorbeeld. Hier liggen op een kleine oppervlakte relatief veel vuurstenen pijlpunten, mesjes of schrabbers. Op woonplaatsen die meerdere weken in gebruik waren vinden we veel grotere hoeveelheden vuursteen. Vaak gaat het dan om ‘afslagen’, afvalstukken die ontstaan als een vuursteenkern tot een werktuig of pijlpunt werd bewerkt. De vuurstenen resten geven ons nu een enigszins

56

Het landschap in grote delen van het Laat Glaciaal was boomloos. Het zal geleken hebben op de Scandinavische toendra's die we tegenwoordig nog boven de poolcirkel vinden. De begroeiing bevat de houtige gewassen kraaihei en dwergberk, maar bestaat vooral uit veel korstmossen, zoals het grijze rendiermos.

scheef beeld van leven in de Late IJstijd. Zonder twijfel gebruikten de jagers-verzamelaars ook een breed scala van werktuigen van been, gewei, huiden en hout, maar die vergaan snel in droge en zure zandgronden. Alleen op natte plaatsen, zoals in oude lopen van beken en rivieren, is soms een gebruiksvoorwerp bewaard gebleven.

Rendierenjacht bij Gramsbergen? In de jaren zeventig werd in Gramsbergen een bijzondere vondst gedaan. Het dorp moest uitbreiden over de Hoge Esch, een

oud akkergebied op een zandrug direct ten zuiden van de Vecht. Dergelijke hoge akkers zijn vaak rijk aan vondsten en de graafwerkzaamheden werden daarom op de voet gevolgd door amateurarcheologen. Op twee plekken troffen ze concentraties aan van vuurstenen voorwerpen. De best bewaarde concentratie werd opgegraven in samenwerking met archeologen van het Biologisch-Archeologisch Instituut (BAI) van de Rijksuniversiteit Groningen.4 Er lag hier waarschijnlijk een jachtkampje, gezien het grote aantal vuurstenen pijlpun-

ten. Volgens de onderzoekers stroomde iets ten zuiden van het kamp een beekje, dat even verderop uitmondde in de Vecht. Bij gebrek aan botresten kon niet worden opgemaakt waarop deze vroege Gramsbergers hebben gejaagd. Maar in een goed geconserveerde vindplaats in Duitsland uit deze periode zijn veel botresten van rendieren bewaard gebleven. Wachtten de vroege Gramsbergers hier op langstrekkende kuddes rendieren?


3.2

Jagen en verzamelen in een veranderend landschap

De Midden-Steentijd of het Mesolithicum (9700-5300 v. Chr.) was de tijd waarin het Vechtdal na de ijstijd weer met bos begroeid raakte. De mens moest zijn jacht- en verzamelmethoden aanpassen aan de totaal andere omstandigheden. Toch lukte het om gebruik te maken van de natuurlijke bronnen die het Vechtdal bood en groeide de bevolking. Dat is nu merkbaar aan de vele vondsten die in het Vechtdal zijn gedaan. De bodem gaf hier vondsten en structuren prijs die elders in Nederland, zelfs in WestEuropa, uiterst zeldzaam zijn. Het eind van de ijstijd Ongeveer 11.700 jaar geleden kwam een eind aan de kou, en begon het tijdvak waarin we tegenwoordig nog steeds leven: het Holoceen. Klimaatsveranderingen leidden ertoe dat het voorheen vrijwel kale landschap steeds meer begroeid raakte. Dat begon met een toendra-achtige vegetatie die langzamerhand opgevolgd werd door dennen- en berkenbossen. Vervolgens maakten deze plaats voor uitgestrekte loofbossen. Dieren die zich niet aan deze veranderingen konden aanpassen, stierven uit, zoals de mammoet, wolharige neushoorn, steppenwisent, grottenbeer, grottenleeuw en grottenhyena. Andere soorten zoals de wolf, het wild zwijn en het reuzenhert konden zich wel aanpassen. Er verschenen ook nieuwe diersoorten op het toneel, zoals het edelhert, de oeros en de eland. In zandwinputten en

bij baggerwerkzaamheden komen af en toe botten van deze diersoorten aan het licht.

Aanpassingen en bevolkingsgroei Het opwarmende klimaat en de daardoor veranderende vegetatie stelde andere eisen aan de bewoners en de manier waarop zij hun voedsel bemachtigden. Ze moesten een plek vinden in de bossen, met andere diersoorten, minder ruimte voor de jacht en andere vuurstenen werktuigen. Archeologen noemen deze fase van de prehistorie de Midden-Steentijd of het Mesolithicum (9700-5300 v. Chr.). Blijkbaar was men in het Vechtdal goed tot de vereiste aanpassingen in staat, want, vergeleken met de Late IJstijd, zijn opvallend veel resten van kampementjes uit deze periode gevonden: inmiddels meer dan vijftig. Sommige vindplaatsen waren waarschijnlijk

alleen plekken waar werd gejaagd, gevild of vuurstenen voorwerpen werden gemaakt. Op andere locaties woonde men veel langer, waarschijnlijk in vergelijkbare simpele tentjes als in de Late IJstijd. Veel van de gevonden kampementjes lagen op hoge zandgronden langs beken en rivieren. Uit de verspreiding van de vondsten blijkt dat de rondtrekkende groepjes een kleiner territorium nodig hadden dan in de Late IJstijd. Binnen een beperkt gebied kon men blijkbaar alles bejagen, plukken, uitgraven of afsnijden wat nodig was om het gehele jaar een gevulde maag te hebben. Daardoor kon de bevolking groeien.

Vuursteenvondsten De resten van kampementen uit het Mesolithicum laten zich doorgaans goed onderscheiden van vondsten uit oudere en jongere tijdvakken. Opmerkelijk is dat men veel kleinere vuurstenen werktuigen ging gebruiken, die we nu microlieten noemen. Het is niet duidelijk of dat noodzakelijk was in de nieuwe levenswijze of dat hier eerder sprake was van mode. De benodigde vuursteen konden de Vechtdalbewoners dicht bij huis vinden: op de stuwwallen of in grindrijke rivierbeddingen. De techniek stond niet stil in de Midden-Steentijd, zo blijkt uit de vondsten. Vooral de vorm van de pijlpunten was aan veranderingen onderhevig. Deze voortgaande ontwikkeling in de vorm van de pijlpunten maakt het nu mogelijk om vindplaatsen te dateren.

3 De eerste mensen aan de Vecht

Op onverwachte momenten kunnen resten van dieren uit lang vervlogen tijden tevoorschijn komen. Bij de watersnoodramp van 1825 braken bij de monding van de Vecht op veel plaatsen de dijken door (zie ook thema 7.5). Het overstromingswater schuurde diepe kolken uit. Bij zo’n kolk in de polder Mastenbroek werd de schedel van een oeros gevonden. De schedel, waar J. Schoemaker Doijer een litho van maakte, wordt bewaard in het Rijksmuseum voor Oudheden in Leiden.

Kuilhaarden in Mariënberg Midden jaren zeventig van de vorige eeuw besloten Willem Timmerman en zijn zoon Lucas om dicht bij hun boerderij in Mariënberg enkele ongelijke percelen te egaliseren. Hun land lag op een hoge zandrug direct ten zuiden van de Vecht en de steile randen maakten bewerking met een trekker gevaarlijk. Tijdens het werk merkten ze aan verkleuringen en vuursteenconcentraties dat hun land gedurende duizenden jaren bewoond moet zijn geweest. Vanaf 1975 organiseerden ze opgravingen. Na de oogst, rond half november en voordat het echt begon te vriezen, kwam een team van vader en zoon Timmerman, professionele archeologen en vrijwilligers bij elkaar om twee tot drie weken te graven. Het graafwerk leidde tot spectaculaire resultaten. Niet alleen archeologen, maar ook kranten en televisie deden regelmatig verslag van de opgravingen die tot 1993 voortduurden.6 De Rijksdienst voor het Oudheidkundig

57

Bodemonderzoek begeleidde de opgravingen, maar de familie Timmerman financierde zelf de bulldozer en de kraan. Een deel van de vondsten behielden ze zelf, maar ook in de oudheidkamer van Hardenberg zijn enkele topstukken te bewonderen. De vindplaats bij Mariënberg bevatte belangrijke vondsten uit meerdere perioden, maar vooral die uit het Mesolithicum baarden opzien. Behalve duizenden vuurstenen werktuigen kwamen honderden houtskoolrijke ronde kuilen aan het licht. Waarschijnlijk waren dit kuilhaarden. In een gegraven kuil werd een vuur gemaakt waarop, zo nemen we aan, voedsel werd bereid.7 De vele kuilhaarden tonen aan dat de zandrug bij Mariënberg gedurende de Midden-Steentijd herhaaldelijk bewoond is geweest. Dankzij zeer zorgvuldig veldonderzoek was het mogelijk de vondsten te uit verschillende tijdvakken van elkaar te scheiden en in te delen in minstens twaalf verschillende bewoningsfases, gedurende een


Lucas Timmerman op zijn land in Mariënberg met enkele voorwerpen die bij de opgravingen vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw zijn gevonden.

Een van de grafkuilen gevonden in de omgeving van Mariënberg (graf 55) wordt blootgelegd. Van links naar rechts de archeologen Van Haaff, Van Duyn, Verlinde (Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek) en Newell (Universiteit Groningen).

tijdsspanne van circa 2500 jaar. Blijkbaar werd deze plek keer op keer bezocht door de rondtrekkende jagers-verzamelaars. De zandrug moet toen een centrale plaats in de leefwereld van de Vechtdalbewoners zijn geweest.

Kannibalen aan de Vecht?

Zitgraven Begraafplaatsen uit de Midden-Steentijd zijn uitermate zeldzaam in Nederland, maar juist op het land van de familie Timmerman zijn ook graven gevonden. Tussen de vele kuilhaarden ontdekte men zes afwijkende, grote kuilen. Het zijn waarschijnlijk grafkuilen uit het einde van het Mesolithicum waarin de doden in een zittende houding begraven zijn.8 Botresten zijn niet gevonden, want skeletten vergaan in droge en zure zandgrond. Maar in het onderste deel van de grondsporen zijn wel opvallende rode lagen waargenomen. Ze bleken te worden veroorzaakt door rode oker. Dat is een in de natuur voorkomend mineraal dat in de prehistorie veel gebruikt werd als kleurstof. In

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

vijf van de zes kuilen zijn bijzondere voorwerpen gevonden, waarschijnlijk grafgiften aan de doden: een vuurstenen pijlpunt, enkele grote vuurstenen klingen, en maar liefst zes pijlschachtpolijsters. Dat zijn stenen werktuigen met een langwerpige groef die werden gebruikt om houten pijlen recht en glad te schuren.

Andere vondsten Ook op kleinere zandkopjes, soms midden in het rivierdal, zijn vuurstenen werktuigen gevonden, maar dan in veel kleinere aantallen. Ze zijn bekend uit Hessum, Vilsteren en Diffelen. Ze wijzen op kortstondige bewoning of gespecialiseerde activiteiten, zoals jacht, visserij of een bezoek aan bijvoorbeeld een bosje met rijpe hazelnoten. Juist deze kleine vindplaatsen zijn interessant voor de archeoloog. Om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen, is het belangrijk om zo veel mogelijk ‘typen’ vindplaatsen te onderzoeken, in uiteenlopende delen van het Vechtlandschap.

58

Bij graafwerk op een zandrug bij Welsum, ten oosten van Dalfsen, ontdekte amateurarcheoloog Ab Goutbeek in 1973 enkele kuilhaarden. Van deze kuilhaarden nemen we aan dat ze dienden om voedsel te bereiden, maar één bleek een bijzondere inhoud te hebben: een kleine hoeveelheid verbrande menselijke botresten.9 Onderzoek wees uit dat ze afkomstig waren van een vrouw en mogelijk ook van een kind of een tiener. Er was discussie en zelfs ophef over de conclusies die moesten worden getrokken. Waren de Vechtdalbewoners van de Midden-Steentijd kannibalen, die vrouwen boven een vuur roosterden? Of was hier toch sprake van een eenvoudige en ondiepe begraving van crematieresten? Tegenwoordig weten we dat dodenverbranding in bepaalde perioden van de MiddenSteentijd niet ongebruikelijk was en lijkt de laatste optie het meest waarschijnlijk.

Deze foto van een doorsnede door één van de mesolithische grafkuilen van Mariënberg is beroemd in de archeologische wereld. De rode okerlaag is goed herkenbaar. De vorm van de grote kuil wijst erop dat de dode waarschijnlijk in zittende houding is begraven.


3.2 Jagen en verzamelen

Rolsteenhamers en spitshakken Op verschillende plekken in vooral de oostelijke Vechtstreek zijn zogenaamde rolsteenhamers en spitshakken gevonden.10 Deze natuurstenen werktuigen zijn typisch voor het Mesolithicum en het Neolithicum. Rolsteenhamers, ook wel ‘Geröllkeulen’ genoemd, zijn lokaal verzamelde en vervolgens doorboorde stenen. Sommige exemplaren hebben alleen putjes aan beide zijden en kunnen mogelijk als halffabricaten worden beschouwd. Spitshakken of ‘Spitzhauen’ zijn qua vorm ongeveer vergelijkbaar, maar lopen aan één zijde spits toe. Hoewel diverse suggesties zijn gedaan, is nog steeds niet helemaal duidelijk waarvoor beide typen werktuigen precies werden gebruikt. Rolsteenhamers zouden bijvoorbeeld gediend kunnen hebben als verzwaringen aan graafstokken. Dat zijn primitieve landbouwwerktuigen om de bodem los te maken. Op de foto een Geröllkeule (links) gevonden bij Hoogeweg-Stobbenhaar en een Spitzhaue (rechts) gevonden bij Stegeren.

Gramsbergen

Hardenberg

Midden-Paleolithicum - Mesolithicum (tot 5300 v.Chr.) vuursteenvindplaats Midden-Paleolithicum Ommen

vuursteenvindplaats Laat-Paleolithicum Zwolle vuursteenvindplaats Mesolithicum Dalfsen vuursteenvindplaats, datering onzeker voorwerp van been of gewei (deels jonger dan Mesolithicum rolsteenhamer (Gerollkeule)

Op deze verspreidingskaart zijn de oudste archeologische vindplaatsen uit de Vechtstreek weergegeven. Vooral de hoge dichtheid van vindplaatsen uit de Midden-Steentijd valt op. De streek was toen dichter bevolkt dan in de voorgaande fases. De weergegeven voorwerpen van been en gewei zijn alle afkomstig uit oude waterlopen.

kilometer

3 De eerste mensen aan de Vecht

59


3.3

Swifterbant aan de Vecht: de eerste landbouwers

Vanaf 5000 voor Christus vond in Nederland een revolutie plaats. Tienduizenden jaren lang hadden mensen door de streek getrokken op zoek naar wild, vruchten en wortels, maar vanaf het Neolithicum (5300-2000 v. Chr) gingen ze vee houden en planten telen. Ze werden boeren. Het was een lange revolutie, die in de omgeving van het Vechtdal meer dan 1000 jaar in beslag nam, maar de impact op de samenleving en het landschap was enorm. In de millennia die volgden, tot op de dag van vandaag, zou de mens de ontwikkeling van het Vechtdal gaan bepalen. De eerste boeren aan de Vecht Het polderlandschap bij het dorpje Swifterbant in Flevoland is door en door jong. De akkers, wegen, rechte sloten en populierenrijen zijn niet ouder dan 50 jaar. Er is niets dat er op wijst dat vijf meter onder de grond een begraven Vechtdallandschap ligt. Wie het veen en de klei onder de akkers weg zou graven, zou op een overslibde rivierloop stuiten. Zo’n 6000 jaar geleden stroomden hier de Vecht en de IJssel door een landschap met kustmoerassen. En net als bij het Overijsselse deel van de Vecht nu, werd de rivier geflankeerd door zandruggen en oeverwallen, die nog net boven de natte omgeving uitstaken. De polder Oostelijk Flevoland was nog maar net drooggemalen toen, uitgerekend in dit jongste agrarische landschap van Nederland, bij toeval op dit begraven landschap werd gestuit. Tijdens de opgravingen

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

die volgden, bleek het enorme belang van de vondst voor de Nederlandse archeologie. Voor het eerst werd een uitgebreide hoeveelheid bewoningsafval, dierenbotten, skeletten en aardewerk gevonden van een volk dat bijna 2000 jaar lang een groot deel van Nederland bewoonde. Het volk werd naar het gehucht in de polder vernoemd: de Swifterbantcultuur (ca. 5000-3400 v.Chr.).11 De vondsten schijnen licht op de periode waarin de Noord- en Midden-Nederlandse bevolking omschakelde van nomadische jagers-verzamelaars naar boeren die op een vaste woonplaats leefden.

De landbouw rukt op Nederland liep achter in die tijd. Al 6000 jaar eerder begon de mens in het MiddenOosten te experimenteren met landbouw en veeteelt. Mogelijk de oudste landbouwkern van de wereld was het gebied van de

60

‘vruchtbare halve maan’, een gebied in het Nabije Oosten rond de dalen van de rivieren Tigris, Eufraat en Nijl dat zich uitstrekt van Turkije, via onder andere Irak, Syrië en Jordanië tot in Egypte. Via de Balkan verspreidde de nieuwe leefwijze zich naar West-Europa. Vervolgens verschenen ruim

zevenduizend jaar geleden de eerste boerengemeenschappen op de vruchtbare lössgronden van Zuid-Limburg. Het betekende het begin van een nieuw tijdperk: de Nieuwe Steentijd of Neolithicum (5300-2000 v. Chr.). De komst van de landbouw had enorme

Pleistoceen landschap

Holoceen landschap strandvlaktes

riviervlakte en beekdalen

getijdengebied en riviervlakte

dekzandgebied

veengebied

stuwwallen, gestuwde keileemheuvels en -ruggen

gevolgen voor de samenleving. In plaats van tijdelijke kampementen werden huizen en opslagplaatsen gebouwd van hout en leem. Er waren werktuigen nodig om de grond te bewerken en er kwam een nieuwe tak van nijverheid: het maken van aardewerk. Bekers en potten waren nodig om de oogst in te bewaren en om in te koken. Het zou nog meer dan 1000 jaar duren voordat de nieuwe leefwijze ook in de rest van Nederland goed was doorgedrongen. In de rivierdalen, kwelders en veenmoerassen was wild en vis in overvloed. Het bewerken Het stroomdal van de Vecht rond 3850 v.Chr.

Den Helder

Gramsbergen

Alkmaar Zwolle


3.3 Swifterbant aan de Vecht

De Swifterbantman: Het oudst bekende gezicht van een Vechtdalbewoner. Dit skelet van een volwassen man werd gevonden tijdens de opgravingen in Swifterbant. Hij werd begraven met een opvallend barnstenen hoofdsieraad, dat aantoont dat de Swifterbanters contacten onderhielden en handel dreven met andere volkeren. Rechts een gezichtsreconstructie die fysisch antropologe Maja d’Hollosy maakte op basis van de schedelkenmerken. Deze man moet veel kilometers hebben afgelegd in zijn leven. In de zomer verbleef hij op de lage gronden, stroomafwaarts van de Vecht en de IJssel. In de winter trok hij met zijn stamgenoten naar hogere gronden. Wellicht koos hij de route over de zandruggen en rivierduinen die de Vecht flankeerden.

van akkers en het zaaien en oogsten van gewassen was ten opzichte van jagen en verzamelen bovendien een tijdrovend karwei. Voor de vroege bewoners van Noorden Midden-Nederland voldoende reden om zich te houden bij hun oude leefwijze van jagen en verzamelen. Toch was er contact met de landbouwers in het zuiden. Langzamerhand namen de jagers-verzamelaars enkele agrarische gewoonten over. Dankzij opgravingen als die in Swifterbant kunnen archeologen dat proces nu volgen. Het landschap bij Swifterbant was een groot deel van het jaar onbewoond, want het gebied werd door de eeuwen heen steeds natter. Alleen op de hogere oeverwallen en rivierduinen was bewoning mogelijk en dat alleen in de zomer. Er woonde dan waarschijnlijk een groep van 20 tot 50 mensen. Uit paalsporen in de grond is af te leiden dat ze beschikking hadden over gebouwtjes. Het lijkt er dus op dat de bewoners niet meer in nomadische tenten woonden en dat is een stap in de richting van een landbouwcultuur. Ook uit afgedankte botresten blijkt de omschakeling naar de nieuwe

levenswijze. In de oudste vondstlagen liggen bijna uitsluitend resten van wilde dieren, maar de jongere vondsten bevatten steeds meer botresten van gedomesticeerde dieren zoals runderen. Daarnaast zijn kleine hoeveelheden granen gevonden en enkele jaren terug is zelfs een deel van een primitief akkertje blootgelegd. Er was echter nog geen sprake van permanente nederzettingen. In de winter zochten de Swifterbanters hogere en drogere streken op, en het is goed mogelijk dat ze langs de Vecht stroomopwaarts trokken en in het gebied van het huidige Vechtdal terecht kwamen. Er is een moment gekomen dat ze niet meer in deze streek terugkwamen. Het werd definitief te nat. Een heel landschap, met resten van skeletten, woningen en aardewerk werd in de duizenden jaren die volgden begraven – en geconserveerd – onder een vijf meter dikke laag klei en veen.

Vondsten langs de Vecht Ook het huidige Overijsselse Vechtdal moet toen al aantrekkelijk zijn geweest om te

wonen. Het Vechtdal bood een variatie aan natte, moerassige gronden, water en droge gronden waar verschillende soorten wild, vis en planten te vinden waren. Waarschijnlijk vormden de zandruggen aan weerszijden van de Vecht een belangrijke route door omliggende natte gebieden naar het achtergelegen binnenland van OostNederland12 en Duitsland. Het totaal aantal vondsten is echter zeer beperkt. Skeletten, aardewerk en huizen zijn niet geconserveerd onder een kleilaag, zoals bij Swifterbant, maar volledig vergaan. Het kleine aantal vondsten uit de tijd van de Swifterbantcultuur dat in Oost-Nederland is gedaan, lijkt gebonden te zijn aan rivier- en beekdalen, zoals de Vecht. Vondsten van stenen werktuigen – we zitten nog steeds in de Steentijd – geven zicht op het omschakelproces naar landbouw. In Holt en Gramsbergen zijn zogenaamde ‘Rössener Breitkeilen’ gevonden.13 Dat zijn doorboorde stenen werktuigen, die mogelijk als wiggen hebben gediend bij het splijten van boomstammen. Bij Varsen en Gramsbergen zijn stenen dissels, een vroeg type bijlen, gevonden.14 Zowel de wiggen als de dissels zijn importstukken, afkomstig van de landbouwende gemeenschappen die in zuidelijker gelegen gebieden woonden. De vondsten laten zien dat er, mogelijk door handel, contact was met de bevolking uit het zuiden, en dat de Swifterbanters hout kapten en bewerkten. En dat is een belangwekkende conclusie voor de landschaps-

3 De eerste mensen aan de Vecht

ontwikkeling van het Vechtdal. Voor het eerst ging de mens actief ingrijpen in het nog dicht beboste landschap.

De Trechterbekercultuur Pas vanaf ongeveer 3400 v. Chr. kunnen we spreken van echte boeren in het Vechtdal. We rekenen deze mensen tot de Trechterbekercultuur (ca. 3400-2750 v. Chr.), vernoemd naar het opvallend versierde aardewerk dat ze maakten.15 De Trechterbekerboeren zijn bekend vanwege de hunebedden die ze vooral in Drenthe voor hun doden bouwden. Ook het Vechtdal bood hen een geschikt leefgebied, zo blijkt uit vondsten. Langs de Vecht ligt een lint van Trechterbeker-vindplaatsen, vooral tussen Dalfsen en Ommen en tussen Hardenberg en Gramsbergen. De meeste vindplaatsen liggen op grote zandruggen langs de rivier. In Vilsteren en Varsen is echter ook Trechterbeker-aardewerk gevonden op kleinere zandkoppen in het rivierdal. De Trechterbekerboeren hadden andere landschappelijke voorkeuren dan de Swifterbanters, die nog vooral op zoek waren naar wild en vis. Ze vestigden zich het liefst op aaneengesloten droge gronden die geschikt waren om de toenmalige gewassen, zoals emmertarwe en gerst, te verbouwen. Langs de Vecht waren dat de zandruggen en rivierduinen die de rivier flankeerden. Daar konden ze akkers aanleggen die goed te bewerken waren met het

61

toen beschikbare gereedschap. De Trechterbekercultuur is de eerste cultuurgroep uit het Neolithicum die in het Vechtdal goed herkenbare sporen van nederzettingen en grafvelden heeft achtergelaten.16 Maar hoe hun huizen er in het Vechtdal precies uitzagen, is nog moeilijk te reconstrueren. Nog geen enkele van de gevonden nederzettingsterreinen is goed onderzocht. Huisplattegronden zijn nog niet gevonden. Waarschijnlijk leefden de Trechterbekerboeren nog voor een deel van de jacht. De rivier bood hen vis en voldoende open ruimte om wild te bejagen. Maar het is vrijwel zeker dat landbouw de belangrijkste factor was in de bestaanseconomie. Zeker is ook dat de Trechterbekerboeren voor het eerst grotere openingen maakten in het bos. Op de zandruggen en rivierduinen aan weerszijden van de Vecht verschenen open plekken, waar huizen stonden, akkers werden aangelegd en vee werd geweid. Die plekken waren echter nog miniem ten opzichte van de reusachtige wouden die Oost-Nederland bedekten.

Geen hunebedden, maar vlakgraven De Trechterbekercultuur staat vooral bekend om haar hunebedden, de meest indrukwekkende prehistorische monumenten die nog zichtbaar zijn in het Nederlandse landschap. In Overijssel zijn deze graven echter uitermate zeldzaam. Er hebben hunebedden gestaan in Steenwijk en Mander en mogelijk


Deze bijzondere collectie van 5000 jaar oud aardewerk is in 1937 gevonden op de Es van Baalder. De potten zijn afkomstig uit een groot en zeldzaam grafveld van de Trechterbekercultuur. De potten werden aan de doden in het graf meegegeven, en zijn daarom goed bewaard gebleven.

ook in Markelo.17 In het woongebied langs de Vecht ontbreken ze. Dat komt enerzijds doordat langs de rivier geen grote zwerfstenen voorkwamen. Anderzijds werden hunebedden alleen in de vroegere fases van de

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Trechterbekercultuur opgericht, terwijl het grootste deel van de vindplaatsen in Overijssel juist wat jonger lijkt te zijn. De doden werden toen, vergezeld van grafgiften zoals aardewerken potten en stenen bijlen, in eenvoudige grafkuilen begraven. Dergelijke grafkuilen worden vlakgraven genoemd. Een vlakgraf is een kuil waarin de dode begraven werd, en die niet overdekt werd door een aarden heuvel of een stenen structuur zoals een hunebed. Soms betreft

62

het lijkbegravingen, soms crematies. Bij Baalder, ten oosten van Hardenberg, ligt de belangrijkste vindplaats van de Trechterbekercultuur in het Vechtdal. De Es van Baalder lag op een grote dekzandrug, die in 1937 werd afgegraven om dode Vechtarmen te dempen. De arbeiders stuitten op complete Trechterbekers en stenen bijlen.18 Het bleek later een van de grootste grafvelden uit de Trechterbekercultuur te zijn die ooit in Nederland is gevonden.

Blijkbaar was deze droge zandrug aan de Vecht zo’n 5000 jaar geleden een aantrekkelijke woonplaats. Het grafveld omvat tientallen, en mogelijk meer, vlakgraven van de Trechterbekerboeren.


3.3 Swifterbant aan de Vecht

Vechtdal bezaaid met bijlen Stenen en vuurstenen bijlen zijn kenmerkende werktuigen voor het Neolithicum en de vroegste fases van de Bronstijd. Ze komen veel voor in het Vechtdal. Er zijn minstens honderd exemplaren bekend, waarvan de meeste bij toeval aan het licht kwamen tijdens ontginningen, landbouwwerkzaamheden of nieuwbouw. Veel bijlen zijn afkomstig uit oude rivierlopen, overstromingsvlaktes of uit voormalige hoogveengebieden. Dat is vrij ver van de vroegere bewoningsgebieden. Waarschijnlijk ging het hier om bewuste offers aan hogere machten (zie ook thema 3.7). Op basis van de grondstof en vorm worden diverse soorten bijlen onderscheiden. Enkele voorbeelden zijn de Flint-Ovalbeil (vuurstenen bijl met ovale dwarsdoorsnede), Fels-Rechteckbeil (stenen bijl met rechthoekige dwarsdoorsnede) en hamerbijl (doorboord en aan één zijde spits toelopend). Sommige bijltypes, zoals de knophamerbijl van de Trechterbekercultuur, kunnen aan specifieke cultuurgroepen worden toegeschreven en zijn daarom ook vrij scherp te dateren. Andere bijltypes waren algemener en bleven eeuwenlang in gebruik.

De Larinkmars is het gebied waar vroeger de Regge in de Vecht uitmondde. Lage gronden, overstromingsgebieden, zandruggen en vroegere geulen wisselen elkaar op korte afstand af. Een zandpad langs de Vecht leidt naar een hoger gelegen zandrug waar al eeuwen een klein akkertje ligt. Hier zijn scherven gevonden van de Trechterbekercultuur. Kunstenaar Mark Kino maakte hier een ‘artist impression’ van een boerderijplattegrond.

Deze stenen werktuigen uit de Vechtstreek dateren uit de beginfase van het Neolithicum. Het zijn geen lokale producten, maar importstukken die verkregen werden van landbouwende gemeenschappen in zuidelijker gebieden. Links twee Rössener Breitkeile, gevonden in Holt en Gramsbergen-Engeland. Rechts het zij- en bovenaanzicht van een dissel uit Varsen. Deze werktuigen werden gebruikt voor houtkap en houtbewerking. Ze tonen aan dat de mens intensiever ging ingrijpen in het landschap'.

3 De eerste mensen aan de Vecht

63


3.4

Grafheuvels en zwerflandbouw door het bos

In de perioden die we nu aanduiden als Laat-Neolithicum (2850-2000 v. Chr) en Vroege Bronstijd (2000-1800 v. Chr) groeide de bevolking gestaag en dus moest de voedselproductie omhoog. Bovendien schreed de techniek voort. Zo werd het in de Bronstijd mogelijk om met harde metalen bijlen het oerbos te lijf te gaan. In het nog maagdelijke oerwoud ontstonden kleine gebieden met akkers en weidegebiedjes: het eerste cultuurlandschap. De monumenten die daarin werden opgericht, vinden we nog steeds in het Vechtdal. Het verspreidingspatroon van archeologische vondsten in het Vechtdal in het Neolithicum en de Bronstijd. Uit de kaart kan informatie over het handelen van vroegere Vechtdalbewoners worden afgeleid. Veel vindplaatsen zijn geconcentreerd op de hoge en droge zandgronden aan weerszijden van de rivier. Het betreft bijvoorbeeld nederzettingen en grafheuvels. Daarentegen zijn veel van de bijlen, hamerbijlen en het klingdepot van Hardenberg gevonden in de rivier en haar uiterwaarden. Een deel hiervan is ongetwijfeld als offergave aan deze natte gebieden toevertrouwd (zie ook thema 3.7). Verder zijn opvallend veel bijlen gevonden in de uitgestrekte moerasgebieden die op wat grotere afstand van de Vecht liggen.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

De veranderingen in het landschap werden voor een deel bepaald door de aard van het agrarische bedrijf. Boeren lieten hun beesten grazen op verlaten akkers en op open plekken in het bos, die daardoor groter werden. Waarschijnlijk hielpen ze deze ontbossing en de uitbreiding van graasgebieden

een handje door bomen te vellen of te ringen of door het bos te branden. Hun boerderijen bouwden ze op open plekken. De bouwmaterialen waren gemakkelijk in de omgeving te vinden. Uit het bos haalden ze boomstammen voor de ondersteuning van het dak en takken en twijgen voor

het vlechtwerk in de muren. De bodem leverde leem om de muren mee dicht te smeren. Riet voor de daken groeide langs poelen en oude Vechtmeanders. Boerderijen gingen 25 tot 50 jaar mee. Dan waren de steunbinten, die in het zand waren ingegraven, rot. In de boerderij werd

Gramsbergen

Hardenberg

Neolithicum - Vroege Bronstijd (5300 tot 1800 v.Chr.) Ommen

vindplaats Trechterbekercultuur vindplaats Neolithicum / Vroege Bronstijd

Dalfsen

Zwolle

mogelijke vindplaats Neolithicum / Vroege Bronstijd grafheuvel of vlakgraf stenen bijl stenen hamerbijl Rรถssener Breitkeil bronzen vlakbijl vuurstenen dolk / grote kling klingdepot dissel

64

kilometer


3.4 Grafheuvels en zwerflandbouw door het bos

De bekers van aardewerk uit het LaatNeolithicum en de Vroege Bronstijd zijn naamgevend voor de cultuur waar ze onderdeel van zijn. Van links naar rechts een trechterbeker, een standvoetbeker, een klokbeker en een wikkeldraadbeker.

gestookt en gekookt op een open vuur. De boeren hadden hun vee (koeien, varkens, geiten en schapen) in huis. Zo konden ze de mest gemakkelijk verzamelen om dat over de akkers te verspreiden. Daar verbouwden ze gewassen als emmertarwe, naakte gerst, bedekte gerst en pluimgierst. Ze maalden de graankorrels tot meel op een maalsteen met een roller. Van het meel bakten ze koeken of kookten ze pap. De akkers werden maar kort gebruikt. Als de opbrengsten terugliepen, maakten de boeren nieuwe akkers door bos te kappen of te branden. De oude akkers deden nog enkele jaren dienst als weide voor het vee, waarna het bos weer teruggroeide en de natuurlijke vruchtbaarheid zich kon herstellen. Deze methode lijkt op de landbouwmethode die we nu kennen als ‘shifting cultivation’, en die in dunbevolkte tropische bosgebieden nog steeds voorkomt. Rond de Vecht moet deze zwerflandbouw hebben geleid tot een mozaïeklandschap met oerbosrestanten, akkers, weidegebiedjes en verlaten akkers met teruggroeiend bos. Verder van de nederzettingen lagen nog grote stukken maagdelijk oerwoud, terwijl op de vlakten aan de noord- en zuidzijde van het Vechtdal de moerassen zich uitbreidden.

De bekerculturen In de loop van het Neolithicum werd aardewerk steeds algemener. Draaischijven wer-

den op dit moment nog niet gebruikt. Men bouwde de potten op door rolletjes klei op te stapelen en te versmeren. Door touw tegen de klei te drukken of er met een spatel patronen in te vormen werden de potten versierd. Nu vormen deze potten een van de belangrijkste informatiebronnen over het prehistorische boerenleven, want, anders dan gebruiksvoorwerpen van leer, touw of hout, zijn ze in de bodem bewaard gebleven. Ze maken ook duidelijke vormontwikkelingen door. Daarom zijn bekers meestal goed herkenbaar en relatief scherp te dateren. Archeologen hebben de vroegste landbouwculturen daarom vernoemd naar hun aardewerk. De eerste ‘bekercultuur’ was de in thema 3.3 behandelde Trechterbekercultuur. Die verdween rond 2750 voor Christus van het toneel. Opvolger was de Standvoetbekercultuur (2850-2450 v. Chr.), vernoemd naar het kenmerkende voetje onder de bekers die deze bevolkingsgroep maakte. Archeologen bezigen tegenwoordig ook de term Enkelgrafcultuur voor deze groep. Het waren de boeren uit deze cultuur die het nieuwe grafritueel introduceerden, waarbij de doden individueel werden begraven in grafheuvels. De laatste bekercultuur van het Neolithicum was de Klokbekercultuur (2450-2000 v. Chr.). De cultuurgroep is genoemd naar het kenmerken-

de klokvormige profiel van de aardewerken bekers uit dit tijdvak. Ook de Vroege Bronstijd heeft een ‘eigen’ bekertype, namelijk de wikkeldraadbeker, vernoemd naar het versieringsmotief op de bekers. Een met touw omwonden stokje werd in de klei van de nog ongebakken pot gedrukt. Archeologen vinden het gebruik van metalen duidelijker om perioden te benoemen. Vandaar de periodenamen Bronstijd (2000-800 v. Chr.) en IJzertijd (80012 v. Chr.).

Zoeken naar nederzettingen Langs de Vecht zijn vele tientallen vindplaatsen uit het Laat-Neolithicum en de Vroege Bronstijd bekend. Desondanks is het niet eenvoudig om een betrouwbare reconstructie te maken van nederzettingen uit deze tijd. Er zijn grondsporen die wijzen op bijvoorbeeld dakdragende palen van boerderijen, maar het is nog nauwelijks mogelijk gebleken om op basis daarvan reconstructies van de gebouwen te maken.19 Het beeld dat we van de boerderijen hebben, danken we vooral aan opgravingen in WestNederland, waar de nederzettingen zijn geconserveerd onder dikke klei- en veenlagen. Het lijkt hoofdzakelijk te gaan om rechthoekige boerderijen met een tweeschepige/ tweebeukige structuur. Er was één centrale, dakdragende palenrij in de lengterichting van de boerderij. Overigens zijn ook in ande-

3 De eerste mensen aan de Vecht

re delen van Nederland goed herkenbare resten van boerderijen uit deze perioden erg zeldzaam. Mogelijk komt dit doordat palen van gebouwen niet erg diep werden ingegraven of doordat grondsporen door latere bodemvorming slecht herkend kunnen worden. Het geringe aantal gevonden voorwerpen per vindplaats wijst erop dat boerenerven niet lang op dezelfde plaats bleven staan, maar regelmatig werden verplaatst over de hoger gelegen zandruggen aan weerszijden van de Vecht. Op diverse plekken zijn zowel vondsten uit het Laat-Neolithicum als de Vroege Bronstijd aangetroffen. Daaruit kan geconcludeerd worden dat de nederzettingen weliswaar ‘zwierven’ door het landschap, maar dat daarbij regelmatig gekozen werd voor plekken die in het verleden al eens bewoond waren geweest.20 Uit vondsten van pijlpunten kunnen we ook opmaken dat de jacht, inmiddels duizenden jaren na het verschijnen van de landbouw in Nederland, nog steeds voor een aanvulling op het dagelijkse menu zorgde.

Grafheuvels versus vlakgraven In het Laat-Neolithicum en de Vroege Bronstijd breidde het cultuurareaal zich geleidelijk uit. In deze periode zien we ook een nieuw type grafmonument verschijnen: de grafheuvel. Over de laatste rustplaats

65

van een overledene werd een heuvel opgeworpen, zodat dat een zichtbaar monument werd. In de tijd dat ze werden opgeworpen werd het landschap opener. Het bos verdween en maakte plaats voor heide en schrale graslanden. De grafheuvels werden daardoor van grotere afstand zichtbaar. Sommige grafheuvels zouden duizenden jaren lang, tot vandaag, duidelijke merktekens in het landschap blijven. In de negentiende eeuw ontstond er belangstelling voor de heuvels die toen al vele eeuwen lang eenzaam op de heide hadden gelegen. Bij het ontginnen van de heide werden ze omgespit en kwamen bekers en grafgiften tevoorschijn. Pas vanaf het begin van de twintigste eeuw werden de opgravingen op wetenschappelijke leest geschoeid. In een heidegebiedje bij Stegeren werden de eerste serieuze opgravingen gedaan. Hier bleek sprake te zijn van een echt dodenlandschap (zie thema 3.6). In vergelijking met vooral de hooggelegen Twentse stuwwallen, die bezaaid zijn met grafheuvels, is het aantal grafmonumenten langs de Vecht nogal bescheiden: er zijn er slechts enkele bekend. De monumenten waren voorlopig nog een privilege voor een kleine elite, van hooguit vijftien procent van de bevolking.21 De rest vond zijn laatste rustplaats waarschijnlijk nog in vlakgraven. Dergelijke graven zijn gevonden bij de


Vlakbijl uit Holthone Een van de grafheuvels van het grafveld Calsum. Deze grafheuvels dateren uit de IJzertijd.

opgravingen in Mariënberg (zie thema 3.2).22 Een bijzonder vlakgraf is aangetroffen in Ittersumerbroek, bij Zwolle: een kleine grafkuil met een standvoetbekertje.23 Volgens de opgravers was het mogelijk een kindergraf.

uit Zuid-Scandinavië en Noord-Duitsland.24 Uit het Vechtdal kennen we exemplaren uit Herfte, De Haerst, Collendoorn, Anerveen en De Haandrik.

Begraven grafheuvels Langs de Vecht waren ooit meer grafheuvels dan dat er nu zichtbaar zijn. Een aantal is waarschijnlijk begraven onder plaggenmest dat sinds de Middeleeuwen op de akkers langs de Vecht werd gebracht. Alleen bij toeval, als voor wegaanleg of huizenbouw in deze essen wordt gegraven, worden ze ontdekt. Dat was het geval bij twee grafmonumenten bij Brucht, ten zuiden van Hardenberg en bij Holt nabij Gramsbergen. Bij graafwerkzaamheden kwamen zogenaamde kringgreppels tevoorschijn. Dit zijn greppels die rond grafheuvels werden aangelegd, vermoedelijk als (ceremoniële) afbakening. De eigenlijke heuvellichamen waren bij het ontstaan van de es geëgaliseerd. Het was niet mogelijk om de graven uit Brucht en Holt scherp te dateren, omdat ze geen complete potten of andere vondsten bleken te bevatten. In de loop van het Laat-Neolithicum en de Bronstijd nam het aantal bronzen werktuigen, wapens en sieraden geleidelijk toe. Toch bleven ook vuurstenen werktuigen in gebruik. Hiervan zijn de zogenaamde Scandinavische dolken goede voorbeelden. Deze prachtig bewerkte vuurstenen dolken uit omstreeks 2000 v. Chr. zijn importstukken

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

In het Vechtdal zijn verschillende typen vuurstenen dolken gevonden. Het linker exemplaar is afkomstig uit Gramsbergen. De rechter dolk werd gevonden in Herfte, en is van het Scandinavische type.

Standvoetbekertje gevonden in een bijzonder vlakgraf, mogelijk zelfs een kindergraf, in Ittersumerbroek, bij Zwolle.

Een gouden kom uit Gölenkamp

In februari 1840 kwam tijdens zandwinning bij de Duitse buurtschap Gölenkamp, niet ver van de Nederlands-Duitse grens, een spectaculaire vondst aan het licht. De Groninger Courant van 30 maart van dat jaar schreef erover: ‘Bij Neuenhaus heeft een landman bij het zandgraven een zeer merkwaardig stuk gevonden, namelijk een soort van gouden kelk zonder voet, die omgekeerd als deksel op eene Germaanse lijkurne stond…’.25 De deksel was een mooi versierd gouden kommetje van

66

11,5 centimeter hoog en een gewicht van 255 gram.26 Helaas is er over deze zeer zeldzame vondst veel informatie verloren gegaan. De heuvel waar de kom in werd gevonden, is bij een opgraving in 1877 geheel vergraven en ook de urn die samen met de kom gevonden werd, is verloren gegaan.27 Toch kunnen we nog iets zeggen over de vindplaats en ouderdom van de vondst. Uit de beschrijving in de Groninger Courant is af te leiden dat de kom afkomstig is uit een prehistorische grafheuvel op een stuwwal, de Spöllberg net over de grens tussen Uelsen en Neuenhaus. Deze plek biedt een wijds uitzicht over het twintig meter lager gelegen dal van de Vecht in het noordoosten. Gezien de bijzondere plek en de kostbare grafgrift moet hier een belangrijk persoon zijn laatste rustplaats hebben gevonden. Hoe zeldzaam de gouden kom van Gölenkamp is, wordt duidelijk wanneer we op zoek gaan naar parallellen. In een in 2006

gepubliceerde catalogus worden zestien ‘bijzondere kommen’ uit Europa vermeld, die een gebied bestrijken van ZuidEngeland tot de Alpen.28 In Nederland is nog nooit een exemplaar gevonden. Van de zestien kommen zijn er slechts zes of zeven van goud. De overige exemplaren zijn van zilver (vooral in Bretagne), barnsteen of van schaliegesteente. Deze topvondsten zijn qua vorm niet geheel identiek, maar hebben met elkaar gemeen dat ze ongeveer even oud zijn en dat de meeste in grafheuvels zijn gevonden. Ze stammen uit de tijd tussen 1900 en 1500 v. Christus. De bewoners van dit deel van de Vechtstreek moeten in de Bronstijd goede handelscontacten hebben gehad. Goud komt hier niet van nature voor en dus moet óf de complete beker, of het goud over een grote afstand geïmporteerd zijn.

De oudste metaalvondst uit het Vechtdal is een vlakbijl uit omstreeks 2000 voor Christus, die in 1987 met een metaaldetector werd gevonden in Holthone. Dergelijke bijlen zijn zeldzaam in Nederland. Ze bestaan uit verschillende soorten legeringen, waarin koper het belangrijkste bestanddeel is. Eeuwen later pas verschijnen in het Vechtdal voorwerpen gemaakt van het ‘klassieke’ brons, een veel sterkere legering van koper en tin. De vlakbijl van Holthone werd aangetroffen in een overstromingsvlakte van de rivier. In dergelijke gebieden werd veel geofferd (zie thema 3.7).


3.5

Woonstalboerderijen en urnenvelden

Het cultuurland langs de Vecht breidde zich verder uit vanaf de Midden-Bronstijd (vanaf 1800 v. Chr) en in de IJzertijd (800 v. Chr-12 v. Chr). Op de zandruggen aan weerszijden van de Vecht ontstonden nieuwe nederzettingen, met boerderijen waar, wat de grootte betreft, de huidige rijtjeshuisbewoner jaloers op zou zijn. Er lijkt zich, in ieder geval wat betreft het begravingsritueel, vanaf 1200 v. Chr., een democratisering te hebben ingezet. Vanaf dat moment vonden alle overledenen een laatste rustplaats in een urnenveld.

Nieuwe nederzettingen In 1978 vond streekkenner Ab Goutbeek uit Dalfsen in een voerkuil op het landgoed Rechteren vuurstenen werktuigen en scherven van wikkeldraadbekers. Zijn vondst leidde in 1979 en 1980 tot de opgraving van een enorme boerderij uit de tweede helft van de Midden Bronstijd (1500-1200 v. Chr.). De boerderij stond ooit op een markante dekzandrug ten zuiden van de Vecht. De sporen strekten zich uit over een lengte van maar liefst 47 meter.29 De grote lengte wijst er op dat deze boerderij waarschijnlijk een keer herbouwd is of een aanbouw heeft gekregen. Dicht bij dit imposante gebouw werd ook nog een deel van een tweede boerderij opgegraven. De opgravingen bevestigen het beeld dat onderzoek elders in Overijssel en in de Achterhoek heeft opgeleverd. Vanaf 1500 v. Chr. waren de grote zandruggen langs de rivieren en beken uitermate in trek bij boeren om hun akkers en boerderijen op te stichten. Steeds opnieuw werden deze gebieden als woonplaats gekozen, zo blijkt ook uit de rijkdom aan vondsten vanaf de Bronstijd.30 Een goed voorbeeld is de Varsener Es bij Varsen. De es ligt op een gasroute van Noord- naar Zuid- en WestNederland en er zijn sinds de jaren zestig Foto uit 1980 van de opgegraven Bronstijdboerderij op het landgoed Rechteren. De ronde verkleuringen in de bodem zijn resten van de forse houten staanders die het dak ondersteunden. De strepen in de lengterichting zijn latere verstoringen.

3 De eerste mensen aan de Vecht

herhaaldelijk leidingen doorheen gelegd. Telkens als er werd gegraven kwamen vondsten aan het licht van nederzettingen, aardewerk, graven of vuurstenen werktuigen. Waarschijnlijk was deze plek vanaf de Bronstijd en IJzertijd continu bewoond (zie ook thema 4.2 ).31 Overigens lagen er ook wel nederzettingen op kleinere zandruggen in een vochtiger landschap. Dat bleek bijvoorbeeld bij opgravingen in Ittersumerbroek, bij Zwolle.32 Dit gebied werd door zeespiegelstijging en een stijgend waterpeil in de IJssel later onbewoonbaar. De resten van de nederzetting werden overdekt met een dik pakket IJsselklei.

67

Op een zandrug bij Mariënberg, met uitzicht op de laagte waar de Vecht in stroomt, begroeven de Vechtdalbewoners van de Late Bronstijd de urnen met de as van hun overledenen. De begraafplaats lag tot omstreeks 1900 in de heide en daardoor konden de urnen duizenden jaren lang onaangetast in de grond blijven liggen. Willem Timmerman heeft het gebied tot landbouwgrond ontgonnen. Pas toen hij met zijn zoon Lucas de ongelijke percelen ging egaliseren, viel de zeer grote archeologische rijkdom op (zie ook thema 3.2). Het bleek niet te gaan om één groot grafveld, maar het urnenveld bleek uit drie kleine, ruimtelijk van elkaar gescheiden grafveldjes te bestaan, die op dezelfde zandrug lagen. Mogelijk zijn ze niet gelijktijdig in gebruik geweest, maar zijn ze elkaars opvolgers.


Net over de Duitse grens, op de Riedberg bij Uelsen, zijn veel resten van boerderijen uit de Bronstijd gevonden. Daar is ook een replica van een Bronstijdboerderij gebouwd: ‘Bronzezeithof Uelsen’.

Hoe zagen de nederzettingen in de Late Prehistorie langs de Vecht er uit? Het is wel zeker dat er in deze periode nog geen sprake was van echte dorpen. Waarschijnlijk bestond een ‘gemiddelde’ nederzetting uit slechts één boerderij met enkele bijgebouwen en een waterput. Ze bleven niet continu op dezelfde plaats liggen. Na één of enkele generaties werd de boerderij herbouwd. Soms gebeurde dat op dezelfde of bijna dezelfde plek, maar verplaatsingen over afstanden tot enkele honderden meters kwamen ook regelmatig voor. Voor dit laatste, algemeen voorkomende verschijnsel is in de archeologische wetenschap de term ‘zwervende erven’ ingeburgerd geraakt. De boerderijen bestonden geheel uit hout, vlechtwerk en leem. Het betreft meestal zogenaamde woonstalboerderijen, waarin naast een woongedeelte voor de mens ook een staldeel voor het vee aanwezig was. In sommige opgegraven boerderijen waarvan de grondsporen goed bewaard zijn gebleven kunnen zelfs nog restanten van stalboxen herkend worden. De exacte samenstelling van de veestapel kennen we niet. Botresten van de dieren zijn in de zure zandgrond volledig vergaan. Van opgravingen elders weten we dat runderen, schapen, geiten en varkens de belangrijkste dieren waren. Het rundvee zal geweid zijn in de grasrijke, lagere en nattere delen van het Vechtdal, en schapen op de heidevelden en schrale graslanden. De akkers lagen dichtbij de nederzetting, op de hogere en drogere delen van de zandruggen.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Urnenvelden In de Late Bronstijd, vanaf 1200 v. Chr., kwam een einde aan het gebruik om alleen de elite in grafheuvels te begraven. Urnenvelden deden hun intrede.33 Dat zijn collectieve begraafplaatsen waarin de meeste grafmonumenten bestaan uit met lage heuveltjes overdekte crematiegraven.

68

Alle overledenen van de gemeenschap werden hier begraven. Deze collectieve wijze van begraven bleef ongeveer 700 jaar lang, tot aan de Midden IJzertijd, het overheersende begrafenisritueel. Meestal werd de as van de overledene in een urn begraven. Niet iedereen kwam in een heuvel of een urn terecht. Sommige graven zijn niet meer dan

simpele kuiltjes met alleen crematieresten. De meeste crematiegraven in een urnenveld zijn omgeven door greppels. De oudste grafmonumenten hebben meestal een rechthoekige greppel (‘langbedden’). Deze worden opgevolgd door kringgreppels, die duidelijk het meest talrijk zijn. In de jongste gebruiksfases komen soms vierkante greppels voor.

In het gebied van de Vecht zijn nu ongeveer tien urnenvelden bekend. De meeste daarvan zijn bij toeval ontdekt bij graafwerk voor bijvoorbeeld huizenbouw. De opgravingen op het land van de familie Timmerman in Mariënberg leverden behalve vondsten uit het Mesolithicum (zie thema 3.2) ook een bijzonder urnenveld uit de Late Bronstijd op.


3.5 Woonstalboerderijen en urnenvelden

Gramsbergen

Hardenberg

Ommen Dalfsen Zwolle

Behalve in Mariënberg kwamen ook tijdens opgravingen in de gasleidingssleuven die door de es van Varsen werden gegraven, urnen met crematieresten aan het licht. Dit mooi afgewerkte en glad gepolijste exemplaar dateert uit de Late Bronstijd.34

Deze complete pot uit Varsen dateert uit de Midden- of Late Bronstijd. Het betreffende grove, onversierde aardewerktype wordt in het Duits 'Kümmerkeramik' genoemd. Het komt vooral voor in Noordoost-Nederland en delen van Duitsland.

vinden zijn hier vanaf de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw relatief veel vondsten aangetroffen.

De aanleg van de eerste gastransportbuizen in Varsen in september 1964. Dankzij deze bodemverstoring weten we veel over de bewoning in de Brons- en IJzertijd.

kilometer

De meeste nederzettingen en grafvelden uit de Bronstijd en IJzertijd lagen op hoge zandruggen op korte afstand van de Vecht. In de lager gelegen delen van het landschap, zoals oude rivierlopen en voormalige moerassen, komen we heel andere soorten vondsten tegen. Het gaat bijvoorbeeld om bronzen bijlen en speerpunten, die als offers worden gezien. Aan deze plekken werd duidelijk een goddelijke betekenis toegekend. De beroemdste depotvondst van Ommerschans (zie thema 3.7) is in het voormalige hoogveen aangetroffen. Op bovenstaande kaart ligt er geen veen op deze plek. Dit is te wijten aan het feit dat de precieze ligging van het vroegere hoogveen door het vele turfwinnen en ontginnen niet goed meer is aan te geven.

Midden-Bronstijd - IJzertijd (1800 tot 12 v.Chr.)

Onder plaggendekken35

vindplaats Midden- / Late Bronstijd

De zandruggen aan weerszijden van de Vecht waren al in de Prehistorie en de Romeinse Tijd uitermate gunstige vestigingslocaties voor de landbouwende bevolking. Ze waren droog en er was open water in de buurt. Ook in de Middeleeuwen werd hier geboerd. In de Late Middeleeuwen kwam de plaggenlandbouw in zwang.

vindplaats IJzertijd stenen hamerbijl vuurstenen sikkel bronzen speerpunt bronzen bijl bronzen mes bronzen zwaard La Tène mantelspeld urnenveld grafveld Midden- / Late IJzertijd depot Ommerschans

Dierlijke mest vermengd met op de heide of in het bos gestoken zoden werd op het land gebracht (zie ook thema 5.4). Veel nederzettingen en grafvelden uit voorgaande perioden werden toen verscholen onder een laag plaggenmest. Dat verlaagt nu enerzijds de ontdekkingskans, maar zorgt anderzijds ook voor goede conserveringsomstandigheden. Essen liggen relatief dicht bij de dorpskernen. Doordat hier dorpsuitbreidingen plaats-

3 De eerste mensen aan de Vecht

69


3.6

Een necropool aan de Vecht Op deze bodemkaart is de zandrug van Calsum (gele kleur) met de gevonden grafheuvels goed zichtbaar. De rug heeft een oost-west verloop en is ongeveer een kilometer lang en maximaal 300 meter breed. De rug ligt duidelijk hoger dan de vechtdalgronden (groene kleuren). Het oosten van de rug is nu in gebruik als bos en deels ook als landbouwgrond. Het westelijke deel is heide. Al 5000 jaar geleden vormde de rug een hoog gelegen en opvallend deel van het landschap, die je van ver kon zien liggen. Waarschijnlijk was het die goede zichtbaarheid die het aantrekkelijk maakte om hier telkens weer mensen te begraven en monumenten op te richten. Resten van nederzettingen zijn nog niet gevonden. Mogelijk lagen de boerderijen centraal op de zandrug.

Je hoeft geen archeoloog te zijn om er de bijzondere sfeer te kunnen voelen. Direct ten noorden van de Vecht, tussen de buurschappen Hoogengraven en Stegeren, ten oosten van Ommen ligt op een zwak golvende zandrug een klein heideveld, Calsum genaamd. Het landschap is er eenzaam; bebouwing is nergens te zien. Hier en daar staan jeneverbessen en vliegdennen op de heide. Tussen de bomen door zie je in het zuiden de groene laagte waar de Vecht zich doorheen slingert. In het westen ligt een dode Vechtloop met daarachter het ook al fraaie landschap van het Junner Koeland (zie thema 2.6). Wie de golvende heuveltjes nader beschouwt, zal ontdekken dat veel ervan een vrij zuivere cirkelvorm hebben. Ze zijn niet natuurlijk, maar moeten ooit door mensen zijn opgeworpen. Archeologisch onderzoek heeft geleerd dat het monumenten zijn voor reeds lang overleden Vechtdalbewoners. De zandrug van Calsum was een begraafplaats in het Laat Neolithicum, de Bronstijd, de IJzertijd en de Romeinse Tijd. De graven liggen bovendien in een oud landschap. De heidevegetatie moet hier in de loop van de Prehistorie zijn ontstaan. En anders dan de meeste heideterreinen in het Vechtdal is dit heideterreintje nooit ontgonnen tot landbouwgrond of bos. Daardoor is het alsof je hier duizenden jaren in de tijd kan terugkijken: naar een necropool, een dodenlandschap, van prehistorische Vechtdalbewoners. Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

70

Hergebruik van begraafplaatsen De grote concentratie grafheuvels op deze zandrug aan de Vecht stond al vroeg in de oudheidkundige belangstelling. De archeoloog Frans Christiaan Bursch kwam er in 1929 voor over van het Rijksmuseum voor Oudheden in Leiden.36 Hij richtte zijn aandacht op een grote grafheuvel op het uiterste oostelijke deel van de dekzandrug. Hij concludeerde dat de grafheuvel in tenminste twee fasen in gebruik is geweest. Onder het centrum vond Bursch een grafkuil met daarin, als bijgift voor de dode, twee vuurstenen werktuigen. Het graf dateert uit de tijd van de Standvoetbeker- ofwel de Enkelgrafcultuur (2850-2450 v. Chr.). In deze cultuur waren grafheuvels een nog ‘nieuw’ verschijnsel. In de Vroege Bronstijd (2000-1800 v. Chr.) werd de grafheuvel nog een keer gebruikt. Bursch vond centraal in de heuvel een zogenaamd ‘lijksilhouet’; een verkleuring in het zand, die de positie van een overledene markeert. De dode was in hurkhouding op zijn of haar linkerzijde begraven. Hij vond bovendien scherven van een grote wikkeldraadpot die het mogelijk maakten het graf te dateren. Blijkbaar was ongeveer 500 jaar na de eerste begraving de heuvel opgehoogd en was er een nieuw centraal graf in geplaatst. Vermoedelijk maakte de opgegraven grafheuvel deel uit van een groter grafveld. Bij grondboringen op hetzelfde terrein, in 2005,

stuitten archeologen op nog twee grafheuvels.37 Hoe groot het grafveld op het oostelijke deel van de dekzandrug precies was, weten we niet. Ook is onzeker of het grafveld continu in gebruik is geweest. Duidelijk is wel dat ongeveer duizend jaar na de tweede begraving het oostelijk deel van de zandrug opnieuw als begraafplaats is gebruikt. Dat bleek in 1966. Boerin Bolks uit Stegeren was op weg om de koeien te melken toen zij in een pas gegraven voerkuil een urn met crematieresten vond. De voerkuil bleek in een urnenveld te liggen (zie thema 3.5) uit de Late Bronstijd (omstreeks 900 v. Chr.)38 Later hergebruik van oude grafvelden komt vaker voor in Overijssel.39 Dit gebruik toont aan dat, ook na vele eeuwen, oude grafmo-

grafheuvel Laat-Neolithicum - Bronstijd urnenveld grafheuvel IJzertijd grafveld Romeinse tijd Een van de versierde Late Bronstijd-urnen die in het urnenveld aan de oostkant van de dekzandrug zijn gevonden.


3.6 Een necropool aan de Vecht

Deze opgravingstekening van het IJzertijd-grafveld in Calsum van Van Giffen uit 1930 laat de grote reeks grafheuvels zien die hij onderzocht. Deze grafmonumenten overdekken brandstapelresten en de gecremeerde overblijfselen van de doden.

numenten een belangrijke rol bleven spelen in de belevingswereld van de bevolking.

Brandheuvels uit de IJzertijd Omstreeks 500 v. Chr. – we zijn inmiddels in de Midden IJzertijd – is een duidelijke breuklijn in de inrichting van het gebied waarneembaar. Het grafveld op het oostelijke deel van de zandrug raakte waarschijnlijk buiten gebruik en nu werd juist het uiterste westelijke deel van dezelfde rug gekozen als begraafplaats.40 Deze locatie zou uitgroeien tot een voor Overijsselse begrippen bijzonder groot grafveld. De trend in deze periode was namelijk dat de grafvelden kleiner werden, waarschijnlijk doordat ze vaker werden verplaatst dan voorheen.41 Het grafveld bestond uit minstens 38 grafheuvels, in een U-vorm op de zuidwestelijke rand van de dekzandrug. De Groningse archeoloog Van Giffen onderzocht de heuvels in 1930. Hij heeft zijn resultaten nooit gepubliceerd, maar in het archief van het Groninger Instituut voor Archeologie is zijn documentatie nog te vinden. Van Giffen groef smalle sleuven door de heuvels. Hij vond er de resten van brandstapels, typisch voor die tijd. De doden werden gecremeerd, waarna de brandstapel werd overdekt met een aarden heuvel. Om die reden worden ze nu ook wel brandheuvels genoemd. In de grafheuvels trof hij, buiten crematieresten en houtskool, nauwelijks andere vondsten aan. Van Giffen was na 1930 niet meer in de

3 De eerste mensen aan de Vecht

71

gelegenheid zijn onderzoek voort te zetten, hoewel hij het allerminst als afgerond beschouwde. Zo blijkt uit een brief aan zijn lokale contactpersoon W. Veldsink, het hoofd van de Christelijke landbouwschool te Ommen.42

Wonen tussen je voorouders Een belangrijke nog onopgehelderde vraag betreft de nederzetting waar het grafveld toe behoorde. Sporen van nederzettingen kunnen het best in kaart worden gebracht door middel van grootschalige opgravingen, en die hebben hier niet plaatsgevonden. Daarom weten we niet waar de boerderijen van de toenmalige bewoners lagen. De meest waarschijnlijke woonlocatie lijkt het centrale deel van de hoge zandrug. In de Midden IJzertijd was de afstand tussen woonplaats en begraafplaats meestal klein, zo weten we uit onderzoek elders in Nederland. Als dat werkelijk het geval is geweest, dan leefden de IJzertijdboeren letterlijk tussen hun voorouders. De nederzetting, waarschijnlijk één of twee boerderijen te midden van kleine akkertjes, werd dan omgeven door een boog van grafmonumenten op de rand van de zandrug. De zichtbare brandheuvels op de zandrug van Calsum zijn in 1999 grotendeels gerestaureerd. Ze waren aangetast door konijnengangen en vertrapt door koeien. Soms waren de onderzoekssleuven van Van Giffen nog zichtbaar. Kuilen in de heuvels werden


De brandheuvels van het grote grafveld bij Calsum zijn tegenwoordig vaak alleen voor een geoefend oog te onderscheiden. Als men ze eenmaal ontdekt heeft, is het verbazingwekkend hoeveel er vervolgens in een klein gebied bij elkaar blijken te liggen. Op de achtergrond is het lager gelegen dal van de Vecht zichtbaar.

aangevuld met zand, bomen werden verwijderd en op de heuvels werd een beschermende laag met plaggen aangebracht. Sommige brandheuvels zijn gedeeltelijk overstoven met stuifzand. Dit zand is waarschijnlijk opgewaaid uit aangrenzende delen van het Vechtdal, vermoedelijk in of na de Middeleeuwen. Het is zelfs waarschijnlijk dat sommige brandheuvels, die slechts enkele decimeters hoog waren, geheel aan het oog onttrokken worden door overdekking met stuifzand.

Deze als urn gebruikte pot uit de Laat-Romeinse Tijd is gevonden in Hoogengraven, waar zich het jongste grafveld uit de omgeving van Stegeren bevindt.

Graven uit de Romeinse Tijd? De IJzertijd-brandheuvels zijn de jongste grafmonumenten op de zandrug van Calsum. Maar het is niet uit te sluiten dat hier ook na het begin van de jaartelling, in de Romeinse Tijd, nog werd gewoond en begraven. Enkele honderden meters noordelijker is namelijk een grafveld uit de Romeinse Tijd gevonden. Het grafveld lag op een zandrug die door een overstromingsvlakte werd gescheiden van de oudere necropool van Calsum. In 1968 werden op deze plek twee complete, met geometrische motieven versierde potten gevonden.43 Vermoedelijk dateren ze uit de Laat Romeinse Tijd. Mogelijk is het grafveld veel groter, en was het gedurende een veel langere periode in gebruik. Omdat hier nooit is opgegraven, is dat onbekend.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

De opgraving van brandheuvels door Van Giffen in 1930. Op de foto is de zuidelijke helft van de langwerpige grafheuvel 2 opengelegd, waarbij de resten van een brandstapel tevoorschijn kwamen. De foto laat zien hoe boomloos en open het landschap nog was in de dertiger jaren van de vorige eeuw.

72


3.7

De heilige Vecht: offers en rituele landschappen

Op een augustusdag in 1894 was de 21-jarige Geert Remmelts op de heide van het Ommerveld, niet ver van Ommerschans, bezig met het afsteken van heidestruiken. Hij was arm en de verkoop van heidebezems was in die tijd een van de schamele bronnen van inkomsten voor de armsten. Tijdens zijn werk stuitte hij, niet ver onder de oppervlakte, tot zijn verbazing op een groot bronzen zwaard. Hij groef het zwaard voorzichtig uit en merkte daarbij dat op de brede kling ook nog een aantal kleinere voorwerpen van brons en steen gelegd waren. Het zwaard lag op een soort platform van berkenstammetjes, die rustten op de zandbodem en overdekt waren met veen, zo zou hij later verklaren. Geert was zich er niet van bewust dat hij één van de meest bijzondere prehistorische ‘depotvondsten’ had aangetroffen die ooit in Nederland is gevonden.44 Depotvondsten of votiefdepots zijn vondsten van aan de goden geofferde voorwerpen. In het Vechtdal offerden de bewoners ze in oude Vechtarmen of in de uitgestrekte moerassen aan weerszijden van het Vechtdal. Het depot van Ommerschans dateert uit de Midden-Bronstijd en bestaat uit een opmerkelijke set van bronzen en stenen objecten. Het is uniek in zijn soort en behoort daarom tot de absolute topvondsten uit de Bronstijd in Nederland. Links zien we het ceremoniële zwaard en rechtsboven het waarschijnlijk Mediterrane scheermes.

Het offerritueel Archeologen duiden de offervondsten aan als ‘depots’, omdat vaak op één plek meerdere voorwerpen werden achtergelaten. Dit soort rituele handelingen kennen we al vanaf circa 5000 v. Christus. In tegenstelling tot gebouwde religieuze monumenten zoals Romeinse tempels of christelijke kerken werd in de Prehistorie vooral goddelijke betekenis toegekend aan bijzondere plekken of natuurverschijnselen. Archeologen noemen gebieden waar millennialang offers werden gedaan ‘rituele’ of ‘sacrificiële landschappen’.45 Naast veengebieden, moerassen en delen van rivieren en beken konden ook bronnen en samenvloeiingen van waterlopen deze rol vervullen. In het Vechtdal en de omgeving waren deze landschappen veel te vinden.

Offeren in het veen Het votiefdepot van Ommerschans moet ergens tussen 1500 en 1100 v. Christus op een drassige en moeilijk bereikbare plek in het landschap zijn achtergelaten. In de loop der tijd werd de plek geheel overgroeid met hoogveen. In de loop van de achttiende en negentiende eeuw werd dit gebied steeds meer ontwaterd. Het veen verteerde, klonk in en werd in brand gestoken (zie thema 7.2 en 10.5). Daardoor lag het zwaard weer dicht aan het oppervlak toen Geert Remmelts het vond.

3 De eerste mensen aan de Vecht

73


De vele vondsten van kostbare voorwerpen in waterlopen of veen maken het aannemelijk dat men in het verleden offers in het water bracht. Het feit dat veel vondsten nooit gebruikt zijn of zelfs, zoals het zwaard van Ommerschans, ongeschikt waren voor gebruik, versterkt deze interpretatie. Op deze reconstructietekening van de Bronstijd wordt een bronzen bijl aan het Vechtwater toevertrouwd.

Het grote zwaard uit het bronsdepot van de Ommerschans.

Het grote bronzen zwaard is 68 centimeter lang en meer dan twee kilo zwaar. In een gevecht moet het uitermate moeilijk te hanteren zijn geweest. Er zijn zelfs duidelijke aanwijzingen dat het nooit gebruikt is. Het zwaard heeft namelijk geen klinknagelgaten om een gevest vast te maken, en de snedes zijn niet geslepen. Hoogstwaarschijnlijk was het uitsluitend bedoeld voor ceremonieel of ritueel gebruik. Ook de zeer hoge kwaliteit valt op: het wordt door experts beschreven als een absoluut topstuk in metaalbewerking. In Europa zijn vijf vergelijkbare zwaarden gevonden.46 Ze komen zo sterk overeen dat we moeten aannemen dat ze gemaakt zijn door dezelfde smid. Grote zwaarden zijn gevonden in Plougrescant (Bretagne), Beaune (Oost-Frankrijk) en Oxborough in Zuid-Engeland. In het Nederlandse Jutphaas (onder Utrecht) is een kleiner exemplaar gevonden, eerder een dolk dan een zwaard. De zwaarden van Ommerschans en

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Plougrescant, die op 800 kilometer afstand van elkaar gevonden zijn, lijken zelfs zo sterk op elkaar dat ze waarschijnlijk in dezelfde mal gegoten zijn. Waar de zwaarden exact gemaakt zijn, is moeilijk te bepalen. Archeologen denken aan NoordFrankrijk of Zuid-Engeland. Hoewel twee van de vijf voorwerpen in ons land gevonden zijn, is een Nederlandse herkomst onwaarschijnlijk. Koper en tin, de benodigde grondstoffen, ontbreken hier. Bij het zwaard lagen nog enkele bronzen en stenen voorwerpen: beiteltjes, een wetsteen, een bronzen priem en een zeldzaam bronzen scheermes. Dat laatste is van een type dat vrijwel alleen voorkomt in het Middellandse-Zeegebied en wijst ook weer op de grote afstanden die de objecten moeten hebben afgelegd. Hoe kwamen deze voorwerpen meer dan drieduizend jaar geleden hier in een moeras terecht? Lang is gedacht aan de handelsvoorraad van een rondreizende smid. Maar tegenwoordig denkt men aan offers. De zeer kostbare en exotische voorwerpen werden, zo denken archeologen nu, bij uitstek geschikt geacht om de goden gunstig te stemmen. De locatie van het offer, kilometers van de toenmalige bewoonde wereld, kan te maken hebben met een begaanbare route door het moeras. Deze route liep waarschijnlijk van Ommen via Witharen en Ommerschans naar Balkbrug en verbond de bewoonde

74

Vechtoevers met het zuidelijk deel van Drenthe. Op de oudste kaarten van het gebied staat deze route aangegeven, en het is best mogelijk dat deze route een prehistorische voorloper heeft gehad47. Mogelijk diende het kostbare offer om de natuurgoden van het moerasgebied een veilige passage af te smeken.48

Naar Duitsland Ook na de vondst werd het zwaard onderdeel van een bewogen geschiedenis. Geert bracht de voorwerpen mee naar zijn vlakbij gelegen huis en toonde ze aan zijn vader en

zijn zus. Vader en zoon namen een besluit dat tot op de dag van vandaag door alle prehistorici van Nederland wordt betreurd. Om onduidelijke redenen weken ze af van hun eerste voornemen om op het gemeentehuis in Ommen te vragen wat ze met hun vondsten moesten. Plichtsgetrouw als hij was ging Geert naar zijn baas, de heer E. L端ps, eigenaar van het landgoed Junne, aan de andere kant van de Vecht. De grootgrondbezitter van Duitse herkomst was regelmatig op zijn landgoed om te jagen en bij zijn eerstvolgende bezoek kreeg hij het opmerkelijke zwaard onder ogen.

L端ps beschouwde de voorwerpen als zijn eigendom en gaf ze in bewaring aan zijn boswachter en jachtopziener, Seemann. Die besloot de objecten op een plank te nagelen en borg ze op. Meer dan dertig jaar lagen de kostbare objecten in de jachtopzichterswoning op het landgoed Junne. Toch werd de bijzondere vondst uiteindelijk wereldkundig. Seemann toonde ze aan de vooraanstaande archeoloog Holwerda die op uitnodiging van de burgemeester van Ommen de streek bezocht.49 Holwerda zag de waarde van het zwaard in en ging in onderhandeling met L端ps om de voorwerpen aan te kopen.


3.7 De heilige Vecht

Gramsbergen

Hardenberg

In het deel van het Vechtdal tussen Hardenberg, Gramsbergen en Holthone zijn opmerkelijk veel bijzondere archeologische vondsten gedaan. Deze geofferde stenen en bronzen voorwerpen tonen aan dat dit kilometerslange riviertraject en de aangrenzende overstromingsgebieden millennia lang een bijzondere betekenis hebben gehad in de belevingswereld van de toenmalige bewoners van dit gebied.

Rivierarmen van de Vecht en de aangrenzende overstromingsvlaktes hoorden tot de rituele landschappen, waar mensen offerden om de goden gunstig te stemmen.

Hoewel hij een zeer aanzienlijk bedrag voor het zwaard bood – volgens sommige bronnen ging het om 500 gulden – ging Lüps niet akkoord. Wel lukte het om de complete vondst in bruikleen in Leiden te krijgen. De vondsten werden gefotografeerd (zie zwart-wit foto pagina 73) en van het zwaard werd een gipsafgietsel gemaakt. In het begin van de jaren dertig verkocht Lüps zijn landgoed en verhuisde de familie naar Zuid-Duitsland. De

plank met de Ommerschans-vondsten namen ze mee. Geleidelijk raakte de vondst van Ommerschans in vergetelheid, zonder dat er ooit over gepubliceerd was. Rond 1960 kwam er hernieuwde belangstelling. Door samenwerking met Duitse archeologen lukte het toen ook om de voorwerpen, die nog steeds op dezelfde plank genageld zaten, goed te tekenen. In 1961, bijna 70 jaar na de vondstdatum, verscheen een eerste wetenschappelijke publicatie van J.J. Butler

Boven: Neolithicum -vroege Bronstijd 5300-1800 v. Chr. Rössener Breitkeil dissel klingdepot koperen bijl (vuur)stenen bijl stenen hamerbijl vuurstenen dolk

Onder: Midden-bronstijd - Romeinse Tijd 1800 V. Chr.-400 Na Chr. bronzen bijl bronzen mes vuurstenen sikkel Keltische mantelspeld pot

3 De eerste mensen aan de Vecht

Gramsbergen

Hardenberg

75


Deze vuurstenen klingen maken deel uit van het klingdepot van Hardenberg. Ze werden als een complete set geïmporteerd, en zijn niet gebruikt voordat ze geofferd werden in een overstromingsvlakte van de Vecht.

Incidenteel werden nog in de Late Bronstijd en de Vroege IJzertijd stenen en vuurstenen objecten geofferd. Zo werd in 1940 in Heemse bij Hardenberg een prachtig bewerkte, halvemaanvormige sikkel van vuurstenen uit deze periode gevonden. De vondstomstandigheden zijn helaas niet in detail bekend, maar waarschijnlijk gaat het om een oude rivierloop of overstromingsvlakte.

en J.A. Bakker.50 Ook later zijn pogingen ondernomen om de bijzondere vondst alsnog aan te kopen en terug naar Nederland te halen, maar tot dusver zonder succes.

Offeren in het Vechtwater Niet alleen in de moerassen aan weerszijden van het Vechtdal werd geofferd, ook aan de oevers van de Vecht zelf vonden offerrituelen plaats, zo blijkt uit meerdere vondsten uit (voormalige) Vechtarmen. Vooral in het gebied stroomopwaarts van Gramsbergen, waar de rivier ons land binnenstroomt, zijn veel bijzondere vondsten gedaan. Juist in dit deel van het Vechtdal liggen overstromingsvlakten en bij De Haandrik vloeien van oudsher twee rivieren samen: de Vecht en de Kleine Vecht. Dit moerassige en ontoegankelijke mondingsgebied tussen Anerveen, De Meene en Holthone, veranderde bij hoge Vechtwaterstanden in een uitgestrekte waterplas. De vondsten die hier zijn gedaan komen uit het Neolithicum, de Bronstijd, de IJzertijd en de Romeinse Tijd en beslaan een tijdsspanne van maar liefst vijf-

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

tot zesduizend jaar. Ze tonen daarmee aan dat het Vechtwater al die tijd een zeer belangrijke rol speelde in de belevingswereld van de Vechtdalbewoners. Uit de vondsten in dit gebied blijkt ook dat de aard van de offergaven veranderde. In het Neolithicum en de Vroege Bronstijd werd vrijwel uitsluitend gekozen voor stenen en vuurstenen werktuigen: vaak bijlen en hamerbijlen.51 Bij Anerveen en De Haandrik zijn ook vuurstenen dolken gevonden.52 Heel bijzonder is de vondst van 25 grote vuurstenen klingen ten noorden van Hardenberg. Arbeiders vonden ze in 1947 toen het gebied ‘De Mars’, een overstromingsvlakte van de Vecht, op de schop ging.53 Waarschijnlijk dateren de vondsten uit het vijfde millennium voor Christus. De klingen lijken afkomstig te zijn van dezelfde vuursteenknol, een exemplaar van hoge kwaliteit. Dergelijke vuursteen komt in het Vechtdal van nature niet voor. Microscopisch onderzoek heeft aangetoond dat de klingen geen enkel spoor van slijtage vertonen.54 Dit betekent dat deze exotische

76

voorwerpen als een complete set in het Vechtdal aankwamen en ongebruikt in de overstromingsvlakte geofferd werden. In de loop van de Bronstijd verschijnen er in de votiefdepots steeds vaker voorwerpen van metaal. De oudste metaalvondst is de koperen vlakbijl die bij Holthone is gevonden.55 Later worden bronzen bijlen de meest voorkomende categorie, gevolgd door speerpunten.56 Andere voorwerpen zijn duidelijk zeldzamer. In 1937 werd een zeldzaam bronzen mes gevonden tijdens het graven van een kanaal ten noorden van Hardenberg.57 Dit ongeveer 40 centimeter lange mes heeft een prachtig versierd handvat. Ook dit mes lijkt, vanwege de opmerkelijke grootte, nooit voor dagelijks gebruik bedoeld te zijn geweest.

Deze twee bronzen mantelspelden uit de eindfase van de IJzertijd zijn gevonden bij Anerveen en De Haandrik. Dit soort mantelspelden zijn zeldzaam in Oost-Nederland. Er zijn er maar vier bekend, die alle afkomstig zijn uit rivierdalen en venen.


Thesaurus van Gramsbergen Al meer dan 300 jaar bewoont de familie Grimmerink de boerderij met de naam ‘Erve Docters.’ En al die tijd had de familie een kruidentuin naast de boerderij. Maar sinds 1987 is bekend dat de naam van de boerderij werkelijk op een oude medische praktijk wijst. Lucas Grimmerink kwam bij een opruimactie op de grote zolder van de boerderij weer dat oude boek tegen. In eerste instantie was het onleesbaar. Vocht had zijn werk gedaan en de hanenpoten waren niet te ontcijferen. Maar na een vluchtig onderzoek kwam Grimmerink erachter dat het een soort kruidenboek was, met recepten en informatie over ziektes. Grimmerink gaf het boek in bruikleen aan de historisch-culturele kring in Gramsbergen. Ingeschakelde deskundigen zagen al snel dat het hier om een zeer bijzonder handschrift ging. Het boek bleek een zeventiende-eeuws naslagwerk en gaf de stand van zaken van de medische kennis uit die tijd. Het oude boek werd daarop, toepasselijk, gerestaureerd door monniken van de Abdij Sion bij Deventer. Het origineel is nu te zien in het Infocentrum Vechtdal in Gramsbergen.

“Pestwortel heeft grote ronde bladeren die eerst gelijk zijn aan hoefblad en daarna zo groot worden dat men er een klein rond tafeltje mee kan bedekken, aan de ene kant mooi groen en aan de andere witachtig van kleur. Haar steel is hol, omtrent één span hoog, aan de top vol kleine vleeskleurige bloempjes, die dicht op elkaar, die samen met de stengel vergaan zonder vrucht voort te brengen. De wortel is dik, van binnen wit, is bol, sterk en bitter van smaak. Dit kruid groeit

3 De eerste mensen aan de Vecht

77

Hoe de thesaurus in Gramsbergen terecht is gekomen is onbekend. Ooit moeten de bewoners van Erve Docters het hebben aangeschaft, maar zij hebben het niet geschreven. In 1608 was de chirurgijn Jodocus Ginck de eerste schrijver in het 350 pagina’s tellende aantekeningenboek of thesaurus. Hij beschrijft onder andere zijn ervaringen nadat zijn eigen been moest worden geamputeerd. Er volgden nog minimaal twee andere heelmeesters, waaronder zijn zoon Pelgerem. Uit de taal blijkt in ieder geval de twee latere schrijvers uit het Duits-Nederlandse grensgebied moeten komen. Overigens kan nu iedereen lezen hoe je van impotentie kan genezen, bij welke stand van de maan je aderlating moet toepassen of hoe je met toverij de werking van kruiden kan versterken. Ed Kemperman vertaalde het boek in modern Nederlands en sinds 2009 is de Thesaurus van Gramsbergen voor iedereen verkrijgbaar.

graag op vochtige plaatsen nabij de rivieren bij Hasselt aan de dijk. Het is droog in de derde graad. Pestwortel gedroogd, in poedervorm en met wijn gedronken is een waardevol medicijn tegen de pest, want zij doet de zieke zweten. Zij verdrijft alle boze hitte van het hart. Ze wordt op dezelfde manier gebruikt tegen het omhoogkomen van de baarmoeder. Pestwortel geneest paarden van de worm, hetzij inwendig ingegeven, dan wel uitwendig opgestreken.

Parel


Bronzen zwaardfragment uit Hoonhorst. De oude overstromingsvlakte van de Vecht, gezien vanuit de lucht boven Gramsbergen, is inmiddels goed ontwaterde landbouwgrond geworden. Ooit werd in dit moerassige gebied veel geofferd.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Ook votiefdepots uit de IJzertijd en Romeinse Tijd vinden we vooral stroomopwaarts van Hardenberg, al is hun aantal aanzienlijk kleiner dan in de voorgaande periode. Aan het eind van de jaren vijftig van de vorige eeuw kwamen bij graafwerkzaamheden voor de ruilverkaveling bij Anerveen en De Haandrik twee zeer fraaie

78

bronzen mantelspelden uit de jongste fases van de IJzertijd tevoorschijn.58 Deze zogenaamde La Tène-fibulae werden geofferd in dezelfde overstromingsvlakte waaruit ook de eerder genoemde votiefdepots bekend zijn. In Oost-Nederland zijn slechts twee andere exemplaren bekend, die ook afkomstig zijn uit rivierdalen en

venen. Dezelfde ruilverkaveling leverde ook offervondsten op uit de Romeinse Tijd. Bij Anerveen werden scherven van een zeer grote en vrijwel complete Romeinse pot gevonden.59 Op een andere plek zou de pot als een gebruiksvoorwerp worden opgevat, maar hier is het waarschijnlijk dat het een votief-

depot is. Hij is gevonden ver van nederzettingen en, zo kunnen we vaststellen, in een ritueel landschap.


Vliegden in het Beerzerveld

3 De eerste mensen aan de Vecht

79


Lucas Timmerman, akkerbouwer en amateurarcheoloog ‘Bij het afgraven van steilranden op ons land konden we in de bodem “lezen” dat er vroeger mensen geleefd hadden. Vanaf dat moment werd het opsporen van archeologische schatten een steeds grotere passie. Van 1975 tot 1983 organiseerden mijn vader en ik ieder jaar een opgraving. Onze eerste grote vondst was in 1975: een urnenveld met 23 urnen. En eind jaren zeventig vonden we zes mesolitische graven van circa 8000 jaar oud. De mooiste voorwerpen liggen inmiddels in musea. Maar voor mij is de emotionele waarde belangrijker dan de materiële of wetenschappelijke waarde. Ik bewaar goede herinneringen aan de opgravingen. Ik heb er enorm veel plezier aan beleefd en mooie verhalen aan overgehouden.’

Cultuurhistorische atlas van de VechtHoofdstuktitel

80

Portret


Foutief drielandenpunt bij Kloosterhaar Nadat in 1548 de grens tussen Overijssel en de graafschap Bentheim was vastgelegd in een traktaat bleven er met zekere regelmaat geschillen ontstaan over de precieze loop. Zo was er in 1773 een geschil over de loop van de grens ter hoogte van NoordDeurningen en Frensdorf. Bijna twee jaar later wist men tot een vergelijk te komen en werd de grens opnieuw afgebakend waarbij de oude houten palen vervangen werden door stenen exemplaren. Bij de buurschap Striepe, op de plek waar de grenzen van de graafschap Bentheim, Salland en Twente samenkwamen, bleef de grens echter betwist. De driehoekige zandstenen grenssteen, met op de drie zijden Twente, Salland en Benthem gegraveerd, was echter al gemaakt en werd in afwachting van nadere afspraken alvast tijdelijk geplaatst. Toen in 1779 ook hier de grens definitief werd bepaald, op 250 meter van de al geplaatste steen, werd er een nieuwe grenspaal met het nummer 99 opgericht en bleef de eigenlijke drielandensteen voorgoed op zijn oude stekje staan. Dat de grens voor de bewoners van dit gebied weinig betekenis had blijkt ook uit het feit dat vlak bij dit punt in Bruinehaar een jaar later, in 1780, een gemeenschappelijk schooltje werd gebouwd voor kinderen uit zowel Duitsland als ook Nederland. Hier werd grenzeloos onderwijs gegeven tot de school wegens een teruglopend leerlingenaantal in 1998 moest sluiten.

3 De eerste mensen aan de Vecht

81

Parel


Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

82


4 Romeinen, Saksen en Franken Het fraaie cultuurlandschap van de Vecht heeft belangrijke wortels in de Romeinse Tijd (12 v. Chr.-450 na Chr.) en de Vroege Middeleeuwen (450 na Chr.-1050 na Chr.). De dorpen, steden en buurschappen die we nu nog langs de Vecht zien, vonden in deze tijd hun uiteindelijke plek. In de Romeinse Tijd lagen de erven nog boven op de zandruggen. In de eeuwen erna verschoven ze naar de flanken en daar liggen de boerderijen van de oude esdorpen nog steeds. In de Romeinse Tijd lag het Vechtdal net buiten het Romeinse Rijk, maar daarna maakte het deel uit van grote machtsblokken. Eerst lag het in de invloedsfeer van de Saksen, later werd het door de veroveringen van Karel de Grote opgenomen in het Frankische Rijk. Met de Franken kwam ook het christendom naar het Vechtdal en verschenen de eerste kerken. De bisschop van Utrecht, die in de Late Middeleeuwen wereldlijk heerser over het Vechtdal zou worden, vestigde in de Vroege Middeleeuwen zijn macht door talloze boerderijen aan zijn bezit toe te voegen. Om iets van de landschapsontwikkeling in het Vechtdal te kunnen begrijpen, zijn we in eerste instantie nog afhankelijk van archeologische vondsten. De geschreven bronnen over deze periode zijn nog uitermate schaars en gaan pas vloeien in de Late Middeleeuwen en daarna. Maar het is mogelijk om met deze bronnen terug te redeneren naar de Vroege Middeleeuwen en conclusies te trekken over het vroegere landschap, de ligging van de oudste boerderijen of het ontstaan van het grootgrondbezit dat nog steeds kenmerkend is voor het Vechtdal. Deze kaart van de loop van de Vecht is in 1775 getekend door Cornelis Johannes Kraijenhoff. Ten westen van Dalfsen is met een rode arcering aangegeven waar in 1775 dijkdoorbraken waren. Bij Mar誰enberg heeft Kraijenhoff een afsnijding van de Vecht in 1766 getekend.

4 Romeinen, Saksen en Franken

83


4.1

Leven in het vrije Germanië

Gezien vanuit het immense Romeinse Rijk dat zich uitstrekte van Noord-Afrika en Klein-Azië tot aan Engeland, lag het Vechtdal juist buiten de grens, op enkele tientallen kilometers ten noorden van de grensrivier de Rijn. De bewoners leefden in het vrije Germanië, maar het kan ze niet zijn ontgaan dat ze dicht bij een wereldrijk leefden. Ze vochten tegen de Romeinen of namen juist dienst in Romeinse legioenen. Romeinse goden deden hun intrede in de Germaanse religie en in Germaanse graven vinden we nog de Romeinse sieraden die ze koesterden. De nederzettingen lagen net als in voorgaande perioden op de grote zandruggen langs de Vecht, maar in hun regelmaat en plaatsvastheid gingen ze al meer op de bewoningsstructuur van het huidige landschap lijken. De noordgrens van het Romeinse Rijk Het duurde zo’n 50 jaar voordat de noordgrens van het Romeins imperium zijn min of meer definitieve ligging kreeg. Julius Caesar had rond 58 v. Chr. al oorlog gevoerd met stammen in het gebied van België en Noord-Frankrijk. Na zijn dood brak een burgeroorlog uit in Rome en werd NoordwestEuropa met rust gelaten, totdat in 12. v. Chr. Romeinse legers het hele gebied van Frankrijk, België, en het zuiden van Nederland hadden ingelijfd. Vanuit grote legioenkampen aan de Rijn werden vervolgens campagnes gevoerd om ook het noorden, tot aan de Duitse rivier de

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Elbe, te veroveren. In eerste instantie slaagden de Romeinen in hun opzet, maar uiteindelijk verloren ze weer terrein. De beslissende slag vond plaats in het jaar 9 na Christus. De kans is groot dat de Vechtdalbewoners van deze slag wisten en er mogelijk zelfs aan hebben deelgenomen, want hij vond plaats in het Teutoburgerwoud, hemelsbreed 150 km van Gramsbergen. De Germaanse aanvoerder Arminius versloeg de drie legioenen van de Romeinse veldheer Varus. Vanaf dat moment kozen de Romeinen de Rijn als noordgrens, die nog steeds vaak met de latijnse term ‘limes’ wordt aangeduid. Het

84

Twee altaren van de Tuihanti, gevonden nabij de Muur van Hadrianus in Engeland.

Vechtdal lag nu definitief buiten het Romeinse imperium en in het ‘vrije Germanië’ ofwel het ‘Germania Libera’.

Tubanti, Chamavi, Tuihanti en Salii De eerste historische bronnen over de bewoners van Oost-Nederland hebben we te danken aan Romeinse geschiedschrijvers. Ze noemen de Chamavi, Tubanti en Salii.1 De twee laatste namen leven waarschijnlijk voort in de streeknamen Twente en Salland. Voelden de bewoners van Overijssel zich in

de Romeinse Tijd werkelijk Tubant of Salier? De Romeinse bronnen geven geen betrouwbaar antwoord op deze vraag. Waarschijnlijk hebben de schrijvers het grondgebied van het huidige Nederland nooit betreden – laat staan het vijandige gebied ten noorden van de Rijn. Veelzeggender zijn twee offerstenen op een tempelterrein van een Romeins fort, vlak bij de Muur van Hadrianus.2 Deze muur was in Engeland de noordgrens van het Romeinse imperium en legioenen uit het hele rijk waren er gelegerd. Op de stenen staan de namen van de soldaten die ze hebben opgericht en het volk waar ze toe behoorden: de Tuihanti. Ze waren onderdeel van een Friese ruiterafdeling en droegen de stenen op aan de god Mars Thincsus. Uit de stenen blijkt ook dat er in het vrije Germanië onder deze Tuihanti soldaten werden gerekruteerd om te dienen als hulptroepen in het Romeinse leger. De dubbele naam Mars Thincsus wijst op een gelijkschakeling van de Romeinse oorlogsgod Mars en de Germaanse oorlogsgod Thincsus. Blijkbaar mochten de huurlingen hun eigen Germaanse geloof blijven belijden. Ook vondsten uit Overijssel zelf, zoals beslagstukken van Romeins paardentuig, wijzen erop dat mannen uit deze streek dienden in het Romeinse leger.3

De eerste dorpen Terug naar het Vechtdal. We kunnen stellen dat ondanks het feit dat de Vecht niet door Romeins gebied stroomde, de Romeinen

Romeins bronzen miniatuurbeeldje van Mercurius, in 1960 gevonden tijdens de opgraving van een nederzetting bij de buurschap Welsum. Mercurius was de Romeinse god van de handel. Het beeldje staat in het Stedelijk Museum in Zwolle.


4.1 Leven in het vrije Germanië

Romeinse Tijd - Vroege Middeleeuwen 112 v. Chr. tot 750 n. Chr.

In de Romeinse Tijd was het Vechtdal relatief dicht bevolkt. Om de paar kilometer vinden we wel een nederzetting of grafveld uit die periode. Net als in de late prehistorie liggen de nederzettingen vooral op de hogere zandruggen dichtbij de rivier. Vindplaatsen uit de beginfase van de Middeleeuwen zijn zeldzamer. Toch is de streek in deze fase zeker niet ontvolkt geraakt, zoals vroeger wel werd aangenomen.

vindplaats Vorege Middeleeuwen

vindplaats Romeinse Tijd

vroegmiddeleeuwse glazen kraal

grafveld Romeinse Tijd

vroegmiddeleeuwse glazen spinklos

metaalvondst Romeinse Tijd

vroegmiddeleeuwse mantelspeld

Gramsbergen

Hardenberg

Ommen Dalfsen Zwolle

4 Romeinen, Saksen en Franken

85

veel invloed op de maatschappij hebben gehad. De bevolking was voor een deel ‘geromaniseerd’. Dit bleek toen in 1960 voor het eerst een nederzetting uit de Romeinse Tijd in het Vechtdal werd blootgelegd.6 Een opgraving bij de buurschap Welsum, ten oosten van Dalfsen leverde naast grondsporen van boerderijen een bronzen beeldje van de god Mercurius op. Het lijkt er dus op dat in Welsum Romeinse goden werden aanbeden. Het geïmporteerde beeldje lag in een laag met nederzettingsafval aan de voet van de zandrug waarop het dorp lag. Het beeldje kreeg landelijke bekendheid als de ‘Mercurius van Dalfsen’.7 Vanaf het begin van de jaren zeventig zijn nog meer nederzettingen uit de Romeinse Tijd gevonden, onder meer in Oosterdalfsen, Lenthe, Wijthmen, Varsen en Hardenberg.8 Hoewel de meeste opgravingen kleinschalig waren, geven ze een goede impressie van het karakter van de nederzettingen. Vanaf ongeveer het jaar 100 na Christus waren er min of meer vastliggende dorpjes in het Vechtdal. Ze bestonden gemiddeld uit maar twee tot vier gelijktijdig bewoonde boerderijen.9 De oudste van deze nederzettingen hebben een oorsprong in het eind van de eerste eeuw na Christus. Een deel ervan was omgeven door greppels en palissades, waarschijnlijk om dieren binnen te houden of als terreinafbakening. Ze hadden een grotere plaatsvastheid dan de ‘zwervende’ boerenerven die kenmerkend waren voor de Brons- en IJzertijd. De meeste vindplaatsen liggen op de hoogste


Beschrijvingen van Romeinse schrijvers De oudste schriftelijke bronnen over volkeren en landschap in onze streken zijn van Romeinse geschiedschrijvers. Hun bronnen zijn indirect. Waarschijnlijk schreven ze op wat ze van anderen hoorden over deze verre uithoek van Europa. Tacitus schrijft in 98 na Christus zijn Germania, over landschap en de natuurgodsdienst van de bewoners4: ‘...Het landschap is gevarieerd, maar over het algemeen ruig begroeid met wouden en bezaaid met moerassen. Het is vochtiger in de richting van Gallië, en winderiger in de streken van Noricum en Pannonië. Voor granen is het vruchtbaar, maar voor fruitbomen niet geschikt. Men is er rijk aan vee, maar de dieren zijn klein van stuk: zelfs de runderen ontberen hun karakteristieke kracht en schoonheid. De Germanen leggen eer in de grootte van hun veestapel, want dat is hun enige en meest dierbare rijkdom. ... Overigens vinden ze dat het niet past bij de grootsheid van de goden om hen binnen tempelwanden in te sluiten, of om ze op welke manier dan ook met mensen te vergelijken. Bossen en wouden worden door hen gewijd, en met de namen van de goden roepen zij de mysterieuze hogere machten aan die ze met veel ontzag beschouwen.’ Later beschrijft hij in zijn jaarboeken (Annales, begin 2e eeuw) hoe de Romeinse veldheer Germanicus tijdens een veldtocht in 15 na Christus het slagveld van de beroemde ‘Varusslag’ bezoekt. De Romeinen waren daar zes jaar eerder verslagen, hetgeen zorgde voor een nationaal trauma.5 ‘Het eerste legerkamp van Varus verried door haar grote omtrek en de afmetingen van het hoofdkwartier het werk van drie legioenen. Verderop herkende men aan de halfverwoeste wal en de ondiepe gracht dat de restanten van het uiteengeslagen leger hier stelling hadden genomen. Midden op de vlakte lagen de gebleekte beenderen van mannen, op de plekken waar ze naar toe waren gevlucht of weerstand hadden geboden, los verspreid of in hopen. Dichtbij lagen kapotte wapens en kadavers van paarden, en ook menselijke schedels die prominent aan boomstammen genageld waren. In de nabijgelegen heilige bossen stonden de altaren van de barbaren, waarop ze de tribunen en hooggeplaatste centrurio’s hadden geslacht.’

delen van de grote zandruggen aan weerszijden van de Vecht. Op deze regel is één duidelijke uitzondering bekend. In 1984 vond een boer op zijn land in de Hooislagen, ten noordwesten van Dalfsen, enkele tientallen scherven uit de Romeinse Tijd.10 Deze vindplaats is om twee redenen opmerkelijk. Ten eerste ligt hij op een voormalige zandkop in een laagge-

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

legen en vroeger nat gebied waar bewoning niet voor de hand ligt. Ten tweede is ook het aardewerk zelf opmerkelijk: het lijkt namelijk op het aardewerk van de terpen in NoordNederland. Was deze verhoging in een natte omgeving een tijdelijke woonplek van rondtrekkende terpbewoners?

86

Romanisering en grafritueel De romanisering kwam ook tot uiting in gebouwen, sieraden en in begrafenisrituelen. Vondsten van Romeinse importen zoals munten, mantelspelden, specifieke aardewerktypen en glas laten zien dat de romanisering voornamelijk tussen de tweede en vierde eeuw gaande is geweest. Vooral in het benedenstroomse deel van het Vechtdal, in de omgeving van Zwolle, zijn met metaaldetectoren diverse munten, mantelspelden en andere Romeinse voorwerpen gevonden. Ook vondsten in grafvelden weerspiegelen de romanisering. In sommige graven zijn bijzondere Romeinse voorwerpen aan de dode meegegeven. Zo kwam in 1913 in Zeesse, ten zuiden van Ommen, Romeins vaatwerk aan het licht: twee bronzen bekkens gevuld met crematieresten.11 In Welsum, bij Dalfsen, zijn dicht bij elkaar verschillende zilveren en bronzen Romeinse mantelspelden en een bronzen schrijfstift gevonden, die deels uit de eerste eeuw na Christus dateren (zie ook thema 4.1).12 In het iets ten zuidwesten van Zwolle gelegen Oldeneel werd een versierde urn gevonden met waarschijnlijk de crematieresten van een man van ruim 50 jaar oud. De urn bevatte ook enkele druppels van gesmolten zilver, grote fragmenten van een zwaar en zeldzaam bronzen bekken, fragmenten van een ketel en een benen kam.13 Vermoedelijk was dit een geïsoleerd graf.14

De opgraving in Welsum in 1960 in volle gang. Het onderzoek leverde voor het eerst gedetailleerde informatie over de bewoning van Overijssel in de Romeinse Tijd. Op de voorgrond zijn de donkere grondsporen van een boerderij blootgelegd.

De grafinventaris van Oldeneel bestaat uit een versierde urn met crematieresten van een ca. 50 jaar oude man. In zijn graf kreeg hij een bijzonder bronzen bekken mee. Er zijn ook zilverdruppels gevonden. Mogelijk droeg de man een zilveren mantelspeld of ander sieraad, dat gesmolten is op de brandstapel.

Vanaf de Romeinse Tijd gingen de boeren langs de Vecht gebruik maken van een delfstof die ze in de grond vonden: ijzeroer. Het werd plaatselijk geproduceerd, zo blijkt uit opgravingen van nederzettingen in onder andere Lenthe, Emmen, Oosterdalfsen, Welsum. Op de foto een smeltoven die is gevonden in Bikkenrade, aan de zuidkant van Zwolle.15


4.2

Nieuwe machthebbers in de Vroege Middeleeuwen

De Vroege Middeleeuwen zijn voor het Vechtdal een uiterst duistere periode. Geschreven bronnen hebben we niet of nauwelijks. Toch werd in deze periode de basis gelegd voor de samenleving en de landschapsontwikkeling in de duizend jaar die zou volgen. Het christendom werd geïntroduceerd, het Vechtdal werd onderdeel van het grote rijk van Karel de Grote en de bisschoppen van Utrecht begonnen met de opbouw van hun machtsbasis. Wel of geen ontvolking? In de late vierde en eerste helft van de vijfde eeuw stortte het Romeinse rijk ineen. In Rome taande het gezag van de keizers. De Germanen in de grensgebieden, soms zelf in Romeinse dienst geweest, wisten zich steeds beter te organiseren en vielen het rijk binnen. De nadagen van de Romeinse Tijd en de eerste eeuwen van de Vroege Middeleeuwen vormen nog steeds een duistere, onbekende periode in onze geschiedenis. Lange tijd werd deze tijd aangeduid als de ‘Volksverhuizingstijd’. Niet alleen binnen de grenzen van het oude rijk, maar ook daarbuiten vonden grootschalige volksverhuizingen plaats. Groepen die ten noorden van de rijksgrens leefden, zouden op drift zijn geraakt. Ze verlieten hun woongebieden en trokken naar het zuiden, het oude rijk binnen. Het voormalige Vrije Germanië raakte daardoor voor een groot deel ontvolkt. De vraag is of deze interpretatie van de geschiedenis juist is. Was Oost-Nederland

plaatst, vaak maar over een afstand van hooguit enkele honderden meters. Ook in het Vechtdal zijn vondsten gedaan die op zogenaamde bewoningscontinuïteit wijzen. De uitgebreide opgravingen op de Varsener Es (zie thema 3.5) wijzen op bewoning in de Romeinse Tijd die zich voortzette

tot in de Vroege Middeleeuwen. Ook uit de buurschap Wijthmen zijn zowel vondsten uit de Romeinse Tijd als de Vroege Middeleeuwen bekend.17 Blijkbaar bleven sommige grote zandruggen langs de Vecht, net als in de Prehistorie en de Romeinse Tijd, belangrijke woongebieden.

in de vijfde en zesde eeuw inderdaad een desolaat gebied? Vondsten die de laatste tientallen jaren zijn gedaan, lijken dit beeld te ontkrachten. Uit opgravingen bij Zutphen, Deventer en Didam bleek dat tenminste een deel van de woongebieden bewoond bleef.16 Wel lijken veel nederzettingen te zijn ver-

In 1962 werd tijdens graafwerk bij een oud kasteelheuveltje aan de monding van de Regge in de Vecht de helft van een bijzonder glazen spinklosje gevonden (zie 5.6).21 Dergelijke klosjes zijn uiterst zeldzaam. Op basis van vorm, grondstof en versiering is het gedateerd in de Vroege Middeleeuwen. Andere vondsten uit deze periode zijn een bronzen mantelspeld in Vilsteren en een klein kraaltje van zwart glas in Archem.

4 Romeinen, Saksen en Franken

87

Onder de es van Varsen ligt een belangrijke aardgasroute. Telkens als er weer nieuwe leidingen werden aangelegd, gaf de es meer informatie prijs uit zijn lange bewoningsgeschiedenis (zie thema 3.5). Ook uit de Vroege Middeleeuwen zijn vondsten bekend zoals de scherven van lokaal geproduceerd aardewerk.


Vanaf de achtste en vooral de negende eeuw moet de bevolking zijn toegenomen. Dat blijkt uit de nederzettingssporen en vondsten die duidelijk talrijker zijn. Het karakter van de bewoning in deze jongere middeleeuwse fases is daardoor veel beter te reconstrueren (zie thema 4.5). Gewelfschildering van Lebuïnus in de Broerenkerk te Zwolle, begin zestiende eeuw.

Frankiserende Saksen

Scherven van ‘Hessens-Schortens-aardewerk’ gevonden in Varsen.18 Dit was lokaal geproduceerd aardewerk dat vanaf ongeveer 400 na Christus werd gemaakt .19 De potten, vaak met een soort ei-vorm, zijn handgevormd en dus niet op een draaischijf gemaakt, zoals de Romeinen deden. Dit aardewerk dient als ‘gidsfossiel’ voor bewoning tijdens de overgang tussen de Romeinse Tijd en Vroege Middeleeuwen. Het aardewerk is ook gevonden in Wijthmen, Oudleusen, Hardenberg en Den Ham.20

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

88

Na de val van het Romeinse Rijk was het gebied dat we nu Nederland noemen grofweg verdeeld in drie machtsblokken. De Franken heersten in het voormalige Romeinse Rijk, ten zuiden van de Rijn, ten noorden daarvan de Friezen en in het oosten en het aangrenzende deel van Duitsland de Saksen. De Saksen hadden in de vijfde en zesde eeuw hun oorspronkelijke woongebied uitgebreid van de Duitse Noordzeekust naar het zuiden, tot in Midden-Duitsland. Oost-Nederland hoorde toen tot de westelijke periferie van het Saksische cultuurgebied.22 Hoewel op enkele Overijsselse vindplaatsen aardewerk gevonden is dat misschien als ‘Saksisch’ kan worden bestempeld, kunnen we niet zonder meer stellen dat de inwoners van het Vechtdal zich Saks noemden. Waarschijnlijk was er op cultureel en maatschappelijk gebied zowel invloed van de Franken als van de Saksen. Tussen de Franken en de Friezen ontpopte zich een machtstrijd om Midden- en NoordNederland. De strijd werd beslecht door de dood van de Friese koning Radboud in 719, in het voordeel van de Frankische hofmeier

Karel Martel, de grootvader van Karel de Grote. De Friezen schikten zich in de Frankische heerschappij. Oost-Nederland lag op dat moment nog in de politieke invloedssfeer van de Saksen, maar de Frankische invloed werd steeds groter. Uit opgravingen blijkt dat er, zij het spaarzaam, aardewerk uit het Frankische Rijk werd geïmporteerd. Toen Karel de Grote in het Frankische Rijk aan de macht kwam, was hem er veel aan gelegen om de Saksen aan zich te onderwerpen. Na een serie veldslagen en opstanden gaf de legendarische Saksische aanvoerder Widukind zich in 785 over. Vanaf dat moment maakte het Saksische gebied, en ook het Vechtdal, deel uit van het Frankische rijk.

Opkomst van het bisdom Utrecht De vestiging van het Frankische gezag ging hand in hand met de kerstening. In het gebied van het huidige Nederland en het aangrenzende deel van Duitsland werd die vanuit Utrecht georganiseerd. Gesteund door de Frankische koningen stuurde de bisschop missionarissen, vaak afkomstig of geschoold

op de Britse eilanden, naar het noorden en oosten om het christendom uit te dragen. Een van die missionarissen was Lebuïnus, afkomstig uit Engeland. Gregorius van Utrecht stuurde hem omstreeks 765 naar het gebied van de IJssel, toen de rand van het Frankische rijk. Hij stichtte een kerkje in Wilp en vervolgens ook in Deventer, aan de Saksische kant van de IJssel. Van daaruit predikte hij onder de bevolking van het latere Overijssel. Lebuïnus had oorspronkelijk de Angelsaksische naam Liafwin, dat ‘lieve vriend’ betekent. Of de missionaris deze naam waardig was, kunnen we nu niet meer beoordelen. De contacten met de onder Saksische invloed staande bevolking waren zowel vriendschappelijk als vijandig. Het werd hem blijkbaar toegestaan om tot ver in Saksisch gebied te prediken. Maar de Saksen konden ook uiterst vijandig reageren, mogelijk als reactie op militaire acties van Karel de Grote. Bij de volksvergadering in Markelo aan de Weser werd Lebuïnus bijna vermoord en zijn kerkje in Deventer werd meerdere keren verwoest.


4.2 Nieuwe machthebbers in de Vroege Middeleeuwen

Op de avond van eerste paasdag worden in Overijssel grote paasvuren ontstoken. Over deze traditie wordt vaak gezegd dat het een van oorsprong ‘heidens’ ritueel is dat in Oost-Nederland na de kerstening is blijven bestaan. Hiervoor bestaan echter geen archeologische of historische bewijzen.

Lebuïnus heeft niet meer mee mogen maken dat de Saksische bevolking geheel onder Frankisch gezag kwam te staan. Hij stierf in 773 in Deventer. Maar dankzij zijn bekeringsactiviteiten mocht de Utrechtse bisschop een deel van het gebied ten oosten van de IJssel wel al tot zijn bisdom rekenen. Pas na de overwinning van Karel de Grote werd de kerstening in versneld tempo doorgezet. Waarschijnlijk ging dat met bloedvergieten en brute machtspolitiek gepaard. Een door Karel de Grote uitgevaardigde wet maakte het mogelijk om het weigeren van de doop met de dood te bestraffen. Bezittingen van niet-gelovigen konden bovendien worden geconfisqueerd. In deze tijd werd het begin gemaakt van het grootgrondbezit door de bisschop van Utrecht, die daarmee zijn macht in het noordoosten van Nederland kon vestigen (zie thema 4.4).

De eerste graafschappen Om zijn enorme rijk te kunnen besturen, deelde Karel de Grote het op in gouwen, die

elk werden bestuurd door een gouwgraaf, die door de koning werd benoemd. De gouwgraven slaagden er al spoedig in hun functie erfelijk te maken. Al snel ontstonden zo graafschappen waar grafelijke families veel macht naar zich toe wisten te trekken en steeds autonomer ten opzichte van de kroon opereerden. Veel schriftelijke vermeldingen over deze graafschappen zijn er niet. Het nu Nederlandse deel van het Vechtdal hoorde waarschijnlijk bij twee graafschappen. Het westen, het deel dat later tot het schoutambt Zwolle behoorde, hoorde bij graafschap Salalant. Het oosten, met de latere schoutambten Dalfsen, Ommen en Hardenberg, behoorde waarschijnlijk tot het nu nog nauwelijks bekende graafschap Agridiogen sive Umalahe ofwel de Overijsselse Vechtstreek.23 In deze gebieden is het overigens de vraag hoeveel macht deze graven werkelijk hadden. Ze hadden in ieder geval te maken met de Utrechtse bisschop. Die had het kerkelijke gezag en een

Tot de kerstening hadden de Saksen een natuurgodsdienst. Ze aanbaden natuurverschijnselen, zoals bronnen maar ook cultuurplaatsen uit de voorgaande Germaanse tijd. Eggerode was zo’n cultuurplaats. Het is de plek waar Rockeler en Burloër Bach samenvloeien tot een grotere stroom: de Vecht. De naam Eggerode gaat terug op de zwaardgod Tiu. Vandaar de naam eggium (tweesnijdend zwaard) en rodde (bewerkt land). Eggerode bleef ook na de kerstening een religieus centrum. In Eggerode staat de Genadekapel met een Byzantijns Mariabeeld dat na een kruistocht hier is geplaatst Het is het oudste bedevaartsoord van het Bisdom Münster en trekt jaarlijks meer dan 50.000 bedevaartsgangers.

4 Romeinen, Saksen en Franken

89


De verspreiding van archeologische vindplaatsen in het Vechtdal in de Middeleeuwen levert net als in de Romeinse Tijd een beeld op van het Vechtdal als smalle bewoonbare zone in een verder onbewoonbaar veengebied. Op de kaart staan ook de buurschappen zoals ze (meestal in de Late Middeleeuwen) voor het eerst in documenten worden vermeld. De laatmiddeleeuwse ontginningen zijn niet op dit kaartbeeld aangegeven.

Holton

Lutten

Anewede Loezen Calendoren Bodelar

groeiend grondbezit, waarmee hij zijn invloed wist uit te breiden.

Herdenborg Heymiss

Waar zijn de doden? Graven zijn voor archeologen altijd een zeer welkome bron van informatie. Maar ook wat dit betreft zijn de Vroege Middeleeuwen een duistere periode. Grafvelden uit deze tijd zijn in het Vechtdal nog niet gevonden. In dit opzicht is het gebied niet uniek, want dit soort vindplaatsen is in heel Oost-Nederland erg zeldzaam. Mogelijk komt dit door een dictaat van Karel de Grote die in 784, op het Concilie van Paderborn, verbood om de doden buiten kerken of kerkhoven te begraven.24 Omdat er nog nauwelijks kerken waren en de kerstening nog eeuwen in beslag zou nemen, werd hier waarschijnlijk nog niet de hand aan gehouden. Om een indicatie te krijgen van de nog verborgen vroegmiddeleeuwse grafvelden in het Vechtdal moeten we de zeldzame vondsten elders in Overijssel en de Achterhoek in ogenschouw nemen.25 Het grootste bekende grafveld van Oost-Nederland uit deze tijd is gevonden in Lievelde in de Achterhoek en heeft 25 graven.26 Dergelijke vindplaatsen tonen aan dat het uitsluitend om lijkbegravingen gaat. Het gebruik om de doden te cremeren verdween vanaf de LaatRomeinse Tijd. Tot aan de kerstening werden aan de doden vaak bijgiften meegegeven, zoals complete aardewerken potten en ijzeren wapens zoals lansen en bijlen. Graven van na de kerstening bevatten geen bijgiften.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Holtheem Anen Grammesberghe

Ghenne

Broch

Langenholte

Redese Haerst Lusne

Barkmen

Anken

Eryen

Wilsne

Versen

Ghernaer Hossem Heruten

Dalsen Eme

Rechteren Millinegen

Umme Zese

Vilsteren

Bestmen Gheetmen

Widmen Lenethe Arachem

kilometer

vindplaats Karolingische tijd vindplaats Volle Middeleeuwn metaalvondst

90

Steyghere Junne Beerse

Bergenthem Diffelen


4.3

Het Vechtdal door de ogen van Karel de Grote

Lange tijd zagen historici het Nederland van de eerste eeuwen na de Romeinse Tijd als een ontvolkt natuurlandschap. In de eeuwen die volgden werd het gekoloniseerd door de eerste mensen die bossen kapten, akkers en weidegebieden aanlegden en nederzettingen stichtten. Tegenwoordig ziet men het anders. Zoals in hoofdstuk 3 is te lezen gaat de geschiedenis van het cultuurlandschap terug tot ver voor de jaartelling. Toch zag dit landschap er totaal anders uit dan het hedendaagse landschap. Er waren nog ontoegankelijke moerassen aan weerszijden van het Vechtdal en hier en daar, vooral op de nattere delen, moeten nog oerbosrestanten hebben gelegen. Dit thema geeft, voor zover mogelijk, een beeld van dat landschap. Daarvoor zijn verschillende bronnen geraadpleegd. Plaats- en veldnamen vormen zo’n historische informatiebron. Een plek werd vaak vernoemd naar een landschappelijk verschijnsel. Ook geologische en bodemgegevens kunnen wijzen op oude landschapskenmerken. Tenslotte kunnen onderzoeksresultaten in vergelijkbare gebieden in Europa een beeld geven. Zo kon een beeld ontstaan van het landschap in het jaar 800, de tijd dat Karel de Grote Oost-Nederland het Frankische Rijk in loodste.

Het is niet zeker of Karel de Grote ooit de Vecht heeft gezien. Mogelijk koos hij zuidelijkere routes om in het kerngebied van de Saksen, in het huidige Duitsland, te komen. Maar in ieder geval moeten zijn legeraanvoerders ooit langs de goed begaanbare zandgronden langs de Vecht zijn getrokken. Ze troffen daar in grote lijnen vier landschappen aan, die we hier indelen naar hun aardkundige kenmerken (zie hoofdstuk 2).

Stuwwallen Stuwwallen zijn in de voorlaatste ijstijd ontstaan doordat grote massa’s zand, grind en

leem zijn opgestuwd door het ijs. Veel van Karels soldaten zullen de stuwwallen slechts ervaren hebben als glooiingen, maar het waren de hoogste toppen die ze in de omgeving van de Vecht konden vinden. Nog steeds hebben de stuwwallen een hogere ligging en bovendien hebben ze vaak een ‘berg’-naam. Kleine stuwwallen die ver van de bewoonde wereld lagen, waren nog begroeid met maagdelijk bos. Dat was bijvoorbeeld het geval met het al in de Middeleeuwen genoemde Holthone. De samenstelling van ‘holt’ en ‘ho’ betekent ‘met bos bedekte

Bij graafwerkzaamheden langs de Vecht bij Vilsteren werden in 2001 de resten van een eik gevonden. Met behulp van dendrochronologisch onderzoek was het mogelijk de ouderdom te bepalen op 357-146 v. Chr.

Op de stuwwallen zoals de Archemerberg en Besthmenerberg stond gedeeltelijk nog zwaar loofbos van eiken en linden. Het huidige uitzicht vanaf de Archemerberg doet daar nog sterk aan denken.

hoogte’.27 Gezien de relatief rijke en lemige ondergrond van de stuwwal, kunnen we aannemen dat er zwaar bos met eiken en linden op stond. De Archemer- en Besthmenerberg waren groter en lagen dichter bij de bewoonde wereld. Hier waren waarschijnlijk al mensen neergestreken. Tussen bosrestanten lagen akkers, weidegebiedjes en soms ook heidevegetaties.

Bos met eiken en linden in het Poolse Bialowieza. Dergelijk bos kan rond 800 hebben bestaan op de niet-ontboste stuwwallen van het Vechtdal.

4 Romeinen, Saksen en Franken

91


Holton (1188)

Lutten (1259)

(1381) Holtheem (1381 Anen (1232) Grammesberghe (1227)

Anewede (1259) Loezen (1390) Calendoren (1381) Bodelar (1300) Herdenborg (1229) Heymiss (1240)

Ghenne (1364) Broch (1381) Redese (1347) Langenholte (1364) Haerst (1381)

Lusne (1311)

Barkmen (1233)

Wilsne (1328) Anken (1381) Ghernaer (1318) Hossem (1328) Heruten (1310)

Dalsen (1231)

Eryen (1381) Versen (1381)

Umme (1133)

Bergenthem (1381) Diffelen (1381) Steyghere (1244) Junne (1381) Beerse (1328)

Zese (1212)

Vilsteren (1244)

Bestmen (1381)

Rechteren (1315)

Eme (1301)

Millinegen (1339)

Gheetmen (1381)

Widmen (1212)

Glaciaal landschap

Veenlandschap

Lenethe (1133) Arachem (947)

dalvormige laagte, zonder veen

broekbos en voedselrijk (laag)veen

stuwwal of stuwwalplateau

voedselarm (hoog)veen

grondmorenvlakte / grondmorenewelvingen Dekzandlandschap

rivierlopen situatie 800 AD

laag gelegen dekzandvlaktes / dekzandwelvingen

beeklopen situatie 800 AD

lage gronden en meanders van de Vecht 2,5

5

7,5

10

rivierduin / oeverwal Kilometers

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

92

onbekend

hoog gelegen dekzandruggen en landduinen

Rivierlandschap

0

Overig

huidige rivierlopen


4.3 Het Vechtdal door de ogen van Karel de Grote

Geheel links: Namen met laar komen oorspronkelijk van open plek in het bos. In het geval van Huis Het Laer is de naam verhuisd van een plek van een vroeger kasteel bij de Reggemonding naar de huidige plek ten zuiden van Ommen. Links: Verlandende meander met een begroeiing van elzen, riet en gele lis bij het Junner Koeland. Dergelijke afgesneden rivierarmen waren, ook in de natuurlijke situatie, een gebruikelijk verschijnsel langs rivieren als de Vecht.

Veenlandschap

Dekzandlandschap Aan weerszijden van de Vecht lagen in de tijd van Karel de Grote brede zandruggen, die door hun hoogteligging (enkele meters hoger dan de laagte waar de Vecht in stroomde) droog en goed begaanbaar waren. Op deze ruggen, die soms honderden meters breed konden zijn, lagen nederzettingen met akkers. Het zand, neergelegd in de laatste ijstijd (zie thema 2.5), was arm. Al in de prehistorie werd hier geboerd waarbij het bos regelmatig werd gekapt. Daardoor was een neerwaartse spiraal in de vruchtbaarheid van de grond ingezet. Oerbosrestanten werden daardoor kleiner en maakten steeds meer plaats voor heide en schraalgraslanden. Hier en daar stonden bomen of kreupelhout.28 Het vee van de dorpelingen dat hier graasde, voorkwam teruggroei van het bos. Die open, vlakke landschappen kregen vaak ‘veld’-namen, wat staat voor ‘uitgestrekte vlakte’. Voorbeelden zijn het Ommerveld en het Holthemer veld. Op wat grotere afstand van de nederzettingen lagen op de dekzandgronden mogelijk nog halfopen tot open

parkachtige bosgebieden. Eik en berk waren de voornaamste boomsoorten. Een belangrijke aanwijzing voor deze bossen zijn ‘laar’en ‘loo’-namen. Ze hebben beide de betekenis van open bos of open plek in het bos. Ten noordoosten van Bergentheim ligt een gebied met de naam ’t Loo, bij Rechteren heet een plek Het Hoge Loo en direct ten zuiden van Ommen ligt havezate Het Laer. Het is echter niet duidelijk of de havezate zijn naam aan het gebied heeft gegeven of andersom. Het dekzandgebied kende ook lagere delen. Hier lagen zeggemoerassen, vaak vlieren genoemd, en vochtigere bossen, met eik en berk, die langzaam plaats maakten voor natte heide.

Rivierlandschap van de Vechtdalbodem Direct langs de rivier zagen Karels soldaten een strook met lagere gronden, die niet zo gemakkelijk te passeren was. Bij hogere waterstanden zag dit gebied eruit als een uitgestrekte watervlakte of als een overstroomd bosgebied met essen, elzen en wil-

gen. Dicht bij de monding, maar ook bij het tegenwoordige Gramsbergen was de Vechtdalbodem kilometers breed. Daartussenin, grofweg tussen Dalfsen en Hardenberg, was de breedte enkele honderden meters. De meeste nederzettingen lagen in het dekzandlandschap aan weerszijden van dit natte gebied, maar ook in de laagte konden kleine bewoonde zandkopjes liggen. Op de laagste delen, die vaak overstroomden, groeide veel gras en riet. Hier en daar lagen verlaten Vechtmeanders die aan het verlanden waren met moerasplanten. De gebieden die regelmatig overstroomden hebben nu vaak nog ‘mars’-namen, zoals de Grote Mars bij Junne of Marshoek ten zuiden van Dalfsen. Bij elke overstroming liet de rivier leem en klei achter en daardoor was de grond rijker dan de hogere gronden. Dat kwam tot uiting in de dichte broekbossen. Als het bos was gekapt ontstond hier een uitbundige grasen kruidenvegetatie29 die bijzonder geschikt was voor begrazing.

4 Romeinen, Saksen en Franken

In de tijd van Karel de Grote was dit proces waarschijnlijk beperkt gebleven tot het gebied rond de nederzettingen. Het grasland werd waarschijnlijk vooral begraasd met rundvee. Verder van de nederzettingen lag nat en vochtig bos met elzen, essen en wilgen. Ten zuidwesten van Dalfsen, in het gebied van de Vechtdelta (zie thema 2.7) rekenen we ook hogere delen tot het rivierenlandschap: rivierduinen en oeverwallen. Ze lagen vooral langs voormalige rivierlopen, in het gebied waar de Vecht zijn oude bedding sinds ergens in de Middeleeuwen moet hebben verlaten (zie thema 2.7). Deze zanden zavelgronden waren net als de zandruggen langs de Vecht relatief droog en al duizenden jaren in gebruik bij de mens. Waarschijnlijk zijn ze door hun vruchtbaarheid nog intensiever gebruikt. We nemen daarom aan dat in de tijd van Karel de Grote de oorspronkelijke bosvegetatie hier al volledig plaats had gemaakt voor akkers of weidegebieden met een gras- en heidevegetatie.30

93

Ontoegankelijk voor Karels troepen waren de uitgestrekte moerassen ten noorden en zuiden van het Vechtdal. Het veen kon, samen met restanten van het oerbos, nog aangeduid worden als natuurlandschap. De oppervlakte van het veen zal in de tijd van Karel de Grote op zijn hoogtepunt zijn geweest. Het veen had zich al duizenden jaren over vlakke, natte zandgronden uitgebreid (zie thema 2.6) en zou in de eeuwen erna weer slinken, omdat mensen het veen gingen ontwateren en afgraven. Op de kaart is onderscheid gemaakt tussen voedselrijk en voedselarm veen. Waar de grens tussen de soorten veen precies lag, is niet duidelijk. Wel duidelijk is dat het veen naar het westen toe steeds voedselrijker werd. Kwel-, beek- of rivierwater stroomde toe en nam voedingsstoffen met zich mee. De voedselrijkere venen hadden broekbosvegetaties (met o.a. wilgen en elzen) en moerasvegetaties die in de negende eeuw nog grotendeels onaangetast waren. ‘Broek’-namen als ‘Haersterbroek’ en ‘Slennenbroek’ zijn aanwijzingen voor deze broekvenen. Meer oostelijk lag voedselarm hoogveen, waarvan de ligging nog is te herkennen aan ‘veen’-namen zoals het ‘Heemserveen’ en het ‘Beerzerveen’. Hier vormden veenmosbulten uitgestrekte, kletsnatte, boomloze vlaktes. Tussen de veenbulten lage natte slenken en veenbeken.31


Bertus Bril, sluiswachter op de Haandrik ‘Mijn vader heeft mij hier verwekt, mijn moeder heeft mij hier gebaard en ik ga hier mijn hele leven niet meer weg. Ik heb hier 39 jaar als sluiswachter gewerkt. Het is een bijzondere plek: de Vecht kruist hier het kanaal. Vroeger kwamen hier nogal eens schepen in de problemen door de sterke stroming. De sluis lag toen dichter bij de kruising van de twee waterlopen. Dat betekende dat schepen moesten remmen voor de sluis, maar tegelijkertijd bij sterke stroming juist extra motorkracht nodig hadden om recht te blijven liggen. Dat ging wel eens mis. Dan gingen vrouwen en kinderen van boord en waren wij met man en macht bezig om dat schip weer recht te krijgen.’ ‘Bijzonder was het ook wanneer de Vecht begon te wassen. Dan zetten wij een stokje voor het huis in de tuin. ’s Avonds kijken en dan de volgende ochtend meteen weer, omdat we precies wilden volgen hoe snel het water steeg. We hoorden het water bulderen. Eerst vind je dat allemaal wel mooi, maar dan wordt het toch ook spannend. Tegen water begin je als mens niet zoveel.’ Bertus stierf op 8 mei 2011 op de plek waar hij ook ter wereld kwam, bij zijn geliefde rivier.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

94

Portret


4.4

Grondpolitiek van de bisschop

Bijna vijf eeuwen lang, van 1086 tot 1528, werd het Vechtdal, net als de rest van Overijssel en grote delen van Noord-Nederland, formeel bestuurd vanuit Utrecht. Namens de Paus had de bisschop het kerkelijk gezag. En namens de koningen en keizers van het Duitse of het Heilige Roomse Rijk had hij als landsheer de overheidsmacht. Landsheerlijk gezag vestig je niet van de ene op de andere dag. Al vanaf de achtste eeuw breidden de Utrechtse bisschoppen stap voor stap hun macht uit. Het bezit van grond, boerderijen, en daarbij behorende horigen, was een belangrijke factor. In de archieven van de bisschoppen is het enorme grondbezit dat de bisschoppen in het Vechtdal hadden weten op te bouwen, nog te achterhalen. Groeiend grondbezit De bekeringen door Lebuïnus en de confiscaties door de Franken leverden in de woelige tijden van Karel de Grote waarschijnlijk de eerste bezittingen op voor de Utrechtse bisschop (zie thema 4.2). Maar ook op andere manieren kon hij zijn bezittingen uitbreiden. Het was gebruikelijk dat welgestelde families grond schonken aan kerkelijke instellingen om zo hun zielenheil in het hiernamaals te verzekeren. Mogelijk droegen ook boeren hun boerderijen op aan de bisschop om vervolgens horig te worden. Daarmee verzekerden ze zich van bescherming door deze belangrijke machthebber. Ten slotte verkreeg het bisdom waarschijn-

lijk ook een deel van de goederen die de Frankische koningen bij de verovering van het gebied hadden vergaard. Hierdoor werd al in de Vroege Middeleeuwen de bisschop van Utrecht de belangrijkste grondbezitter in het Vechtdal.

Organisatie van het grondbezit De boeren waren in principe horig. Ze waren geen eigenaar van hun boerderij en hun grond, maar hadden er wel hun leven lang recht op. Na hun dood was de bisschop verplicht dit recht over te doen aan hun nazaten. De horigen genoten bescherming van hun heer. Als tegenprestatie stonden ze een deel van de oogst af. Rogge, haver, hooi,

hoenders of varkens waren bestemd voor de bisschoppelijke tafel. Daarom werden de boerderijen die deze producten leverden wel ‘tafelgoederen’ genoemd. Daarnaast waren de horigen verplicht om diensten voor hun heer te verrichten. Horige boeren en boerinnen waren gebonden aan hun grond. Zij, of hun kinderen, mochten de boerderij niet zomaar verlaten.

4 Romeinen, Saksen en Franken

Wat deed de bisschop met de opbrengst van al deze boerderijen? De hele organisatie van het bisdom moest er van eten. Maar de boeren gingen niet persoonlijk naar Utrecht om daar een deel van hun oogst af te staan. Verspreid over het Vechtdal lagen bisschoppelijke hoven, grotere boerderijen waar de horigen een deel van hun producten afleverden. De boer op de hof, soms aangeduid als

95

De Dom van Münster. De bisschop van Münster had in de Middeleeuwen veel goederen in het Vechtdal liggen.

schulte of scholte, zorgde vervolgens voor het transport naar Utrecht of naar bisschoppelijke voorposten in het Oversticht. Hoven waren daarnaast meer dan alleen stapelplaatsen van landbouwproducten. Vanuit de hoven werden de bezittingen bestuurd, vond


De weg tussen de hoven Yrthe en Archem werd wel als 'Koningsweg' aangeduid, genoemd naar de Duitse koningen die de hoven hadden geschonken.

Het Stift Essen was een abdijvorstendom voor adellijke vrouwen en lag in wat nu het Ruhrgebied is. Het klooster werd in 845 gesticht door de Saksische edelman Alfrid en had vele bezittingen, waaronder horige boerderijen in het Vechtdal, met hoven in Archem en Lenthe. Waarschijnlijk al kort na de oprichting zijn deze goederen door de Duitse koning aan het klooster geschonken.33 De boerderij op de foto staat op de plek van het oude hof Yrthe in de buurschap Lenthe bij Dalfsen.

rechtspraak over de horigen plaats. De samenleving die was gebaseerd op horigheid, hoven en betalingen in natura, duiden we nu aan als het ‘hofstelsel’. De hoogtijdagen van het hofstelsel lagen tussen ca. 800 en ca. 1300. Door gebrek aan schriftelijke bronnen is er niet veel bekend over het hofstelsel in het Vechtdal. Wel is uit latere bronnen terug te redeneren waar de hoven moeten hebben gelegen. Uit documenten blijkt dat een aantal boerderijen nog laat in de Middeleeuwen een soort van hoffunctie hadden. In Archem en Lenthe lagen hoven van het Stift Essen en tussen Ommen en Arriën lag de Hof te Ommen van de bisschop van Utrecht waar nog steeds de pachten verzameld werden.34 Het bisdom Utrecht had in de Vroege Middeleeuwen waarschijnlijk veel meer hoven in het Vechtdal. In de schattingsregisters van 1520 komt in de volgende dorpen langs de Vecht een erf voor met hof in de naam: Wijthmen, Haerst, Gerner, Lenthe (2x), Leusen, Rechteren/Millingen, Hessum, Emmen,

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Arriën, Archem, Giethmen, Varsen, Vilsteren, Heemse, Diffelen en Baalder.35 In Zwolle lag aan de Voorstraat een hof dat door de bisschop in leen aan de proosdij van Deventer was gegeven. Of al deze hoven ook in strikte zin als hof hebben gefungeerd, is niet met zekerheid te zeggen. Waarschijnlijk is het wel, aangezien veel van deze ‘hof-erven’ eigendom waren van de bisschop van Utrecht. Behalve horige goederen waren er ook leengoederen in het Vechtdal. De bisschop gaf in de loop van de Late Middeleeuwen veel goederen in leen aan personen met enig aanzien en macht en wist zo de regionale machthebbers aan zich te binden (zie thema 5.2). Overigens was de bisschop niet de enige grootgrondbezitter in het Vechtdal. Ook het Stift Essen en de bisschop van Münster hadden veel grond langs de Vecht. Ook zij hadden hoven en horige boeren in het Vechtdal. We weten dat uit laatmiddeleeuwse documenten, maar we kunnen er van uit gaan dat hun boerderijen van vroegmiddeleeuwse

96

ouderdom zijn. Het is uiterst onwaarschijnlijk dat zij zo ver van huis nog goederen verwierven in de Late Middeleeuwen, in een gebied waar de bisschop van Utrecht het voor het zeggen had. In de loop van de veertiende eeuw verloor het hofstelsel zijn belang. De militaire en bestuurlijke betekenis van de hoven nam af. Steeds meer horige boeren kochten zich vrij. De boerderijen bleven in eigendom van de heer, maar in plaats van arbeid en een deel van de oogst betaalden de boeren vaker een geldbedrag (tijns of pacht). De bisschop kon daardoor niet meer beschikken over de gratis arbeid van onvrije boeren, maar hij kreeg er geld voor terug, en dat werd steeds belangrijker voor de inzet van bijvoorbeeld huurlegers. Bovendien werd hij als verpachter flexibeler. Anders dan bij horigen kon nu de pacht worden opgezegd. Omstreeks 1500, toen de hoven hun functie reeds lang hadden verloren, werd het beheer over de oude bisschoppelijke bezittingen in het Vechtdal gecentraliseerd gevoerd vanuit de Hof te Ommen, verreweg het grootste erf in de regio.36

Onderzoek naar het grootgrondbezit Wie de middeleeuwse geschiedenis van het Vechtdal wil begrijpen moet inzicht hebben

in het grootgrondbezit dat meer dan duizend jaar kenmerkend was voor de samenleving langs de Vecht. Welk deel van de boerderijen vielen onder het grootgrondbezit? Waren er ook vrije boeren? Wie waren de belangrijkste grootgrondbezitters? Een onderzoek in de archieven van het bisdom Utrecht leverde de kaart op van het grootgrondbezit in de buurschappen langs de Vecht. Volledig bewaard gebleven schriftelijke bronnen, bijvoorbeeld in de vorm van rentmeesterrekeningen of schattingsregisters, zijn er pas vanaf het eind van de vijftiende eeuw. De meeste boeren waren toen al niet meer horig. Toch is het mogelijk op grond van de betalingen een indruk te krijgen van de veel oudere oorsprong van een boerderij. Zo blijkt uit de documenten dat boeren verschillende pachten moesten betalen, zoals tijnsen, meibeden (pacht in mei), herfstbeden (pacht in de herfst) en verschillende betalingen in natura. Van bijvoorbeeld de tijnsen is het, althans in deze rekeningen, aannemelijk dat ze een oorsprong hebben in de voormalige hofhorige – en daarmee oudste – goederen. Uit de kaart blijkt ten eerste blijkt dat veel nederzettingen langs de Vecht al vóór 1100 waren bewoond. Vooral in de streek rond

Dalfsen en Ommen kwamen veel oude domeingoederen voor. De meeste goederen lagen op de grote zandruggen die in een strook langs de rivier lagen. Net als in de prehistorie waren dit dus nog steeds de favoriete leefgebieden. In enkele buurschappen, Holthone, Loozen, Oud-Lutten en Collendoorn, is in het geheel geen sprake van vroegmiddeleeuws grootgrondbezit. Dit doet vermoeden dat deze nederzettingen pas na 1100 zijn ontstaan. Deze buurschappen lagen allemaal op kleine of perifeer gelegen zandruggen te midden van veen of natte heide. Blijkbaar werd het pas veel later, waarschijnlijk onder druk van een toenemende bevolking, interessant om deze gebieden te ontginnen. Ook de archeologie bevestigt dit beeld. Hier zijn tot op heden geen vondsten uit de Vroege Middeleeuwen gedaan. Ten tweede blijkt dat de bisschop in de Vroege Middeleeuwen enkele geduchte concurrenten had. In sommige buurschappen had het goederenbezit van de bisschop van Münster of het Stift Essen de overhand. Opmerkelijk is dat hun bezittingen niet langs de Duitse grens, maar verder westelijk in het Vechtdal lagen. Vermoedelijk gaan dit soort regionale verschillen terug op oude bezitscomplexen en machtsverhoudingen van vóór het hofstelsel. Vooral in de Zwolse buurschappen langs de Vecht lijkt de bisschop weinig tafelgoed te hebben gehad. Wel had het Stift Essen hier behoorlijk wat bezit.


4.4 Grondpolitiek van de bisschop

grondbezit Vroege Middeleeuwen tafelgoed Utrecht Holthone (5)

leengoed Utrecht leengoed M眉nster leengoed Essen overig

Oud-Lutten (8) Ane (12)

Gramsbergen Holtheme (16)

Anevelde (8) Loozen (4) Collendoorn (10) Badeler (10)

Hardenberg Heemse (14) Genne (13) Brucht (9) Rheeze (10) Haerst (15) Varsen (10) Oudleusen (14) Berkum (27)

Stegeren (11)

Welsum (9) V

Ankum (18)

Gernerm (22)

Ommen

ht ec

Diffelen (9)

Arri毛n (17)

Oud-Bergentheim (9) Junne (11)

Dalfsen en Oosterdalfsen (14) Vilsteren (8)

e egg

R Hessum (10)

Beerse (8) Zeesse (9)

Herfte (9) Besthmen (10) Emmen (26)

Rechteren en Millingen (23)

Giethmen (11) Eerde (10)

Wijthman (17) Lenthe (49) Archem (13)

0

2,5

5 kilometer

Kaart van het grootgrondbezit langs de Vecht. De kaart, gebaseerd op laatmiddeleeuwse registers ,37 geeft aan hoeveel boerderijen er rond 1520 aanwezig waren in de verschillende buurschappen in het Vechtdal. De kaart laat bovendien zien hoeveel daarvan op basis van hun grondbezit naar waarschijnlijkheid teruggaan op de periode v贸贸r ca. 1100.

4 Romeinen, Saksen en Franken

97


4.5

Speuren naar middeleeuwse erven deel 1

De boerderij was in de Vroege Middeleeuwen verreweg het belangrijkste gebouw. Horigen, eigengeërfde boeren en edelen woonden allemaal in boerderijen. Een kasteel was nog niet veel meer dan een versterkte boerderij. Door archeologische vondsten, archieven en oude kaarten kunnen we een beeld krijgen van deze oude erven en hun ligging in het landschap. Daarmee krijgen we dan weer inzicht in hoe het landschap in de oude buurschappen zich heeft gevormd. Dit thema vertelt wat we hierover weten uit de archeologie. Het volgende thema (4.6) gaat over schriftelijke informatiebronnen (kaarten en archiefstukken).

Toename van vondsten Tussen de negende en twaalfde eeuw moet de bevolking in het Vechtdal enorm zijn gegroeid. Dat blijkt uit het grote aantal nederzettingsvondsten, dat scherp afsteekt tegen de schaarse vondsten van voor 800. De belangrijkste vindplaatsen liggen in Ankum, Rheeze, Dalfsen en Baalder38, maar er zijn veel meer sporen van boerderijen gevonden. De opgegraven nederzettingen uit deze tijd bestaan bijna altijd uit maar één boerderij met bijbehorende schuurtjes en waterputten. Dat beeld wijkt duidelijk af van de Romeinse Tijd, toen er in het Vechtdal ook

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

kleine dorpjes van enkele boerderijen voorkwamen. Tussen de negende en twaalfde eeuw hadden de meeste boerderijen gekromde lange wanden waardoor ze een bootvormig uiterlijk moeten hebben gehad. Er wordt daarom wel gesproken van ‘boothuizen’. Het boerenbedrijf uit die tijd steunde zowel op akkerbouw als op veeteelt, zo is af te leiden uit opslagstructuren voor graan (spiekers) of vondsten van spinklosjes en weefgewichten die duiden op wolproductie. Omdat bot op de zandgronden slecht bewaard blijft, is het niet mogelijk om de grootte en samenstelling van de veestapel te weten te komen.

98

lijks sporen na. Gelukkig vinden archeologen soms wel resten van waterputten, spiekers of afvalkuilen die ook op het erf lagen.

Hutkommen

Op de Gerner Marke bij Dalfsen is in 2005 een grootschalige opgraving uitgevoerd, waarbij diverse sporen uit de IJzertijd, Romeinse Tijd en Middeleeuwen aan het licht kwamen. Er werden onder meer verschillende middeleeuwse boerderijplattegronden blootgelegd. Veel boerderijtypes uit de Middeleeuwen hadden gebogen wanden. Bij opgravingen tekenen de grondsporen van zo'n gebouw zich bootvormig af. Het exemplaar dat hier is afgebeeld dateert uit de achtste of negende eeuw na Christus.

Boerderijen herkennen in de grond De boerderijen die tot 1200 zijn gebouwd zijn in opgravingen relatief gemakkelijk te vinden. Tot die tijd werden de staanders ingegraven in de bodem. Het patroon van paalgaten bleef nog eeuwenlang bestaan in de vorm van verkleuringen in de grond. Het ingraven van de staanders gaf stevigheid, maar was niet bevorderlijk voor de duurzaamheid van de constructie. De voet van de

staander rotte weg waardoor de boerderij een levensduur had van hooguit vijftig jaar. De boerderijen die later, grofweg vanaf 1200, zijn gebouwd vinden we tegenwoordig veel moeilijker terug dan hun voorgangers. Dat komt doordat men toen de gebinten liet rusten op zogenaamde poeren, grote stenen voeten van ofwel gemetseld baksteen ofwel van grote veldkeien.39 De funderingen waren dus niet ingegraven en lieten nauwe-

Bij opgravingen in onder andere Varsen en Emmen bij Dalfsen zijn bij nederzettingen zogenaamde hutkommen gevonden, kleine rechthoekige gebouwtjes die voorkwamen in de Romeinse Tijd en de Middeleeuwen. Deze structuren zijn deels ingegraven en komen bij opgravingen tevoorschijn als rechthoekige kuilen. Ze hadden een overkapping. De meeste functioneerden als bijgebouwtje – misschien als opslagplek of om specifieke activiteiten uit te voeren, zoals spinnen en weven. Er zijn ook enkele geïsoleerde exemplaren aangetroffen, zoals een volmiddeleeuwse uit Varsen, die dicht bij de Vecht lag. Het is onbekend waartoe deze hutkom diende.

Verschuivende erven In de oude esdorpen staan de boerderijen meestal aan de rand van de es, op de overgang van hoog naar laag. Archeologen vinden onder het plaggendek van de es soms oudere voorgangers uit de Romeinse Tijd of direct erna, die hoger en meer centraal op de zandrug zijn gelegen. Het blijkt bij onderzoek steeds vaker dat de erven na de Romeinse Tijd geleidelijk verschoven in de richting van de flanken. Vooral vanaf de negende eeuw wordt dat de favoriete vestigingsplek, waarna de boerderijen alleen nog


4.5 Speuren naar middeleeuwse erven deel 1

Bij de opgraving op de Gerner Marke bij Dalfsen werden naast sporen van boerderijen ook verschillende Middeleeuwse waterputten gevonden. Dit is een doorsnede door een exemplaar uit de periode tussen de zevende en negende eeuw. Centraal is duidelijk de putschacht te zien.

ten onder de boerderijen is nog veel af te leiden. Elders op het platteland ‘versteenden’ boerderijen pas gedurende de achttiende en negentiende eeuw.42

Materialen op de boerderij

Dit fragment van een grote, met stempelindrukken versierde pot is gevonden in Baalder. De pot dateert uit de achtste of negende eeuw.

over kleine afstanden verschoven. Mogelijk wilde men dichter in de buurt van de vochtige gronden met graslanden wonen. De hoge zandruggen werden na het verschuiven van de boerderijen vrijwel geheel als akkerland in gebruik genomen.40 Daar ontstonden aaneengesloten essen.

Fixatie en verstening Vanaf de veertiende en vijftiende eeuw werden de boerderijen echt plaatsvast en was er zelfs geen sprake meer van verplaatsing over tientallen meters. Mogelijk heeft het

gebruik van poeren (zie boven) te maken met deze fixatie in het landschap. Boerderijen bleven immers langer staan. De fixatie werd volledig door het proces van ‘verstening’, waarbij delen van boerderijen uit steen en baksteen werden opgetrokken. Stenen muren en fundamenten kunnen eeuwen lang dienst blijven doen. Bij onderzoek in de omgeving van Zutphen is aangetoond dat de verstening bij de (IJssel)steden al vanaf de vijftiende eeuw begon.41 De meeste van deze boerderijen bestaan niet meer, maar aan de fundamen-

Vanaf de negende euw werd gekookt in zogenaamde kogelpotten, het meest gebruikte aardewerktype in die tijd. Ze werden plaatselijk gebakken en langs de Vecht was de benodigde klei ruim voorhanden. Kogelpotten vervingen het HessensSchortens aardewerk dat al vanaf de vijfde eeuw in gebruik was (zie thema 4.2). In de dertiende eeuw gingen de boeren over van de handgevormde kogelpotten naar gedraaid aardewerk.43 Daarnaast gebruikten de boeren ook wel aardewerk uit het Duitse Rijnland, zoals Badorf- (ca. 750-900 na Chr.), Pingsdorf- en Paffrath-aardewerk (beide ca. 900-1300 na Chr.). Dit importaardewerk was van hoge kwaliteit, maar het was duidelijk zeldzamer dan de kogelpot. Bij opgravingen van Middeleeuwse nederzettingen bestaat meestal hooguit vijf procent van het gevonden aardewerk uit dit soort importstukken. Bij sommige boerderijen zijn ook aanwijzingen voor ijzeroventjes gevonden. Al in de Romeinse Tijd waren veel boerderijen langs de Vecht wat dit betreft zelfvoorzienend. Het erts, in de vorm van ijzeroer, vonden de boeren in de grond (zie ook thema 2.7).

4 Romeinen, Saksen en Franken

De verstening van de boerderijen begon in de steden langs de IJssel vanaf de vijftiende eeuw. Net buiten het Vechtdal ligt bij Windesheim een boerderij waarvan de oudste gedeelten gebouwd zijn in 1502. Deze boerderij hoorde bij het naastgelegen klooster Windesheim.

Op veel plaatsen op het platteland ‘versteenden’ boerderijen pas gedurende de achttiende en negentiende eeuw. Op deze pentekening van de bekende Zwolse schilder Gerard ter Borch uit circa 1632 is te zien hoe de boerderijen waren opgetrokken uit vlechtwerk, afgesmeerd met leem, stro en mest en een dak van stro of riet hadden. Deze tekening van een boerderij uit de omgeving van Zwolle hangt in het Rijksmuseum in Amsterdam.

99


4.6

Speuren naar middeleeuwse erven deel 2 ouderdom erven vroegmiddeleeuwen laatmiddeleeuwen postmiddeleeuwen

In de loop van de Middeleeuwen komen steeds meer schriftelijke bronnen over vroegere boerderijen beschikbaar. Daardoor kunnen we, zelfs als in een gebied in het geheel geen vondsten zijn gedaan, toch een beeld krijgen van de ligging van middeleeuwse erven en daarmee van de landschapsgeschiedenis van de buurschappen in het Vechtdal. In dit hoofdstuk wordt voor drie buurschappen besproken waar de middeleeuwse erven zich bevonden en hoe in de loop van de Middeleeuwen de voorkeurslocatie voor boerderijen veranderde.

Registers en kadasterkaarten Een belangrijke bron voor middeleeuwse boerderijen zijn de registers van de grootgrondbezitters. Alle namen van de boerderijen staan daar genoemd, maar ook andere bijzonderheden zoals bepaalde horige lasten die een boerderij verschuldigd was. Ook de registers van overheden, die belasting hieven over de erven, geven veel informatie. Van sommige boerderijen, zoals zogenaamde tafelgoederen van de bisschop van Utrecht of leengoederen van de bisschop van Münster, is het waarschijnlijk dat ze van vroegmiddeleeuwse ouderdom zijn (zie thema 4.4). Van andere in de registers genoemde erven nemen we aan dat ze laatmiddeleeuws zijn, hoewel een vroegmiddel-

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

eeuwse ouderdom niet uitgesloten is. Probleem bij deze registers is dat ze geen kaarten hebben. We weten niet waar de genoemde boerderijen precies lagen. Op de kadasterkaarten van omstreeks 1830 – gemaakt om belasting te kunnen heffen over onroerend goed – staan voor het eerst nauwkeurig alle boerderijen, landerijen en huizen aangegeven. Omdat daarop ook de namen van de boerderijen staan aangegeven is het mogelijk om de middeleeuwse erven exact op kaarten aan te wijzen.44 Voorwaarde is dat de boerderijnamen na de Middeleeuwen niet zijn veranderd of dat naamsveranderingen goed zijn gedocumenteerd. In een groot deel van het Vechtdal kon aan deze voorwaarde worden voldaan.

100

In de buurschappen bij Zwolle bleek een reconstructie door te veel naamsveranderingen niet mogelijk.

Middeleeuws Brucht Direct ten zuiden van Hardenberg, op een dekzandrug langs de Vecht, lag al in de Middeleeuwen de kleine nederzetting Brucht. De naam (Broch 1381) is afgeleid van het Germaanse woord ‘broka’ en zal betekenen ‘plaats in moerassig gebied’. Bij Brucht is, ook nu nog, iets van het middeleeuwse landschap te herkennen. De nederzetting ligt nog steeds aan de Vecht, al is de loop daarvan genormaliseerd. Nog steeds is hier een laagte herkenbaar, de Bruchtervlier. Deze moet moerassig geweest zijn in de Middeleeuwen en mogelijk dankt de nederzetting daar zijn naam aan. De laagte werd geflankeerd door hogere zandgronden die bewoonbaar waren en geschikt als akkerland. De reconstructiekaart van de buurschap Brucht en omgeving is gemaakt op basis van een samenstelling van de tegenwoordige hoogtekaart (AHN) en de kadasterkaart van 1830. Volgens schattingsregisters van het schoutambt Hardenberg waren er in 1520 in Brucht negen erven. Een ervan was het bisschoppelijke tafelgoed Yentiger, dat in 1830 het Jentink heette.45 Op de reconstructiekaart is te zien dat deze boerderij, die we kunnen beschouwen als de vroegmiddeleeuwse kern van Brucht, aan het uiteinde van de Bruchtervlier stond. Uit archeologische opgravingen weten we dat deze locatie

Nieuwe Niesink Vochtzigt

Rigterink Geertmans

Hekman

Raben Amsink

't Scheepjen

Kuikenjans

Olijslager

Meesters Scheepers

't Niesink

School Stegemans

Bokkink Nieuwe Waterink

Holtman

't Jentink

Uelderink

Hannink

Huisjes

Oldewaterink 't Holt Dieters

0

0,25

0,5 kilometer

Reconstructiekaart van middeleeuwse erven in Brucht.

al veel langer een aantrekkelijke vestigingsplek was. Een opgraving bij het erf Bokkink legde vondsten uit de IJzertijd, Romeinse Tijd en Middeleeuwen bloot. In de loop der eeuwen werd een steeds groter deel van de hogere zandgronden in gebruik genomen als akkers die zich ontwikkelden tot aaneengesloten essen. Op de kaart is te zien is hoe

laatmiddeleeuwse boerderijen aan de randen van deze essen werden gebouwd. Buiten de kern en langs doorgaande wegen ontstonden na circa 1450 veel nieuwe keutererven of katersteden (postmiddeleeuws). Die maakten vaak geen gebruik van de es, maar van een kleine ontginning in de omgeving.


4.6 Speuren naar middeleeuwse erven deel 2

Links: het post-middeleeuwse erf Dieters aan de overzijde van Bruchtervlier. De vlier is nog steeds een onbebouwde laagte met grasland.

Rechts: de van oorsprong als katersteden ontstane erven Bollemaat en Veldman gezien vanaf de oostzijde van de Diffeler Grote Es. ouderdom erven vroegmiddeleeuwen laatmiddeleeuwen postmiddeleeuwen Bollemaat 't Harmeleus

Veldman Bolleman

Altena

Vryling Hilverink Stegeman Schutte Timmerman Visschers Nymeier Bruins

Diffelen

Heuver School Koks Warmink Hekman

Lamberts

't Veerhuis

0

0,25

0,5 kilometer

Verder stroomafwaarts, maar nog steeds in het schoutambt van Hardenberg gelegen, ligt Diffelen.46 Zowel in het landschap als op de hoogtekaart zijn de zandruggen waarop de nederzetting is ontstaan nog te herkennen. Ze vormen hier een hogere ‘kaap’ die wordt omgeven door lagere gronden waarin de Vecht ligt. De huidige Rheezerweg en de Grote Esweg liggen tussen zandruggen in en zijn iets lager gelegen. In zo’n laagte lijkt het vroegmiddeleeuwse begin van de buurschap te liggen. Het erf Warmelinck of Werembolding was een tafelgoed en dus waarschijnlijk vroegmiddeleeuws. Net als in Brucht werden de hogere zandgronden in de loop van de Middeleeuwen Reconstructiekaart van middeleeuwse erven in Diffelen.

4 Romeinen, Saksen en Franken

vrijwel geheel in gebruik genomen als akker. Langs de tussenliggende wegen ontstond een soort lint van boerderijen. De boerderijen kwamen daarmee op de flanken van de zandruggen te liggen. Van deze erven, in bezit van adel, rijke burgers en het klooster Sibculo, wordt aangenomen dat ze laatmiddeleeuws van ouderdom zijn, hoewel een hogere ouderdom van bijvoorbeeld Heuver goed mogelijk is.47 Het boerderijlint bestaat nog steeds en ligt nu ingesloten tussen de Kleine Es in het oosten en de Grote Es in het westen. Het is nog de vraag of het oudste goed, Warmink, ook werkelijk in de laagte is ontstaan. Op de Kleine Es zijn, direct ten zuiden van Warmink, archeologische vondsten gedaan uit de achtste of negende eeuw. Deze vondsten wijzen erop dat het erf enigszins is verschoven, van bovenop de zandrug naar de flank. Bolleman, Veldman en Bollemaat hebben een afwijkende ligging, verder weg van de oude kern. Het zijn allemaal voorbeelden van boeren zonder land die zich hier vanaf 1450 hebben gevestigd, in zogenaamde keuterboerderijen of katersteden.

101

Welsum Nog verder stroomafwaarts, in het Schoutambt Dalfsen, ligt het buurschapje Welsum. Ook deze nederzetting heeft vroegmiddeleeuwse wortels en ontstond op een zandrug langs de Vecht. Dankzij speurwerk dat al in de jaren zestig van de vorige eeuw is uitgevoerd kon van acht erven de middeleeuwse locatie worden achterhaald.48 Dat was niet eenvoudig, omdat hier veel erven van naam blijken te zijn veranderd. De middeleeuwse boerderijen lagen allemaal ten noorden van de zandrug. Schut Arends, een leengoed van de bisschop van Münster, is waarschijnlijk vroegmiddeleeuws. Dat geldt ook voor de twee tafelgoederen van de bisschop van Utrecht die hier stonden: Nijentap (oude naam Ulrekinck) en Heynck of Heyng. Deze laatste boerderij staat niet op de kaart en lijkt te zijn verdwenen. Nijentap ligt op vrij grote afstand van de zandrug en is daarmee afwijkend van de regel dat vroegmiddeleeuwse boerderijen altijd op of direct aan de zandruggen worden gevonden. Mogelijk is de boerderij ooit afgebrand of gesloopt en op een andere plek opnieuw opgebouwd.


Brinkman Schokker Hofman Post Nijentap Van Veen Splinter

Broekhaar

Schut Arends Broodsnijder 't Nolhuis

Van der Vegt

Bondhuis Otman Sneidershuis Maat Broekhaar Nijenhuis Hilgenkamp

Van der Laan Zielman

Van der Vegt 't Zolen

De Stokte

0

0,25

0,5 kilometer

Reconstructiekaart van middeleeuwse erven in Welsum.

ouderdom erven vroegmiddeleeuwen

In de loop van de Middeleeuwen breidde het akkerareaal zich uit en ontstond de Welsummer Es. Laatmiddeleeuwse boerderijen ontstonden langs de noordflank van de es, in een lint aan wat nu de Welsummerweg is. Uit de registers kunnen we opmaken dat vier van deze boerderijen leengoederen waren van de bisschop van Utrecht. Twee erven waren in eigendom van rijke Zwolse burgers. Na de Middeleeuwen breidde de nederzetting zich verder uit naar het noordwesten. Deze latere erven liggen aan kleinere dekzandruggetjes. Overigens werd in Welsum niet de hele zandrug als akkerland in gebruik genomen.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

laatmiddeleeuwen postmiddeleeuwen

De zuidkant was lager gelegen en nog in de negentiende eeuw in gebruik als heide. In de negentiende en twintigste eeuw werd dit heideveld bebost, waardoor nu een bosstrook tussen de es en de lage Vechtdalgronden ligt.

De archeologie van de buurschap Welsum De omgeving van de buurschap Welsum kent een hoge dichtheid aan archeologische vindplaatsen. Dat is niet opmerkelijk; de

102

Het middeleeuwse erf Bondhuis in Welsum. Rechts: Vrij ver van de nederzetting, op de overgang naar de lager gelegen gronden, ontstonden pas na de Middeleeuwen boerderijen. Op de rand van het groenlandgebied De Halve Maan ligt nu het postmiddeleeuwse erf De Stokte. Rechts achter de houtwal ligt de Welsummeres.

markante en aaneengesloten dekzandruggen van de Welsumer Es en Oudleusener Es waren al in de prehistorie uitermate gunstige vestigingslocaties. De oudste vindplaatsen in Welsum dateren uit het Mesolithicum en Neolithicum. Bij de mesolithische vindplaatsen gaat het om resten van kortstondig bewoonde kampementjes van jagers-verzamelaars. Ook in het Neolithicum lijkt uitsluitend sprake te zijn van kortstondige bewoning.


Het Jodenbergje Brinkman Broekhaar Schokker

Schut Arent Broodsnijder

^_

Van der Vegt

^_

‘t Nolhuis

Post

Bondhuis Otman

Nijentap Hofman

Van Veen

Snelderhuis

Maat

^_

^_

Nijenhuis

Splinter

Hilgenkamp

Van der Laan

^_

2

Zielman

^_

_^^_^_^_ 1

^_ ^_ Van der Vegt

^_

’t Zolen

^_

^_ ^_^_ 0

250

^_

500 Meters

In de Bronstijd, IJzertijd en Romeinse Tijd neemt de bewoningsintensiteit duidelijk toe. Vooral op de hogere delen van de zandrug zijn diverse vondsten uit deze tijdvakken gedaan.49 Mogelijk was de zandrug nu continu bewoond, in de vorm van één of enkele boerderijen die verschillende keren verplaatst werden. In 1960 werd op het zuidelijke deel van de Welsumer Es50 een nederzetting uit de Romeinse Tijd opgegraven, die vooral beroemd werd door de vondst van de Mercurius van Dalfsen (zie thema 4.1). Deze nederzetting was in ieder geval bewoond tussen de derde en het begin van de vijfde eeuw na Christus, en mogelijk zelfs nog lan-

Mesolithicum

^_

Neolithicum

^_

Bronstijd

^_

IJzertijd

^_

Romeinse Tijd

^_

Middeleeuwen

De Stokte

^_ ^_

^_

ger. Mogelijk lag het grafveld van de nederzetting op circa 200 meter afstand. Hier zijn allerhande bijzondere metalen voorwerpen gevonden, waaronder een bronzen schrijfstift, één zilveren en enkele bronzen mantelspelden. Ze lijken echter net iets ouder te zijn dan de nederzettingsvondsten.51 Het is nog niet met zekerheid te bepalen of de omgeving van de latere buurtschap Welsum continu bewoond is gebleven na de Romeinse Tijd. Mogelijk zijn er tussen de vijfde en zevende eeuw één of meerdere bewoningshiaten geweest, maar om dat vast te kunnen stellen zouden er meer opgravingen uitgevoerd moeten worden.

Welsum is bijzonder rijk aan archeologische resten uit verschillende perioden. De belangrijkste vondsten zijn de nederzetting uit de Romeinse Tijd (nr. 1) op de Welsummer Es, waar ook de Mercurius van Dalfsen is gevonden, en een mogelijk grafveld uit dezelfde periode (nr. 2).

Duidelijk is wel dat de bewoning in de loop van de Middeleeuwen verschoof van de hogere delen van de Welsummer Es naar de noordelijke rand.

4 Romeinen, Saksen en Franken

In 1761 kregen de Joden in Hardenberg een eigen begraafplaats op een terp in het winterbed van de Vecht. Dat was voor hen zeer belangrijk want in de joodse religie geldt de plicht een eigen begraafplaats te hebben. Nog steeds ligt het Jodenbergje, in de volksmond “het Jeudenbarchien”, genoemd als een markant landschapselement aan de oever van de Vecht. Het Jodenbergje heeft een nog oudere geschiedenis. In de Middeleeuwen lagen hier twee terpen. Op een stond waarschijnlijk een versterkte woning, havezate ’t Holt. Op de andere stond een kapel. Op een topografische kaart uit 1783 vinden we beide terpen nog terug. Ze werden toen omgeven door water, met aan een kant de Vecht en aan de andere kant een gracht. De havezate was toen al lang verdwenen.

103

De ligging in het winterbed van de Vecht was voor de latere begraafplaats niet altijd even praktisch. Bij hoog water werd de overledene per boot naar de begraafplaats gebracht. Een slee bracht uitkomst als de Vecht was dichtgevroren. Het Jodenbergje bleef tot 1910 als begraafplaats in gebruik. De oudste stenen dateren uit 1766 en 1786. Ze zijn van een Hardenbergse Rabbi en zijn zoon. Er staan 64 stenen van Bentheimer zandsteen, die in vijf rijen zijn geplaatst en naar het oosten zijn gericht. Het jodenbergje is vanwege haar (cultuur)historische en landschappelijke belang aangewezen als rijksmonument. Bij het verhogen en versterken van de Vechtdijken is goed rekening gehouden met dit cultuurhistorische monument.

Parel


Zandverstuiving “De Sahara� ten oosten van Ommen.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

104


Graf van Lepejou, het oudste moslimgraf van Nederland 'LEPEJOU CUI ET NOMEN APOLLO. NATUS IN INSULA CELEBES OBIIT 23 JULY 1828'

Op de grafsteen in het bos bij Huis Arnichem in de Haerst, ten noorden van Zwolle staat een Latijnse tekst. Volgens de tekst behoort het graf toe aan Lepejou, bijgenaamd Apollo, geboren op het eiland Celebes en gestorven op 23 juli 1828. Wie de dode was, is in nevelen gehuld. Het zou gaan om een negerslaaf, maar Arabische graftekens wijzen naar een islamitische herkomst. Leeftijd en doodsoorzaak zijn onbekend. Als geboorteplaats zijn Celebes en voormalig Brits Guyana genoemd. Het graf ligt op het landgoed van de toenmalige Zwolse patriciër Tobias die als ambtenaar in Nederlands-Indië had gewerkt. Lepejou zou zijn bediende zijn geweest. Toen Tobias weer in Nederland ging wonen nam hij hem mee, omdat hij een ‘zeer trouwe dienaar’ was aan wie ‘zijn dankbare meester steeds zal denken’ zo vertelt ons de tweede steen die op het graf staat. Over het waarom van Tobias’ dankbaarheid bestaan meerdere speculaties. Zo zou Lepejou zijn meester hebben gered tijdens een oorlog in Indië. Anderen zien in de bijnaam Apoloon of Apollo een verwijzing naar de herenliefde en vermoeden een liefdesrelatie tussen Lepejou en de vrijgezelle Tobias. Lepejou leefde nog lang voort in de collectieve herinnering van de bewoners van Haerst en omgeving. Als het onweert luidt het gezegde: ‘Apoloon met de voet gaat rond’ waarmee wordt verwezen naar een vermeend gebrek aan de voet van de slaaf. Of de verhalen waar zijn blijft een mysterie, maar wel weten we dat Lepejou rust heeft gevonden in het oudste moslimgraf van Nederland.

4 Romeinen, Saksen en Franken

105

Parel


Haarplas, Zwanenvijver of Bloedplas? In dit boek worden de boeren en de grootgrondbezitters vaak beschouwd als makers van het oude landschap in het Vechtdal. Maar in de crisis van de jaren ’30 van de twintigste eeuw hadden ook werkloze arbeiders hun deel. Het werklozenpercentage was boven de 35% en in het Vechtdal was nog veel werk te doen. Om bij hoogwater de waterafvoer te verbeteren, moest het winterbed (het overstromingsgebied bij hoogwater) worden geëgaliseerd. De werklozen werden gehuisvest in barakken met namen als "De Vecht, Arriën, Junne en De Molengoot". Ook Staatsbosbeheer was een belangrijke werkgever. De staat had in de jaren twintig grote stukken heide aangekocht in Hardenberg en Ommen, met het doel deze te bebossen. In het kader van de werkverschaffing kon de heide nu met de hand worden omgespit. Voor een uurloon van 22 cent zijn vele honderden hectaren bos aangelegd. Al direct na de oorlog trokken de Staatsbossen in Hardenberg en Ommen veel toeristen naar het Vechtdal. De fraaie Haarplas in boswachterij Hardenberg heeft ook zo’n verleden. De plas is zo ontworpen dat hij vanuit de lucht op een zwaan lijkt. Daarom wordt hij ook wel Zwanenvijver genoemd. Maar oudere mensen hebben nog een derde naam voor het watertje die wijst op de zware omstandigheden waaronder hij is gegraven: de Bloedplas.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

106

Parel


Gerrit van Elburg, schipperszoon op de Vecht ‘Onze schippersgeschiedenis gaat terug tot 1762 toen Hendrik van Elburg in Ommen werd geboren. Hij werd beurtschipper, misschien wel omdat zijn schoonvader (uit Berkum) ook schipper was. Hoe dan ook, sinds Hendrik zijn de oudste zoons tot aan mijn vader, ook een Hendrik, beurtschipper in Ommen geweest en ze onderhielden met een zomp en later een tjalk een geregelde dienst tussen Ommen en Zwolle. Lange tijd over de Vecht, maar na het graven van de Dedemsvaart en het Ommerkanaal altijd via deze, veel comfortabelere, omweg. Men zeilde of trok met behulp van een paard de routes over het Ommerkanaal, de Dedemsvaart via de Lichtmis en Berkum naar Zwolle. Op donderdagmorgen om drie uur bijvoorbeeld vertrok de boot om bij goed weer donderdagmiddag rond drie uur in Zwolle aan te komen. Op vrijdagmorgen ging de reis weer terug. Mijn vader kocht in 1926 de motorboot ‘Stad Ommen’ en in de jaren dertig kocht hij zijn eerste vrachtwagen, een Chevrolet. Al snel volgden er meer en in 1947 verkocht hij zijn beurtschip ‘Stad Ommen’. Aan bijna twee eeuwen beurtschipperij door Van Elburgs uit Ommen was een eind gekomen. Ik zelf had toen al besloten om toch te blijven varen, maar dan op zee. Na mijn opleiding aan de Hogere Zeevaartschool heb ik nog tot medio jaren zestig als kapitein op verschillende kustvaarders de kusten van Europa bezocht. Mijn vader hield het nog tot 1960 vol. Door de toenemende concurrentie en gebrek aan klandizie in het industrieloze Ommen besloot hij in 1960 de zaak te verkopen.’

4 Romeinen, Saksen en Franken

107

Portret


Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

108


5 Late Middeleeuwen In de Late Middeleeuwen (1050-1500) kwam het grootgrondbezit voor een groot deel in handen van de plaatselijke elite. De oude feodale verhoudingen weerspiegelen zich nog steeds in het landschap in de vorm van de vele landgoederen en buitens in het Vechtdal. Samen met de bisschop hadden de grootgrondbezitters de macht. Maar al vanaf de dertiende eeuw moesten ze deze macht delen met de opkomende IJsselsteden, die als kapitaalverschaffers grote invloed op de bisschop hadden. Vaak voerden de partijen onderling oorlog, maar langzamerhand ontstonden bestuursorganen als de Statenvergaderingen, waarin ze samenwerkten. De boeren hadden weinig in te brengen. Zelfs in de plaatselijke buurschappen, marken en kerspelen had de adel de beslissende stem. Toch waren de boeren de voornaamste landschapsvormers in het Vechtdal. In de loop van de Late Middeleeuwen ontwikkelden ze een landbouwmethode die draaide om een klein areaal akkers waarvoor een groot areaal veldgronden nodig was. Daar staken ze plaggen die als strooisel dienden voor de stal en daar werd vee geweid dat mest produceerde voor de akkers. Dankzij die landbouwmethode ontstond een afwisselend landschap met groenlanden, essen, heidevelden en zandverstuivingen. Dat landschap zou na 1800 weer vervagen, maar schemert overal langs de Vecht nog door.

Gebied tussen Hardenberg, rivier de Vecht en Drenthe omstreeks 1650. De kaart geeft de situatie weer van de scheiding tussen de marke Heemse en de omliggende marke Ane, Rheeze en Diffelen.

5 Late Middeleeuwen

109


5.1

De bisschop als landsheer

Na 300 jaar van opbouw van kerkelijke macht en grondeigendom was het in 1086 zover. De bisschop van Utrecht, Koenraad van Zwaben, kreeg van Hendrik IV, koning van Duitsland en keizer van het Heilige Roomse Rijk, het overheidsgezag over het graafschap Islegowe. Als, zoals historici vermoeden, deze IJsselgouw overeenkomt met Salland,1 dan had vanaf dat moment de bisschop de overheidsmacht over het hele Vechtdal.2 Zijn voorganger, bisschop Bernold, had al in 1042 het oostelijk deel van het Vechtdal van koning Hendrik III gekregen, dat toen niet onder Salland werd gerekend. Het hoorde tot die tijd waarschijnlijk tot het graafschap Agridiogen sive Umalahe.3 De schenkingen passen in een reeks van eerdere en latere benoemingen en overdrachten. Het territoir van de bisschop bestond uiteindelijk uit het Nedersticht, dat ongeveer de huidige provincie Utrecht omvatte, en het Oversticht, dat bestond uit Twente, Salland, Drenthe en de stad Groningen met enkele omliggende gebieden. Koenraad van Zwaben stond daarmee aan het hoofd van een van de meest uitgestrekte gebieden van het latere Nederland. Om de doodeenvoudige reden dat de bisschop het bestuur niet in zijn eentje kon voeren, ontstonden in de Late Middeleeuwen langzamerhand politieke organen en de bestuurlijke indeling waarin de adel en de steden een rol speelden. De bisschoppelijke macht zou, na bijna 500 jaar te hebben stand gehouden, ineenstorten in 1528 (zie thema 6.1). Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

110

Vriendjespolitiek De koning van het Duitse Rijk had in 1086 goede redenen om juist Koenraad tot landsheer van de IJsselgouw te benoemen. De bisschop had al veel eigendommen en daarmee getrouwen in de streek (zie thema 4.4), en was daarmee een aangewezen persoon om de orde in dit deel van het Duitse Rijk te handhaven. Bovendien had de keizer een voorkeur voor geestelijken als landsheren. Graven en hertogen bouwden dynastieën en daarmee nieuwe machtsblokken op, die zich uiteindelijk tegen de koning of de keizer konden keren. Bisschoppen hadden geen wettige nakomelingen en werden telkens opnieuw benoemd. Daarnaast kende koning Hendrik IV bisschop Koenraad als een zeer trouwe bondgenoot en een persoonlijke vriend. Koenraad steunde de Duitse koning in zijn felle conflict met de paus (Gregorius VII) over de vraag wie bisschoppen mocht benoemen. In een van de hoogtepunten van deze ‘Investituurstrijd’ wilde paus Gregorius VII zich van Hendrik ontdoen door Duitse tegenkoningen te benoemen. Als reactie trok Hendrik met een leger van getrouwen naar Rome, verjoeg de paus en benoemde in 1084 tegenpaus Clemens III. Enkele dagen later werd hij door deze tegenpaus tot keizer van het Heilige Roomse Rijk benoemd. Koenraad van Zwaben, toen al bisschop van Utrecht, vergezelde Hendrik in deze campagne. De overdracht van de heerschappij over de IJsselgouw zouden we dus kunnen

Oversticht Kampen Zwolle Deventer

Sticht Utrecht

kerkelijk rechtsgebied bisdom Utrecht behalve kerkelijk ook wereldlijk gezag bisdom Utrecht

Het Oversticht in de Middeleeuwen. Door de toevoeging van Salland in 1086 ontstond er een groot aaneengesloten gebied.

Koenraad II, de in 1039 in Utrecht overleden keizer van het Heilige Roomse Rijk en zijn opvolgers, onder wie Hendrik IV hebben grote delen van Overijssel aan de bisschoppen van Utrecht geschonken. Afbeelding uit circa 1114.

zien als een beloning van de keizer voor zijn medestander in de strijd tegen de paus.

Machtsbasis De overdrachten betekenen echter niet dat de bisschop in heel Salland ook zijn macht kon doen gelden. De abdijen van Essen en Elten hadden meerdere hoven met onderhorige boerderijen in Salland, en ook de bisschop van Münster had vanouds al eigen-

dommen in het gebied. Dit grootgrondbezit viel buiten het gezag van het Utrechtse bisdom. Daarnaast was er nog tot in de dertiende eeuw een strijd met de graven van Gelre over delen van Salland. Om de verbrokkelde en onoverzichtelijke situatie te vereenvoudigen kwamen Utrecht en Gelre, op last van Rome, in 1226 tot een herverdeling. De Gelderse rechten in Salland werden geruild tegen de bisschoppelijke in Steenderen. Zo werd het Oversticht in de loop van de Late Middeleeuwen meer en meer een territoriale eenheid met de bisschop aan het hoofd. Als landsheer had hij de bevoegdheid om recht te spreken en belastingen te heffen. Ook had hij het recht


5.1 De bisschop als landsheer

In 1930 was Zwolle 700 jaar stad. Op de Grote Markt maakten Zwollenaren een reconstructie van de ceremonie in een middeleeuws kostuumdrama. Een stadsbestuurder neemt met een diepe buiging de bul van het stadsrecht in ontvangst van bisschop Willebrand.

In 1248 kreeg Ommen stadsrecht van de Utrechtse bisschop Otto III. Dit beeld van de bisschop staat op het Vrijthof in Ommen. Het huis Schuilenburg, ook wel ’Ter Molen’ genoemd, lag zeer strategisch langs de Regge bij Hellendoorn, hier op een tekening van Cornelis Pronk uit 1733.

Opmerkelijk is dat het Oversticht meerdere Statenvergaderingen had. Salland had naast Twente, Vollenhove en Drenthe een eigen vergadering. Op de Spoolderberg bij Zwolle werden ook gezamenlijke Landdagen gehouden. Pas na 1500 werden de afzonderlijke Statenvergaderingen op de achtergrond gedrongen. van tol, munt en het marktrecht. Dankzij het feit dat veel boerderijen bisschoppelijk eigendom waren, was hij goed in staat om Salland en het Vechtdal onder controle te houden. Heel anders was het in Drenthe. Hier moest hij regelmatig zijn territoir bevechten. De slag bij Ane, in 1227, was het meest roemruchte treffen tussen de bisschop en de Drentse boeren en edelen (zie thema 5.5).

Grote en kleine steden Vanaf de Vroege Middeleeuwen had de bisschop zijn gezag opgebouwd met behulp van de edelen (zie thema 5.2), maar in de dertiende eeuw werd hij steeds afhankelijker van de opkomende handelsnederzettingen Deventer, Kampen en Zwolle. Alleen al om zijn oorlogen tegen naburige graven of opstandige edelen te financieren had de bisschop veel geld nodig en dat hadden de steden. Dat gaf hen de gelegenheid om rechten op te eisen en invloed uit te oefenen op het landsbestuur. Zo kreeg Zwolle in 1230 stadsrechten omdat de stad, direct na de slag bij Ane, de bouw van een kasteel in Hardenberg had betaald.

Stadsrechten bestonden uit privileges zoals het recht om markten te houden of eigen rechtspraak te organiseren. De nieuwe stad mocht bovendien worden omheind met wallen, grachten of muren. Zo’n versterking was ook in het voordeel van de bisschop, omdat de stad daarmee een bisschoppelijke vesting vormde. Als tegenprestatie voor de stadsrechten betaalden de steden belastingen en moesten ze bijdragen bij de verdediging van de bisschoppelijke bezittingen en belangen. Ook langs de Vecht kregen drie plaatsen stadsrechten; Ommen, Hardenberg en Gramsbergen (zie respectievelijk thema’s 11.3, 11.2, 11.1). Ook hier beoogde de bisschop waarschijnlijk de opbouw van een reeks militaire versterkingen in het Vechtdal. Ze zijn echter nooit uitgegroeid tot economische machten en in de nadagen van de bisschoppelijke macht moesten de versterkingen weer worden ontmanteld. De groeiende invloed van de steden op de bisschoppelijke politiek ging ten koste van die van de edelen. Die zouden, gezien de oude leenrelaties, een hechte band met de bisschop moeten hebben, maar een groot

deel van de edelen verspeelde dat vertrouwen. Zij onttrokken zich aan het bisschoppelijk gezag en probeerden hun eigen macht en bezit te vergroten. Ze legden tollen en boetes op aan handelaren en schuwden het geweld niet. Ook Westfaalse edelen staken regelmatig de grenzen over om het land te brandschatten. Omdat hun handelspositie werd bedreigd, was dit ontoelaatbaar voor de stadsbesturen. Vanaf 1352 traden de steden samen met bisschop Jan van Arkel op tegen deze roofridders. Roofnesten als huis Eerde bij Ommen en de Schuilenburg bij Hellendoorn werden in gezamenlijke campagnes onschadelijk gemaakt. In 1379, bij het aantreden van bisschop Floris van Wevelinkhoven, wisten de drie steden inspraak te bedingen bij de benoeming van slotvoogden op de bisschoppelijke burchten Vollenhove, Diepenheim, Arkelstein bij Bathmen en de Waardenborg bij Holten. Zo voorkwamen de stadsbestuurders dat deze kastelen in handen vielen van kwaadwillende edellieden. In 1381 spraken steden en bisschop af dat

5 Late Middeleeuwen

niemand zonder toestemming van de steden een kasteel mocht bouwen of versterken. Dankzij dit gezamenlijke optreden kwam in de veertiende eeuw een einde aan de overlast. De positie van de adel was verzwakt en de steden hadden een belangrijke stem in het landsheerlijke beleid gekregen.

Statenvergaderingen De groeiende invloed van de steden kwam vanaf omstreeks 1400 ook tot uiting in de Statenvergaderingen als raadgevend orgaan voor de bisschop. Hierin waren zowel de Ridderschap (de riddermatigen ofwel de adellijke grootgrondbezitters) als de steden vertegenwoordigd. De Staten zetelden niet permanent, maar kwamen op last van de landsheer bijeen. Belangrijkste aanleidingen waren zogenaamde beden, ofwel verzoeken van de bisschop om extra belastingen. De Staten moesten daarvoor toestemming geven. De kapitaalkrachtige steden wisten hierbij voortdurend hun invloed te vergroten, bijvoorbeeld door eisen te stellen bij het verstrekken van leningen.

111

Drostambten en schoutambten Om het bestuur en de rechtspraak over zijn enorme gebied mogelijk te maken, verdeelde de bisschop het Oversticht rond de twaalfde eeuw in drost- en schoutambten.5 Het Vechtdal behoorde tot het drostambt Salland. Binnen deze ambtsgebieden waren er overigens bijzondere rechtsdistricten die buiten het gezag van de ambtman of drost vielen, zoals de lage heerlijkheid Gramsbergen. Ook de steden vormden afzonderlijke rechtsdistricten met een eigen bestuur en eigen rechtspraak. De functie van drost van Salland werd ingenomen door iemand van de hoge adel. De drost had in eerste instantie geen eigen residentie, maar reisde tot in de dertiende eeuw zijn ambtsgebied rond om recht te spreken. In de veertiende eeuw werd de rondreizende rechtspraak vervangen door de instelling van schout- of richterambten, de vroegste voorlopers van de latere gemeenten. In het Vechtdal ging het, naast de stad Zwolle, om de schoutambten Gramsbergen, Hardenberg, Ommen (en Den Ham), Dalfsen


De eerste vermelding van een landdag op de Spoolderberg, een markante rivierduin bij Zwolle, was in 1308 toen bisschop Guy van Avesnes het eerste dijkrecht van Salland afkondigde. Tot in de zestiende eeuw werden hier politieke beraadslagingen gehouden en vond hier de inhuldiging van de bisschop als landsheer van het Oversticht plaats.

Een van de belangrijkste edelen van Salland huisde in het nog steeds bestaande huis Rechteren bij Dalfsen (zie ook thema 10.9).

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

112

Kaart van de verdeling van Overijssel in schouten richterambten.4 De namen van de schout- en richterambten zijn volledig vermeld, die van de buurschappen en marken zijn alleen met beginletters aangegeven. Zie voor deze namen de kaart bij thema 5.3.

en Zwollerkerspel. Daarnaast bestonden nog de stadsgerichten van Zwolle, Ommen en Hardenberg en de lage heerlijkheid Gramsbergen. De indeling in schoutambten sloot min of meer aan bij de toenmalige parochies. Een schout of schult(e) stond aan het hoofd. De schout stond in dienst van de bisschop die daarmee grip hield op de rechterlijke organisatie. De schout sprak recht als plaatsvervanger van de drost in geschillen over bezittingen en over diverse kleine overtredingen. Daarnaast handelde hij notariële transacties af, zoals verkopingen, testamenten, etc. Het was niet altijd duidelijk welke misdrijven door de schout of door de drost moesten worden berecht. Het Landrecht van Overijssel van 1630 probeerde een duidelijke grens te stellen. De diepte van een wond bepaalde of de toebrenger ervan al dan niet strafrechtelijk vervolgd moest worden. In twijfelgevallen was degene die verwond

Eerste bladzijde uit een register van de edelen in Salland, opgemaakt in 1692. Onder de genoemde edelen is ook ‘Joachim Adolf van Regteren tot Regteren’ te vinden. Hij was toegelaten tot de Ridderschap op grond van het bezit van huis Rechteren.

was verplicht de diepte van de wond te laten meten onder toezicht van de schout. Dit werd ‘punten’ genoemd.

Riddermatig in Overijssel De riddermatigen of edellieden waren allemaal leenmannen van de bisschop. Ze bezaten sinds 1365 het voorrecht dat zij niet mee hoefden te betalen in de schatting, de zogenaamde bisschoppelijke bede. Ze namen bovendien deel aan de

Statenvergaderingen. Ze konden niet worden veroordeeld door de drost of de schout, maar ze hadden hun eigen forum. Bij conflicten tussen edelen of bij misdrijven door edelen wendde men zich tot de Hoge Bank met aan het hoofd de bisschop of zijn plaatsvervanger.


5.2

De leenmannen van de bisschop

Grote landgoederen met boerderijen, landerijen, adellijke huizen en kastelen kenmerken al vele eeuwen het landschap langs de Vecht. De wortels van dit grootgrondbezit liggen in de Middeleeuwen. Ooit wisten de meest invloedrijke plaatselijke families en de grotere horige boeren handig gebruik te maken van het enorme grondbezit dat de bisschoppen van Utrecht en M端nster en het Stift Essen in het Vechtdal hadden opgebouwd. Door bisschoppelijke goederen in leen te nemen, konden ze vrijwel volledig over deze boerderijen en hun horigen beschikken. Deze verschuivingen in de zeggenschap over de grond traden vanaf grofweg het jaar 1100 op.

Het leenstelsel Voor de plaatselijke elite betekende het enorme grondbezit van de bisdommen en kloosters een kans. De bisschoppen en kloosterabdissen probeerden hun bezittingen te besturen via hun hoven (zie thema 4.4), maar om de orde te handhaven was de steun nodig van plaatselijke leiders die als het nodig was ook militair konden optreden. Vooral voor de bisschop van Utrecht, die zich in de elfde eeuw ontpopte als landsheer (zie thema 5.1), was het belangrijk om trouwe bondgenoten te vinden. Om dat te bereiken, zette de bisschop zijn grondbezit in. Hij gaf, als leenheer, goederen in leen aan personen met enig aanzien en macht. Deze regionale machthebbers waren voortaan leenman van de bisschop. Anders dan bij horigen was de tegenprestatie niet arbeid of een deel van de oogst, maar militaire steun of bestuurlijke taken. Behalve boerderijen konden ook andere inkomstenbronnen en rechten worden beleend zoals jacht, water, ambten en belastingheffing.

van de Vechtse leenmannen waren van oorsprong waarschijnlijk grotere horige boeren. De status van leenman betekende voor hen een flinke stap voorwaarts op de maatschappelijke ladder. De nieuwe leenmannen werden wel dienstman of ministeriaal genoemd. Daarnaast ontstonden leengoederen doordat grootgrondbezitters hun goederen aan de bisschop opdroegen en het vervolgens in leen kregen.6 Zij erkenden hiermee het hogere gezag van de bisschop als leenheer en hoopten zo op politieke of militaire steun. Dit type leengoederen kon ontstaan vanaf de elfde eeuw, vanaf het moment dat de bisschop landsheer was over het Oversticht (zie thema 5.1).

Kerken, kloosters en gasthuizen Door deze beleningen ontstonden nieuwe grootgrondbezitters. Een eerste groep vorm-

den de religieuze instellingen in de streek, zoals de kloosters Sibculo en Zwartewater (in Hasselt), de kerk van Ommen of het Heilige-Geestgasthuis in Zwolle. Volgens de schattingsregisters van 1520 bezaten dergelijke instellingen samen 65 (15%) van de in totaal 427 erven in de schoutambten Dalfsen, Ommen en Hardenberg.7 Ze kregen de goederen zowel als schenking als als leengoed. Ongeveer een derde deel kregen ze van de bisschop van Utrecht, ongeveer tweederde deel was afkomstig van private schenkingen. Een belangrijke grondbezitter bij de monding van de Vecht, in Zwollerkerspel, was de Proosdij van Sint Lebu誰nus in Deventer. Die had hier naar schatting meerdere tientallen erven in bezit.8 Gezien de sterke band tussen de Proosdij en het bisdom is het waarschijnlijk dat een deel van de erven door de Utrechtse bisschop zijn geschonken. Dat verklaart mogelijk ook

Goederen werden in leen gegeven aan edelen of aan kloosters. Niet alleen de bisschop, maar ook andere grootgrondbezitters konden goederen in leen geven. Een deel Bisschop Floris van Wevelinkhoven op een negentiende eeuwse houtgravure. Hij wordt met alle egards ontvangen in Kampen en krijgt geschenken aangeboden. Deze bisschop overleed in 1393 in kasteel Hardenberg.

5 Late Middeleeuwen

Het klooster te Sibculo, figuratief getekend op een zeventiende-eeuwse kaart van Vriezenveen, had veel gronden in het Vechtdal in leen.

113


Een bijzonder groot deel van het grondbezit was in de Late Middeleeuwen via belening in handen van plaatselijke, vaak adellijke families. Zo ook het kasteel De Haerst van de familie van Ittersum. Op de plek van dit kasteel aan de Havezateweg in Haerst staat tegenwoordig een boerderij.

Een muntschat uit de Late Middeleeuwen In oktober 2008 deed de amateurarcheoloog Jan Godeke met zijn metaaldetector de vondst van zijn leven. Op een akker bij Gramsbergen vond hij een klomp samengekitte munten, zo groot als een ei. Na

de relatieve afwezigheid van bisschoppelijke goederen in het Zwollerkerspel.

Adel, stedelijke burgers en rijke boeren Een tweede groep grootgrondbezitters werd gevormd door de adel, rijke stedelijke burgers en andere particuliere bezitters, onder wie rijke boeren. Een klein deel van de adel, de zogenaamde oeradel, bouwde in de Late Middeleeuwen voort op eigen goed dat waarschijnlijk al eeuwenlang familiebezit was. Dergelijke eigen goederen worden aangeduid als ‘allodiaal’. De Graaf van Bentheim had dergelijke bezittingen in het Vechtdal. Bij het grootste deel van het grondbezit was echter sprake van ‘feodaal’ bezit. De ‘feodale’ edelen waren leenman van de bisschop of van andere leenheren. Het grootste deel van bekende adellijke geslachten als Rechteren, Vilsteren, Van Haerst, Van Voorst en Ittersum zal waarschijnlijk feodaal geweest zijn. Overigens gingen de schriftelijke bronnen pas echt vloeien toen deze leenrelaties waren verwa-

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

terd, waardoor we niet zeker weten welke bezittingen allodiaal of feodaal waren. Naast de oeradel en feodale adel werden ook wel rijke burgers beleend, bijvoorbeeld kooplieden uit Zwolle of Deventer, die om wat voor reden dan ook niet toetraden tot de adel. De edelen en de burgers waren aan het eind van de Middeleeuwen, volgens de schattingsregisters van 1520, de belangrijkste grootgrondbezitters geworden. Bijna tachtig procent van de erven was van hen. Het grootgrondbezit tekent tot op de dag van vandaag het landschap van het Vechtdal met grote landgoederen en huizen van stand (zie ook thema 10.7 en 10.8). Het nieuwe grootgrondbezit betekende niet dat de bisdommen van Utrecht en Münster en het Stift Essen al hun grond kwijt waren geraakt. In bijna de helft van de gevallen waren zij de leenheren en betrof het dus feodaal bezit. Dat neemt niet weg dat de nieuwe grootgrondbezitters vrijwel volledig over deze erven konden beschikken. Omdat ze via lijnen van leen en onderleen vrijwel allemaal trouw aan hun leenheer

114

moesten zijn, had de bisschop in principe een stabiele machtsbasis in het Vechtdal. Helaas voor de bisschop was dat voor een deel slechts theorie. In thema 6.1 blijkt dat de Overijsselse adel het op den duur niet al te nauw nam met de gezworen trouw aan de bisschop. Helemaal onder aan de maatschappelijke ladder stonden de boeren. In de meeste boerderijen in de buurschappen langs de Vecht waren de boer, boerin en hun kinderen horig. Een aantal wat rijkere boeren was direct beleend door de bisschop. Eigen grondbezit was er nauwelijks. Als we al het grootgrondbezit in het Vechtdal bij elkaar optellen, dan blijkt dat in 1520 niet meer dan vijf procent van de boeren eigengeërfd was.9 Salland en het Vechtdal behoorden daarmee tot de meest gefeodaliseerde streken van Europa. Pas in de loop van de achttiende en negentiende eeuw zouden weer meer boeren zelf eigenaar van hun grond worden (zie thema 7.1).

De lotgevallen van het erf Schut Arends Het erf Schut Arends (tegenwoordige naam De Halmen) in de buurschap Welsum (zie ook thema 4.6) is een voorbeeld van een boerderijplaats met een complexe eigendoms- en beleningsgeschiedenis. Het erf is waarschijnlijk van vroegmiddeleeuwse ouderdom, maar de naam Schut Arends is betrekkelijk recent. De boerderij is in de zeventiende eeuw hernoemd naar de toen-

malige bewoner. De middeleeuwse naam was Wiggerinck, een Münsters leengoed. De oudst bekende eigenaar was Hermannus van Voorst.11 Deze ruilde het in 1315 met de Graaf van Bentheim tegen de Hof te Rechteren (het latere kasteel). De graaf verkocht het in 1328 aan de bisschop van Utrecht.12 In 1379 wordt het erf weer genoemd in de leenregisters van het bisdom Münster.13 Het is niet helemaal duidelijk wie nu precies de eigenaar van het goed was. Waarschijnlijk was het bisdom van Münster al die tijd al de achterliggende leenheer. De bisschop van Utrecht was dus op een gegeven moment leenman van de bisschop van Münster. Het Münsterse eigendom maakt

een behandeling die ongeveer twee maanden in beslag nam, was het grootste deel van de penningen van elkaar. Resultaat: 35 losse munten en nog eens zeven kleine klompjes met meerdere penningen. Enkele munten konden vervolgens worden gedetermineerd. Ze geven een idee van de machthebbers in die tijd. Het betrof twee types van bisschop Willebrand van Oldenburg (1227-1233), één type van keizer Frederik II (1212-1250) en één type van Gerhard van Gelre (12071229). De munten moeten ergens in het tweede kwart van de dertiende eeuw, niet lang na de Slag bij Ane (1227), in de Gramsbergse bodem terechtgekomen moeten zijn. Over het waarom kunnen we alleen maar fantaseren. Heeft hier iemand simpelweg zijn buideltje verloren of was het in deze woelige tijden nodig om geld te verstoppen? De munten zijn te bewonderen in het Historisch Cultureel Infocentrum Vechtdal in Gramsbergen.10

het aannemelijk dat het erf van vroegmiddeleeuwse ouderdom is. Het is onwaarschijnlijk dat de Münsterse bisschop nog eigendommen verwierf in een streek waar de bisschop van Utrecht het voor het zeggen had. De bovengenoemde leenmannen beheerden de goederen overigens niet zelf. Ze beleenden het weer aan achterleenmannen. Dit waren plaatselijke machthebbers, in dit geval achtereenvolgens de families Rutenberg, Van Reede en Van Ittersum.

Rechterpagina: Het erf Schut Arends (tegenwoordige naam De Halmen) in de buurschap Welsum.


5.2 De leenmannen van de bisschop

5 Late Middeleeuwen

115


5.3

Buurschappen, kerspelen, marken en de adel

Dankzij leenrelaties met de adel, Statenvergaderingen en een bestuurlijke indeling in drost- en schoutambten, was de bisschop van Utrecht erin geslaagd om een redelijk functionerende bestuursstructuur over het Vechtdal en het hele Oversticht te leggen. Bisschop, adel en steden regelden samen overheidstaken als rechtspraak, belastingheffing en defensie. Maar daarnaast was er ook op lokaal niveau bestuur en afstemming nodig. Het ging om afspraken tussen de boeren in de buurschappen of om rechten op het gebruik van de heide en het veen. Dergelijke afspraken bestonden waarschijnlijk al vele eeuwen, in de vorm van ongeschreven regels, maar vanaf de dertiende eeuw werden ze geformaliseerd. Er ontstonden bestuurlijke organisaties op lokaal niveau en de regels werden op schrift gesteld. In deze plaatselijke boerenorganisaties had de adel de beslissende stem. Buurschappen De oudste lokale organisatievorm is de buurschap.14 Buurschappen zijn de kleine kernen die zich in de loop van de Middeleeuwen op de hogere zandruggen langs de Vecht ontwikkelden. Binnen zo’n kern bestond een sterk ontwikkeld gemeenschapsgevoel. Deze band tussen buren wordt nog steeds wel aangeduid als ‘noaberschap’. Men bood elkaar bijstand bij gebeurtenissen als geboorte, huwelijk, ziekte en dood, maar

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

ook praktisch op de boerderij schoot men elkaar te hulp: bij de oogst of bij schade.15 Aanvankelijk ging het om ongeschreven regels en gewoonten. In de loop van de tijd werd de organisatie echter strakker en nauwkeuriger. Uiteindelijk werden in veel buurschappen zogenaamde buurwillekeuren opgemaakt, waarin de regels, gewoonten en afspraken schriftelijk werden vastgelegd. Hoewel de gemeenten de formele taken hebben overgenomen, bestaan buurschappen nog steeds. De oude buurschapsnaam

116

is nog steeds verbonden aan een kleine kern of een aantal verspreid staande boerderijen en de inwoners voelen zich bewoner van die buurschap.

Kerspelen of parochies Deventer, waar al in 770 een kerkje stond, speelde een belangrijke rol in de kerstening van Oost-Nederland. Door missionarissen als Lebuïnus werd vanuit deze plaats een begin gemaakt met bekering in het rijk van de Saksen (zie thema 4.2). Later zetelde hier ook het aartsdiaconaat van geheel Salland.16 Gezien de grote hoeveelheid vroegmiddeleeuwse bisschoppelijke goederen moet ook het Vechtdal al vroeg zijn gekerstend. De parochies of kerspelen langs de Vecht kregen hun vorm tussen de tiende en de dertiende eeuw. Een kerspel bestond uit een buurt of dorp waar een kerk stond met de omliggende buurschappen die door die kerk bediend werden. De eerste kerken zullen gesticht zijn op plaatsen waar de bevolking in relatief grote dichtheid bij elkaar woonde. In Zwolle werd in 1040 een parochiekerk vermeld. De andere kerken langs de Vecht verschijnen pas in dertiende-eeuwse schenkingsdocumenten. Zo schenkt de bisschop in 1231 de kerk van Dalfsen aan het Domkapittel en de kerk van Ommen in 1238 aan de proosdij van het kapittel van Sint Pieter geschonken. Andere data zijn 1240 (Heemse en Nijenstede), 1382 (Hardenberg) en 1395 (Gramsbergen).17 Het is aannemelijk

De eerste kerken in het Vechtdal hadden mogelijk gelijkenis met de Romaanse kerk in het ten westen van Zwolle gelegen Wilsum, die in het midden van de elfde eeuw is gebouwd. Het hierbij gebruikte bouwmateriaal was tufsteen.

dat de stichtingsdata van de kerken veel eerder liggen dan deze schenkingen. Er wordt wel gesteld dat de parochies in eerste aanleg al in de tiende eeuw bestonden.18 In 1240 lagen langs de Vecht vier kerspelen (Zwolle niet meegerekend): Dalfsen, Ommen, Heemse en Nijenstede. De kerk in Hardenberg nam de functie over van kerspelkerk van de kapel in Nijenstede en de kerk in Gramsbergen is ergens in de veertiende eeuw afgesplitst van Hardenberg en een zelfstandig kerspel geworden. Aan het eind van de Middeleeuwen was het

Vechtdal dus opgedeeld in de kerspelen Zwolle, Dalfsen, Ommen, Hardenberg, Heemse en Gramsbergen. De Frankische koningen hadden al een plan bedacht om ervoor te zorgen dat de kerken en pastoors zelf in hun inkomsten konden voorzien. Elke boer moest voortaan een tiende deel van zijn inkomsten afstaan aan de kerk. De tienden werden geïnd door het kerspelbestuur die de opbrengst besteedde aan het levensonderhoud van de geestelijke, het onderhoud aan de kerk en aan armenzorg. Alleen erfgenamen of geërfden,


5.3 Buurschappen, kerspelen, marken en de adel

Markenkaart van het Vechtdal. Sommige marken bestaan uit meerdere buurschappen. Van de buurschappen is de eerst bekende vermelding weergegeven.

5 Late Middeleeuwen

117


Schriftelijke bronnen over de marken in het Vechtdal verschijnen overigens pas in de veertiende eeuw. Het gaat dan om de marken direct langs de Vecht. In de vijftiende eeuw komt daar de rest van het Vechtdal bij.20 Waarschijnlijk was hier een lagere bevolkingsdruk en langere tijd nog voldoende woeste grond.

Warboel aan grenzen, rechten en functies

De uit het midden van de dertiende eeuw daterende Lambertuskerk in Heemse staat op de plek waar, volgens de zeventiende-eeuwse dominee Picardt, Lebuïnus in de achtste eeuw een houten kerkje bouwde. Hij zou dit hebben gedaan op een oude Saksische offerplaats. Gezien de grote afstand tot Deventer, de uitvalsbasis van Lebuïnus, en het geringe inwonersaantal in het oostelijke Vechtdal is dit erg onwaarschijnlijk.

boeren met een eigen erf, mochten zitting hebben in het bestuur van dit wereldlijk kerspel.

Marken Eeuwenlang was het gebruik van bossen, heide, veen en groenlanden niet of nauwelijks gereguleerd. Dat was ook niet nodig, er was genoeg van. Maar naarmate de bevolking toenam, werd de kans groter dat de boeren uit verschillende buurschappen elkaar in de weg zaten bij het hakken van hout of het weiden van vee. Langzamerhand gingen buurschappen gebruiksrechten claimen op deze woeste gronden. Ze gingen het gebied rond de buurschap als eigen territorium zien en anderen werden van de gebruiksrechten buitengesloten. Ook hier was in eerste instantie sprake van

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

ongeschreven regels en gewoonten die vanaf de twaalfde en dertiende eeuw op papier werden gezet. Er ontstond een organisatie, de marke, die het beheer van deze terreinen regelde. Feitelijk was er vanaf dat moment gereguleerd gemeenschappelijk bezit van (de rechten op) deze gronden. Ook de groeiende macht van de bisschop als landsheer in de dertiende eeuw was voor de lokale grondbezitters waarschijnlijk een reden om de woeste gronden als een gemeenschappelijk eigendom van de boeren te bestempelen. Zo konden zij weerstand bieden tegen de claims van de bisschop. Die beschikte als landsheer over het wildernis- of grondregaal. Dat wil zeggen dat hij recht had op alle gronden zonder eigenaar.19

118

De grenzen van de marken werden meestal gemarkeerd door markepalen, maar soms ook door elementen die al in het landschap aanwezig waren, zoals deze grote of ‘dikke’ steen op de Lemelerberg, die de grens markeerde tussen de marken Lemele en Archem. Het is één van de grootste zwerfkeien in Nederland, al steekt hij slechts voor een klein deel uit de grond (maar dan wel over een lengte van 3,5 meter). Uit de twee foto’s blijkt de landschappelijke verandering die de omgeving van de steen in de twintigste eeuw heeft ondergaan, van een uitgestrekte heide naar een gesloten landschap met spontaan gegroeide dennen.

Het is niet altijd eenvoudig om onderscheid te maken tussen de genoemde lokale bestuursvormen. Marken omvatten soms één, soms meerdere buurschappen en ook de begrenzing was niet altijd een uitgemaakte zaak. Het kwam wel voor dat de boeren van een marke ook rechten bezaten in een andere marke. De marke Rosengaarde bestond uit de buurschappen Oosterdalfsen (met het kerkdorp Dalfsen), Welsum, Gerner en Ancum. Maar ook de boeren uit de buurschap Ruitenveen, gelegen in de marke de Rute, hadden hier weiderecht. De erfgenamen die deel uitmaakten van het kerspelbestuur, namen vaak ook deel in de marke. In het kerspel Heino, ten zuiden van het Vechtdal, vielen kerspel, buurschap en marke vrijwel samen. Hier was het gebruikelijk dat functies die verbonden waren aan deze drie organisaties, door één en dezelfde persoon werden uitgeoefend. In het Vechtdal lagen in een kerspel overigens meestal meerdere marken.


5.3 Buurschappen, kerspelen, marken en de adel

Erfgenamen, meiers en keuters Binnen de marke hadden in principe alleen de eigenaren van de boerderijen gebruiksrechten. Zo’n eigenaar werd goedsheer of landsheer genoemd als hij de verpachter van een of meerdere boerderijen was. Een boer die zelf eigenaar was, werd aangeduid als erfgenaam of geërfde. De horigen of pachters van de grond werden ook wel meiers genoemd. Zij werden in de markerechten vaak omschreven als de buren. De boerderijen met rechten in de marke werden ‘gewaarde’ erven genoemd. Van oorsprong had elke boerderij één waardeel. Veel erven werden gesplitst, waardoor in de loop der tijd ook halve waardelen, vierendelen of nog kleinere eenheden ontstonden. Vanaf de veertiende eeuw ontstond de stand van de keuters (ook katers of koters genoemd): jongere zonen, die geen boerderij erfden, maar toch in hun bestaan moesten voorzien. Ze vestigden zich op de nog onontgonnen grond niet ver van de buurschap. Ze werden getolereerd, kregen beperkte rechten op de woeste grond, maar geen waardeel in de marke. Voor de grond die zij gebruikten, moesten zij een huurbedrag betalen. Omdat in het Vechtdal het overgrote deel van de boerderijen in eigendom was van grootgrondbezitters, hadden die het in de marken vrijwel volledig voor het zeggen. Daarnaast hadden ook kloosters en kerken eigendom en dus een stem in de marke. Anders dan in bijvoorbeeld Drenthe, waar

Om vast te leggen wie tot de markegenoten of gewaarden behoorden, legde de marke Rozengaarde rond 1420 deze ‘leden’ voor het eerst vast op een twee meter lange namenlijst.

veel eigengeërfde boeren waren, was in het Vechtdal dus nauwelijks sprake van gezamenlijk boerenbeheer over de gemeenschappelijke gronden.

Markevergaderingen en markerichterschap Gewoonlijk kwamen de gewaarden in de marke één keer per jaar bijeen in de markevergadering of holtsprake. Waar deze vergaderingen gehouden werden is niet altijd duidelijk en varieerde soms ook in de loop van de tijd. Zo vinden we in het oudste markeboek van de marke Lenthe, dat begint in

1470, de bepaling dat de erfgenamen jaarlijks bijeenkwamen op de maandag na Sint Pieter (22 februari) in Lenthe ‘op die stege’. Vermoedelijk was dit de latere Hagensteeg, waar nog steeds een boerderij staat die de naam Holtink draagt. Deze boerderij behoorde vanouds onder het erf De Ierte, dat in de Middeleeuwen het centrum voor landbouw en ontginning was in deze streek. In latere eeuwen werden de markevergaderingen ook op andere plaatsen gehouden, bijvoorbeeld in 1616 op Ekencate (nu Twentseweg 22), in 1635 op de Grote Ierte (nu Ganzepanweg 4) en in 1643 op de Haar (nu Zwolseweg 78, Heino). Een bestuur van markerichter en gezworenen oefende het dagelijks bestuur uit. De markerichter en gezworenen werden in principe gekozen uit de markegenoten. In veel marken in het Vechtdal was het markerichterschap verbonden aan het adellijke huis dat de meeste waardelen in de marke bezat. In die gevallen was er sprake van een erfmarkerichter. Zo bezat de heer van Rechteren het erfmarkerichterschap in Leuzen, Emmen, Dalmsholte en in de marke van Rechteren en Millingen. De heer van Eerde had in de marke Eerde álle erven in bezit, waardoor hij het markebestuur kon opheffen. Daarnaast was hij erfmarkerichter over Beerze. De heer van Gramsbergen was erfmarkerichter over de marken Ane en Lozen en Radewijk. Daarnaast had hij als hoogste gewaarde veel invloed in de marke

5 Late Middeleeuwen

Kaart van ‘Enige landscheidingen in Overijssel, gelegen in de schoutambten Ambt-Ommen, Dalfsen en Staphorst, in verband met een grensgeschil tussen Ommen en Avereest’, ca. 1705, maar vervaardigd naar een kaart van 1617. Tussen de verschillende marken deden zich regelmatig grensgeschillen voor. Hier was er onenigheid over een stuk land, waarna werd afgesproken dat het land gemeenschappelijk door de beide twistende marken gebruikt mocht worden, maar geen van beide mocht over de scheidingen komen met het vee, voor het graven van turf of voor het zaaien van zaad.

van Holtheme en De Velde. Soms werden ook wel pachters toegelaten als gezworene in het markebestuur, zoals bij de marke Lenthe onder Dalfsen.21 Veel pachters bedankten echter voor deze eer. Ze kregen als taak om de uitvoering van de besluiten van de markevergadering te controleren en kregen daarmee in feite een politionele rol. Vanwege de onwil bij de pachters werd vaak in de markerechten de bepaling opgenomen dat de rol van gezworene niet mocht worden geweigerd. Vele eeuwen lang zouden de boeren langs de Vecht een ondergeschikte rol spelen in de marken. Pas na 1750 werd de rol van de grootgrondbezitters kleiner en verschenen er meer boeren in de markebesturen (zie thema 7.1).

119

Taken van de marken De marken hadden hun eigen rechtspraak, met een markerecht of -willekeur.22 Daarin werd het gebruik van de woeste gronden geregeld, zoals het hakken van hout, het aangraven van grond, de voor- en naweide, het akeren (weiden van varkens op eikels in het bos), de veedrift en het schutten van vee. Alle marken in het Vechtdal kregen na verloop van tijd te maken met zandverstuivingen. In de markeboeken is dan ook voortdurend sprake van maatregelen om deze te bestrijden (zie ook thema 10.2). Veel marken gingen in de loop van de zestiende tot de achttiende eeuw ook buurschapstaken op zich nemen, zoals het begraven van dood vee, de dijkschouw en het onderhoud van wegen en waterleidingen. In het marke-


In de vroegere katerstede ‘Belt’ op het landgoed de Groote Scheere is tegenwoordig restaurant ‘De Ganzenhoeve’ gevestigd.

In het markeboek werden de rechten en plichten van de markegenoten vastgelegd. Zo ook in het markeboek van Bergentheim, dat op de boekomslag als Bergenthein wordt geschreven.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Een keuterboerderijtje in Lemele in de eerste helft van de vorige eeuw getekend door de bouwhistoricus Jan Jans.

recht van Millingen en Rechteren staan bepalingen over de buurtplicht bij begrafenissen en in die van Leusen en Rosengaarde zijn bepalingen opgenomen over de zorg voor het onderwijs. Bij de monding van de Vecht, waar dijken de marken beschermden tegen hoogwater, was

120

De familie van Pallandt is in het Vechtdal bekend vanwege de goedgeefse baron Philip van Pallandt die zijn bezittingen wegschonk aan de uit India afkomstige, spirituele leraar Krishnamurti en later aan Natuurmonumenten. In eerdere generaties was de adel minder vrijgevig. In archieven bestaan nog talrijke stukken waaruit blijkt hoe de adel het privébezit wist te vergroten ten koste van het gemeenschappelijk boerenbezit. Uit een rekening van 1785, opgemaakt door de erfmarkerichter van Beerse, A.W. baron van Pallandt, is te zien dat de marke Beerse veel kosten moest maken voor aanleg en onderhoud van kribben in de Vecht. Om de kosten te kunnen dekken, verkocht de marke een stukje grond en wel aan erfmarkerichter van Pallandt, die daarmee zijn privébezit weer uitbreidde. Dergelijke praktijken kwamen veel voor in het Vechtdal.

De markevergaderingen van Lenthe vonden begin zeventiende eeuw onder meer plaats op de boerderij Ekencate aan de Twentseweg.

de zorg voor de waterstaatswerken zodanig belangrijk, dat de marken hier meer het karakter van een waterschap kregen. In dergelijke marken, zoals Wijthmen en Herfte, was er meestal ook geen sprake van een markerichter en gezworenen, maar van een dijkgraaf en heemraden. De lokale gericht-

heid van de marken bleek een nadeel bij taken met een bovenlokaal belang, zoals onderhoud aan wegen of waterstaatswerken. De markegenoten keken meestal niet verder dan de eigen marke. Voor de toestand van de doorgaande wegen was dit niet erg praktisch. Bij de regulering van het Vechtwater was eendrachtig optreden al helemaal niet mogelijk en konden de verschillende marken elkaar enorm dwarszitten. Zo konden de maatregelen van een stroomopwaarts gelegen marke om de Vecht te beteugelen nadelig zijn voor

een stroomafwaarts gelegen marke. Dit was het geval bij Hardenberg, waar de marke van Baalder het eigen gebied bedijkte. De stroomopwaarts gelegen marke Hardenberg liet bedijking echter na, waardoor het water alsnog achterom de marke Baalder binnenliep. Pas in de negentiende eeuw, toen de machtsverhoudingen gewijzigd waren en er een sterker centraal gezag kwam, zou de uitvoering van bovenlokale werkzaamheden op grotere schaal kunnen worden aangepakt (zie thema’s 7.3 en 9).


Jan Mensink, bosbaas van landgoed Junne ‘Ik kreeg meteen een gouden kans na de 13 novemberstorm in 1972. Er was hier flink wat schade, er lag hier 5000 kuub hout dat, met paarden en lichte trekkers, weggehaald moest worden uit het bos. Ik heb toen een dik half jaar alle pachters op het landgoed aan werk kunnen helpen. Dat gaf een mooie aanvulling op het inkomen. Maar veel belangrijker nog vond ik het gemeenschapsgevoel hier. Junne heeft een heel eigen gemeenschap. We zetten er met elkaar de schouders onder en dan kon er veel. Zo hielpen we met elkaar ook het waterschap, wanneer er zandzakken gevuld moesten worden. En ook bij de brandpreventie is de samenwerking nauw. Ieder landgoed in deze omgeving had een eigen groep vrijwillige blussers. In de tijd dat er nog niet zoveel aanstekers waren, ontstond er door een achteloos weggegooide lucifer nog wel eens een bosbrand. Daar zetten we ook met zijn allen de schouders onder.’

5 Late Middeleeuwen

121

Portret


5.4

De landschappelijke onderdelen van een middeleeuwse nederzetting

In de Late Middeleeuwen kreeg het historische cultuurlandschap van het Vechtdal zijn vorm en boeren waren daarbij de belangrijkste vormgevers. Ze legden akkers aan om graan te verbouwen, groenlanden om het rundvee op te weiden en heide voor de schapen en het steken van plaggen. Gedurende eeuwen van ploegen, aangraven, vee inscharen, bosjes en wallen aanleggen en dijken opwerpen, kreeg het landschap zijn vorm. Dit thema behandelt de landschappelijke eenheden die in elke middeleeuwse buurschap, steeds met andere accenten, terug waren te vinden. Het gaat steeds om bepaalde typen landschap die door agrarisch gebruik zijn ontstaan, maar waarbij ook de natuurlijke gegevenheden een rol spelen. Landschapselementen zoals waterlopen en wegen komen vooral in hoofdstuk 10 aan bod. Thema 6.4 gaat in op de verschillen tussen nederzettingsvormen in het boven-, midden- en benedenstroomse deel van de Overijsselse Vecht. Deze kaart geeft gebieden aan die in de Middeleeuwen tamelijk intensief in agrarisch gebruik waren. De kaart is deels gebaseerd op gegevens van na de Middeleeuwen en daardoor alleen bij benadering te interpreteren. De marslanden, broeklanden en uiterwaarden waren in de Middeleeuwen voor een groot deel nog niet in percelen verdeeld. Buiten de aangegeven gebieden bestond het landschap uit heide en veen.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

122

Hardenberg

Ommen Dalfsen Zwolle

essen en kampen

broeklanden en vlieren

oude veenontginningen

uiterwaarden op klei

marslanden

heide en veen

grens gekarteerd gebied


5.4 Een middeleeuwse nederzetting

Een boerderij bij de Zandkampen in Beerze. De akker moest door ‘besticking’ beschermd worden tegen oprukkend stuifzand. Bebladerde takken, en later ook ingeplante bomen, vingen het zand op, waardoor een zogenaamde stuifdijk ontstond. Die is rechts op de foto te zien.

Doorsnede Vechtdal Het aardkundig ontstaan van het Vechtdal heeft geleid tot verschillende natuurlijke gegevenheden waarop de boeren verschillend hebben ingespeeld. Aan weerszijden van de rivier was er sprake van een overgang van achtereenvolgens rivier, vechtdalbodem met overstromingsvlaktes (marsen), hogere zandruggen, lagere (dek)zandvlaktes en veengebieden. Een doorsnede van het Vechtdal is te zien in thema 2.6. Doordat zo’n doorsnede door het Vechtdal er bovenstrooms, middenstrooms en benedenstrooms er anders uitziet (zie hoofdstuk 2), varieerde de aard van de landbouw en ook de dorpsopbouw van de buurschappen (zie thema 6.4).

Essen en kampen Het akkerland vormde de kern van het middeleeuwse boerenbedrijf. Voor akkerbouw-

gewassen als granen waren droge en liefst niet al te arme gronden nodig. De akkers lagen daarom altijd op de droge, wat hoger gelegen zandgronden. In eerste instantie waren de akkers nog kleine, omheinde stukjes land dicht bij de boerderijen op de hoogste delen van de zandrug. In de loop van de Middeleeuwen breidde het bouwland zich over de zandruggen uit tot uitgestrekte clusters aaneengesloten akkers die in het Vechtdal ‘essen’ worden genoemd. De boerderijen verschoven naar de rand van de zandruggen. Elke buurschap langs de Vecht beschikte over één of meerdere essen. Op de es lagen percelen van meerdere boerderijen. Omdat op de es geen vee werd geweid – hooguit alleen op de oogstresten – waren tussen deze percelen geen hekwerken of hagen nodig. Op de es lag daardoor een open landschap met akkers zonder zichtbare perceelsscheidingen. Grote stenen of andere markeringen dienden om de eigendomsgrenzen aan te geven. Om vee of wild van het bouwland te houden, waren de essen omheind of omwald. Dit landschap is bij veel buurschappen langs de Vecht nog te

herkennen, vooral als de oorspronkelijke omzoming van de es (wallen, bomen, hoogteverschillen) nog zichtbaar is. Doordat akkerland soms is omgezet in grasland is de herkenbaarheid afgenomen. Verder van de grote zandruggen lagen kleinere dekzandkopjes. Deze werden later, meestal in de Late Middeleeuwen, in gebruik genomen. Deze akkers werden kampen 23 genoemd. Vaak werden de kampen omzoomd door een boswal. Mooie voorbeelden zijn de Zandkampen bij Beerze en de Hoge Kamp tussen Gramsbergen en ten Velde.

Plaggenbemesting Met mest van het vee hielden de boeren de vruchtbaarheid van de essen en de kampen op peil. Het vee graasde op de heidevelden en op de groenlanden langs de Vecht. Na een dag van grazen kwamen de beesten weer naar de nederzetting waar binnen omheiningen of in stallen de mest werd verzameld. Zo lukte het de boeren om voedingsstoffen uit een groot gebied op de akkers te concentreren. In de loop van de Middeleeuwen ontwikkelden de boeren een

5 Late Middeleeuwen

systeem om dit zo efficiënt mogelijk te laten geschieden. Op de grond van de stallen werd een laag gemaaide heide of strooisel gelegd uit de omliggende bossen, heidevelden of groenlanden. In het strooisel werd de mest en de urine van het vee opgevangen. In de winter spreiden de boeren het mengsel

123

De met bomen omzoomde Bergesch in Oud Bergentheim is een duidelijk voorbeeld van het essenlandschap in het Vechtdal.


Links: eeuwenlang werden de heidevelden zoals hier bij de Lemelerberg begraasd door schapen. Ook staken de boeren de heideplaggen om als strooisel te gebruiken in de schaapskooi. Rechts: In de schaapskooien, zoals hier bij Beerze werd de mest en urine opgevangen in het heidemaaisel of de plaggen. De plaggenmest die zo ontstond werd vervolgens gebruikt om de vruchtbaarheid van de akkers te verbeteren.

van mest en strooisel over hun land uit. In de loop van de tijd werd het strooisel sneller weggestoken dan dat het zich kon herstellen. De boeren gingen toen dieper steken, en namen met de zode steeds vaker zand mee. Het steken van zandige zoden wordt plaggen genoemd. Vanaf die tijd, in het Vechtdal vanaf de zestiende eeuw, kwam er zand mee met de mest.24 Anders dan de mest verteert zand niet en werd de akker bij iedere bemesting wat opgehoogd. Zo ontstond op de essen en kampen een zogenaamd plaggendek, dat nu tot een meter dik kan zijn. De essen en kampen ontwikkelden zich tot uitstekende landbouwgronden. De plaggendekken zijn goed doorwortelbaar, houden vocht goed vast en bevatten, voor zandbegrippen, veel voedingsstoffen. Oude veldnamen op vroegere heidevelden en groenlanden wijzen nog naar het plaggensteken. In Rheeze heet een deel van het heideveld het Rheezer Plaggeveld en in Hessum een deel van de uiterwaarden de Plagge Slagen. Bodemkundigen ontdekten dat aan de kleur van het plaggendek nog is af te lezen of de boeren vroeger heide- of grasplaggen gebruikten. Heideplaggen geven een zwart

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

plaggendek en grasplaggen geven door het hogere ijzergehalte een bruin plaggendek. Sommige essen bleken een combinatie van een zwart en bruin plaggendek te hebben, waarbij bruin altijd onderop ligt.25 Waarschijnlijk heeft dit te maken met overexploitatie van de groenlanden. De marken vreesden voor het voortbestaan van deze kostbare weide- en hooilanden en besloten het grasplaggen aan banden te leggen.26

den de hoeveelheid vee die gehouden kon worden in een marke en daarmee indirect ook de hoeveelheid mest voor de akkers. De overstromingsvlaktes van de Vechtdalbodem werden in de loop van de Middeleeuwen allemaal ontgonnen en in gebruik genomen als groenland. Ook delen van de natte heide en schraalgraslanden werden in gebruik genomen als groenland. Om de groenlanden te ontwateren werden sloten en weteringen gegraven die het overtollige water naar de Vecht toe voerden. Voorbeelden zijn de Marswetering bij Herfte, de Emmer Tochtsloot en de Genner Middenwetering. Bij de monding van de Vecht werden deze groenlanden vanaf de Middeleeuwen bedijkt (zie thema 9.2).

Groenlanden

Heide of verdwenen bos

De groenlanden (weide- en hooilanden) in het Vechtdal waren te vochtig om akkers op aan te leggen, maar doordat ze vrij vruchtbaar waren, waren ze wel geschikt als grasland. De broekbossen en moerasjes die hier van oorsprong lagen, verdwenen in de loop der eeuwen om plaats te maken voor deze graslanden. De minst natte groenlanden waren in gebruik als weiland voor de koeien. De nattere gronden waren ongeschikt om vee op te weiden en werden daarom gedurende het groeiseizoen gebruikt voor het winnen van hooi waarmee de koeien in de winter gevoed werden. Net als de essen waren de groenlanden van cruciaal belang voor het middeleeuwse landbouwsysteem. Ze bepaal-

Aan weerszijden van de Vecht, buiten de relatief smalle, bewoonde stroken met nederzettingen, akkers en groenlanden, lag tot in de negentiende eeuw een bijna onmetelijke wildernis. Dicht bij nederzettingen bestonden deze veldgronden vooral uit heidevelden, verder weg ook uit moerassen (zie later). Vooral tussen Dalfsen en Hardenberg, waar de droge dekzandruggen een brede zone langs de rivier beslaan, was de heide zeer uitgestrekt. Heidevelden werden wel aangeduid als wildernissen of woeste grond, maar ze waren van groot belang voor de boeren die er schapen weidden of plaggen staken. Ooit moet de heide uit bos zijn ontstaan. Dat gebeurde al in de prehistorie, maar nog in

124

de Late Middeleeuwen moeten er oude bossen in het Vechtdal hebben gestaan. De marken waren er in eerste instantie deels op gericht om dit bos te beschermen. De markebijeenkomsten werden, ook toen de bossen al lang waren verdwenen, nog holtsprake genoemd en de markerichters werden ook wel aangeduid als holtrichters. Ze hadden regels opgesteld tegen begrazing,

De Marsweteringlanden aan de zuidzijde van de Vecht tussen Zwolle en Dalfsen is een oude overstromingsvlakte die sinds de Middeleeuwen als groenland wordt gebruikt.


5.4 Een middeleeuwse nederzetting

De zandverstuivingen langs de Vecht zoals hier bij het Beerzerveld zijn het resultaat van ‘overexploitatie’ van de heidegronden.

Dalmsholte was zeshonderd jaar geleden nog een uitgestrekt bos, maar door grootschalige kap en agrarisch medegebruik, zoals begrazen en plaggen, is het open landschap ontstaan dat we nu kennen.

illegale houtkap en plaggen in de bossen, maar dat heeft in het Vechtdal niet kunnen baten. Aaneengesloten oude bossen zijn in het Vechtdal allemaal verdwenen. Het bosrijke landschap van het huidige Vechtdal ontstond pas weer in de laatste eeuwen (zie thema 10.1 en 10.6).

zagen er in de Late Middeleeuwen vaak nog net zo uit als in de tijd van Karel de Grote (zie thema 4.3). Langs de randen werden echter al delen van het veen ontwaterd en als brandstof afgegraven. Hierdoor zal aan de uitbreiding van het veen al in de Middeleeuwen een einde zijn gekomen. Het westelijk deel van het grote veenmoeras ten noorden van de Vecht werd al vanaf 1180 ontgonnen op initiatief van de bisschop van Utrecht. Zo ontstonden Staphorst en Rouveen. De bisschop schonk gronden aan kolonisten die de veengebieden ontgonnen. Als tegenprestatie betaalden zij tijns, een jaarlijkse belasting voor de nieuw ontgonnen gronden. Deze tijns leverde een flinke

Stuifzanden Nadat het bos was verdwenen, werd op zijn beurt de heide bedreigd. Vaak dreven de boeren te veel schapen de heide op of werd er te intensief geplagd. Om dit tegen te gaan hadden de marken regels vastgesteld over aantallen dieren of de tijd dat de heide met rust moest worden gelaten na een plaggen-

beurt. Maar die regels bleken vaak niet te werken. Daardoor groeiden de open plekken op de verarmde heide niet meer dicht en kreeg de wind vat op het kale zand. Met name tussen Dalfsen en Hardenberg ontstonden zo zandverstuivingen op de droge zandgronden. Vanaf het begin van de zestiende eeuw namen de boeren maatregelen tegen deze verstuivingen, die niet hebben kunnen verhinderen dat grote zandverstuivingen ontstonden en ook buurschappen en akkerland werden bedreigd (zie thema 10.2).

behoorde. De marke Dalmsholte, ten zuiden van Vilsteren en Hessum, was hier een uitzondering op. Dalmsholte was een zelfstandige marke, maar was onbewoond. In de loop der eeuwen had het middeleeuwse bos hier plaatsgemaakt voor een landschap met heide, veen en ongeperceleerde graslanden (zie thema 10.1). In het begin van de twintigste eeuw werd Dalmsholte ontgonnen. Nu is het een rationeel ingedeeld landbouwgebied met verspreid staande huizen en boerderijen.

De marke Dalmsholte

Veen

Vrijwel alle marken bestonden uit heide en veen dat tot een of meer buurschappen

Het grootste gedeelte van de veldgronden bestond uit veenmoeras. Die moerassen

5 Late Middeleeuwen

125

bijdrage aan de bisschoppelijke kas. Om het veen geschikt te maken voor bewoning en landbouw werden door de kolonisten sloten gegraven om het veen te ontwateren. Het Ruitenveen en het Leusenerveen werden voor de turfwinning afgegraven in de vijftiende en de zeventiende eeuw (zie thema 10.5). Het overgrote deel van het veenmoeras bleef echter, ook vanuit militaire motieven, tot in de negentiende eeuw onaangeroerd. Daarna werden deze immense veengebieden afgegraven en in landbouwgrond omgezet (zie thema 7.3).


5.5

De Slag bij Ane

Op 28 juli 1227 trok bisschop Otto van Lippe met zijn gevolg langs de Vecht onderweg naar Coevorden. Het was een hete zomerdag. De bisschop droeg niet zijn liturgische kleding, maar was in gevechtstenue. In zijn gevolg bevond zich een groot aantal getrouwe ridders, edelen uit het Sticht en het Oversticht. Daarnaast hadden de bisschoppen van Keulen en van Münster troepen gestuurd. In het leger waren de voornaamste machthebbers van het latere Nederland en het aangrenzende deel van Duitsland vertegenwoordigd, met onder anderen de graven van Gelre, Holland, Kleef, Bentheim, Gijsbrecht II van Amstel en kruisridder Berend van Horstmar. De graaf van Goor droeg het vaandel met Sint Martinus, de schutspatroon van Utrecht.

De Vijfde Kruistocht Er was alle reden voor de Drentenaren om zich bezorgd te maken. In deze tijd werden bisschoppen niet zozeer vanwege hun vroomheid, maar vooral vanwege hun militaire en politieke vaardigheden benoemd. Bisschop Otto van Lippe had ervaring in de krijgskunst. In 1217 – hij was net een jaar daarvoor tot bisschop gewijd – had hij zijn bondgenoot graaf Willem I van Holland vergezeld in de Vijfde Kruistocht. Het leger van Friezen, Hollanders en Vlamingen wist op de heenreis in Portugal een groot aantal Moren af te slachten. In Egypte slaagden de kruisvaarders er in om de belangrijke NoordEgyptische havenstad Damiate in te nemen. Hoewel het einddoel Jeruzalem niet werd gehaald, vergaarde Willem I veel roem door deze kruistocht, die ongetwijfeld ook op Otto van Lippe afstraalde.

Opstand in Salland Terug in Utrecht moest de bisschop zich herhaaldelijk bezig houden met zijn weerbarstige leenmannen in het Oversticht. In plaats van dienstbaar te zijn aan hun landsheer, vergrootten deze edelen hun eigen

Het kasteel Voorst ten westen van Zwolle heeft in de geschiedenis meerdere keren het strijdtoneel gevormd. In 1224 wist bisschop Otto het kasteel in te nemen en met de grond gelijk te maken. Herbouw volgde, maar de familie van Voorst werd in 1362 defintief verslagen waarna herbouw uitbleef. De kleurenlitho is een fantasievoorstelling van W.J. Hofdijk uit circa 1840.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

126

macht en gingen ze soms recht tegen de bisschoppelijke belangen in. In theorie had de bisschop in Salland en het Vechtdal een ijzersterke machtspositie. Door het enorme grondbezit waren veel boeren horig aan de bisschop. Veel van deze erven waren in leen bij de plaatselijke elite die de bisschop daarvoor trouw had gezworen. Toch ontstond uitgerekend in Salland in 1224 een opstand van ridders en boeren. De graaf van Gelre, die nog oude claims op Salland had, dreigde zich aan hun zijde te scharen. Met een leger van getrouwe ridders wist de bisschop bij Harculo het oproer hardhandig neer te slaan. Drie kastelen, waaronder twee van de heren van Voorst, bij Zwolle, maakte hij met de grond gelijk.

Opstand in Drenthe Na een wapenstilstand met de graaf van Gelre in 1226 had bisschop Otto gelegenheid om ook meer noordelijk orde op zaken te stellen. Daar had hij te maken met de opstandige Rudolf II. Als burggraaf van Coevorden was hij formeel de vertegenwoordiger van de bisschop in Drenthe. Alleen al om de Drentse bevolking te kunnen controleren, had de bisschop zijn steun nodig. De Drentse boeren konden immers veel vrijer opereren dan bijvoorbeeld de boeren in het Vechtdal, omdat zij vaak eigengeërfd waren. Ze waren niet via pacht of leen gebonden aan de bisschop. Hierdoor bestond in Drenthe, in tegenstelling tot het

Vechtdal, geen tussenlaag van grootgrondbezitters die voor de bisschop de orde konden handhaven. Nog noordelijker, in Groningen, moest de bisschop toezien hoe in zijn stad de antibisschoppelijke partij van de Gelkingen aan invloed won. Tijdens het bestuur van Otto van Lippe ontstond uitgerekend tussen deze drie partijen een coalitie. Rudolf II van Coevorden steunde de Gelkingen en hij werd op zijn beurt gesteund door opstandige Drentse boeren. Samen vormden ze een leger en trokken in het Vechtdal een strijdmacht van Sallandse ridders tegemoet. Ze versloegen de Sallanders bij Ommen en plunderden vervolgens de nederzetting. Vervolgens trokken ze naar Groningen om de stad te belegeren. Otto van Lippe was echter niet van plan lijdzaam toe te zien hoe zijn macht werd ondergraven. Hij wist een leger samen te stellen met niet alleen de belangrijkste ridders uit zijn eigen bisdom, maar ook die van omliggende graafschappen en bisdommen. Zelfs zijn oude vijand de graaf van Gelre was bereid hem te steunen.

De Narracio Over de slag bij Ane bestaat een ooggetuigenverslag dat is opgetekend in 1231: de ‘Quedam narracio de Groninghe de Trentis de Covordia et diversis aliis sub episcopis Traiectensibus’, meestal afgekort als de ‘Narracio’. In het Nederlands luidt deze titel: ‘Een verhaal over Groningen, de Drenten, Coevorden en allerlei andere zaken onder


5.5 De Slag bij Ane

Links: De Narracio uit 1231 is de eerste schriftelijke bron waarin de Vecht (Vechtam) en Vechtdal (Vechta, streek van de Vecht) genoemd wordt. Het origineel is verloren gegaan. Wel zijn er een aantal kopieën bewaard gebleven waarvan dit gotische handschrift uit het midden van de veertiende eeuw de oudste is. Dit handschrift ligt in het archief van het Utrechtse Domkapittel.

De slag bij Ane had verregaande gevolgen voor Nederland. Het Sticht Utrecht, een van de grootste machten in middeleeuws Nederland, werd er blijvend door verzwakt en Noord-Nederland kon daardoor een autonome koers varen. Toch is de slag veel minder bekend dan bijvoorbeeld de vergelijkbare Guldensporenslag van 1302, die verplichte stof is op alle Vlaamse scholen. Dit monument in Ane, opgericht in 1967, is een bescheiden herinnering aan de slag.

Rechts: Bisschop Otto van Lippe tijdens de slag op een schilderij van Antonie Frederik Zurcher (1825-1876). Het schilderij hangt in het Historisch Cultureel Infocentrum Vechtdal in Gramsbergen.

verschillende Utrechtse bisschoppen’. Het verhaal is opgetekend door een onbekende schrijver uit het kamp van de bisschop. De Narracio is de eerste schriftelijke bron waarin de Vecht (Vechtam) en zijn omgeving (Vechta) genoemd worden. Het origineel is verloren gegaan. Wel is er een aantal kopieën bewaard gebleven. Het afgebeelde gotische handschrift uit het midden van de veertiende eeuw is daarvan de oudste. Dit handschrift ligt in het archief van het Utrechtse Domkapittel. Er zijn verschillende vertalingen van de Latijnse teksten verschenen. De citaten in dit thema komen uit de vertaling van Hans van Rij uit 1989.27

konden voorzien. De voornaamste hof van het Vechtdal lag in Ommen. Hier had de bisschop volgens de Narracio zijn tenten opgeslagen en hier sloten zich nog meer edelen aan met hun gevolg. ‘Met opgewekt gezicht en goedgehumeurd verwelkomt de bisschop hen allen in Ommen.’ Op de Vecht voeren schepen mee met proviand en wapentuig, zoals kruisbogen en slingerblijden. Volgens de Narracio zou de totale uitrusting meer hebben gekost dan al zijn andere oorlogen bij elkaar. Via Nijenstede (bij Hardenberg) en Gramsbergen trok de legermacht naar Ane, om vlak bij Coevorden het kamp op te slaan.

De slag Tocht langs de Vecht Uit de Narracio is op te maken dat de riddermacht tot bij Hardenberg langs de Vecht was getrokken. Dit was een logisch traject, want over de zandruggen langs de rivier liepen goed begaanbare routes. Daarnaast lagen aan deze routes ook boerennederzettingen met bisschoppelijke hoven die de manschappen en de paarden van voedsel

Rudolf II zou in zijn burcht waarschijnlijk machteloos geweest zijn tegen de slingerblijden van de bisschop. Toen Rudolf hoorde van de naderende riddermacht, wachtte hij niet af, maar trok hij met zijn boerenleger naar de bisschop toe. De manschappen hielden uitdagend halt op een zandrug niet ver van het bisschoppelijke kamp ‘en wel zo dat slechts een moerassige, waterrijke vlak-

te van ruim een halve mijl breed, zonder bomen of bosjes, de legers van elkaar scheidde’. Volgens de Narracio deed de bisschop nog een poging om vrede te sluiten. Toen dat niet lukte, verklaarde hij de opstandelingen vogelvrij en hun bezittingen verbeurd. Toen ook dat bij de tegenpartij geen indruk maakte, viel hij aan. ‘De bisschop, de graven en al zijn andere mannen, vrolijk en eigenlijk al zeker van de overwinning, volgen verspreid en ordeloos. Ze komen aan op de plaats waar ze de dood, sterker nog, de martelaarsdood zullen vinden. Over en weer begint men de strijd. Als ze tegen de vijand oprukken, zakken onze voorste gelederen meteen langzaam weg in het stinkende, dode moeras, waarin ze tenslotte door het gewicht van hun wapenuitrusting geheel wegzinken. Van verre met pijlen en speren en van dichtbij met het zwaard slachtten de Drentse onmensen hen af als vee.’

de avond achtervolgden Rudolf II en zijn mannen de vluchtende ridders en hun schepen op de Vecht. Uit de bovenstaande citaten blijkt dat de Narracio partijdig is geschreven. De Drenten, zowel de mannen als de vrouwen, worden voorgesteld als bloeddorstige beesten, en de mannen van de bisschop als onzelfzuchtig en edelmoedig. Toch is de kroniek van veel belang voor de geschiedenis van Oost-Nederland. Veel plaatsnamen in Overijssel en Drenthe en ook de Vecht zelf worden in deze tekst voor het eerst genoemd. Helaas is de originele Narracio vergaan, maar er bestaan nog vier kopieën, die op details van elkaar afwijken.

De Narracio beschrijft hoe de mannen van de bisschop in paniek proberen te vluchten, bevangen raken door hitte en moerasdampen en wegzakken in de smerige modder. Bisschop Otto van Lippe werd door de mannen van Rudolf II gegrepen, gescalpeerd en gedood: ‘Met een zwaard snijden ze zijn tonsuur af, met huid en al; met messen snijden ze hem de keel af, hakken van alle kanten op hem in en maken hem af’. Daarna lieten ze hem afzinken in het moeras. Nog tot

5 Late Middeleeuwen

127

De locatie van de slag. Al sinds enkele eeuwen wordt er gespeculeerd waar de slag zich precies heeft afgespeeld. Duidelijk is dat de plek ergens tussen Gramsbergen en Coevorden moet liggen, maar de Narracio geeft geen duidelijkheid over de exacte locatie. Tussen Gramsbergen en Coevorden stroomt de Kleine Vecht, een zijriviertje van de Vecht die in Drenthe ontspringt. Er liggen zandruggen langs dit stroompje, in een verder moerassige omgeving, die doorgang konden verlenen naar Coevorden. Archeologisch bureau RAAP maakte een analyse van de route van de bisschop op grond van hoogtekaarten en historische


De met bomen begroeide zandrug op de achtergrond is mogelijk de plek waar het kamp van de bisschop lag. Hier vandaan loopt deze zandrug langs de Scheerseweg naar het zuiden, waarlangs het bisschoppelijke leger arriveerde.

kaarten.28 Op een kaart van 1781 loopt links van de Kleine Vecht een weg over deze zandruggen, ongeveer op de plek van de huidige Scheerse Weg. In 1227 lag er hier waarschijnlijk nog geen duidelijk wegtracé, maar was de route wel begaanbaar. Komend vanaf de Vecht was de route plaatselijk nog moerassig, maar bij het huidige huis De Groote Scheere lagen enkele hoger gelegen zandruggen die wel begaanbaar waren. Op deze zandruggen kan het bisschoppelijke leger zijn kamp hebben opgeslagen om de volgende dag in een van de omliggende moerassen te worden verslagen. Op het eerste gezicht klinkt deze plek niet logisch, want dit gebied ligt dichter bij Holthone dan bij Ane. Maar, zoals vermeld in thema 4.3, is het onwaarschijnlijk dat Holthone toen al bewoond was. Deze woeste gronden werden waarschijnlijk beschouwd als horend bij het dorpsgebied van Ane en dus kon deze plaats zijn naam aan de slag geven. De Drentse dominee en geschiedschrijver Picardt noemde in 1660 ‘De Mommenriete’ als plek van de slag.29 Hier zouden middeleeuwse voorwerpen, waaronder een groot verguld spoor zijn gevonden. De exacte

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Mogelijk heeft de slag plaatsgevonden in het weiland aan de andere zijde van de Kleine Vecht die hier op de voorgrond ligt. Ten tijde van de slag was dit waarschijnlijk een laag en moerassig gebied. Op de achtergrond het Huis De Groote Scheere nog net zichtbaar. Op de kaart hiernaast is deze locatie met de ster oostelijk van De Groote Scheere weergegeven.

locatie van deze vroege archeologische vindplaats raakte echter in de vergetelheid. Toen het vraagstuk later weer in de belangstelling kwam, zocht men vooral naar rietmoeras. Echter, riete is ook vaak een benaming voor waterloop. Honderd meter ten westen van de Scheerse Weg ligt een sloot die, voordat hij bij de ruilverkaveling werd rechtgetrokken, De Riete werd genoemd. De terreingesteldheid is een tweede aanwijzing. Vanuit het zuiden komt de Scheerse Weg langs een droge zandrug van ruim een hectare waar nu bos op staat. Volgens negentiende-eeuwse kaarten lag hier een akker. Dit zou de plek kunnen zijn waar de bisschop 800 jaar geleden zijn kamp heeft opgeslagen. Direct ten noorden daarvan ligt een laagte, nu met weiland, die in de Middeleeuwen moerassig moet zijn geweest. Daar weer ten noorden van ligt de veel grotere zandrug, nu met een boerderij, bos en weiland. Als op deze grotere zandrug het boerenleger van Rudolf II heeft gestaan, dan voldoet de locatie aan de omschrijving in de Narracio. Veel recentere archeologische vondsten lijken weer te wijzen op een plek iets meer oostelijk. Hier vond men in de lage, venige

128

gronden bij de Kleine Vecht voorwerpen die duidelijk te maken hebben met vechtende ridders: een ruiterspoor, een deel van een lans, een hoefijzer, gereedschap, een zwaardgevest, een gesp, delen van een harnas, gebitsdelen van een paard en een onderarm van een mens.30 De vondsten zijn gedateerd als laatmiddeleeuws. Ook hier lag aan de andere kant van de laagte een hogere zandrug waar Rudolf II zich kan hebben verschanst. De lage gronden bestaan hier nog steeds uit veen. De kleine Vecht bestond toen mogelijk niet als echt stroompje. Het kan goed zijn dat het water diffuus afstroomde door de moerassige vegetatie. In de hete julimaand van 1227 stond er wellicht helemaal geen water. Mogelijk lag er een droge veenkorst aan het oppervlak, met daaronder een zeer verraderlijke slappe modder. Overigens bestaan er behalve deze twee plekken nog meer theorieën over de locatie van de slag. Probleem is dat de vondst van een schild of een lichaamsdeel van een ridder niet juist de plek aan hoeft te geven waar de legers elkaar hebben getroffen. Immers, de vluchtende manschappen van de bisschop werden over grote afstanden

achtervolgd voordat ze de dood vonden of werden gevangen. Andere historici zoeken de locatie van de slag op andere plekken. Soms wordt daarbij gerefereerd aan de overleveringen van de door Picardt genoemde vindplaats Mommeriete. Overigens lijken latere vondsten van wapentuig net zo overtuigend als het verhaal van Picardt. Tenslotte wordt ook wel verwezen naar een kadastrale kaart uit 1842 waar de veldnaam Mommeriete iets zuidoostelijker dan op de aangegeven plekken wordt gesitueerd.

Dit weiland langs de Scheerse Weg zou mogelijkerwijs het slagveld hebben gevormd in 1227. Deze locatie is met een rode ster op de bovenstaande kaart westelijk van De Groote Scheere weergegeven.

Reconstructiekaarten van de slag bij Ane. Op huidige topografische kaart en op die van omstreeks 1900. ster = veronderstelde plaats slag. Paars = mogelijke plek kamp bisschop. Blauw = mogelijke plekken verschansing Rudolf II. Vlag = vondsten. M = (vroeger stroompje Riete).


5.6

Het Vechtdal als bisschoppelijke linie

Na de Slag bij Ane is het nooit meer helemaal goed gekomen met het Oversticht. In naam bleven Drenthe en Groningen bisschoppelijk gebied, maar ze konden zich min of meer autonoom ontwikkelen. Direct ten zuiden van Drenthe lag het Vechtdal, dat veel sterker onder controle van de bisschop stond. Vandaar dat hij hier werkte aan een linie van fortificaties, kastelen en steden. Kastelen in Hardenberg en Gramsbergen Enkele maanden na de Slag bij Ane, in 1227, benoemde paus Gregorius IX een nieuwe bisschop van Utrecht: Wilbrand van

Oldenburg. De paus verwachtte met de overplaatsing dat hij orde op zaken zou stellen in het opstandige Oversticht. Van Oldenburg was eerder al bisschop van Paderborn en had daar met succes opstan-

dige edelen bestreden. In 1228 voerde de nieuwe bisschop een uitgebreide campagne tegen de Drenten waarbij hij Rudolf II weer versloeg, maar in 1229 werd de bisschoppelijke macht weer uit Drenthe verjaagd. Om de doorgang naar Coevorden beter te kunnen controleren liet Van Oldenburg in 1229 een kasteel ten westen van Nijenstede bouwen. Dit kasteel, dat Hardenberg werd genoemd, lag dicht bij de doorgang door het moerassengebied naar Drenthe waar de desastreuze slag had plaats gevonden. Het jaar erop keerden de kansen voor de bisschop. In 1230 kwam Rudolf II naar het nieuwe kasteel om zich te onderwerpen. Maar in plaats van deel te nemen aan vre-

Op dit schilderij van Antonie Frederik Zurcher (1825-1876) ontvangt bisschop Wilbrand van Oldenburg de heren van Gelre en Amstel nadat ze door Rudolf II van Coevorden zijn vrijgelaten na de slag bij Ane. Het schilderij hangt in het Historisch Cultureel Infocentrum Vechtdal in Gramsbergen.

desbesprekingen, werd hij er gevangen genomen. De mannen van de bisschop hadden hem de brute moord op Otto van Lippe nog niet vergeven. Rudolf II werd op het kasteelterrein geradbraakt en gedood. Ongeveer een eeuw na de slag bij Ane, in 1339,31 werd ook in Gramsbergen een kasteel gebouwd op initiatief van de heer van Gramsbergen (zie ook thema 11.1). Het was aanvankelijk niet meer dan een versterkt huis ’de Steen’ op een weiland, omgeven door een gracht. Deze versterking stond nog dichter bij de toegang naar Drenthe en Coevorden en lag ook dicht bij de grens met

Nadat bij de verbouwing van het postkantoor in Hardenberg in 1959 een stuk van de oude stadsmuur werd opgraven, besloot de gemeente een deel van de oude muur op te bouwen.

Bisschop Wilbrand van Oldenburg liet kasteel Hardenberg in eerste instantie waarschijnlijk vooral uit hout optrekken. Het gebruik van baksteen of natuursteen was, alleen al vanwege het transport, erg kostbaar. Gelukkig lag er bij Hardenberg steen in de grond. Op een diepte van enkele decimeters tot één meter lag een laag met hard ijzeroer (zie ook thema 2.7), waarvan de brokken konden worden opgestapeld tot stevige muren. Het kasteel en de stad hebben zo’n 300 jaar dienst gedaan als bisschoppelijke sterkte. In de nadagen van de bisschoppelijke macht, in 1518, dwong de hertog van Gelre de bisschop de muren te slechten. De oorsprong van Hardenberg als bisschoppelijk steunpunt raakte in de vergetelheid, tot in 1959 een deel van de oude stadsmuur werd teruggevonden. De gerestaureerde muur staat aan de Hoge Doelen en is de enige stadsmuur in Nederland die is opgetrokken uit blokken ijzeroer. Op de achtergrond de Höftekerk die in 1889 op de fundering van kasteel Hardenberg is gebouwd.

5 Late Middeleeuwen

Bentheim. In 1385 was het al verder uitgebouwd tot een kasteel. Net als in Hardenberg waren de muren en torens van ijzeroer. Het kasteel bleef bestaan totdat het in 1674 bij een belegering door de bisschop van Münster onherstelbaar werd beschadigd.

129


Vestingstad Coevorden

Batterij de Haandrik Kasteel Gramsbergen

Overzichtskaart met de in de tekst behandelde steden, kastelen, fortificaties en berchvreden. Op de kaart staan ook versterkingen van na de Middeleeuwen die in hoofdstuk 6 en 7 worden behandeld. Lichtpaars op de kaart zijn natte gronden en veen die een militaire barrière vormden. Donkergroen zijn natte gronden die al tijdens of direct na de Middeleeuwen in agrarisch gebruik werden genomen, maar nog altijd slecht begaanbaar waren. Oranjegeel en bruin zijn relatief goed begaanbare zandgronden. Meer informatie en uitleg over de wegen is te vinden in thema 9.1.

Berchvrede Slingeberg Loozensche Linie Ommerschans

Bisschopsschans

Ommuurde stad Hardenberg Venebrugger linie

Pinenten Fort Kijk in de Vegt

Berchvrede / Venebruggerschans

Ommuurde stad Ommen

Motteheuvel Het Laer

Vestingstad Zwolle Kasteel Rechteren

leenmannen in 1382. Maar zoals zoveel edelen in het Vechtdal keerde het echtpaar zich tegen hun leenheer. Tegen de zin van de bisschop en de steden Kampen, Zwolle en Deventer, eisten ze hoge tolheffingen van de schippers. De bisschop en de steden reageerden met een belegering en verwoesting van het kasteel. Het echtpaar overleefde het, maar mocht zonder toestemming geen nieuwe versterking bouwen. Pas in 1439 kreeg Rudolf van Laer weer permissie voor een versterking vlak bij de huidige brug over de Regge. Ook dit kasteel is inmiddels verdwenen. Het huidige huis Het Laer werd eind 1600 verder westelijk, ten zuiden van Ommen, gebouwd.

Bisschoppen en roofridders

Berchvreden Ook elders langs de Vecht verschenen verdedigingswerken. In de veertiende eeuw werden zogenaamde ‘berchvreden’ aangelegd. Dat waren waarschijnlijk eenvoudige houten verdedigingstorens op een verhoging waar bewoners konden schuilen voor gevaar van buiten. Van twee ervan hebben we nog gegevens. Bij Den Velde ten oosten van Hardenberg, bij de grens met het graaf-

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

schap Bentheim, lag berchvrede de Slinge of Slingenberg. Op een natuurlijke hoogte tussen Hoogenweg en de grens met Duitsland lag berchvrede Venebrugge.32 Gezien hun ligging, in het gebied tussen Hardenberg en de Duitse grens, vreesde de bisschop hier vooral het gevaar van de graven van Bentheim. De bisschop liet de berchvreden beheren door een leenman, die in dit geval ‘kastelein’

130

werd genoemd. Waarschijnlijk kon die ook beschikken over een erf dat bij de berchvrede lag. Dankzij de leenovereenkomsten zijn er nog schriftelijke bronnen over de berchvreden bewaard gebleven. Zo maakte bisschop Frederic van Baden de Venebrugge op 3 april 1500 tot een erfelijk leen. De kastelein en zijn leenvolgers waren verplicht om in tijden van oorlog de berchvrede ter beschikking te stellen aan bisschoppelijke troepen.

Het Laer Ook bij de monding van de Regge, ten zuidwesten van Ommen, kwam een bisschoppelijke versterking. De bisschop hergebruikte daarvoor een veel oudere, omgrachte heuvel door er opnieuw een versterking op te bouwen. Hij gaf dit ‘Goet ten Laer’ uit aan de plaatselijke machthebbers Jutte van Laer en Engelbert van Salne, zo blijkt uit een lijst van

In de eeuwen na de slag bij Ane bleken niet alleen Drenthe en Groningen, maar ook de leenmannen in het Vechtdal en Overijssel zelf een bron voor zorg voor de bisschop. Behalve het genoemde echtpaar op Ten Laer bij Ommen waren er de heren van Voorst bij Zwolle, aan de overkant van het Zwarte Water. In een eerder conflict, in 1224, was hun kasteel al door een leger van bisschop en edelen met de grond gelijk gemaakt. Maar ze hadden een machtige burcht herbouwd en nu gingen ze ook de strijd aan met de opkomende steden. Vaak ging het om boerderijen en grond. Tot twee maal toe stichtten ze brand in Zwolle. Bij de brand van 1324 bleven slechts negen huizen gespaard. De brandstichting van 1361 had te


5.6 Het Vechtdal als bisschoppelijke linie

Aan de Boomhof te Gramsbergen staan een tweetal pijlers van een poort. Het zijn in de stad nog de enige tastbare herinneringen aan het Gramsbergen.

Op deze plek, bij de monding van de Regge in de Vecht, lag in 1380, en waarschijnlijk ook al eerder, het eerste kasteel ’t Laer. Tussen de bomen is de heuvel te zien waar het kasteel op stond. Deze heuvel stamt mogelijk al uit de Vroege Middeleeuwen. In de directe omgeving is bij opgravingen onder andere een spinklos uit de vijfde of zesde eeuw gevonden (zie thema 4.2). Vondsten uit deze periode zijn uiterst zeldzaam. In die periode waren er in dit gebied nog geen versterkingen of kastelen. De vondst wijst er alleen op dat het kasteel werd aangelegd op een plek waar eeuwen eerder ook al werd gewoond.Ten zuiden van de heuvel zijn enkele tientallen scherven gevonden uit de dertiende tot en met vijftiende eeuw.

maken met een conflict rond de drooglegging van het Mastenbroek, een moerasgebied aan de westzijde van het Zwarte Water, tegenover de monding van de Vecht. De heren van Voorst wilden met deze wandaad een groter aandeel in de nieuwe landbouwgrond afdwingen, maar voor de steden en de bisschop was de maat vol. Bisschop Jan van Arkel belegerde het kasteel in 1362, samen met de steden Zwolle, Deventer en Kampen. Na een beleg van vijftien weken werd het kasteel met de grond gelijk gemaakt en nooit meer opgebouwd. Als trofee namen de belegeraars één van de slotdeuren mee, die nog altijd te zien is in het Kamper gemeentehuis. Na de val van Voorst lag de weg open voor de inpoldering van Mastenbroek door Kampen, Zwolle en de bisschop. De polder Mastenbroek wordt nu gezien als de oudste polder van Nederland. Ook stroomafwaarts in het Vechtdal waren zelfzuchtige edelen. De burcht Eerde van Evert van Essen onderging in 1380 een zelfde lot als Voorst en werd na een belegering door de steden en de bisschop ingenomen en platgebrand.

Steden als vestingen Behalve met de bouw van vestingwerken hoorde ook een actieve stedenpolitiek bij de bisschoppelijke reactie op de Slag bij Ane. Bisschop Wilbrand van Oldenburg gaf Zwolle in 1230, als eerste plaats in het Oversticht, stadsrechten als beloning voor de Zwolse loyaliteit. De Zwollenaren hadden de bouw van zijn versterking Hardenberg betaald.33 De Zwollenaren kregen daarmee het recht hun nederzetting te omgeven met grachten en omheiningen van planken of muren. Zo’n versterkte stad was behalve voor de inwoners en kooplieden, ook gunstig voor de bisschop. Hij had er een militair steunpunt bij. Net als bij de kastelen groeiden hun omheiningen uit tot hoge en metersdikke stenen muren, poorten en torens (zie thema 11.5). Na Zwolle kreeg Ommen stadsrechten in 1248 van bisschop Otto III.34 Ommen was toen nog een agrarische nederzetting, maar was van belang vanwege de bisschoppelijke hof en de kerk die er stonden. Ommen ontwikkelde zich tot ‘bastidestad’ (zie thema 11.3). Bij het in 1227 gebouwde kasteel Hardenberg ontstond een bebouwingskern

die de oude kern Nijenstede ging overvleugelen. In 1362 werden de stadsrechten overgeheveld van Nijenstede naar het nieuwe Hardenberg. Kort daarna werd de stad ommuurd (zie thema 11.2). De laatste vestingstad langs de Vecht in Overijssel was Gramsbergen,35 waar in 1339 al een kasteel was gebouwd. Later kreeg de bijbehorende nederzetting een vorm van beperkte stadsrechten (zie thema 11.1). Het is nog altijd onduidelijk of Gramsbergen zich tot de Overijsselse steden mocht rekenen. Een bul met stadsrechten is nooit gevonden. Maar oude akten noemen Gramsbergen wel als stad. Met de kleine steden Ommen, Hardenberg en Gramsbergen kreeg de bisschop de beschikking over fortificaties in het Vechtdal, zonder dat hij die zelf hoefde te bouwen. Waarschijnlijk had hij hierbij ook een ander doel. Door nieuwe steden macht te geven, hoopt hij, vanuit een verdeel- en heerspolitiek, de alsmaar groeiende macht van Deventer, Kampen en Zwolle in te perken. In die opzet is hij echter nooit geslaagd. De steden langs de Vecht bleven agrarisch van karakter en hebben nooit

5 Late Middeleeuwen

tegenwicht geboden aan de grote IJsselsteden. In de loop van de zestiende en zeventiende eeuw verdwenen de muren.

Schoolplaat uit het begin van de twintigste eeuw, van J.R.R. de Wetstein Pfister over de belegering van het kasteel Voorst. Zittend op zijn paard in ridderuitrusting, bisschop Jan van Arkel.

131


5.7

In de naam van de Vechtdalbewoners

De namen van de bewoners, of het nu voor- of achternamen zijn, vertellen iets over de geschiedenis van het Vechtdal. Al in 1950 deed de Kampense historisch geograaf Hendrik Jacob Moerman onderzoek naar middeleeuwse persoonsen familienamen in het gebied van de Vecht.36 Hij baseerde zich daarbij op de bisschoppelijke schattingsregisters van ca. 1400 en 1429, waarin de belastingplichtigen per buurschap werden geregistreerd. De lijsten die hij maakte, worden in dit thema vergeleken met de namen die nu, 600 jaar later, nog steeds langs de Vecht voorkomen. Meer dan elders in Nederland blijken in het Vechtdal middeleeuwse namen zich tot op de dag van vandaag te handhaven.

derijnamen weer familienamen worden. In de onderstaande lijst zijn de meest voorkomende inc-namen in de schattingsregisters van 1400 en 1429 te zien. De lijst geeft ook aan of en waar deze namen nu nog voorkomen in de gemeenten langs de Vecht.38

Om enige orde in de grote hoeveelheid namen te creëren, deelde Moerman ze in vijf categorieën in: Namen die eindigen op -inc Namen met het bestandeel -hof, hove, etc. Namen met het voorzetsel in, op, te Namen die eindigen op -huys en op-man Bijnamen en beroepsnamen

Namen op -inc De namen op -inc waren al in 1400 de talrijkste en meest kenmerkende groep voor het Vechtdal en zijn dat nu nog steeds. Aanvankelijk gaf de naam aan van wie je een zoon of dochter was. De naam Aalderink, voorheen Alardink, betekende:

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

37

behorend tot de familie van Alard. In 1400 hadden namen met -inc, -ink of -ing al een respectabele ouderdom. Door de horigheid waren families vaak generaties lang aan een boerderij verbonden en hun familienaam ging over op de boerderij. Als door omstandigheden nieuwe mensen op een erf kwamen wonen, dan namen ze de naam van de boerderij over. Langzamerhand werd het regel dat boerderijnamen -ing of -ink als achtervoegsel kregen. Bij nieuwe boerderijen werden ook namen gevormd die niet van roepnamen waren afgeleid, bijvoorbeeld Veldink bij ‘veld’, Westerink naar aanleiding van westelijke ligging, Meijering van de meier (beheerder), Smeenk uit Smedink van de smid. Vervolgens konden deze boer-

132

Namen met het bestanddeel -hof, -hove, etc. De namen met het bestanddeel -hof, -hove of -have staan in verband met erven of goederen die de aanduiding ‘hof’ hadden. In vrijwel elke buurschap trof men wel een

Naam

Afgeleid van

Huidig voorkomen in het Vechtdal

Lodinc / Ludelinc / Ludelvinc

voornaam Ludolf (in de vijftiende eeuw

-

Vrylinc

vrij man

Meyerinc / Meygerinc

meier (pachter)

al vrij zeldzaam) Alle gemeenten Alle gemeenten, meest in Hardenberg en Ommen Wermboldinc / Warmboldinc

voornaam Wermbold of Warmbold

Ommen en Hardenberg

(tegenwoordig Warmink)

voornaam Hilbert

Hardenberg, ook enkelen in Ommen, Dalfsen,

voornaam Nanne

Gemeente Zwartewaterland

Zwolle

Hilwerdinc Naminc / Nanninc

Naamcategorieën

Uit de lijst blijkt dat veel van deze namen nog veel voorkomen in het Vechtdal. Zouden we deze namen over heel Nederland bezien, dan zou blijken dat ze nog steeds maar in beperkte mate over de rest van het land zijn verspreid.

Praefstinc / Proefstinc / Provestinc

’pravest’ = proost

-

Schultinc

schulte/scholte/schout

Schultink in Zwolle; Schulting in

Tuesinc / Toesinc / Thyassinc

voornaam Matthias

-

Waterinc

man die bij het water woont

Hardenberg en Ommen Alle gemeenten, meest in Hardenberg en Ommen Wedelinc

voornaam Widelo (in de vijftiende eeuw al zeldzaam)

Minder voorkomende namen in de schattingsregisters, die nu echter nog vrij algemeen zijn: Naam

Afgeleid van

Huidig voorkomen in het Vechtdal

Eysschinc / Esschinc / Eskinc

‘es’ = bouwland

Zwolle

Hemminc

voornaam Hemmo (in de vijftiende eeuw

Alle gemeenten, meest in Hardenberg

al zeldzaam)

en Ommen

Hesselinc

Voornaam Hessel

Ommen, Hardenberg en Zwolle

Wolterdinc

voornaam Wolter

Hardenberg en Zwolle


5.7 In de naam van de Vechtdalbewoners

In het straatbeeld kom je nog veel namen tegen die verwijzen naar voornamen of de Vecht.

Het erve Hesselink gelegen in Junne.

dergelijke hof aan. Ooit waren deze hoven voorposten van de heer, vaak de bisschop, in het Vechtdal (zie thema 4.4). De horigen droegen er een deel van hun opbrengst af. In de Late Middeleeuwen verloren de boerderijen deze functie. Toch waren de boerderijen vaak groter dan de andere erven en genoten de bewoners meer aanzien. In de boerderijnamen bleef het bestanddeel ‘hof’ bestaan. De bewoners van dergelijke hoven droegen namen als Ten Hove of Ten Have, Hofman, Westerhove, Pothove / Pothave, Coldenhove en Crommenhove. Dergelijke namen komen in dit gebied nog steeds veel voor, maar zijn niet exclusief als namen van het Vechtdal te beschouwen.

Namen met in, op, te De derde groep familienamen bestaat uit namen waarin een plaatsaanduiding voorkomt met behulp van in, op of te. Veel van deze namen duiden op de nabijheid van water, zoals alle onderstaande voorbeelden. Slechts enkele van deze namen komen we nu nog tegen in het Vechtdal: Van de Kolk (met name in Dalfsen en Zwolle) en Van Staden (in Dalfsen).

Namen op -huys en op -man Deze namen komen minder vaak voor, maar werden toch in de registers genoemd. Voorbeelden zijn Nyenhuys, Bennekenhuys, Bouhuys, Hechuys, Waterhuys, Weydeman,

Naam

Afgeleid van

Van der Colder Ae

aa of ae is voorkomende aanduiding voor beken en riviertjes

Op ter Ryt

Morreman (mogelijk afgeleid van ‘moer’ = moeras) of Vleerman (afgeleid van ‘vledder’, ‘vleer’ of ‘vlier’ = drassige, moerassige streek). Sommige van deze namen komen nog steeds voor in het Vechtdal, maar ook deze kunnen niet als exclusief voor deze streek worden beschouwd.

De bijnamen van 1400 en 1429 betroffen vaak eigenschappen van de persoon (Clunsevoet, Langhals, Die Corte, etc.) of waren diernamen (die Hond, Vincke, die Voss, etc.) of regelrechte scheldnamen (die Duvel). Soms is het moeilijk om de bijnamen van de beroepsnamen te onderscheiden. De beroepsnamen geven een indruk van de bedrijvigheid langs de Vecht omstreeks 1400. Overigens komen dergelijke namen ook elders in Nederland voor. Van namen als Backer, Wever, Hoyer en Zager is de betekenis duidelijk. Andere voorbeelden zijn:

afgeleid van riet, of stroompje

Ten Colke

colke = diepte met water gevuld

Naam

Voorde = doorwaadbare plaats

Backer

bakker

Op ten Mersche / Marsse

mers of mars = moerasland /

Bierman

biertapper

overstromingsgebied

Boedeker

kuiper, tonnenmaker

Toe Merschfoerde, Op Dortmansfoerd,

bierman

Custer

koster

Raedemaker / Raediker / Raeker wielmaker Veer

veerman, schipper

Vogeler

jager op vogels

Zegeler

zeiler

Bijnamen en beroepsnamen

In de Souenfoerde

Toe Darlevorde

Conclusie Kuyt

Graver zie mersch en voorde

Betekenis

graver, aardwerker; begraver; graveur

Ten Hoenover, Upt Lutke Over

over = oever

Hierde

herder

Ten Stade

Stade = strand, oever of ankerplaats

Kalcberner

kalkblusser

Ter Schere / Schedere

Schere = oever of dijk aan het water

Keteler

ketelsmid / ketelmaker

Op ten Weerde

Weerd = land of eiland bij het water

Knape

knaap / leerling /

Ten Dyke

Aan de dijk

bediende / knecht

5 Late Middeleeuwen

Voornamen Wat betreft de jongensnamen houden mensen in het Vechtdal van traditie.39 De belangrijkste jongensnamen van rond 1400 zijn dat nu, 600 jaar later, nog steeds. Nog steeds heet zo’n tien procent van de mannen langs de Vecht Jan (of Johan), terwijl in Nederland de populariteit van deze naam is weggezakt naar ruim drie procent. Gerrit staat zowel in 1400 als nu op nummer 2. Ruim zeven procent van de mannen langs de Vecht heet Gerrit (of Gert). Ook de namen Albert, Roelof, Klaas, Hendrik en Berend komen opvallend veel vaker voor dan gemiddeld in Nederland. De naam Arend was algemeen in 1400, maar is nu met 1,5 procent betrekkelijk zeldzaam geworden. De namen Gese en Wichbolt, toen ook al zeldzaam langs de Vecht, zijn geheel verdwenen. Opmerkelijk is dat de vrouwennamen uit 1400 nu veel minder of niet meer voorkomen. Voorbeelden van middeleeuwse vrouwennamen in de Vechtstreek zijn: Aleyde, Fenne, Foyse, Hadewyg, Lubbrich, Trutke, en Zegewit.

133

Zowel wat betreft de achternamen als wat betreft de mannennamen zien we, meer dan gemiddeld in Nederland, een opvallende continuïteit langs de Vecht.40 Bij de echte streekspecifieke namen, in dit geval de namen die eindigen op -ink, kan zelfs geconstateerd worden dat deze zich vaak slechts in beperkte mate over de rest van het land verspreid hebben. Moerman noemt de geïsoleerde ligging van het gebied als oorzaak. Blijkbaar functioneerde de Vecht wat dit betreft niet als verbindende schakel met de rest van Nederland of Duitsland. Er lijkt in ieder geval sprake te zijn van een meer dan gemiddelde binding met de streek waarin men leeft en van een daarmee samenhangende neiging tot handhaving van de traditie.

Waterink De familienaam Waterink is een middeleeuwse naam die nog steeds in het Vechtdal voorkomt. De naam is verbonden aan erve Waterink, gelegen in de tegenwoordige buurschap Oud-Bergentheim, ten zuidwesten van Hardenberg. De naam houdt ongetwijfeld verband met het water van de rivier. De familienaam, dan nog gespeld als Waterinc, komen we voor het eerst tegen in de bisschoppelijke schattingsregisters van circa 1400 en 1429. Waterink als boerderijnaam wordt voor het eerst genoemd in het leenregister van de proosdij van Sint Lebuïnus te Deventer. In 1438 werden


Kijk in de Vegte Veel familienamen in de Vechtstreek zijn min of meer direct verbonden met de rivier. Een duidelijk voorbeeld daarvan is de naam Kijk in de Vegt(e), die herinnert aan de schans Kijk in de Vecht. Dit was een verdedigingswerk aan de westoever van het Zwarte Water, tegenover de Vechtmonding. Tegen het einde van de Tachtigjarige oorlog was dit fort volkomen verwaarloosd geraakt en werd het door de boeren geslecht, zodat het zand gebruikt kon worden om dijkdoorbraken te dichten. De naam Kijk in de Vecht bleef echter voortbestaan als naam van de boerderij die gebouwd werd op de plaats waar voorheen het fort had gestaan. In 1826 nam Arend Jansz uit de buurschap Genne in de gemeente Zwollerkerspel de familienaam Kijk in de Vegte aan.41 Sindsdien heeft de naam zich verder over Nederland verspreid, maar het is opmerkelijk dat de grootste concentratie dragers van deze naam nog steeds te vinden is in de gemeenten rondom de plaats waaraan de naam zijn oorsprong dankt: Zwartewaterland en Dalfsen.42 Detail van de ‘Kaart van het Zwarte Water vanaf de monding tot aan herberg ‘Het Prinse’ bij Hasselt met de penanten en de noodhaven.’ uit 1756. Hier is duidelijk de schans of redoute Kijk in de Vegt te zien, bij de monding van de Vecht in het Zwartewater.

Engbert des Vresen en zijn moeder Hille beleend met het erve ‘Wateringe’.43 Uit een kwitantie uit 1756 blijkt dat de inwoners de naam Waterink hebben overgenomen als familienaam. Pachter Jannes Jansen Waterink kocht toen het erve Waterink. Zijn nazaten bleven nog lange tijd de boerderij bewonen. De naam is nog steeds vooral verbonden met het Vechtdal. Hij komt verreweg het meest voor in Noordoost-Overijssel, met een duidelijke piek in Hardenberg.44

51 26 11 5 1

-

101 50 25 10 4 Het voorkomen van de achternaam Waterink in Nederland vertoont een duidelijke concentratie rond de Vecht, met name in Hardenberg (bron: Meertens Instituut).

De boerderij met de naam Waterink bestaat nog steeds. Het is tegenwoordig een gemeentelijk monument en is te vinden aan de Brinkweg te Bergentheim.

Rechterpagina: Vecht bij Emlichheim.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

134


5 Late Middeleeuwen

135


Vrijheidsboom of meiboom Een vrijheidsboom is een boom of houten paal die symbool staat voor vrijheid en democratie. Het was tijdens de Franse Revolutie een veelgebruikt symbool voor de vernieuwing van de maatschappij. na het uitroepen van de Bataafse Republiek in 1795 werden in Nederland op veel plaatsen vrijheidsbomen geplant door de patriotten. Zo ook in Gramsbergen waar op 13 februari 1795 de revolutie werd gevierd door het planten van een vrijheidsboom op wat nu het Meiboomsplein is. De vrijheidsboom nam in de Frans-Bataafse tijd tijdelijk de plaats in van de oude traditie van de meiboom, die mogelijk teruggaat tot de voorchristelijke tijd en in het teken zou staan van de vruchtbaarheid en het verkrijgen van een goede oogst. De meiboom is een hoge boom, die gekapt wordt en grotendeels ontdaan wordt van alle takken, op een pluim aan het uiteinde na. De stam wordt geschild en vervolgens versierd met kransen en linten. Vroeger prijkte in de top vaak een levende vogel als een haan, kip, duif of eend. Een gebruik dat we ook terugzien in de zogenaamde palmpasenstok. Op het Meiboomsplein in Grambergen staat tegenwoordig een fraai gestileerde metalen boom die is versierd met symbolieken die verwijzen naar het nieuwe leven en een goede oogst. Nog ieder jaar wordt begin mei het Meiboomsfeest in Gramsbergen gevierd.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

136

Parel


Jacob Versteegh, veerman Haersterveer ‘Kinderen noemen mij wel eens de “heenen-weerwolf”. Die kennen ze van Pluk van de Petteflet en misschien lijk ik ook wel wat op hem. Ik heb natuurlijk een wat woeste baard en ik ben een veerman! Dat ben ik nu al zo’n dertig jaar op dit pontje, de laatste handgetrokken pont van Nederland.’ ‘Tegenwoordig hebben we een echt rooster, met zeven mensen bedienen we het pontje. Van tien uur ’s morgens tot zeven uur ’s avonds zijn we in bedrijf, van 1 mei tot 1 oktober iedere dag. Het geld dat je ophaalt, steek je in je zak. Dat geld staat nergens in de boeken. Wie het veer bedient, die mag het hebben. Dat heeft toch wel een bijzondere waarde: niet omdat het veel is, dat is het niet, maar omdat het geld is dat een bepaalde vrijheid weerspiegelt: je krijgt het, je mag ermee doen wat je goeddunkt en niemand heeft er iets over te zeggen. Ik merk dat dat ook voor de anderen die hier werken een bijzondere magie heeft.’

5 Late Middeleeuwen

137

Portret


Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

138


6 Aarzelend op weg naar de Nieuwe Tijd Vanaf 1500, het eind van de Middeleeuwen, veranderden in heel Europa de oude maatschappelijke verhoudingen. In het Vechtdal was dat niet anders. Het bestuur veranderde radicaal. Het Oversticht ging op in het veel grotere Bourgondische rijk en later in de Republiek. En dat ging, ook in het Vechtdal, met het nodige oorlogsgeweld gepaard. De middeleeuwse verhoudingen bleven nog lang bestaan, maar toch verloren grootgrondbezitters langzamerhand hun allesoverheersende invloed en zelfstandige boeren wonnen terrein. Hoewel de oude IJsselsteden hun vooraanstaande positie kwijtraakten aan de Hollandse steden, nam het belang van de handel toe. Kanalen en wegen werden aangelegd. En ondertussen nam de bevolking toe en werden steeds meer moerassen en heidevelden geschikt gemaakt om landbouw te bedrijven. De rivier bleef, net als de voorgaande perioden, in beheer bij de marken. Maar door alle veranderingen ging de Vecht steeds vervaarlijker kronkelen.

De belangen die een marke had bij een goede afbakening van de grenzen van hun grondbezit waren groot, vooral op economisch terrein. Op deze kaarten zijn de grenzen van een aantal marken tussen de Vecht en Reest vastgelegd. In het veld werden ze gemarkeerd met herkenbare objecten in het landschap zoals een boom of een grote veldkei. Waar deze ontbraken, werden vaak houten of stenen palen geplaatst.

6 Aarzelend op weg naar de Nieuwe Tijd

139


6.1

Het einde van het Oversticht

Het einde van de Middeleeuwen is in Overijssel aan een exact jaartal op te hangen. In 1528 verloor de bisschop van Utrecht, nadat het bisdom bijna 500 jaar aan de macht was geweest, zijn positie als landsheer in Overijssel. Dit thema gaat in op de snel veranderende politieke situatie die volgde. Overijssel werd een van de Nederlanden onder Habsburgs bestuur en later onderdeel van de Republiek. Onrust in Overijssel Na 1500 verloor de bisschop van Utrecht snel zijn gezag. De uitbreiding van het Bourgondische – later Habsburgse – Rijk, speelde daarbij een belangrijke rol. De Bourgondiërs hadden de landsheerlijke macht overgenomen in Vlaanderen, Brabant, Zeeland en Holland. Nadat het Bourgondische Rijk was opgegaan in het Habsburgse Rijk werd de machtsuitbreiding voortgezet door Keizer Maximiliaan van Oostenrijk en vervolgens door keizer Karel V. De bisschop van Utrecht, nog steeds de wereldlijk heerser over het Oversticht (zie thema 5.1), verzette zich tegen deze uitbreidingen, maar bleef neutraal. Hertog Karel van Gelre, die zijn eigen hertogdom bedreigd zag, probeerde echter waar hij maar kon de Habsburgers dwars te zitten. Zijn troepen, vaak onder leiding van zijn roemruchte maarschalk Maarten van Rossum, stroopten de Habsburgse gewesten af, veelal ten koste van de burgerbevolking. Van Rossum zou als leus hebben

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Bisschop Filips van Bourgondië werd op 16 oktober 1517 op de Spoolderberg door ridderschap en kleine steden gehuldigd. De huldiging in de drie grote steden had kort daarvoor al plaatsgevonden. Hij had te maken met Gelderse invallen en ruziënde steden in het Oversticht. Zijn opvolger Hendrik van Beieren moest de wereldlijke macht in 1528 overdragen aan Karel V.

140

gehad: ‘Branden en blaken is het sieraad van de oorlog’. Karel van Gelre probeerde het hele Oversticht onder controle te krijgen, waarschijnlijk om te voorkomen dat dit gebied in Habsburgse handen zou vallen. Overijssel was zijn eerste doel en omdat de Ridderschap en de steden trouw bleven aan de bisschop was oorlog het onvermijdelijke gevolg. Karels troepen stroopten vooral tussen 1520 en 1527 stad en land af. Hij vond aanhangers in rivaliserende steden en edelen die met de steun van Karel van Gelre hun concurrenten een hak wilden zetten. Zwolle, die ruzie had met Kampen over een tol op de IJssel, haalde in 1521 de hertog als landsheer binnen. De plunderingen en de verwoestingen in zowel de steden als op het platteland moeten talloze levens hebben gekost. Vooral Twente heeft hiervan zwaar te lijden gehad, maar in het Vechtdal lijken bijvoorbeeld ook Zwollerkerspel en Ommen zwaar te zijn getroffen. Er zijn geen ooggetuigenverslagen meer, maar uit schattingsregisters blijkt de impact van deze oorlog op de bevolking. In 1520 lagen in Dalfsen, Ommen en Hardenberg 70 erven woest van de in totaal 511 erven.1 De bisschop van Utrecht stond machteloos. Hij had niet de financiële middelen of de De troepen van Karel van Egmond, de hertog van Gelre, maakten in de eerste decennia van de zestiende eeuw stad en land van het Oversticht onveilig.


6.1 Het einde van het Oversticht

De Nederlandse onderhandelingsdelegatie op weg naar Münster waar met de ‘Vrede van Münster’ een eind kwam aan de oorlog met Spanje. Het schilderij van de Zwollenaar Gerard ter Borch jr. gemaakt in 1646 hangt in het Stadtmuseum Münster.

heer. Habsburgse troepen wisten de Geldersen snel te verdrijven. De rol van de bisschop als wereldlijk leider was daarmee voorgoed uitgespeeld. Net als de band met Drenthe en Groningen als onderdelen van het Oversticht. Overijssel was voortaan een van de Nederlanden onder Habsburgs bestuur.

Oorlog met Spanje

In 1528 werd Karel V gehuldigd als erfelijk landsheer. Hij liet zich vertegenwoordigen door zijn stadhouder George Schenck van Toutenburg, hier afgebeeld op een tekening uit het Landrecht van 1566.

militaire kracht om effectief weerstand te bieden. Karel van Gelre wist hem in 1518 zelfs te dwingen om de muren rond Hardenberg en Ommen te slechten, waarmee de militaire kracht van de bisschop nog verder afnam.

Onder Habsburgs bestuur Karel van Gelres oorlogsinspanningen brachten het tegenovergestelde effect van wat hij beoogde. De Staten van Overijssel

zochten, ten einde raad door de Gelderse verwoestingen, in 1527 steun bij de grote vijand van Karel: de Habsburgse keizer Karel V. Die zegde hulp toe, op voorwaarde dat hij het landsheerlijk gezag van de bisschop zou overnemen. Uitputting en wanhoop brachten de Overijsselse Staten ertoe om op die eis in te gaan. Zo huldigden de afgevaardigden van ‘ridderschappen, steden en landen van Overijssel’ op 21 maart 1528 de afwezige Karel V in als hun lands-

De machtsovername luidde helaas geen tijd van politieke rust in. De bestuurlijke indeling van Overijssel werd in grote lijnen gehandhaafd, maar de invloed van de Staten was beduidend kleiner geworden. Veel besluiten werden verordonneerd vanuit Brussel, het Habsburgse bestuurscentrum van de Nederlanden. Vooral op het gebied van de nieuwe religieuze stromingen (lutheranen en calvinisten) ging het wringen. De Habsburgers eisten streng optreden tegen de ketters, terwijl de Staten van Overijssel en ook de andere Nederlandse gewesten liever een tolerante politiek voerden. De onverdraagzaamheid van de Habsburgers leidde uiteindelijk tot de Tachtigjarige Oorlog. De Staten van Overijssel bleven in

6 Aarzelend op weg naar de Nieuwe Tijd

naam nog lang trouw aan de zoon van Karel V, Filips II van Spanje. Maar in 1578 erkenden ze de door de Staten Generaal aangewezen stadhouder. Vanaf dat moment stond het gewest feitelijk niet meer onder Habsburgs bestuur. Op 26 juli 1581 zwoer Overijssel samen met andere gewesten Filips II af, omdat hij Willem van Oranje vogelvrij had verklaard. Overijssel was vanaf dat moment een zelfstandige staat die zich later zou aansluiten bij de Republiek der Nederlanden. Het bestuur van het gewest lag voortaan bij de Staten van Overijssel, waarin nog steeds de Ridderschap en de Steden van Overijssel waren vertegenwoordigd (zie thema 5.1). De kleinere dorpen en steden en de gewone plattelandsbewoners hadden echter nauwelijks invloed op de besluitvorming. Die hadden bovendien veel te lijden van plundering en brandstichting door soldaten van beide kampen (zie thema 6.2). Met de Vrede van Münster in 1648 was de oorlog met Spanje definitief voorbij, maar de vijanden van de Republiek hadden via de zwakke oostgrens gemakkelijk toegang tot Overijssel. Tot twee maal toe, in 1665 en

141

1672 werd het Vechtdal geteisterd door de troepen van de Münsterse bisschop ‘Bommen Berend’ (zie thema 6.3).

Rust en verandering In de achttiende eeuw beleefde Overijssel betrekkelijke rust als onderdeel van de Republiek, met stadhouders aan het hoofd van de gewesten. Maar in deze rust voltrokken zich langzamerhand belangrijke veranderingen. Het oude grootgrondbezit, dat eeuwenlang kenmerkend was geweest voor het Vechtdal, verloor terrein tot voordeel van de boeren (zie thema 7.1). Tegelijkertijd ontstonden nieuwe landgoederen van stedelijke patriciërs. Revolutionaire ideeën over gelijkheid en broederschap kwamen op. Tijdens het bewind van de laatste stadhouder, in 1787, kwam de binnenlandse onrust tot een hoogtepunt met de strijd tussen orangisten en patriotten. Deze laatsten kwamen in 1795 aan de macht met de hulp van het Franse leger. Dat was het beginpunt van de Bataafs-Franse periode die tot 1813 duurde, en die in hoofdstuk 7 aan bod komt.


De kaart van Nicolaas ten Have

De Overijsselse landmeter Nicolaas ten Have bracht in 1648 voor het eerst Overijssel betrouwbaar in kaart2 toen hij een goed beeld van het wegennet schetste. Ten Have is geboren in de Luttekestraat in Zwolle.3 Hij groeide op in oorlogstijd. Zwolle was in handen van de Republiek en gedurende zijn kindertijd zag hij hoe de stad werd omringd door vestingwallen, grachten en bastions. Mogelijk werd hij door de landmeters en ingenieurs, die toen in de stad moeten hebben verbleven, geïnspireerd tot zijn latere studiekeuze: wiskunde en landmeetkunde in Leiden. In 1639 brachten grensgeschillen met Drenthe de Staten van Overijssel ertoe om ‘een betere ende perfecte lantcaerte van dese provintie’ te laten maken. Ten Have, die inmiddels conrector van de Latijnse school was, bleek de aangewezen persoon. In 1644 was het karteerwerk klaar. Het duurde nog tot 1648 voordat de kaart werd gedrukt. Later zouden nog vele herdrukken en atlasedities volgen. De schitterende kaart geeft een mooi beeld van waterwegen, dorpen, steden, vestingwerken, veenmoerassen en veenontginningen in de zeventiende eeuw.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

142


6.2

Strijd aan de Vecht (deel 1): tussen twee vuren

De eerste jaren van de Tachtigjarige Oorlog, die in 1568 was begonnen, was het in Overijssel nog tamelijk rustig. De opstand concentreerde zich vooral in het dichtbevolkte westen. In 1572 kwam aan die rust echter een einde. Zwolle werd ingenomen door Staatse troepen die overigens, nadat Zutphen door de Spanjaarden was uitgemoord, datzelfde jaar op de vlucht sloegen. Overijssel stond nog lang aan de Spaanse kant, maar in 1580 schaarde Zwolle zich achter Willem van Oranje en bleef de stad gedurende de verdere oorlog in handen van de Republiek. Zo vormde Zwolle als staatsgezinde stad een belangrijke militaire basis van waaruit veroveringen en heroveringen werden uitgevoerd. Net als in de Middeleeuwen waren het Vechtdal, en de moerassen ten noorden ervan, weer van strategische betekenis. Meestal ging het echter niet om het Vechtdal zelf. Het Vechtdal was een verbindingsgebied tussen noord en zuid of oost en west en lag vaak tussen twee vuren. Rondtrekkende troepen van beide zijden eisten hun tol onder de burgerbevolking.

Links: Dit oudste bewaard gebleven exemplaar van de grote wandkaart van Nicolaas ten Have, kartograaf van Overijssel uit 1663 bevindt zich in de Staatsbibliotheek van Berlijn.

Gevechten in het oosten Controle over het Vechtdal, met name het oostelijk deel, was omstreeks 1592 van groot belang voor de Spanjaarden. Ze hadden de macht in Twente, de Achterhoek en Groningen. De aan- en afvoerlijnen tussen deze gebieden liepen over de begaanbare route door het moeras tussen Gramsbergen en Coevorden, dezelfde route waar eeuwen daarvoor de Slag bij Ane had plaatsgevonden. De Staatse troepen waren er dan ook op gebrand juist dit gebied in handen te krijgen. Allerlei slagen werden uitgevochten rond de oude versterkingen van Gramsbergen en Coevorden. Nu eens waren ze in Spaanse, dan weer in Staatse handen.4 Zo werd kasteel Gramsbergen in 1572 door Spaanse troepen ingenomen, maar in 1591 door Prins Maurits heroverd. In 1593 wist de Spaanse veldheer Verdugo het kasteel weer te overmeesteren. Datzelfde jaar wist graaf Willem van Nassau het kasteel voorgoed veilig te stellen voor de Republiek. Ook een grote veldslag op de heide bij Hardenberg had zijn aanleiding buiten het Vechtdal. De stad Groningen was in 1580 in Spaanse handen, maar werd door Staatse troepen belegerd. In juni 1580 kwam de legeraanvoerder graaf Phillips van Hohenlohe op verzoek van Willem van Oranje de belegeraars te hulp. Van Hohenlohe was protestants, van hoge Duitse adel, en als luitenant-generaal in dienst van de Republiek. Hij hoopte ooit met de dochter van Willem van Oranje, Maria

6 Aarzelend op weg naar de Nieuwe Tijd

De slag op de Hardenbergerheide uit 1580 afgebeeld op een ets van Frans Hogenberg.

van Nassau, te kunnen trouwen. Met een grote troepenmacht vertrok hij vanuit Oldenzaal naar Groningen. Bij Coevorden hoorde hij dat een leger van pro-Spaanse troepen, onder leiding van Maarten Schenk via Hardenberg onderweg was naar Zwolle om daar een pro-Spaanse opstand te ondersteunen. Dergelijke opstanden waren niet ongewoon in de noordelijke en oostelijke gewesten. Het grootste deel van de bevolking was nog katholiek en had de buik vol van de ordeloze troepen die, op zoek naar

143

voedsel en onderdak, het land afschuimden. Het pro-Spaanse leger bestond bovendien voor een deel uit katholiek gebleven edelen. Het bericht was voor Van Hohenlohe een uitgelezen kans. Hij trok naar Hardenberg om het pro-Spaanse leger op te wachten. Op de Hardenbergerheide bij Venebrugge kwam het op 17 juni 1580 tot een treffen. Hohenlohe wist een groep Spaanse speerruiters genadeloos te vernietigen waarna de andere troepen op de vlucht sloegen. De cavalerie van Van Hohenlohe zette de ach-


De Staatse troepen onder leiding van prins Maurits belegerden in 1592 Coevorden waarbij de prins het huis De Scheere als hoofdkwartier gebruikte. Op deze kaart werd De Scheere naar de toenmalige eigenaar Johan van Steenwijck, het ’Steenwijckerhuis’ genoemd. Van Steenwijck werd tijdens het verblijf van Maurits ontmaskerd als Spaansgezind en daarom gevangen genomen en weggevoerd. Op deze kaart van Johannes Blaeu uit 1649 ligt Coevorden rechtsboven en De Scheere bij het riviertje de Kleine Vecht linksonder.

van de militaire dreiging, maar uiteindelijk kreeg Zwolle zijn kenmerkende stervormige vestingwallen met grachten en elf bastions (zie thema 11.5). Ook ten noorden van de stad, tegenover de monding van de Vecht aan het Zwarte Water kwam een fort: Kijk in de Vegt (zie ook kaart in thema 5.6).

Gevechten in het westen tervolging in, maar de pro-Spaansen wisten zich weer te organiseren en sloten hun achtervolgers in. Vijftienhonderd van Hohenlohes mannen verloren het leven, terwijl aan de kant van Schenk nog geen honderd doden te betreuren zouden zijn geweest. Op hun vlucht merkten Hohenlohes soldaten dat de plaatselijke bevolking niet aan hun kant stond. Soldaten die aan de pro-Spaansen hadden weten te ontkomen, werden nog gedood door woedende boeren. De verloren slag had grote consequenties voor het verloop van de oorlog. Het beleg bij Groningen moest worden opgeheven. Het lukte de Spanjaarden om heel Groningen en later ook Drenthe en Overijssel te veroveren, op Zwolle en Kampen na.

Versterkingen in het oosten De Tachtigjarige Oorlog had de bouw en verandering van versterkingen en vestingwerken tot gevolg. De Spaanse veldheer Verdugo bouwde in 1593, nadat hij kasteel Gramsbergen had overmeesterd, een nieuw

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

aarden verdedigingswerk (schans) bij de oude Berghvrede van Venebrugge. Bij de slag op de Hardenbergerheide was deze verwoest en in 1600 besloot het bestuur van Overijssel hem weer op te bouwen. In 1611 werd de schans verder versterkt met een gemetseld stenen huis of stinse, waar permanent soldaten werden gelegerd.5 Toch wisten de Spanjaarden de schans te veroveren en tijdens het Twaalfjarig Bestand (16091621) waren zij heer en meester in het gebied. Na het Twaalfjarig Bestand kwam de schans weer in Staatse handen en werd hij verder versterkt. Tot oorlogshandelingen kwam het echter niet meer.

Versterkingen in het westen Ook in het westen van het Vechtdal kwamen meer versterkingen. De stad Zwolle, de IJssel en het Zwarte Water maakten deel uit van de oostelijke verdedigingslinie, of Oostfrontier, van de Republiek. In 1590 gaf de Raad van State opdracht om van Zwolle een vestingstad te maken. De uitvoering van de plannen verliep traag en was afhankelijk

144

Fort Kijk in de Vegt was samen met het noordelijker gelegen Genemuiden aanleiding voor een bekende slag in het westen van het Vechtdal: de Slag bij de Berkumerbrug. In 1606 wilde de Spaanse veldheer Spinola een wig drijven tussen de noordoostelijke en zuidwestelijke Nederlandse gewesten. Dat doel was vrij eenvoudig te bereiken door deze versterkingen te veroveren. Spinola misleidde prins Maurits door schijnmanouvres uit te voeren in de Achterhoek. Ondertussen zond hij een deel van zijn krijgsvolk naar Almelo. Versterkt met soldaten uit Oldenzaal en Lingen zakten die met kleine schepen de Regge en Vecht af. Bij de Vechtmonding aangekomen zou men Fort Kijk in de Vegt overmeesteren en Genemuiden veroveren. Maar de drost van Salland in Zwolle werd gewaarschuwd over de naderende troepenmacht. In de ochtend van 2 augustus ontstond er een hevig gevecht bij de monding van de Vecht in het Zwarte Water. De Spanjaarden probeerde de Zwartewaterdijk aan de overkant te bereiken, maar de Staatse troepen hielden hen tegen. De

Boven: Bij Venebrugge lag in de Middeleeuwen een berghvrede die in 1600 werd omgebouwd tot een schans. In het landschap zijn deze versterkingen niet meer te zien. Het adellijke huis ofwel de havezate die bij de berghvrede lag, heeft zijn opvolger in deze boerderij.

Hierboven: Op deze kaart uit het einde van de zeventiende eeuw is goed te zien dat de Venebruggerschans langs een doorgaande route door het moeras lag. Het symbool ten zuiden van de schans (een soort hekje) wijst op de aanwezigheid van een galg.

Rechterpagina: Het oude binnenplein en de vroegere wallen van de Ommerschans zijn nu met bos bedekt. Een deel van de brede gracht is nog goed zichtbaar, maar verscholen in het bos liggen ook nog resten van de smalle gracht. Het omliggende veenmoeras is omgevormd tot een rationeel ingericht agrarisch landschap.


6.2 Strijd aan de Vecht (deel 1)

6 Aarzelend op weg naar de Nieuwe Tijd

145


Na afloop van het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) werd de oorlogsdreiging opnieuw voelbaar toen veldheer Spinola het in Rijnland gelegen Gulik innam, waarna men vreesde voor een aanval op Overijssel. Een compagnie van 230 Amsterdamse schutters onder leiding van kapitein Abraham Boom schoot de Zwollenaren te hulp, maar hoefde niet in actie te komen. Onder de titel Eendracht maeckt macht werd het wapengekletter in de Zwolse contreien vastgelegd door G. van Schijndel. Op de achtergrond zijn de liniesloot met schansen afgebeeld. Linksboven ligt Zwolle, met daaronder het wapen van Amsterdam.

De monding van de Vecht (links) in het Zwarte Water (rechts) gezien vanaf de plek die de vloot van Spinola nooit heeft kunnen bereiken. Op de plek van Fort Kijk in de Vegt staat nu boerderij Het Schansje.

Spanjaarden werden teruggedreven tot ze bij de Berkumerbrug op de vlucht sloegen.

De moerassen in het noorden Voor de gewesten Friesland, Drenthe en Groningen waren de moerassen ten noorden van de Vecht van groot strategisch belang. Spaanse troepen konden dankzij deze barrière niet zomaar Noord-Nederland binnentrekken. Bij Ommen vormden enkele zandruggen echter een begaanbare route naar het noorden. In 1599 werd aan de noordkant, net ten noorden van Balkbrug, een versterking in de vorm van een zigzag-vormige loopgraaf aangelegd.6 In 1623 werd zuidelijker aan de zandbaan, maar meer centraal in het moeras, begonnen met de bouw van een nieuwe schans. Friesland en Groningen betaalden hiervoor de kosten. De Ommerschans was opgebouwd rond een groot binnenplein, waar ruimte was voor barakken voor de soldaten, de woning voor de commandant, bergplaatsen en een wachtlokaal. Rond het binnenplein lag een hoge aarden wal van vijf à zes meter hoogte met geschutstellingen en borstweringen

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

voor de soldaten. Daaromheen lag een brede gracht en dan nog weer een smallere gracht, alles in stervorm. De toegang was aan de noordkant via bruggen en poorten. Aan de noordoostkant werd een nieuwe redoute (kleine schans) aangelegd. Tussen de twee versterkingen lag een verdedigingswal (retranchement). Zo heeft de schans daar tientallen jaren gelegen, bezet met tussen 150 en 200 soldaten en hun officieren. Ook aan de westkant van de moerassen, bij Rouveen, was een route naar het noorden. Hier werd de Rouveensche Schans aangelegd.

Plattegrond van de Ommerschans gemaakt in 1665, het jaar dat Christoph Bernard von Galen Overijssel voor het eerst binnenviel (zie thema 6.3). Op de kaart zijn te zien de bastions op de hoeken, een magazijn, een kerk, een commandeurslogement, een stenen toegangspoort, houten wachthuisjes en een gracht rondom. Het fort lag in het moeras, dat aan de oostzijde werd ontgonnen. Naar het noorden de weg naar Avereest, naar het zuiden de weg naar Ommen met een sloot erlangs. Naar het westen een kadedijk, tevens de doorgang naar Zwolle.

146


Kunstwerk van Niek Verschoor dat staat bij de Loozensche Linie in Hardenberg. Het is op 18 juni 2010 onthuld door brigade-generaal Marc van Uhm van de Luchtmobiele brigade. Op de foto staat ĂŠĂŠn van de drie, deels in het water verzonken wielen die zijn opgebouwd uit oud legermaterieel. Ze geven de militaire functie weer die het gebied lange tijd heeft vervuld.

6 Aarzelend op weg naar de Nieuwe Tijd

147


6.3

Strijd aan de Vecht (deel 2): Bommen Berend in het Vechtdal

De Tachtigjarige Oorlog was nog maar net voorbij of er was een nieuwe vijand opgestaan: Bernard von Galen, bisschop van Münster, alias Bommen Berend. Hij zag een bedreiging in het protestantse Nederland en maakte bovendien aanspraken op de heerlijkheid Borculo. Ook Groningen en delen van Friesland, die ooit tot het bisdom Münster hadden behoord, stonden op zijn verlanglijstje. Twee maal trok hij met een enorme troepenmacht de Nederlanden binnen, maar op zijn weg lagen de venen ten noorden van het Vechtdal. Berends eerste inval De Ommerschans (zie thema 6.2) verrichtte zijn defensieve en afschrikwekkende taak uitstekend bij Von Galens eerste aanval op Noord-Nederland in 1665. Met 20.000 man stak hij de grens over. Vestingsteden, kastelen en landhuizen in de Achterhoek en Overijssel werden geplunderd. In Ommen trokken de Münsterse troepen zich samen om naar hun einddoel op te marcheren: de stad Groningen. De bisschop besloot echter de Ommense doorgang door het moeras niet te nemen. Hij achtte de Ommerschans te sterk voor een inname. Hij trok daarop met zijn troepen langs de Vecht naar het westen om bij Lichtmis, aan de rand van het moeras, noordwaarts te gaan. Hier stuitte hij op een andere schans, de Friese Ka. Op de plek van de Rouveensche schans uit de tachtigjarige oorlog was niet lang van te voren een nieuw verdedigingswerk aangelegd en betaald door

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Friesland.7 Deze verschansing was niet veel meer dan een ophoging met een gracht ervoor. Toch zouden de 250 musketiers en de twee kanonnen de passerende troepenmacht enorme schade toe kunnen brengen. Bommen Berend verzon een list. Zijn soldaten deden zich voor als bevriende troepen die de schans kwamen versterken. Onder het blazen van het ‘Wilhelmus’ kwamen ze aangemarcheerd. Het kleine garnizoen werd misleid en vervolgens overrompeld. Drenthe en Groningen lagen open voor de Münsterse troepenmacht. Later dat jaar keerden de kansen. Münster zelf werd bedreigd door troepen van de Republiek en Von Galen trok zich terug. De Friese Ka bij Lichtmis zou voortaan de Bisschopsschans worden genoemd. Als reactie besloten de Staten Generaal dat Lichtmis een betere verdediging nodig had. Ingenieur Cool kreeg de opdracht een ontwerp te maken. De bouw van de ‘viercante

148

De Münsterse bisschop Christoph Bernard von Galen geschilderd door Wolfgang Heimbach. Op de achtergrond van het schilderij ligt Groningen, het einddoel van de bisschop. Bommen Berend zou een grotere voorkeur hebben voor kruitdamp dan voor de geur van het wierookvat.

royale fortresse met vier bolwerken’ werd openbaar aanbesteed. Maar van de aanleg kwam niets. De Haagse aandacht ging uit naar de beveiliging van de handelsvloot op zee en de verre oostgrens raakte uit het zicht.

Berends tweede inval In 1672, bekend als het Rampjaar, moesten de beide schansen opnieuw dienst doen. Nederland werd van vier kanten bedreigd: door de legers van de bisschoppen van Keulen en Münster, die van de Franse

Zonnekoning Lodewijk XIV en de Engelse koning Karel II. Opnieuw trok Bommen Berend Nederland binnen, weer met grote gevolgen voor de bevolking. Zo moesten in de aanloop naar de oorlog op last van Stadhouder Willem III alle huizen buiten de vesting Zwolle worden afgebroken om een vrij schootsveld te krijgen. Dat heeft niet mogen baten, want het Hollandse garnizoen van 1200 soldaten besloot de komst van Bommen Berend niet af te wachten en trok zich terug. Op 13 juni 1672 tekende Zwolle daarom een capitulatieverdrag. Na de overgave van Zwolle volgde de rest van de provincie, met uitzondering van Blokzijl. De schans bij Lichtmis waarvan de herbouw nog maar net was begonnen, kon een opmars naar het noorden niet verhinderen. Dit keer trok de bisschop ook op naar de Ommerschans. De Hollandse bezetting bestond uit 146 musketiers en 55 piekjagers. Die namen echter de benen bij het gerucht van de nadering van de vijandelijke overmacht. Zonder slag of stoot werd de schans ingenomen. De dag erop kwamen de capitulerende steden van Overijssel in de Schans bij elkaar en erkenden de soevereiniteit van het Heilige Roomse Rijk en onderwierpen zich aan Münster. Uiteindelijk zouden ook dit keer de Münsterse troepen zich weer terugtrekken. Maar vooral de bevolking had onder de oorlog geleden. Na de terugtrekking van de Keulse troepen was het aantal bewoonde huizen in Zwolle ruim de helft minder dan

voor het rampjaar. Het leger plunderde, moordde en eiste enorm hoge bedragen als oorlogsbelasting. Wie de gelegenheid had om de stad te ontvluchten nam de wijk naar Holland waardoor de lasten voor de achterblijvers nog groter werden. Ook de financiële last was groot. Uit de Zwolse gemeentekas moesten grote bedragen aan oorlogsbelasting worden betaald. Het gebrek aan geld was zo groot dat al het stadszilverwerk werd omgesmolten tot noodmunten. De Ommerschans werd na de oorlog weer met soldaten bevolkt, maar aan alles was een gebrek, ook aan orde en discipline. Zo werden reizigers die in 1675 het moeras bij de schans wilden passeren, door de soldaten en officieren aangehouden en pas tegen betaling van losgeld weer vrijgelaten.

Strijd om Gramsbergen en Coevorden Nog voor de terugtrekking van de Münsterse troepen was de Vecht zelf het toneel van krijgshandelingen. In 1673 had Bommen Berend het voorzien op de vestingstad Coevorden. Zijn troepen belegerden eerst kasteel Gramsbergen.8 Tot tweemaal toe wisten de verdedigers van het kasteel de vijand af te slaan, maar toen die kwam opdagen met groot geschut moest men de verdediging wel opgeven. Vervolgens legden de troepen van de bisschop een dam aan in de Vecht. Zo hoopte Bommen Berend het gebied rond Coevorden te laten overstromen en de stad tot overgave te dwingen. Het plan pakte echter desastreus voor


6.3 Strijd aan de Vecht (deel 2)

De stervormige Bisschopsschans (hier op kaarten uit 1681 en 1851) werd na 1688 verlaten. De grond werd verpacht aan boeren. In 1854 werd de schansgracht gedempt en de gronden vervolgens verkocht. In het slotenpatroon bleef de schans nog te herkennen. Recent is de stervorm beter herkenbaar gemaakt. Nog altijd ligt de Schans aan de route naar het Noorden, nu de A28 (zie luchtfoto volgende pagina).

hem uit. In oktober 1673, tijdens een oosterstorm, brak de dam. Veertienhonderd Münsterse soldaten verdronken in de watervloed. De laatste grote operatie in de oorlog tegen Nederland was mislukt. In het voorjaar van 1674 kon de Münsterse bisschop niet anders meer dan vrede sluiten met de Republiek. Het kasteel Gramsbergen werd in 1675 door legeraanvoerder Von Rabenhaupt, die door de Republiek was ingehuurd, met buskruit opgeblazen.9

Na de oorlog: leidijken rond moerassen De onderwerping aan Münster werd Overijssel door de rest van de Republiek bijzonder kwalijk genomen. De andere gewesten legden Overijssel zware voorwaarden op om weer in de Verenigde Nederlanden te worden opgenomen. Een van die voorwaarden was dat de moerassen ten noorden van de Vecht hun militaire barrièrewerking moesten behouden. Overijssel moest toelaten dat Holland, Friesland en Groningen de venen door leidijken zouden omringen, om zo uitdroging te verhinderen.10 De kaden moesten de afvoer van water door veenriviertjes verhinderen. De moerassen zouden dan week en onbegaanbaar blijven. Landmeter Jan van Alberdingh ontwierp eind zeventiende eeuw aan de oost- en de zuidzijde van de moerassen een buitenleidijk met de naam Vrieschedijk of Statendijk die liep van Coevorden naar Hasselt. Een binnenleidijk verscheen aan de noord- en de

westzijde van de moerassen van Hasselt naar Rouveen langs Staphorst, en vandaar zuidelijk langs de Reest tot Dalen. De moerassen konden nog aanvullend onder water worden gezet door het sluiten van de sluizen in Hasselt en Zwartsluis en het doorsteken van de dijk langs het Zwartewater. De plannen van Alberdingh zijn bijna allemaal uitgevoerd. Alleen delen van de dijk aan de kant van Coevorden zijn nooit gerealiseerd.

Nadat de moerassen in de negentiende en twintigste eeuw zijn verveend en ontgonnen, verdween de leidijk vrijwel geheel. Ten oosten van Rouveen en Staphorst bleef het dijktracé bewaard in de vorm van de weg Leidijk. De kaart toont een uitsnede van het plan van Jan van Alberdingh voor de leidijken tussen Staphorst en de Ommerschans.

6 Aarzelend op weg naar de Nieuwe Tijd

149


De Bisschopschans langs de route naar het Noorden, nu de A28.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

150


Hoofdstuktitel

Jan Westera, vrijwilliger Eendenkooi Haasjes ‘Ik ben een van de zeven vrijwilligers die in de eendenkooi ‘Haasjes’ aan het werk is. Deze is vernoemd naar de laatste beroepskooiker. In 2001 zocht Henk Luten een plek om vogels te vangen en te ringen. Het werd deze oude eendenkooi uit ongeveer 1550 die hij kon pachten en hij bracht deze onder in een stichting. Iedere woensdag zijn wij hier te vinden om de eendenkooi te restaureren en te onderhouden. Een eendenkooi is een lok- en vangplaats voor eenden. Deze methode dateert uit de Middeleeuwen en is bedacht en ontworpen door Nederlanders. Wij willen het zeer oude kooikersvak hier voor het nageslacht in ere te houden door het geven van excursies. De doelstelling is wel veranderd. Vroeger werden de eenden gevangen voor de pot. Ze gingen letterlijk en figuurlijk de pijp uit, maar tegenwoordig krijgen ze een ring om de poten en dan weer vrij gelaten. Op eendenkooi ‘Haasjes’ rust een afpalingsrecht van 1130 meter (ong. 400 ha.). Daar mogen wettelijk geen handelingen plaats vinden die schadelijk zijn voor de eenden zoals jacht. Naast de eendenkooi hebben we een vogelringstation. Veertig verschillende soorten vogels ringen we. Ook is er een bijenstal met educatiepanelen en een prachtige observatiekast. Schoolkinderen maar ook volwassenen laten we de natuur en cultuur zien die we hier in deze oase van rust vinden.’

6 Aarzelend op weg naar de Nieuwe Tijd

151

Portret


6.4

Het historische landschap in drie buurschappen

Wie historische kaarten van de buurschappen langs de Vecht bestudeert, ziet dat bepaalde landschappelijke kenmerken op het grondgebied van elke boerengemeenschap terugkomen. Ze hadden groenlanden langs de Vecht of op lagere zandgronden, essen en kampen op de hogere zandruggen, heidevelden verder van de buurschap en venen nog verder weg (zie thema 5.4). Dat betekent niet dat alle nederzettingen in het Vechtdal gelijk waren. Er waren ook grote verschillen afhankelijk van de breedte van de overstromingsvlakte van de Vecht of de grootte van de droge zandruggen aan weerszijden van de rivier. In elk gebied speelden de boeren op een andere manier in op de natuurlijke gesteldheid en dat maakte dat elke buurschap of marke zijn eigen landschappelijke bijzonderheden had. In dit thema wordt dat uit de doeken gedaan aan de hand het grondgebied van drie marken.

Boven- midden- en benedenstrooms Deze drie marken zijn min of meer typerend voor het boven- midden- en benedenstroomse gebied van de Vecht. Het blijkt dat de opbouw van de buurschappen sterk wordt bepaald door de aardkundige opbouw van het Vechtdal (zie thema’s 2.6 en 2.7). Als eerste komt de marke Holtheme-Ten Velde aan bod. De marke lag bovenstroom (stroomopwaarts van Hardenberg) met vanouds een uitgestrekt overstromingsgebied en tamelijk kleine, droge zandruggen. Middenstrooms lag de marke van Varsen. De overstromingslaagte van de Vecht was hier smal en relatief diep ingesneden. De omlig-

Hardenberg

Gerner

Arriën

Welsum

Oosterdalfsen

Varsen Hessum

Ommen

Brucht

Stegeren

Oud-Bergentheim Diffelen

Junne Beerse

Besthmen

Dalfsen Rechteren Millingen

0

1

2 kilometer

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Hoogtekaart van het Vechtdal. Op de kaart is te zien dat vooral tussen Hardenberg en Dalfsen het stroomgebied van de rivier laag is ten opzichte van de omgeving.

152

Bouwland

Groenland

Veldgrond

Bos

Zand

Overig

Totaal

11%

20%

62%

1%

4%

1%

2.314 ha

Haerst

5%

91%

0%

2%

0%

3%

949 ha

Holtheme

22%

40%

35%

2%

0%

2%

1.324 ha

gende droge zandruggen waren uitgestrekt. Benedenstrooms lag de marke van Haerst. De Vecht lag hier hoger dan de omgeving. Naast kleine zandruggen bestaan hier uitgestrekte natte groenlanden. De kaarten zijn samengesteld uit de oudste gedetailleerde kaarten van het gebied, de kadasterkaarten van 1830. Daarbij is gebruik gemaakt van archiefgegevens over de aard van de agrarische bedrijven vanaf de Middeleeuwen.

Het cultuurlandschap bovenstrooms: de marke van Holtheme-Ten Velde

Zeesse

Vilsteren

Marke Varsen

Heemse

Rheeze

Oudleusen

Verdeling van cultuurgronden in drie marken (Bron: Kadasterkaart 1830)

Holtheme ligt in het uiterste oosten van het Vechtdal, tegen de Duitse grens. Vanaf de Middeleeuwen vormde het samen met de buurschap Ten Velde een marke. Het grootste deel van de voormalige markegronden strekte zich uit ten zuiden van de Vecht, maar ook aan de noordzijde van rivier lag een deel, zo is te zien op de kaart. Het meest zuidelijke deel was een vlak dekzandgebied met heidevelden en, het verste weg van de rivier, een bescheiden oppervlakte aan veen. Op de kaart zijn de twee essen van Holtheme op grote zandruggen aan weerszijden van de rivier goed te zien. Al in

de Vroege Middeleeuwen waren deze zandruggen bewoond. De boerderijen liggen in enkele clusters aan de randen van de zandruggen. De tussenliggende lagere gronden overstroomden bij hoogwater. De boerderijen op de kleine dekzandhoogtes zijn waarschijnlijk pas in de Late Middeleeuwen gesticht. De hoogtes kennen maar één of twee boerderijen. Ten Velde kreeg zijn naam door de ligging bij de veldgronden. Het bestond aan het eind van de Late Middeleeuwen uit slechts twee of drie erven.11 Pas na de Middeleeuwen is Ten Velde verder uitgegroeid. De veelvuldige overstromingen waren niet erg praktisch voor de boeren, maar het slib dat achterbleef, zorgde wel voor natuurlijke bemesting. Holtheme kon daardoor over een groot areaal goede groenlanden beschikken. In de tabel is af te lezen dat de marke van Holtheme en Ten Velde in het begin van de negentiende eeuw voor veertig procent uit goede kwaliteit groenland bestond. Een ‘gemenen koehoeder’, zoals die in 1748 werd genoemd, was in dienst van de boeren en dreef de koeien deze vruchtbare graslanden op. Door deze grote hoeveelheid groenland kon er relatief veel (rund)vee gehouden


6.4 Het historische landschap in drie buurschappen

De Vilsterborg

Hooge en Lage Weeken

Den Holtheimer Esch

gebouw

heide

huis en erf

veen

tuin

weg

bouwland

water

weiland hooiland

Holtheme

De Hollars

De Kloostersche Maaten

broekland bos

De Kampen Veldinger en Holthemer Marsen Holthemer Broek Veldinger Maaten Maaten

Ten Velde

Holthemer Veld

Veldinger Veld

De verdeling van verschillende cultuurlandschappelijke eenheden rond de marke van Holtheme-Ten Velde.

worden, waardoor men veel goede mest voorhanden had. Daardoor kon weer een groot areaal akkerland worden aangehouden. De rijke zode van de groenlanden leverde goede plaggen. Aan de kleur van de grond in de akkers is nog te zien dat in Holtheme plaggen uit de groenlanden zijn gebruikt (bruin) en in Ten Velde plaggen van de heide (zwart) (zie ook thema 5.4).12

Het cultuurlandschap middenstrooms: de marke van Varsen Varsen ligt in het middenstroomse gedeelte van het Vechtdal tussen Ommen en Dalfsen. De buurschap vormde vanaf de Middeleeuwen een zelfstandige marke aan de noordzijde van Vecht. Het grondgebied van de marke strekte zich vanaf de rivier zo’n acht kilometer naar het noordwesten uit tot

de huidige grens van Overijssel en Drenthe. Kenmerkend voor het middenstroomse gedeelte van het Vechtdal is dat de rivier een vrij diepe en smalle laagte heeft ingesneden in de omringende zandgronden. Het overstromingsgebied van de rivier met groenlanden was hierdoor veel kleiner dan bij Holtheme. We zien dit terug in de verdeling van de Varsense cultuurgronden in het begin van de negentiende eeuw (zie tabel). Het aandeel veldgrond was bijzonder groot en het aandeel groenland erg klein. De tabel geeft overigens nog een te rooskleurig beeld van het groenland. De groenlanden op de kaart die omgeven zijn door heide, waren kort voor 1830 nog heide maar als groenland in gebruik genomen. Ze waren nog steeds erg arm, en zullen er in de praktijk zeker niet als een rijk grasland hebben uitgezien. Anders dan in Holtheme had men dus nauwelijks de beschikking over rijke koemest en grasplaggen. Direct ten noorden van de rivier lag de nederzetting met een escomplex op een aantal hoge dekzandruggen. Al in de Vroege Middeleeuwen lagen hier de eerste boerderijen. Varsen kende geen echte dorpskern; de boerderijen lagen in clusters verspreid aan de flank van de dekzandrug. De es werd vruchtbaar gehouden door een combinatie van heideplaggen en mest van een grote schaapskudde, die werd geweid op de uitgestrekte veldgronden in het noorden van de buurschap. De oudste bouwlanden lagen waarschijnlijk

6 Aarzelend op weg naar de Nieuwe Tijd

Nadat Rijkswaterstaat in 1896 het beheer over de Vecht kreeg, werd de rivier rechtgetrokken en werden er dijken aangelegd. Met tot gevolg dat het areaal groenlanden, dat jaarlijks overstroomt, daardoor sterk is afgenomen.

Zicht vanuit het rivierdal op de boerderijen van Varsen ten oosten van de N48.

153


gebouw

bos

huis en erf

zand

tuin

heide

bouwland

veen

weiland

weg

't Veen boven de Woeste

hooiland

De strook met groenlanden langs de Vecht is in Varsen veel kleiner dan in Holtheme of Haerst.

De Woeste

't Voorveld De Vlier Belten

Arendhorster Hoek

Varsen

De Brink

De verdeling van verschillende cultuurlandschappelijke eenheden rond de marke van Varsen.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

154

dichtbij de boerderijclusters op de hoogste delen van de dekzandrug. In de loop der eeuwen is steeds meer akkerland ontgonnen en werd de es steeds groter. Op de kaart is meer akkerland te zien dan alleen de oude es. Deze gronden zijn pas na de Middeleeuwen ontgonnen. Ze hebben over het algemeen rechtere perceelsgrenzen. De schaapskudden werden niet alleen gehouden voor de mestproductie. Hun wol, die werd verhandeld in Zwolle en Kampen13, was een belangrijke inkomstenbron voor de buurschap. In tijden van hoge wolprijzen of grote mestbehoefte werden de veldgronden in de middenstroomse marken vaak te sterk begraasd en geplagd. Daardoor ontstonden hier vaak stuifzanden. Vooral aan de zuidzijde van de rivier, in de marken Besthmen, Zeesse, Beerze en Junne ontstonden tussen de zestiende en de negentiende eeuw enorme zandwoestijnen (zie ook thema 10.2).

Een boerderijcluster langs de hoge gronden in Varsen.

Varsen had een groot areaal aan veldgronden met heide. Nu zijn ze bebost of tot landbouwgronden ontgonnen. De bossen, en met name de heiderestanten en de oude heidevennen zijn nu belangrijke natuurgebieden. Het Varsenerveld eindigde in 2006 in de verkiezing van de mooiste plek van Nederland op de tweede plaats.

Het cultuurlandschap benedenstrooms: de marke van Haerst Haerst ligt in het benedenstroomse Vechtdal ten noorden van Zwolle. De markegronden strekten zich vanaf de rivier zo’n drie kilometer uit naar het noordoosten. De marke werd daar begrensd door de marke Rosengaarde, waar onder andere Dalfsen toe behoorde.

Oude zandverstuivingen met schrale begroeiing ten westen van het Junner Koeland in het middenstroomse deel van het Vechtdal.

Haerst had ten opzichte van de stroomopwaarts gelegen marken een afwijkende opbouw van het cultuurlandschap. Dit heeft alles te maken met de lage ligging. Alleen de smalle oeverwal waar de kern van Haerst op was ontstaan, stak duidelijk boven de omgeving uit. Opvallend is dat heide in deze marke geheel ontbrak. Direct achter de oeverwallen lag het groenland van Haerst. Dit Haerster Broek lag van oorsprong in de westelijke uitloper van het enorme veengebied ten noorden van de Vecht. Dit deel van het veengebied lag laag. Er stroomde beek- en kwelwater naar toe die voedingsstoffen met zich meebrachten, waardoor het relatief rijke grond was en er een broekbosvegetatie groeide. Het broekbos is waarschijnlijk in de loop van de Middeleeuwen ontgonnen en in gebruik genomen als groenland. In 1830 bestond de marke voor meer dan negentig procent uit groenland. Achter de nederzetting lag een uitgestrekt onbebouwd landschap met grasland in lange, rechte stroken en met veel sloten. Net als in de andere marken in het mondingsgebied van de Vecht (Holten-Genne en Langenholte) was het percentage bouwland laag, iets meer dan vijf procent. De landbouw in de benedenstroomse marken stond dan volledig in het teken van veeteelt. Al in


6.4 Het historische landschap in drie buurschappen

gebouw

moeras

huis en erf

bos

tuin

heide

bouwland

veen

weiland

weg

hooiland

water

rietland

Haerster Broek

De verdeling van verschillende cultuurlandschappelijke eenheden rond de marke van Haerst.

Doornlanden

Eendenkooi ‘Haasjes’ in Hasselt; een voorbeeld van een eendenkooi die nog in bedrijf is.

Het eind van de vangpijp met vanghok of ‘kruppie’ in eendenkooi ‘Haasjes’.

Op plaatsen waar de zandruggen langs de Vecht ontbraken, werden dijken aangelegd om de mensen tegen het water te beschermen. Op de foto de dijk ten noorden van de Kleine Esch.

Kenmerkend voor het Haersterbroek zijn de open groenlanden. Eendenkooien liggen hier als kleine bosenclaves in. Op de achtergrond de eendenkooi Bongers.

verspreide bewoning langs de akkerlanden. In tegenstelling tot het veeteeltgebied stroomafwaarts en het vooral op akkerbouw gerichte gebied stroomopwaarts, was de bedrijfsvorm hier gemengd. Akkerbouw en

veeteelt telden even zwaar in de bedrijfsvoering. Dat blijkt ook uit de afdrachten die de middeleeuwse pachtboeren betaalden: behalve rogge en haver waren dat ook herenponden en goldguldens.16

Het Doornhoekje De Kleine Esch Oostelijke Weilanden De Mars De Grote Esch

De Bleeken

Haerst Zuidelijke Hooi- en Weilanden De Buiten Waard

middeleeuwse pachtbetalingen is te zien dat de akkerbouw een kleine rol speelde.14 In 1520 werd de pacht in de westelijke marken niet in mudden rogge betaald, maar in herenponden en goldguldens. De overmaat aan groenland werd voor een deel verpacht aan marken met een tekort, zo melden zeventiende-eeuwse bronnen.15 De ligging in een waterrijke omgeving zorgde vanaf de zestiende eeuw voor een extra bron van inkomsten. Eend werd een populair menu in de steden en dit uitgestrekte en waterrijke weidegebied was heel geschikt om eenden te vangen. Enkele van de eendenkooien die toen werden aangelegd zijn nog steeds zichtbaar.

Ook nu nog is het Haersterbroek een grote open ruimte, nu met hoogspanningsleidingen aan de horizon.

Andere dorpsvormen Behalve deze typering van boven-, middenen benedenstroomse nederzettingen waren er ook nog andere dorpsvormen in en langs het Vechtdal. Zo zijn er, grotendeels na de Middeleeuwen, dorpen ontstaan uit veenontginningen. Ze zijn duidelijk te herkennen aan hun regelmatige dorpsvorm, vaak lintvormig, die ze te danken hebben aan hun ontstaan langs een kanaal of weg. Ook in de oude, door de rivier verlaten ‘delta’ van de Vecht (zie thema 2.7) bestonden afwijkende dorpsvormen. In dit gebied lagen de marken Berkum, Herfte, Wijthmen, Emmen en Lenthe. In deze marken lagen zowel uitgestrekte groenlanden als akkers op zandruggen en oeverwallen. Hier ontstonden langgerekte nederzettingen met

6 Aarzelend op weg naar de Nieuwe Tijd

De trationele verkaveling van het Haersterbroek komt terug in de rechte wegen en bomenrijen.

155


6.5

Stenen op de Vecht: het Bentheimer Gold

‘Swol is een seer digt beboude en levende stad, aensienelik door groote en oude gebouwen. Is gelegen op het Swarte Water, waer over de Bentemer steen daer in als in een stapel-stad gebragt word. Ende die (ik) in soo groote menigte aen de sijde van ‘t Swarte Water heb gevonden, dat alle de kayen en burgwallen daer mede genoegsaem onbruykbaer beleid waren…’ Dit citaat uit een beschrijving van Zwolle van een reiziger uit 1672 laat zien hoe bepalend Bentheimer zandsteen voor de bedrijvigheid van de stad Zwolle, en daarmee ook voor de Vecht is geweest.17 De licht-okergele steensoort was al in de Middeleeuwen een felbegeerde natuursteen in Nederland. Schippers op de Vecht vervoerden de zandstenen blokken van Nordhorn naar Zwolle, vanwaar ze verder werden geëxporteerd naar het westen.

Dertiende-eeuwse doopvont van Bentheimer zandsteen in de kerk van Heemse bij Hardenberg.

De steengroeve bij Bentheim in bedrijf in het begin van de twintigste eeuw. Op de voorgrond is een kar te zien die werd gebruikt voor het vervoer van de stenen.

Utrecht. De kerk betaalde in 1480 13 Rijnse gulden voor 100 voet Bentheimer zandsteen in blokken geknipt en geleverd te Utrecht.19 Om te besparen op de vervoerskosten, gaven de houwers de blokken al in de steengroeve hun voorlopige vorm. De rekeningen spreken over ‘maetsteen’ of ‘blocksteen’. Zwolle had zowel wat betreft de handel als wat betreft de productie een flinke vinger in de pap. Door het Zwolse stapelrecht, verkregen in 1438 (zie thema 9.1), werd alle zandsteen die via de Vecht naar het westen kwam in Zwolle verhandeld. In 1486 waren

Steen met karakter

Sarcofagen en doopvonten

Monopolie op steen

De Bentheimer (en Gildehauser) zandsteen is een lichtkleurige leem-zandsteen, afgezet in het Krijt, ongeveer 140 miljoen jaar geleden (zie thema 2.1). Het gesteente vormt ongeveer 100 meter hoge ruggen in het landschap bij Bentheim en Gildehaus. De steen bestaat uit zandkorrels die door leem, kiezelzuur of kalk zijn samengekit. Het gesteente is hard, weervast en relatief gemakkelijk te bewerken. Bouwmeesters en beeldhouwers vonden de kleur, licht-okergeel, bijzonder aantrekkelijk.

Bij Bentheim en Gildehaus werd de steen al vroeg in de Middeleeuwen als bouwmateriaal gebruikt. Verder van de groeven was deze natuursteen een kostbaarheid die alleen voor bijzondere doeleinden bestemd was. Vanaf de elfde eeuw importeerden kerken en kloosters uit het latere Nederland sarcofagen, grafstenen, kapitelen, beelden en doopvonten uit Bentheim. Steenhouwers hakten ze uit in de groeven bij Bentheim en Gildehaus waarna ze over de Vecht naar het westen werden vervoerd.

De opkomende steden in het mondingsgebied van de Vecht waren rond 1400 de eerste die Bentheimer zandsteen ook als bouwmateriaal wisten te waarderen. Harderwijk liet zijn Vispoort eruit optrekken en in Zwolle werd in 1423 het verhoogde koor van de Bethlehemkerk in Bentheimer zandsteen uitgevoerd.18 Vanaf de vijftiende eeuw werd de handel in zandsteen geadministreerd. Zo weten we dat vanaf 1450 ‘Bentemer styen’ gebruikt werd voor de bouw van de Domkerk in

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

156

Een impressie van het werk in de groeven op een prent van F.J. Hoopen uit 1915. Links op de voorgrond zes arbeiders in de groeve aan het werk. Rechts boven de rand van de groeve steekt de molen van Bentheim uit.


6.5 Stenen op de Vecht

er vier groeven, ook wel ‘kuylen’ genoemd, verpacht aan Zwolse handelaren, drie in Gildehuis aan Stuerman, Ketwick en Dalfszen en één aan Zlypstein tussen Centiem en Schüttorf. Op het hoogtepunt van de productie en handel rond 1600 waren er negen steengroeven in bedrijf. De graven van Bentheim wensten tot het begin van de zeventiende eeuw betaald te worden met boter, dat in het graafschap Bentheim veel schaarser was dan rond Zwolle. Zo wist de Zwolse koopman Joest Krull de Jongere in 1616 voor dertien vaten boter alle Gildehauser groeven voor één jaar te pachten.20 Zo lukte het de Zwolse handelaren om, niet alleen op de overslag in Zwolle, maar ook op de productie een monopolie te krijgen.

Het vervoer Dat Bentheimer zandsteen zo kostbaar was, lag voor het grootste deel aan de hoge vervoerskosten. Paarden trokken zogenaamde blokkarren met zandsteen over de weg naar Nordhorn. Hier vond aan de Steinmate de overslag plaats op de zompen van de Vechtschippers. Deze voeren met hun lading in circa zes dagen naar Zwolle waar bij het Rodetorenplein de overslag plaatsvond. Om fluctuaties tussen vraag en aanbod op te kunnen vangen, bouwden de handelaren in Nordhorn en Zwolle depots. Bevoorradingsproblemen door ijs of lage waterstanden op de Vecht hoorden daar-

door tot het verleden. Op het Rodetorenplein werd de zandsteen voor Holland en de rest van de wereld overgeladen op binnenvaartschepen zoals kagen en carvelen. Dankzij de efficiënte handel en overslag kwam Bentheimer zandsteen vooral in de zeventiende eeuw royaal beschikbaar. Het werd populair in het rijke Holland. Kooplieden en stadsbesturen vonden de traditionele bakstenen gevels te bescheiden. In bijvoorbeeld de Amsterdamse grachtengevels zorgde de lichtgele Bentheimer zandsteen, vaak rijk geornamenteerd, voor fraaie contrasten met de omliggende baksteen. Sommige publieke gebouwen werden vrijwel geheel uit zandsteen opgetrokken, zoals de St. Sebastiaansdoelen in Den Haag, de beurs in Rotterdam en het Paleis op de Dam. Bij deze laatste werd overigens ook Obernkirchner zandsteen gebruikt. De Fransen brachten Bentheimer zandsteen mee naar New York, waar de sokkel van het Vrijheidsbeeld ervan werd gemaakt.

De concurrent Amsterdam Vooral in de zeventiende eeuw moet het zandsteentransport bedrijvige taferelen op de Vecht hebben opgeleverd. De toenmalige

Geheel links: De Vecht bij de Steinmaate in Nordhorn, de meest stroomopwaartse plek waar potten en zompen konden komen. Hier werd Bentheimer zandsteen, net als andere goederen uit Bentheim en het Münsterland, van karren overgeladen op schepen.

Links: De voorgevel van het Trippenhuis aan de Kloveniersburgwal in Amsterdam is gebouwd van Bentheimer zandsteen. In het gebouw zetelt tegenwoordig de Koninlijke Nederlandse Academie van Wetenschappen.

Onder: De zandsteen uit Duitsland werd over de Vecht naar Zwolle vervoerd waar de overslag op grotere schepen plaatsvond. Op deze tekening van Jacobus Versteegen uit 1780 zien we het Bentheimer zandsteen liggen aan de overzijde van het Zwarte Water tegenover het Rode torenplein met de houten kraan. Hier ligt een kleinere zomp (rechts) naast een groter beurtschip. Deze tekening wordt tentoongesteld in het Stedelijk Museum Zwolle.

potten en zompen hadden nog beperkte tonnages en konden, uitgaande van een laadvermogen van vijf ton, hooguit twee kubieke meter steen vervoeren. In de eerste helft van de zeventiende eeuw vergaarde Zwolle veel rijkdom met de steenhandel. Maar naarmate de steen populairder werd, hadden Amsterdamse kooplieden het steeds

meer gemunt op de productie en de handel. In 1646 wisten ze zelf contracten te sluiten met de graaf van Bentheim. Die vroeg inmiddels niet meer om vaatjes boter, maar om grote geldbedragen. In 1656 ging het om omgerekend 100.000 gulden. Zwolle deed zijn best om stapelplaats te blijven, maar Amsterdam dreigde de overslag te

verplaatsen naar Hasselt, dat meer op de route lag. Zwolle moest om zijn positie als stapelplaats te behouden 25.000 gulden ophoesten, en vervolgens 3000 gulden aan pacht per jaar.21 Het lijkt erop dat Amsterdam zijn dreigement om de overslag naar Hasselt te verplaatsen niet of slechts tijdelijk heeft waargemaakt, gezien de grote bedrijvigheid

6 Aarzelend op weg naar de Nieuwe Tijd

157


Het slot van de graven van Bentheim is gebouwd op en van Bentheimer zandsteen. De graven sloten in de zeventiende eeuw lucratieve contracten af met eerst Zwolse en later Amsterdamse kooplieden. Op deze tekening, gemaakt rond 1730, afkomstig uit de ‘Atlas van Schoemaker’ is duidelijk te zien dat het slot strategisch hoog in het landschap ligt.

Een steenhouwer aan het werk. Dit beeldje van Bentheimer zandsteen bevindt zich aan de buitenmuur van het voormalige provinciehuis te Zwolle.

de late herfst tot het vroege voorjaar vervoerd, waarbij de piek in december lag. Uitgaande van 180 vaardagen komt dat neer op zes schepen die dagelijks geladen werden. Het in Nordhorn geladen schip was gemiddeld zes dagen later in Zwolle. Dat betekent dat gelijktijdig 36 schepen met een lading voeren op de Vecht en gelijktijdig het zelfde aantal schepen leeg of met retourvracht op weg waren naar Nordhorn. Grofweg betekent dit dat 72 schepen nodig waren voor alleen het vervoer van de Bentheimer zandsteen.

sloten de Bentheimer graven weer kleine contracten met Zwolse steenhandelaren. In de negentiende eeuw viel de handel in Bentheimer zandsteen volledig stil. De Vecht werd steeds minder goed bevaarbaar en via de stoomlocomotief kwamen andere soorten natuursteen op de markt. In 1951 werd het gebruik van zandsteen zelfs verboden, omdat bij bewerking veel schadelijk kwartsstof vrijkomt, wat longsilicose kan veroorzaken. Slechts één groeve bleef in gebruik: de Romberggroeve bij Gildehaus. Op dit moment neemt de productie van deze groeve weer toe. De steen wordt meer en meer gebruikt bij restauraties. Tegenwoordig heeft men door goede afzuiging en gezichtsbescherming het longsilicoseprobleem ook beter onder controle. Voor nieuwbouw mag zandsteen echter nog steeds niet worden gebruikt. In de zomer van 1948 werd de Noordoostpolder in cultuur gebracht. Niet ver van de zeedijk van Blokzijl troffen de ontginners een scheepswrak aan.23 In oktober van dat jaar werd het schip (de R43, vernoemd naar het perceelnummer waar het was gevon-

Einde van de handel Pas na 1700, toen de handel in Bentheimer zandsteen drastisch was ingezakt en de Amsterdamse belangstelling verflauwde,

Het Paleis op de Dam bestaat uit zowel Bentheimer zandsteen als Obernkirchner zandsteen. Bij de restauratie komen de oorspronkelijke kleuren weer gedeeltelijk tevoorschijn.

die volgens het eerder genoemde citaat nog in 1672 in Zwolle gaande was.

Rekenen met steen Het contract dat de graaf van Bentheim in 1646 afsloot met Hollandse handelaren is bewaard gebleven. We kunnen er nu grofweg mee uitrekenen hoeveel schepen op de

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Vecht moeten hebben gevaren, alleen om deze zandsteen te vervoeren. Volgens het contact mochten de handelaren jaarlijks 80.000 kubieke voet vervoeren. Dat komt ongeveer neer op 5400 ton.22 Het laadvermogen van de schepen in deze periode was gemiddeld vijf ton. Dat zijn dus 1080 scheepsladingen. Het zandsteen werd vanaf

158

In sommige gebouwen, zoals hier in het Drostenhuis te Zwolle, zijn op de stenen nog de merktekens te zien van de steenhouwers.

Opgravingstekening met een dwarsdoorsnede van het schip de R43 met de verschillende grondlagen in kleuren weergegeven. Het schip is gevonden in de Noordoostpolder bij het graven van een drainagesleuf. In de tekening is dit te zien aan de bruine gekleurde laag boven het rechter blok zandsteen. Verder is goed zichtbaar dat het om een platbodemschip gaat want een kiel ontbreekt.


De poort die bestemd was voor het kasteel van Batavia in het Maritime Museum in Freemantle, Australië is gemaakt van Bentheimer zandsteen. Doordat het VOC-schip de Batavia schipbreuk leed, is de poort nooit op de beoogde eindbestemming aangekomen.

den) door de afdeling scheepsarcheologie van Rijkswaterstaat ontgraven. Het platbodemschip was waarschijnlijk een praam. De inventaris, met onder andere een Duitse baardmankruik, wees op een schip uit de tweede helft van de zeventiende eeuw. De lading bestond uit veertien blokken Bentheimer zandsteen met afmetingen tussen 0.90 m-1,50 m. lang, 0,50 m-0,80 m. breed en 0,31 m-0,50 m dik. Twee blokken hadden ruw uitgekapte merktekens. Het is onbekend wie de schipper was en waar hij vandaan kwam. Het zou een Nordhornse schipper kunnen zijn aangezien die vaker met pramen voeren en bij goed weer ook de overtocht over de Zuiderzee maakten. Blijkbaar had hij de weersomstandigheden dit keer niet goed ingeschat.

Bentheimer Zandsteen in de Batavia Op 28 oktober 1628 vertrok van de rede van Texel het VOC-schip de ‘Batavia’ als onderdeel van een vloot van zeven VOC-schepen voor haar eerste reis naar de Oost. De kostbare lading bestond uit kisten zilveren muntgeld en goud, zilverwerk voor Mogol-keizer Janghir en een kistje met zeer kostbare juwelen. Bovendien waren 130 grote blokken bewerkt Bentheimer zandsteen aan

boord bestemd voor een poort in het kasteel van Batavia. De zandsteen diende ook als ballast voor het schip. Na vertrek uit Kaap de Goede Hoop kwam het schip in een storm terecht waardoor het contact met de andere schepen van de VOC-vloot verloren raakte. Op 4 juni 1629 liep het schip bij vloed op het Morning Reef van de Houtmanrotsen ten westen van Australië. Van de bemanning van 303 mannen kwamen ongeveer 30 mannen om. Een deel van de overlevenden kwam in opstand tegen de kapitein, en sloeg aan het plunderen en moorden. Uiteindelijk werden de overgeblevenen gered waarbij de muiters zwaar werden gestraft. Een aantal van hen kreeg de doodstraf door ophanging (nadat een of beide handen waren afgehakt). De eilandengroep waar de ‘Batavia’ is vergaan ligt ten westen van Northampton aan de westkust van Australië, en heet nu de Wallabi Group. In de jaren zeventig van de vorige eeuw is het wrak van de Batavia teruggevonden en opgegraven. Van het schip is een replica gebouwd in Lelystad dat nu op de Bataviawerf te bewonderen is. Het Maritime Museum in Fremantle, West Australia, heeft een permanente tentoonstelling over de Batavia. De gevonden resten van het schip en geborgen voorwerpen worden hier getoond. Van de bewerkte blokken zandsteen kon alsnog de zandstenen toegangspoort worden gebouwd. De poort is nu een van de pronkstukken van het museum.

Begraafplaats Bergklooster, herinnering aan Thomas à Kempis

Eind veertiende eeuw zetten steeds meer mensen zich af tegen misstanden in de kerk. Eén van hen, de Deventenaar Geert Grote, wilde de kerk van binnenuit hervormen. Hij richtte een beweging van leken en geestelijken op, met de naam Moderne Devotie. Zo ontstond een verzameling kloosters die samen de Congregatie van Windesheim vormden. Eind veertiende eeuw vestigden enkele broeders van de congregatie een nederzetting op een rivierduin langs de Vecht bij Zwolle. In 1398 verrees hier een kapel. Deze kapel groeide uit tot het Agnietenklooster waar begin vijftiende eeuw Thomas van Kempen intrad (in het Latijn Thomas à Kempis). Tot zijn dood in 1471 wijdde Thomas zijn leven aan het ver-

6 Aarzelend op weg naar de Nieuwe Tijd

zamelen en kopiëren van talrijke geestelijke werken, waaronder de Bijbel. Hij schreef zelf het boek ‘De imitatione Christi’ ofwel ‘Over de navolging van Christus’, over hoe je een goed christen wordt. Van dit wijdverspreide boek wordt gezegd dat het na de Bijbel het meest gelezen boekwerk ter wereld is. Rond 1580 – de Reformatie was in volle gang – werd het klooster opgeheven en in 1581 werd begonnen aan de afbraak. De kloostermoppen werden stuk voor stuk afgevoerd naar de stad Zwolle om de vestingwerken te verstevigen. De begraafplaats, waar ook bewoners van de omliggende buurschappen hun laatste rustplaats vonden, bleef in gebruik. Bergklooster hoort nu tot de grote begraafplaatsen van Zwolle en wordt nog steeds beheerd door de omlig-

159

gende buurschappen. Bij de begraafplaats staat een monument ter nagedachtenis van Thomas à Kempis. Tot 1672 lag ook Thomas à Kempis hier begraven. Bernhard van Galen, bisschop van Münster, was toen voor de tweede keer Nederland binnengevallen. Hij liet het gebeente opgraven en opbergen in een reliekschrijn, die nu wordt bewaard in de Basiliek van Onze Lieve Vrouwe Tenhemelopneming te Zwolle. In het voorjaar van 2011 werd onder het toeziend oog van de bisschop van Utrecht de schrijn geopend en de schedel voor het eerst gefotografeerd. De beoogde gezichtsreconstructie bleek niet mogelijk vanwege het ontbreken van de onderkaak. Wel bleek dat Thomas met zijn 1.76 meter opmerkelijk lang was voor de vijftiende eeuw.

Parel


6.6

Boerenbeheer van de Vecht: alle hens aan wal

De loop van de Vecht in omstreeks 1750 is de droom van iedere hedendaagse natuurliefhebber. Met talloze grillige bochten slingerde de rivier zich door het landschap. De precieze loop was overigens moeilijk vast te stellen, want die veranderde voortdurend. De hoge oevers in de buitenbochten kalfden af en het zand zette zich in de binnenbochten benedenstrooms af en vormde daar zandbanken. Bij hoog water zocht het water de kortste weg. Zo konden plotsklaps bochten worden afgesneden. Dit voor ons idyllische beeld was voor de schippers, boeren en grootgrondbezitters vroeger een harde realiteit. Grondeigendom ging verloren, de bevaarbaarheid ging achteruit en het hoogwater was moeilijk te reguleren. De harde realiteit was overigens ook dat boeren en schippers de overlast voor een groot deel aan zichzelf te wijten hadden, zonder zich dit bewust te zijn. De marken, die het beheer over de Vecht voerden, probeerden de ergste nood te lenigen. Maar ze hadden allemaal hun eigen belang, waardoor er van bovenlokaal beheer nog niets terecht kwam.

Rechtsboven: Het beeld van de Vecht zoals de bewoners in de achttiende eeuw de rivier veelal zagen, kunnen we nog terugvinden in de oude loop die bij het afsnijden van bochten is overgebleven zoals hier bij Echteler in het Graafschap Bentheim, Niedersachsen.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Rechtsonder: De meander De Kilse, te vinden tussen Gramsbergen en de grens met Duitsland, die begin negentiende eeuw van de Vecht is afgesneden.

160

Defensieve maatregelen De uitschuring van de rivieroever kwam het hardste aan als de akkers op de essen werden ondermijnd. Die vormden het economische hart van de buurschappen langs de Vecht. Generaties lang hadden boeren door plaggenbemesting geïnvesteerd in deze bouwlanden. Bij hoge waterstanden stortten hele repen van hun beste grond langs deze zogenaamde ‘schaaroevers’ de stroom in. Omdat het moeilijk was om uitschurende bochten te beteugelen, hadden de boeren een defensieve reactie. Op de bedreigde stukken bouwland, direct langs de geul, groeven ze in het najaar de vruchtbare bovengrond weg over een strook van ca. 3,5 meter. De voedingsstoffen in dit zogenaamde plaggendek verdwenen dan niet in de stroom, maar konden opnieuw gebruikt worden voor bemesting van het overige land. Tot in de twintigste eeuw bezigden de boeren langs de Vecht deze praktijk.24

Offensieve maatregelen Maar er waren ook offensieve maatregelen. De marken legden kribben aan om de stroom ter plekke van schaaroevers te temperen. Zo bepaalde de markerichter van Rheeze, Baron van Sytzama, heer van Bellingeweer op de holtspraak in 1754 dat ‘de afspelingen der Vegte aan de Reezermarsch door de ingesetenen van Reeze, met behulp van een bequaam persoon, tot het leggen van kribben, soo spoedig en zoo veel te stuiten en te beletten als


6.6 Boerenbeheer van de Vecht

De kribben in de Vecht waren van hout en aarde, vergankelijke materialen. Toch konden sommige de tijd doorstaan, zoals deze kribben in een oude Vechtmeander bij Ommen, waar ze zijn begroeid met elzen.

doenlijk is.25 Andere meldingen van soortgelijke maatregelen zien we bij De Haandrik (1716) en in Beerze (1749 en 1763).26 Kribben waren lage strekdammen die dwars op de oevers stonden. Anders dan tegenwoordig in de grote rivieren waren ze niet van basaltblokken gemaakt, maar van materiaal dat in de nabije omgeving voorradig was. Langs een schaaroever werden rijen palen recht op de stroom geslagen. Het rijshout werd tussen de palen gevlochten en het geheel werd opgevuld met aarde. Dit rijshout kwam uit wilgen- of elzenbossen op de nattere gronden langs de Vecht, de palen kwamen uit de eikenhakhoutbossen op de drogere gronden. Materialen en arbeid werden geleverd door de boeren van de marke. Kleine keuterboeren die geen hout konden geven, moesten, afhankelijk van de markevoorschriften, een of meer dagen extra werken. Het primaire doel van de kribben was het tegengaan van de uitschuring. Wanneer de kribben met een zekere onderlinge afstand werden aangelegd, werd de stroomdraad

van de rivier over een grotere lengte op zijn plaats gehouden. Dit bevorderde een gelijkmatige afvoer en hield de hoofdstroom op diepte, wat weer gunstig was voor de scheepvaart. Een bijkomend voordeel was dat tussen de kribben de oevers vaak weer aangroeide.27 Tegenover al deze voordelen stond een nadeel. Aan de overkant trad vaak extra uitschuring op, maar dat was het probleem van die andere marke. Een coördinerende instantie bestond nog niet.

Grootgrondbezitters in het geweer Niet alleen de marken, ook de grootgrondbezitters stelden zich te weer tegen de rivier. In een brief uit 1784 richt baron van Pallandt zich tot het provinciaal bestuur in de hoop op een bijdrage voor het rivierbeheer bij Beerze.28 ‘De Rivier de Vegt heeft sedert eenigen tijd te Beerse sijn loop gerigt tegens het Bouwland van de Provincie, dat van Hesselink en het mijne en dewijl die drie landen bij ongeluk hooge oevers hebben, heeft de stroom eene werkelijke groote verwoesting daaraan toegebragt”. Over de verdeling van de kosten en inspanningen vervolgt Van Pallandt: “…. de provincie daar toe soude leveren van het Akkermaalshout (hakhout) hetgeen dit Jaar aldaar is verkogt, ik hebbe alle de paalen gelevert en Hesselink Boer, die geen hout of Paalen kon magtig worden heeft gestadig daar aan gewerkt.’

In de buitenbocht van de rivier is de stroomsnelheid groter waardoor de oever gaat afkalven. Dit probeerden de aanliggende grondeigenaren tegen te gaan door het maken van kribben. In de twintigste eeuw legde Rijkswaterstaat de oevers vast met een steenbestorting. Waar steen ontbreekt, kan in de buitenbocht weer een steile oever ontstaan.

Op deze detailuitsnede van de omgeving van Mariënberg, op de kaart van Cornelis Johannes Krayenhoff uit 1775, is goed te zien dat de stootoevers in een riviermeander steeds dichter naar elkaar toe groeien en uiteindelijk kunnen doorbreken. Dat is hier in 1766 gebeurd. Een dergelijke vernauwende meander wordt ook wel een ‘Ganzenek’ genoemd. Dit is een volledig natuurlijk proces. Soms werd echter zo’n doorbraak ook gegraven door schippers die hun vaartijd wilden verkorten.

Invloed van ontginners, boeren, schippers en vissers De neiging van de Vecht om zijn loop te verleggen, grote slingers (meanders) te maken en plaatselijk te ondiep te worden, kunnen we overigens niet louter zien als het gedrag van een natuurlijke rivier. De ontginningen van de veengebieden en de snelle afwatering van de Vecht veroorzaakten piekafvoeren en daardoor kreeg de rivier de neiging sterker te meanderen (zie thema 2.6). Ook de stuifzanden, ontstaan door te intensief plaggen en begrazen, zorgden voor overlast. Het zand stoof de rivier in, en veroorzaakte daar nieuwe ondiepten. In 1848 schreef Willem Staring29 over een andere oorzaak van de zandbanken in de Vecht: de wijdverbreide praktijk van het ‘doorrijden’ en het ‘dammen’. Het doorrijden was het opzettelijk afkalven van de oevers om wagens de rivier over te laten steken. Het dammen was een techniek om water te verzamelen achter aarden dammen. Die werden vervolgens doorgestoken, waardoor vastgelopen schepen op de vloedgolf meegevoerd konden worden (zie ook thema 7.4).

6 Aarzelend op weg naar de Nieuwe Tijd

161


Aalstallen bestaan nog steeds op de Vecht, maar niet meer in de vorm van gevlochten hekwerken zoals in de achttiende eeuw. Op de foto een aalstal met palingfuiken bij De Haandrik. Ze zijn gezet door Johan Kiewiet, de laatste beroepsvisser op de rivier (zie portret op blz. 166). Rechtsboven: De middeleeuwse dijk bij huis Den Berg, ten zuiden van Dalfsen, had in de winter waarschijnlijk een overlaatfunctie en hield alleen in de zomer het water tegen zodat er gehooid kon worden. Het winterwater was voor de landbouw belangrijk door de bemestende werking van het meegevoerde slib. In 1840 werd de dijk overbodig door de aanleg van een dijk dichter bij de rivier die een eind maakte aan de winteroverstromingen.

Ook de riviervisserij zorgde voor overlast en schade. Op de Vecht werd paling gevangen in aalstallen. De pachter van de aalstallen maakten ter weerszijde van de rivier ‘tuynen (van takken gevlochten hekwerken) die sodanig met ruyt en hout beset sijn en toegedreven sijn’. In de fuik die zo ontstond, kon de paling worden gevangen. Met de hekwerken werd echter de hele rivier dichtgezet en dat had gevolgen voor de afvoer-

Lokale belangen Hoewel het vanwege scheepvaartbelangen en overstromingsgevaar bij uitstek een bovenlokale taak was, bleef het beheer van

de Vecht ook na het opheffen van de marken lokaal geregeld. Het werd de taak van de gemeentebesturen, die pas maatregelen namen als het eigen belang in het geding was. Uit archiefstukken kunnen we opmaken dat de provincie nog uiterst afhoudend was. Zo kwam in 1862 de gemeente Dalfsen met een voorstel om zeventig kribben aan te leggen. Doel hiervan was om de bevaarbaarheid te

verbeteren en er was dus een bovenlokaal belang. De provincie was uiteindelijk bereid om een derde van de kosten bij te dragen. Dit deden ze echter wel onder de uitdrukkelijke verklaring dat van de zijde der provincie hierin ‘geenerlei erkenning van verpligting tot onderhoud der rivier ligt opgesloten’. Thema 7.6 gaat in op de weifelende houding van de overheid in het rivierbeheer van de negentiende eeuw. Pas toen het Rijk in 1896 het beheer van de Vecht overnam, werd het mogelijk om met plannen tot regulatie van de hele Vecht te komen. De Vecht kon daardoor eindelijk worden getemd, maar werd ook een vergeten slagader (zie thema 8.3).

Het voorstel voor aanleg van kribben in de Vecht grenzend aan de gronden van Louwrens Stokvisch. Het gebied staat tegenwoordig bekend als ‘Stokvisdennen’. De kribben zijn bij de normalisatie van de Vecht opgeruimd.

Niet alleen schippers en vissers, ook boeren werkten langs de Vecht. Op deze foto uit 1927, genomen in Arriën, worden schapen in de Vecht gewassen voordat ze worden geschoren.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

capaciteit bij hoog water. In de archieven lezen we over de gevolgen. Alleen al op de Regge waren 23 aalstallen die in 1751 overstromingen veroorzaakten op de aanliggende landerijen.30

162


6.7 Economische impulsen

6.7

Economische impulsen van Zwolse en M端nsterse kanalen

Waterwegen waren voor de handelssteden Zwolle, Kampen en Deventer van levensbelang. Elke stad streefde naar het alleenrecht over een of meer vaarroutes. Op het hoogtepunt van hun bloei, in de vijftiende eeuw, gingen de Overijsselse steden zelf kanalen aanleggen om hun achterland te vergroten of beter bereikbaar te maken. Dat betekende een toename van de handel, maar had als gevolg dat de status-quo tussen de steden kon worden verstoord. De aanleg van de kanalen ging daarom met veel stedelijk gekrakeel gepaard. Het belang van waterwegen Het vervoer over het water kende in de Middeleeuwen vele problemen, maar men kon niet zonder. Er waren wel landwegen, en de wegenstructuur werd al in de Middeleeuwen uitgebreid, maar vervoer over de weg was duurder dan per schip. De (zand)wegen waren bovendien van slechte kwaliteit en in het natte seizoen vaak onbegaanbaar. Vandaar het belang dat steden als Kampen, Zwolle, Deventer en Zutphen hechtten aan hun vaarverbindingen. Kampen had door haar ligging aan de IJssel gemakkelijke toegang tot de Zuiderzee en de landen rond de Oostzee. Pogingen van Zwolle om een verbinding vanuit de stad met de IJssel tot stand te brengen, wist Kampen tot het begin van de negentiende eeuw met succes te verhinderen. Zwolle had via het Zwarte Water en de Vecht een rechtstreek-

begaven. Vooral Deventer was een bron van zorg op het Zwolse stadhuis. Deventer probeerde al in de Middeleeuwen een vaarverbinding met het Duitse achterland tot stand te brengen. In 1402 zette de stad een eerste stap met de aanleg van een kanaal tussen de stad en het Westerflier bij Diepenheim, de tegenwoordige Schipbeek. Daarmee was Deventer een concurrent geworden van Zwolle met de handel op Twente. Om het nieuwe kanaal van water te voorzien, tapte Deventer ook nog eens water van de Regge af.31 Conflicten tussen Zwolle en Deventer waren het gevolg, maar konden niet verhinderen dat Deventer verder werkte aan het kanaal. Omstreeks 1660 kwam de verbinding, via de Buurserbeek, met het Duitse Ahaus tot stand.32 Toch wist Zwolle de ambities van Deventer te dwarsbomen. De stad maakte bezwaar bij de bisschop tegen het aftappen van het water en zo leverde deze vaarverbinding Deventer niet de economische bloei waarop zij had gehoopt.

se verbinding met Westfalen en via de zijrivier de Regge ook met Twente. Zo kon Zwolle dankzij haar ligging tussen Holland en Duitsland uitgroeien tot een economische macht van formaat. Het stapelrecht dat bisschop Rudolf van Diepholt in 1438 toekende, betekende een bevestiging van de Zwolse aanspraken op dit handelsterritorium. Iedereen die goederen langs de stad vervoerde, was verplicht die in de stad op te slaan en daar te verhandelen. Daarmee had de stad feitelijk het alleenrecht op de handel over de Vecht verworven. Mede door de Vechthandel beleefde de stad in de vijftiende eeuw haar gouden eeuw.

De Schipbeek: ruzie tussen Zwolle en Deventer Uiteraard hield Zwolle goed in de gaten of andere steden zich niet in haar vaarwater

De Nieuwe Vecht

Op deze uitsnede van een kaart uit 1701 van Zwolle en de monding van de Vecht is de nieuwe Vecht goed zichtbaar met de twee sluizen of verlaten om het waterpeil te kunnen reguleren. De Nieuwe Vecht was als alternatief voor de omweg over het Zwarte Water voor de schippers erg aantrekkelijk.

6 Aarzelend op weg naar de Nieuwe Tijd

163

Ondertussen werkte ook Zwolle aan het verbeteren van de eigen vaarverbindingen. De stad wilde de grote omweg bij de monding van de Vecht op het Zwarte Water afsnijden. Maar vervolgens boog de rivier naar het noorden af alvorens in het Zwarte Water uit te monden. Om in Zwolle te komen moesten de schippers eerst naar de Vechtmonding om dan pas via het Zwarte Water de stad binnen te kunnen varen; een omweg


De in 1602 gebouwde sluis in de Nieuwe Vecht waar deze uitkomt in de Vecht, met op de achtergrond de sluiswachterswoning annex schipperscafé. De Nieuwe Verlaat beschermt de stad Zwolle nog steeds tegen hoogwater op de Vecht. In 1877 werd de sluis verbreed waarbij hij ook zijn bijzondere ovale vorm kreeg.

van zo’n twaalf kilometer. In 1497 kwam er een kanaal van de binnenstad naar de Vecht bij Berkum, via Dieze. In dit geval waren er weinig problemen met de andere steden. Zwolle greep immers in haar eigen rivier en haar eigen achterland in. Het kanaal was een groot project voor de stad. Soms waren er gelijktijdig meer dan honderd arbeiders aan het werk. In eerste instantie werd het kanaal ‘Nye Graft’ genoemd. In 1498 werd al van ‘Nye Vechte’ gesproken en tegenwoordig staat het bekend als Nieuwe Vecht of Binnenvecht.33 Uiteraard was de stad beducht voor hoge Vechtwaterstanden die via het kanaal direct toegang kregen tot de binnenstad. Daarom werd er in het kanaal bij Berkum een, inmiddels verdwenen, sluis gebouwd. De plek staat nu nog bekend als de Oude Verlaat. De sluisdeuren verhinderden dat het hoogwater van de Vecht in het grachtenstelsel van Zwolle kon komen.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

164

De Oude Verlaat beschermde Zwolle, maar buurschappen langs het kanaal hadden regelmatig wateroverlast. Daarom besloot de stad in 1602 om direct aan de Vecht een sluis te bouwen: de Nieuwe Verlaat. Deze werd opgenomen in de Vechtdijk, waardoor overstromingen de buurschappen niet meer konden bereiken. In een archiefstuk uit 1639 – de sluis bestond toen al – is de afspraak tussen de stad Zwolle en de erfgenamen van Berkum, Herfte en Wijtmen nog te lezen: ‘dat een verlaet in den mont van die Nije Vechte sal worden gelecht, ende hebben Schepen ende Raedt angenoemen ende geoonsenteert het rechte vierde part van ‘t gene hetzelve verlaet sal comen te oosten, daertho te betaelen, ende ‘t selve oick daerna tot laste van die stadt an te neme ende te onderholden.’

Münsterse kanalen Niet alleen van de IJsselsteden, ook vanuit Duitsland was er de wens tot betere of

nieuwe vaarwegen. De Vecht was bevaarbaar tot Nordhorn, en was stroomopwaarts een nietig stroompje. Nordhorn had daar altijd veel van haar bedrijvigheid aan te danken gehad. Alle goederen uit Bentheim en het Münsterland moesten hier van karren op schepen worden omgeslagen. In de zeventiende eeuw wilde de bisschop van Münster, Bernard van Galen, een snellere verbinding met het rijke Holland. In 1651 onderhandelde hij met Zutphen over een vaarverbinding met de Berkel.34 Gelukkig voor Zwolle liep dat op niets uit. Vervolgens legde hij in 1659 aan Zwolle het plan voor om Nordhorn via een kanaal met de BovenEems te verbinden. Dit voorstel, dat een grote uitbreiding van het Zwolse achterland zou betekenen, bleef echter ook zonder resultaat. Pas veel later kwam er toch een betere vaarverbinding van Zwolle naar Münster. Bisschop Clemens van Münster, keurvorst van Keulen, besloot tot de aanleg van een

vaarweg van Münster tot aan de Vecht. In 1730 werd het eerste deel van dit Max Clemenskanaal gegraven, van Münster tot aan Steinfurt. Een jaar later voeren hier de eerste schepen; kleine schuiten getrokken door paarden. Pas in 1771 werd het kanaal met zeven kilometer verlengd tot aan Maxhaven bij Wettringen. Helaas werd nooit de laatste twee kilometer gegraven om de verbinding met de Vecht tot stand te brengen. Nordhornse expediteurs, afhankelijk van de overslag in hun stad, wisten dat te voorkomen. Desondanks werd het vervoer tussen Münster en Zwolle vergemakkelijkt. Er hoefde een kleiner deel per as te worden vervoerd. Bovendien kende graafschap Bentheim zeer lage doorvoerrechten.

Neergang van de handel op Zwolle Na 1800 ging het snel bergafwaarts met de scheepvaart vanuit Westfalen naar Zwolle. Na inlijving van de graafschap Bentheim door het koninkrijk Hannover werden de


6.7 Economische impulsen

In het landschap van het Münsterland, zoals tussen Clemenshafen en Maxhafen zijn de resten van het Max-Clemens-Kanaal nog zichtbaar. Ze hebben tegenwoordig een cultuurhistorische status als ‘Bodendenkmal’.

Op de foto links molen “De Passiebloem” (1776) die aan het eind van de negentiende eeuw nog in het buitengebied lag. Rechts de Passiebloem nu aan de Vondelkade. Het is de enige molen langs de Nieuwe Vecht die behouden is gebleven en waar sinds 1998 weer op authentieke wijze olie geslagen wordt.

zet om de olie uit deze zaden te persen. In 1724 werd de eerste oliemolen, genaamd de Roode Molen, in gebruik genomen. Later volgden andere molens met namen als de Passiebloem, de Fortuin, de Hoop en de Alöe.

doorvoerrechten fors verhoogd. Bovendien sloegen in 1815 Hannover en Pruisen de handen ineen. Hannover nam de verplichting op zich de Eems bevaarbaar te maken en garandeerde een tolvrij gebruik van deze rivier.35 Münster had vanaf dat moment een eigen verbinding naar zee en Zwolle verloor een belangrijk deel van de internationale handel via de Vecht. In 1840 vond men het MaxClemens-Kanaal met zijn omslachtige landverbinding met de Vecht niet meer rendabel en werd het gesloten.

Uit de Passiebloem en de Roode Molen zou later een stoomoliefabriek voortkomen: de Aloë aan de Boerendanserdijk. Uit deze fabriek kwam in 1970 Golden Wonder Holland voort, dat later werd overgenomen door

Oliemolens langs de Nieuwe Vecht Middeleeuwse beslissingen hebben hun weerslag tot in onze tijd. Dat geldt bijvoorbeeld voor de bedrijvigheid rond de Nieuwe Vecht. Over de Vecht werden vanuit Twente onder meer oliehoudende zaden naar Zwolle gebracht om verwerkt te worden tot veevoer of lampenolie. Vanaf de achttiende eeuw werden langs de Nieuwe Vecht molens ingeOliemolen De Hoop is verdwenen, maar aan de Binnengasthuisstraat in Zwolle staan nog achttiende-eeuwse arbeidershuisjes, die bekend staan als de Zaaddragershuisjes.

6 Aarzelend op weg naar de Nieuwe Tijd

165

Remia. De olie van de molens werd ook afgenomen door de verffabriek van Schaepman en Doeschate, waar ook kunstharsen werden geproduceerd. Het bedrijf bestaat nog steeds onder de naam DSM Resins.


Johan Kiewiet, laatste beroepsvisser op de Vecht ‘Mijn grootvader handelde bij het vangen van de paling vooral naar zijn kennis van de natuur. Ik ben meer mijn technische kennis in gaan zetten om de vis te vangen. Ik heb een technische achtergrond, ik heb zestien jaar in de wegenbouw gewerkt. Maar door rugklachten werd ik voor mijn werk uiteindelijk volledig afgekeurd. Zo ben ik alsnog in de visserij gerold. Ik heb als kind nooit de drang gehad om visser te worden. Ik had mijn vader altijd al wel geholpen met zijn werk, maar nu ging ik de boel dus echt overnemen. Door allerlei regelingen en door de visserij op glasaal voor de kust, wordt het langzamerhand onrendabel om beroepsvisser te zijn. Wanneer ik definitief stop, betekent dat het einde van de beroepsvisserij op de Vecht. Mijn kennis uit dat vak zal ik dan op andere manieren gaan inzetten.’

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

166

Portret


De Vecht tussen De Haandrik en de grens met Duitsland.

6 Aarzelend op weg naar de Nieuwe Tijd

167


Het Oude Verlaat aan de Nieuwe Vecht in Berkum.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

168


Amfitheater op de Besthmenerberg We kennen de amfitheaters uit de oude Romeinse en Griekse steden rond de Middellandse Zee, maar ook in het Vechtdal zijn ze, zeven stuks, te vinden. Ze ontstonden in de twintigste eeuw, een tijd zonder televisie, als openluchttheater. Hier werden kerkdiensten gehouden, vertelden scouts elkaar verhalen bij het kampvuur en sprak Krishnamurti zijn volgelingen toe. Het openluchttheater op de Besthemenerberg werd in de jaren vijftig van de vorige eeuw gebouwd in het kader van een werklozenproject van Jeugdwerk Nederland. Het is met 4000 zitplaatsen de grootste van het land. Bij de aanleg werd handig gebruik gemaakt van een natuurlijke kom in de zuidhelling van de berg. Mede door de komst van televisie is het theater slechts spaarzaam in gebruik geweest. Het raakte in vergetelheid en dreigde te vervallen. Na restauratie wordt er sinds 2002 weer geprogrammeerd. Vanaf 2008 zet de Stichting Bostheater Ommen zich in voor het behoud en de programmering van het theater.

6 Aarzelend op weg naar de Nieuwe Tijd

169

Parel


Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

170


7 De Vecht in de moderne tijd In de achttiende eeuw beleefde Overijssel betrekkelijke rust als onderdeel van de Republiek. Toch voltrokken zich belangrijke veranderingen. Revolutionaire ideeĂŤn over gelijkheid en broederschap deden opgang en in de tweede helft van de eeuw ontstond er een strijd tussen orangisten en patriotten. De laatsten riepen in 1795 de Bataafse Republiek uit. In Overijssel werden Franse troepen als bevrijders binnengehaald. Het oude bestuur van Ridderschap en Steden kwam ten einde en gekozen volksvertegenwoordigers kregen het voor het zeggen. In 1813 was het al weer gedaan met de Fransen. Napoleon Bonaparte had Nederland steeds meer in zijn greep proberen te krijgen, maar de Fransen werden steeds meer als bezetters gezien. Na de slag bij Leipzig in 1813 vertrokken ze, opgejaagd door Russische Kozakken. Nederland werd een koninkrijk onder koning Willem I en kortstondig kwam het oude bestuur van ridderschap en steden weer terug. Maar in 1848 bracht de uit Zwolle afkomstige staatsman Thorbecke een nieuwe grondwet tot stand. Voortaan werden volksvertegenwoordigers rechtstreeks gekozen. Voor de belangrijkste veranderingen in het Vechtdal waren geen politieke omwentelingen nodig. Al vanaf de achttiende eeuw verzwakte de positie van de adel en kregen boeren eindelijk zeggenschap over de grond die ze beheerden. Ze kregen er bovendien nieuwe grond bij. Vanaf de negentiende eeuw zorgde ontginning van veenmoerassen en heidevelden voor een verveelvoudiging van het landbouwareaal. De Vecht verloor in deze periode haar positie als transportader aan nieuwe kanalen en wegen. Schippers werden een uitstervende bevolkingsgroep. De Vecht kreeg echter wel steeds groter wordende waterpieken te verduren. Achttiende-eeuwse kaart van de te inunderen moerassen tussen Hasselt en Coevorden. Het veen- en moerasgebied te noorden van de Vecht was vroeger een goede verdedigingslinie. Omdat steeds meer moerassen werden ontwaterd, werden in de zeventiende- en achttiende eeuw plannen gemaakt om het gebied kunstmatig onder water te zetten of te laten vernatten.

7 De Vecht in de moderne tijd

171


7.1

Boeren naar de moderne tijd

In het begin van de achttiende eeuw waren, althans wat betreft het grondbezit, de oude middeleeuwse verhoudingen nog volop aanwezig in het Vechtdal. Vanuit hun havezaten bepaalden grootgrondbezitters de gang van zaken in de buurschappen. De boeren hadden een ondergeschikte positie als pachter of horige zonder zeggenschap over hun boerderij of hun marke. Maar vanaf ca. 1750 vonden grote veranderingen plaats, waardoor het beeld omstreeks 1900 volkomen was veranderd. Langs de Vecht was een, weliswaar nog behoudende, maar toch op de moderne tijd geschoeide boerenstand ontstaan. Feodale verhoudingen Omstreeks 1700 leken de verhoudingen in het Vechtdal en de rest van Salland nog volkomen vast te zitten. De grootgrondbezitters hadden niet alleen zeggenschap over hun eigen uitgebreide boerderijenbezit, maar bezetten vaak ook de functie van markerichter (zie thema 5.3). Daarmee hadden ze een doorslaggevende stem in het beheer van de heide, de venen, de stuifzanden, de groenlanden en de rivierloop van de Vecht. Ook aan de overheidsambten, die op het platteland steevast door de adel werden bekleed, wisten ze macht en inkomsten te ontlenen. Zo konden ze als drost, zelfs als ze geen verpachter waren, boeren oproepen om op hun eigen terreinen zogenaamde ‘drostendiensten’ te komen verrichten. Deze diensten waren al in de zeventiende eeuw offici-

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

eel afgeschaft, maar waren in delen van Overijssel nog de praktijk. In de achttiende eeuw ontstond in heel Europa een steeds grotere weerzin tegen de oude macht van de adel en de regenten. Het was de tijd van de Franse revolutie, waarvan de ideeën ook in Nederland waren doorgedrongen. Vrijheid, gelijkheid en volksmacht was het streven. In Nederland ontstond de stroming van de patriotten die zich vooral tegen het bewind van stadhouder Willem III keerde. De patriotten, die zich in burgermilities organiseerden, kregen het in veel dorpen en steden voor het zeggen. Het Overijsselse statenlid Joan Derk van der Capellen tot den Pol was een van hun belangrijkste zegmannen. Zijn dissidente optreden, dat hem schorsing van de Statenvergaderingen opleverde, trok lande-

172

lijke aandacht. In 1782 lukte het hem om de ridderschap akkoord te laten gaan met een daadwerkelijke beëindiging van de gehate drostendiensten.

Nieuwe eigenerfde boeren Toch was er voor de belangrijkste verandering geen revolutie nodig.1 Steeds meer boeren in het Vechtdal kregen zelf de beschikking over hun grond. Van horige of pachter werden ze eigenaar. De belangrijkste oorzaak van deze verandering was de hoogte van de pachtprijzen. Die werd in deze tijd niet jaarlijks aangepast aan prijsstijgingen, zoals nu het geval is. De grootgrondbezitters kregen daarom steeds minder inkomsten uit hun uitgebreide boerderijenbezit. Verkoop van boerderijen en grond aan stedelijke patriciërs (zie thema 10.8) was het gevolg. Maar er was een tweede groep kopers op de markt: de boeren zelf. Hun productie was in de afgelopen eeuwen langzamerhand gestegen en de graanprijzen waren hoog in de tweede helft van de achttiende eeuw. Voor het eerst sinds vele eeuwen hadden de pachters een riante positie ten opzichte van de grootgrondbezitters. Ze kochten hun pachtboerderij of hun horige lasten af. Naast de grootgrondbezitters en de pachtboeren ontstond zo een nieuwe sociale groep in het Vechtdal; de eigenerfde boeren. Tegelijkertijd was er een zekere ‘emancipatie’ in de marken gaande. De nieuwe eigenerfde boeren kregen stemrecht en ook de kleine keuterboeren deden een stap voor-

waarts. Ooit hadden ze zich op de heide aan de rand van de buurschappen gevestigd. Ze werden gedoogd, maar hun keuterij leverde geen stemrecht in de marke op. Nu was het ze gelukt om aanwezigheidsrecht te krijgen. De veranderingen leverden een totaal andere samenstelling van de markevergaderingen op. In het begin van de achttiende eeuw kwamen er op de markevergadering van Lenthe onder Dalfsen hooguit zes tot acht goedsheren, eigenaren van verpachte boerderijen. In 1844 waren er maar liefst 81 deelnemers. De grootgrondbezitters hadden een enorme stap terug moeten doen.

Nadat in 1795 Franse legers Nederland waren binnengetrokken, werd de kritiek op de marken zwaarder. In 1809/1810 deed de landelijke overheid een eerste poging om de marken te ontbinden, maar dit stuitte nog op verzet van boeren en keuters. Na 1837, inmiddels was Nederland weer een zelfstandig koninkrijk onder koning Willem I, werd dit overheidsoffensief hervat. Maar nu steunden zowel de grootgrondbezitters als een groot deel van de nieuwe klasse van eigenerfde boeren de verdeling. Beide groepen zagen nu voordeel door zelf heide te ontginnen of hun aandeel te verkopen.

Het einde van de marken

Dankzij nieuwe meststoffen, zoals guano of kunstmest, werd het schaap als mestleverancier bovendien overbodig. De keuters bleven zich verzetten. Zij wilden hun bescheiden recht om met een paar dieren de heide te begrazen niet kwijtraken. Uiteindelijk kreeg de ontbinding van de marken in de loop van de negentiende eeuw vrijwel overal in het Vechtdal zijn beslag. De keuters werden in de meeste marken tevreden gesteld met een klein stukje grond of een deel van de opbrengst van de grondverkopen. Dankzij de verdeling van de marken en de komst van nieuwe meststoffen kon het landschap in en rond het Vechtdal een metamorfose ondergaan. In anderhalve eeuw werden nagenoeg alle woeste gronden ontgonnen en ingericht (zie thema 7.3).

Maar terwijl de boereninvloed er groeide, kwam diezelfde markeorganisatie onder vuur. Het enorme areaal aan ‘woeste grond’ in Oost-Nederland werd gezien als een verspilling van productiemiddelen en als een sta-in-de-weg voor de ontwikkeling van land- en bosbouw. Binnen de overheid en de gegoede klasse gingen stemmen op om de woeste gronden productief te maken door ontginning tot landbouwgrond of, als dat onhaalbaar bleek, tot bos. De oude markestructuur hield ontwikkeling tegen. Pas als alle markegenoten akkoord waren, konden terreinen worden verdeeld en ontgonnen.2 Maar voor de meeste boeren was de heide een essentiële schakel in het landbouwbedrijf. Daar graasden hun schapen en daar haalden ze hun plaggen, dus daar kwam de mest vandaan voor de akkers.


7.1 Boeren naar de moderne tijd

Beelden in Zwolle Zwolle werd in 2009 plotseling geconfronteerd met de nasleep van de dood van Joan Derk van der Capellen tot den Pol en met haar pattriotische verleden. Het bleek dat al meer dan 200 jaar lang in Rome een De schets van de beeldengroep gemaakt door beeldengroep van de Italiaanse beeldhouGiuseppe Ceracchi. wer Giuseppe Ceracchi op aflevering richting Zwolle stond te wachten. De vier marmeren beelden waren gemaakt in opdracht van een Zwols burgercomité. Die wilde een imposant monument oprichten voor hun in 1784 overleden leider. Het lukte Ceracchi echter niet om de beelden in Zwolle af te leveren. Pruisische troepen hadden in 1787 Nederland bezet en een voorlopig einde gemaakt aan het patriottische oproer. Door een gezamenlijke actie van De Stentor, de gemeente Zwolle, de provincie Overijssel en de Orde van den Prince komen de beelden nu naar hun bestemming, de Grote Kerk in Zwolle. Bij het ter perse gaan van dit boek was de verwachting dat dit in 2012 zal gebeuren.

De ontginning van het veengebied was grotendeels handwerk. Op deze foto uit 1912 poseren jongemannen die in dienst van de Nederlandse Heidemaatschappij bij De Krim de ontwatering verbeterden en de grond geschikt maakten voor de landbouw.

keuterijen, van voormalige veenarbeiders, als grote, voor die tijd moderne landbouwbedrijven. Op de grote bedrijven vestigden zich vooral kolonisten uit Groningen en Friesland. Aanvankelijk integreerden de nieuwe bevolkingsgroepen nauwelijks. De kolonisten stonden los van de traditie en de landbouwmethoden van de boeren in de oude buurschappen. Later zouden vooral de kolonisten zorgen voor innovaties in de landbouw.

Nieuw marktdenken Nieuwe boeren in de venen Nog voordat de marken waren verdeeld aasden turfinvesteerders als Baron van Dedem en Isaac Antoni van Royen op de veenmoerassen, waar een enorme hoeveelheid brandstof in verborgen lag. Nog in de negentiende eeuw was het veen ten noorden van de Vecht verboden gebied. Alleen de westelijke rand was ontgonnen (Staphorst en Rouveen in de twaalfde eeuw, (zie thema 6.4 en 10.5) en Ruitenveen en Nieuwleusen in de vijftiende en zeventiende eeuw. De rest moest op last van de Staten Generaal moeras blijven, vanwege de functie als militaire barrière. Maar gaandeweg verloor het veen deze functie. De moerassen waren in de voorgaande eeuwen al deels ontwaterd en beter begaanbaar geworden (zie thema 7.2). Om invloed te krijgen op de eigenaars van de venen, de marken, kochten de turfinvesteerders één of meerdere erven in een marke waarmee ze medezeggenschap verkregen.

Soms speelden ze het zelfs klaar om markerichter te worden. Tijdens de markevergaderingen oefenden ze druk uit om de moerassen te verdelen of te verkopen. Zo kwamen ze al in de eerste helft van de negentiende eeuw in bezit van grote stukken veen.3 Na de vervening leverden ze het op als veenkoloniën met een rationeel ingedeeld agrarisch landschap (zie thema 7.3). Op de heidevelden vestigden zich vooral keuters en boeren uit de oude buurschappen, maar met name in de veenkoloniën kwamen ook mensen van buitenaf. Dat zorgde voor een meer gemêleerde bevolking langs de Vecht, hetgeen zich bijvoorbeeld uitte in nieuwe geloofsgemeenschappen. Zo zorgden arbeiders in de veenkolonies Lutten en Slagharen voor een forse toename van het aantal rooms-katholieken. In de veenkoloniën werden ontginningsplaatsen als De Krim, Anerveen, Kloosterhaar, Lutten (aan de Dedemsvaart) en Slagharen gesticht. Er ontstonden zowel

Ook binnen de landbouwbedrijven traden verschuivingen op. Vanouds had de landbouw het karakter van een gemengd bedrijf. Elke boer deed aan veehouderij en akkerbouw. Het vee, vooral schapen en koeien, leverde melk, wol en vlees, maar vooral ook mest voor de akkers. Zo stond de veehouderij voor een groot deel ten dienste van de akkerbouw. Alleen in het westelijk deel van het Vechtdal, met overwegend grasland, was de veehouderij de belangrijkste tak. Nog in de negentiende eeuw was de landbouw in Oost-Nederland voor een groot deel zelfvoorzienend. Een groot deel van de oogst werd door de boerengezinnen zelf opgegeten. Soms werd de pacht zelfs nog in natura voldaan. Een relatief klein deel ging naar de markt. Deze situatie was heel anders dan in Friesland, Groningen, Holland en Zeeland, waar zich al vanaf de zestiende eeuw een gespecialiseerde, commerciële landbouw had ontwikkeld.4 Vanaf het midden van de negentiende eeuw

7 De Vecht in de moderne tijd

werd ook de landbouw in Oost-Nederland marktgerichter. Bevolkingsgroei maakte intensivering van de landbouw noodzakelijk. Nieuwe kanalen en verharde wegen maakten bovendien de afvoer van producten mogelijk. Er kwam bovendien meer geld in het gebied door de opkomst van textielnijverheid, turfwinning aan weerszijden van de Vecht en stijging van inkomens. Ten slotte zetten de Europese landen vanaf 1840 meer en meer hun grenzen open voor agrarische importen en ook dat bevorderde de marktwerking. Aan het eind van de negentiende eeuw merkten de boeren ook de keerzijde van de marktgerichtheid. Het was de tijd van de grote Landbouwcrisis. Stoomschepen en spoorwegen hadden een transportrevolutie teweeggebracht, waardoor grote hoeveelheden goedkoop graan uit de Verenigde Staten, Rusland en Argentinië op de Europese markten kwamen. Aanvankelijk hadden de boeren langs de Vecht nog enigszins profijt van de daling van de graanprijzen. Hun gemengde

173

bedrijf bood hen de flexibiliteit om in de richting van de veehouderij te verschuiven. Het goedkope graan kon dienst doen als veevoer en er was nog voldoende vraag naar melk en vlees. Maar meer boeren in Europa hadden deze gedachtegang, de productie nam toe, en toen ook de margarine gemeengoed werd, werd het moeilijk voor het gemengde bedrijf langs de Vecht.

Modernisering en samenwerking De landbouwcrisis moet onder de arme boerengezinnen veel leed hebben veroorzaakt, maar versnelde ook de moderniseringen in de landbouw. Vooral na 1895 deden zich ongekende productie- en productiviteitsstijgingen voor. De boeren in het Vechtdal gingen gebruik maken van technische vernieuwingen zoals kunstmest en landbouwmachines. Maar ook organisatorisch waren er verbeteringen. Zuivelfabrieken kwamen op en de overheid zorgde voor een modernisering van het landbouwonderwijs.


Tolhuizen

Zuivelfabriek ‘De Vechtstreek’ in Ommen werd in 1888 opgericht als een particuliere boterfabriek. In 1910 werd het bedrijf omgezet in een coöperatieve stoomzuivelfabriek met bijna 250 boerenleden. Ook nu nog wordt er melk verwerkt.

De boeren gingen zich bovendien specialiseren en nog marktgerichter produceren. Er kwam steeds meer nadruk op de veehouderij (melkvee, varkens en kippen), waarvoor de benodigde voedingsgewassen goedkoop gekocht konden worden. Bovendien bleek er een flinke besparing van arbeid van boeren en boerinnen mogelijk door samen te gaan werken in landbouwcoöperaties. Traditioneel verwerkte de boerin de melk op de boerderij tot boter en kaas. Dat kon, na gezamenlijke investeringen, veel efficiënter in coöperatieve zuivelfabrieken. Overigens kwamen deze nieuwe samenwerkingsverbanden in het Vechtdal tamelijk laat op gang. Het waren bovendien niet de lokale boeren, maar de kolonisten in de veenkoloniën die de eerste coöperatieve stoomzuivelfabrieken in Gramsbergen (1893) en Hardenberg (1897) initieerden. De boerenfamilies in de oude buurschappen waren

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Ondanks de komst van de dorsmachine waren er nog vele handen nodig toen in 1910 bij Jans Schurink in Zeesse werd gedorst.

behoudender en bleven nog lang boter op de boerderij bereiden. Na 1900, toen de markt weer aantrok, bleek steeds duidelijker dat alleen fabrieken in staat waren om díe kwaliteit boter van exportkwaliteit te leveren. Dit motiveerde ook de boeren in de oude buurschappen om hun melk in stoomzuivelfabrieken te verwerken. Deze samenwerking was de opstap naar andere vormen van coöperatief ondernemerschap, zoals aan- en verkoopverenigingen en boerenleenbanken. Overigens liepen ook hier de kolonisten weer voorop. De verplaatsing van de zuivelbereiding naar

de fabriek had als neveneffect dat de boerinnen nieuwe inkomsten konden zoeken. De kippenhouderij werd zo’n nieuwe bedrijfstak. De landbouwstatistieken laten dan ook een flinke stijging zien van het aantal kippen. In Ambt Ommen bijvoorbeeld van 3800 in 1882 naar ruim 20.000 in 1922. Al in 1888 was er in Ommen een boter- en eiermarkt ingesteld op het Kerkplein. Deze werd in 1907 overdekt en in 1946 werd een eierhal gebouwd. Door al deze ontwikkelingen was er in de eerste helft van de twintigste eeuw een moderne landbouw ontstaan. De boeren in de buurschappen langs de Vecht waren weliswaar behoudend, maar waren in staat in te spelen op nieuwe ontwikkelingen. Ze hadden in twee eeuwen een enorme ontwikkeling meegemaakt van geknechte horigen en pachters naar zelfstandige eigenerfde- en pachtboeren, die produceerden voor de markt.

Anders dan nu was in de negentiende eeuw de aanleg van wegen vaak een particulier initiatief. Tol was nodig om aanleg, beheer en onderhoud te kunnen betalen. Met name in de tweede helft van de negentiende eeuw nam de tolheffing toe. Vanwege de behoefte aan sneller transport werden veel wegen in het Vechtdal verhard. Langs deze tolwegen werden zogenaamde tolhuisjes gebouwd. Ze stonden dicht op de weg en hadden zicht naar beide kanten. Hier stond ook een slagboom die de tolgaarder opende als er betaald was. Een oud tolhuisje wijst vaak op een gemeentegrens want gemeenten mochten iemand het recht van tolheffing en concessie toekennen tot het Rijk in 1953 de gemeentelijke tolheffing afschafte. Het Tolhuis op de foto staat aan de Poppenallee op de gemeentegrens tussen Zwolle en Dalfsen. In het Vechtdal liggen nog veel van deze tolhuisjes zoals langs de wegen van Ommen naar Witharen, Ommen naar Vilsteren en Vilsteren naar Rechteren. Ook een gebied als Tolhuislanden langs de huidige A28 tussen Zwolle en Meppel verwijst naar een oud tolhuis. In het verleden werd ook tol geheven bij de bruggen over de Vecht zoals aan de noordzijde van de oude Berkummerbrug bij het landgoed Dijkzicht.

Kippenschuren van broederij Makkinga aan de Hammerweg in Ommen.

174

Parel


7.2

Strijd aan de Vecht (deel 3): Oostfrontier in verval

Op oorlogsgebied was het na de terugtrekking van Bommen Berend in 1674 lange tijd betrekkelijk rustig. Conflicten met buurlanden waren in het Vechtdal niet merkbaar. De overgang naar de Frans-Bataafse tijd in 1795 ging ook niet met grote veldslagen gepaard. Het moerasgebied ten noorden van de Vecht verloor langzamerhand haar strategische waarde. Ontwatering van het veen en agrarisch gebruik deden het moeras verdrogen en maakten het begaanbaar. Nieuwe versterkingen bij Hardenberg tegen Pruisen gingen nog uit van onbegaanbare moerassen rondom, maar in de negentiende eeuw kwam door het verdwijnen van het veen een einde aan de strategische ligging van het Vechtdal. De versterkingen zijn te vinden op de kaart in thema 5.6.

‘Quaeddaerdige menschen’ aan de Oostfrontier De Oostgrens van de Republiek, ook wel aangeduid als Oostfrontier, was al in de zeventiende eeuw zwak, getuige de succesvolle invallen van bisschop Bommen Berend (zie thema 6.3). In de loop van de achttiende eeuw verzwakte de grens verder. Dat kwam enerzijds door de, vanuit Holland gezien, afgelegen ligging. Men vergat gemakkelijk het belang van een landwaartse verdediging. Geld voor herstel van de vervallen fortificaties was er meestal niet. Anderzijds was ook het veen zelf aan verval onderhevig. Ondanks een verbod van de Staten

Generaal waren boeren actief in het moeras. Boekweit deed het uitstekend op het veen, mits dat voldoende ontwaterd was. Om dat te bereiken, groeven de boeren ontwateringssloten en staken ze zelfs de leidijken rond het hoogveengebied door. Het uitgedroogde veen staken ze in brand. Over grote arealen ging zo de bovenlaag van het veen verloren, waarbij de enorme rookontwikkeling tientallen kilometers ver te zien was. De aslaag vormde een prima zaaibed. Op 5 juli 1694 vaardigden de Staten Generaal een plakkaat uit over:5 ‘quaeddaerdige menschen, (die) ‘t zij uijt moedwil, ofte om gewin daervan te trecken,

de Leijdijcken (.)(...) komen door te steecken, ende binnen de dijcken te zaeijen, weijlanden aen te maecken, of turf te steecken.’ Ook generaal Menno van Coehoorn, de beroemde vestingbouwer, bezocht het gebied. Hij zag nog mogelijkheden om in tijden van nood de moerassen weer onder water te zetten en de boerensloten weer dicht te stoppen.6 In 1754 bezocht veldmaarschalk de Hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel, als vertegenwoordiger van de jonge prins Willem V, de streek. Uit zijn reisverslag blijkt zijn grote zorg om de moerassen, waar boekweit werd geteeld en wegen lagen om de boekweitlanden te bereiken. Hij constateerde dat een oversteek van Hardenberg naar Drenthe door het moeras steeds gemakkelijker werd.7

‘Donderdag den 18 juli ben ik s morgens naar het boerschap Lotten, een uur van den Hardenberg gelegen, gereden; daar ik van het rijtuig in ‘t moeras afgestapt ben….; ik kwam tot aan den buitensten Leidijk... Langs dien leijdijk ter rechter en ter linkerzijde van Lotten tot Holthoen was het moeras met boekweit bezaaid; en heb ik hier zowel als elders ondervonden dat het moeras geduurig varieert, vermits men er op de eene plaats meer en op de andere minder inzakt. …. dat die van Scheer, Holthoen, Ane, Lotten, Coldoorn dezelve veel tot eene passage gebruiken, langs welke zij het moeras kunnen gaan bebouwen, en den oogst inzamelen, ontlastende zich het water voor het grootste gedeelte door de slooten langs dien dijk in de Lutterbeek….….. De directeur Vonck rapporteerde mij dat het van den

Tekening van de Ommerschans door Cornelis Pronk: ‘Ommerschans, een groot gevaerte met vijf bolwerken en ruime graften, tegenwoordig van geen gebruik. Door mij in de jaere 1732 uitgetekend. Anderhalf uur benoorden Ommen in ‘t midden van vaele venen en eenzaeme heide geleegen’.

buitensten tot den binnensten Leidijk overal met boekweit bezaaid was….De landlieden hebben mij gezegd dat men zeer dikwijls in den zomer van den Hardenberg met rijtuigen over den Blankenhemert door het Lutterveen naar Drenterland ging.’ Vanwege de slechte toestand van het veen werd er wel over gedacht om van de Vecht een militaire barrière te maken. Zo was er in het begin van de achttiende eeuw een plan van Ingenieur der Fortificatien De la Rive om langs de hele loop van de Vecht vestingwerken aan te leggen. Ommen zou een vestingstad moeten worden.8 Het plan werd nooit uitgevoerd.

De vervallen Ommerschans In 1732 reisde het gezelschap van de Amsterdamse lakenkoopman Andries Schoemaker (zie ook thema 7.7) langs de Vecht. Hun verslag laat zien hoe bijvoorbeeld de Ommerschans toen ernstig verwaarloosd was. ‘dese schans lijt nu ten eenemaal gedemolyeert en genoegsaam overhoop geworpen, doch de buytegragt isser noch in sijn geheel. Men kan daar niet inkomen dan met een schuyt, die ik er niet gesien heb, maar wel een houtvlotye. Daar staat maar een boerewoning en niets meer. Hier verteerden we 26 stuyvers en hadde droog roggenbroot tot speys en karmelk tot drank. Den tekenmeester tekende die schans, het boeren-

7 De Vecht in de moderne tijd

175


De uitbreiding van de Ommerschans in 1740 tot een veelpuntige stervorm maakte de schans goed verdedigbaar.

voerd. De schans werd daarna nog bijna acht jaar bezet tot aan het begin van de Franse tijd. Na het vertrek van de Fransen werd het terrein in 1819 in bruikleen gegeven aan de Maatschappij van Weldadigheid, die er de bedelaarskolonie Ommerschans vestigde.

Versterkingen tegen Pruisen Na de Bataafse revolutie in 1795 kwam het oostelijke Vechtdal opnieuw als linie in beeld. Door het bondgenootschap met

huys en het vlotye, daar im boven van gesegt heb, na ‘t leven af. Wanneer wij daar waren liep er een gerucht, dat de schans weder soude werden opgemaakt. En dewijl daar bijna noch lover, nog gras, noch geboompte en is, gaf het een deftig ruym gesigt over de hey. De toegangen daar omheen sijn seer ongemackelijk als sijnde niet allenig een hobbelde bobbelde heye, maar ook op vele plaatzen seer moerassig.’9 Het gezelschap was aangedaan door de verlaten schans en de desolate omgeving,

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

zo lijkt uit het gedicht van Abraham de Haan. ‘Daer boom nog lover groeit, nog oogverkwikkend gras, Daer op de woeste hei geen vee of menschen woonen, Daer dikwils ‘t zwarte veen in brand geraekt en as, Een schets van Plutoos hof aen de Ackerontschen plas En ‘t aek’lig schimmenhol natuurlijk kan vertoonen’ 10

176

In 1740 onderging de schans een grondige vernieuwing en werd vergroot volgens het Nieuw-Nederlands Vestingstelsel, met vier bastions, vier ravelijnen, een dubbele gracht en een bedekte weg. Het werd een van de grote munitieopslagplaatsen van Nederland: ‘s Lands Magazijnen.11 De wapenvoorraad werd in 1787 een doelwit voor Patriottische burgermilities uit Zwolle, Kampen en Vollenhove. Na enig verzet capituleerde het garnizoen en werden 24 stuks geschut, kogels, bommen, geweren en buskruit ingenomen en naar Zwolle ver-

Frankrijk kwam Nederland in conflict met de Engelsen en Pruisen. Uit inspecties bleek dat de barrièrewerking van het moeras nog minder was dan al gedacht. Bovendien zou de oude schans bij Venebrugge een inval uit Duitsland niet meer kunnen weerstaan. In 1799 werd daarom besloten de toegangswegen uit Duitsland beter te controleren. Bij Loozen kwam een nieuwe linie; de oude schans bij Venebrugge werd vervangen door een landinwaarts gelegen linie en bij de Haandrik werd een batterij opgeworpen.

De begraafplaats bij de Ommerschans herinnert aan de tijd na 1819 toen de schans in gebruik was als bedelaarskolonie.


7.2 Strijd aan de Vecht (deel 3)

Nadat de Ommerschans haar militaire functie verloor, deed het dienst als ’dwangkolonie’ voor landlopers en bedelaars. Op deze aquarel van een anonieme schilder uit het begin van de negentiende eeuw is het kazerneachtige gebouw afgebeeld. Het was toen een van de grootste gebouwen van Nederland.

Venebruggerlinie In het moerasgebied bij Venebrugge kwamen vanaf de grens met Duitsland twee wegen bij elkaar om als één tracé verder te gaan naar Hardenberg. Hier werd de Venebruggerlinie aangelegd: drie met grachten omgeven schansen, die met aarden wallen en grachten met elkaar waren verbonden. De schansen waren eveneens opgebouwd uit aarden wallen met een middenterrein voor de soldaten en kanonnen.

gezet. Een dergelijke waterlinie was, mits goed gesteld, een onneembare barrière. Het land werd ongeveer 30 à 40 centimeter onder water gezet, te ondiep om vaartuigen te kunnen inzetten en diep genoeg om alle greppels en sloten in het gebied onzichtbaar onder de waterspiegel te verbergen, zodat de linie ook niet doorwaadbaar was.

De met bomen begroeide schans van de Venebruggerlinie.

Batterij De Haandrik

Op de kaart van omstreeks 1850 (links) is de Venebruggerlinie nog te zien. De linie beheerste twee wegen in een moerasgebied bij de grens met Duitsland. Omstreeks 1930 was het gebied herschapen in landbouwgebied, maar de vervallen schans was nog in het landschap te zien. Tegenwoordig (rechts) rest te midden van landbouwgrond alleen de middelste schans die bestaat uit wallen en een gracht.

Batterij De Haandrik was een kleine vierkante schans die bij de monding van de Kleine Vecht werd gebouwd. De schans bewaakte de route naar Coevorden. Blijkbaar werd deze route, die al in 1227 doorgang verleende door de moerassen ten noorden van de Vecht, nog steeds van strategisch belang geacht. Tegenwoordig is er niet veel van de batterij terug te vinden.

Einde van de strategische ligging Waarschijnlijk is bij deze fortificaties tegen Pruisen nooit een schot gevallen en ruim tien jaar na de aanleg werd al begonnen met de ontmanteling. Begin november 1813 verlieten de Franse troepen Nederland. Russische Kozakken trokken het land binnen en eisten de vesting Coevorden op. Het Franse garnizoen, onkundig van de Franse nederlaag, weigerde zich over te geven. De Kozakken wachtten af tot op 3 mei 1814 de Franse bevelhebber eindelijk overtuigd kon worden dat Napoleon verbannen was. In de tussenliggende maanden deden de Fransen regelmatig uitvallen en plunderden daarbij de

Loozensche Linie De Loozensche Linie werd in 1801 aangelegd als een verschansing langs de Vecht en de doorgaande weg van Gramsbergen naar Hardenberg. Daartoe werd in de bocht van de Vecht een grote, hoefvormige, aarden schans aangelegd, een zogenaamd bastion. Aan weerszijden van de Gramsberger Weg lagen kleine schansen om de doorgang te kunnen beletten. Met het water van de Radewijkerbeek kon het gebied bovendien onder water worden

7 De Vecht in de moderne tijd

177


De Koningsbrug van Lodewijk Napoleon Voorjaar 1809 bezocht koning Lodewijk Napoleon het Vechtdal. Hij reisde van Zwolle naar Hardenberg over de Hessenweg ten noorden van Ommen. De burgemeester van Ommen had opdracht gegeven de stad schoon te maken en feestelijk te versieren. De hele stad was hier zo druk mee dat het ontvangstcomitĂŠ niet opmerkte dat de koning de stad al was gepasseerd. Toen de burgemeester eindelijk was gealarmeerd spoedde hij zich achter de koning aan. Bij Loozen, tus-

sen Hardenberg en Gramsbergen, wist hij het gezelschap in te halen. Op zijn eerbiedig verzoek kreeg hij audiĂŤntie. Hij bracht de koning op de hoogte van de gesteldheid van Ommen en zijn bewoners. Het gesprek werd besloten met een bankbriefje van duizend gulden voor de armen in Ommen. Dit was niet het enige koninklijke cadeau voor het Vechtdal. De koning schonk ook een brug over de Lee die zuidelijk van Gramsbergen in de Vecht uitmondt. Het

cadeau werd in dank aanvaard maar zorgde naderhand voor de nodige hoofdbrekens. Omdat de brug niet aan een stad of dorp was gegeven, wist niemand wie de brug moest onderhouden. Het oversteken van de Koningsbrug was dan ook iedere keer weer een avontuur: houdt hij het nog? In 1845 kwam het uiteindelijk tot een oplossing. De gemeente Gramsbergen verplichtte zich de brug te onderhouden nadat deze door het Rijk was vernieuwd.

De Loozensche linie op een militaire kaart van omstreeks 1840 en de resten ervan in het tegenwoordige landschap (noorden is rechts). Op het eiland ligt nog het grote bastion dat vroeger aan de noordkant van de Vecht lag maar nu ten zuiden van de genormaliseerde Vechtgeul staat. Ten zuiden van de oude Vechtloop is de linie doorsneden door de spoorlijn en het kanaal Almelo-De Haandrik. In 2008 is de linie weer in het landschap 'zichtbaar' gemaakt.

omgeving van Hardenberg en Gramsbergen. Om te voorkomen dat ze zich bij een uitval zouden verschansen op de Venebruggerlinie, gaf de Russische Prins Naraschkin in de winter van 1813/1814 opdracht de borstwering van de linie af te graven. In 1863 werden de grond van de linies

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

geveild en kwamen ze in gebruik van de boeren. Nu de venen waren uitgedroogd of afgegraven, waren troepenbewegingen niet meer beperkt tot de droge zandgronden aan weerszijden van de Vecht of tot smalle routes door het moeras. Het Vechtdal was zijn strategische betekenis definitief kwijt.

178

Parel


7.3 Landschapsontwikkeling in de moderne tijd

7.3

Landschapsontwikkeling in de moderne tijd

Vanaf de negentiende eeuw beleefde het Vechtdal een landschappelijke metamorfose. Sinds mensenheugenis was het Vechtdal een smalle corridor geweest met dorpen, wegen en akkers aan weerszijden van de Vecht. Dit oude landschap bleef voorlopig nog zoals het was, maar de onafzienbare heide- en veengebieden buiten deze corridor hadden hun tijd gehad. Door technische ontwikkelingen, maar ook doordat de oude markestructuur werd ontbonden, konden deze woeste gronden worden omgezet in landbouwgrond of in bos. Alleen al voor het gebied aan weerszijden van het Vechtdal ging het om tienduizenden hectaren, een orde van grootte die vergelijkbaar is met dat van de IJsselmeerpolders. In sommige voormalige marken kon het areaal cultuurgrond worden verdrievoudigd (zie kaarten in thema 10.5 en 10.6). Het gebied werd ontwaterd met een nieuw stelstel van wijken en vaarten. Turf als brandstof bracht nieuwe bedrijvigheid met zich mee.

Het afgraven van het veen, zoals hier bij Hardenberg, startte na de aanleg van de kanalen en vond plaats tot het midden van de twintigste eeuw.

Metamorfose van de veengebieden Na een pauze van bijna zo’n tweehonderd jaar – het Leusener Veen was in de zeventiende eeuw afgegraven – werd in de negentiende eeuw weer een begin gemaakt met het grootschalig vervenen van de moerassen aan weerszijden van de Vecht. Turfwinning was veel meer dan alleen het weggraven van veen. Het was een grote logistieke en waterstaatkundige operatie. Het veen moest namelijk worden ontwaterd, de turf moest worden afgevoerd en het gebied moest worden ingericht en opgeleverd als landbouwgebied. Al in 1811 zorgde baron van Dedem voor de aanleg van de Dedemsvaart met de Lutterhoofdwijk als belangrijkste zijtak. In de moerassen werd een stelsel van wijken aangelegd, sloten die het veen moesten ontwateren en die afvoer van de turf naar de vaarten mogelijk moesten maken. Het veen werd door turfstekers gestoken, gedroogd en op schepen geladen. De schepen brachten de turf naar de steden en naar steenfabrieken langs de grote rivieren. Ook ten zuiden van de Vecht werd veen gewonnen. Vooral tussen Hardenberg en Mariënberg lagen op geringe afstand van de Vecht enorme arealen veenmoeras. Een belangrijke stimulans voor de turfwinning ten zuiden van de Vecht bracht het Kanaal Almelo-De Haandrik in 1856.12 Na de turfwinning vormde het stelsel van wijken en vaarten de ruimtelijke structuur

7 De Vecht in de moderne tijd

De Topografische militaire kaart van omstreeks 1860 toont onder andere het Rheezerveen tijdens de grootschalige turfwinning. In het noorden ligt de Dedemsvaart (waarvan de knik het enig deel is dat niet gedempt is) en schuin daarop, evenwijdig aan elkaar, de wijken.

van nieuw op te leveren landbouwgebieden, die vaak worden aangeduid als ‘veenkoloniën’. Tussen de wijken ontstonden langgerekte kavels die op hun beurt weer gelijkmatig werden doorsneden door sloten (zie thema 10.5). Overigens duurde het nog enige tijd voordat boeren heil zagen in de onvruchtbare zandgrond die na de turfwinning achterbleef. De benodigde mest was niet voorradig en de gronden bleven braak

179

liggen. Sommige veenkoloniën werden pas na 1900, toen kunstmest gemeengoed was geworden, omgezet in landbouwgrond.13 De veen- of fabriekarbeiders en later de boeren woonden met hun gezinnen langs de centrale hoofdkanalen of wijken. Dit zorgde voor de kenmerkende lintbebouwing van de voormalige veenkoloniën met plaatsen als Dedemsvaart, de Krim, Slagharen, Bruchterveld en Bergentheim.


Linksboven: Door het oude esdorp Bergentheim ligt nog de Oude Vaart. De vaart werd in 1832 (als Bergentheimer turfvaart of Möllinksvaart) aangelegd om de turf van het Bergentheimerveen naar de Vecht te kunnen vervoeren. De vaart functioneerde niet lang, zo blijkt uit de kaart van 1850. Die spreekt van de Vervallen Bergentheimer turfvaart.14 Na de komst van het Kanaal Almelo-De Haandrik werd de vaart opnieuw gegraven en aangetakt op het kanaal: de Van Royenswijk. Inmiddels volgt de Twenteweg het tracé van dit kanaal. Het vaartrestant tussen het kanaal en de Vecht heet nu Oude Vaart (boven). Midden: De kloosterdijk in Sibculo met boerderij. Na de vervening in de eerste helft van de twintigste eeuw werd het een grootschalig akkerbouwgebied. Tegenwoordig zijn hier ook veel veehouderijbedrijven.

Nieuw landschap op de oude heide De heide was minder interessant voor investeerders. Zelfs na 1850, toen de meeste marken in het Vechtdal al waren verdeeld, bleef de heide gewoon liggen. Deze veldgronden waren dankzij eeuwen lang begrazen en plaggen uiterst arm aan voedingsstoffen. De vochtige en natte heide werd als eerste ontgonnen, vaak door arme, landloze boeren of arbeiders die hier de kans kregen een bedrijfje te stichten. Op de voormalige heide ontstond een rationeel ingericht landschap,

Rechtsboven: Kalkovens aan de Dedemsvaart. In de kalkovens werden schelpen gebrand en zo omgezet naar ongebluste kalk. Dat was weer een grondstof voor cement en meststoffen. De kalkoven kon hier ontstaan doordat turf, de brandstof van de oven, ruim voorhanden was en met kalk de vruchtbaarheid van de net ontgonnen veengronden kon worden opgekrikt. Het vuur in de kalkovens in Dedemsvaart doofde in 1976 voorgoed. Nu is er een streekmuseum gevestigd.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

met rechte wegen, sloten en perceelsgrenzen. De grote openheid herinnert nog aan de uitgestrekte heide van vroeger. Op de natste heidegronden waren veel sloten nodig voor ontwatering. Vandaar dat de percelen daar de vorm kregen van lange stroken. De boerderijen liggen bij deze ontginningen meestal langs de weg die als ontginningsas diende. De drogere heidevelden werden later ontgonnen. Omdat er minder sloten nodig waren, werden de percelen minder strookvormig. De boerderijen lagen hier niet in lin-

ten langs wegen, maar verspreid over het gebied. Voorbeelden daarvan zijn het gebied ten noorden van Dalfsen en een deel van het Dalmsholte.16 De laatste heideterreinen in het Vechtdal werden pas na de oorlog ontgonnen.

Nieuwe bossen De droogste heidegebieden en de stuifzanden hadden zowel een gebrek aan voedingsstoffen als aan water en waren volkomen ongeschikt voor landbouw. Aan het eind van de negentiende eeuw werd Staatsbosbeheer opgericht en kocht de staat grote stukken van deze overtollige grond in het Vechtdal om deze vervolgens te beplanten met naaldbos. De bebossing viel, niet toevallig, samen met de opening van verschillende staatsmijnen in Limburg. Het dennenhout was uitermate geschikt om mijnschachten te stutten. In eerste instantie De turfwinning bracht veel nieuwe bedrijvigheid met zich mee. Langs de kanalen verschenen turfgerelateerde industrieën, zoals kalkovens en de turfbriketten- en turfstrooiselindustrie.15 Langs het kanaal Almelo - de Haandrik begon de familie van Roijen een turfstrooiselfabriek. Bij de fabriek verscheen een spoorwegemplacement en een spoorweghaven. Later ontstond hier de kern Bergentheim, twee kilometer ten zuidoosten van het oude esdorp dat nu Oud Bergentheim wordt genoemd.

180

werden vooral stuifzanden aangekocht en bebost, later werden ook veel droge heidevelden omgezet in naaldbos. De staat was niet de enige partij die brood zag in de bosbouw, ook verschillende landgoedeigenaren ten zuiden van de Vecht beplantten hun stuifzanden en heideterreinen met naaldbos. De voorheen open heidevelden en zandverstuivingen veranderden hier in het gesloten bosgebied waar het Vechtdal tegenwoordig bekend om staat.

Ruilverkavelingen Op het moment dat veel heideterreinen nog ontgonnen moesten worden, werden de eerste ruilverkavelingen al uitgevoerd. De ruilverkaveling van de Dalfser Hooislagen, ten noordwesten van Dalfsen, was in het begin van de jaren twintig van de vorige eeuw de eerste ruilverkaveling op het vaste land in Nederland.17 Het langgerekte verkavelingspatroon van de Hooislagen maakte plaats voor een moderne blokverkaveling en tegelijkertijd werden in het gebied een aantal nieuwe boerderijen gebouwd. De Dalfser ruilverkaveling werd gevolgd door andere ruilverkavelingen, zoals Nieuwleusen (1925), Arriërveld (1940), Collendoornerveen (1941), Radewijker Broek (1945), Nieuwleusen II (1949), Haarst-Genne (1954), Anerveen


7.3 Landschapsontwikkeling in de moderne tijd

Linksboven: De Middenweg in Ommen. Op de drogere heidegronden ontstond een blokvormige verkaveling met meer verspreid liggende boerderijen.

(1963) en Hardenberg-Oost (1964). Tijdens deze ruilverkavelingen werd de afwatering verbeterd, kavels werden geruild en werden groter, de infrastructuur werd aangepast en in sommige gevallen werden zelfs complete boerderijen verplaatst. Voor een aantal gebieden in het Vechtdal hebben de ruilverkavelingen ingrijpende gevolgen gehad voor de ‘oorspronkelijke’ kavelstructuur en bebouwing, maar over het algemeen hebben de historische cultuurlandschappen in het Vechtdal hun identiteit behouden.

Midden: Naaldbos op voormalige heidegrond aan de Schaapskooiweg onder Rechteren. Op de droge zandgronden werd vanaf het eind van de negentiende eeuw naaldbos aangeplant. Het hout werd gebruikt als stuthout voor de mijnen, maar later ook voor onder meer de papierindustrie. Rechtsboven: Een rivierduin op het landgoed Den Berg in Dalfsen. In de achttiende eeuw werd het gebied beplant met eiken die als eikenhakhout werden beheerd. In het begin van de negentiende eeuw werd er tussen de eiken ook naaldhout aangeplant. Nu staan hier onder meer beuken en dennen.

Rechts: De Dalfser Hooislagen heeft door de ruilverkaveling al in het begin van de twintigste eeuw een complete metamorfose ondergaan, zoals blijkt uit de vergelijking van de kaart van 1900 (met perceelsindeling van 1830 erop geprojecteerd) en de huidige topografische kaart. Rechtsonder: Een nieuwe ruilverkavelingsboerderij in Nieuwleusen rond 1925 gebouwd nadat het gebied was herverkaveld en de waterhuishouding was verbeterd.

Het Vilstersche Veld op het landgoed Vilsteren. Hier is begin twintigste eeuw een deel van de heidegronden met naaldhout ingeplant.

7 De Vecht in de moderne tijd

181


7.4

Schipperen op de Vecht

Vervoer over de Vecht is al sinds mensenheugenis van belang. De oudste schriftelijke bron is de Narracio, die vertelt over de noodlottige tocht in 1227 van de bisschop naar Coevorden (zie thema 5.5). Maar al veel eerder werd er op de Vecht gevaren. De prehistorische mens voer al in boomstamkano’s over het water (zie thema 3.2). De scheepvaart kreeg een enorme impuls toen in de loop van de Middeleeuwen de verstedelijking op gang kwam. Bij gebrek aan goede landwegen was vervoer over water tot in de negentiende eeuw de beste optie. In 1815 klaagde de burgemeester van Dalfsen: ‘Alle de wegen zijn zandwegen, die des zomers zanden en bij veel regen modderen’.18 In de achttiende en negentiende eeuw is voldoende informatie voorhanden om een goed beeld te schetsen van de schippers en hun familie. Vervoer over water was toen van grote economische betekenis. Als handelsstad bestond Zwolle al eeuwen bij de gratie van dit vervoer en in de dorpen en steden langs de Vecht maakten tientallen schippersfamilies een wezenlijk deel uit van de totale bevolking. Gedurende de negentiende eeuw nam het belang van de scheepvaart af. De Vecht als transportader lijkt nu te zijn vergeten, maar dankzij het boek ‘Varen waar geen Water is’, van Gerrit Jan Schutten19, is de geschiedenis niet verloren gegaan. De informatie in dit thema is deels op dit boek gebaseerd.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

182

De oudst bekende scheepvaart In het stroomgebied van de Vecht zijn enkele zeer oude scheepjes gevonden die aantonen dat op de Vecht al vroeg werd gevaren. In de Linderbeek (een zijbeekje van de Regge) werd op 25 oktober 1953 een uitgeholde boomstam gevonden van ongeveer duizend jaar oud. Het bootje moet een lengte van zo’n vijf meter hebben gehad. Al meer gelijkend op moderne schepen was het ‘punterachtige’ schip dat in 1980 bij de Regge in Hellendoorn werd opgegraven. De middeleeuwse boot is nu een van de topstukken van het Rijksmuseum voor Oudheden in Leiden. De eerste schriftelijke berichten over handelsscheepvaart op de Vecht dateren uit het begin van de vijftiende eeuw. In 1404 kon Frederik van Blankenheim, bisschop van Utrecht, de burgers van Zwolle een tolvrije

vaart op de Vecht garanderen:20 ‘dat alle hoer Borghere, die nu of hier naamaals om oer neringe myt potten varen in die Vechte ende in die Regde, vrij soelen heen varen.’

bouw, in de tweede helft van de zestiende en het eerste kwart van de zeventiende eeuw, werden in Zwolle jaarlijks gemiddeld vijf à zes schepen gebouwd. Hiervan waren meer dan de helft potten.

Potten

Zompen

Bij de schepen op de Vecht moeten we ons niet de ranke zeilschepen voorstellen die voor de zeehandel werden gebruikt. De schepen, aangeduid als potten en zompen, waren afgestemd op het water waarop ze voeren: stromend met veel ondiepten. De oudst bekende Vechtschepen waren zogenaamde potten, die ook de andere Oost-Nederlandse rivieren bevoeren. Het waren kleine houten platbodemschepen met weinig diepgang. Een van de steden met een rijke historie in de scheepsbouw was Zwolle. Op het hoogtepunt van de scheeps-

Vanaf de zeventiende eeuw evolueerden de potschepen tot pramen en zompen. Zompen waren helemaal gebouwd op de ondiepten op rivieren als Vecht, Berkel, Schipbeek en Regge. De zijkanten liepen heel breed uit, waardoor ze een groot laadruim hadden bij minimale diepgang. Staand op hun schip kwamen de schippers bomend vooruit. Waar mogelijk werd zeil gebruikt. Langs delen van de Vecht lag een goed jaagpad waarlangs de schippers hun zompen vooruit konden trekken. Dit jagen moest met beleid worden gedaan, want door hun zware bovenbouw konden de schepen gemakkelijk omver worden getrokken. De zompen werden gebouwd op drie scheepswerven in Enter aan de Regge. Waarschijnlijk waren hier al in de zestiende eeuw scheepsbouwers actief, maar de eerste vermelding van scheepsbouw vinden we terug in een schuldbekentenis uit 1751. Een Zwolse schipper kocht tegen afbetaling in Enter ‘een nieuwe Schuite met schipkiste, twee swaarden, zeil en touwen.21 De schipper had waarschijnlijk een zogenaamde Berkelzomp van zes à tien ton besteld. Tot 1820 werd dit zomptype gebruikt op de Vecht. Later ontstond behoefte aan

Middeleeuws scheepje gevonden bij de Regge in een werkplaats nadat hij is geconserveerd.


7.4 Schipperen op de Vecht

Op deze uitsnede van een kaart van Zwolle uit 1581 van de cartografen Braun en Hoogenberg liggen vijf potten aan het Rodetorenplein.

Een tekening van een zomp. De voorsteven is erg recht en zelfs iets naar achteren hellend. Het zeil had een oppervlakte van ongeveer 43 m2.

1836 van de heer Freijs, agent van de Nederlandse Handel Maatschappij, aan zijn directie.22 ‘Over de ondiepten gaan de schippers in het water staan, ligten hunne schuiten met de rug op en trappen het zand onder de schuit weg en trekken dezelve een eind voort.’

Dammen

grotere tonnages, die nog steeds een minimale diepgang moesten hebben. In de periode 1815-1825 kwamen er zompen van twaalf à veertien ton in zwang, die Vechtezompen werden genoemd. Hier kwam de voorsteven in haar kenmerkende, naar achter hellende positie en waren de boorden naar buiten gedrukt. Ook was de scheepshuid in verhouding dun: anderhalf duims eikenhout in plaats van twee duims. Deze zompen hadden als ze leeg waren een diepgang van slechts 24 centimeter. De platbodems hadden geen kielen. Zijzwaarden hielden het schip op koers. In de loop van de negentiende eeuw nam het tonnage van de zompen toe tot circa 25 ton.

Andere scheepstypen Er waren veel meer scheepstypen op de Vecht, zoals veerboten of eenvoudige vissersbootjes. Een bijzonder zomptype was het Vriezenveense turfschuitje. Dit was een kleinere en vereenvoudigde variant van de

zomp, die voer op onder andere de Dijksloot tussen Mariënberg en Sibculo. Op de Vecht voeren ook Nordhornse schippers met pramen, een wat logger maar eenvoudiger te bouwen scheepje. In 1948 is het wrak van zo’n praam teruggevonden in de Noordoostpolder (zie thema 6.5).

Zandtrappen In de loop van de achttiende eeuw nam de nijverheid toe en bestond de handel over de Vecht vaker uit koopmansgoederen als linnen, katoenen weefsels en klompen. De nieuwe opdrachtgevers van de schippers wilden het hele jaar bereikbaar zijn, en niet, zoals vanouds, alleen in het najaar of de winter, wanneer er genoeg water in de Vecht stond. De schippers moesten dus op zoek naar manieren om ook in de zomer over de Vecht te varen. Met vernuft maar bovenal veel inspanning wisten de schippers de zandbanken te passeren. Een eerste methode kennen we uit een rapportage uit

Een andere methode om ondiepten te passeren was het zogenaamde dammen. De geoloog Winand Staring beschreef in 1858 hoe schippers vanuit Twente over de Regge naar de Vecht proberen te komen.23 ‘Van den vroegen morgen tot den laten avond, op eenen langen zomerschen dag, heeft een tiental mannen gezwoegd en gezweet, om, dwars door het riviertje, eenen dam op te werpen. Eindelijk is die gereed; het opgestuwde water verzamelt zich langzamerhand daarachter en heft tevens een tiental zompen op, het eigendom der lieden, welke zich daar zoo dapper geweerd hebben. Eenige uren, een dag welligt, moet er verloopen voor dat het vereischte peil wordt bereikt. Nu plotselijk den dam doorgestoken; het water schiet met kracht nederwaarts en sleurt de kleine vloot met zich mede, terwijl de schippers alle krachten inspannen, om door boomen den gang der scheepjes te verhaasten. Alles gaat goed, tot een anderhalf uur verder; daar is het water aan zijnen last ontsnapt, de zoo zuur gewonnen droppelen zijn verbruikt, en de vloot ligt weder op het drooge.

7 De Vecht in de moderne tijd

Nu weder de schop in de handen genomen; met vereenigde krachten hetzelfde werk begonnen en geen moed verloren – want dit is de eenigste wijze, waarop in den zomer de Regge te bevaren is.’ Staring beschrijft een illegale situatie, want al op 12 maart 1772 was het dammen door de Staten van Overijssel verboden op straffe van een boete van twintig goudguldens. Met de dammen creëerden de schippers namelijk nieuwe ontdiepten. Toch kon het, zelfs voor niet-schippers, aantrekkelijk zijn het verbod te negeren. In 1797 werd Baron van

Pallandt tot Eerde ervan beticht dat hij schippers wist over te halen om het zand voor de dammen uit de oever aan de overzijde te halen zodat het land aan zijn eigen zijde, waar kribben lagen, kon aangroeien.

Doorgang graven Ook een doorgang door de zandplaat graven was een methode, zo blijkt uit het verslag van Jans de Graaf uit Dalfsen die aan het begin van de vorige eeuw als twaalfjarige meevoer op de boot van zijn vader en broer.24

Een negentiende-eeuws schilderij van een vissersbootje op de Vecht in Dalfsen.

183


De molenaar in Nordhorn had aan de verkoop van water aan schippers een goede verdienste. De watermolen is in de negentiende eeuw geschilderd door J.W. Meijer.

Een bord op het erf ’t Oeverdinck in Stegeren herinnert aan de tijd dat de schippers hier aanlegden voor een maaltijd, borrel en een goede nachtrust.

De oude schippersherberg ‘t Oeverdinck te Stegeren heeft haar functie verloren. Door de stuwen in de Vecht is de bevaarbaarheid van de Vecht hier zeer beperkt.

De boeren-herbergiers hadden belang bij de instandhouding van de ondiepten. Staring veronderstelde dat ze zand en takken beschikbaar stelden en dat er afspraken waren over de plaats van de dammen.

De Dijk in Zwolle

‘Als ze voor een zandplaat waren komen te liggen stapten ze zomers vaak overboord. Soms kon men het afdoen door planken te gebruiken als hefboom of met een anker en takel de zomp eroverheen te trekken, maar meestal moesten ze graven. Ze maakten dan een ondiepe sloot langs of door de plaat. Dat was een zwaar en langdurig karwei. Andere schippers hadden er vaak geen zin in en wachten tot zij klaar waren. Mijn vader was beurtschipper, met een vaste dienstregeling, en kon dus niet wachten’

Nastromen In het Duitse deel van de Vecht werd ten slotte ook het nastromen als techniek toegepast. Schippers konden bij de watermolenaars water kopen. Bovenstrooms van de watermolen was een molenvijver dat als spaarbekken fungeerde en waaruit het Vechtwater het molenrad aandreef. Als de molenaar de stuw bij de molenvijver eruit trok, ontstond er een vloedgolf op de Vecht waarvan de schippers profiteerden. In 1845

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

werd deze bron van inkomsten van de mulder in Neuenhaus geschat op 125 gulden per jaar. Van de mulder in Nordhorn vermoedde men dat deze voor meer dan driehonderd gulden per jaar aan water verkocht.25

De schippersherbergen ‘De economie van de stagnatie’ wordt het wel genoemd. Op plekken waar vervoersstromen worden vertraagd, ontstaat bedrijvigheid. Aan de Vecht gebeurde dat bij de ondiepten. Daar moesten schippers wachten, bijvoorbeeld op voldoende water nadat ze een dam hadden aangelegd. De boer die dicht bij zo’n ondiepte woonde, ontwikkelde een tweede nering. De wachtende schippers kregen tegen betaling een maaltijd en een borrel op de boerderij aangeboden. Ook konden de schippers slapen op de hielde boven de koeien. In boerderijen ontstonden zo schippersherbergen als de Hessumsche schipper, Kemminckhorst, Dunnewind, ‘t Oeverdinck, De Goede Vrouw, ’t Scheepjen en Valkeman.

184

In Zwolle woonden in de achttiende en negentiende eeuw schippers en handelaren aan De Dijk, de tegenwoordige noordelijke zijde van de Thorbeckegracht. Hun zompen werden aan de kades van deze gracht gelost, waarna de goederen in pakhuizen konden worden opgeslagen. Een aantal Vechtschippers had zich tot koopman of factoor weten op te werken. Zij verzorgden de opvang, opslag en transport van goederen van henzelf, maar ook van andere schippers. Ze verhandelden onder meer koloniale waren zoals tabak, koffie, thee, specerijen en rijst, en anderen goederen zoals wijn, boter, graan en hooi. Aan het Rodetorenplein lagen ook zeeschepen (barken en brikken) en beurtschepen (karvelen, kagen) die voeren op binnenlandse havensteden, zoals Amsterdam. In 1850 was de handel met het buitenland op zijn top. Twaalf procent van de goederenexport en -import via de Nederlandse havens liep via Zwolle.

Aan de Vecht geldt de economie van de stagnatie nog steeds. Op het terras van het voormalige schipperscafé Boonstra in Gramsbergen drinken toeristen een borrel.


7.4 Schipperen op de Vecht

Links: Jans ten Berge heeft het als zompschipper het langst volgehouden (hier links op de foto met zijn broer Gertjan). Hij voer vanuit Enter over de Regge en Vecht naar Friesland en terug met klompen en meubels als handelswaar. Hij stond bekend om zijn humor. Eens lag hij ingevroren in Dalfsen. Nadat hij in Dalfsen een café binnenkwam en een borrel bestelde, viel hij vrijwel direct in slaap bij de kachel. Toen hij tegen sluitingstijd wakker werd gemaakt, was zijn reactie ‘Zo geet de tied met proat’n hen’. Dunnewind Zwolle

Nordheim

Schuilenburg

Boomcate

Exoo Kanaal Pelmolen

Rechts: De Vecht en Regge vormden een belangrijke handelsverbinding met Twente en het Duitse achterland. Enter langs de Regge en Dalfsen en Zwolle waren de belangrijke schipperswoonplaatsen. Belangrijkste overslagplaatsen voor de Vechtschippers waren Zwolle en Nordhorn. Op de Regge waren meerdere overslagplaatsen voor Goederen uit Twente. Dat was deels afhankelijk van de waterstand. Als ‘s zomers de waterstand op de Regge te laag was, werden de goederen bij Ommen (Dunnewind) overgeladen op wagens en verder naar Twente vervoerd. De herbergen zijn enkel op het Nederlandse deel van de Vecht aangegeven.

De Lee Binnen Gerrit

De 'Regt door Zee' van schippper Jans ten Berge uit Enter was de laatste zomp die over de Vecht voer. In 1939 is de zomp uit de vaart genomen.

Koerdam Zeldam

herberg overslagplaats haven Enter goederen uit Twente goederen uit Zuid-Twente goederen uit Enschede goederen van de jutefabriek

schippersgroepsgrootte 1 -

2

3 -

5

6 - 10 11 - 19 20 - 30 > 50

Carelshaven

Woonplaatsen van de schippers

Karakteristieke pakhuizen zijn bijvoorbeeld het Hopmanshuis uit 1663 aan het Rode Torenplein (ook wel het huis met de 99 vensters genoemd) of de pakhuizen waarin het Oversticht is gevestigd (aan de zuidzijde van de gracht, Aan de Stadsmuur 79 – 83). Ook zijn er nog enkele fraaie gevels van de vroegere woningen van de factoors en reders. Aan de Dijk staat ook het geboortehuis van de bekende staatsman Johan Rudolph Thorbecke (1798-1872), zoon uit een familie van factoors en eigenaren van een tabakfabriek. De familie kwam oorspronkelijk uit Duitsland, maar streek in 1767 in Zwolle neer. In 1876 werd de Dijk hernoemd naar deze beroemde Zwollenaar tot Thorbeckegracht.

De schippers woonden verspreid over de dorpen, steden en buurschappen langs de Vecht. Uit verschillende bronnen van rond 1800 blijkt dat er in Zwolle ongeveer 25 zompschippers woonden,26, in Dalfsen en het tegenovergelegen Emmen ook 25, in Ommen zeven,27 waarvan één in Beerze en één in Mariënberg. Hardenberg telde veertien schippers. Uit aantekeningen van de burgemeester van Nordhorn28 weten we dat langs het Duitse deel van de Vecht, tussen Nordhorn en Gramsbergen, zeventien schippers woonden. In totaal waren er in deze periode dus ongeveer negentig schippers actief op de Vecht. Niet meegerekend zijn de schippersknechten en de schippers die aan de zijrivier de Regge woonden.

Vanaf de zeventiende eeuw was er een uitgebreid stelsel van beurtvaart tussen de steden in Nederland. Het ‘Veerhuys op Utrecht’ aan de Thorbeckegracht in Zwolle herinnert hier nog aan.

7 De Vecht in de moderne tijd

185


Deze kaart van Vechterweerd en Broekhuizen is gemaakt in 1777, twee jaar na de overstromingen in het gebied. De nieuwe dijk langs Vechterweerd is goed te zien.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

186


De Vecht in de moderne tijd

Uitzicht (stroomafwaarts) vanaf de sluis bij stuw Vechterweerd.

7 De Vecht in de moderne tijd

187


Op het Rode Torenplein langs de Buitenkant en Thorbeckegracht in Zwolle vond eind negentiende eeuw de overslag van de goederen plaats.

Schipper Hendrik van Elburg (op de kar) kocht in 1926 het motorschip ‘Stad Ommen’. Tot 1947 was hij beurtschipper.

kwamen peulvruchten, grutten, in de vastentijd vis en traan, porselein uit Engeland, kaas uit Friesland, koffie thee, tabak en andere koloniale waren. Ook was er via de Regge handel tussen Twente en Zwolle. In het midden van de zeventiende eeuw betrof deze handel vrijwel geheel goederen. Hout en rogge werden in de loop van de zomer opgeslagen bij verzamelpunten en vandaar in de herfst, als er voldoende water in de Vecht was, verscheept. Vanaf de achttiende eeuw werden ook steeds meer koopmansgoederen als linnen en katoen vervoerd.

De terugloop

Het schippersloon Alleen of met een knecht kon een zomp in zes dagen de afstand Nordhorn-Zwolle afleggen. Het is nog mogelijk om bij benadering de verdiensten te berekenen, uitgaande van de cijfers die we in archieven van het begin van de negentiende eeuw tegenkomen. Een schipper maakte tien à twaalf reizen per jaar, had een gemiddelde vracht van 40 schippond en een vrachtloon van vijftien stuiver per schippond. Daarmee verdiende hij ongeveer 350 gulden. Dat lijkt niet veel, maar was nog altijd het dubbele van wat een wever kon verdienen. Na aftrek van onkosten, loon van de knecht, reparaties, en patent en lastgeld bleef circa 230 gulden over. Ook moesten de herbergen onderweg worden betaald, niet

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

zozeer de overnachting in het hooi als wel de borrels. Aan boord hadden de schippers roggebrood en een stuk spek, wat bruine bonen en een zak boekweitmeel. Dit rantsoen werd waar mogelijk aangevuld met vis en wild dat ze stroopten. Als ze niet bij een schippersherberg aanlegden, kookten ze op de vuurpot in het vooronder. Hier konden ze ook overnachten.

De handel over de Vecht nam in het eerste deel van de negentiende eeuw snel af. Münster werd via nieuwe kanalen met de Rijn en de Zee verbonden en de doorvoerrechten door het graafschap Bentheim werden fors verhoogd (zie thema 6.7). Vanaf 1880 gebeurde het steeds vaker dat Nederlandse schippers goederen afleverden in Nordhorn om, bij gebrek aan retourvracht, weer leeg naar Zwolle te varen. De aanleg van stuwen maakten de Vecht

minder bevaarbaar, maar hebben niet de neergang van de scheepvaart bewerkstelligd. De eerste stuwen in de Vecht (van voor 1910) waren dankzij schutsluizen of het trekken van stuwnaalden nog passeerbaar voor schepen. Na 1910 verschenen ook niet-passeerbare stuwen, maar via de nieuwe kanalen konden toen nog steeds alle dorpen en steden langs de Vecht vanuit Zwolle worden

De handelswaar Een flink deel van de handel tussen Nordhorn en Zwolle was gericht op het vervoer van Bentheimer en Gildehauser zandsteen (zie thema 6.5). Uit Westfalen kwam verder rogge, bier, wol, linnen en linnen garens, en de meststof potas. Uit Nederland

188

Verscheepte goederen over de Vecht vanuit Nordhorn naar Nederland

1815

1819

1829

1845

1860

5400 L.

4000 L.

2500 L.

1625 L.

1198 L.

1 L. (last) is 4000 Keulse ponden, is 1869 kilogram.

bereikt. Het was omvaren via deze kanalen, maar deze route was veel comfortabeler dan over de Vecht en had dan ook de voorkeur van de schippers. Tot in de jaren dertig bestond via deze routes nog de beurtvaart. Volgens vaste dienstregeling voeren er schepen tussen Zwolle, Dalfsen, Ommen en Hardenberg. Daarna werd de concurrentie van het wegvervoer per vrachtwagen te groot en schippers moesten op zoek naar een ander bestaan. Na 1925 kwamen er ook in Duitsland nietpasseerbare stuwen. Scheepvaart op Nordhorn was fysiek niet meer mogelijk, maar dat was geen probleem. Er werd vanwege het ontbreken van vracht toch al niet meer op Duitsland gevaren.


7.5

De Vecht als waterwolf: historische overstromingen

Eeuwenlang konden overstromingen van de Vecht geen kwaad. Mensen woonden op de hogere zandruggen en oeverwallen langs de Vecht. Overstromingen beperkten zich tot de groenlanden in het rivierdal en werden vanwege hun bemestende effect hoog gewaardeerd. Maar naarmate de mens zich beter tegen wateroverlast ging beschermen, werd het gevaar groter. In dit thema de gevolgen: overstromingen en wateroverlast in vooral het mondingsgebied van de Vecht.

Gevaar in het westen Bij monding van de Vecht en langs het Zwarte Water lagen veengebieden en groenlanden die al in de Middeleeuwen geheel in agrarisch gebruik waren genomen (zie thema 5.4 en 6.4). Doordat het veen verteerde en inklonk daalde het maaiveld. Bovendien steeg door een algehele zeespiegelstijging ook het peil van de Zuiderzee en het Zwarte Water. Om de waardevolle graslandgebieden te beschermen, werden ze vanaf ongeveer 1400 bedijkt. Daarmee werd de overlast verminderd, maar het gevaar vergroot. Binnendijks ging de daling van het maaiveld door en buitendijks bleef het waterpeil stijgen. Dat werd versterkt doordat het overstromingsgebied, het winterbed, van de Vecht werd verkleind. Door de bedijking moesten de toch al stijgende afvoerpieken in een steeds kleiner gebied worden opgevangen. Daarnaast was er achterstallig onderhoud aan de dijken en een slechte coรถrdinatie van het waterbeheer. Al deze factoren samen zorgden ervoor dat ze onherroepelijk een keer moesten doorbreken. Dat gebeurde meestal bij een combinatie van westerstorm en springvloed, waardoor het waterpeil in de Zuiderzee en het Zwarte Water enorm werd opgestuwd.

Overstromingen die sinds 1764 zijn gedocumenteerd Datum

Locatie en oorzaak overstroming

1764

Rechter Vechtdijk bij Ruitenborgh door hoog rivierwater.

1771

Rechter Vechtdijk bij Ruitenborgh door hoog rivierwater.

1775, 14/15 november

Diverse dijkdoorbraken langs de Vecht door stormvloed.

1799

Rechter Vechtdijk bij Dalfsen.

1810, 1 februari

Dijkdoorbraak tegenover Ruitenborgh door hoog rivierwater.

1824, 14/15 november

Linker Vechtdijk bij Berkum en in de kade van de Nieuwe Wetering door stormvloed.

1825, 4/5 februari

Vierenzestig dijkdoorbraken in Overijssel waaronder diverse langs de Vecht door stormvloed.

1834, januari

Rechter Vechtdijk ter hoogte van Broekhuizerdijk en Ordelerzijl, Linker Vechtdijk tussen Berkummerbrug en Nieuwe Verlaat en bij Maatgraven door hoog rivierwater.

1877, 30/31 januari

Rechter Vechtdijk bij Haerst (8x), bij Berkum circa 140 meter beneden spoorbrug, onder Broekhuizen bij Dalfsen door stormvloed.

1883, 12/13 december

Rechter Vechtdijk bij Genne, linker Vechtdijk bij Langenholte door stormvloed.

1895, 7 december

Boven spoorbrug bij Berkum.

1916, 13/14 januari

Overlopen Weezenlandendijk bij Zwolle door stormvloed.

1926, 5/6 januari

Dijkdoorbraak Molendijk direct ten oosten van Dalfsen door hoog rivierwater.

1932

Afsluiting van de Zuiderzee. Stormvloeden in de Zuiderzee en het Zwarte Water horen tot het verleden.

1946, 12 februari

Overstromingen in ondermeer Ommen en Hardenberg door hoog rivierwater.

1960, 8 december

Rechter Vechtdijk bij de Vilsterborg.

1961, 6 december

Rechter Vechtdijk bij de Vilsterborg.

1998, 30 oktober

Dreigende overstroming door neerslag.

Overlast in het oosten

Doorbraakkolk bij Genne. Na de dijkdoorbraak is de nieuwe dijk om de kolk gelegd.

Er waren ook overstromingen bij Hardenberg en Ommen. Ook hier waren dijken aangelegd en was het winterbed verkleind. Groenlanden werden met kades

7 De Vecht in de moderne tijd

189


Links: In het begin van de jaren zestig van de vorige eeuw brak bij de Vilsterborg stroomopwaarts van De Haandrik tot twee keer toe de dijk door. Midden: In 1979 was er hoogwater op de Vecht, maar tot dijkdoorbraken leidde het toen niet.

beschermd tegen hoogwater. Bij hoge piekafvoeren was dit een probleem, omdat hierdoor in het winterbed minder water geborgen kan worden dan vanouds. Doordat de overstromingsgebieden niet of nauwelijks waren bewoond, was het gevaar voor mensenlevens hier minder. Toch kon hier veel schade ontstaan.

De bedreigde buurschap Broekhuizen Eén van de kwetsbaarste dijkstukken van de Vecht lag bij de Ruitenborgh en de buurschap Broekhuizen ten westen van Dalfsen, zo is in de tabel te zien. In de jaren 1764, 1771, 1775 en 1810 brak hier telkens weer de dijk door. Een belangrijke oorzaak was het noordwaarts opschuiven van de geul van de Vecht. Uit het onderstaande verslag uit 1767

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

blijkt dat de bewoners van de buurschap Broekhuizen de Vechtoever zagen afkalven en vreesden dat de fundamenten onder hun huizen weggespoeld zouden worden.29 ‘... hoe dat voor weijnig jaren geleden tusschen haare huisen en hoven en de rievier de Vegt tegen dit genoemde dorp nog eene grote ruimte van land sij geweest die van tijd tot tijd door de gedurige stroom deeser Riviere sij afgespoelt en nu geheel weggenomen, sodanig en met sulk een aanhoudend gewelt.... dat deese rivier haren loop en afspoeling so verre ten naadeele van de Remonstranten gerigt heeft dat deselve tot aan haare Huisen en deselver fondamenten heene spoelt...... dat bij verdere en sterke hoge wateren die nu sedert eenige jaaren van tijd tot tijd seer sijn toegenomen, en de meeste schade en verwoestingen so van doorbraken als afspoelingen tusschen voornoemd. Dorp en de sogenaamde Broekhuisen aanrigt deselver huisen sullen doen in de riviere storten en haare hoven geheel wegspoelen indien daar geene middelen worden aangewent tot afwending van den loop der Vegtstroom...’

190

De oorzaak lag ook in een gebrekkige coördinatie van het beheer van de Vecht. Veertig jaar eerder was aan de overkant van de Vecht een kleine zomerdijk verhoogd tot een waterkerende dijk. De gronden van havezate Vechterweerd lagen nu voortaan binnendijks en waren gevrijwaard van overstromingen, maar de noordzijde van de Vecht had nu, zo klaagden de bewoners, veel hogere waterstanden. De bewoners richtten zich tot de Ridderschap en Steden van Overijssel. Maar, zonder resultaat. Mogelijk was de positie van de Zwolse burgemeester Greve, eigenaar van Vechterweerd, zwaarwegender dan de argumentatie van de boeren. In 1768 wendden ze zich tot de prins van Oranje Nassau, stadhouder der Verenigde Nederlanden. Er werd inderdaad geconstateerd dat door de bedijking van Vechterweerd de dijk aan de noordzijde werd verzwakt en dat tot aan het dorp Dalfsen sprake was van opstuwing van hoogwater. Of deze constatering ook tot maatregelen heeft geleid is niet meer uit de archieven op te maken. Wel weten we dat

Tussen Broekhuizen en Vechterweerd op de zuidoever van de Vecht ligt een stuw. Hier is ook nu nog geregeld hoogwater zoals in augustus 2010. Het water staat zo hoog dat het gewoon over de stuw heen stroomt. Er zit geen waterpeilverschil meer tussen beide kanten van de stuw.

naderhand de dijk bij Broekhuizen nog meerdere malen is doorgebroken.

De watersnoodramp van 1825 In februari 1825 deed zich langs de kust van de Zuiderzee en het Zwarte Water een ongelukkige samenloop van omstandigheden voor. Al in het najaar van 1824 had het veel geregend in het stroomgebied van de Vecht. Dat maakte dat de waterstanden hoger waren dan normaal. Op 4 en 5 februari was bovendien sprake van springtij die samenviel met een storm uit het westen die het water vanuit de Zuiderzee opjoeg naar de monding van IJssel en Zwarte Water. Op 64 plaatsen braken de dijken door. Het water overstroomde het Overijssels grondgebied tot voorbij Wijhe, Dalfsen en Steenwijk. Bij de ramp verdronken ruim driehonderd mensen en meer dan dertienduizend runderen en vijfhonderd paarden. Ook de materiële schade was enorm. Ruim 500 gebouwen spoelden weg en meer dan

2200 huizen en boerderijen werden ernstig beschadigd of onbewoonbaar. De totale schade werd becijferd op fl. 2.206.000.30 Ook het Vechtdal werd zwaar getroffen. Aan de noordkant van de Vechtmonding brak de dijk tussen Holten en het Haersterveer op elf plekken door. De uitwateringssluis bij huis Den Doorn werd door het kolkende water weggespoeld. Ook aan de zuidzijde van de Vechtmonding, bij Langenholte brak de dijk op meerdere plaatsen door. Ter plekke van de doorbraken schuurde het binnenstromende water diepe gaten uit, zogenaamde kolken of wielen. Zo ontstond onder andere de Westerveldse Kolk. Verder bovenstrooms was er ook een dijkdoorbraak bij de Maatgraven, bovenstrooms van Berkum.

Reddingsactie met zompen Toen men zich in Dalfsen realiseerde welk een ramp zich aan het voltrekken was, beval de schout de schippers hun zompen gereed


7.5 De Vecht als waterwolf

Jan ter Pelkwijk, gedeputeerde van Overijssel beschreef ‘Overijssels Watersnood in Februarij 1825’. Op de kaart de lijn tot waar het overstromingswater volgens Ter Pelkwijk kwam. Dat was tot voorbij Dalfsen.

overstroming 1825

Zwolle

Ook nu nog is de Steenen Dijk onderdeel van de primaire waterkeringen die Nederland moeten beschermen tegen overstromingen. Bijzonder aan de 800 meter lange dijk is dat de aanliggende grondeigenaren verantwoordelijk waren voor het dijkonderhoud. We zien dat terug in de meer dan 50 vakken waaruit de muur is opgebouwd en die verschillen in helling, hoogte en aard van metselwerk.

Ommen Dalfsen

te maken en naar dijkdoorbraken te varen.31 ‘...Onderwijl waren de schippers met hunne schuiten van Dalfsen vertrokken, hoewel het midden in de nacht was, vreesselijk waaide en sterk sneeuwde. Dan, geene doorbraak boven de Berkummer brug ontwarende, en dus aldaar niet naar binnen kunnende komen, vonden zij eerst bij het Nieuwe verlaat, aan den mond der Nieuwe Vecht, menschen en vee op den dijk staan, die zij innamen en waarmede zij vervolgens de Vecht afvoeren, tot dat zij door de eerste wade, bij het Haarster veer, naar binnen geraakten, en in de buurschappen Haarst en Berkum, onder de gemeente Zwollerkerspel, een twintigtal personen, zoo mannen, vrouwen als kinderen, van de daken en zolders ver-

losten en op het buitengoed Broekhuizen bragten…’ Het water tussen Hasselt en Dalfsen stond zo hoog dat de schippers met hun zompen over de ondergelopen landerijen naar Tolhuis, Ruitenveen, de Lichtmis en Rouveen konden zeilen en hier een veertigtal mensen konden redden.

Dijkdoorbraken in de twintigste eeuw De laatste overstroming vanuit de Zuiderzee in 1916 was weer een combinatie van stormvloed en hoog rivierwater. Weer braken dijken langs de Vecht en het Zwarte Water door. Ook de stad Zwolle had te maken met wateroverlast door het overlopen van de Weezenlandendijk. Een zoge-

In 1825 brak onder meer de ‘Steenen Dijk’ langs het Zwarte Water onder Hasselt door. Deze gravure is opgenomen in de beschrijving die Ter Pelkwijk naar aanleiding van de ramp maakte.

7 De Vecht in de moderne tijd

191


Om in tijden van een dreigende overstroming snel te kunnen handelen werden langs rivieren zogenaamde dijkstoelen neergezet. Eenvoudige stenen of houten gebouwtjes waar materieel als kruiwagens, schoppen en zandzakken lagen opgestapeld. Aan de noordzijde van de Vecht bij de stuw Vechterweerd staat nog zo’n dijkstoel.

De waterhoogte tijdens de overstroming van 1916 aangegeven op een vloedmerk aan de Thorbeckegracht in Zwolle.

ondiepten, scherpe bochten en versmallingen waar het ijs de stroom verstopte en de schotsen over elkaar heen gingen schuiven. Dit zogenaamde kruiende ijs was in staat om een dijk af te schuren en te doen bezwijken. Ook konden bruggen worden weggedrukt of beschadigd. Verwoestingen van de brug in Ommen door ijsgang zijn bekend uit de jaren 1572, 1599, 1657, 1684 en 1689.33 Die van Hardenberg werd op Nieuwjaarsdag 1900 door het ijs weggespoeld.

Links: De overstroming van 1916 zorgde voor veel overlast in Zwolle. Hier de Nieuwe Havenbrug waar paard en wagen door het water ‘varen’. Rechts: De Diezerkade in Zwolle fungeerde vroeger als ‘dijk’ voor de er achter gelegen Diezermarke. Tijdens de overstroming van 1916 probeerde men met klinkers een dam tegen het water op te werpen.

naamde vloedsteen op de hoek Thorbeckegracht-Spinhuisbredehoek laat nog zien hoe hoog het water toen heeft gestaan.

Zo’n situatie deed zich ook voor op 15 januari 1926 in Dalfsen. Slechts tien dagen na de doorbraak van de Molendijk dreigde de brug te bezwijken onder zware ijsgang. Wederom werden militairen ingezet. Het NRC berichtte hier op 15 januari 1926 over.

poging de doorbraak te dichten manoeuvreerden schippers een schuit geladen met stenen en zandzakken het gat in. Dat mislukte doordat het water de bodem onder de schuit uitschuurde. Uiteindelijk lukte het de bevolking, bijgestaan door militairen, het water te keren door het aanleggen van een hulpkade om het gat heen. Daarna kon de dijk definitief gedicht worden.32 Op 12 januari 1926 was Dalfsen een van de getroffen gemeenten die door koningin Wilhelmina werd aangedaan.

IJsgang Tien jaar later, in 1926, ging het mis bij Dalfsen. De maand januari begon met hoog water op de Vecht en de dijken werden nauwlettend in de gaten gehouden. Toch brak geheel onverwachts op 5 januari vlak boven Dalfsen de Molendijk door. In een

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

IJsgang was berucht aan de Vecht. IJsmassa’s konden alles meenemen wat op hun weg kwam en menig brug over de Vecht heeft schade ondervonden of is weggedrukt. Vooral voor het ontstaan van ijsdammen was men beducht. Zo’n ijsdam ontstond bij

192

De doorbraak van de Molendijk in Dalfsen in januari 1926. De oorzaak werd gezocht in ratten die de dijk hadden ondergraven.

‘…Om 11 uur vanmorgen zette zich voor het middenvak een groote schots vast, die niet zoo gauw weg te krijgen was. In een minimum van tijd groeide de schots aan en zij was dra een soliede dam geworden. Deze breidde zich uit en verstopte zoo den geheelen Zuidelijken kant van de brug. Al spoedig bleek hoe snel het ijs in dikte toenam. Er kwam bijna geen stroom meer onderdoor en in den namiddag was het achter dezen dam volkomen stil water. Met des te meer geweld vloog nu het water door de nog overgebleven vlakken en als een zware ijsschots een peiler trof, schokte de hele brug. Vele peilers vertoonen dan ook reeds sporen van beschadiging. Men is er echter in


7.5 De Vecht als waterwolf

Militairen werden ingezet om de Molendijk met zandzakken te dichten.

geslaagd, dezen ijsdam na verschillende explosies met picrinezuur op te ruimen, behalve voor de opening die aan de Zuidelijke oevers steunt. Het detachement te Ommen heeft zeer veel moeite gehad met het ijs los te werken, dat zich reeds over

een vrij uitgebreide oppervlakte had vastgezet. IJverige pogingen werden hiertoe in het werk gesteld ook van roeibooten uit, van waaruit het ijs met pikhouweelen en ander gereedschap tot schotsen werd geslagen…’

IJsgang op de Vecht bracht altijd risico’s met zich mee. Zeker als er ijsdammen ontstonden bij bruggen zoals hier bij de oude brug in Ommen. Hoog water op de Vecht bij Dalfsen.

De noodberging Noord- en Zuid Meene is aangelegd na het hoogwater van 1998. In de Vechtdijk bij De Haandrik zijn schuiven aangebracht. Als benedenstrooms bij Hardenberg een overstroming dreigt, worden de schuiven verwijderd en stroomt de achterliggende polder vol water. De boerderijen staan daar op terpen.

7 De Vecht in de moderne tijd

193


Het dal van de Vecht gezien vanaf Ommen in de richting Dalfsen met op de voorgrond de monding van de Regge (linksonder) en de weg van Raalte naar Hoogeveen. Het laatste extreem hoogwater was in het najaar van 1998 toen na een periode van grote neerslag het rivierdal van dijk tot dijk onder water stond. Overstromingen konden worden voorkomen.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

194


7.6

De Vecht in de marge

‘De IJssel en de Vecht zijn nog rivieren uit den ouden tijd. Zij behoren niet meer thuis in onze eeuw van regte wegen en kanalen. Thans legt men er op toe, de rivieren zoo regt mogelijk te maken, hier wat af te nemen, daar wat bij te voegen en zoo hinderlijke bogten te doen verdwijnen. Dit noemt men “normaliseren”. Als de oude riviergoden nog eens konden opduiken in het riet zouden zij dat normaliseren verwenschen en vaak zuchtend zoeken naar een veilig hoekje waar zij met hun kruiken bedaard post kunnen vatten.’ Frederik Willem van Eeden, bioloog, beschreef de Vecht in zijn boek Onkruid; botanische wandelingen uit 1886.34 Hij was één van de stamvaders van de natuurbeweging aan het eind van de negentiende eeuw. Rond 1880 verbleef hij op Boschwijk te Zwolle en wandelde vandaar onder meer naar Dalfsen. Van Eden leefde in een eeuw vol veranderingen. Afstanden werden verkort door nieuwe infrastructuur zoals wegen, spoorlijnen (zie thema 9.1) en kanalen (zie thema 6.7). De Vecht verloor haar functie als oostelijke transportader van Zwolle. De door Van Eeden verafschuwde normalisatie bleef echter nog uit, ondanks ernstige problemen in het waterbeheer (zie thema 7.6). Al bijna een eeuw was een verlammende discussie over het beheer gaande, waardoor problemen als overstromingen, slechte bevaarbaarheid of rivierverleggingen alleen maar verergerden.

Bezoek van Krayenhoff Al vanaf het einde van de achttiende eeuw was er van overheidswege met enige regelmaat aandacht voor de problemen langs de Vecht. In 1775 kreeg de militair cartograaf kapitein luitenant Krayenhoff opdracht de Vecht in kaart te brengen en voorstellen voor verbeteringen te doen.35 Hij bepleitte onder meer het afsnijden van bochten, het afgraven van een eiland bij de Berkummerbrug, en verlegging en verhoging van de rivierdijken. Met uitzondering van een bochtafsnijding ten westen van Dalfsen werden de voorgestelde maatregelen niet uitgevoerd.

Bezoek van Staring In 1846 reisde, in opdracht van Gedeputeerde Staten, een volgende onderzoeker naar het Vechtdal: Willem Staring. Hij werd vergezeld door Thomas Stieltjes, evenals Staring luitenant bij de Artillerie.36 Als voornaamste tekortkomingen noemden zij de hoge waterstanden op de benedenloop, de ongeregelde ligging, de zwakte en ongelijke hoogten van de dijken langs de benedenloop, de buitensporige bochten in de rivier, de geringe afvoer van de Vecht in de zomer, de gebrekkige toestand van de bekadingen boven Gramsbergen, de verzandingen ter hoogte van de bruggen en sommige te ver uitstekende kribben. Als oplossing zagen ze het verleggen van dijken, het afsnijden van enkele bochten en een overlaat bij Ordel (Haerst). Maar ook dit keer kwam het niet tot uitvoering. De Vecht was van niemand

7 De Vecht in de moderne tijd

De Vecht ter hoogte van de plaats waar Krayenhoff kribben wilde aanleggen. De kribben zijn nooit aangelegd. Wel is door de normalisatie van de Vecht in het begin van twintigste eeuw de rivier hier goed bevaarbaar geworden.

en niemand wilde de kosten voor zijn rekening nemen. Wel presenteerden ook zij een plan voor het Overijssels Kanaal, dat enkele jaren later daadwerkelijk werd gerealiseerd.

Voorrang voor kanalen Het transport over water kwam op de nationale agenda toen in 1809 koning Lodewijk Napoleon Zwolle bezocht. De stad wilde de bevaarbaarheid van de Vecht, die steeds meer te wensen overliet, bij de koning onder de aandacht brengen met plannen voor bochtafsnijdingen en overlaten.37 Maar niet alleen Zwolle had plannen ontwikkeld.

195

Baron Jan Willem van Dedem wilde als onderdeel van zijn verveningen (zie thema 7.3) een vaart van Hasselt naar het oosten aanleggen. Zwolle zag de voor de stad zo belangrijke Vechthandel in gevaar komen en wist de toegang van de baron tot de koning te verhinderen. Maar later in Hasselt wist Van Dedem zijn plan toch onder ogen van de Lodewijk Napoleon te krijgen en het pleit was snel beslecht. Een kaarsrechte vaart met een constant waterpeil was een aantrekkelijk alternatief voor een kronkelige rivier met wisselende waterstanden. De koning koos dan ook voor de aanleg van de


Geheel boven: De afgesneden Vechtmeander tegenover de Ruitenborgh ligt nog duidelijk zichtbaar in het landschap. Hierboven: De Vecht tussen de Berkummerbrug en Vechterweerd. Door Krayenhoff werd in 1775 onder meer voorgesteld het probleem van de verzanding op te lossen door de aanleg van kribben. Op deze kaart zijn een tweetal zandbanken in de rivier met een bruine kleur aangegeven. Bovenstrooms van de noordelijke zandbank zijn een tweetal kribben ingetekend die er voor zouden moeten zorgen dat de waterstroming op die plek zo gericht wordt dat de rivier zelf de zandbanken doet wegspoelen.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

De afsnijding van de meander tegenover de Ruitenborgh was de enige maatregel die Kapitein-Luitenant Krayenhoff in 1775 had voorgesteld, die daadwerkelijk werd uitgevoerd. Op deze kaart uit het eind van de achttiende eeuw is de meander nog niet afgesneden.

196

Een meanderende rivier kan ook zelf bochten afsnijden. Deze kaart laat een afsnijding van een bocht bij Hessum in 1809 zien. De Vecht was daarmee op natuurlijke wijze genormaliseerd. Daarmee kwamen de landerijen van de graaf van Rechteren echter aan de andere kant van de rivier te liggen. Zijn verzoek om de bochtafsnijding ongedaan te maken werd ingewilligd.38 In het begin van de twintigste eeuw werd de bocht alsnog afgesneden.


7.6 De Vecht in de marge

Het eerste deel van het kanaal Almelo-De Haandrik kwam in 1858 gereed. Ten behoeve van de scheepvaart wordt het waterpeil op niveau gehouden met sluizen, zoals hier met de brug en sluis bij De Haandrik.

Hardenberg

Ommen Dalfsen Zwolle Dedemsvaart.39 Overigens is er van concurrentie op de handel met Duitsland nauwelijks sprake geweest. Het Münsterland werd in die periode door kanalen rechtstreeks verbonden met de Rijn en de zee, waardoor de handel richting Zwolle sowieso inzakte (zie ook thema 6.7). De Vechthandel wist ook niet te profiteren van de opkomst van de textielnijverheid in Twente. De Vecht voldeed niet aan de aanen afvoereisen van de nieuwe katoenfabrieken, die jaarrond aan- en afvoer nodig hadden. Omdat ook het vervoer over de weg slecht en duur was, werd tussen 1850 en 1858 het Overijssels kanaalstelsel aangelegd. Toen korte tijd later Twente met het spoor verbonden werd, kozen de textielondernemers voor de trein.

verondieping > 50 cm

In 1869 bracht Thomas Stieltjes verslag uit over de waterhuishouding van de Vecht. Deze kaart is op zijn gegevens gebaseerd. Het blijkt dat in de periode 1848-1872 vooral tussen Hardenberg en Varsen de Vecht ernstig ondieper was geworden.

verondieping 20 - 50 cm verondieping < 20 cm gelijk niveau verdieping < 20 cm verdieping 20 - 50 cm verdieping > 50 cm

zijn stad geheel ten gronde werd gericht.40 In 1863 vroeg het gemeentebestuur de stuwen althans enige dagen voor de jaarmarkt – de Ommer Bissing – te openen om de goederen met schuiten te kunnen aanvoeren.

Sluitpost in het waterbeheer

De eerste stuw in de Vecht werd in 1853 bij De Haandrik gebouwd. Het was een zogenaamde naaldstuw, een nieuw type stuw die bestond uit een reeks naast elkaar geplaatste houten balken – de naalden – die met een hefboom van hun plaats konden worden gelicht, en zo zonder moeite konden worden aangepast aan wisselende waterstanden. Bovendien kon de stuw snel gestreken worden om verwoesting door het wassende water voor te zijn. Links naast de stuw was een schutsluis ten behoeve van de scheepvaart.

Door al deze ontwikkelingen ging niet alleen de doorgaande scheepvaart over de Vecht teloor, ook de waterhuishouding verslechterde. Om de Dedemsvaart en het Overijssels Kanalenstelsel op peil te houden werden op de Vecht in 1853 twee stuwen gebouwd: bij Ane en bij de Haandrik. Bij droogte zorgden ze voor aanvoer van Vechtwater naar deze kanalen en in natte perioden werd juist overtollig water naar de Vecht geleid. Het kwam erop neer dat de afvoerpieken in het natte seizoen nog hoger werden en dat de Vecht in de zomer bijna helemaal leegliep, met grote gevolgen voor de bevaarbaarheid. In 1857 klaagde de burgemeester van Ommen dat

7 De Vecht in de moderne tijd

Wat is vlotbaar? Wat zich bij al deze problemen nog wreekte is dat de rivierbeherende instanties, de marken, in de loop van deze tijd verdwenen. Hoe lokaal gericht dan ook, ze hadden zorg gedragen voor bijvoorbeeld het op diepte houden van de stroom door aanleg van kribben of voor het voorkomen van rivierverleggingen. Het was vervolgens niet duidelijk wie nu eigenlijk de eigenaar van de Vecht was en dus verantwoordelijk voor het waterbeheer. Volgens het Overijsselse Landrecht kwamen aan de ‘Gansche burgerlijke gemeenschap alle stroomen en insgelijks de meren en andere bevaarbare wateren toe’. Maar het

197

Burgerlijk Wetboek, ingevoerd in 1814, bepaalde dat alle bevaarbare en vlotbare rivieren aan de Staat toebehoren. Deze bepaling, overgenomen uit de Code Napoleon (1809) en de Code Civil (1811), leidde in Overijssel tot felle discussies gedurende een groot deel van de negentiende eeuw over de vraag of de Overijsselse Vecht wel of niet bevaar- of vlotbaar was41 en wie dus moest opdraaien voor de onderhoudskosten: rijk of regio. Zelfs de grote watersnoodramp van 1825 leidde niet tot besluitvorming of een verbetering van het overheidstoezicht. Uiteindelijk werd het vanaf 1835 mogelijk om dijkdistricten zoals de waterschappen toen genoemd werden op de richten langs de IJssel, de Zuiderzee, het Zwarte Water en het mondingsgebied van de Vecht (zie thema 9.2).

Bezoek van Stieltjes Met de komst van waterschappen in het westen van het Vechtdal waren de problemen niet opgelost. Meer stroomopwaarts, waar de Vecht onbe-


De Schatkist van Thomas Stieltjes In 1868 kreeg Thomas Stieltjes van de provincie de opdracht om de Overijsselse rivieren in kaart te brengen. Hij bewaarde zijn veldtekeningen in een kist met het opschrift: ‘De kanalisatieplannen van T.J. Stieltjes’. Nadat Stieltjes in 1869 verslag uitbracht – zijn voorstellen werden niet uitgevoerd – belandde de kist in de kelder van het Provinciehuis en later in een archiefdepot van het Historisch Centrum Overijssel. Pas eind 2010 werd de kist weer geopend. Daarin werden de honderden originele kaarten die hij heeft gemaakt tijdens het veldwerk aangetroffen. Nu zijn de tekeningen en vooral de dwars- en lengteprofielen van grote waarde voor zowel historici als voor rivierkundigen. De tekeningen geven inzicht in het gedrag van nog niet genormaliseerde rivieren en zijn daarom belangrijk voor toekomstplannen voor de Vecht. Thomas Stieltjes sr.

In 1871 stelde Stieltjes voor om bij Varsen (zie roodgetekende afsnijding op bovenstaande kaart) een grote meander af te snijden waardoor het instroompunt van de Regge een kilometer in oostelijke richting zou komen te liggen. In de uiteindelijke normalisatieplannen van de Vecht uit het begin van de twintigste eeuw is dit voorstel overgenomen.

dijkt was, was na het opheffen van de marken ook de coördinatie weggevallen van het onderhoud van kribben, het tegengaan van afslag of het regelen van waterlozingen op de Vecht. Waterafvoerpieken werden groter en de rivier onbeheersbaarder. De minister van Binnenlandse Zaken, geboren Zwollenaar, wilde voor eens en altijd duidelijk hebben welke rivieren bevaar- en vlotbaar waren en wie er dus voor het beheer van de Vecht moest betalen. Bovendien wilde de provincie een beschrijving van de regelmatig optredende wateroverlast en voorstellen voor maatregelen. Thomas Stieltjes, die in 1846 de assistent van Staring was geweest, kreeg in 1868 van Gedeputeerde Staten het verzoek om opnieuw onderzoek te doen en de toestand te vergelijken met die van 25 jaar eerder.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Stieltjes, die inmiddels lid van de Tweede Kamer was, kende de Vecht nog goed uit de tijd van het eerdere onderzoek. Bovendien was hij directeur van de Overijsselse Kanalisatie Maatschappij geweest. Stieltjes constateerde dat de waterhuishouding in de tussentijd enorm verslechterd was. Vooral tussen Varsen en Hardenberg was de Vecht in die 25 jaar veel ondieper geworden, soms meer dan één meter. Stieltjes voorstellen gingen veel verder dan de ideeën van die hij samen met Staring had ontwikkeld. Hij was inmiddels een groot aanhanger geworden van een nieuwe manier van denken in de rivierkunde: de verbetering van de stroombaan van de rivier door normalisatie. Zo stelde hij voor 47 bochten af te snijden. De loop van de rivier zou daardoor met bijna twintig kilometer worden verkort. Ook wilde hij ter hoogte van het Bergklooster (Berkum) een stuw aan leggen die bij storm op de Zuiderzee de vloed moest kunnen keren. De totale kosten voor alle maatregelen begrootte hij op fl. 370.000,-. De kosten zouden moeten worden verdeeld tussen de ingelanden (boeren

198

en landeigenaren), via een op te richten waterschap, en de rijksoverheid, die bij moest dragen voor dat deel van het water dat van Duitse oorsprong was. Ook Stieltjes’ voorstellen haalden het niet.42 Men constateerde dat de kosten voor de ingelanden veel te hoog zouden worden en ook vanuit de overheid bleven maatregelen uit. Wel kwam het tot de oprichting van enkele waterschappen, waaronder een voor de Regge (zie thema 9.2). Plannen voor de oprichting van een Vechtwaterschap liepen echter op niets uit.

Vecht blijft nog kronkelen Ondanks alle visitaties van deskundigen was de Vecht er in de negentiende eeuw niet op vooruit gegaan. Verbeteringen hadden, door het uitblijven van een overheidsorganisatie, nauwelijks plaatsgevonden. Daar kwam nog bij dat door de ontginning van de grote veengebieden ten noorden en zuiden van de Vecht de sponswerking van de omgeving was verdwenen. Regenwater was via nieuwe sloten en kanalen snel bij de Vecht waardoor deze steeds grotere pieken te verwerken kreeg. De landbouwgron-

den in de laagste delen van het Vechtdal kregen te maken met een nieuw type overstromingen. Vanouds waren dat winteroverstromingen die een bemestend effect hadden. In de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw traden met grote regelmaat ook in de zomer overstromingen op, met zuur, uit het veen afkomstig water. Hevige neerslag in de zomer van 1891 zorgde langs de Vecht voor grote wateroverlast op 10.000 ha landbouwgrond. Schade door het verlies aan hooi en andere opbrengsten bedroeg fl. 97.000,-.43 Nu hadden niet alleen de stad Zwolle en de schippers, maar ook de in hoofdzaak agrarische bevolking langs de Vecht te kampen met de verslechterende

toestand van de rivier en de besluiteloosheid van de overheid. Maar voor wandelaars als Van Eeden was het landschap van de Vecht, met zijn grote bochten, wisselende waterstanden en slaperige dorpjes, nog schitterend. Zijn riviergoden hadden nog genoeg veilige hoekjes in het riet waar ze met hun kruiken bedaard post konden vatten.

De loop van de rivier bij Vilsteren liet Stieltjes ongewijzigd. Mogelijk had de eigenaar van Vilsteren belang bij een vaarweg dicht bij het dorp. Toch is dertig jaar later de bocht wel afgesneden. Door de afsnijding is veel van het oorspronkelijke karakter van de rivier in de meander bewaard gebleven.


7.7

Toeristische impressies in de achttiende en negentiende eeuw

Vanaf de achttiende eeuw hebben we reisverslagen van mensen die ooit langs de Vecht hebben gewandeld. Voorlopig waren het alleen mensen uit de elite die zich een dergelijk tijdverdrijf konden veroorloven. Volgens goed gebruik hielden ze van hun belevenissen een dagboek bij, dat ze vaak nog aanvulden met schetsen van het landschap. Enkele van deze, nog steeds zeer lezenswaardige verslagen zijn in druk uitgegeven.44 Ze geven een indruk van het vroegere landschap en de manier waarop bezoekers het Vechtdal waardeerden. 1732: het reisgezelschap van Andries Schoemaker Eind juni, begin juli 1732 reisde het gezelschap van de Amsterdamse lakenkoopman Andries Schoemaker, 71 jaar oud, door Overijssel, Friesland en Drenthe. Het gezelschap bestond verder uit Geesje Arens, de dienstmaagd van Schoemaker, de 41-jarige tekenaar Cornelis Pronk en diens leerling Abraham de Haan. De reis ging per vierwielige karos getrokken door twee paarden. Onderweg maakten zij schetsen van havezaten, kerken en stadsgezichten die ze thuis uitwerkten tot topografische tekeningen. Pronk en de Haan verwierven daar grote faam mee. Ze bezochten onder andere de Ommerschans (zie thema 7.2) en landgoederen langs de Vecht (zie thema 10.7). In het onderstaande beschrijft Schoemaker Ommen en de Lemelerberg.

‘Is een open steedye, gelegen in de provintie van Overissel in het drostampt van Zalland. Het is na de overzese plaatsen nochal een redelijk steedye. Het land daar omheen is des winters heel quaat, doordien het dan dras leght. ‘t Steedye is ook redelijk groot met bestrate wegen. De revier de Vidrus (Veght) loopt daar dwars door, over welke revier al een vrij lange brugh legt. De kerk aldaar is redelijk groot, doch vrij out; welke aan het aghtereynde al vrij wat vervalt. Hier en is geen toorn bij de kerk. Daar is een ophaalbrugh, alwaar men tol moet betalen. Wanneer wij daar waren, heeft den meergemelde Pronk de kerk en het steedye dus na ‘t leven uytgetekent. Om en in dese plaas is vrij veel houtgewas. Buyten de plaas siet men de Lemerberg, die niet verre van daar gelegen is. Hier logeerden we des nags en hadden aldaar goede stal. Doch ‘t

was daar seer ongemackelijk, omdat het huys daar wij logeerden vertimmert wierd. De vertering was aldaar redelijk, bijna beeter als wij ‘t elders gevonden hadde’ (Schoemaker II, fol. 18).

1823: de voetreis van Jacob van Lennep en Dirk Van Hogendorp In de zomer van 1823 maakten Jacob van Lennep en Dirk Van Hogendorp een voetreis door Nederland. Van Lennep stuurde zijn verslag in brieven aan zijn zus Antje. Daarnaast had hij een tekenboekje, dat hoogstwaarschijnlijk verloren is gegaan. Van Hogendorp schreef zijn verslag in twee notitieboekjes. Daarnaast schreef hij veel brieven aan zijn familie. Uit de onderstaande aantekeningen over Hardenberg blijkt dat hun landschapsindrukken behoorlijk van elkaar kunnen verschillen. Opvallend is dat ze beiden weerzin lijken te hebben tegen de onafzienbare heidevelden. Ook de dorpen en steden bekoren ze niet. De schone korenvelden en akkers rond de dorpen kunnen ze wel waarderen. Van Lennep, woensdag 16 Julij ‘… Hij spande zijne kiereboe in en mende ons zelve eene akelige heide door. Na drie uren rijdens hielden wij aan eene boerenherberg stil. Hier was een kind uit het Aalmoesseniershuis te Amsterdam besteed, blijkbaar van Joodsche ouders, aldaar zeker in de Hervormde leer opgevoed en dat

7 De Vecht in de moderne tijd

thands haar ave Maria bad. Nabij den Hardenberg dien wij nu genaakten, zagen wij een fraai buitengoed leggen, en reden vervolgens het groote dorp in, dat net gebouwd is, en met schoone korenvelden omringd. Hier dronken wij koffi: een geneesheer, zoo dik als zes anderen, die meteen notaris en schout was, verbond Van Hogendorp. Wij namen een goeden kapwagen tot Oldenzaal en reden het dorp uit. Weldra kwamen wij op allerslechtste wegen door onafzienbre heiden, reden over bergen en dalen bij de vijf uren, en hielden slechts eens stil aan een armzalig gehucht, waar de menschen eene onverstaanbare taal spraken.’ Van Hogendorp, Enschedé 21 Julij 1823. ‘De Hr. Tobias die ons veel vriendelijkheid bewezen had, bracht ons nu tot bij de plaats van den Heer van Dedem. Wij hadden het ongeluk dien Heer niet ‘t huis te vinden en wandelden dus tot bij de Ommerschans. (Zie hierover de brief aan Papa) Alsmede de vaart van Dedem) van daar reden wij naar den Hardenberg, Ootmarsum en Oldenzaal alle vervalle vuile en lelijke plaatsen. Opmerkelijk is echter de vruchtbaarheid van het land. Rondom de steden is het land schoon bebouwd en de hoogtens en laagtens vermederen dit schoone bijzonder. Dit is omtrent een half uur rond de steden. Verder is het heide, die hier en daar door een boerschap wordt afgewisseld.’

199

Ommen met de ophaalbrug over de Vecht in de achttiende eeuw.

1843: de drie Podagristen Zomer 1843 wandelden drie Drentse heren – predikant Alexander Lodewijk Lesturgeon, uitgever Dubbeld Hemsing van der Scheer en journalist Harm Boom – vanuit Bad Bentheim naar Assen. In Bad Bentheim hoopten zij genezing te vinden voor hun voetjicht (podagra). Vandaar de naam ‘de drie podagristen’. Onderweg tekenden zij volksverhalen, beschrijvingen van het landschap en andere wetenswaardigheden op die zij als een reisverslag publiceerden in Drenthe in vlugtige omtrekken geschetst. Na hun vertrek uit Uelsen waren ze bijzonder onder de indruk van het landschap op de stuwwal van Wielen op de NederlandsDuitse grens. ‘De omstreken verdienen een oplettend oog en een hart, dat open is voor fraaije natuurtooneelen. De menigvuldige heuvelen, die ’t dorp van alle zijden insluiten, bieden een verrukkend gezegt over den omtrek tot vele


Strovlechtwerk

Op sommige plekken in het Vechtdal is de sfeer nog te proeven, zoals de drie podagristen dat in de negentiende eeuw moeten hebben ervaren. Op de foto een zandweg langs een door houtwallen omzoomde es met graan in Junne.

Het gedrukte reisverslag van Schoemaker bevat prachtige tekeningen van van het landschap omstreeks 1730. Linksboven Hardenberg, linksonder de Ommerschans en rechts de kerk in Uelsen.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

200

uren in de verte. Afwisseling van allerlei kleuren, golvende korenakkers, sneeuwwitte boekweitvelden, weidelanden, bosschen, uit vele houtsoorten maar vooral, uit eerwaardige eiken, dat eigenaardige van Germanie sombere heide en blinkende zandvlakten, hier en daar een kerktoren tusschen dat alles de zachtkabbelende, in ontelbare bogten kronkelende Vecht, dat levert een panorama op, t welk niet behoeft onder te doen voor de behoorlijkheden van Arnhems omstreken, de faaije gezigten der boschrijke Veluwe en t lagchende Sticht.’

Boerderijen werden vroeger gebouwd met materialen die ter plaatse voorhanden waren. In het oostelijk deel van het Vechtdal ontstonden zo bij de boerderijen, de karakteristieke zwartgeteerde schuren van gepotdekselde houten gevels en rietgedekte schilddaken. Bij het potdekselen werden de planken voor de wanden over elkaar heen gelegd zodat ze elkaar deels overlappen en zo voorkwamen dat regen binnendrong. Kenmerkend voor de schuren zijn verder het ambachtelijk aangebrachte vlechtwerk van riet en roggestro. Dit stro wordt bevestigd op een latwerk, waar vaak riet gebruikt wordt als ondergrond. Het roggestro wordt in elkaar gedraaid en met wilgentenen gebonden aan de verticaal vastgemaakte hazelnoot- of wilgentakken. Zo ontstaat de bekende ruitvorm. Het gebruik van stro als gevelbekleding had in de eerste plaats een praktische reden, stro was goedkoper dan hout. Het vlechtwerk werd enkel in het bovenste deel van de gevel toegepast, waar dieren het stro niet kapot konden knagen. In het Vechtdal komen we het vlechtwerk vooral tegen in buurschappen zoals Varsen, ArriĂŤn, Zeesse, Beerze en Rheeze. Strovlechtwerk is niet uniek voor het Vechtdal. Ook in Drenthe en sommige delen van Twente komen we het tegen. Vlechtwerk met heide in plaats van stro, wat in Twente vaker voorkomt, vinden we in het Vechtdal enkel in Holtheme.

Parel


Voor paarden staat in Junne het water klaar.

7 De Vecht in de moderne tijd

201


Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

202


8 De laatste veranderingen

Om het Vechtdal rond de monding bij een dreigende militaire aanval onder water te kunnen zetten ontwikkelde de beroemde vestingbouwer Menno van Coehoorn het plan voor een dam in het Zwarte Water tussen de Vechtmonding en Hasselt. In de uiterwaarden van het Zwarte Water kwamen landhoofden en in de rivier zelf zeven peilers die met schotbalken konden worden dichtgezet. Op deze kaarten uit 1702 en 1764 is de gerealiseerde dam of pinanten te zien. Tegenwoordig is De Pinanten nog een veldnaam.

Hoewel een groot deel van het landschap zijn vorm had gekregen in de voorgaande eeuwen, zouden in de twintigste eeuw nog een aantal ontwikkelingen plaatsvinden die het Vechtdal maakten zoals het er nu uit ziet. De ontginning van veen- en heidegebieden, beschreven in het vorige hoofdstuk, was in de eerste decennia van de twintigste eeuw nog volop gaande. Het verdwijnen van het moeras maakte dat het Vechtdal niet meer de strategische ligging had als in vroeger tijden. Toch vonden weer oorlogshandelingen in het Vechtdal plaats, maar veel gebeurtenissen hadden meer te maken met de afgelegen bossen van het Vechtdal dan met de strategische ligging. Toch maakte het Vechtdal, althans het westen, in de Koude Oorlog nog eenmaal deel uit van een waterlinie: de IJssellinie. Grote ruimtelijke veranderingen hebben te maken met de bevolkingsexplosie van de twintigste eeuw, de opkomst van de industrie, de groei van het autoverkeer en de verstedelijking. In het landelijk gebied van Nederland zorgden de twintigste-eeuwse ontwikkelingen meestal voor een vervlakking van het historische landschap. Bijzonder in het Vechtdal is dat de verstedelijkingsdruk relatief laag is en het agrarische karakter nog steeds de boventoon voert. De verschillende onderdelen van het historische landschap zijn daardoor nog goed te beleven. Dit aantrekkelijke landschap zorgde in de twintigste eeuw voor een nieuwe economische drager: het toerisme. Het gebied liep bovendien voorop bij de nieuwe vorm van het toerisme: het kamperen. Duizenden mensen leerden het langs de Vecht. Dit hoofdstuk gaat ook in op de verandering van de Vecht zelf. Na zo’n 10.000 jaar te hebben gemeanderd, werd de rivier vanaf 1900 genormaliseerd. De Vecht was zijn functie als transportader al kwijt, maar verloor nu ook zijn tanden. De rechtgetrokken Vecht, een zegen voor de boeren, werd een vergeten rivier die ook nog eens vervuild was. Maar dankzij het toerisme en het toegenomen natuur- en milieubesef werd de rivier herontdekt.

8 De laatste veranderingen

203


8.1

Strijd aan de Vecht (deel 4): wereldoorlog en Koude Oorlog

Vanaf de negentiende eeuw speelde het Vechtdal bij het uitzetten van linies en het maken van militaire versterkingen geen prominente rol meer. De plek van veldslagen of fortificaties was niet meer afhankelijk van begaanbare zandruggen of doorgangen door het veen. Zowel de soms gruwelijke misdaden die onder de Duitse bezetting zijn begaan als de activiteiten van het verzet hadden meer te maken met de afgelegen plekken die het Vechtdal bood, dan met de strategische ligging ervan. Toch was de monding van de Vecht nog tot in de Koude Oorlog onderdeel van de IJssellinie. Tijdens de Cubacrisis, toen een nucleaire oorlog dreigde, werden nog voorbereidingen getroffen om land onder water te zetten. In het landschap zien we nu nog de resten van de laatste waterlinie die in ons land is aangelegd. Verdedigingswerken Tweede Wereldoorlog Na een periode van betrekkelijke rust nam in de jaren dertig van de twintigste eeuw de dreiging vanuit Duitsland toe. Als reactie besloot men de linies rond het dichtbevolkte en economisch belangrijke Holland te moderniseren en te versterken: de Nieuwe Hollandse waterlinie en de Grebbelinie. In 1939 besloot men verder oostelijk nog een derde verdedigingslinie aan te brengen. In Brabant en Limburg was dat de PeelRaamstelling en in Gelderland en Overijssel

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

de IJssellinie. De rivier de IJssel moest een hindernis vormen voor oprukkende Duitse troepen en tanks. Op strategische plekken werden betonnen versterkingen (kazematten of bunkers) aangelegd. Bij Zwolle verscheen tussen Oldeneel en de Haerst een hele kazematlinie die de spoor- en wegverbindingen en bruggen over de Vecht en de IJssel moesten afschermen. In het mondingsgebied van de Vecht liggen nog steeds enkele kazematten: bij de Agnietenplas, bij de brug van de A28 over de Vecht en bij de Kuyerhuislaan in Berkum.

204

Een kazemat bij de Vecht bij de Agnietenplas in Zwolle.

In het oosten van het Vechtdal lagen vooruitgeschoven kazematten bedoeld om bij Duitse grensoverschrijdingen de eerste tegenstand te kunnen bieden. Eén van deze kazematten lag in een kleine stelling bij de Lutterhoofdwijk ter hoogte van De Krim.1 De vier soldaten die de kazemat bemanden, boden een grote tegenstand tegen een overmacht van achthonderd Duitse soldaten die het Coevorden-Vechtkanaal waren overgestoken. Door hun weerstand werd de Duitse opmars naar de Afsluitdijk sterk vertraagd. Om een geallieerde invasie van het continent te voorkomen, besloot de Duitse bezetter langs de Noordzeekust een geheel nieuwe verdedigingslinie aan te leggen, de Atlantikwall. In het najaar van 1944 – de geallieerden waren vanuit Normandië inmiddels aan hun opmars begonnen – besloot het Duitse bezettingsleger een tweede landinwaarts gelegen verdedigingswal aan te leggen. Deze verdediging

bestond uit de IJssellinie die boven Zwolle aansloot op de Frieslandriegel of de Assener Stellungen. De linie maakte gebruik van de vooroorlogse kazematten van de Nederlandse IJssellinie en werd uitgebreid met schuttersputjes, tankgrachten, mitrailleurstellingen en tankkeringen. Twee tankkeringen zijn nog te vinden op de dijken aan weerszijden van de Vecht. Eén bij Langenholte en de andere bij Genne. De werkzaamheden werden georganiseerd onder verantwoordelijkheid van Organisation Todt, maar uitgevoerd door de Wehrmacht. Bij de bouw maakten de

Duitsers gebruik van dwangarbeid door Nederlandse gevangenen.

Onderduikboot bij Genne Onder de neus van de bouwers van de linie, in een kolk in de Genner Buitenlanden bij de monding van de Vecht, lag een onderduikschip verscholen in het riet. Wie zich schuil hield voor de Duitsers kon hier terecht: neergehaalde geallieerde vliegeniers, joden of mensen die zich aan de Arbeitseinsatz onttrokken. Ook tewerkgestelden aan de Duitse IJssellinie vonden hier een heenkomen. De verzetsgroep ‘De Groene’ uit

Tankkering op de Vechtdijk bij Langenholte. De Duitsers wilden een opmars van de geallieerden tegenhouden door onder meer het plaatsen van tankkeringen. Na de oorlog is het middenstuk uit de kering gezaagd.


8.1 Strijd aan de Vecht (deel 4)

Leden van de verzetsgroep ‘De Groene’ uit Zwolle bij het onderduikschip in de winter van 1944/1945. Van links naar rechts: de Engelse vliegeniers James Brandford en Harry Macfarlane, en de Nederlandse onderduiker Harm Jan Snel. De laatste had een onderduikadres aan land, maar was een belangrijke contactpersoon.

Bewaker bij de poort van kamp Erika. De gevangenen in kamp Ommen werden veelal tewerk gesteld bij boeren in de omtrek.

Op het Landgoed Eerde ligt het graf van Frits Herbert Iordens die in de Tweede Wereldoorlog joodse kinderen hielp onderduiken toen hij op Eerde verbleef. In 1944 werd hij door de Duitsers gefusilleerd nadat hij neergeschoten geallieerde vliegers had geholpen. Na de oorlog werd hij op Eerde herbegraven.

Zwolle hielp hen daarbij. Het is een wonder dat het schip nooit is ontdekt. Veel mensen in de omgeving wisten van het bestaan van het schip en brachten bijvoorbeeld voedsel, kleding of medische zorg. De Duitsers hadden wel een vermoeden. Tot drie maal toe hielden ze een zoekactie, maar gelukkig op de verkeerde plek. Alle schepen bij het Haersterveer, iets stroomopwaarts aan de Vecht, werden doorzocht. Toch stonden er op een dag opeens twee Duitsers op de loopplank. Gelukkig vermoedden ze niets. Ze waren achterna gezeten door een koppel koeien met een stier en hadden op de loopplank een veilig heenkomen gezocht.2 Maar helaas liep het ook wel verkeerd af, zoals met Joop Huiberts, Gerard Bouwmans en Piet de Valk. Ze waren tewerkgesteld aan de IJssellinie, maar wisten in de herfst van 1944 te ontsnappen door zich in de loopgraven onder aarde te verstoppen. De familie Rijzebosch die aan de dijk woonde, ving de drie mannen op en bracht ze naar de boot waar ze enkele dagen verbleven terwijl onderduikadressen werden geregeld. Op 6 oktober vertrokken ze naar adressen in

Kamp Erika

kamp leeg te staan. Erika werd achtereenvolgens een opvoedingskamp en in 1944 weer een strafkamp. Berucht was de bewaker Herbertus Bikker, een Waffen-SS-er die door zijn gewelddadige gedrag ‘De Beul van Ommen’ werd genoemd. Hij maakte deel uit van de vaste knokploeg van Erika en joeg op onderduikers en verzetsmensen. Hij vermoordde onder andere de verzetsstrijder Jan Houtman op een boerderij in Hoonhorst. In het bos herinneren een kruis en een bescheiden gedenksteen aan de gruweldaden die in het kamp zijn begaan.

Ruinerwold. Toen ze twee dagen later over het Meppelerdiep probeerden te varen, werden ze gesnapt door leden van de Duitse Kriegsmarine.In Zwartsluis werden ze overgedragen aan Duitse Zollbeambten en nog dezelfde dag werden ze ter dood gebracht.

Werkkampen Vanaf voorjaar 1942 werden werkloze joodse mannen tewerkgesteld in kampen langs de Vecht.3 Het waren werkkampen die in de jaren dertig waren aangelegd voor Nederlandse werklozen. Het leven in de kampen – met namen als De Molengoot, Arrïën en De Vecht – was moeilijk. Het werk was zwaar, er was weinig en slecht eten en het regime werd steeds strenger. De kampen bleken uiteindelijk een voorportaal van de deportatie naar kamp Westerbork en de vernietigingskampen. Na de oorlog werden collaborateurs in de kampen geïnterneerd. Ook teruggekeerde Indië-gangers werden eind van de jaren veertig tijdelijk in de barakken gehuisvest.

Ten zuiden van Ommen, op de Besthmenerberg, maakten de Duitsers gebruik van de accommodatie van de sterkampen die tot 1939 in gebruik waren geweest van de theosofische beweging (zie thema 8.2). De barakken, keukens en gebouwen werden uitgebreid tot de ‘Arbeitseinsatzlager Erika’, een strafkamp waar vanaf 1942 economische delinquenten werden opgesloten (zwarthandelaren, illegale slachters en mensen die de distributiewetten hadden overtreden).4 De kampbewaarders bestonden vooral uit Amsterdamse werklozen die werden aangestuurd door SS-ers die in Ommen een opleiding tot kampbewaarder hadden gevolgd. Ze waren uitzonderlijk wreed. De afgelegen ligging in de bossen gaf ze de mogelijkheid de gevangen systematisch te mishandelen en zelfs regelrecht te vermoorden. De gevangen waren naar Ommen gestuurd door Nederlandse rechters, maar toen die weet kregen van de onmenselijke omstandigheden besloten ze er geen veroordeelden meer heen te sturen. Zo kwam het

8 De laatste veranderingen

Droppings Niet ver van kamp Erika was de verzetsgroep Salland uit Vroomshoop actief. Tussen oktober 1944 tot en met april 1945 vonden op het landgoed van baron Bentink in het Stegerenseveld veertien grote vliegtuigdroppings plaats.5 Op het afwerpterrein kwamen aan parachutes containers neer met wapens, munitie, proviand en zendmateriaal. Ook werden acht agenten gedropt en vonden vanuit Stegeren de nodige sabotageactiviteiten plaats. De droppings wer-

205

Vanaf de Eelerberg in Hellendoorn en Mataram en Hessum bij Dalfsen werden eind 1944 en begin 1945 vele V2-raketten afgevuurd op Antwerpen.

den aangekondigd via gecodeerde berichten, bijvoorbeeld ‘De kikvors zit in het riet’. De vliegtuigen reageerde op lichten van de verzetsgroep. Tijdens de dropping stonden mitrailleurs opgesteld om onverhoedse indringers zonder pardon neer te schieten. In luttele uren werd hard gewerkt om alle


Het schotbalkloodsje bij het sluisje op de Gennerdijk. In het loodsje lagen schotbalken om het afwateringssluisje af te dammen. Zo kon het achterliggende gebied worden geïnundeerd.

materiaal te bergen. Het afwerpterrein Stegeren had in de illegaliteit een bekende naam. Ondanks de ligging vlak bij kamp Erika bleek het terrein veilig te zijn. De bevolking bleef zwijgzaam en zorgde ervoor dat de Duitsers geen notie hadden van wat er zich hier afspeelde. In 1985 is er een herdenkingsmonument geplaatst.

Lanceerinstallaties Eind 1944 werd de bevolking van Overijssel opgeschrikt door de komst van lanceerinstallaties voor de beruchte V2 raketten.6 Vanaf een lanceerbasis op de Eelerberg in Hellendoorn probeerden de Duitsers vanaf november 1944 de haven van het al bevrijde Antwerpen onbruikbaar te maken voor de geallieerde bevoorrading. De V2 raketten zonder springlading kwamen ’s nachts per trein aan op het station van Ommen en werden vervolgens vervoerd naar de buurschap Archem. Hier werd de kop met springlading op de raket aangebracht. Vanuit Archem werden de raketten veelal ’s nachts onder strenge bewaking naar Hellendoorn vervoerd. De lanceerinstallatie werd geregeld verplaatst. Vanaf 1 januari 1945 werden raketten afgevuurd vanaf Hessum bij Dalfsen, vanaf 30 januari vanaf landgoed de Mataram en vanaf begin maart weer vanaf Hellendoorn. Op 28 maart 1945 werd de lanceerbasis verlaten in verband met de opruk-

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

kende geallieerden. Wat in het landschap restte waren kapotgeschoten bomen en in stammen ingekerfde SS-tekens.7

Koude Oorlog In 1949 richtten de West-Europese landen samen met de Verenigde Staten en Canada de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) op. Zo snel mogelijk werd een verdediging tegen de Russische dreiging georganiseerd. Na een vertragend gevecht in Duitsland zou de vijand tot staan moeten worden gebracht langs de lijn ‘Rijn-IJssel’. In het kader van de Rijn-IJssellinie werden inundatieplannen opgesteld.8 De opzet was om in oorlogstijd langs de Neder-Rijn, de Waal en de Gelderse IJssel overstromingen tot stand te brengen. Hiertoe werden verplaatsbare stuwen gebouwd bij Bemmel (in de Waal) en Arnhem (in de Rijn) die het water richting IJssel konden opstuwen. Omdat Menno van Coehoorn deze mogelijkheid al had beschreven, werd dit deel van het plan naar hem vernoemd: Plan C(oehoorn). Bij Olst werd een verplaatsbare stuw gebouwd waarmee het peil van de IJssel bij Deventer kon worden verhoogd, dit was plan D(eventer). Daarnaast kon het water in het IJsselmeer opgezet worden door niet meer te spuien door de sluizen in de Afsluitdijk. Plaatselijk waren er allerlei voorzieningen die het water in goede banen

206

moesten leiden. Door al deze maatregelen werd het mogelijk om tussen Lobith en Kampen een strook van enkele kilometers breed onder water te zetten. Om de polder Mastenbroek te inunderen werd in de dijk tegenover de monding van de Vecht, waar eerder Fort Kijk in de Vegt stond, in het geheim een springcoupure gemaakt.9 Een springlading kon in kokers onder de dijk worden aangebracht en zo kon de dijk worden opgeblazen. Kleine, neutraal aandoende elementen in het landschap herinneren nog aan de crisis. Zo werd op de Gennerdijk, aan de noordkant van de Vechtmonding, een opslagplaats voor schotbalken gebouwd. Met de balken kon het naast gelegen sluisje, de Gennegerzijl, worden afgedamd en zo de inundatie worden versterkt. Tijdens de Cubacrisis in 1962 is daadwerkelijk gestart met het voorbereiden van deze overstromingen. Tot een daadwerkelijke inundatie is het echter niet gekomen. Na de toetreding van Bondsrepubliek Duitsland tot de NAVO werd de verdediging verder naar het oosten verplaatst. Plannen C en D pasten daar niet meer in, ook al omdat men zich realiseerde dat een waterlinie niet effectief is in moderne oorlogen met een sterke luchtmacht en kernraketten. Omdat de instandhouding veel geld kostte, werd begin 1964 begonnen met de ontmanteling. De werken van plannen C en D zijn de laatste waterliniewerken die in ons land tot stand zijn gekomen.

IJskelders

Verstopt onder heuveltjes zijn ze nog te vinden op een aantal buitenplaatsen in het Vechtdal: ijskelders. Ze zijn vooral aangelegd in de negentiende eeuw. Koelkasten waren er nog niet, maar op de landgoederen bestond wel de behoefte aan koude drankjes of aan het gekoeld bewaren van voedsel. De ijskelder van landgoed ‘Het Laar’ ligt nog steeds onder de heuvel met de naam ‘Koeksenbelt’. Een houten deur verschaft toegang tot een tonvormig gemetseld gewelf. Als het ijs in de naburige vijver dik genoeg was, werd het in blokken gezaagd en op de kelderbodem gelegd die was bedekt met een dikke laag gehakte dennennaalden en zaagsel. De ijsblokken werden dakvormig opgestapeld waarbij de kieren met zaagsel werden opgevuld. Vervolgens werd de ijsvoorraad met een halve meter zaagsel afgedekt. Het zaagsel en de grond op de ijskelder zorgden voor isolatie. De dennennaalden voerden smeltwater af. Zo konden de langwerpige ijsblokken jarenlang worden bewaard. Naast de landgoedeigenaar genoten ook de zieken in Ommen van het ijs. Op doktersrecept konden ze stukken ijs krijgen.

Parel


8.2

Leren kamperen aan de Vecht

Wie de opkomst van het Nederlandse toerisme beschrijft, kan niet om het Vechtdal heen. Het fraaie landschap trok al in de zeventiende eeuw welgestelde burgers die er buitenhuizen bouwden. In de achttiende eeuw trokken gegoede wandelaars langs de Vecht en in de twintigste eeuw liep het Vechtdal voorop bij de ontwikkeling van het massatoerisme. Talloze padvinders en vakantiegangers leerden het kampeervak in Ommen. Het toerisme werd een belangrijke inkomstenbron voor het Vechtdal. Toerisme tot de twintigste eeuw Aantrekkelijke landschappen worden al eeuwenlang door mensen opgezocht. Degenen die het zich konden veroorloven hebben altijd al naar verre gebieden gereisd om fantastische gebouwen te zien, nieuwe talen te leren of om rust en ruimte voor ontspanning en spiritualiteit te zoeken.10 Zo probeerden de Romeinen al in hun villa’s op het platteland te ontsnappen aan de drukte en stank van de stad. Klassieke auteurs als Vergilius en Plinius de Jongere schreven over het buitenleven in die tijd. En dat inspireerde rijke burgers en edellieden in de zeventiende eeuw. Ze bouwden buitenplaatsen met grote tuinen op de mooiste plekken van Nederland. Het Vechtdal was bij hen zeer geliefd, met zijn rustig stromende rivier, lieflijke dorpjes en aangename bosschages (zie thema 10.8). Een vroege vorm van rondtrekkende toeris-

ten waren de jonge aristocraten die vanaf de achttiende eeuw vaak op ‘grand tour’ door Europa gingen. Ze voelden zich vooral aangetrokken door cultureel belangrijke gebieden als Italië en Griekenland. Maar ze maakten ook wel reizen dichter bij huis, langs belangwekkende gebouwen en door natuurgebieden in eigen land. Het was daarbij een goed gebruik dat de reiziger een dagboek bijhield van zijn belevenissen (zie ook thema 7.7). In de tweede helft van de negentiende eeuw kwam ook het gezondheidstoerisme op. Welgestelde aristocraten en industriëlen ontvluchtten de door de opkomende industrieën ongezond geworden steden en trokken naar het platteland. Deze ontwikkeling is duidelijk waarneembaar in Twente, maar ook in de omgeving van Ommen werden in die tijd vele buitenplaatsen en villa’s aangelegd.

De eerste wandelgids Voor de ontwikkeling van het toerisme in het Vechtdal was de aanleg in 1903 van de spoorweg Zwolle-Ommen door de NoordOoster Locaalspoorweg Maatschappij (kortweg Noord-Ooster) heel belangrijk. De Noord-Ooster richtte zich in eerste instantie op de groep welgestelden die langs de rivier hun buitens hadden gevestigd. Drukkerij Eshuis te Dalfsen maakte met een wandelgids de toerist opmerkzaam op het fraaie landschap ten oosten van Zwolle: ‘Menig gefortuneerd vreemdeling, betooverd door de coquette villa’s uit de Vechtstreek of ‘t Gooi, door de verrassende kiekjes bij Arnhem, Nijmegen of Valkenberg, door de verheven panorama’s van Drachenfels, Harz of Rigi, menigeen beweert: “Zwol, - daar is geen land meer achter!” Neem voor eenige stuivers een plaatskaart op den NoordOoster, volg dezen wandelgids en ge zult anders oordeelen, ge kunt u van het tegendeel overtuigen’.11

Kamperen als toeristische activiteit Omstreeks 1900 kwam een nieuwe vorm van verblijf op, het kamperen. Dit werd gezien als een nieuwe levensstijl, een vorm van toerisme die het verlangen naar activiteit, sportiviteit en romantiek beter bevredigde dan het verblijf in een hotel. De eerste kampeerders waren rijke jonge heren uit de stad. Ze beschikten over fietsen, toen een nieuw vervoermiddel, en uit Engeland geïmporteerde tentjes. Vanuit

8 De laatste veranderingen

Typisch voor het Vechtdal zijn de verspreid staande zomerhuisjes. Ze verschenen vanaf 1903 toen het Vechtdal via de Noord-Ooster lokaal spoorlijn bereikbaar werd per trein. In Beerze stond dit zomerhuisje van de familie Wallis de Vries.

Zwolle of vanaf de nieuwe stations langs de Vecht namen zij de fiets naar het omliggende platteland om daar in de natuur of op een boerenerf hun tent op te zetten. Ze werden door de boerenbevolking met argwaan bekeken en gemeentebesturen vroegen zich af of de ‘landloperij door kampeerders’ niet beteugeld moest worden. Door het aanwijzen en inrichten van kampeerterreinen werd getracht het kamperen in goede banen te leiden. Het eerste officiële kampeerterrein

207

in Nederland dateert uit 1925 (bij Vierhouten). In de loop van de jaren twintig en dertig kwamen er snel meer bij. Het kamperen werd steeds populairder, ook voor de minder welgestelde burgers. De vrije zaterdagmiddag werd ingevoerd en het aantal vrije dagen nam langzaam maar zeker toe. Bovendien werd het gemakkelijker om ook in Nederland aan tentdoek te komen om zelf een tent te naaien. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd het lastiger om


Geheel links: Bij ‘De Roos’in Beerze wordt al bijna honderd jaar gekampeerd (zie blz. 232). Links: Ommen trekt nog altijd veel jongeren in de zomer, zoals hier bij een kamp in Stegeren.

In 1933 kreeg de NV Vechterstrand te Zwolle vergunning voor een zweminrichting. In 1963 had het Vechterstrand zich ontwikkeld tot een camping met openluchtzwembad, de huidige Agnietenplas.

er met de tent op uit te gaan. De Duitsers vaardigden in 1941 een verbod uit om zich ’s nachts in de open lucht te bevinden. Een oplossing werd gevonden in het kamperen bij de boer in schuren of hooibergen. Tot ergernis van fanatieke vooroorlogse kampeerders kwamen hier ook mensen op af die zich niet bekommerden om de kampeeretiquette, maar die het vooral ging om het ontvluchten van de stad en om de maaltijden die bij de boer werden genoten. Midden in de oorlog, in augustus 1942, organiseerde de ANWB de eerste ‘kampeercursus’. Hoewel daadwerkelijk overnachten in de tenten niet was toegestaan, kon zo worden gewerkt aan het verbeteren van het kampeergedrag.

Ommen: Leren kamperen In de geschiedenis van het kamperen in Nederland neemt de gemeente Ommen een bijzondere plaats in. Padvinders waren pioniers in de kampeertraditie en die vonden een plek op het landgoed Eerde ten zuiden van Ommen. Baron Philip van Pallandt was een groot aanhanger van Lord Baden Powell (1857-1941), grondlegger van de scouting. De baron zorgde ervoor dat Eerde in de jaren twintig het middelpunt van de

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

padvinderijbeweging in Nederland werd. Vanaf 1923 werden op Ada’s Hoeve, dichtbij huis ’t Laar, leiderscursussen gegeven. De scouts ontdekten ook een mooie plek aan een zijarm van de Vecht op het land van familie De Roos. Dat was het begin van de nog steeds bestaande camping De Roos. Later leerden ook andere mensen in Ommen de kneepjes van het kampeervak. Vanaf 1948 werden de jaarlijkse oefenkampen van de ANWB gehouden op een eigen terrein: de Anna’s Hoeve in Ommen. Dit was een klein terreintje aan de Vecht met weinig voorzieningen. De deelnemers moesten leren in barre omstandigheden te kamperen. Wie drie weekends achter elkaar onder leiding van ANWB-mentoren had gekampeerd, of een ANWB-oefenkamp succesvol had afgerond, kreeg een kampeerpaspoort. Daarmee was het toegestaan je tent op te zetten op plekken waar anders niet gekampeerd mocht worden. ‘Ommen’ werd een begrip. Van 1948 tot 1974 hebben duizenden deelnemers er verbleven.

Waterrecreatie De veranderende waardering voor de natuur leidde aan het begin van de twintig-

208

ste eeuw ook tot andere vormen van buitenrecreatie, zoals wandelen, fietsen en zwemmen. Ook hier was het vooral de elite die vanaf het einde van de negentiende eeuw de zee, maar ook rivieren en plassen opzocht om van het water te genieten. Vanaf 1910 hadden verschillende welgestelde personen drijvende badhuisjes, van waaruit ze zich in het Vechtwater konden laten zakken.12

Enige decennia later was het zwemmen wat meer gemeengoed geworden. De VVV in Ommen kreeg in 1933 toestemming voor het plaatsen van een houten gebouwtje en een trapje naar het water. Volgens een rapport over de gemeente Ommen uit 1949, dat inging op de slechte hygiënische discipline van de Ommenaren, werd er vooral door toeristen gezwommen en ‘helaas weer te weinig door de boeren’.13

Ommen als toeristenplaats In de bosrijke gemeente Ommen werd het toerisme naast de landbouw een belangrijke economische factor en de bezoekers gingen ook de sfeer in het stadje bepalen. Het CBS berekende dat in de zomer van 1942 circa 8.000 overnachtingen plaatsvonden in vier hotels, zes logementen en zes pensions. Verder waren er toen in de directe omgeving ongeveer 25 zomerhuisjes, die in de maanden juli en augustus permanent bewoond werden, In combinatie met de dagjesmensen en de kamperende toeristen, werd geschat dat de bevolking van Ommen in de zomermaanden met vijftien tot twintig procent toenam. Dit had ook weer een gunstig effect op de omzet van de levensmiddelenwinkels in de stad.14

Toerisme en recreatie na de Tweede Wereldoorlog Vanaf de jaren vijftigkwamen recreatie en toerisme steeds meer binnen het bereik van de gewone man. Door de komst van de auto werden de mensen steeds mobieler, waarMaatregelen in de jaren zestig om de kwaliteit van het Vechtwater te verbeteren hadden een positieve invloed op de waterrecreatie zoals hier in Ommen.


8.2 Leren kamperen aan de Vecht

Het Beerzerpad.

Vissen aan de Vecht bij Dalfsen.

De ‘Sahara’ is altijd al een zandbak geweest voor de kinderen.

door in de eveneens toegenomen vrije tijd grotere afstanden konden worden afgelegd. Het Vechtdal heeft hier volop van kunnen profiteren. Niet alleen het aantal kampeerterreinen groeide gestaag, ook het aantal zomerhuisjes, bungalowparken en tweede woningen. Daarnaast kwamen er recreatieve voorzieningen als picknickplaatsen en fiets- en wandelpaden. De belangrijkste hedendaagse wandelroutes zijn nu het Vechtdalpad, in vier etappes van Zwolle naar Gramsbergen, en het populaire Pieterpad, van Pieterburen naar de Sint Pietersberg. In het Vechtdal heeft deze route drie etappes: van Coevorden naar Hardenberg, van Hardenberg naar Ommen en van Ommen naar Hellendoorn. De internationale fietsroute LF16 volgt de Vecht van de monding tot de bron in Duitsland. Belangrijke jaarlijks terugkerende evenementen die veel belangstelling trekken zijn onder meer het luchtballonnenfestival te Hardenberg ‘Klepperstad’, de feestweek in Gramsbergen ‘Lichtstad’, en de Ommer Bissingh (zie thema 11.3). De toeristische

sector vormt tegenwoordig één van de belangrijkste bronnen van inkomsten in het Vechtdal. Dit is mede te danken aan de geheel eigen combinatie van water, natuur en het nog steeds grotendeels agrarische karakter van deze streek.

Toeristische impressie uit de jaren vijftig In de zomer van 1954 beschreef de ANWB de vakantiestemming in de bossen tussen Ommen en Mariënberg in haar tijdschrift De Kampioen. De moderne toerist komt in het artikel naar voren als een kuddedier op zoek naar gezelligheid. Achter de bossen lag een desolaat veengebied dat door de toeristen werd gemeden. De auteur zelf echter treurt over het verdwijnen van dit laatste grote veengebied van Overijssel. ‘De Nederlanders houden er van om in hun vacantie de bossen op te zoeken. Duidelijk blijkt dit, wanneer men eens in JuliAugustus op de fiets stapt en door de bossen van Ommen en Junne (aan de Overijsselsche Vecht) naar het oosten rijdt. Overal heerst, ondanks het dit jaar weinig meewerkende weer, vacantiestemming. De wegen zijn vol kleurig geklede jongens en

meisjes, het padvindersgilde zwermt hier rond als de militairen op de Veluwe, en talloze borden en vlaggen wijzen op de aanwezigheid van kampeerbedrijven, bungalows, tentenkampen. Nauwelijks naderen we echter Mariënberg en verlaten dus de bosrijke zandstroken langs de Vecht om het ontgonnen veengebied te betreden, of de vacantiegangers zijn van de wegen verdwenen en het lijkt onwaarschijnlijk, dat we ons vlak naast een der grootste toeristencentra van het land bevinden. Helemaal onbegrijpelijk is dit niet, het grootste gedeelte van deze toeristen komt immers uit het noorden en westen, waar bossen schaars zijn en men dagelijks de wijde vlakte in tuurt. Men zoekt de intimiteit, de begrensdheid, het warm-huiselijke van een bos...

De sterkampen In de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw stond Ommen op de kaart als spiritueel centrum. Op uitnodiging van Philip Baron van Pallandt kwam de Indiase Jiddu Krishnamurti naar Eerde. Hij was wereldleraar van de theosofische beweging ‘De Orde van de Ster’. Van Pallandt schonk in 1924 zijn landgoed aan de toen opgerichte Eerde-stichting, waarvan Krishnamurti president was. Het kasteel werd het hoofdkwartier van de international opererende orde. Er begon een periode van jaarlijks terugkerende Sterkampen op de Besthmenerberg. Tot 3000 aanhangers uit zo’n vijftig landen kwamen luisteren naar de

Ten zuidoosten van Mariënberg ligt evenwel het grootste nog niet ontgonnen hoogveengebied van de provincie Overijssel; het stekt zich uit van Kloosterhaar en Sibculo in het noorden tot het Geester Stroomkanaal in het zuiden. Ook dit gebied zal binnen afzienbare tijd verdwijnen, onze kinderen zullen het hoogveen niet meer uit eigen ervaring kunnen leren kennen, en het leven van de veenbevolking zal legendarisch worden...’

8 De laatste veranderingen

Op de fietspaden langs de Vecht zoals hier bij Berkum is de rivier duidelijk zichtbaar.

redevoeringen van Krishnamurti, die geestelijke vrijheid, verantwoordelijkheid voor elkaar en een leven met aandacht centraal stelde. Tijdens het laatste kamp, in 1929, ontbond Krishnamurti de Orde. Hij zag geen heil in sekten en groepen, maar slechts in de mens als individu. In 1932 gaf hij kasteel Eerde terug aan baron Van Pallandt. De sporen van het Sterkamp zijn nog zichtbaar in de padenstructuur op de Besthmenerberg, het kleine amfitheater, en in huizen in Ommen zoals de villa Henan, waar de organisatie was gehuisvest. Het terrein van het Sterkamp wordt tegenwoordig ingenomen door vakantiecentrum ‘De Besthmenerberg’.

Tijdens de sterkampen wist Krishnamurti zijn toehoorders voor zijn ideeën te winnen met zijn vele ‘begeesterende’ toespraken zoals hier tijdens het Sterkamp in 1928.

209


8.3

Een vergeten slagader; de Vecht in de twintigste eeuw

Na meer dan een eeuw dubben (zie thema 7.6) werd vanaf 15 juli 1896 de Vecht onderwerp van Rijkszorg. Verbeteringen en onderhoud kwamen voortaan uitsluitend ten laste van het Rijk.15 In de Rivierenwet van 1908 werd de Vecht opgenomen onder de ‘voorname rivieren en stroomen’.16 De Vecht zou daardoor in de eeuw die volgde volkomen van uiterlijk veranderen. De landbouw voer er wel bij, maar de rivier werd onzichtbaar. Vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw werd de waarde van de rivier weer ingezien. Eerst voor recreatie, later ook voor natuur. Vechtwater is Rijkswater Eén van de belangrijkste pleitbezorgers van een door de overheid gecoördineerd beheer over het Vechtwater was het Tweede Kamerlid baron Alexander van Dedem, een familielid van Willem Jan van Dedem, de grondlegger van de Dedemsvaart. In de negentiende eeuw vond men dat de boeren als voornaamste belanghebbenden de Vechtregulering moesten betalen. Van Dedem voerde aan dat de hoge kosten voor verbetering nooit bij de ingelanden konden worden gelegd. Veel geld ging immers zitten in maatregelen om het Duitse en Drentse water zonder overlast af te voeren. Hij wist de Tweede Kamer te overtuigen. Het economisch belang was zwaarwegend bij deze aanwijzing. De landbouw moest productiever en in heel Nederland werd gewerkt aan de verbetering van de agrarische pro-

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

ductieomstandigheden. Voor de Vecht had een betere waterafvoer de prioriteit. Al in de jaren 1890-1893 waren door Rijkswaterstaat zogenaamde schetsontwerpen gemaakt. Zomervloeden moesten worden tegengegaan en de bemestende winteroverstromingen behouden blijven. Maar terwijl in de negentiende eeuw elk voorstel in de bureaula verdween (zie thema 7.6), kon nu, dankzij de aanwijzing van de Vecht tot Rijkswater, voor het eerst tot uitvoering worden overgegaan.

De eerste verbeteringen Het eerste doel van de verbetering of normalisatie van de Vecht was het verlagen van de zomerwaterstanden met vijftig tot zeventig centimeter tussen Dalfsen en de Duitse grens. Dat kon worden bereikt door het afsnijden van 69 bochten en het verdiepen en verruimen van de overblijvende

210

Rechts: Een door stoom aangedreven emmerbaggermolen bij Ommen. Machines als deze maakten het begin twintigste eeuw mogelijk om grootschalige rivierwerken uit te voeren. De zogenaamde ladder met emmers loste het zand in een schip met een baggerbak. Rechtsonder: Verbeteringswerken stroomopwaarts van de brug in Ommen in augustus 1903. Op de achtergrond is een stoombaggermolen bezig met de verdieping van de Vecht terwijl op de voorgrond een nieuwe loop van de rivier bijna volledig op handkracht wordt uitgegraven.


8.3 Een vergeten slagader

totale kosten van de Vechtverbetering vielen in 1922, toen ook de stuwen bij Ane en De Haandrik waren vernieuwd, met een bedrag van ruim fl. 3.000.000,- bijna drie keer zo hoog uit als oorspronkelijk geraamd. Extra kosten gingen zitten in de stuwen en de onervarenheid met de rivierwerken. Op deze foto uit 1914 van de stuw in MariĂŤnberg is duidelijk de werking te zien. Boven de stuw is een bedieningsbrug met een kraan die over rails reed. Met de kraan kon men ijzeren schotbalken met een staalkabel ophalen of laten zakken tussen zogenaamde verticale naalden. Door zo de doorstroomopeningen te vergroten of te verkleinen kon men de afvoer van rivierwater reguleren. Bij de stuw Vechterweerd staat nog een kraan als bouwkundig monument.

Deze kaart van de verbeteringswerken bij Rheeze en Brucht laat duidelijk het effect van de maatregelen zien. Op dit traject werden zeven bochten afgesneden.

en een toename van de afvoercapaciteit met twintig procent.

riviervakken. De kosten hiervan werden begroot op fl. 1.312.000,-. Zo lang als in de voorgaande eeuw het dubben had geduurd, zo voortvarend werd het werk nu aangepakt. Al in 1907 was het plan uitgevoerd en was de rivierlengte tussen Dalfsen en de Duitse grens teruggebracht van 75,4 kilometer tot 45 kilometer, een verkorting van veertig procent. Resultaat van alle maatregelen waren beter ontwaterde landbouwgronden

Maar de resultaten waren niet alleen maar positief. Er kwamen nu klachten over te lage grondwaterstanden in de wei- en hooilanden langs de rivier. Bovendien bleven de bemestende winteroverstromingen in jaren met weinig neerslag achterwege. Nog tijdens de uitvoering van de verbeteringswerken werd daarom een stuwplan opgesteld. In het tijdvak 1906-1914 werden stuwen bij Hardenberg, MariĂŤnberg, Vechterweerd,

Stuwen

Vilsteren en Junne gebouwd. In 1920-1921 werden de oude stuwen bij Ane en De Haandrik opgeruimd en vervangen door nieuwe. Om scheepvaart mogelijk te maken kregen de stuwen bij De Haandrik, Ane, Vilsteren en Vechterweerd sluizen, waarmee schepen het hoogteverschil aan weerszijden van de stuw konden overbruggen. Voortaan was echter alleen nog lokale scheepvaart mogelijk, want bij Junne, MariĂŤnberg en Hardenberg kwamen geen sluizen. Hier was onvoldoende scheepvaart en de beurtschepen konden via het Ommerkanaal en de Dedemsvaart varen. De

8 De laatste veranderingen

211

Geplande overstromingen De stuwen maakten het mogelijk om, zelfs als de rivier weinig water voerde, bemestende winteroverstromingen plaats te laten vinden. Het bevloeien gebeurde in overleg met twee bevloeiingscommissies te Hardenberg en Vilsteren. In de periode van 15 november tot 10 april werd drie maal gedurende enige


Om te voorkomen dat het woelige water beneden de stuw de oevers afkalft, werden tijdens de tweede normalisatieronde deze oevers ‘versteend’ met blokken basalt. Op grotere afstand van de stuw werd volstaan met een oeververdediging van puin.

Boven: De Vechtnormalisatie was niet alleen maar een landschappelijke verarming. De afgesneden meanders, zoals bij het Junner Koeland leverden een landschap op met bijzondere natuurwaarden.

Hierboven: Door een bochtafsnijding kwam het koeland van Junne aan de andere zijde van de rivier te liggen. Dagelijks moest de koeherder met de koeien de rivier oversteken, totdat in de jaren twintig deze koebrug over de Vecht werd aangelegd.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

dagen het peil verhoogd. De graslanden stroomopwaarts van de stuw overstroomden dan. De aanleg van zogenaamde stuwdijken, aan weerszijden van de stuw, moest verhinderden dat het water via het winterbed (het overstromingsgebied) weer wegstroomde. Doordat de boeren steeds gemakkelijker over kunstmest konden beschikken, verdween al na enkele jaren de noodzaak van winteroverstromingen. De bevloeiing werd al in de jaren twintig weer stopgezet.

212

Grensperikelen

De tweede verbeteringsronde

In Duitsland werd het waterbeheer niet zo voortvarend ter hand genomen. De afwatering bleef nog lange tijd gebrekkig en de dijken en kaden verkeerden in slechte staat. Dat leverde problemen op voor het aangrenzende Nederland. Duits overstromingswater stroomde over een lage kade op de grens bij Holtheme over Nederlandse landerijen om ten zuiden van Gramsbergen, ter hoogte van de voormalige Koningsbrug, in de Vecht te worden geleid. Bij dijkdoorbraken of in perioden van regenval was de watervloed veel te groot en ontstond er in Nederland overlast en schade. Grieven en beschuldigingen waren het gevolg. Soms namen boeren het recht in eigen hand door kaden door te steken die een snelle afvoer richting Vecht belemmerden. Maar daardoor raakten andere boeren weer in de problemen. In 1905 sloten Nederland en Pruisen een verdrag met de afspraak om kaden te versterken en de waterhuishouding aan weerszijden van de grens te verbeteren.17 Aan Nederlandse kant werd onder meer de Randwaterleiding gegraven, waardoor water zonder overlast naar de Vecht kon worden geleid.

De verbeteringen aan de Vecht waren al in de jaren twintig van de vorige eeuw ingehaald door de realiteit. De moerassen aan weerszijden van de Vecht, ook die in Drenthe en Duitsland, werden steeds meer omgezet in landbouwgrond. De sponswerking van de venen verdween en het overtollige water werd via kanalen en beken nog weer sneller naar de Vecht gevoerd. De afvoercapaciteit voldeed daardoor niet meer. In de loop van de jaren twintig kreeg het Vechtdal in de persoon van de Hardenberger Jan Weitkamp een warm pleitbezorger voor een verdergaande verbetering van de Vecht. Meermalen deed hij als Tweede Kamerlid een oproep aan de minister van Waterstaat om nieuwe maatregelen te nemen. In 1929 gaf de minister daarom opdracht tot het starten van een tweede ronde van rivierverbeteringen. Was in de eerste ronde de stroomgeul de centrale opgave geweest, nu werden de maatregelen gericht op het hele gebied dat bij hoogwater overstroomt: het winterbed. Daar lagen behalve laaggelegen graslanden ook rivierduintjes, zandruggen met kleine akkertjes en houtwallen. Volgens het

Wallandplan, genoemd naar de hoofdingenieur van Rijkswaterstaat J.P. Walland, werden veel obstakels opgeruimd en geëgaliseerd. Daarnaast werden nog enkele bochten afgesneden zoals bij het Vechterstrand in Zwolle. Uitvoering van het plan startte in 1931. Tijdens de Tweede Wereldoorlog kwam het werk stil te leggen, maar nadien werd het weer opgepakt. Met schepen werden toen grote hoeveelheden puin van kapotgeschoten huizen aangevoerd, soms helemaal uit Rotterdam. Het puin werd gebruikt als stortsteen en voor zinkstukken waarmee de Vechtoevers werden vastgelegd. In 1957 was het werk klaar. Voortaan waren topafvoeren mogelijk zonder overlast en overstroomde het winterbed niet meer in de zomer.

Verbeteringswerken in Duitsland De regulering van de Vecht bleef niet tot Nederland beperkt. Al in het midden van de negentiende eeuw was bij Frenswegen, ten noorden van Nordhorn, een stuw in de rivier geplaatst. Maar de Duitse verbeteringen kwamen pas goed op gang na ernstige overstromingen in de zomer van 1926. In de jaren dertig werden zomerkades en acht stuwen aangelegd. Net als in Nederland werd het opgestuwde rivierwater gebruikt voor bevloeiing. Na de Tweede Wereldoorlog kregen de Duitsers steeds meer last van waterpieken door ontwatering en ontginning van moerasgebieden.18 Benedenstrooms van Nordhorn werd de rivier in de jaren ‘60 verbreed en gekanali-


8.3 Een vergeten slagader

Linksboven: De Umflut-Mulde bij Laar, net over de Duitse grens. Slechts bij extreem hoge waterstanden, zo eens in de tien jaar, ligt deze brug over water. De dijken zien er onder normale omstandigheden uit als houtwallen. Rechtsboven: Ook in Duitsland is de Vecht, zoals hier bij Emlichheim, recht getrokken.

seerd. In totaal werden in de Duitse bovenen middenloop van de Vecht circa 50 meanders afgesneden. De rivier werd daardoor ruim 40 km korter. Meer nog dan in Nederland waren in Duitsland de maatregelen gericht op een snelle afvoer van het water. Daardoor is hier de Vecht in een nauw korset gedwongen. Behalve de bekende kanalisaties en bochtafsnijdingen gebruikten de Duitsers ook enkele principes die aan de Nederlandse Vecht onbekend zijn. Bij Nordhorn is het principe van waterberging uitgewerkt in een kunstmatig meertje: de Vechtesee. Dit meer, feitelijk een verbreding van de Vecht tot 200 meter, maakt dat een hoogwaterpiek op de Vecht zich nu over een groot oppervlak kan verspreiden, en daardoor wordt afgevlakt. In 1959 werd vlak over de grens, tussen Laar en Echterler, de Umflut-Mulde, als ‘groene

rivier’ in gebruik genomen. Een evenwijdig aan de Vecht gelegen strook van laaggelegen gronden van enkele kilometers lang werd bedijkt. Bij normale rivierafvoeren is de laagte als grasland in gebruikt. Bij hoge waterstanden gaat hij meestromen en neemt hij een derde deel van de rivierafvoer voor zijn rekening. De Umflut-Mulde voorkomt dat de Vechtdijken bij Laar doorbreken. Van waterkwantiteit naar waterkwaliteit Terwijl het waterafvoer van de Vecht in de twintigste eeuw steeds beter werd, nam de kwaliteit van dit water af. Met de toegenomen bevolking in Duitsland en Nederland kwam er meer rioolwater de Vecht in. Ook de landbouw op de voormalige veengebieden zorgde voor problemen. Niet alleen door royaal gebruik van kunstmest en bestrijdingsmiddelen, maar ook door de komst van de verwerkende industrie. Met name de aardappelmeelfabrieken, waaronder die in De Krim, Lutten en Emlichheim zorgden voor veel overlast. In het najaar, tijdens de aardappelcampagnes, werden enorme hoeveelheden aardappelwater op de Vecht en de kanalen geloosd. De Vecht was een open riool geworden, met vissterf-

te, troebel water en stank tot gevolg. Op 14 september 1957 meldde de Dedemsvaartsche Courant: ‘Vrijdagmorgen werden bij de sluis te Sluis 7 grote hoeveelheden bedwelmde vissen waargenomen. Oorzaak hiervan is vuil aardappelwater, dat van even over de grens van een fabriek te Emlichheim (Dld.) komt, maar hier in de Vecht en ook in het kanaal de Dedemsvaart terecht komt…’

Recreatie, natuur en milieu Al met al was de Vecht door de twintigsteeeuwse ontwikkelingen een weliswaar getemde, maar ook weinig aantrekkelijke rivier geworden, een anonieme, vergeten en vaak vieze slagader in het Vechtdal. De landschappelijke en natuurlijke aantrekkelijkheid van het Vechtdal, in de negentiende eeuw nog geroemd door schrijvers als Van Eeden, nam af en ook de bewoners zelf zagen weinig aantrekkelijks meer in de rivier. Steden en dorpen keerden zich van de Vecht af. Alleen de gereguleerde overstromingen van het winterbed zorgden nog voor enige hartklopping. Gelukkig bleef het hier niet bij. Na de oorlog kwam de recreatie op. Nederlanders kregen steeds meer vrije tijd en gingen op zoek

8 De laatste veranderingen

naar de mooiste plekken van Nederland. Het Vechtdal, vooral de bossen waarmee deze was omzoomd, werd een aantrekkelijke vakantiebestemming (thema 8.2). Dat leverde nieuwe bedrijvigheid en banen op. Naarmate het economisch belang groter werd, werd ook het natuurbelang van de rivier erkend. In de loop van de jaren zestig en zeventig kwam er steeds meer aandacht voor het milieu. Zowel in Duitsland als Nederland leidde dit tot tal van maatregelen. Een grote stap was de Wet Verontreiniging Opper-

213

vlaktewateren van 1970. Met de komst van rioolwaterzuiveringsinstallaties behoorden grootschalige verontreinigingen tot het verleden. Vanaf de jaren tachtig wist de landbouw het gebruik van kunstmest en bestrijdingsmiddelen enorm te reduceren. Aan het eind van de twintigste eeuw werd steeds meer duidelijk dat de ontwikkeling van het hele Vechtdal in de toekomst ‘integraal’ moeten worden aangepakt. Voortaan moesten de belangen van transport, landbouw, waterbeheer, stadsuitbreiding, recreatie, natuur en milieu met elkaar worden afgestemd in het waterbeheer en het ruimtelijk beleid.

De lozing van aardappelwater veroorzaakte in het water zo veel schuim dat de Vecht en de kanalen er in verdwenen zoals op deze foto uit 1963 bij de fabriek van AVEBE in De Krim.


De wiepen die zijn gemaakt voor de kraag- en zinkstukken hier bij Mariënberg (1954).

Een nieuwe oever met puinbestorting bij Mariënberg (1953).

Het afgraven van de oevers bij Mariënberg gebeurt hier met een dragline (1953).

Het baggermaterieel voor de verbeteringswerken bij Mariënberg wordt over de Vecht vanaf Hardenberg aangevoerd (1953).

Om te voorkomen dat de Vechtbodem benedenstrooms van de stuw Junne uitspoelt wordt op de rivierbodem een grondzinkstuk aangebracht (1949).

Zinkstukken worden afgezonken bij de spoorbrug ter hoogte van Berkum (1950).

Met een zelflosser wordt puinbestorting aangebracht bij het Haersterveer (1949).

Op een wiepenstelling bij Junne worden de wilgentenen samengebonden tot wiepen. Deze wiepen brengen de stevigheid in de kraag- en zinkstukken (1949).


Het maken van zinkstukken bij de stuw MariĂŤnberg (1953).

Het afgraven van de oevers , waar de kraagstukken moeten komen, gebeurde nog veel in handwerk zoals hier ter hoogte van camping “De Koeksebelt�in Ommen (1952).

Bij het Haersterveer zijn de oevers voorzien van een laag puinbestorting (1950).

Met een baggermolen worden ter hoogte van Ommen de oeverkanten en de Vechtbodem gebaggerd. De vrijkomende bagger wordt gestort in een naastliggende baggerbak (1952).

Zinkstukken laat men zinken door het verzwaren met puin zoals hier bij de brug in Ommen (1952).

Een emmerbaggermolen met baggerbak op de Vecht bij Berkum (1950).

Uit het archief van Rijkswaterstaat Uit de tweede normalisatieronde van de Vecht zijn nog veel foto's bewaard gebleven die zich samen met het schema van de uitvoering van de normalisatiewerken als een soort van stripverhaal laten lezen. Ze werpen licht op de stappen in de normalisatie, op de voornaamste werkzaamheden, de benodigde machines en materialen en laten de mensen zien die het werk hebben uitgevoerd.

215


Liesbeth Cremers, mede-eigenaar Landgoed Vilsteren ‘Als landgoedeigenaar ben ik me erg bewust van de maatschappelijke verantwoordelijkheid die dit eigendom met zich mee brengt. Ik voel me zeer verbonden met Landgoed Vilsteren en zet me in voor de instandhouding en verdere ontwikkeling ervan, zodat het behouden blijft voor volgende generaties. Het is niet onze bedoeling om van Vilsteren een openluchtmuseum te maken. Het is belangrijk om mee te gaan met de tijd. Maar wel met oog voor het behoud van de natuur- en cultuurhistorische waarden. Om te voorkomen dat het landgoed versnipperd wordt, hebben we het ondergebracht in een BV. Deze moet rendabel zijn om zichzelf in stand te kunnen houden.’

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

216

Portret


Dorpsgezicht van Vilsteren.

8 De laatste veranderingen

217


Schaapskudde op de Lemelerberg.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

218


Katholieke enclaves Gedurende de Reformatie raakten de katholieken hun kerken kwijt. De zogenaamde papen werden gedoogd, mits ze onzichtbaar hun geloof beleden. Grootgrondbezitters die

het katholieke geloof trouw bleven raakten hun privileges kwijt, ze werden geweerd uit de Ridderschap. Maar dankzij hun financieel onafhankelijke positie hadden ze de moge-

lijkheid om hun havezaten of boerderijen als schuilkerken beschikbaar te stellen. In de loop van de tijd groeiden deze schuilkerken uit tot katholieke gemeenschappen. Dit ver-

schijnsel zien we in heel Salland waarbij opvalt dat de katholieke enclaves altijd in het buitengebied liggen. In de steden en hoofddorpen was de stemming blijkbaar te

anti-paaps. Bij Dalfsen werd Hoonhorst zo’n katholieke enclave. De katholieken uit Dalfsen hadden na de Reformatie nogal rondgezworven. Zij vonden onderdak bij jonkheer Joost Walraven van Ruytenborgh van den Wildenburgh op het landgoed De Broekhuizen en later in Wijthmen, in Emmen en in de Veldhoek. In 1770 kwam er toestemming om op de Tempelcamp in Hoonhorst een ‘kerkhuijs annexe wooninge’ te stichten. De bouw moest voldoen aan vele voorschriften en mocht vooral geen aanstoot of ergernis veroorzaken. Het moest er uit zien als een boerenwoning. De vensters mochten er niet uit zien als kerkelijke ramen en moesten uitdrukkelijk vierkant zijn. Vanaf dat moment kerkten de katholieke Dalfsenaren in Hoonhorst en zo kreeg de weg tussen Dalfsen en Hoonhorst de naam Papenallee. Hoonhorst was voor de komst van de schuilkerk slechts een verzameling van een paar boerderijen. Vooral na 1900 groeide het uit tot een dorp met een overwegend katholieke bevolking. Ook Ommen kreeg een katholieke enclave binnen de gemeentegrenzen: Vilsteren. Voor Zwolle was dat Wijthmen. In de Bataafs-Franse Tijd mochten de gebedshuizen weer het aanzien van echte kerken krijgen. Het gebouw in Hoonhorst kreeg in 1810 spitsere ramen en een torentje. De huidige moderne kerk stamt uit 1963.

De katholieke kerk in Hoonhorst.

8 De laatste veranderingen

219

Parel


Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

220


9 Geïsoleerd of verbonden? Infrastructuur in het Vechtdal Was de Vecht een barrière of juist een verbindende rivier? En was het Vechtdal een geïsoleerde streek of stond het juist open naar andere gebieden? Hiervoor zijn al enkele conclusies te trekken. De Vecht zelf was, anders dan de Rijn of de Maas, niet breed genoeg om een politieke grens te vormen. Op talloze plekken kon de rivier gemakkelijk worden overgestoken en sommige marken, zoals Holtheme-Ten Velde (zie thema 6.4) en Varsen, bezaten zelfs grond aan beide zijden van de stroom. Wel een barrière, in veel grotere mate nog dan een brede rivier, vormden de ontoegankelijke moerassen aan vooral de noordzijde van de Vecht. Vanuit dit oogpunt was het Vechtdal vooral verbindend. De zandruggen aan weerszijden van de Vecht vormden tot in de negentiende eeuw een goed begaanbare corridor in een verder bijna onbegaanbaar landschap. Het dal vormde niet alleen een oost-westverbinding, tussen Nederland en Westfalen, maar ook een springplank naar het noorden. Al vanaf de prehistorie trokken handelaren door het Vechtdal op zoek naar de beste plek om het moeras naar het noorden door te steken. En dat gold ook voor de troepen van de bisschop van Utrecht in de Middeleeuwen, voor de Staatse en de Spaanse legers in de Tachtigjarige Oorlog, en voor Bommen Berend in de Münsterse Oorlogen.

Het Graafschap Bentheim en Steinfurt op een kaart uit 1635 van Willem Janszoon Blaeu. De kaart is naar het oosten gericht. De grens met het Overijsselse Vechtdal ligt dan ook linksonder op de kaart. De kaart geeft fraai de loop weer van de Vecht en Dinkel op Duits gebied.

De voorgaande hoofdstukken waren chronologisch van opzet. Telkens werd een bepaalde periode behandeld en telkens werden daar ook weg- en waterverbindingen aangestipt. De hoofdstukken hierna zijn meer thematisch van opzet. Hoofdstuk 9 behandelt de infrastructuur. Hoe kwam, kijkend naar de hele geschiedenis van het Vechtdal, het netwerk van land- en waterwegen tot stand? Het zal blijken dat die infrastructuur zich steeds minder ging aantrekken van de barrièrewerking van het moeras en dat de verbindende werking van de zandruggen langs de Vecht steeds minder leidend werd. Het hoofdstuk besluit met de bijzondere relatie die Nederland heeft gehad met het gebied direct stroomopwaarts van (het Nederlandse deel van) de Vecht: het graafschap Bentheim.

9 Geïsoleerd of verbonden?

221


9.1

De historische landwegen

Gedurende de hele geschiedenis was de Vecht een belangrijke oost-west transportader. Niet alleen vervoer te water, maar ook vervoer over land was mogelijk dankzij de rivier. In een landschap van drassige zompen en uitgestrekte hoogveenmoerassen bood de droge aaneenschakeling van zandruggen aan weerszijden van de rivier de mogelijkheid om van Zwolle naar Twente en Münsterland te komen. In eerste instantie waren dat routes door bos en heide, zonder vast tracé. Maar naarmate de tijd vorderde, ontstond steeds meer een wegensysteem, compleet met veren, bruggen en passages door het veen. De Overijsselse landmeter Nicolaas ten Have gaf in 1648 op zijn kaart van Overijssel voor het eerste een goed beeld van het wegennet (zie ook thema 6.1). Een aantal van de in dit thema genoemde wegen zijn op de kaart te volgen. Andere zijn gereconstrueerd op basis van oudere archiefstukken of bodemgesteldheid. Lokale wegen In en rondom de nederzettingen, gelegen op de zandruggen langs de Vecht, lagen wegen en paden naar de akkers, het groenland, het veld of naar naburige nederzettingen. Deze lokale wegen, van oorsprong hooguit karrensporen, zijn nu veelal de uitvalswegen van de dorpen. Hun naam verwijst vaak nog naar het oude gebruik of doel van de weg, zoals de Koedijk en het Kerkepad in Giethmen en de Arriërveldweg en

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Arriëresweg in Arriën. In de buurschap Emmen werd in de zestiende eeuw nog over de Redeweg gesproken.1 Reewegen werden gebruikt om doden naar hun laatste rustplaats te brengen en waren vaak de kortste weg naar het kerkhof. De wegen tussen de nederzettingen dragen vaak de naam van het dorp waar ze doorheen of naar toe lopen, zoals de Varsenerweg en de Vilsterseweg. De wegen tussen nederzettingen, hoewel niet aangegeven op de kaart,

222

kunnen vanouds de doorgaande routes hebben gevormd langs de Vecht.

Zwolse handelswegen in de Middeleeuwen Vanaf de Late Middeleeuwen werden de bestaande oude routes verbeterd en uitgebreid om de handel van Zwolle met het achterland te stimuleren. In 1276 kreeg Zwolle toestemming van bisschop Jan I van Nassau om een weg aan te leggen tussen Zwolle en Lenthe en op die weg tol te innen om de kosten terug te verdienen.2 Deze weg bestaat nog steeds onder de naam Erfgenamenweg (tot Wijthmen) en Oude Twentse Weg (tot Lenthe). Uit dezelfde bron blijkt dat dit te vernieuwen tracé deel uit maakte van een veel oudere route die verder liep naar Venebrugge aan de grens met het graafschap Bentheim.3 De route volgde waarschijnlijk de zuidrand van de grote zandruggen ten zuiden van Rechteren en Vilsteren. Bij Giethmen ontmoetten de middeleeuwse handelaren een barrière: de Regge. Al in 1391 werd hier een brug genoemd in een beschrijving van de route Zwolle-Twente.4 Gezien de naam Nijebrugge of Nieuwe brug heeft de brug mogelijk oudere voorgangers gehad. Nijebrugge was een belangrijk knooppunt. Niet alleen vanwege de oost-westverbinding langs de Vecht, maar ook vanwege de aftakking naar het zuiden, in de richting van Twente,5 en naar het noorden via Ommen naar Drenthe. Op deze centrale plek werden

De Dodenweg in Langenholte is een oude route naar de begraafplaats Bergklooster.

De Koedrift te Junne.

vaak vergaderingen van de Ridderschap en de Steden van Overijssel gehouden.

Het Giethemerkerkpad voert over deze brug over de Regge.

Vanaf Nijebrugge ging de route verder oostelijk langs de zuidrand van de nu beboste dekzandruggen ten zuiden van Junne en Beerze. Vanaf Mariënberg, waar de zandruggen smaller waren, lag de route dichter langs de Vecht. Bij de grens met Bentheim lag een soort brug over het veen: Venebrugge. Dit zou volgens de overlevering al in de Romeinse tijd een paalbrug, veenweg of knuppelpad zijn geweest (een verhoogd pad door het moeras van dunne boomstammen of palen).6 Al in de Middeleeuwen had deze doorgang door het veen een belangrijke strategische betekenis. In de veertiende eeuw liet de bisschop van Utrecht er een zogenaamde berghvrede (zie ook thema 5.6) bouwen, die in de loop der eeuwen diverse keren werd gemoderniseerd.7 Ook bij het huidige Ten Velde lag zo’n sterkte, de Slingenberg.


9.1 De historische landwegen

Coevorden

historische wegen

brug veer

verdedigingswerken

doorwaadbare plaats

herbergen Hessenweg

eg w

n

w

e

l pe ep M r a na

r de vo Coe aar n g

Batterij de Haandrik

we gn

aa

Slingenberg

rZ u id wo lde

Loozensche Linie

Ommerschans

Bisschopsschans

De Rustenberg

Hardenberg Pinenten

Venebruggerschans

Fort Kijk in de Vegt De Hongerige Wolf

glaciaal landschap dalvormige laagte, zonder veen stuwwal of Stuwwalplateau

Het Roode hert

Het Zwarte paard

Hessenweg

grondmorenvlakte/grondmorenewelvingen

De Vrolijkheid

Ommen

dekzandlandschap

u br we ieu

g

Zwolle

we gn

N

we rT aa

Nieuwe brug

hoog gelegen dekzandruggen en landduinen laag gelegen dekzandvlaktes/dekzandwelvingen rivierlandschap lage gronden en meanders van de Vecht

Nie

rivierduin/oeverwal

g bru

) eg

veenlandschap

nt we -T

(Ou de Tw en tse w

Zwo lle Nieu we bru g

rg nbe arde -H

uwe

n te

e

broekbos en voedselrijk (laag)veen

0

2,5

Reconstructie van historische wegen in het Vechtdal. De achtergrond geeft een indruk van het landschap in de Vroege Middeleeuwen. Het Vechtdal vormde een goed begaanbare corridor tussen oost en west. Vooral door de moerassen in het noorden waren de passages veel moeilijker begaanbaar. Militaire versterkingen hangen samen met de oude infrastructuur en zijn ook op de kaart aangegeven. De weg van Ommen naar het noorden lag in de Middeleeuwen waarschijnlijk op een zandrug in het veen, zoals aangegeven op de kaart. Later liep hij over de Ommerschans.

5

voedselarm (hoog)veen

kilometer

de zeventiende eeuw de naam Hessenweg, naar de handelaren uit het Duitse graafschap Hessen. Zij namen in de zestiende en zeventiende eeuw het grootste gedeelte van het landtransport tussen Duitsland en de steden in Holland en Vlaanderen voor hun rekening.8 De Hessen kwamen bij Venebrugge het land binnen. Bij Hardenberg staken ze de rivier over en vervolgens trokken ze westwaarts langs een rechte route, die ten noorden van de buurschappen en ten zuiden van het veenmoeras liep. De Hessenweg vermeed buurschappen, dorpen en steden, mogelijk vanwege de afwijkende asbreedte van hessenkarren. De brede en zware wagens zouden de sporen van normale wegen kapot rijden. Langs de route lagen soms nu nog bestaande herbergen zoals ‘De Wolf’, ‘De Hongerige Wolf’ of ‘Het Zwarte Paard’.

Nieuwe routes vanaf het eind van de Middeleeuwen

De Nijebrugge over de Regge op een ansicht uit 1908.

Door toegenomen technische mogelijkheden en betere ontwatering werden aan het eind van de Middeleeuwen nieuwe routes mogelijk waardoor de handelaren flink konden afsnijden. Vanaf Lenthe kwam een directe weg naar Twente. De omweg langs Nijebrugge was daardoor niet meer nodig. Dicht bij Zwolle kwam over de Vecht in 1451 – mogelijk vroeger – de Berkummerbrug. Daardoor was ook aan de noordzijde van de Vecht een route van Zwolle naar het oosten mogelijk. Dit tracé kreeg aan het eind van

9 Geïsoleerd of verbonden?

De Berkummerbrug op een tekening van J. v.d. Berg uit 1946.

223


Een op een gevelsteen afgebeelde Hessenwagen siert de gevel van een voormalige herberg annex hoefsmederij aan de Thomas à Kempisstraat te Zwolle.

Herberg de ‘Hongerige Wolf’ in het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw.

Passages naar het noorden Drenthe lag in vroegere tijden als een eiland in het veen en was alleen bereikbaar over een aantal hoger gelegen zandruggen door het moeras. Op de kaart staan drie begaanbare routes door het moeras aangegeven. Deze routes waren van enorm belang voor de bisschop van Utrecht, die formeel de wereldlijke heerschappij had over Drenthe, maar in de uitoefening daarvan werd gehinderd door de Drentse boeren. Een belangrijke route liep langs Coevorden waar in de Middeleeuwen een bisschoppelijke burcht stond. Bij deze doorgang vond de Slag bij Ane van 1227 plaats en verloor bisschop Otto van Lippe het leven (zie thema 5.5). Meer westelijk lag de doorgang van Ommen in de richting van de Reest en Zuidwolde. De weg liep waarschijnlijk over zandruggen waar het veen ondieper was of ontbrak. Deze passage werd vanaf de zeventiende eeuw militair gecontroleerd vanuit onder andere de Ommerschans. Dit was een van de routes die Bommen Berend in de zeventiende eeuw nam op zijn weg naar het noorden (zie thema 6.3). De Balkerweg tussen Ommen en Balkbrug volgt ongeveer deze route, al is het karakter (verhard, omgeven door landbouwgebied) totaal anders dan toen (moeilijk begaanbare doorgang door moeras).

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Herberg ‘Den Rustenbergh’ aan de Hessenweg te Hardenberg.

Nog verder westelijk werd een noordwaartse route mogelijk dankzij ontwatering en ontginning van het veen in de twaalfde eeuw. Zo ontstonden de nieuwe dorpen Staphorst en Rouveen. De route liep over de huidige weg door deze dorpen, maar was tot in de vijftiende eeuw niet meer dan een pad dat alleen in droge zomers begaanbaar was.9 Langs deze passage werd rond 1600 de Rouveensche Schans aangelegd, later omgebouwd tot de Vriesenkaay of Friese Ka.10 Deze versterking kreeg later de naam Bisschopsschans naar de bisschop van Münster, oftewel Bommen Berend die de schans tot twee keer toe veroverde. Niet aangegeven op de kaart is de meeste westelijke route, langs het Zwarte Water en het huidige Meppelerdiep. Van oudsher was dit alleen een waterweg door de venen waarlangs men via Meppel in Drenthe kon komen.

Bruggen, veren en doorwaadbare plaatsen Wie de Vecht over wilde steken, was gedurende het overgrote deel van de geschiedenis aangewezen op doorwaadbare plaatsen of voorden. Nog in de twintigste eeuw werden ze gebruikt. Vaak wordt vermeld dat Dalfsen en Ommen bij doorwaadbare plaatsen in de Vecht zijn ontstaan, maar histori-

224

sche bewijzen hiervoor bestaan nog niet. De eerste brug die in de archieven voorkomt, is de eerdergenoemde Nijebrugge of Nieuwe Brug aan het eind van de veertiende eeuw. Ommen kreeg pas in 1492 zijn eerste brug, waarschijnlijk op de plaats waar eerder een veer had gelegen.11 Deze brug lag honderd meter stroomafwaarts van de huidige brug en sloot aan op de Brugstraat in het centrum. Dalfsen heeft lange tijd twee veren

Boerderijen aan de Hessenweg te Heemse in het midden van de vorige eeuw.

De Poepenstouwe herinnert nog aan de jaarlijkse tocht van de Hannekemaaiers.

Behalve door handelaren werd de Hessenweg veel gebruikt door zogenaamde ’Hollandgänger’. Dit waren Duitse seizoensarbeiders die tussen de zeventiende en de negentiende eeuw vooral in West-Nederland aan het werk gingen. Deze arbeiders, ook wel hannekemaaiers of poepen genoemd, trokken over de Hessenweg richting Hasselt of Zwolle om van daaruit met de boot richting Amsterdam te gaan. Vaak bleven ze overnachten in Hardenberg, dat in de negentiende eeuw beschikte over meer dan honderd herbergen.

gehad en kreeg pas in 1836 een brug. Op verschillende zestiende en zeventiendeeeuwse kaarten wordt een brug getekend bij Dalfsen. Dit lijkt onwaarschijnlijk, aangezien de archieven uit die tijd geschillen bevatten over veerverbindingen en een brug wordt daarin niet genoemd.12 Mogelijk kan toekomstig archiefonderzoek hier meer duidelijkheid over verschaffen. De Berkummerbrug wordt in 1451 genoemd, maar is mogelijk ouder. Hardenberg had volgens een kaart van Jacob van Deventer een brug in 1560.


9.1 De historische landwegen

m tra om Sto

spoorweg

N343

g bru alk l-B ppe Me

Staphorst

autoweg

n vee ge oo -H

m tra om Sto

voormalige stoomtram autosnelweg

n are gh Sla

voormalige spoorweg

m tra

- Coevord

en

e ms

Spo orlijn Zwo lle Me p pel

m oo

te n

A st - Hee Stoomtram veree

N377 reest rt - Ave Stoomtram Dedemsvaa St

St

t Lu

Balkbrug

Gramsbergen

Dedemsvaart

Nieuwleusen

- De dem sva art

A28

Hardenberg

N48 N34

lle

N758

tram Stoom

o Zw

N340

Bergentheim

Ommen

Voormalig veerhuis Nieveer te Dalfsen.

Spo orli jn D eve nte r

Den Ham

N347

N341 Vroomshoop

o el lm -A

Lemelerveld

elo erg - Alm Mariënb Spoorlijn

N35

le ol Zw

Technologische vooruitgang maakte het gemakkelijker om natte gebieden te ontwate-

men Zwolle - Em Spoorlijn

N757 Zwolle

jn r li oo Sp

Nieuwe infrastructuur vanaf de negentiende eeuw

ren of zandlichamen te maken. Daardoor werd het mogelijk het wegenstelsel uit te breiden door voorheen ontoegankelijke gebieden. In 1824 werd zo een directe straatweg van Zwolle naar Meppel mogelijk en in 1892 een straatweg tussen Almelo en Zwolle. De wegen werden echter op de achtergrond gedrongen door andere middelen van vervoer, toegespitst op het verplaatsen van veel mensen. In 1860 besloot de rijksoverheid tot de aanleg van een landelijk spoorwegennet. De spoorlijn van Zwolle naar Meppel kwam in 1867 gereed en in 1881 die van Zwolle naar Almelo. Andere spoorlijnen in het Vechtdal kwamen door particulier initiatief tot stand. Tussen 1903 en 1905 werden door de Noordoosterlocaalspoorweg-Maatschappij de spoorlijnen Zwolle-Emmen en Mariënberg-Almelo aangelegd. En op initiatief van de Overijsselsche Lokaalspoorweg-Maatschappij kwam in 1910 de spoorlijn Deventer – Ommen gereed. Deze verbinding bleek echter onrendabel en werd in 1935 weer gesloten. Nu volgt de Deventerweg, de huidige N348, het tracé. Een andere vorm van vervoer over rails was de stroomtram. Tussen 1886 en 1897 werd

-O mm en

Dalfsen

Gramsbergen kreeg zijn brug pas in 1819. Op negentiende-eeuwse kaarten staan meerdere plaatsen met (verwijzingen naar) veren over de Vecht. Waarschijnlijk zijn deze veren niet van hoge ouderdom, ook al omdat het aanleggen van een veer of brug lange tijd was voorbehouden aan de landsheer of regionale machthebbers. Een dergelijke oversteekplaats was namelijk bij uitstek geschikt om belasting in de vorm van tol of veergeld te heffen. Een andere vorm van ‘belasting’ was het stapelrecht. Halverwege de vijftiende eeuw kreeg Zwolle het stapelrecht over goederen die de Venebrugge of de Nijebrugge passeerden.13 Wie uit Duitsland of Twente langs de Regge of de Vecht reisde, was verplicht zijn goederen in Zwolle eerst in de stad op te slaan om deze vervolgens op de markt te brengen. Het stapelrecht werd aan het eind van de achttiende eeuw afgeschaft. De tolheffing werd in 1926 vervangen door de huidige wegenbelasting.

N36

WesterhaarVriezenveensewijk

N751

N348 Heino

0

2,5

5

N748 kilometer

Moderne wegen en spoorwegen in het Vechtdal.

op initiatief van de Dedemsvaartsche Stoomtramweg-Maatschappij een stelsel van spoorlijnen aangelegd in de veenkoloniën ten noorden van de Vecht. De eerste lijn liep van Zwolle naar het noorden tot Lichtmis, waar de lijn de Dedemsvaart volgde tot Heemse bij Hardenberg. Direct na de oorlog werd het vervoer met de stoomtram gestaakt en werd het spoor verwijderd. Nu volgen de A28 en wegen langs de Dedemsvaart het oude tracé. Door de ontginningen van heide- en veengebieden verschenen in deze tijd ook veel Bestrating van een weg in Dalmsholte in 1926.

9 Geïsoleerd of verbonden?

225


Het landschap van de gele weidemier

De diligence van Ommen naar Zwolle op weg voor haar laatste rit (1903).

nieuwe landbouwwegen, maar ondanks de komst van de auto werden deze nog niet als straatweg uitgevoerd. De omgeving van de Vecht kende aan het begin van de twintigste eeuw daardoor slechts enkele verharde wegen, waaronder de straatwegen vanuit Zwolle naar Meppel en Almelo. Pas na de Tweede Wereldoorlog nam het autobezit sterk toe en begon men met de aanleg van het grootschalige autowegennet zoals we dat nu kennen. Het meest opvallende verschil tussen de historische en de moderne infrastructuur is Tramstation van de DSM te Zwolle.

de ligging in het landschap. Tot de negentiende eeuw was men gebonden aan de grillen van het landschap. De oude wegen volgen de hogere zandruggen en zijn vaak bochtig. Sindsdien is de technologische vooruitgang zo ver gevorderd dat de natuurlijke gesteldheid van het terrein geen barrière meer vormt. De nieuwe wegen trekken zich dan ook weinig aan van hoogteverschillen, wateren of moerassen en hebben meestal een rechte loop. De historische structuur van het landschap is daardoor moeilijk te herkennen vanaf die wegen. Wie nu met de auto over de A28 vanuit Zwolle naar het noorden rijdt, zal het passeren van de Vecht of van de ooit bijna onneembare moerassen ten noorden ervan waarschijnlijk niet eens meer opmerken. De oude buitenbochten van de Vecht tussen Ommen en Diffelen zijn stuk voor stuk landschappelijke pareltjes. Rivierduintjes en kronkelwaarden volgen elkaar op en worden omsloten door een oude riviermeander. De natuurkracht van het Vechtwater heeft dit landschap opgebouwd (zie

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

226

thema 2.6), maar ook de werklust van honderden miljoenen mieren speelt een rol. De mierenkolonie van de gele weidemier bouwt grote aarden nestkoepels op, die door de zon worden beschenen. De mier brengt de opgewarmde grond weer terug diep in het nest in, waar de eieren liggen. Zo beheersen de mieren het klimaat in het nest.

Dankzij de graafactiviteit van de mier komt er kalkrijk zand uit de ondergrond naar boven. Daardoor ontstaan er vestigingskansen voor de basenminnende plantensoorten in de stroomdalgraslanden zoals steenanjer (vechtdalanjer), geel walstro, grote tijm en kleine bevernel.

Parel


9.2

Het watersysteem door de eeuwen heen

Dankzij een uitgebreid stelsel van sloten, wijken, beken, kanalen en een gereguleerde Vecht hebben de bewoners van het Vechtdal geen last meer van overstromingen. En dankzij goed georganiseerde waterschappen is het vrijwel overal mogelijk om landbouw te bedrijven of huizen te bouwen. Dat is vooruitgang ten opzichte van bijvoorbeeld de Vroege Middeleeuwen, toen maar een klein deel van het Vechtdal droog genoeg was om te wonen. Maar angst voor overstromingen hoefden de toenmalige bewoners niet te hebben. De Vecht had een gelijkmatige afvoer omdat het hele stroomgebied fungeerde als een spons, die het water gelijkmatig aan de Vecht afgaf. Na die tijd werd het Vechtdal beter bewoonbaar, maar het waterbeheer werd complexer en, vooral in het westen, overstromingen rampzaliger. In het landschap herkennen we nog de soms ingrijpende maatregelen die nodig waren.

Natuurlijke afwatering In de Vroege Middeleeuwen schikten de bewoners van het Vechtdal zich voornamelijk naar het natuurlijke landschap (zie thema 4.3). Alleen de zandruggen aan weerszijden van de Vecht waren bewoonbaar. Het overgrote deel, het lage stroomgebied van de Vecht, de laaggelegen groenlanden en de moerassen aan weerszijden van het Vechtdal, was alleen begaanbaar bij droogte of lage Vechtwaterstanden. Toch

hadden deze onbewoonbare gebieden een belangrijke functie. De veenmoerassen fungeerden als gigantische sponzen en ook de bossen temperden neerslagpieken. De Vecht had daardoor nog een redelijk gelijkmatige afvoer en overstromingen deden zich voor in een beperkt gebied langs de riviergeul, waar niet werd gewoond. De kaart in thema 4.3 geeft een indruk van de toenmalige ligging van de Vecht en de vaak kronkelige zijriviertjes en veenstroompjes.

De Zijlkolk, tussen Haerst en Genne, getuigt nog van de vernietigende kracht van het water bij dijkdoorbraken. De dijk moest bij het herstel na de doorbraak honderden meters worden omgelegd, om de uitgeschuurde kolk heen.

De eerste ingrepen De prehistorische mens had waarschijnlijk niet de intentie om het natuurlijke watersysteem grootschalig te veranderen, maar onbewust leverden de eerste landbouwers een belangrijke bijdrage. Door bomen te kappen voor nieuwe akkers en weidegebieden, verdween langzaam het bos op de hogere zandgronden en dat zorgde voor vernatting en een snellere afwatering. Bomen houden namelijk water vast en zorgen ervoor dat een groot deel van het water via bladeren verdampt. Dit proces van ontbossing en, als resultaat daarvan, vernatting zette zich gedurende de Middeleeuwen voort.

9 Ge誰soleerd of verbonden?

Doordat de bevolking groeide, was er echter behoefte aan meer droge gronden, waar nieuwe akkers op konden worden aangelegd. De boeren begonnen daarom al vroeg met het graven van sloten om, eerst nog heel lokaal, het land te ontwateren. Groenlanden werden vanaf de Middeleeuwen systematischer ontwaterd met sloten die via weteringen het water naar de Vecht afvoerden (zie thema 5.4). Nog grootschaliger en planmatiger ging het toe bij de ontginning van de veenmoerassen vanaf de Middeleeuwen. In de loop van de

227

twaalfde eeuw initieerde de bisschop van Utrecht de ontginning van grote veengebieden waardoor Staphorst en Rouveen konden ontstaan (zie thema 5.4). Het veengebied werd ontwaterd met een stelsel van sloten en kanalen. Dat was aanvankelijk succesvol, maar al snel bleek dat het veen inklonk en door de toetreding van zuurstof verteerde. De gebieden die vooraf nog boven het niveau van de Vecht en het Zwarte Water hadden gelegen, daalden tot op of onder dat niveau, zodat ze weer natter werden. Zo leidden de eerste menselijke


S ch eidd

rivier

bebouwing

rivierdijken

gracht

topografische kaart

leydijk

kanaal of vaart

wielen of kolken

weteringen en beken

fd Lutterhoo

ijk

wijk

A

stouwen of veendijken

Re e s t

k mmer we O Nieu

Balkbrug

Dedemsvaart

ijk

nd ijk

uwe ensto

ck

rie z

Nieuwleusen

Om m

er ka na al

Hardenberg

n

Em te rb ro ek er dij k

ed

ng

ij k

dijk

Ho

De lange grave

er di

Ve

i er d

jk

jk

beltd ijk

cht

V

an Bergentheim Ro Be

Ommen

rge

echt we V Nieu Reg

Dalfsen

ge

n th ei m er

ye ns

Tu rf

wi jk

va a

rt

De lange grave

n

Vecht

Zwolle

Klo o

ste rdi jk

Den Ham WesterhaarVriezenveensewijk

Vroomshoop o lmel al A K a na

Lemelerveld

R

egg e

2,5

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

5

10 kilometer

228

ndrik Haa

0

- De

Heino

Voss e

Lich tm

s ch

er Dommel

ijk

umm An k

we

er d

tou ers

s Vos

Ond

dijk

t ach

men Om

iska naa

l

w S tou

e uw Nie

r Tolg

e

V of

ij yd Le

t dijk s te n Wor

o slo de l Mid

Col ijk lendo ornerd

erd

en esgrav Beentj Poep

al

Gramsbergen

dd Mo

aart Hoofdv

skana

Dedemsvaart

anaal

svaart Dedem

fw

g rin ate


9.2 Het watersysteem door de eeuwen heen

De Stouwe is nu een kanaal met een weg tussen Dalfsen en Ommen. Het is gegraven langs een stouwdijk tussen een nog nat veengebied (dat ooit rechts lag) en een gebied waar het veen werd ontwaterd en afgegraven (links).

huidige loop van de Vecht

Genne

reconstructie oude loop reconstructie beken Langenholte

hoogtekaart t.o.v. NAP Haerst

hoog : +7,6m

Berkum

laag : -0,25m

Omslag van het boek Overijssels Watersnood in Februarij 1825 van Jan ter Pelkwijk, gedeputeerde van Overijssel.

Ankum Gerner

ingrepen tot lokale en kortstondige verbeteringen, maar uiteindelijk tot meer wateroverlast en gevaar.

Herfte Dalfsen

Bedijkinggeschiedenis Een nog verdergaande ingreep bleek noodzakelijk: bedijking. Het Mastenbroek, tegenover de monding van de Vecht, kwam als eerste aan de beurt. Dit gebied overstroomde regelmatig en al halverwege de dertiende eeuw waren er plannen tot drooglegging. Over de rechten op het drooggelegde gebied werd een felle strijd gevoerd tussen de bisschop en de stad Zwolle enerzijds en de heren van Voorst anderzijds. Nadat het kasteel van Voorst door een gezamenlijke macht van de IJsselsteden en de bisschop in 1362 met de grond gelijk was gemaakt, kon het gebied in 1384 worden omdijkt. Mastenbroek wordt nu beschouwd als de oudste polder van Nederland. Maar een nieuw probleem diende zich aan. Door de bedijking van dit enorme overstromingsgebied verdween een groot deel van de (hoog)waterberging van het Zwarte Water. Dat veroorzaakte een opstuwing van water bij de monding van de Vecht, wat op zijn beurt weer leidde tot overstromingen bij Staphorst-Rouveen en de ontginningen achter Genne en Haerst. Vandaar dat een aan-

Emmen Millingen Wijthmen Lenthe

tal decennia later ook het Zwarte Water en het benedenstroomse deel van de Vecht moesten worden bedijkt.14

overstroming op tientallen plaatsen door (zie ook thema 7.5).15

1

2 kilometer

Turfvaarten en stouwdijken Dat de dijken in de eeuwen na aanleg niet altijd stand hielden tegen het wassende water bewijzen ook nu nog de vele wielen of kolken aan weerszijden van de dijken. Naarmate het land daalde, de zeespiegel steeg en de bevolking binnendijks toenam, werden de overstromingen rampzaliger. De best gedocumenteerde en waarschijnlijk ook zwaarste overstroming in het Vechtdal was de watersnood van 1825. Er was een combinatie van hoge rivierwaterstanden, springtij en een noordwester orkaan. Door de orkaan werd het toch al hoog staande water het zuidoostelijke deel van de Zuiderzee en het Zwarte Water in gestuwd. De dijken langs de Vecht en aan de oostzijde van het Zwarte Water braken tijdens die

0

In de vijftiende eeuw begon de stad Zwolle met turfgraven in het westelijk deel van het immense veengebied tussen Vecht en Reest: het Ruitenveen en later ook het veen van Nieuwleusen (zie thema 10.5).16 Om de turf af te voeren werden respectievelijk de Tolgracht en de Beentjesgraven aangelegd. Wanneer een stuk van een veenmoeras ontwaterd en afgegraven werd, moest het water uit de omliggende venen worden geweerd. Daarom werden loodrecht op de Vecht stouwdijken aangelegd. Tegenwoordig zijn deze stouwdijken vaak als weg in gebruik. De wegnaam doet vaak nog denken aan de oude functie, zoals de Dommelerdijk bij Oudleusen en de Stouweweg bij Varsen.

9 Ge誰soleerd of verbonden?

Stroomverlegging van de Vecht in de Middeleeuwen Een zeer ingrijpende verandering in het watersysteem was een verlegging van de Vecht, waarvan nog steeds niet duidelijk is wanneer en hoe die ongeveer moet hebben plaatsgevonden. De verlegging past in het delta-karakter dat de Vecht stroomafwaarts van Dalfsen heeft (zie thema 2.7). Ten zuidwesten van Dalfsen heeft het landschap de karakteristieke opbouw van het Vechtdal: een oude overstromingsvlakte omgeven door oeverwallen of zandruggen.18 Buurschappen als Emmen, Hoonhorst, Lenthe en Wijthmen liggen op de zandruggen. Hier ligt ook, net als aan de Vecht zelf, een zone met landgoederen als Den Berg, Mataram, Den Aalshorst, De Horte en Soeslo. Wat ontbreekt, is de Vecht zelf. Ooit, waarschijnlijk ergens in de Middeleeuwen, moet de rivier bij Dalfsen zijn loop naar het noordwesten hebben verlegd. Mogelijk heeft de mens de verlegging door bedijking bestendigd.

229


De indeling van Overijssel in negen dijkdistricten volgens de dijkreglementen van 1835 en 1845.

Waterschapjes in het oosten

De vijver van Havezate Den Berg vormt mogelijk een relict van de oude Vechtloop.

Het uitgestrekte veengebied ten oosten van deze oude verveningen bleef tot de negentiende eeuw onaangeroerd. Het moeras had een functie als militaire barrière en verdere ontginning was door Den Haag ten strengste verboden. Om het veen tegen verdroging te behouden, werden leidijken aangelegd (zie thema 6.3). Toch staken boeren er turf en hadden ze sloten gegraven om boekweit te kunnen verbouwen.17 Aan het eind van de achttiende eeuw nam de militaire betekenis van het moeras af en werden er weer plannen gemaakt om het veen te ontginnen. Zowel ten noorden als ten zuiden van de Vecht werden kanalen gegraven om de turf af te voeren, waaronder de Dedemsvaart, het Ommerkanaal en het kanaal Almelo-de Haandrik (zie thema 7.3). Sindsdien hebben de veenmoerassen plaatsgemaakt voor productief landbouwgebied dat de groeiende bevolking van voedsel en werkgelegenheid kon voorzien. Maar het natuurlijke watersysteem, dat regenwaterpieken zo goed kon opvangen, is met de veenmoerassen verdwenen. Daar komt nog bij dat het uitgebreide netwerk van vaarten, wijken en sloten het

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

water nu zo snel naar de Vecht of het Zwarte Water brengt dat de rivier veel hogere afvoerpieken heeft te verduren dan vroeger.

Dijkdistricten in het westen Naarmate de mens meer ondernam om droge voeten te houden, werd het waterbeheer complexer. Toch bleef aanpassing van de verantwoordelijke organisatie in Overijssel vaak lang uit. Vanouds waren de marken verantwoordelijk voor de afwatering en het onderhoud van de waterstaatkundige werken. Overkoepelende organisaties waren er niet, waardoor het erg moeilijk was om bovenlokale afstemming te bereiken over het waterbeheer. Terwijl in andere bedijkte gebieden in Nederland waterschappen het waterbeheer voerden, bestond er in het mondingsgebied van de Vecht en de IJssel een beleidsvacuüm op dit terrein. De marken waren rond 1800, in de Bataafs-Franse tijd, van hun waterstaatkundige taken ontheven. In 1815 kregen Provinciale Staten formeel het toezicht op het waterstaatsbestuur, maar toezicht bleef uit en de provincie kwam maar

230

niet met een reglement dat de oprichting van waterschappen mogelijk maakte. Het was de vraag of een waterschap een overheidsinstantie of een vereniging van belanghebbenden was. Uiteraard speelden hierbij financiën een grote rol. Moest de overheid het werk aan de dijken betalen of belanghebbende grondeigenaren in de vorm van waterschapslasten? Uiteindelijk leidde de grote watersnoodramp van 1825 tot actie.

De provincie kwam in 1835 met een reglement op het beheer van de dijken, polders en waterleidingen. Het voorzag in de instelling van negen dijkdistricten, in het gebied langs de IJssel, de monding van de Vecht en de Zuiderzee. De ingelanden – grondbezitters – benoemden het bestuur dat bestond uit dijkgraaf en heemraden. Later die eeuw werden de dijkdistricten omgezet in waterschappen.

Meer stroomopwaarts, waar de Vecht en de Regge onbedijkt waren, bleef het onderhoud van kribben, het tegengaan van afslag of het regelen van waterlozingen op de Vecht een taak van de marken. Maar nu steeds meer marken werden opgeheven, verdween zelfs op lokaal niveau de bestuurlijke coördinatie. Helemaal afwezig waren dijken overigens niet. In het bovenstroomse deel van de Vecht, bij Hardenberg en Gramsbergen lagen kleine dijken, zelden hoger dan een meter en ook niet zwaar. In het najaar werden ze vaak doorgestoken om het water over het land te kunnen laten lopen. In het voorjaar werden deze gaten dan weer dichtgemaakt, maar dat gebeurde niet altijd even goed, waardoor de dijkjes ook op ongewenste momenten doorbraken. Vaak gebeurde het dat ’s zomers hooi stroomafwaarts dreef of dat, zoals in januari 1871, oktober 1881 en juni 1898 duizenden bunders land onder water kwamen te staan.19 In januari 1877 was er veel wateroverlast vanwege zware stormen die over het land trokken. Dit soort problemen nam toe doordat gecoördineerd onderhoud van de kleine dijkjes uitbleef. Uiteindelijk kwam men ook voor deze oostelijke gebieden tot overeenstemming. Vanaf 1879 mochten grondeigenaren een waterschap oprichten.20 Zo ontstond een groot aantal kleine waterschappen die vooral de afwatering van landbouwgebieden ten doel hadden. De


Zwolse tulpen in de Langeholter Buitenlanden

De kievitsbloem heeft de Overijsselse Vecht wereldfaam bezorgd. Langs de monding van de Vecht en het Zwarte Water ligt de belangrijkste populatie in Noordwest-Europa van dit zeer zeldzame bolgewas. Nog maar vijftig jaar geleden plukten Zwollenaren hier armen vol kievitsbloemen, en vooral de witte exemplaren waren zeer gewild. Stuwwachters Doede de Jong en collega aan het werk om bij de sluis Vechterweerd een boot in de sluiskom te loodsen.

waterschappen De Schipbeek, De Dortherbeek (1881) en De Regge (1883), hadden daarnaast ook een taak in het rivier- of beekbeheer. Het lukte niet om ook voor de Vecht tot een dergelijk waterschap te komen. Dat zou, gezien de omvang van de stroom, te grote offers vragen van de ingelanden. Uiteindelijk nam het rijk het beheer van de Vecht op zich (zie thema 8.3).

Fusiegolf in het waterschapsbestel De kleine waterschapjes bleven voortbestaan tot halverwege de twintigste eeuw. De watersnoodramp van 1953 in Zeeland leidde ook in Overijssel tot herbezinning. Men realiseerde zich dat de vele kleine waterschappen niet waren toegerust op de moderne waterbeheersing. Vanaf 1957 werd daarom het aantal Overijsselse waterschappen teruggebracht van circa zeventig tot tien. Voor het Vechtdal betekende dit dat in 1958 en 1959 vier grotere waterschappen ontstonden: ‘De Bovenvecht’, ‘Het

Ommerkanaal’, ‘Bezuiden de Vecht’ en ‘De Noordervechtdijken’. Ook na 1990 deed zich een fusiegolf voor. Nu zijn alleen nog de waterschappen ‘Groot Salland’ en ‘Velt en Vecht’ en ‘Regge en Dinkel’ bij het waterbeheer van het Vechtdal betrokken. De eerste twee waterschappen namen in 2005 het beheer van de rivier van Rijkswaterstaat over.

9 Geïsoleerd of verbonden?

Dat deze zogenaamde Zwolse tulpen zich hier hebben kunnen handhaven is te danken aan een beheer van de graslanden waar eeuwenlang weinig aan is veranderd: vanaf half juni hooien, geen of weinig bemesting met stalmest en eventueel naweiden. De planten bloeien in april waarna de zaden zich drijvend op het water verspreiden. Voor die verspreiding is de plant volledig afhankelijk van overstromingen en een hoge waterstand in de winter. Wie ‘s zomers vanaf de Vechtdijk over de Langeholter Buitenlanden uitkijkt, ziet een buitendijks weidelandschap met hier en daar wilgen, bosjes hakhout, rietkragen en kolken. Dit toch al fraaie landschap fleurt letterlijk op in de derde week van april. Dan bloeien een kwart miljoen kievitsbloemen en zijn de weilanden omgetoverd in een paarse deken met her en der een witte spikkel van die eenzame witte exemplaren.

231

Parel


Jan en Marieke de Roos, derde en vierde generatie eigenaren van Camping De Roos te Beerze ‘Onze camping dankt haar bestaan aan de normalisatie van de Vecht. Hierdoor kregen mijn opa en vader grond te koop aangeboden die door de verlegging van de Vecht onbereikbaar waren voor de boeren aan de andere kant van de Vecht. Zonder een duidelijke bestemming te hebben, kochten ze de grond. Het kamperen stond nog in de kinderschoenen. Tussen de ‘nieuwe’ Vecht en de oude zijarm ontstond een prachtig natuurgebied, dat nu voor de helft in gebruik is als camping. Onze camping wordt tegenwoordig gezien als hèt voorbeeld van hoe je een camping kan runnen in kwetsbare natuur. De Roos is een unieke camping door de bijzondere ligging, maar ook door wie wij zijn; door onze visie, idealen en werkwijze.’

Rechterpagina: Rivierduinen met koeien (herefords) in de Lange Kampe ten zuiden van Brucht.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

232

Portret


9 Ge誰soleerd of verbonden?

233


Vilsteren: filosofen aan de Vecht Tot het eind van de achttiende eeuw lagen er op de landgoederen vooral strak ingedeelde Franse stijltuinen. Maar die werden steeds meer vervangen door de Engelse landschapstijl waarbij niet meer het domineren van de natuur centraal stond, maar het tot rust komen in een romantisch, parkachtig landschap met verrassende doorkijkjes. Geen strenge geometrische compositie, maar een arcadisch landschap met slingerende paden en mythische en filosofische elementen. Het gebruik van folly’s, bouwwerken zonder functie, was populair. Wandelaars troffen op hun wandeling aangelegde grotten, kant-en-klare ruïnes of zelfs piramides. Op landgoed Vilsteren werd in 1810-1812 een tuin in Engelse landschapsstijl aangelegd. Hier verscheen een hermitage of kluizenaarshut als folly langs een wandelpad waar de eigenaren en gasten tot innerlijke rust konden komen. De kluizenaarshut op de foto was een plek voor bezinning, verborgen in het diepst van het bos met zicht op een dal vol rododendrons. De altijd groene planten in het beschaduwde dal verwezen naar de diepe dalen van het menselijke levenspad en de hoopvolle gedachte dat zelfs daar nog leven mogelijk is. Langs het pad waren ook andere landschappelijke uitzichtpunten opgenomen als een spiraalvormige kurkentrekker, Kiek in de Vecht en een theekoepel. De twee eerste elementen boden een uitzicht op het landschap en de rivier buiten het landgoed. De witte koepel was gericht op de akkers waar de eenvoudige landman aan het werk was. Zo ontstond een filosofisch ideaalbeeld van het zuivere leven op het land, als tegenhanger van het leven in de stad vol drukte, stank en sociale verplichtingen.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

234

Parel


Vechtmeander bij Vilsteren.

9 Ge誰soleerd of verbonden?

235


9.3

Grens met het Niedersächsische Holland

De kerkelijke organisatie van het graafschap Bentheim in de Middeleeuwen verdeelde het territorium van de graaf in twee helften. Het noordwestelijke deel, het zogenaamde ‘Niedergrafschaft’ besloeg Neuenhaus, Veldhausen, Emlichheim en Uelsen en stond onder het kerkelijk gezag van het bisdom Utrecht. Het ‘Obergrafschaft’ waartoe Bentheim, Schüttorf en Nordhorn behoorden, maakten deel uit van het bisdom Münster.

Het gegeven dat de Vecht in twee staten ligt, Duitsland en Nederland, is nog maar enkele eeuwen oud. Het grootste deel van de geschiedenis lag het stroomgebied van de Vecht in één grote culturele ruimte. Ondanks het feit dat de grens in de loop der tijden een steeds harder gegeven werd, bleef er veel verwantschap tussen beide kanten van de grens. Enkele malen in de geschiedenis leek het er zelfs op dat het Graafschap Bentheim aan de Nederlandse zijde van de grens terecht zou komen. Het graafschap stond bekend als ‘das Niedersächsische Holland’ vanwege de grote culturele verwantschap met Nederland die terugkomt in taal en geloof. Uiteindelijk ontstond toch een harde grens die duidelijk in het landschap werd gemarkeerd. Voor de bewoners van de buurschappen aan de grens en voor de Vechtschippers betekende dat extra verdiensten door smokkel. Kerkelijke en wereldlijke grenzen De grens tussen Duitsland en Nederland ontstond in aanleg in de Vroege Middeleeuwen. Vanuit het bisdom Utrecht stichtte Lebuïnus in 805 in het land van de Saksen het bisdom Münster. Vanaf dat moment waren er twee grote kerkelijke territoria binnen dit deel van het Frankische Rijk. Karel de Grote deelde zijn Rijk bovendien in gouwen in, waardoor er ook wereldlijke grenzen ontstonden. Die wisselden door huwelijk en vererving voortdurend van gedaante en van plaats. Uiteindelijk kreeg in

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

de Late Middeleeuwen de bisschop van Utrecht in een groot deel van zijn bisdom ook de wereldlijke macht (zie thema 5.1). Maar stroomopwaarts van de Vecht, op de grens van zijn bisdom, moest hij de graaf van Bentheim tolereren. Het graafschap Bentheim lag in beide bisdommen, het ‘Obergrafschaft’ in het bisdom Münster en het ‘Niedergrafschaft’ in het bisdom Utrecht. Op de kaart van het huidige Nederland vormt het Niedergrafschaft de opmerkelijke hap uit de oostgrens tussen Drenthe en Twente.

236

Neuenhaus en Uelsen bij het Oversticht De bisschop van Utrecht was niet blij met deze hap uit zijn bisdom. Hij wilde zijn kerkelijke- en wereldlijke gebied het liefst laten samenvallen en bijna was hij daarin geslaagd. Rond 1400 had de bisschop te kampen met plundertochten van de Bentheimers in het Oversticht. Als reactie op zo’n plundertocht vormde de bisschop een militair macht, samen met de steden Zwolle, Kampen en Deventer, die hun handel in gevaar zagen komen. In 1417 namen ze Schloss Neuenhaus in. In 1418 werd een verdrag getekend. De bisschop kreeg een fikse schadevergoeding die de graaf op korte termijn onmogelijk kon betalen. Tot die tijd kreeg de bisschop Neuenhaus en Uelsen als onderpand. Hierdoor trok de bisschop feitelijk de grens van Drenthe tot Twente rechtdoor. De situatie veranderde in 1427. De bisschop was weer eens in oorlog met de hertog van Gelre en had daarbij de hulp van de graaf van Bentheim nodig. In ruil werd de schadevergoeding verlaagd van 8000 tot 4000 guldens. Voorwaarde was dat Neuenhaus ten eeuwigen dage ter leen werd gehouden van het Sticht Utrecht. Hoewel de Utrechtse bisschop zich dus als leenheer mocht beschouwen, had dit geen consequenties. In 1428 of 1429 vond de aflossing plaats en kwam het gebied weer onder bestuur van de graaf van Bentheim.

Gedeeld geloof, gedeelde taal Ondanks deze conflicten behoorden Bentheim en het Oversticht feitelijk tot hetzelfde Heilige Roomse Rijk. Maar na 1528 groeiden ze uit elkaar. De Staten van Overijssel gingen toen, gedwongen door de agressie van de hertog van Gelre, vrijwillig over naar het Bourgondisch-Habsburgse Rijk. Karel V

werd de nieuwe landsheer (zie thema 6.1). Niet lang daarna, gedurende de Tachtigjarige Oorlog, maakten de protestante noordelijke Nederlanden zich alweer los uit dit Rijk; in 1588 werd de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden uitgeroepen. Vanaf dat moment hoorden Bentheim en de Nederlanden definitief tot andere machtsblokken.


9.3 Grens met het Niedersächsische Holland

Nederlandse reizigers die Bentheim bezochten, hebben fraaie schetsen van gebouwen en landschappen nagelaten. De markt en gereformeerde Kerk in Neuenhaus op een tekening van Abraham Meyling uit 1733.

Dat Bentheim toch lange tijd verbonden bleef met de Republiek had te maken met de reformatie. Net als in het aangrenzende Overijssel waren calvinistische predikers actief in Bentheim. In 1588 stapte graaf Arnold IV over tot het calvinisme en vele onderdanen volgden hem. Daarmee volgde Bentheim een andere religieuze koers dan de meeste Duitse landen die ofwel Luthers werden ofwel katholiek bleven. Sinds de zeventiende eeuw is de Evangelisch-reformierte Kirche de grootste kerk in het graafschap Bentheim. Deze kerk is vergelijkbaar met de Nederlandse Hervormde Kerk. De verwantschap met het graafschap Bentheim maakte dat Nederland zichzelf in 1701 geroepen voelde tot militair ingrijpen in het buurland. Er speelde een erfkwestie tussen twee grafelijke takken. De bisschop van Münster maakte van de onenigheid gebruik door steun toe te zeggen aan de partij die weer rooms-katholiek zou worden. Lange tijd was het niet duidelijk wie de macht had. Nederlandse troepen bezetten het graafschap Bentheim tussen 1701 en 1715. Door de kerkelijke binding met Nederland en door het feit dat de Nederlandse en Duitse dialecten zo sterk op elkaar leken, was het

De in 1317 door de graaf van Bentheim gebouwde ‘Dat Nyge Hus’ ook wel Schloss Neuenhaus of Burg Dinkelrode genoemd gaf de nabijgelegen plaats Neuenhaus haar naam. Hier de ingang van het Schloss op een tekening uit 1733 van de Nederlander Abraham Meyling.

Nederlands nog lange tijd de voertaal. Zowel op school als in de kerk als bij de overheid werd Nederlands gesproken. In 1824, toen Bentheim was opgegaan in het koninkrijk Hannover, beval de Hannoverse regering het Hoogduits als schooltaal. In de daarop volgende jaren werd in het Niedergrafschaft op veel scholen drie dagen in het Duits en drie dagen in het Nederlands les gegeven, totdat in 1847 Duits de enige schooltaal werd. Tegen het einde van die eeuw werd het Nederlands ook in het lokale bestuur afgeschaft. Toch bleef er Nederlands gesproken worden in Bentheim. Dat komt onder andere door kerkscheuringen die parallel in Nederland en in Bentheim optraden. In

Nederland ontstond in 1834 de Christelijke Gereformeerde Kerk, mede door toedoen van de Ommense dominee Van Raalte. In het graafschap Bentheim ontstond de Evangelisch-altreformierte Kirche uit deze scheuring. Veel Bentheimse dominees zouden voortaan hun opleiding in Nederland, in Kampen, volgen. Om die reden werden veel kerkdiensten tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw in het Nederlands gehouden.

Emlichheim werd door de Nederlanders Emmelenkamp genoemd. Op dit riviergezicht van Abraham Meyling uit 1733 zien we achter de Vecht het dorp met haar gereformeerde kerk.

seerd en lagen aanspraken van beide landen. De onderhandelingen vonden plaats in het Bentheimse klooster Frenswegen, langs de Vecht, iets ten noorden van Nordhorn. Vaak dienden markegrenzen, zoals die tussen Holtheme en Haarwolde, als basis voor

In het klooster Frenswegen werd in 1548 een grensverdrag gesloten dat nog steeds in belangrijke mate de grens tussen Duitsland en Nederland bepaalt.

Aanduiding van de landsgrens Een van de tussenstappen in de losmaking van Nederland van het Heilige Roomse Rijk was de Transactie van Augsburg in 1548. Overijssel ging samen met de andere Habsburgse Nederlanden over van de Westfaalse naar de Bourgondische Kreits. In datzelfde jaar werd een groot aantal grensgeschillen tussen ‘Bourgondisch Nederland’ en het graafschap Bentheim beslecht. Op allerlei plekken, vooral in moerassen en heidegebieden, was de ligging van de grens nog niet exact uitgekristalliHet kasteel Bentheim hier afgebeeld op een tekening van Abraham de Haan uit 1726.

9 Geïsoleerd of verbonden?

de grensbepaling. De afspraken resulteerden in de plaatsing van grensstenen, die aan de ene zijde waren voorzien van het wapen van Bentheim en aan de andere zijde van het Bourgondische kruis, het wapen van Karel V. Van deze oude grensstenen

237


Grenssteen 117 bij Radewijk uit 1548 met aan de Nederlandse zijde het Bourgondische kruis.

Smokkelaars gebruikten deze schuur bij de grens tussen De Haandrik en Laar voor de opslag van smokkelwaar.

Bij Radewijk ligt de landsgrens precies op de Radewijkerbeek. De grensovergang wordt gevormd door de Pekelbrug die zijn naam dankt aan het zout dat hier Nederland werd binnengesmokkeld.

bestaan er nog twee: steen 103 bij Balderhaar en steen 117 in Radewijk. In de negentiende eeuw noopte de opname van het graafschap Bentheim in het koninkrijk Hannover tot exactere grensbepalingen. Het Traktaat van Meppen van 1824 stelde de grens opnieuw vast21, waarbij de afspraken van Frenswegen als uitgangspunt werden genomen.22 De hele grens werd voorzien van hoofd- en tussenstenen met nauw omschreven maten. De hoofdstenen staken ongeveer 1,40 m boven de grond uit, de tussenstenen 0,75 m. De hoofdstenen kregen het jaartal 1824 met aan de Nederlandse kant een N en aan de Hannoverse kant een H. Vanaf 1866 ging Hannover op in het koninkrijk Pruisen. Veel stenen bleven gewoon staan, maar de H werd met wat schuren en beitelen omgevormd tot een P. Veel van deze stenen zijn nog te zien.

nog een keer te herhalen. In 1945 was het Niedergrafschaft een van de gebieden die Nederland wilde annexeren. Protesten uit het Duitse grensgebied hadden succes en de annexatie bleef beperkt tot twee boerderijen en enig land, die overigens in 1963 al weer werden teruggegeven. De laatste grenswijziging was in 1992 toen bij de grens tussen Gramsbergen en Laar een uitruil van een paar kleine percelen plaatsvond.

smokkelaars. Door het ophangen van wasgoed of het roepen van een niet bestaande hond waarschuwden ze als er commiezen waren gesignaleerd. Toch werden de smokkelaars wel eens betrapt. Op de vlucht lieten ze dan hun zoutzakken achter langs de kant van de weg. De overheid zette advertenties om de eigenaren te achterhalen, maar daar werd niet op gereageerd.

ze bij controle de hele kudde uiteen zouden jagen.

Smokkelaars en commiezen

Smokkelaar Hendrik van Laar – later bekend als dichter – was rond 1900 schaapherder. Met zijn kudde ging hij geregeld naar de heidevelden in Itterbeck. Op de terugweg naar huis liep er in het midden van de kudde wel eens een schaap met verboden goederen onder de buik gebonden. Betrapt werd hij niet, omdat de douaniers bang waren dat

Grenswijzigingen in de twintigste eeuw De Tweede Wereldoorlog was de aanleiding om de middeleeuwse bisschoppelijke claims

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Vanaf het moment dat er grenzen werden vastgelegd, werd er voortdurend gesmokkeld als gevolg van onderlinge prijsverschillen. In de negentiende eeuw was zout een bekend smokkelgoed, omdat in Nederland hierop hoge accijnzen werden geheven. Een kat-en-muisspel tussen smokkelaars en douaniers, in die tijd ook wel commiezen genoemd, was het gevolg. De commiezen stonden in het donker te posten langs smokkelpaden bij de grens zoals bij de Vilsterborg, maar de bewoners van het grensgebied stonden aan de kant van de

238

Met de inwerkingtreding van het verdrag van Schengen ontstond er een vrij verkeer van personen en goederen. De slagboom op de grensovergang tussen De Haandrik en Laar is in de geopende stand dichtgelast als teken van welkom tussen de buren aan weerszijden van de grens.

Ook de Vecht zelf was een belangrijke smokkelroute. Varkensblazen gevuld met foezel (jenever) dreven met het water mee

van Duitsland naar Nederland. Soms hadden de Vechtschippers meerdere hammen aan een lijn achter hun boot gebonden. Tot Ommen bleef het spannend voor de schippers, omdat tot dat punt de douane hen kon aanhouden.


Ab Goutbeek, zoon van een koeherder en Vechtdaldeskundige ‘Mijn opa en oma woonden vroeger op een klein boerderijtje bij Junne. Mijn vader is daar opgegroeid en als jonge jongen is hij daar nog een paar zomers koeherder geweest. Elk jaar werd er door de gemeenschap namelijk een koeherder aangesteld. Dit ging via aanbesteding; degene die het laagste inschreef kreeg de klus. De koeherder haalde ’s ochtends na het melken de koeien op bij de boeren en nam ze mee, via de koedrift, naar een gemeenschappelijk stuk grond, het Junnerkoeland. Na de kanalisatie van de Vecht moest de kudde via een doorwaadbare plek door de Vecht. Later werd er een houten brug aangelegd. De koeherder begeleidde de kudde de hele dag en bracht de koeien aan het eind van de dag weer terug naar de boeren. Er was altijd één stier mee en als die een koe gedekt had moest de koeherder dat melden; de eigenaar van de koe moest hiervoor dan één gulden betalen aan de eigenaar van de stier. De liefde voor de natuur en voor het Vechtdal in het bijzonder, heb ik van mijn vader. Elke zondag nam hij ons mee uit wandelen. We plukten elke bloemsoort en elk grasje dat we tegenkwamen. Alles wat in het Vechtdal bloeit en groeit interesseert mij. Ik geef lezingen over onder meer de geologie, de archeologie en de cultuurhistorie van het Vechtdal. Inmiddels beschik ik over een schat aan informatie en documentatie, waaronder vele oude kaarten.’

9 Geïsoleerd of verbonden?

239

Portret


Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

240


10 De historische landschappen van het Vechtdal De geschiedenis van het Vechtdal, zoals die in deel 1 van dit boek is beschreven, heeft in het landschap zijn sporen nagelaten. We kunnen spreken van grofweg vier historische landschapstypen in het Vechtdal, die lokale variaties hebben. Thema’s 10.3 tot en met 10.6 beschrijven het landschap van de essen en kampen, van de groenlandontginningen, van de veenontginningen en van de heide- en stuifzandontginningen. Deze landschappen zijn in het veld nog goed van elkaar te onderscheiden en ze hebben allemaal een andere landschapsgeschiedenis. Ze ontstonden vanaf de Middeleeuwen door het werk van boeren die weer inspeelden op bodemeigenschappen, de hoogteligging of de nabijheid van de rivier. Voorafgaand daaraan gaat thema 10.1, de Groene Vecht, in vogelvlucht nog een keer door de vegetatie- en landschapsgeschiedenis van het Vechtdal. In de hoofdstukken van deel 1 is deze groene geschiedenis steeds al aan bod gekomen, maar in dit thema staat die centraal. Een bijzonder aspect van die vegetatiegeschiedenis is dat er herhaaldelijk helemaal geen vegetatie stond op de zandruggen langs de Vecht. Thema 10.2, de Gele Vecht, gaat over de zandwoestijnen die meerdere keren langs de Vecht hebben gelegen, en waarvan we het ontstaan nog altijd niet helemaal begrijpen. Een groot deel van het landschap is vanuit het boerengebruik te verklaren, maar juist in het Vechtdal ligt er nog een extra laag op het landschap, dat van de landgoederen. Oude adel en stedelijke patriciërs hebben het Vechtdal verfraaid met havezaten en buitenplaatsen. Bij het besluit van het hoofdstuk komen we weer terug bij de boer. Uit streekeigen materialen bouwde die hallenhuisboerderijen en schaapskooien. Deze eenvoudige gebouwen liggen nu als pareltjes in het oude landschap. Kaart van het Zwarte Water tussen Zwolle en Hasselt uit 1764. Midden op de kaart ligt de monding van de Vecht met de schans ‘Kijk in de Vegt’. Langs de Vecht en Zwartewater liggen meerdere kolken zoals de Zijlkolk bij het huis Doorn.

10 De historische landschappen van het Vechtdal

241


10.1

De groene geschiedenis van de Vecht: bossen komen en gaan

De oudste bewoners van de steden, dorpen en buurschappen langs de Vecht zullen het zich nog herinneren: in de eerste helft van de twintigste eeuw zag het landschap in het Vechtdal er heel anders uit dan nu. Allereerst waren de steden en dorpen kleiner. De grote nieuwbouwwijken moesten nog verschijnen. Maar ook het landelijk gebied zag er anders uit. Er was veel minder bos dan nu. Buiten de akkers en weidegebieden van de buurschappen lagen nog grote heidevelden en stuifzanden, die toen overigens in snel tempo in landbouwgrond en bos werden omgezet. Maagdelijke veenmoerassen waren er niet meer, maar het proces van vervening en uitgifte van landbouwgronden was nog volop aan de gang. Lange tijd is gedacht dat het oude landschap dat aan deze ingrijpende veranderingen voorafging, met akkers, heidegebieden, venen en groenlanden, het oorspronkelijke beeld van het OostNederland was. Maar ook dit landschapsbeeld is voortgekomen uit geleidelijke ontwikkelingen, beïnvloed door zowel natuurlijke processen als door de mens. In dit thema staat deze groene geschiedenis van de Vecht centraal. Harde onderzoeksgegevens zijn in het Vechtdal nog uitermate schaars. Vroegere vegetatieveranderingen kunnen we afleiden uit de bewoningsgeschiedenis van het Vechtdal of uit onderzoeksgegevens elders in OostNederland.

Het drieledige Vechtdal Om de groene geschiedenis van de Overijsselse Vecht te beschrijven is allereerst haar landschappelijke geleding van belang; de landschappelijke zones waaruit het gebied bestaat. Sterk vereenvoudigd hebben we te maken met een laaggelegen dalbodem (met oude beddingen, oeverwallen, zandplaten etc.). De dalbodem wordt aan beide zijden begrensd door hoge dekzandruggen, waarachter – zowel aan de noord- als de zuidzijde – uitgestrekt vochtig laagland ligt. In essentie gaat het dus om drie zones: het rivierdal met de rivier, de hoge gronden langs de rivier en de natte vlaktes daar achter.

Oprukkend bos De groene geschiedenis van de Vecht begon in de nadagen van de laatste ijstijd. Tot ongeveer 13.000 jaar geleden was het klimaat nog zo koud en droog dat er nauwelijks begroeiing was.1 Daarna werd het met horten en stoten geleidelijk warmer en breidde de vegetatie zich uit. De Vecht

Schematische doorsnede door het Vechtdal tussen Hardenberg en Dalfsen. De Vechtdalbodem is relatief smal en ligt relatief diep ten opzichte van de omgeving.

veen

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

242

kreeg, net als andere rivieren in deze periode, een constantere afvoer en veranderde van ‘vlechtende’ in ‘meanderende’ rivier (zie thema 2.6). Het Vechtwater schuurde in deze periode een laagte uit en vormde een dal. Dat lag slechts enkele meters lager dan de omgeving maar gaf voldoende beschutting voor het eerste bos. Dat bestond eerst uit dwergberken die later plaats maakten voor populieren en vervolgens voor dennen. Langs de rivieren ontstonden zo groene bosstroken die scherp afstaken tegen het verder nog tamelijk kale toendra-achtige landschap.2 Ongeveer 10.000 jaar geleden werd het definitief warmer en begon de geologische periode waarin we nu leven, het Holoceen. Ook buiten het dal ontstond berken- en dennenbosbos. Met het verdere opwarmen van het klimaat vestigden zich vanuit het zuiden steeds nieuwe boomsoorten langs de Vecht, en na enige tijd verlieten ook die de beschutting van het dal. In de dennen-berkenbossen verscheen hazelaar die gevolgd werd door de eik en weer later de iep. In de dalen nam

hoge gronden

rivierdal

hoge gronden

veen

de els de plaats in van de den. In dit onderdeel van het Holoceen, dat we Boreaal (8000-7000 v.Chr.) noemen, raakte bijna het hele landschap begroeid met bos. Na het Boreaal kwam er een relatief zachte, vochtige periode met een zeeklimaat dat wel wordt aangeduid als het ‘Atlanticum’ (70005000 v. Chr.). Het hele Vechtdal was bedekt met soortenrijk, vrij dicht loofbos. Het aard van dit ‘atlantische’ oerbos varieerde met de waterhuishouding. Op natte gronden in het dal en de vlakke natte gebieden aan weerszijden ervan groeide moerasbos, waarin es en els domineerden. Daarnaast waren er berkenbroekbossen en wilgenstruwelen, en boomloze riet- en zeggemoerassen. Heel bijzonder moeten de zogenaamde ‘bronbossen’ zijn geweest aan de voet van stuwwallen als de Besthmenerberg en de grote stuwwallen op de Duitse grens bij Vasse en Uelzen. In dergelijke voedselrijke bossen kunnen elzen uitgroeien tot een hoogte van wel 40 meter. Op zandplaten langs de rivieren kwamen zogenaamde ‘ooibossen’ voor. Bossen die tegen rivieroverstromingen kunnen en die gedomineerd werden door de tegenwoordig zeldzame zwarte populier. In het bos op de hoge dekzandruggen aan beide zijden van het dal waren eik en linde de belangrijkste soorten. We spreken van eiken-lindenbos, maar in dergelijk bos stonden ook iepen en essen. Waarschijnlijk


10.1 De groene geschiedenis van de Vecht

Op zeer vlakke gebieden met een slechte natuurlijke afwatering ontstonden uitgestrekte hoogveenmoerassen. Vrijwel allemaal zijn ze afgegraven, maar enkele bestaan nog zoals zuidelijk van de Vecht de Engbertsdijksvenen of hier in Friesland het Fochtelooërveen.

Op de lage, natte delen van het Vechtdal kwamen in het Atlanticum uitgestrekte elzenbroekbossen voor, zoals we nu nog wel zien in bijvoorbeeld het Quakjeswater op Oostvoorne.

groeiden deze soorten niet lukraak door elkaar, maar ging het eerder om een mozaïek aan opstanden die op zichzelf vrij homogeen waren.3 Naarmate het Atlanticum voortschreed, werd het landschap geleidelijk natter omdat de zeespiegel steeg en het meer regende. Er ontstonden kletsnatte, uitgestrekte hoogveenmoerassen (zie thema 2.6). Het veen bestond vooral uit afgestorven veenmos, maar er groeiden ook planten als wollegras, zonnedauw en beenbreek. Binnen een hoogveenkussen lagen wisselend welvingen (bulten) van veen en laaggelegen slenken. Er konden meren (meerstallen) in liggen. Het moeras waterde via veenbeekjes af naar de Vecht en het Zwarte Water. Ook de bossen bleven van aard veranderen. Onder andere door de komst van planten en bomen die van zuid naar noord migreerden. Beuk en haagbeuk waren respectievelijk 4000 en 2000 jaar geleden de laatste nieuwkomers.

Puur natuur? Was dit allemaal echte ‘oernatuur’? Als we daaronder natuur verstaan waarin de mens geen enkele rol speelt, dan moet het antwoord ‘nee’ zijn. De menselijke invloed op het landschap begon al bij de eerste pioniers langs de Vecht: de jagers-verzamelaars. Zij trokken rond en leefden van wat de natuur te bieden had, rendieren in eerste instantie. Toen het landschap begroeid raakte, jaagden ze op andere dieren zoals edelhert, oeros, wild zwijn, bruine beer, ree, wilde kat, bever of steur. De jagers-verzamelaars waren graag in de buurt van water. Daar visten ze of jaagden ze op waterwild. Ook verzamelden ze plantaardig voedsel zoals vruchten, wortels of hazelnoten. Er zijn steeds meer aanwijzingen dat de mens al voor de tijd van de landbouw (in het Mesolithicum, zie thema 3.2) het landschap veranderde. Door op drogere zandruggen, zoals die aan weerszijden van de Vecht, te kappen of het bos te branden, ontstonden open plekken. Dat waren prima graasgron-

De hogere zandruggen langs de Vecht, waar nu essen liggen en boerderijen staan, waren in het Atlanticum begroeid met soortenrijk loofbos dat er uit kan hebben gezien zoals dit eiken-lindenbos in het Poolse oerbos bij Bialowieza.

den waar het wild op afkwam, dat men vervolgens kon bejagen. Op die open plekken groeien bovendien hazelaars goed. Dat leverde weer meer hazelnoten op. Vanaf 3000 v. Chr. werden de Vechtbewoners na een lange overgangsperiode definitief boeren (zie thema 3.3). Het vee kon nog in het bos worden geweid, maar om te kunnen akkeren waren er grote ingrepen in het landschap nodig. Door kappen en branden ontstonden open plekken in het bos. Grazend vee verhinderde vervolgens dat opnieuw bos kon uitgroeien. Op de hoge zandgronden langs de rivier ontstonden zo steeds grotere open plekken. Vooral lindebos verdween snel. Waarschijnlijk zagen de boeren de linde als een indicator voor de meest vruchtbare zandgronden. De nieuwe woonplaatsen lagen niet op vaste plekken. De prehistorische boeren deden aan ‘zwerflandbouw’. Na een verhuizing kon het bos weer teruggroeien. Op de zandgronden was dit secundaire bos meestal eiken-berkenbos.

10 De historische landschappen van het Vechtdal

Snelle ontbossing Vooral vanaf omstreeks 1500 v. Chr. (in de Bronstijd) ging het snel met de ontbossing. Voor Oost-Nederland is dat op te maken uit monsters van fossiel stuifmeel.4 Ook uit de vele gevonden nederzettingssporen (zie thema 3.4) blijkt dat het Vechtdal relatief dicht bevolkt moet zijn geweest, en dat de ontbossing hard moet hebben toegeslagen. Het moerassige lage land bleef nog wel rijk aan bos, maar ook daar viel in de buurt van bewoonde gebieden al menselijke invloed te bespeuren. In de IJzertijd (800-12 v. Chr.) zette de ontbossing door. Er ontstond een zogenaamd halfopen landschap, een onder invloed van de verhuizende boerengemeenschappen verschuivende lappendeken van akkers, weidegrond, heide, bos, struikgewas etc.

Schaarste Op de laagste en natste gronden bleef het bos, mits ver genoeg van de nederzettingen, waarschijnlijk nog tot in de Middeleeuwen

243

onaangetast. Daarna nam het areaal weien hooiland snel toe ten koste van deze bossen. De rivierbegeleidende ooibossen verdwenen grotendeels, evenals de elzenbroekbossen en het elzen-eikenbos op andere vochtige plaatsen. De deels moerassige ‘marsen’ langs de rivier, belangrijke weidegronden, werden ook snel kaler. Het werden de koelanden (zie thema 5.4). Toch waren er in de Middeleeuwen nog wel grote bosrestanten. Plaatsnamen als Holthone en Damsholte wijzen daar nog op. Het bos maakte nog deel uit van de bedrijfsvoering van boeren. Met hun vee bezochten ze bosweides. En in de herfst dreven ze varkens het bos in om te akeren, de varkens vet te mesten op een dieet van eikels en beukennootjes.5 Ook hun brand- en bouwhout kwam uit het bos. De marken die rond de dertiende eeuw ontstonden (zie thema 5.3) hadden waarschijnlijk deels ten doel om de overgebleven bossen te beschermen. Dat is in het Vechtdal uiteindelijk niet gelukt. Wat er nog aan bos stond, verdween vrijwel geheel in de zestiende en zeventiende eeuw. De groei van de bevolking, de opkomende schapenhouderij en het weinig krachtdadig optreden van de marken waren belangrijke oorzaken. Afgezien van wat pril landgoedbos, wat hakhout langs de perceel-


Dalmsholte van bos naar stuifzand Het gebied Dalmsholte moet – de naam geeft het al aan – ooit bos zijn geweest. In vergelijking met de rest van het Vechtdal verdween het bos hier plas laat, onder andere vanwege de slechte bereikbaarheid. Het gebied was laag en nat, werd omringd door moeras en was onbewoond. Het gebied was in handen van de zeven omliggende marken. Die moeten het gebied beheerd hebben als een zogenaamde bosmarke en dat kan een tweede reden zijn voor het pas laat verdwijnen van het bos uit dit gebied. De afspraken over het beheer werden vastgelegd in een markeboek, het ‘Dalmesholter Willekoer’ dat vanaf 1457 werd bijgehouden. De bepalingen mochten uiteindelijk niet baten. Uit het markeboek is op te maken dat het bos plaats maakt voor heide en dat er zelfs stuifzanden ontstonden. In het onderstaande bepalingen uit vijf jaartallen.

1457 Er was nog volop bos in Dalmsholte. Eik en els worden met name genoemd. Het bos wordt beschermd, zo blijkt uit de bepalingen. Wie een eik kapt moet een boete betalen van een oude schild (munteenheid). Men mag geen elzen in het broekbos kappen die al zijn uitgelopen. Dit tegen een verbeuring van een pont (munteenheid). ‘Soe wie Eijckenholt houwet die brecket (verbeurt) aen elcken stam een Olden schilt. Men sall geen Elsenholt uijt den Broeck voeren die toege ende knoppe sijn offgehouwen ende gesnoeijt, elcken stam bij eenen pont’

1460 Dat bos werd, zoals gewoon was in die tijd, ook agrarisch gebruikt, maar er waren regels over wat wel en niet mocht. Het houden van runderen was toegestaan, maar schapen werden geweerd. Gewaarden betalen een andere boete (kromstert) dan ongewaarden (oort). ‘Int jaer van 60 op St. Lambertsdach overdroegen die gemene Erffgenamen ende die marckenrichter dat men geene Schaepe slaen en sall in Dalmsholt. Elck stuck bij een kromstert ende die ongewaerden een oort’

1463 Varkens werden eveneens geweid (geakerd) maar moesten wel een ring (kram) in de snuit hebben. ‘Niemant sal ongecrammede (zonder ring of houten pen door de neus) Verckene slaen in Dalmesholt, elck stuck bij een kromstert, ende die ongewaerden bij een oort’

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

244

1477 Het jaar 1477 bevat bepalingen hoeveel een gewaarde (vulhoevener) en een keuter (koeter) mag kappen. Het hout lijkt schaarser te worden. Ten opzichte van het jaar 1460 is de toegestane hoeveelheid te kappen hout gehalveerd. ‘Een vulhoevener magh Broecken (gebruiken/kappen) drie voeder (wagenvrachten) holts; ende een koeter die met sijns selffs wagen, ploch, ende Beesten uijtfaert een voeder holts, ende een koeter die des niet doen magh, sal Broecken een halff voeder holtes’

1639 Naarmate de tijd vordert zien we meer bepalingen over agrarisch medegebruik van het bos. In het markeboek van 1502 wordt het steken van plaggen en het verwijderen van boomstronken verboden. Ook is dan een maximum gesteld op de hoeveelheid turf die uit de moerassige delen van het Dalmsholge mogen worden gestoken. In 1611 was Dalmsholte, volgens het markeboek volledig leeggekapt. In die periode was er een grote vraag naar wol vanuit de Hollandse en Vlaamse lakensteden en nam de beweiding met schapen toe. Net als elders in het beekdal traden in het ontboste Dalmsholte zandverstuivingen op. Dat blijkt uit de bepaling van 1639 waarin de zeven omliggende marken besluiten de zandverstuivingen gezamenlijk aan te pakken door het bedekken van de open grond met plaggen, het besticken en het omheinen met gevlochten tenen (zie ook thema 10.2). ‘Opten 22 julij 1639 is de Heer Marckenrichter van Dalmsholt, nevens de Heeren gecommitteerden uijt de Magistraet der stad Swolle, mitsgaders de Erffgesooren ende de marckenrichteren van de 7 Respective Bourschappen in Dalmsholte gewaert, tot Lemeloe vergadert geweest, Ende aldaer geresolveert, dat de seven Respective Bourschappen malcanderen sullen assisteren om voor te comen den evidentlicken schaden vande santstuvinge tegen Rechteren ende Millingen, ende elders bijlangs het Dalmsholt, t'sij met plaggen, sticken, tuijnen, off hoe het anders opt bequaemste soude connen geschieden, tot welcken eijnde goetgevonden is, dat metten eersten daervan een proeve sal worden gedaen’

De Archemerberg ten zuiden van Ommen was in 1930 nog grotendeels heide (zie foto onder). Al vanaf de aanplant was het bos aantrekkelijk voor recreatie.

grenzen, boomgroepjes bij boerderijen en enig moerassig struikgewas langs het water moet het zeventiende-eeuwse Vechtdal bijna boomloos zijn geweest. Vanaf de achttiende eeuw veranderde deze trend. Na duizenden jaren van een geleidelijke afname van het bos, werd het Vechtdal weer groener en bosrijker. Eerst verschenen bossen op de parken rond de nieuwe buitenplaatsen. De bossen hadden vooral een sierfunctie en moesten de status van de

eigenaren verhogen. In de negentiende eeuw gingen landgoedeigenaren heidevelden en stuifzanden bebossen, met het doel het zand vast te leggen en hout te produceren. De bebossing werd echt grootscheeps aangepakt vanaf 1899. Veel markegronden waren in eigendom van de staat gekomen en het nieuw opgerichte Staatsbosbeheer legde daar uitgestrekte naaldbossen aan. Sindsdien is er aan weerszijden van het Vechtdal weer een bosrijk landschap.

Schaapskudde aan de Lemelerberg (Prentbriefkaart uit 1898).


10.2

De gele Vecht: woestijnen langs de rivier

Wie tussen Dalfsen en Hardenberg in de bossen langs de Vecht wandelt, ziet aan straat- en veldnamen dat hier niet al te lang geleden zandwoestijnen moeten hebben gelegen. Ten zuidoosten van Ommen, bij de buurschappen Zeesse en Junne, ligt de ‘Sahara’ en iets verder zuidelijk de ‘Kalahari’. Andere namen die op zandduinen wijzen zijn het Ommer zand, het Beerser zand en het Diffeler zand. En verder komen ook namen als ‘zandstuve’, ‘zandbelten’ of gewoon ‘belten’ en ‘bulten’ regelmatig voor. Op oude kaarten zijn deze zandverstuivingen nog te zien. Nog maar een eeuw geleden waren deze miniwoestijnen een veel voorkomend beeld langs de Vecht. De bewoners van het Vechtdal, in overgrote meerderheid boeren, waren er niet blij mee. Het kostte de grootste moeite de bewegende zandduinen te beteugelen en te voorkomen dat ze heide, akkers, wegen en buurschappen overstoven. Dit thema gaat in navolging op de groene geschiedenis in thema 10.1 over de Gele Vecht. Verstuivend zand moet een belangrijke rol hebben gespeeld in de landschapsgeschiedenis van het Vechtdal.6 Maar welke rol precies is nog altijd onduidelijk, want juist de verstuivingen langs de Vecht zorgen voor hoofdbrekens bij archeologen en aardkundigen.

Ontstaan De Ommense Sahara was weliswaar veel kleiner dan zijn Afrikaanse naamgenoot, maar de vergelijking met grote woestijnen gaat op meerdere fronten op. Net als in de Afrikaanse Sahara speelt droogte een grote rol. De zandverstuivingen ontstaan op hoger gelegen, droge zandgronden die nauwelijks in staat zijn regenwater vast te houden. De stuifzanden ontstaan bovendien op uiterst arme gronden. Ook in bijvoorbeeld de Sahel is uitputting van de bodem een oorzaak van verwoestijning. Die combinatie van droogte en arme bodem deed zich voor op de grote zandruggen

langs de Vecht tussen grofweg Dalfsen en Hardenberg. Deze dekzandruggen waren ooit al ontstaan door verstuiving in de late ijstijd (zie thema 2.5). Na de ijstijd ontstond er bos en was het gevaar voor verstuiving geweken. Toen de mens verscheen, werden de zandruggen vanwege hun hoge en droge ligging de favoriete vestigingsplek. De bevolking nam toe en het bos verdween om plaats te maken voor heide. Dit proces had zich al in de prehistorie ingezet en zette door in de Middeleeuwen. Na de Middeleeuwen was vrijwel al het bos verdwenen. Op de heide graasde vee en er kwamen boeren om de

zode te plaggen. Door eeuwenlange begrazing en plaggen werd de toch al schrale heidegrond uitgeput. Er kwam een dag dat de heidevegetatie na een plaggenbeurt niet meer teruggroeide. De wind kreeg vat op het zand, duintjes werden opgestoven en een zandverstuiving was geboren. Ook bij wegen, waar karren de vegetatie vernielden, konden zandduinen ontstaan. Het vervelende voor de boeren was dat zo’n zandverstuiving zich snel uit kon breiden. In heel Nederland bestond in de negentiende eeuw zo’n 80.000 ha (112.000 voetbalvelden) stuifzand. De Veluwe was de grootste kern, maar ook het Vechtdal was een concentra-

Van de ‘Sahara’ bij Ommen is nog een klein stukje open stuifzand overgebleven. Staatsbosbeheer kreeg dit terrein van de familie Van Pallandt onder de voorwaarde dat landschap en natuurwaarden (met toen onder andere nachtzwaluw en boompieper) in stand worden gehouden. Waar vroeger beheer nodig was om stuifzanden tegen te gaan, is nu ingrijpen nodig om ze te bewaren. Het stuifzandgebiedje is te klein om door de wind open gehouden te worden. Staatsbosbeheer verwijdert nu jaarlijks spontane bosopslag aan de randen van het stuifzand.

Uitsnede van de kaart van Nicolaas ten Have uit 1652. Tussen kletsnatte veenmoerassen vormde het Vechtdal een klein bewoonbaar gebied dat echter voor een deel werd ingenomen door droge, kale ‘Santberghen’.

10 De historische landschappen van het Vechtdal

245


stuifzanden plaggendekken (essen)

Gramsbergen

Hasselt

Baalder Hardenberg

oppervlakte

50%

Ommen Berkum Zwolle

Varsen

Dalfsen

1770

De gele vlakken op deze kaart zijn alle gebieden die volgens de bodemkaart bestaan uit stuifzand. De meeste vroegere stuifzanden zijn inmiddels begroeid met bos. Onder een deel van de akkers met plaggendekken (bruin) liggen ook stuifzanden. Prentbriefkaart uit 1912. De straatweg door het stuifzand van de Beerzer bulten met de molen van Waaiman. De romp van de molen is nu een woonhuis.

tiegebied. Bijzonder aan de Vechtse stuifzanden is dat ze voor een deel een nog veel oudere geschiedenis blijken te hebben.

Vechten tegen het zand De boeren waren niet zo geïnteresseerd in deze geschiedenis. Ze maakten zich vooral zorgen over de uitbreiding van het stuifzand.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Niet alleen het heideareaal om te plaggen en te begrazen nam af, maar ook landbouwgronden werden bedreigd en zelfs het steken van turf kon door overstuiving worden belemmerd. Wegen werden onbegaanbaar, zoals bijvoorbeeld bij de Beerzer Bulten. Omstreeks 1900 dreigde het stuifzand hier zelfs de Vecht af te dammen. De stuifzanden waren eigendom van de marken en die probeerden ze op verschillende manieren aan banden te leggen. Preventie was het beste. Al vanaf de zestiende eeuw noemen de markeboeken regels voor het aantal schapen dat de boeren op de heide mochten drijven en voor de intensiteit van het plaggen. Dat dit niet lukte blijkt uit het steeds herhalen en aanscherpen van de regels en het instellen van boetes. Zo’n boete kon bestaan uit een som geld of een ton bier, die na de markevergadering werd leeggedronken. Eenmaal ontstane zanden moesten worden beteugeld. Door de duintjes met plaggen te beleggen probeerden de marken kleine, beginnende stuifzanden te stoppen en weer om te zetten in heide. De vastgelegde zanden waren verboden terrein voor schaapskudden, die het plaggendek zouden vertrappen. Veel stuifzanden waren veel te groot voor

246

deze behandeling. Hier gingen de marken over tot ‘besticking’: het in de grond plaatsen van dichte rijen bebladerde ‘groene’ takken, die de wind moesten breken. Dat gebeurde vooral op plekken waar het stuifzand koste wat het kost moest worden gestopt. Bijvoorbeeld daar waar een es dreigde te worden overstoven. In de bestickte zone dempten de takken de wind en werd zand ingevangen. Zo ontstonden stuifzandwallen rond veel essen en kampen in het Vechtdal. Veel van deze wallen werden ook beplant met eikenhakhout. Doordat men steeds opnieuw bestickte of doordat ingeplante eiken gingen meegroeien met de opstuivende zandrug, werden de wallen steeds hoger.7 Deze monumentale stuifwallen bestaan nog steeds, bijvoorbeeld bij Hessum en Rechteren, ten zuiden van Dalfsen. Ze zijn nu vaak begroeid met doorgeschoten eikenhakhout. Sticken was overigens niet alleen bedoeld om bouwland tegen inwaaiend zand te beschermen, maar ook om te voorkomen dat het bouwland zelf wegwaaide. Een andere methode die in de zestiende en zeventiende eeuw werd toegepast, was het zaaien van zandhaver in het zand. Deze grasachtige plant, die doet denken aan helm in de duinen, slaat redelijk aan in het droge

Stuifwal met eiken in het Sterrebosch bij Dalfsen.

zand, maar de behandeling moest vaak worden herhaald omdat steeds nieuwe kale plekken ontstonden.

Daar komen de schutters In Rechteren en Millingen werden in 1562 ‘schutters’ aangesteld. Zij moesten voorkomen dat er schapen liepen in stuifzand dat met zandhaver was ingezaaid, of bedekt met plaggen. Zij hadden het recht dieren die daar toch liepen te ‘schutten’, dat wil zeggen: in beslag te nemen. De eigenaar kreeg ze pas terug als hij een boete betaalde, al dan niet in natura. In Giethmen kende men zelfs een full-time ‘Sandt heerde’. Hij moest niet alleen schapen uit het stuifzand wegjagen, maar ook dichtgestoven sloten uitgraven. Kon hij dat niet alleen af, dan waren de markegenoten verplicht een handje te helpen.

Stuifzandbebossingen Uiteindelijk bleek vooral bebossing van de stuifzanden een goede remedie (zie ook thema 10.6). De eerste initiatiefnemers waren grootgrondbezitters. De Zwolse bur-

1870

1970

In de loop van de afgelopen eeuwen is het aandeel van stuifzand ten gunste van het aandeel bos sterk afgenomen. Dit kun je op topografische kaarten ook duidelijk volgen.

gemeester Jacobus Vriese, eigenaar van Den Aalshorst, beplantte tegen het eind van de zeventiende eeuw een flink stuk stuifzand bij Millingen met dennenbos. Baron van Pallandt van Eerde besloot in 1840 het oprukkend stuifzand te bestrijden door een groot gebied te bebossen. Hij legde daarmee de basis voor de boswachterij Ommen, die later over zou gaan naar Staatsbosbeheer. Vanaf ca. 1900 werd het vastleggen van stuifzand een nationale prioriteit. In het Vechtdal werden grote arealen vastgelegd door de Nederlandse Heidemij en Staatsbosbeheer.

Prehistorische stuifzanden De boeren langs de Vecht hielden zich er niet mee bezig, maar archeologen en aardkundigen nu wel. Wanneer zijn de stuifzanden langs de Vecht ontstaan? De meeste stuifzanden in Nederland zijn niet ouder dan de twaalfde of dertiende eeuw.8 In de eeuwen nam de overlast toe en waren telkens weer maatregelen nodig, zo lezen we in markeboeken. Dit beeld lijkt ook voor de stuifzanden van het Vechtdal op te gaan, zij


10.2 De gele Vecht

Op topografische kaarten uit 1770, 1900 en 1990 is de afname van stuifzand en de toename van bos duidelijk te volgen.

Voormalig stuifzand, nu met bos, op het Beerzerveld. De duintjes zijn nog zichtbaar. Veel stuifzanden zijn vastgelegd met dennenbos. Op de overgebleven zanden nam de wind af en kon zich spontaan bos vestigen. Het zaad waaruit deze vliegden is ontstaan is waarschijnlijk aan komen waaien uit naburige productiebossen.

Zandverstuiving Sahara bij Ommen.

10 De historische landschappen van het Vechtdal

De zandduinen van de Junner Belten bij Ommen zijn deels met bos vastgelegd en deels begroeid geraakt met onder andere mossen en korstmossen.

247


In het landschap van de meander de Maat vind je ook de Zwolse of Vechtdalanjer en het geel walstro.

het dat ze wat later lijken op te treden. De eerste berichten over stuifzand zien we in Varsen in 1518.9 Maar uit recente archeologische opgravingen blijkt dat in datzelfde Varsen het stuifzand een veel langere geschiedenis moet hebben. Op een hoge zandrug aan de Vecht zijn daar de resten van een gebouwtje uit de elfde of twaalfde eeuw aangetroffen, dat is gebouwd op stuifzand. De zandverstuiving moet dus ouder zijn.10 Ook de Varseneres, waar bij de aanleg van gasleidingen regelmatig archeologisch onderzoek is gedaan, geeft informatie prijs over zeer oude stuifzanden. De es werd waarschijnlijk al in de Middeleeuwen als akker gebruikt. In 1971 bleek dat zich onder de dikke laag plaggenmest stuifzand bevindt. In 2008 bleek uit opgravingen dat het stuifzand al moet zijn opgestoven tussen 500 v. Chr. en het begin van de jaartelling.11 Het stuift langs de Vecht dus al minstens 2000 jaar, met tussenpozen ongetwijfeld. Ook de andere Oost-Nederlandse rivieren-

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

dalen zoals Dinkel, Regge en IJssel blijken van dit oude stuifzand te hebben, soms al daterend uit de Midden- of Late Bronstijd (1800-800 v. Chr.).

Natuur of mens? Wat was de oorzaak van de prehistorische stuifzanden? Bestond er al in de prehistorie een combinatie van arme, droge bodems en uitputting door mensen? Dat lijkt onwaarschijnlijk. Het landschap op de zandruggen langs de Vecht werd in de IJzertijd weliswaar opener, maar er waren nog bosrestanten die de wind konden breken. Bovendien was er minder uitputting door plaggen of begrazing. De verklaring voor de oude stuifzanden wordt nu het meest gezocht in het riviergedrag van de prehistorische Vecht. Onder natuurlijke omstandigheden komen langs rivieren als de Vecht kleine, onbegroeide zandplaten voor en die kunnen de bron vormen voor stuifduinen. Deze verklaring bevredigt niet helemaal. Gezien de grootte

248

In 2001 werd deze dikke eikenboom opgegraven op het landgoed Vilsteren. Tegen het eind van de IJzertijd, omstreeks 120 v. Chr., moet de boom in het Vechtwater zijn gevallen, een aanwijzing voor sterke erosie door de rivier.

van het rivierdal moeten dat lokaal optredende verstuivingen geweest zijn, die nooit de omvang kunnen hebben bereikt van de prehistorische stuifzanden die nu worden gevonden. De enige nu houtsnijdende verklaring is de aanname dat de afvoer en stroomsnelheid van het Vechtwater ooit veel groter zijn geweest dan nu. Dat moet gebeurd zijn door toedoen van de mens. In de Bronstijd en vooral in de IJzertijd verdween, ook in het Duitse deel van de Vecht, veel bos (zie ook thema 3.5). De sponswerking van het achterland verminderde en de Vecht kreeg daardoor veel grotere afvoerpieken te verduren. In de herfst, bij veel regenval, moet de Vecht zich hebben verbreed tot een brede, kolkende stroom. Het snelstromende water schuurde veel zand uit dat elders weer werd neergelegd in de vorm van grote zandbanken.12 Bij lagere waterpeilen lag er een brede, kale riviervlakte met forse, ver-

Zeer plaatselijk kunnen koeien op zandgronden nog verstuiving veroorzaken, doordat ze vegetatie wegtrappen.

Een door koeien open getrapte plek in het veld bij de meander de Maat tussen Beerze en MariĂŤnberg.

In een sleuf voor een nieuwe gasbuis door de Varseneres (rond 1971) zijn in de bodem meerdere lagen stuifzand te zien. Dit stuifzand is minstens 2000 jaar oud.

stuivende zandbanken en rivierduinen. Zelfs langs de kleine Regge zijn in die periode duinen ontstaan. Mogelijk deed zo’n situatie zich opnieuw voor in de Middeleeuwen in de periode tussen de twaalfde en veertiende eeuw. Ook toen werd in het bovenstroomse gebied van de Vecht op grote schaal ontbost en ontgonnen. Deze verklaring is nog theorie. Er is een groot gebrek aan harde gegevens. Waar komt het opgestoven zand vandaan?

Waarom ging het verstuiven? Waar lagen de stuifzanden en hoe groot waren ze? Liggen er nog meer stuifzanden onder plaggendekken verscholen? In hoeverre was de mens verantwoordelijk en in hoeverre de natuur? De antwoorden zijn belangrijk. Bijvoorbeeld om te voorspellen hoe de Vecht reageert op veranderingen in het achterland of op de omvorming tot een halfnatuurlijke rivier. Je moet een proces eerst snappen, voordat je kunt sturen, of herstellen.


10.3

Het landschap van de essen en kampen

De oudst bewoonde gebieden van het Vechtdal lagen op de hogere zandruggen langs de Vecht en zijn in de loop der eeuwen vrijwel allemaal omgezet in akkerland. Vaak ontstonden daarbij open akkercomplexen met de naam ‘es’, soms ook kleinere omheinde akkers die men ‘kampen’ noemde. Beide vormden tot in de twintigste eeuw het agrarische hart van het Vechtdallandschap. Essen Van de oude akkers in het Vechtdal hebben de essen hebben de oudste ontstaansgeschiedenis. Ze zijn voor het merendeel tussen 800 en 1200 ontstaan en liggen vrijwel steeds op de grote, hoge dekzandruggen en oeverwallen langs de Vecht. Dat waren de plekken die ook in de duizenden voorafgaande jaren intensief bewoond zijn geweest. Aanvankelijk bouwden de Vechtdalbewoners hun boerderijen vooral op de hoogste plaatsen, midden op de zandrug. Vanaf de Vroege Middeleeuwen, grofweg tussen 800 en 1100 bouwden de boeren hun boerderijen steeds vaker aan de randen van de zandruggen (zie thema 4.5). Vanaf die plek waren zowel de hoger gelegen akkers als de groenlanden, waar het vee werd geweid, gemakkelijk bereikbaar. De zandruggen waren vanaf dat moment vrijwel exclusief in gebruik als bouwland. Het werden uitgestrekte complexen van akkers van verschillende eigenaren. Dat de oudste delen van de essen al uit de Vroege Middeleeuwen kunnen stammen, blijkt uit

Hardenberg

de archieven. Hier lag het domeingoed van oude grootgrondbezitters, als de bisschop van Utrecht of het stift Essen (zie thema 4.6). Vooral vanaf de rand van de essen is de hogere ligging, die zich vaak uit in een enigszins bolle vorm, goed te zien. Dat komt enerzijds doordat de essen op de zandruggen zijn aangelegd. Maar anderzijds ook door eeuwenlange bemesting met een mengsel van mest en plaggen, waardoor een ‘plaggendek’ ontstond van tot een meter dikte (zie thema 5.4). De essen zijn van oudsher te herkennen aan hun open karakter. De afzonderlijke percelen werden de laatste eeuwen niet als veeweide gebruikt. Omheiningen met houtsingels of hagen waren dus niet nodig. De percelen waren van elkaar gescheiden door smalle greppels of strookjes gras, soms ook gemarkeerd door veldkeien. Wild en vee moesten buiten de es worden gehouden. Daarom waren langs de buitenranden van de verder open es vaak dicht begroeide eswallen. Soms hield deze eswal de dieren ook binnen de es: wanneer na de oogst het

Ommen Dalfsen

Zwolle

vee de stoppel mocht begrazen. Op een plek waar een weg de eswal doorkruiste, lag vroeger een houten draaihek: het eshek. De belangrijkste gewassen op de es waren in het verleden rogge en boekweit. Op kleinere schaal verbouwden de boeren ook wel gerst, haver, bonen, vlas, knolrapen, stoppelknollen en spurrie. De boerderijen lagen aan de rand van de es, soms in groepjes soms verspreid.

10 De historische landschappen van het Vechtdal

Kampen

akkerontginningen

Doordat de bevolking in het Vechtdal in de loop van de Middeleeuwen sterk groeide, was steeds meer akkerland nodig. Op zeker moment waren nagenoeg alle grotere zandruggen omgezet in akkerland (essen). Uitbreiding was mogelijk op de kleinere zandkopjes in de laagten rond de es. Soms werden deze nieuwe ontginningen bij de

249

essen en kampen grens gekarteerd gebied


Boerderijen van Beerze gezien vanaf de es.

Met bomen omzoomde ‘Bergesch’ langs de Vecht in Oud Bergentheim. Op deze es is het open karakter en de bolle vorm nog goed te zien. Net als vroeger is de es nog grotendeels als akker in gebruik. De Lutter Es. Op de topografische militaire kaart van omstreeks 1850 (links) is goed het hoogteverschil met de omgeving aangeduid. Op de kadasterkaart van 1830 is te zien dat de es in vele kleine strookvormige perceeltjes van verschillende eigenaren was verdeeld (rechts).

Boerderijen tussen kampjes. Deze potloodtekening van Beerze is in 1930 gemaakt door Jan Jans.

oudere es gevoegd, maar veel vaker bleven het solitaire ontginningen: kleine stukjes bouwland die afzonderlijk omheind dienden te worden. Dergelijke kleine akkers noemde men ‘kampen’ of ‘éénmansessen’. De meeste kampen in het Vechtdal dateren van na ca. 1200, in tegenstelling tot de meeste essen die ouder zijn. Van oorsprong waren deze kampen meestal omzoomd door een eikenwal met aan de buitenkant een greppel. Veel van deze wallen zijn echter in de

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

250

loop der tijd verdwenen door schaalvergroting in de landbouw. De meeste kampen ontstonden in de omgeving van de oude middeleeuwse nederzettingen, maar op sommige plaatsen lagen de nieuwe ontginningen zo ver van de bestaande nederzettingen dat de ontginners besloten om hun boerderijen ook op deze plek te bouwen. Vaak waren dat solitaire boerderijen, maar wanneer het om meerdere boerderijen ging, ontstonden soms ook geheel nieuwe doch-

ternederzettingen. De bouwlandkampen waren vaak in bezit van één eigenaar die zijn boerderij meestal direct naast deze kamp had staan. De naam éénmanses verwijst daarnaar. In tegenstelling tot de essen waren de kampen daardoor niet opgedeeld in kleine kavels. Vaak lagen in de directe omgeving van het boerenerf ook inscharingskampen voor het vee, moestuinen en stukken groenland.


10.3 Het landschap van de essen en kampen

Het landgoed en esdorp Vilsteren. Achter de molen ligt de Molenesch en rechts uit beeld verdwijnend de Groote esch. Doordat de omgeving van Vilsteren beplant is met bos zijn de essen op deze luchtfoto afgetekend zichtbaar.

De es en kampen van Beerze Op de kaart van de akkerontginningen zijn vooral de grotere essen goed te zien. Het zijn niet allemaal oude essen. Een deel is ontstaan doordat allerlei kleinschalige ontginningen, kampen die oorspronkelijk los van elkaar lagen, geleidelijk aaneen zijn gegroeid. Vooral in het gebied tussen Hardenberg en Dalfsen is dit het geval geweest. Een mooi – en nog altijd heel gaaf – voorbeeld hiervan vormen de essen en

kampen van Beerze (zie kaartjes). De grote uit de Middeleeuwen stammende es is nog steeds een grote, open ruimte met overwegend akkerland. Ten zuiden daarvan liggen de later ontgonnen, kleinschalige, meer gesloten kampen uit de latere Middeleeuwen en Nieuwe Tijd. Aan de noordzijde van de es liggen ook nog enkele boerderijen met kampjes. Deze hebben gezamenlijk de toepasselijke naam Achterend.

Het dorp Beerze op de kaart uit 1904 (links) en de actuele topografische kaart (rechts).

10 De historische landschappen van het Vechtdal

251


10.4

Het landschap van de groenlandontginningen

Groenlanden waren vanouds natte, moeilijk begaanbare en onbewoonbare gebieden. Toch waren ze een onmisbare schakel in het boerenbedrijf. Het waren grazige, kruidenrijke graslanden en wanneer het voldoende droog was dreven de boeren hun koeien erin of hooiden ze er gras voor het wintervoer (zie ook thema 5.4). De plaggen die ze er staken, leverden bovendien een veel betere kwaliteit plaggenmest dan de heideplaggen. De groenlanden in het Vechtdal waren niet allemaal gelijk. Ze verschilden in ontstaan, bodemopbouw en natuurlijke vegetatie en nog steeds zijn er verschillende landschapstypen herkenbaar op de oude groenlanden. Overstromingsgebieden van de Vecht: marslanden en koelanden De laagste delen van het Vechtdal, die bij hoge Vechtwaterstanden overstroomden, werden veelal marslanden en stroomafwaarts van de Vecht ook wel buitenlanden genoemd. In het winterhalfjaar stonden deze gebieden langdurig onder water, met ofwel overstromingswater van de Vecht ofwel kwelwater dat ondergronds vanuit de omliggende hogere gronden toestroomde. Het toestromende water nam voedingsstoffen mee, waardoor hier een kruidenrijke grasvegetatie kon groeien, een uitermate geschikte voedingsbron voor het rundvee. De natste gronden waren niet geschikt voor het rundvee, simpelweg omdat de bodem te slap was. Hier kon wel worden gehooid als wintervoer

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

voor de koeien. Een deel van de overstromingsgebieden staat nog steeds bekend als koelanden. Vaak liggen ze op hoog opgeslibde, zandige gronden bij oude en bestaande Vechtmeanders (kronkelwaarden zie thema 2.6). Mogelijk waren deze percelen wat zandiger dan de marslanden en daardoor beter geschikt voor begrazing met rundvee.

Broeklanden en vlieren De broeklanden en vlieren waren lage plekken in het landschap op wat grotere afstand van de rivier. Vaak lagen ze aan de andere kant van de nederzetting, tussen de bewoonde zandruggen en de heide in. Van echte overstromingen was hier geen sprake, maar deze groenlanden waren vele maanden per jaar erg drassig. In de broek-

252

Hardenberg

Ommen Dalfsen

Zwolle

landen groeide vanouds een nat broekbos met wilgen, elzen en berken. Op de natste plekken konden plantenresten niet verteren en ontstond een dunne laag broekveen. Toen het de mensen lukte om deze moerasbossen te ontginnen, ontstonden vrijwel steeds vruchtbare graslanden die voortdurend van nieuwe voedingsstoffen werden voorzien door voedselrijk kwelwater. In de vlieren lagen van nature zeggemoe-

rassen. Deze gebieden werden constant gevoed met zulk voedselrijk kwelwater dat er geen veen kon ontstaan.

groenlandontginningen marslanden broeklanden en vlieren

Koeien weiden op de groenlanden Het wegenpatroon in en rond een plaats als Dalfsen was voor een deel ingesteld op de dagelijkse trek van koeien naar de groenlanden. In het dorp stonden veel boerderijen en ook veel schippers hadden een paar

uiterwaarden op klei grens gekarteerd gebied

Rechterpagina: De Rheezermaten: onregelmatig ingedeelde groenlandontginningen.


Natuurreservaat Rheezermaten

10 De historische landschappen van het Vechtdal

253


De Rheezermaten en Veldbraken tussen Rheeze en Heemse.

groenlanden (van het bovengenoemde type broeklanden of vlieren) waren toen nog niet in het percelen verdeeld.

Ontginning van de groenlanden Vanouds waren de groenlanden in gezamenlijk gebruik bij de boeren en niet in percelen ingedeeld. Ze werden beheerd door de marken. De boeren weidden er hun vee en kapten hout in de broekbossen. Al in de Middeleeuwen kregen de boeren de behoefte om de groenlanden dicht bij hun buurschappen op te delen in percelen en onderling te verdelen. Elke eigenaar kon dan door ontwatering en bemesting zijn eigen stuk

Groenlanden waren vanouds gemeenschappelijk bezit. Op de foto koeien op de gemeenschappelijke weidegronden ‘De Steen’ ten noorden van Gramsbergen.

Oude onregelmatig verkavelde marslanden ten zuiden van Emmen op een Bonnekaart uit 1896. Langs de sloten stonden bomen (elzen), zo is aan de puntjes langs de perceelsgrenzen te zien.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

koeien. Een keuterboertje of wat jongelui hoedden de koeien voor de boeren. Via de Koesteeg werd het vee naar het noorden gedreven. De route ging door de es, maar daar mocht uiteraard niet gegraasd worden. Door de es liep een zandpad, genaamd koedrift, dat er uit zag als een uitgestoven zandweg. Op de groenlanden ten noorden van de es kon het rundvee vrij grazen, terwijl de hoeder een oogje in het zeil hield.13 Deze

254

wei- en hooiland productief maken. De boeren groeven ontwateringssloten, waarbij ze aansloten op natuurlijke afwateringsgeultjes. Er ontstond een landschap met onregelmatig ingedeelde graslandjes omgeven door slootjes en greppels. Het zijn nu vrijwel boomloze gebieden met vooral grasland en nog steeds een zeer onregelmatige verkaveling. Tot in de twintigste eeuw waren deze gebieden overigens veel minder open dan nu. Langs de sloten lagen elzensingels. Het hout van deze elzen kon worden gebruikt als brandhout of voor de aanleg van omheiningen. De wat grotere mars- en broeklanden werden systematischer ontgonnen. Een groep

boeren – al dan niet aangestuurd door de bisschop of de lokale adel – legde in een keer een groot stuk moeras droog en verdeelde het in percelen. De natuurlijke afwateringsgeultjes negeerden ze, maar ze groeven een nieuw stelsel van sloten, dat het gebied in rechte stroken verdeelde. Dat maakte ook de verdeling van percelen tussen de deelnemers aan de ontginning beter mogelijk. Hoe natter het gebied was, hoe meer sloten er nodig waren en hoe smaller de stroken werden. Vooral ten westen van Dalfsen zijn deze groenlandontginningen nog goed in het landschap te herkennen aan hun rechte sloten, smalle kavels en systematische strokenverkaveling. Mooie voorbeelden zijn het Haerster Broek, het Genner Broek en de Marshoek. De ouderdom van dit soort ontginningen is af te leiden uit bijvoorbeeld een schattingsregister van 1520. Die noemt namen van erven als Broekhuizen bij Ankum en Slennebroek bij Lenthe. Gezien de splitsingen die toen al waren opgetreden, moeten ze al meerdere generaties oud zijn geweest. De hoger gelegen mars- of koelanden direct langs de Vecht bleven vaak nog tot ver in de negentiende eeuw onverdeeld, en zelfs tegenwoordig hebben sommige mars- en koelanden nog het aanzien van uitgestrekte grasvlaktes zonder perceelsgrenzen als sloten, hagen of prikkeldraad. De noodzaak van een systeem van sloten was hier veel minder aanwezig dan in de lagere en nattere groenlanden. De marslanden overstroom-


10.4 Het landschap van de groenlandontginningen

De Emmertochtsloot ten oosten van Hoonhorst heeft hier nog een bochtig karakter.

den jaarlijks, maar lagen hoog genoeg om, als het Vechtwater weer daalde, weer snel droog te worden. Om die reden bleven dit, soms tot aan de markeverdeling, uitgestrekte onverkavelde graslanden waar de boeren van de naburige nederzettingen gezamenlijk kuddes runderen lieten grazen.

Oude en nieuwe bewoning In de groenlanden lagen van oudsher geen boerderijen en nederzettingen. Zelfs na de ontginning was het er meestal nog te nat om boerderijen te bouwen of om akkerbouw te bedrijven. Een uitzondering was de Marshoek, een buurschap bij Emmen ten zuidwesten van Dalfsen. Dit gebied was als marsland ontgonnen en de ontwatering was

zo verbeterd dat op de hoger gelegen gronden akkerbouw mogelijk werd. Langs de ontginningsas, de huidige Marshoekersteeg konden daardoor, waarschijnlijk vanaf de vijftiende of zestiende eeuw, enkele erven ontstaan. In de twintigste eeuw, vooral tijdens ruilverkavelingen, werd de ontwatering van veel groenlandontginningen enorm verbeterd. Hierdoor werd in deze gebieden ook boerderijbouw mogelijk. Voorbeelden zijn de broeklanden van Haerst en Genne. Van oorsprong lagen de boerderijen hier op de oeverwallen langs de rivier, daarachter strekten zich de onbewoonde broekgebieden uit met kilometers lange stroken grasland. De ruilverkaveling van 1955 bracht een nieuw wegenstelsel en ruilverkavelingsboerderijen.

Links: Het Haersterbroek v贸贸r de ruilverkaveling op een kaart uit 1890 (links) en na de ruilverkaveling op de huidige topografische kaart.

Linksboven: Veel groenlanden langs de Vecht vertonen nog steeds niet of nauwelijks een perceelsstructuur. Op de foto groenlanden bij Arri毛n, ten oosten van Ommen met brandrode runderen.

10 De historische landschappen van het Vechtdal

Geheel boven: De Marswetering, hier ten oosten van Millingen, maakt deel uit van een systematisch ontgonnen landschap met rechte lijnen.

255

Rechtsboven: Boerderij aan de Havezateweg in de Haerst gebouwd in het kader van de ruilverkaveling.


Henk Veldhoff, turfsteker in het Vriezenveense veld ‘Het was zwaar werk, maar ik had veel vrijheid. Ik was een jaar of twintig toen ik begin jaren vijftig werkte als turfsteker. ’s Ochtends vroeg naar het veld waar we in kleine groepjes werkten. ‘In de turfwinning werd in drietallen gewerkt. De eerste “de stikker”, sneed het veen met een stikmes verticaal in en bepaalde zo de lengte en breedte van de turfjes. De tweede stak met een “oplegger” de turven horizontaal af op de juiste turfdikte. De derde man was de afzetter. Op een vork, de bree, prikte hij de turfjes en bouwde een los stapelmuurtje zodat ze goed konden drogen’ Ik kreeg betaald per stok (ongeveer 300 turven) en kon mijn eigen dag invullen en dus ook eerder stoppen als ik zin had. De baas kwam één keer per week het aantal turven opmeten dat was gestoken en naar die hoeveelheid kreeg ik betaald. De baas keek dus niet dagelijks over de schouder mee. Toch stopte ik een paar jaar later. Als bouwvakker kon ik een paar gulden in de week meer verdienen en daar koos je dan voor. Het afgraven van de Engbertsdijksvenen duurde tot ongeveer 1975, waarna Staatsbosbeheer het overgebleven veengebied samenvoegde tot een natuurgebied van 1000 ha. In "het Veenschap" staat het Veenmuseum Vriezenveenseveld. Daar is nog veel van het veenverleden te zien en we vertellen daar de bezoekers over het leven en werken in het veen. Een verhaal dat niet verloren mag gaan en waar we als veenarbeiders trots op mogen zijn.’

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

256

Portret


Berceau met achterstallig onderhoud op landgoed Mataram te Dalfsen.

10 De historische landschappen van het Vechtdal

257


10.5

Het landschap van de veenontginningen

Tot in de negentiende eeuw was het Vechtdal een smalle strook bewoond gebied bestaande uit zandruggen en oeverwallen aan weerszijden van de rivier. De bewoonde zandruggen met stadjes, buurschappen, landgoederen, akkers en boerderijen vormden een enorm landschappelijk contrast met de uitgestrekte, onbewoonde en onbegaanbare veenmoerassen ten noorden en ten zuiden van het Vechtdal. De veengrond bestond uit een soms meters dik pakket van afgestorven plantenresten. Het veen bleek geschikt te zijn om in de haard te verstoken en dat maakte dat al in de Middeleeuwen de moerassen werden ontwaterd en afgegraven. Waar vroeger veen lag, ligt nu een vaak grootschalig, systematisch ingedeeld landschap met lange, rechte lijnen en weinig hoog opgaande begroeiing. Rond het Vechtdal zijn drie typen van deze ‘veenontginningen’ onderscheiden, ieder met een andere geschiedenis en met andere landschappelijke kenmerken: oude agrarische veenontginningen, veenkoloniën en de ontginningen van de Maatschappij van Weldadigheid. Oude veenontginningen Al in de Middeleeuwen was het de boeren, de nabijgelegen steden, en de bisschop van Utrecht duidelijk dat het moeras op allerlei manieren van nut kon zijn. Ten eerste bleek het mogelijk nieuwe landbouwgrond te creëren door met een stelstel van sloten en kanalen het water uit het veen te laten

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

lopen. Onder leiding van de bisschop werd zo vanaf 1180 het gebied van Staphorst en Rouveen ontgonnen. De pacht, of tijns, leverde een flinke bijdrage aan de bisschoppelijke kas. Dichter bij de Vecht namen boeren zelf het moerassige broekgebied van Genne en Haerst in agrarische productie (zie thema 5.4).

258

Hardenberg

Ommen Dalfsen

Zwolle

In de vijftiende eeuw bleken de moerassen een rol te kunnen spelen in de energievoorziening van Zwolle. De stad had zijn ogen op het moerasgebied De Ruiten, ten noorden van Dalfsen, laten vallen. Dit veen was voedselarm en minder geschikt als landbouwgrond, maar, eenmaal gedroogd, brandde het goed en gaf het weinig as. Het

moeras werd ontwaterd en afgegraven. De afgestoken turven werden gedroogd en naar de stad verscheept. De ontginning van De Ruiten werd in de zeventiende eeuw gevolgd door de ontginning van het Leusenerveen: het huidige Nieuwleusen. Deze ontginning werd uitgevoerd door de Leusener compagnie met als doel commer-

veenontginningen oude veenontginningen veenkoloniën kolonielandschap Ommerschans grens gekarteerd gebied


10.5 Het landschap van de veenontginningen

Leeghwater maakte in opdracht van de Leusener Compagnie in het begin van de zeventiende eeuw een ontwateringsplan voor het Leusenerveen. De Kringsloot ten zuiden van Nieuwleusen was daar onderdeel van.

ci毛le turfwinning. De beroemde waterstaatkundige Jan Adriaanz Leeghwater ontwierp het plan en in 1635 werd ermee begonnen. De oude veenontginningen gingen van start met de aanleg van lange, kaarsrechte kanalen dwars door het moeras. Voor de ontginning van De Ruiten en van het Leusenerveen waren dat respectievelijk de Tolgracht (nu Nieuwleusenerdijk en Westeinde) en de Beentjesgraven (nu Hasselterweg/Dedemsvaart). Vanaf hier werden soms kilometers lange sloten het veen ingegraven. Tussen deze kanalen lagen smalle kavels waar het veen vanaf werd gegraven. De kanalen dienden voor de ontwatering van het veen en de afvoer van de turf, maar ook als vestigingslocatie voor de eerste boerderijen, want het afgeveende land bleek geschikt voor landbouw. Tijdens het turfwinnen werd, bewust of onbewust, het veen niet geheel verwijderd. Uit het langzaam verterende restveen kwamen voedingsstoffen vrij en daarmee was het veen een gratis meststof.

Verschuivende erven De boeren die zich in het afgegraven veengebied vestigden, kregen al spoedig te maken met problemen. In eerste instantie hadden ze een goed ingedeeld landbouwgebied. Hun boerderijen stonden aan de kanalen en hun akkers lagen direct achter de boerderij. Het veengebied achter de akkers werd gebruikt om schapen te weiden of om boekweit te verbouwen. Ter plekke van de boerderijen verdween het veen echter snel, doordat het verteerde (oxidatie) en door ontwatering kromp (klink). Door wateroverlast waren de boeren gedwongen hun akkers en boerderijen naar het noorden te verplaatsen, waar nog een dikker pakket veen lag. Het bewoonde gebied verschoof dus. De oude akkers en huisplaatsen langs de dijk werden in gebruik genomen als grasland, dat nattere omstandigheden kan verdragen. Op de topografische kaart van 1896 is de afstand van de boerderijen tot de Nieuwleusenerdijk nog te zien en ook de ligging van het akkerland ten noorden ervan.

Boven: Veenontginningslandschap bij Bergentheim.

Links het Ruitenveen v贸贸r de ruilverkaveling op een kaart uit 1896 en rechts na de ruilverkaveling op de huidige topografische kaart.

Nog noordelijker lag heide of veen, waar schapen graasden.

De eerste ruilverkaveling De onhandige, smalle percelen, de grote verschillen in waterhuishouding en het ontbreken van goede wegen maakten dat men dit gebied al vroeg wilde verbeteren. Al in 1911 nam een groep grondeigenaren, onder voorzitterschap van baron van Haersolte te Haerst, initiatieven voor een herverkaveling14, maar te weinig grondeigenaren deden mee. Toen in 1924 de Ruilverkavelingswet was aangenomen, konden eigenaren verplicht worden om mee te doen. In 1925 was Nieuwleusen, na Ameland, de tweede offici-

10 De historische landschappen van het Vechtdal

259


Kolonieboerderij nummer 4 ten zuiden van de Ommerschans.

Dedemsvaart, Balkbrug als Nieuwleusen werden dorpskernen gevormd rondom een belangrijke kruising of een sluis die voorheen al als centrum van het lintdorp fungeerde.

Langs veel kanalen, zoals hier aan de Langewijk in Dedemsvaart, ontstonden bewoningslinten.

De Ommerschans op een Bonnekaart uit 1896. De verkaveling is duidelijk afwijkend van de patronen ten oosten en ten westen van dit gebied.

eel goedgekeurde ruilverkaveling van Nederland. Anders dan bij moderne ruilverkavelingen kon het oude landschap volkomen veranderen en dat was ook het geval in Nieuwleusen. De percelen werden niet alleen vergroot maar ook de verkavelingsrichting werd veranderd. Haaks op de oude verkaveling werden bovendien nieuwe

wegen met begeleidende beplanting aangelegd. Dat maakte dat de verre uitzichten op de lange stroken grotendeels zijn verdwenen. De gebieden langs de Westeinde en de Meeleweg zijn echter van ruilverkavelingen gespaard gebleven. Daar is nog duidelijk de oorspronkelijke smalle veenverkaveling te herkennen, met soms zelfs elzensingels langs de kavelsloten.

Jonge veenontginningen: veenkoloniën De moerassen ten oosten van het Leusenerveen bleven nog eeuwenlang in hun min of meer natuurlijke staat. Dat hebben we te danken aan een derde functie van het veen, die van militaire barrière. Verdere ontwatering en ontginning waren niet toegestaan (zie thema 6.3). Pas in de negentiende eeuw vonden weer grootschalige verveningen plaats, nadat de Dedemsvaart en het kanaal Almelo-De Haandrik waren gegraven. Anders dan bij hun middeleeuwse voorgangers werd het verveende gebied hier direct opgeleverd met een rationeel verkavelingssysteem. Ook hier weer een systeem van kanalen met loodrecht erop sloten, in deze gebieden wij-

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

260

ken genoemd. De wijken liggen steeds op gelijke afstand van elkaar. De kavels hebben hierdoor gelijke breedtes van ongeveer honderd meter. Deze wijken dienden zowel voor de afwatering van het veen als voor de afvoer van de turf. Nadat het veen was afgegraven, dienden ze om de nieuwe landbouwpercelen te ontwateren en van elkaar af te grenzen. De boerderijen van de veenkoloniën werden vooral langs de hoofdwatergangen gebouwd. Er ontstonden lintbebouwingen. Nog steeds staat er veel negentiende-eeuwse bebouwing langs de kanalen. De nieuwe veenkoloniën zijn, dankzij de rationele indeling die ze al van begin af aan hadden, bij ruilverkavelingen in de twintigste eeuw minder veranderd dan de oude veenontginningen van Nieuwleusen en Ruitenveen. Toch veranderde het landschap ook hier. Vanaf ongeveer 1950 werden sommige kanalen gedempt. Door algehele verdroging en de noodzaak tot perceelsvergroting werd bovendien een deel van de wijken overbodig. Lintbebouwing was niet meer de enig voorkomende dorpsvorm. In zowel Bergentheim, Slagharen, Lutten,

Ontginningen van de Maatschappij van Weldadigheid Een bijzondere vorm van de veenontginningen is het voormalige veengebied op en rond het terrein van de Ommerschans. Ommerschans was ooit een belangrijk verdedigingswerk van de Republiek. In de negentiende eeuw was de schans en het omliggende veen nog steeds in bezit van de overheid. Die gaf het in gebruik aan de Maatschappij van Weldadigheid. Het idee was om bedelaars en werklozen te helpen om zelf grond te ontginnen en in agrarisch gebruik te nemen. De grootste centra van de Maatschappij waren elders, zoals in Veenhuizen. Kolonisten die daar een uitstekende staat van dienst hadden opgebouwd konden opklimmen tot hovenaar in een van de boerderijen bij Ommerschans. Van de koloniegebouwen is weinig meer over, maar de afwijkende blokverkaveling en de overgebleven kolonieboerderijtjes tonen de bijzondere historie van het gebied. Ook het patroon van de boerderijen in het landschap wijkt af van de omliggende veenkoloniën. De boerderijen rond de Ommerschans liggen verspreid, en niet in linten, en hebben elk hun eigen kavelblok.


10.6

Het landschap van de heide- en stuifzandontginningen

Omstreeks 1900 vormden de heidevelden en de stuifzanden de laatste woeste gronden in en rond het Vechtdal. De groenlanden waren grotendeels ontgonnen en vormden goede weide- en hooilanden. Maagdelijke venen waren er niet meer. Ze waren ontwaterd en het proces van turfwinning en oplevering als veenkolonie was in volle gang. De uitgestrekte heidevelden en stuifzanden lagen echter nog grotendeels woest. Ze waren te arm en te zuur om te kunnen ontginnen. De ontginning van de heide bracht uiteindelijk de grootste landschappelijke verandering die zich het Vechtdal in de afgelopen eeuwen heeft voorgedaan. Op voorheen verlaten gebieden verschenen boerderijen, akkers en wegen. Maar belangrijker nog: er werden vele duizenden hectaren met bos aangeplant. Dezelfde bossen die later vele toeristen en recreanten naar het Vechtdal zouden lokken. Arm en waardevol tegelijk De boeren van de Vechtse buurschappen zullen het met de veel gebruikte aanduiding ‘woeste grond’ voor hun heide niet zonder meer eens zijn geweest. De grond was uiterst arm en ongeschikt om akkers aan te leggen. Maar al eeuwen lang, waarschijnlijk al in de prehistorie, waren deze gronden als veeweidegebied in gebruik. En de mest van dat vee werd, samen met de plaggen die op diezelfde heide waren gestoken, verwerkt tot plaggenmest, en was daarmee essenti-

eel voor de bemesting van de akkers. De heide was dus enerzijds te arm en anderzijds te waardevol om te kunnen ontginnen. Net als de venen waren ook de heidevelden en zandverstuivingen al sinds de Middeleeuwen onderdeel van de markegronden. De gronden waren daarmee gezamenlijk bezit van de boeren (of hun verpachters) langs de Vecht. In de loop van de negentiende eeuw werden de marken verdeeld onder de rechthebbenden (zie thema

Hardenberg

Dalfsen

Ommen

Zwolle

7.1). Het idee was dat de afzonderlijke eigenaren hun grond aan investeerders zouden verkopen of zelf tot ontginning over zouden gaan. Maar anders dan gehoopt, bleven de heidevelden rond het Vechtdal woest liggen. Nieuwe kopers dienden zich onvoldoende aan en ook de overheid was terughoudend met investeringen. Bemesting bleef een struikelblok en de boeren bleven, ook nu ze

10 De historische landschappen van het Vechtdal

particulier eigenaar waren geworden, schapen op de heide drijven. Verschillende ontwikkelingen omstreeks 1900 brachten verandering. De nieuwe steenkoolmijnen in Limburg zorgden voor een stijgende vraag naar naaldhout. Dennenhout was, mede dankzij het waarschuwende gekraak bij instortingsgevaar, bij uitstek geschikt om mijnschachten te stutten. Het werd plotseling lucratief om

261

jonge heideontginningen bosaanplant op voormalige heide natte en droge heideontginningen grens gekarteerd gebied


Links: Rabatten langs de Vilstersche Allee in Vilsteren. Rechts: Oud hakhout is vaak nog aan de boomvoet te herkennen. Vaak zijn er inmiddels forse eiken uit gegroeid. Op de Agnietenberg langs de Vecht in Zwolle heeft men de eiken weer teruggezet vanwege de cultuurhistorische en ecologische waarde.

naaldbos aan te planten. Bemesting van de heidevelden kwam bovendien binnen bereik. Guano, chilisalpeter en kunstmest, die elders in Nederland al in de negentiende eeuw waren geïntroduceerd, werden steeds beter betaalbaar. Schapenmest was niet meer nodig. Ineens was het, ook in de Vechtstreek, mogelijk de heide te ontginnen tot bos ofwel tot landbouwgrond. De nieuwe landbouwgronden werden vooral op vochtige en natte heidevelden gesitueerd. Bossen werden aangeplant op droge heidevelden en zandverstuivingen, die ongeschikt waren voor landbouw.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Jonge bossen De bebossingscampagnes van rond 1900 betekenden niet het eerste bos in het Vechtdal. Rond de meeste buitenplaatsen lagen al sierbossen, aangeplant vanaf de zeventiende eeuw, met vooral loofhout. In diezelfde tijd werden ook fraaie lanen, soms in stervorm aangelegd. Op en rond essen en kampen lagen ook wel houtsingels en percelen met hakhout. De aanleg van bos op de veldgronden begon schoorvoetend op de landgoederen. De Zwolse burgemeester Jacobus Vriese, eigenaar van Den Aalshorst, beplantte al tegen het eind van de zeventiende eeuw een stuifzand bij Millingen met dennen. In 1840 besloot ook baron Van Pallandt oprukkend stuifzand te bestrijden door bebossing. Maar op grote schaal werden de heidebebossingen pas vanaf ca 1900 ter hand genomen. De vraag naar naaldhout nam toe en toen in 1899 Staatsbosbeheer werd opgericht kon de staat een belangrijke rol gaan spelen (zie ook thema 10.1). Aan de

262

noordzijde van de Vecht verschenen vooral staatsbossen en aan de zuidzijde heidebebossingen van de landgoederen.15 Esthetische overwegingen speelden veel minder bij deze bossen. De bossen werden ontsloten door een meestal rechthoekig wegenpatroon en uit financieel oogpunt werd er vooral naaldhout aangeplant. Ook stuifzandgebieden werden bebost. Op deze zeer arme en droge gronden was een lage productie te verwachten. Het ging hier in eerste instantie om het beteugelen van het stuifzand. De stuifzandbebossingen zijn vaak nog goed te herkennen aan het stuifduinreliëf. Behalve droge heidevelden zijn ook enkele zeer natte terreinen in bos omgezet. Hier werd het bos wel aangelegd op rabatten, opgeworpen ruggen tussen greppels. Het nieuwe bos kon bestaan uit uitgesproken natte soorten, zoals zwarte els, maar ook eik (hakhout) of naaldbos kon op rabatten gedijen.

Nog steeds bestaan de meeste heide- en stuifzandbebossingen uit een monocultuur van naaldhout. Op de grenzen van de bospercelen staan ook wel loofbomen. Hier en daar wordt het bos afgewisseld door akkers, restanten van heidevelden of vennen. Bij Ommen liggen nog twee restanten stuifzand met de toepasselijke namen ‘Sahara’ en ‘Kalahari’. Sommige bossen zijn spontaan ontstaan. Zaad van nabijgelegen bos verspreidde zich over de heide waardoor daar solitaire bomen, vaak dennen, opkwamen. Het spontane bos heeft bomen van verschillende leeftijden en de oudste bomen zijn breed en grillig uitgroeiende dennen (vliegdennen), die ooit solitair op de heide stonden. De laatste decennia is de houtproductie voor de meeste bosbeheerders minder belangrijk geworden en worden de naaldbossen langzaam omgevormd naar meer soortenrijke, natuurlijke bossen.

Jonge landbouwontginningen De ontginning van de uitgestrekte heidevelden werd veelal uitgevoerd door kleine boertjes, die zo hun eigen land verkregen. Met de hand ontdeden ze de heide van de vegetatie, ploegden ze de grond en legden ze sloten aan voor de ontwatering. De grote ontginningsmaatschappijen Heidemij en Grontmij die met stoomploegen grote arealen ter hand konden nemen, werden in het Vechtdal betrekkelijk weinig ingezet. De rechte lijnen die perceelsgrenzen en wegen volgen, ontstonden niet door een grootschalige en planmatige aanpak van de ontginning, maar waren al enkele decennia eerder tot stand gekomen toen de marken in grote parten werden verdeeld. Een aantal doorgaande wegen bestond ook al in de vorm van zogenaamde stouwdijken die bij de veenontginningen tot stand waren gekomen (zie thema 9.2). De boerenontginning van de heidevelden verliep erg langzaam. Dat is te zien op kaarten van


10.6 Heide- en stuifzandontginningen

Het overgrote deel van de bossen aan weerszijden van de Vecht zijn heide- en stuifzandbebossingen. Enkele bossen zijn ouder, zoals dit parkbos met eiken en (rode) beuken aan weerskanten van de vijver (Emmertochtsloot) op het landgoed Den Berg. De havezate ligt rechts op de achtergrond.

omstreeks 1930 waarop grote gebieden ten noorden van de Vecht nog als heide zijn ingekleurd. Pas na de oorlog werden de laatste heidevelden ontgonnen. Het landschap van de jonge heideontginningen vormt nog steeds een groot contrast met dat van de oudere ontginningen op de zandruggen langs de Vecht (zie thema 10.3). De percelen zijn ingedeeld in vrij grootschalige blokken of stroken. De wegen en sloten zijn recht. Wat dat betreft lijken de heideontginningen op de veenontginningen (zie thema 10.5). Het gebied is open, maar door de wegbeplanting van eik en berk wordt het landschap opgedeeld in grote kamers. Aan de vorm van de percelen is vaak nog te zien hoe nat het gebied van oorsprong was. De drogere heidevelden hebben rechthoekige kavels en de nattere heidevelden hadden voor de ontwatering meer sloten nodig, waardoor smallere, strookvormige percelen ontstonden. Tussen deze twee kaveltypen zijn tal van tussenvormen te bedenken en

ook te vinden in het Vechtdal. Vaak zijn afwijkende slotenpatronen en kavelgrenzen aangepast aan landschapsstructuren die al eerder op de heide lagen: wegen, kanalen of dijken. Ten slotte zijn vaak nog de oude markegrenzen in de perceelsstructuur te herkennen. In de heide waren deze lijnen vaak nog onzichtbaar. Omdat de markeverdelingen in de negentiende eeuw voor elke marke apart werden georganiseerd, kreeg elke marke een eigen perceelsstructuur. Vaak zijn de oude markegrenzen nu te herkennen aan een sprong in het patroon van kavelgrenzen, sloten en soms ook wegen.

Bewoningspatroon De wijze van de ontginning van de heide vertaalt zich nog steeds in de structuur van de bebouwing. Karakteristiek voor de heideontginningen rond het Vechtdal zijn de kleine ontginningsboerderijtjes langs de doorgaande wegen. In gebieden met een langgerekte

strokenverkaveling staan de boerderijen aan de kop van een kavel langs de weg. In gebieden met een blokverkaveling staan de boerderijen meer verspreid in het gebied en vaak tussen een aantal eigen kavels.

Rechtsboven: De landbouwgronden op voormalige heide werden vaak ontgonnen door kleine boeren, maar de bebossingen gebeurden meestal grootschaliger. Op de foto medewerkers van de Heidemij die met ossen een zandverstuiving ploegen achter de school in Beerze, omstreeks 1914. Ze leggen stuifzand vast, zo lijkt het. Ze ploegden een voor, legden daar heidetakken in, en ploegden de voor weer dicht. Waarschijnlijk werd daarna tussengeplant of gezaaid.16 Rechtsmidden: Jonge heideontginningen met verspreide boerderijen ten noordwesten van Dalfsen.

Rechtsonder: Het Ommer- en ArriĂŤrveld is verkaveld door middel van een strokenverkaveling. Links de situatie in 1931 en rechts de huidige situatie.

10 De historische landschappen van het Vechtdal

263


Heide- en stuifzandbebossingen ten zuiden van de Vecht tussen Junne en Beerze.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

264


10.7

Landgoederen in het Vechtdal: de grote middeleeuwse landgoederen

‘Wij naderen de stad Zwolle. Op een uur afstand daarvan, langs een bosachtige weg, wordt men voortdurend door fraai aangelegde buitengoederen, die door bossen en afwaterende weiden omringd zijn, verrast. Dikwijls bekroop ons de lust om daar eens te zwerven en van dichtbij te zien, wat het donkere dennenbos verborg’. Al bijna 200 jaar geleden verbaasde Gebbina Bernardina van Halsema zich over de fraaie buitens en landgoederen ten zuiden van de Vecht. Zij hield een verslag bij van haar reis van Hellendoorn naar Stedum in Groningen. Haar verslag laat zien dat landgoederen al eeuwen lang bepalend zijn voor het landschap langs de Vecht. Nog steeds heeft het Vechtdal landelijke allure als grote landgoederenzone. In het Vechtdal zijn grofweg twee typen landgoederen te onderscheiden. Er zijn uitgestrekte landgoederen met veel boerderijen die we als ‘middeleeuws’ kunnen typeren. Hun saelsteden waren in eerste instantie versterkte boerderijen in een agrarisch landschap, die zich later ontwikkelden tot kastelen te midden van uitgebreid boerderijenbezit. Het volgende thema gaat in op de buitenplaatsen die na de Middeleeuwen in het Vechtdal verschenen.

Het nu verdwenen kasteel Westerveld ten noorden van Zwolle. Sporen van het kasteel zijn nog zichtbaar vanuit de lucht.

Middeleeuwse landgoederen en huizen Een flink aantal buitenplaatsen en landgoederen heeft zijn oorsprong in de verdedigbare middeleeuwse huizen van adellijke families, die saelsteden werden genoemd. Soms gaat het landgoed terug op zeer oud middeleeuws grootgrondbezit, bijvoorbeeld van de bisschop van Utrecht (zie thema 4.4). Vaak is dan een hofboerderij de oorsprong van het

10 De historische landschappen van het Vechtdal

adellijke goed, zoals bij Vilsteren het geval lijkt te zijn. De middeleeuwse grootgrondbezitters zagen hun landgoederen vooral als economisch goed. Een serie boerderijen leverde de middelen (geld of producten in natura) waarmee ze in hun levensonderhoud konden voorzien en hun machtsbasis konden verstevigen. De ligging van de saelsteden was in eerste instantie bepaald vanuit agrarische motieven: een plek bij goede

265

landbouwgrond op de overgang van nat naar droog. Veel van deze versterkingen kwamen immers voort uit hofboerderijen. Later ontstonden ze eerder op strategische plekken, bijvoorbeeld bij rivier- en beekdalen die ze moesten controleren en waar een met water gevulde slotgracht kon worden aangelegd. De bezitter van een saelstede, vanaf de zestiende eeuw havezate genoemd, had het recht om zitting te nemen


Huis van stand (16e eeuw) Afgebroken huis van stand (16e eeuw) Huis van stand (17e/ 18e eeuw) Huis van stand (19e/ 20e eeuw)

Landgoed de Groote Scheere

Landgoederen

Huis Gramsbergen

Den Pothoff Collendoorn Het Hogenholt/De Hofstede

Grote Weede

Oosterveen Huize Nijenstede Huize Heemse Huis Venebrugge Den Doorn

Glinthuis Huis te Haerst

Westerveld

Arnichem Den Ordel

Kranenburg Vegterdam Rode Huis

Dijkzicht Campherbeek

Selhorst

Boschwijk

Herzevoort Veldwijk

De Horte

Dieze of Mataram

De Kuile Soeslo

0

2,5

Melenhorst

5 kilometer

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Arendshorst

Ancum

Vechterweerd Ruitenborg

Helmhorst Landwijk

Hofwijk

266

Gerner Leemcule

Het Laer Hessum

Landgoed Junne

Beerse

Landgoed Vilsteren

Den Berg Landgoed Rechteren Den Aalshorst

Eerde

Landgoed Archem

gebouw

moeras

huis en erf

bos

tuin

hakhout

boomgaard

wilgenhagen

begraafplaats

zand

bouwland

heide

weiland

veen

hooiland

weg

broekland

water

rietland

overig

Kaart met de landgoederen en buitenhuizen langs de Vecht. Op de kaart staan alle kastelen/adellijke huizen en buitens die ooit in het Vechtdal hebben gestaan. Ook verdwenen huizen van stand staan op de kaart. Vaak is hier nog een parkachtige aanleg herkenbaar of liggen er nog de resten van een omgrachting. Alle landgoederen op de kaart worden nu nog als zodanig beheerd. Verdwenen landgoederen staan niet op de kaart. Opvallend is de grote concentratie landgoederen op de zuidoever tussen Dalfsen en Ommen. De grootsten, zoals Rechteren, Vilsteren, Junne en de Groote Scheere, omvatten ook nu nog gehele dorpen met alle bijbehorende gebouwen en landerijen.


10.7 Landgoederen in het Vechtdal

Saelsteden en havezaten

Het verdwenen Kampherbeek in Berkum.

De ‘gracht’ is een nog zichtbaar restant van havezate Arendshorst. Binnen de gracht staat nu een boerderij.

in de Ridderschap van Overijssel, het bestuur van het gewest. De tijden veranderden in zowel politiek als economisch opzicht. Na de Middeleeuwen hoefde niet elke edelman een eigen legertje en versterkt huis te hebben. De goed verdedigbare, maar oncomfortabele burchten en versterkingen werden afgebroken en vervangen door gebouwen met meer wooncomfort. Rechteren bij Dalfsen is het enige versterkte huis in het Vechtdal dat zijn middeleeuwse voorkomen heeft behouden (zie thema 10.9). Ook economisch veranderde er veel. Het bezit van boerderijen en grote arealen grond garandeerde niet langer een

hoog inkomen. Families die afhankelijk waren van grondbezit kwamen in de loop van de achttiende eeuw in de problemen. De lage pachtprijzen maakten het boerderijenbezit steeds minder rendabel (zie thema 7.1). Voor de oude adellijke families werd het aantrekkelijk om hun bezittingen te verkopen. In de Bataafs-Franse tijd werd deze ontwikkeling nog versterkt, doordat bijvoorbeeld belastingvoordelen werden opgeheven. Veel adellijke huizen raakten daarna in verval en verdwenen van de kaart, zoals Huis Arendshorst bij Varssen, Vechterweerd bij Dalfsen en Huis Beerze bij Ommen. Zelfs de havezate Kranenburg bij Berkum, in de achttiende eeuw een van de grootste bui-

tenplaatsen van Overijssel, werd in 1844 gesloopt. Rollecate, een middeleeuws huis net buiten Zwolle, onderging een beter lot. Eigenaar Willem Jan van Dedem liet het in 1821 afbreken, om het in Nieuwleusen weer op te laten bouwen. Bijzonder in het Vechtdal is dat meerdere middeleeuwse landgoederen konden blijven bestaan. Enkele landgoedeigenaren wisten hun grondbezit zelfs uit te breiden, zodat ze in de loop van de achttiende eeuw vaak hele buurschappen in eigendom gekregen. Rechteren, Vilsteren, Archem en De Groote Scheere zijn bekende voorbeelden hiervan in het Vechtdal.

10 De historische landschappen van het Vechtdal

De kern van een historisch landgoed wordt gevormd door een versterkt huis of kasteel, een buitenhuis of een landhuis. Sommige landgoederen gaan terug op middeleeuwse, verdedigbare huizen van adellijke families. In oude archiefstukken treft men het woord havezate voor het eerste aan in de zeventiende eeuw. Voor die tijd was sprake van saelstede (sale = herenhuis). De havezaten zijn van oorsprong vaak bisschoppelijke leengoederen of hoven. Waarschijnlijk groeiden de bisschoppelijke erven met de meest strategische locatie in de Middeleeuwen uit tot een versterkte hof. Vaak waren deze gele-

Verdwenen huizen Verdwenen saelsteden of havezaten hebben meestal wel hun sporen in het landschap nagelaten. Zo is het buiten rond het gesloopte Kranenburg nu in gebruik als Zwolle’s grootste begraafplaats. Vaak zijn de landschappelijke resten heel subtiel. Huis Arendshorst was al aan het

267

gen bij rivieren en beekdalen, aangezien de aanwezigheid van water voor de slotgracht van cruciaal belang was voor de verdediging. De bezitters van een havezate hadden het recht om zitting te nemen in de Ridderschap van Overijssel, het bestuur van het gewest. Het recht was nadrukkelijk verbonden aan het bezit van een verdedigbaar huis, maar gold niet voor alle verdedigbare huizen of kastelen. Door het afschaffen van de maatschappelijke voordelen voor riddermatige eigenaren van een havezate tijdens de revolutie van 1794 raakten veel havezaten in verval en werden afgebroken.

eind van de zeventiende eeuw een ruïne. Op het terrein staat nog een boerderij en is de oude omgrachting nog zichtbaar. Van kasteel Westerveld bij de monding van de Vecht zijn alleen op luchtfoto’s nog contouren te zien. De plek van huis Kampherbeek in Berkum is nog zichtbaar door enkele oude bomen.


Landgoed Vilsteren

Het dorp Vilsteren met boerderijen, molen en kerk.

Deel van de zeven alleetjes.

Boerderij met de luiken van Archem (blauw/wit).

Archem Huis Vilsteren.

De geschiedenis van landgoed Vilsteren begon in 1382. In dat jaar kreeg Herman van Vilsteren van de bisschop van Utrecht ‘Hof te Vilster’ en drie erven in leen. De buurschap Vilsteren bestond toen uit meerdere horige boerderijen en een hofboerderij, die waarschijnlijk al eeuwen in eigendom waren van de bisschop van Utrecht. De belening paste in de laatmiddeleeuwse machtspolitiek van de bisschop, die zo de lokale elite aan zich probeerde te binden (zie thema 4.2). De buurschap groeide uit van zes erven in 1457 tot elf erven in 1664. Enkele jaren later werd een spieker gebouwd, de voorloper van het huidige landhuis. Tegen het eind van de achttiende eeuw kwam de hele marke Vilsteren in één hand en langzaam ontstond het landgoed Vilsteren.17 Er verscheen een buitenplaats in landschapsstijl naar ontwerp van tui-

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

narchitect G.A. Blum. De ‘zeven alleetjes’, een plek waar zeven zichtassen bijeenkomen, is een overblijfsel uit deze tijd. De opeenvolgende eigenaren lieten de kerk, een school, de herberg, de molen en nieuwe boerderijen bouwen, en de woeste gronden ontginnen en bebossen. Nog steeds is het hele dorp, met de landerijen, omliggende bossen en zelfs de wegen, één eigendom. Bewoners van de huizen en boerderijen, te herkennen aan de donkergroen/lichtgele luiken, betalen pacht aan de eigenaar, de familie Cremers. Het monumentale landhuis is in het begin van de twintigste eeuw gebouwd naar ontwerp van Eduard Cuypers. De architect gaf het landhuis een ‘neorenaissance’ uiterlijk. Deze moderne stijl, geïnspireerd op de renaissance, verving de neoklassieke stijl van de voorgaande eeuw.

268

Ook het landgoed Archem aan de Regge heeft (vroeg)middeleeuwse wortels. Arachem werd al in het jaar 947 vermeld en voor 1100 kreeg het Stift in Essen hier goederen in eigendom18: een hof en meerdere bijbehorende boerderijen. In de loop van zeventiende eeuw kreeg een adellijke familie de hof en boerderijen in leen. De familie Van Wyck heeft het landgoed sinds 1772 in bezit.19 In de negentiende eeuw bereikte het landgoed zijn grootste omvang, waarna het weer kromp. Het bestaande huis uit 1923 is een schepping van architect Andries de Maaker (18681964). Hij liet zich inspireren door het achttiende-eeuwse uiterlijk van havezate Den Berg en de patriciërswoningen langs de Utrechtse Vecht. Bij de bouw zijn fundamenten gevonden van de brug over de gracht die in de Middeleeuwen het huis omgaf. De omliggende tuinen, naar ontwerp van L.A. Springer, zijn recent gerestaureerd.


Stations in het Vechtdal: bakermat van de Amsterdamse School

De Grote Scheere De Groote Scheere, aan de Kleine Vecht tussen Gramsbergen en Coevorden – werd voor het eerst vermeld in 1426 – is een van de oorspronkelijk middeleeuwse landgoederen in het Vechtdal. In 1592, tijdens de strijd om de versterkingen van Coevorden en Gramsbergen (zie thema 6.2), nam prins Maurits hier zijn intrek. Vanaf 1791 raakte het landgoed in verval en het huis werd afgebroken. Enkele tientallen jaren daarna kwam het landgoed, bestaande uit de huisplaats en het dichtbijgelegen gehucht Holthone, in bezit van Samuel Johannes baron Sandberg. Hij liet een nieuw jachthuis bouwen, waarschijnlijk op enige afstand van de oude huisplaats. Het landgoed beleefde

toen een nieuwe bloeiperiode. Het aanvankelijk eenvoudige huis kreeg er in 1860 een verdieping bij. Het landgoed wist ook de voor grootgrondbezitters ongunstige twintigste eeuw te overleven. De gronden zijn nog grotendeels in gebruik bij pachtboeren, die hier een vee- of akkerbouwbedrijf hebben. Door nieuwe bedrijvigheid aan te trekken, agrarische grond buiten het landgoed te verwerven, en door woningbouw (deels in voormalige agrarische bebouwing), probeert de eigenaar (nu ASR Vastgoed) het landgoed weer rendabel te maken. Op de foto een opgeknapte boerderij met op de luiken de kleuren van Groote Scheere.

Boven: De pachtopbrengsten van de landbouwgronden zijn een belangrijke inkomstenbron van het landgoed. Links: De bouw van een aantal woningen met een moderne uitstraling, maar ook passend in het landschap, moet een nieuwe economische drager van het landgoed worden.

In 1901 startte de Noordoosterlocaalspoorweg-Maatschappij (NOLS) met de aanleg van de spoorlijn van Zwolle via Ommen en Hardenberg naar Emmen om vervolgens te eindigen in Delfzijl. De architect Eduard Cuypers kreeg de opdracht om de stations langs de lijn te ontwerpen. Cuypers kreeg met de opdracht van de NOLS de mogelijkheid om een ‘familie’ van ruim dertig stations in een zelfde stijl te ontwikkelen tussen Zwolle en Delfzijl. Cuypers ontwierp

10 De historische landschappen van het Vechtdal

stations in drie standaardklassen die varieerden in grootte en luxe en verder was er variatie in detaillering zoals de betimmering van de topgevel of door de ontwerpen te spiegelen. De stations zijn uitgevoerd in een stijl die kan worden beschouwd als een overgang van neorenaissance tot een stijl, 'de nieuwe kunst', welke kan worden beschouwd als de voorloper van de beroemde Amsterdamse school. Meerdere bekende architecten van de Amsterdamse School hebben op het

269

kantoor van Eduard Cuypers gewerkt. Op de foto het station in Dalfsen dat in 1903 werd geopend.

Parel


10.8

Landgoederen in het Vechtdal: de buitenplaatsen

Terwijl de oude adel zwoegde om te overleven, verschenen vanaf de zeventiende eeuw nieuwe grondbezitters in het Vechtdal. Rijke patriciërs uit Zwolle en Deventer kochten boerderijen en grond om ’s zomers de stad te ontvluchten en van het buitenleven te genieten. Hun buitenplaatsen hadden niet de omvang van de van oorsprong middeleeuwse landgoederen. Het ging om de pracht en praal die ze moesten uitstralen. Stedelijk kapitaal zorgde ook in de achttiende en de negentiende eeuw voor nieuwe landgoederen. In de negentiende eeuw werd het kapitaal ook in het Vechtdal zelf verdiend. De vervening leverde geld op en dat had effect op de buitens. Dit thema gaat over deze nieuwe buitenverblijven en besluit met een verhandeling over het effect van beide typen landgoederen op het huidige landschap. Wisseling van grootgrondbezit: nieuwe buitens De rijke stedelingen hadden ten opzichte van de oude grootgrondbezitters het voordeel dat ze hun inkomsten uit ambten en handelsondernemingen in de stad hadden. De uitverkoop van land en boerderijen door de oude adel (zie thema 10.7) was voor hen een buitenkans. Bovendien waren in deze tijd ook de overheid en de marken verkopende partijen. Om hun tegenvallende financiën te bekostigen, verkochten de Staten van Overijssel landerijen en de markebestu-

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

ren regelmatig stukken woeste grond. De nieuwe elite trok de provincie in op zoek naar pittoreske plekken die vanuit de stad goed bereikbaar waren. Het Vechtdal, met zijn slingerende rivier, reliëfrijke zandgronden, heidevelden en oude buurschappen, voldeed daar uitstekend aan. Vooral in het westen, grofweg tot aan Ommen, waren er aan de zuidkant van de Vecht goede verbindingen met Zwolle. De rijke stedelingen hielden het overigens bij een of meerdere fraai gelegen boerderij-

270

en. Het ging hen om het bewonen van een aantrekkelijke buitenplaats. Ze hadden niet het doel om aan de pacht van boerderijen een inkomen te verdienen. De nieuwe landgoederen hebben daardoor nooit de omvang gehad van de oude, uit de Middeleeuwen stammende landgoederen.20 Soms echter kochten de nieuwe rijken volledige landgoederen van de oude families over. De van oorsprong middeleeuwse complexen konden daardoor blijven bestaan. Meestal werd er dan een fraai buiten in gecreëerd. In dit thema noemen we als voorbeelden van landgoederen met nieuwe buitens: Den Berg, Soeslo en Het Laar, maar er zijn in het Vechtdal veel meer voorbeelden.

Van spieker tot landhuis De meeste nieuwe buitenplaatsen waren nog niet geschikt om het hele jaar door te bewonen. De gebouwen waren in de winter te koud en de eigenaren waren door hun werkzaamheden meestal aan de stad gebonden. In eerste instantie waren deze buitenhuizen dan ook bescheiden optrekjes met een overwegend agrarisch karakter en een eenvoudige architectuur. Pas in de loop van de negentiende eeuw groeiden ze uit tot de chique landhuizen zoals wij die nu kennen. In grote lijnen verliep de ontwikkeling als volgt: in een bestaande boerderij werd een herenkamer ingericht, een ‘mooie’ kamer in het woongedeelte van de boer en boerin, waar de familie ’s zomers haar intrek kon nemen. Later verrees aan de voorzijde

van een al bestaande boerderij meestal een brede, maar ondiepe blokvormige herenkamer, die de boerderij aan het oog onttrok. Deze zogenaamde ‘stenencamer’, of op zijn Zwols spieker, was een eenvoudig optrekje van baksteen met enkele vertrekken op de begane grond en een zolder. Soms werd een spieker los op het erf van de boerderij gebouwd. Gaandeweg werd de boerderij uit het beeld verdrongen, soms zelfs opnieuw opgebouwd aan de rand van het landgoed. Als een familie veel geld te besteden had of zich permanent op het platteland wilde vestigen, werd de spieker vervangen door een representatief landhuis. De buitenhuizen bestonden aanvankelijk uit slechts één bouwlaag met een zolderverdieping en werden in de loop der tijd met een verdieping verhoogd. De huizen hadden ruim een eeuw lang een sobere neoklassieke detaillering, gebaseerd op de Griekse tempels uit de Oudheid, die iets uitbundiger werd toegepast rond de hoofdentree. Pas vanaf het eind van de negentiende eeuw verschenen ook huizen en bijgebouwen in andere stijlen, zoals de neorenaissancestijl van Huis Vilsteren. Daarbij werd teruggegrepen op de Oud-Hollandse stijl uit de Gouden Eeuw met natuursteenlagen tussen het bakstenen metselwerk en klok-, trap- of tuitgevels.

Huis en tuin De buitenplaats had in eerste instantie een agrarisch karakter. Het hoofdhuis was

omgeven door een tuin met nog agrarische bijgebouwen. Tuin en gebouwen samen vormden een ensemble, waar over het algemeen naast één of meerdere boerderijen, ook stallen, een koetshuis, een ijskelder, een moestuin, kruidentuin, boomgaard en een productiebos toe behoorden. Landgoed Hessum heeft dit agrarische karakter nu nog steeds. Op de meeste landgoederen ontsteeg het landhuis zijn agrarische functie en speelden plezier en ontspanning een steeds belangrijker rol. De omgeving werd ingericht als ‘terrein van vermaak’ of pleziertuin, of juist een plek voor bezinning, waarin gewandeld kon worden en die opgeluisterd was met fonteinen, tuinbeelden, sierplanten of een theekoepel. Op grote buitens als Het Laar kreeg de oranjerie, waar de uitheemse planten ’s winters werden ondergebracht, een prominente plek op het landgoed.

Negentiende eeuw De geschiedenis van enkele huizen van stand hangt samen met de ontginning van veen en heide vanaf de negentiende eeuw. Met het geld dat de turfwinning opleverde, konden investeerders als Van Dedem en Van Roijen huizen laten bouwen of landgoederen overnemen. Bovendien ontstond door de ontginningen ruimte voor geheel nieuwe landgoederen, zoals het huidige landgoed Beerze dat op de heide en het stuifzand achter de oude buurschap ontstond.


10.8 Landgoederen in het Vechtdal

Soeslo

Den Berg

De spieker van Soeslo met daarachter het huis dat in 1815 er tegenaan gebouwd is.

Havezate Den Berg.

In de zeventiende eeuw hadden al veel families een verblijfplaats, een spieker, op het platteland in of bij een van de boerderijen die ze bezaten. Bijna alle spiekers zijn vervangen door grotere landhuizen of, als het landgoed ophield te bestaan, door gewone boerderijen. Het fraaie landgoed Soeslo, ten zuiden van Wijthmen, wordt in 1583 omschreven als ‘erffe und guedt, geheten Soesseloe’. Van oorsprong was de grond in bezit van de abdij van Essen. In 1682 wordt hier voor het eerst een spieker vermeld. Uit deze tijd dateert ook de eerste tuinaanleg, die toen bestond uit lanen, hakhout, weilanden en bouwland. Verscholen achter het huis ligt nog het lage bouwdeel dat rond 1770 in opdracht van Derk Royer verrees. Het is een van de weinige spiekers die in het Vechtdal zijn overge-

Ten zuiden van Dalfsen staat huis Den Berg, op vijftig meter afstand van een inmiddels verdwenen middeleeuwse burcht, waarvan de omgrachting nog te zien is. Het huis staat aan een breed water: de Emmer Tochtsloot, waarschijnlijk de loop van de Vecht voordat deze ergens in de Middeleeuwen zijn loop naar het noordwesten verlegde. De oude burcht moet ooit een strategische ligging hebben gehad, dicht bij de plek waar met een dijk werd voorkomen dat het rivierwater weer de oude route zou kiezen. Vlak bij Den Berg ligt nog altijd een overlaat, een lage dijk, die bij hoogwater overloopt. Daarmee kon en kan het binnendijkse land gecontroleerd worden overstroomd. Willem Jan van Dedem liet in 1705 een nieuwe huis bouwen. Kenmerkend voor

bleven. Het hogere herenhuis is er in 1815 voor gebouwd. De oude oprijlaan uit de achttiende eeuw werd rond 1850 verwijderd en een aantal jaren later vervangen door de huidige laan. Het van oorsprong formeel ingerichte park kreeg een aanleg in Engelse landschapsstijl met slingerpaden, een vijver aan de voorkant van het landhuis en een waterpartij ten oosten ervan.

10 De historische landschappen van het Vechtdal

De Bergerallee is één van de langste zichtlanen in Nederland.

het landgoed Den Berg is het regelmatige stramien van rechte en elkaar kruisende lanen, de Papenallee en de Bergerallee, die door weiden, bouwlanden en bossen lopen. Deze aanleg dateert uit 1742 en is vermoedelijk ontworpen door Samuel van Beinem. In de

tweede helft van de negentiende eeuw is de Millinger Esch deels bebost, waarschijnlijk in eerste instantie met hakhout. Hier ligt nu een landschap met onregelmatig ingedeelde landbouwpercelen die worden afgewisseld met bos, singels en beboste zandduintjes.

Papenallee op Den Berg.

271


Het Laer

Hessum

Pentekening Spilman naar een eerdere tekening uit circa 1730.

In de Middeleeuwen lag kasteel het Goet ten Laer aan de monding van de Regge in de Vecht. Het is verschillende malen opnieuw opgebouwd, onder andere omdat het door een bisschoppelijk leger werd verwoest (zie thema 5.6). Rond 1700 liet Thomas Ernst Danckelman het huidige huis bouwen, ten zuiden van Ommen, een kilometer ten oosten van de illustere voorganger. De achtereenvolgende eigenaren lieten het uiterlijk van het huis steeds aanpassen aan de heersende mode en dat gold ook voor de tuinaanleg. In 1745 werd het huis verbouwd tot een eenvoudig classicistisch jachtslot voor Johan Lodewijk graaf van Rechteren. De compacte, symmetrische tuinaanleg rondom de woning werd toen vervangen door een tuin in grootse stijl met een ‘grand canal’. In 1850 kreeg het huis haar huidige uiterlijk: een neoclassicistisch

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

herenhuis met een licht vooruitspringende vleugel aan de noordzijde. De buitenplaats bezit nog altijd grote grandeur, door de symmetrische tuinaanleg rond het statige huis met een 800 meter lange zichtas over het grand canal met een gedenknaald aan het eind. Gebouwde elementen in het park zijn een ijskelder, een oranjerie, een vrijstaande duiventoren en een halfrond tuinprieel, afkomstig uit de tuin van landgoed De Pauw te Wassenaar.21

272

De historische buitenplaats Hessum heeft de allure van een herenboerderij. Het is een gaaf voorbeeld van een eenvoudige, kleinschalige achttiende- en negentiendeeeuwse Overijsselse buitenplaats. Het landhuis is in 1830 gebouwd in neoclassicistische vormen voor de Zwolse dokter F.J. van der Ketten. Het huis is omgeven door een oudere parkaanleg met een

sterk agrarisch karakter. De structuur met oprijlaan, lanen en wegen, en de gracht dateert uit de achttiende eeuw. De buitenplaats met bijgebouwen en historische moestuin is nog steeds in gebruik als melkveebedrijf. Binnen de gedeeltelijk gedempte gracht liggen enkele moderne veeschuren. Een deel van de moestuin is omgevormd tot een siertuin met vijver.

De bereikbaarheid van het Vechtdal was bovendien verder toegenomen door de aanleg van nieuwe wegen, het verharden van rijksstraatwegen en de opkomst van de tram en de trein. Rond 1830 werd de weg van Zwolle naar Ommen over Vilsteren aangelegd. Omstreeks 1904 volgde het ‘Ooster locaalspoor’ van Zwolle naar Mariënberg en later ook Hardenberg. De meer oostelijke delen van het Vechtdal werden zo beter bereikbaar. De spoorlijn doorsneed het landgoed Rechteren en had halteplaatsen bij

verschillende landgoederen: er was een station ter hoogte van Dalfsen, een station bij Het Laar en ook Vilsteren kreeg een halte. Eduard Cuypers ontwierp de stationsgebouwtjes.

Landgoederen in het landschap De invloed van de landgoederen is in het landschap van het Vechtdal goed te herkennen. Concrete kenmerken zijn de bouwstijl van de huizen van stand, en vaak ook de parkaanleg rond bestaande en verdwenen

huizen. Veel boerderijluiken zijn beschilderd met de kleuren van hun landgoed. Dwars door het landschap liggen soms nog, vaak subtiel vormgegeven, zichtassen van de adellijke huizen, zoals de Bergerallee, die zicht biedt op huis Den Berg. Ook het laatste stukje van de Zuidelijke Vechtdijk, dat vanuit het huis zicht bood op de Vecht, maakte onderdeel uit van zo’n zichtas. In het landschap is vaak ook nog te herkennen of een landgoed van middeleeuwse oorsprong is of jonger. De meeste middeleeuwse landgoederen hadden namelijk altijd een agrarisch karakter. Het ging de eigenaren om de opbrengsten van de boerderijen. Buiten het kasteelterrein onderscheidde het landschap zich daarom niet van het omliggende agrarische cultuurlandschap. Bij de buitens die vanaf de zeventiende eeuw ontstonden, speelden de pracht en praal van het huis en de omliggende tuinen een grotere rol. Deze tuinen en parken vormen een extra laag in het oude cultuurlandschap. Op kaarten uit het begin van de negentiende eeuw is goed te zien dat er rond de kleinere landgoederen en buitenplaatsen veel bos is aangeplant met een sierfunctie. Talloze lanen en sterrenbossen liggen rond buitens als Mataram, Den Berg, De Aalshorst en Het Laer.23 Op de grote ‘agrarische’ landgoederen Rechteren, Vilsteren, Junne en Groot Scheere werd in diezelfde tijd beperkter bos


10.8 Landgoederen in het Vechtdal

Beerze

aangeplant, en dan vooral voor de productie van hout. Deze landgoederen zagen de bosbouw in eerste instantie als inkomstenbron. Later, na de markescheidingen, werd rond deze landgoederen veel grootschaliger bos aangeplant: dennenhout bestemd voor de Limburgse mijnen. Deze productiebossen zijn echter niet typisch voor de landgoederen, ook de staat heeft vele hectares bos ingepland op de voormalige veldgronden. De belangrijkste invloed op het landschap hebben beide typen landgoederen echter gemeen, namelijk niet zozeer de toevoegingen aan het landschap, als wel het uitblijven daarvan. Ruilverkavelingen, die in Nederland het karakter van het landschap totaal veranderden, gingen voor een groot deel aan de landgoederen voorbij. Door geldgebrek werden wel gronden verkocht of verkaveld, maar grote delen van de landgoederen, vooral rond de huizen, bleven ongeschonden. Gebrek aan geld maakte ook dat op veel landgoederen in de twintigste eeuw modernisering van de boerderijen uitbleef. De pachtboeren hadden, minder dan gewone boeren, de vrijheid om zelf te intensiveren. Daarnaast hadden landgoedeigenaren vaak een wat behoudende koers. Ze hechtten bovendien aan een fraai landschap en lieten modernisering selectief toe. Dankzij hun behoudendheid en hun zorg is het oude landschap op de landgoederen langs de Vecht bezit verrassend fraai in stand gebleven.

Landgoed Beerze is een voorbeeld van een twintigste-eeuws landgoed (1923) dat ontstond door de ontginning van heide en stuifzand. Het landgoed valt voor een deel echter samen met het veel oudere middeleeuwse landgoed Beerze. Zowel het landgoed als het oude huis zijn al sinds het midden van de achttiende eeuw verdwenen. Het bezit werd in 1865 bij vererving verder verdeeld. In 1928 werd op de plek van het enige overge-

Uitzonderingslandgoed Junne

bleven bouwhuis de huidige boerderij De Hofte gebouwd. Van de oude structuur resteren enkele rechte lanen in het verlengde van de Beerzerweg, tussen Beerze en de Marsdijk. Uit de plaatsing van het nieuwe Huis Beerze blijkt de veranderde functie van landgoederen. Het huis werd niet bij de boerderijen in de buurschap opgericht, maar in het heide- en stuifzandgebied, iets meer zuidelijk. Dit gebied werd vervolgens met dennenbos beplant. Het huis en chauffeurswoning zijn van eigen ontwerp van de eigenaar baron Bentinck.

De landgoederen die vanaf de zeventiende eeuw zijn ontstaan werden, in tegenstelling tot de landgoederen van middeleeuwse oorsprong, niet economisch gedragen door een groot aantal boerderijen. De eigenaar had zijn hoofdinkomsten in de stad en wilde met een fraai

Boven: Boerderij op landgoed Junne. Links: De beukenlaan was een zichtlaan van het huis Junne.

De Beerzerpoort in 1899 waar het Huis Beerze in 1923 werd gebouwd.

10 De historische landschappen van het Vechtdal

aangelegd buitenhuis status en aanzien bereiken. Het landgoed Junne is een uitzondering op deze regel. Het landgoed is ontstaan in de achttiende eeuw en omvat vrijwel de hele buurschap Junne, maar had destijds nog geen statig huis of uitgebreide tuinen. In 1872 kwamen de buurschapgronden in handen van de familie Lßps – dezelfde familie die ook het Zwaard van Ommerschans in bezit kreeg (zie thema 3.7). Deze nieuwe eigenaren bouwden een buitenhuis, dat na een blikseminslag afbrandde en nooit werd herbouwd.22 Tegenwoordig is het landgoed in handen van de verzekeringsmaatschappij Delta Lloyd. Mede dankzij het landgoedbeheer zijn buurschappen als Junne landschappelijk buitengewoon aantrekkelijk gebleven. Op de foto landgoedboerderij Assink.

273


Nijenstede

De familie van Roijen verdienden het geld om Nijenstede te bouwen met hun Veenderij en Turfstrooiselfabriek.

Hendricus van Roijen, geboren in Zwolle, had in de negentiende eeuw flinke inkomsten uit de vervening van moerassen en de ontginning van landbouwgronden bij Bergentheim en Hardenberg. Hij werd burgemeester van deze gemeente en liet in 1865 een nieuw huis bouwen, dat hij vernoemde naar de nederzetting waar Hardenberg zijn oorsprong in heeft: Nijenstede. Het nieuwe landhuis werd opgetrokken in een neoclassicistische

bouwstijl. Zo zijn de bakstenen gevels voorzien van een witte pleisterlaag. Het interieur is nog deels in oorspronkelijke staat. Het huis staat op een belt, een inmiddels begroeide stuifduin, in een twee hectare grote Engelse landschapstuin. Op het landgoed staan verscheidene eeuwenoude beuken. Overigens staat de buitenplaats niet op de door Van Roijen ontgonnen gronden, maar in het oude cultuurlandschap bij Heemse.

Rechtsonder: Een druivenkas op landgoed De Horte uit de laat-negentiende-eeuw.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

274

De Horte Het landhuis met neoclassicistische vormen werd omstreeks 1820 gebouwd op de plaats van een tussen 1649 en 1667 gebouwd buiten. Dit buiten was rond 1800 aangekocht door J.M. van Rhijn, tevens eigenaar van het nabij gelegen Mataram, die het nieuwe huis ‘Djokjakarta’ noemde. Beide buitenplaatsen liggen aan een dode Vechtarm, maar lagen ooit aan de oever van de Vecht. Twee jaar na de bouw van het landhuis kwam de parkaanleg tot stand naar plannen van G.A. Blum. In 1828 kwamen De Horte en Mataram in bezit van J.A. baron van Fridagh, die De Horte in 1829 liet ‘vertimmeren’. In de tuin staat een fraaie, laatnegentiende-eeuwse druivenkas. Aan het eind van de oprijlaan staat een biljarthuisje met wijnkelder uit 1905. In 1974 werd het huis eigendom van Landschap Overijssel.


10.8 Landgoederen in het Vechtdal

Gerner

Huis Gerner bij Dalfsen was ooit een havezate stammend uit de Middeleeuwen. Als ‘Hoff tot Gerner’ werd het in de veertiende eeuw in leen uitgegeven door de bisschop. De haveza-

Linksboven: Rabbaten op landgoed De Horte.

Berceaus zijn heggen aan weerszijden van wandelpaden die aan de bovenzijde met elkaar zijn verbonden. Op buitenplaatsen dienden ze om dames uit de zon te houden zodat die een mooie blanke teint behielden. Links een nog bestaande berceau op het Nijenhuis te Heino. Rechts een oude, sinds lang niet meer onderhouden berceau op landgoed Mataram.

10 De historische landschappen van het Vechtdal

275

te groeide nooit uit tot landgoed, en verdween in de loop der tijd. Baron van Haersholte stichtte iets ten noorden ervan in 1930 het nieuwe landgoed Gerner.


Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

276


10.9

Rechteren: middeleeuws kasteel in middeleeuws landgoed

In een bocht van een oude Vechtmeander, tegenover Dalfsen, ligt het enige middeleeuwse kasteel van Overijssel: Rechteren. Het is een kasteel met een rijke historie. Het kasteel en de bewoners vormden een belangrijke macht in Oost-Nederland en meerdere malen was de burcht het toneel van oorlogshandelingen. Al sinds de bouw van de donjon, omstreeks 1320, is het kasteel door vererving in één familie gebleven, die ook zijn naam aan het kasteel heeft ontleend: van Rechteren Limpurg, een unieke situatie in Nederland. Heel bijzonder is bovendien dat het kasteel nog steeds deel uitmaakt van een groot landgoed. Deze thematekst is voor een groot deel gebaseerd op het in 1991 uitgegeven boekje in de ‘Kleine Monumenten Reeks’ over het kasteel, geschreven door A.J. Mensema, medewerker van het Historisch Centrum Overijssel. Rechteren als hofboerderij Rechteren was tot 1315 een boerderij van de graaf van Bentheim, zo weten we uit een acte uit dat jaar. Rechteren werd toen ‘hof’ genoemd. Dat betekent dat de boerderij vanouds een hogere status had dan gewone boerderijen. Op de hofboerderij werden de agrarische opbrengsten verzameld van de andere goederen van de graaf en vervolLinkerpagina: Kasteel Rechteren lag vroeger strategisch in een meander van de Vecht. De rivierbocht is afgesneden en gaat over in de gegraven gracht die rond het kasteel ligt.

gens getransporteerd naar het grafelijke kasteel in Bentheim. Het is niet ondenkbaar dat deze hof in de voorgaande eeuwen een militaire functie heeft gehad. Vooral grondbezit gaf macht in de Vroege Middeleeuwen en mogelijk hadden de voorgangers van de graaf van Bentheim met deze hof en de bijbehorende boerderijen een claim in dit deel van het Vechtdal gelegd, net als de bisschoppen van Münster, Utrecht en het Stift Essen dat deden. In 1315 zat de bisschop van Utrecht als landsheer echter al stevig in het zadel en

hoefde de graaf van Bentheim geen politieke aspiraties meer te hebben. Hij ruilde de Hof Rechteren met Hermanus de Voorst tegen twee erven in Welsum. De beschrijving van deze transactie is nu de oudste vermelding van Rechteren.

De donjon Vijf jaar later, in 1320, had Hermanus van Voorst zijn nieuwe hofboerderij al versterkt tot een kasteel. Dat blijkt uit een archiefstuk waaruit blijkt dat de broers Roderik en Herman van Voorst hun kasteel (castrum) opdroegen aan de bisschop van Utrecht, Frederik II van Sierck. De broers kregen het vrijwel gelijktijdig in leen terug, met de toestemming het huis te verbouwen en ook te versterken. Waarschijnlijk waren het de broers die toen de nog bestaande donjon (toren) hebben gebouwd. Blijkbaar hadden ze behoefte aan een sterke militaire basis in het Vechtdal. De toren was voor die tijd – buskruit bestond nog maar net in Europa – uitermate goed verdedigbaar. Behalve de donjon stonden er in die tijd waarschijnlijk ook boerderijgebouwen op het kasteelterrein.

Oorlogen en partijtwisten Toen Hermanus van Voorst in 1326 stierf, kwam het kasteel in bezit van zijn zoon Sweder, die zich ‘van Rechteren’ ging noemen. Blijkbaar was het kasteel al belangrijk genoeg om er een familienaam aan te verbinden. Na de dood van Sweder rond 1339

10 De historische landschappen van het Vechtdal

Rechteren is het enige tot op de dag van vandaag in stand gebleven kasteel langs de Vecht.

kwam het kasteel in bezit van zijn zoon, eveneens Sweder geheten. Deze stierf waarschijnlijk kinderloos. Zijn zuster Lutgard erfde toen het kasteel. Zij was gehuwd met Frederik van Heeckeren, en sindsdien hebben de nakomelingen uit dit huwelijk het kasteel tot op de huidige dag in bezit gehad, een voor ons land uniek gegeven. Frederik van Heeckeren was een centrale figuur in de partijtwisten van de veertiende eeuw. Hij was hoofd van de partij van de Heeckerens die streed met de Bronckhorsten over de opvolging van het

277

hertogdom Gelre. In Overijssel leefde hij regelmatig op voet van oorlog met zijn leenheer, de bisschop van Utrecht. In die strijd werd Zwolle regelmatig zwaar aangevallen, en rond 1362 brandde hierdoor zelfs een groot deel van die stad af. Via Frederik’s zoon Sweder en diens zoon Frederik kwam het kasteel in 1462 in handen van kleinzoon Otto, die de achternaam Van Rechteren opnieuw introduceerde. De generaties Van Rechteren die volgden, wisten hun invloed en hun bezittingen uit te breiden. De familie Van Rechteren was bijzonder invloedrijk in


Oudste schilderij van een bewoner van Rechteren: Johan van Rechteren van rond 1560. De Zwolse schilder Roelof Koets schilderde het in 1702.

zowel het Vechtdal als ver daarbuiten. In de veertiende en vijftiende eeuw moet het kasteel, gezien de gewapende strijd waaraan de bewoners deelnamen, een serieus militair bolwerk zijn geweest. In deze eeuwen werden rond de donjon nieuwe kasteelgebouwen opgericht. Het geheel werd omringd door dikke muren en een gracht. De donjon, die oorspronkelijk drie verdiepingen telde, werd in de vijftiende eeuw verhoogd met twee extra verdiepingen. Er zijn geen schilderijen of prenten uit deze periode bewaard gebleven, dus we weten niet hoe het kasteel er precies uitzag.

Zestiende en zeventiende eeuw De eerste bewoner waarvan een schilderij in het kasteel bestaat, is Johan van Rechteren, die het kasteel in 1542 erfde. Hij was heer van Rechteren tot zijn dood in 1580. Ook toen waren de tijden roerig. In de Tachtigjarige Oorlog streden Staatse tegen Spaanse troepen. Vestingsteden en kastelen

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Het adelijk Huis Rechteren 1730, net na de verbouwingen van 1726, door Abraham de Haan. Het kasteel in de negentiende eeuw, met het huis van omstreeks 1726 en de veertiende-eeuwse toren.

waren gewilde plekken voor beide partijen om zich te verschansen. In 1584 – Adolf van Rechteren was toen de kasteelheer – werd het kasteel bezet door Spaanse troepen. Ze zagen Rechteren als ideale uitvalsbasis voor hun aanvallen op Zwolle. De bezetting duurde tot 1590, waarna het kasteel weer overging in Staatse handen. Adolf van Rechteren kreeg het kasteel terug, maar prins Maurits, stadhouder van Overijssel, zag in een versterking zo dicht bij Zwolle een blijvend gevaar. Adolf van Rechteren moest zijn kasteel, tegen een vergoeding, ontmantelen. De ringmuur werd geslecht, de gracht gedempt en de omliggende verdedigingswallen afgegraven. De donjon en de hoofdgebouwen mochten blijven staan. Deze gebouwen werden in 1665 opnieuw

278

militair gebruikt, maar nu juist om Zwolle te beschermen. Veertig soldaten waren in het kasteel gelegerd om weerstand te bieden tegen invallen van de bisschop van Münster. Ze hadden schietgaten in de muren gemaakt, land vergraven en palissaden aangebracht om het huis te versterken. De toenmalige eigenaar Joachim van Rechteren vroeg later aan de StatenGeneraal een vergoeding van 1500 gulden om de schade te herstellen.

Rustige tijden Na de Münsterse invallen braken er rustiger tijden aan voor het kasteel en zijn bewoners. Joachim Hendrik Adolf van Rechteren huwde in 1711 met de Duitse gravin Amalia Alexandrina Frederica von Limpurg Speckfeld. De achternaam Limpurg overerfde sindsdien met de naam Van Rechteren tot Van Rechteren Limpurg.

In 1726 legde de weduwe geworden gravin de basis voor de entree, met de daarin opgenomen vestibule, en de zijvleugels die we nu kennen. Dat blijkt uit het jaartal boven het middenvenster van de vestibule en uit het archief van het kasteel. De losstaande donjon werd zo aan het huis vastgebouwd.

Kasteel Rechteren gezien vanaf de kant van Dalfsen. Het grafmonument van de familie Van Rechteren in de kerk in Dalfsen.


10.9 Rechteren: middeleeuws kasteel

Op deze tekening van Jan Jans uit 1925 zijn de trapgevels en dakkapellen goed zichtbaar.

Twee Griekse mythologische voorstellingen geschilderd door Hendrik ten Oever.

Plattegrond van kasteel Rechteren naar opmetingen uit 1937.

In 1898 werd het gebouwencomplex opnieuw aangepast. Het met blauwe pannen gedekte dak kreeg een leien dekking en maar liefst negen nieuwe dakkapellen en trapgevels. Veel van deze moderniseringen zijn in 1954 bij de laatste grote verbouwing van het kasteel weer teruggedraaid, waardoor het meer van zijn oorspronkelijke uitstraling terugkreeg. Toen werd ook het fundament van de danig scheef gezakte toren verstevigd om verdere verzakking te voorkomen.

Zwolse schilder Hendrik ten Oever. Beide schilderijen verwijzen naar de daden van koning-stadhouder Willem III, die wordt verpersoonlijkt door de Griekse oppergod Zeus. Op het ene schilderij staat Zeus in de vorm van een stier, die de door hem beminde Europa op zijn rug meevoert naar het eiland Kreta. Op het andere schilderij is de door Zeus begeerde Io door Hera, de jaloerse vrouw van Zeus, in een koe veranderd die zij door Argus liet bewaken. De fluitspelende Hermes betoverde Argus zodat Io kon vluchten.

Het interieur De zitkamer De zaal De zaal is het centrale vertrek van kasteel Rechteren. Delen van het stucplafond stammen nog uit 1696. Daarop zijn de wapens aangebracht van Johan Zeger van Rechteren (1655-1701) en zijn vrouw Agnes Sophia van Raesfelt (1663-1705). Aan de wanden van de zaal hangen hoofdzakelijk familieportretten. Centraal boven de haard hangt het schilderij van Johan Zeger van Rechteren. Recht er tegenover hangt een schilderij van Adolf Hendrik van Rechteren. Hij heeft Rechteren nooit in bezit gehad, maar was wel tot twee keer toe voogd van een erfgenaam van het huis.

De eetzaal In de eetzaal bevinden zich twee schilderijen met Griekse mythologische voorstellingen die rond 1700 zijn geschilderd door de

10 De historische landschappen van het Vechtdal

De zitkamer rechts van de ingang is het woonvertrek van de huidige kasteelvrouwe. De naastgelegen witte salon was het huwelijksgeschenk van haar vader aan haar moeder. Het is met overdadig houtsnijwerk van A. Roodenburgh in rococostijl ingericht. Ook de roze salon is rijkelijk gedecoreerd, in dit geval in de stijl van Lodewijk XIV, de Franse Zonnekoning met zijn hof in Versailles.

ners de brullende jager in de kamer waar misgewaden bewaard werden. Ze deden de deur achter hem op slot. Dagenlang heeft men hem nog horen huilen en schreeuwen, maar uiteindelijk werd het stil. Sinds die tijd heeft niemand meer de moed gehad om de deur te openen.

De spookkamer

Het landgoed

Eén kamer in het kasteel is wel heel mysterieus, de gesloten spookkamer. De sleutel steekt gewoon in het slot, maar generaties lang heeft niemand deze kamer meer geopend. Een verklaring hiervoor ligt in de legende van de ‘dolle jager’ van Rechteren. Ooit werd een jager, die door een dolle hond was gebeten zelf ook hondsdol. Bang om verwond te worden, lokten de kasteelbewo-

Uniek aan Rechteren is dat het middeleeuwse kasteel nog steeds het middelpunt is van een van oorsprong middeleeuws landgoed. Anders dan de buitens van de stedelijke patriciërs die vanaf de zeventiende eeuw opkwamen, was het landgoed niet zozeer een uiting van pracht en praal, maar een bron van inkomsten. Het bestond uit uitgestrekte landerijen, bossen, boerderijen en

279


Dalfsen

Landgoedboerderij met luiken.

De omtrekken van het landgoed (bij benadering).

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

soms hele buurschappen. Op landgoed Rechteren is dat nog steeds het geval. Toen vanaf de achttiende eeuw het grootgrondbezit voor veel landgoedeigenaren een financieel blok aan het been werd, wist de familie Van Rechteren het landgoed te behouden en dankzij de markeverdeling zelfs uit te breiden. Het is nu ruim 1100 ha groot en bestaat uit een fraaie afwisseling van uitgestrekte bossen, landbouwgronden, heideveldjes en laaggelegen gronden met water bij de Vecht. De boerderijen staan verspreid over het landgoed. Ze zijn te herkennen aan hun geel en rode luiken met een groene rand.

280

Gravin Elisabeth Marguerite Carola van Rechteren Limpurg zwaait nog steeds de scepter over het kasteel en het landgoed, net zoals haar voorouders dat 700 jaar gedaan hebben. Dankzij het landgoedbeheer – behoudend en zorgvuldig – werden ontwikkelingen als schaalvergroting en intensivering van de landbouw ingepast in de zorg voor een fraai landschap. Het kasteel en het terrein rond het kasteel zijn afgesloten. Het landgoed is wel toegankelijk.

Adolf Hendrik van Rechteren heeft het kasteel nooit in zijn bezit gehad, Doordat hij twee maal voogd was van een erfgenaam van het kasteel, speelde hij desondanks een belangrijke rol in de geschiedenis ervan.


10.10

Boerenbouwkunst in het Vechtdal

De boerderijen in het Vechtdal zijn, net als het omliggende landschap, een weerslag van de agrarische geschiedenis. Hoewel ze vaak niet ouder zijn dan 150 jaar, geven ze toch een goed beeld van het platteland zoals het er eeuwenlang heeft uitgezien. De oudste boerderijen zijn gebouwd in een tijd dat het voor het overgrote deel van de bevolking vanzelfsprekend was om in een boerderij te wonen en te werken. De bouwers gingen uiterst doelmatig om met hun bouwmateriaal. Alles kwam uit de directe omgeving en dat is wellicht de reden dat de oude boerderijen nog als pareltjes in het omliggende landschap passen. Het hallenhuis De boerderijen in het Vechtdal zijn traditioneel van het hallenhuistype, het overheersende boerderijtype in Oost- en MiddenNederland. Ze worden ook wel aangeduid als Saksische boerderijen. Ten onrechte, want van een Saksische cultuur was, zo die er ooit geweest was, al geen sprake meer toen de bouwstijl opkwam. Tot in de dertiende eeuw waren de boerderijen eenschepig, zoals de bootvormige boerderijen die in het Vechtdal zijn gevonden (zie thema 4.5). Daarna kwamen drieschepige boerderijen op, waaruit uiteindelijk de hallenhuisboerderij zou ontstaan, met een breed middengedeelte en aan weerszijden twee smalle schepen. Dergelijke boerderijen hadden een stevige constructie en er was veel ruimte

beschikbaar om in te wonen, werken, vee te stallen en oogst op te slaan. Kenmerkend voor het hallenhuis zijn de compacte, rechthoekige plattegrond, de lage zijgevels en de laag aflopende dakvlakken. De boerderij heeft van binnen een skelet van zwaar eikenhout dat bestaat uit een serie van achter elkaar geplaatste eikenhouten gebinten. Een gebint bestaat uit twee staanders (of stijlen), een horizontale dwarsbalk (ankerbalk) en twee diagonaal geplaatste balken (korbelen) in de hoeken, die het gebint stijf maken. Om verrotting tegen te gaan, staan de staanders niet in het zand, maar op gemetselde poeren. Op de ankerbalken ligt de vloer van de zolder. Doordat de ankerbalken niet bovenop de stijlen staan, maar lager aan de stijlen

zijbeuken, waar het vee stond. In de lage zijgevels zaten vanouds geen deuren. De achterzijde van de boerderij was vaak gericht naar de weg, zodat wagens via de grote baanderdeuren in het midden van de gevel meteen naar binnen konden rijden. De maat van de deuren was afgestemd op de hoog opgestapelde hooi- of graanwagens. Soms liggen de baanderdeuren wat terug in de achtergevel waardoor er een inpandige portaalvormige ruimte vóór de baanderdeuren ontstaat, een zogenaamde onderschoer.

Telmerken als hulp bij het puzzelen In sommige boerderijen zijn nog de merktekens te zien van de boerderijbouwer. Die had de hele constructie voorgezaagd en voorzag de honderden balken van zoge-

Boerderijtje aan de Poppenallee in Emmen in het begin van de vorige eeuw. Op de voorgrond staat een waterput.

zijn verankerd, heeft het hallenhuis een hoge zolder, met veel ruimte voor opslag van oogst. In de bedrijfsruimten van de boerderijen is de balkenconstructie vaak nog goed te zien. Kenmerkend is dat de dwarsbalk of ankerbalk aan beide zijden is versmald tot een pen. Deze pen steekt door een gat in de staander en wordt verankerd door houten wiggen of keggen, vandaar de naam ankerbalk.

10 De historische landschappen van het Vechtdal

Opvallend is dat de balken vaak niet recht zijn. De boerderijbouwers hadden beschikking over eikenstammen, die ze niet zaagden, maar kloofden. De vorm van de stam is dus nog terug te vinden in de balken. De eikenhouten staanders of stijlen dragen het dak. Dat loopt over de staanders door naar een buitenmuur die vrij ver buiten de staanders staat. Hieraan dankt het hallenhuis zijn drieschepige indeling: een hoog middendeel met verdiepingen en twee lage

281

Bakhuisje aan de Kemminckhorstweg te Dalfsen. Bakhuisjes lagen doorgaans ‘voor’ op het erf. Dit bakhuisje is geen standaard type. Want bij de standaardtype zit de deur meestal in de kopgevel en staat de schoorsteen op de nok van het dak. Dat is hier allebei niet het geval.


Boerderij te Ommen met onderschoer getekend door Jan Jans.

nokgording

haanhout spoor

slieten gebintplaat windschoor

oplanger

hilde

ankerbalk korbeel

zijbeuk gebintstijl poer

deel stalligger Balkenconstructie van boerderij Erve Borrink in Vilsteren.

stalliggerdrager

In de esdorpen langs de Vecht kwamen veel schaapskooien voor, ook buiten de boerenerven. Deze heeft een rieten dak en zwarte, gepotdekselde, houten gevels (met iets over elkaar liggende planken die in de lengterichting de wand vormen). Net als de boerderijen zijn veel schaapskooien gebouwd met het ankerbalkgebint.

Schematische doorsnede van een hallenhuis met de naamgeving van de constructie-elementen. De reeks gebinten met ankerbalken en korbelen vormen het skelet van de constructie.

kamer

Op balken werden telmerken gezet als aanwijzing voor de bouwers. Ook werden in balken vaak de naam van de bewoners en het bouwjaar gezet. In 1797 plaatsten op deze balk Harmen Zwiese en Geesjen Prenger hun initialen. (Boerderij Zwiese in Loozen).

paardenstal

deel

herd

Voor en achter; wonen en werken In de grote ruimte onder het hoge dak leefden mensen en dieren in eerste instantie samen. De scheiding tussen woongedeelte, werkgedeelte en veestalling was summier.

opkamer w.o. kelder

spoelkamer ofwel geut

stallen

Pas in de zeventiende eeuw werd het

0gebruikelijk om in hallenhuizen een schei-

dingswand aan te brengen tussen woongedeelte en werkgedeelte. Dat gaf meer com-

Plattegrond van een hallenhuis.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

potstal grootvee

naamde telmerken die het in elkaar puzzelen vergemakkelijkten. Telmerken kunnen iets vertellen over de bouwhistorie. Uit het gehanteerde tekensysteem kan een deskundige afleiden in welke tijd de constructie is vervaardigd. Een complicerende factor kan zijn dat in de boerenbouw houten balken vaak werden hergebruikt. Dat blijkt bijvoorbeeld uit ‘onverklaarbare’ gaten, uitsparingen en telmerken die niet passen in het systeem.

282

fort en hygiëne. Zo’n scheiding was gemakkelijk te maken dankzij de gelede opbouw van de boerderij, met ‘vakken’ tussen de opeenvolgende gebinten. Het woongedeelte lag voor de scheidingswand. ‘Voor’ was het domein van de boerin. ‘Achter’ was het bedrijfsgedeelte, het domein van de boer, en nam het grootste aantal vakken in beslag. Het verschil tussen voor en achter kwam tot uitdrukking in de materiaalkeuze en de aandacht voor de afwerking. ‘Voor’ werden chiquere en duurdere materialen toegepast. Aan de voorkant was het dak soms met kostbare dakpannen bekleed in plaats van met riet. De gevel was hier wel van baksteen in plaats van hout. De voorzijde van de boerderij was asymmetrisch, de deur zat naast het midden. In de voorgevel zaten grote, verticale ramen (met roeden en/of luiken). De kleuren van de luiken verwezen naar de eigenaar van het


10.10 Boerenbouwkunst in het Vechtdal

Streekeigen materialen leveren streekeigen beelden op. Hier een ensemble van rieten daken en eiken bij Arriën, ten oosten van Ommen.

- fruitboom - parkboom (incidenteel)

bijgebouwen

- solitaire boom, een boom uit de omgeving

P parkeerruimte ´achter´

- opslag

- struiken uit de omgeving (inheems)

- gras (extensief onderhouden)

- ‘mantel’ bomen en struiken uit de omgeving

achter

klein bijgebouw

- ‘mantel’ bomen en struiken uit de omgeving

voor

achter voor

groep fruitbomen ´voor´

- groep bomen; bomen uit de omgeving

- fruitboom als solitair - parkboom omhaagde of omhekte ruimte(n)

P terras

parkeerruimte

- oprijlaan

Het erf

- sierstruiken

Het onderscheid tussen voor en achter werkte door in de inrichting van het gehele erf. Naast de boerderij bestond het erf ‘achter’ uit veestallen, berging voor werktuigen, mest en veevoer, een hooiberg, beplanting, hekwerken en paden. Ook de bijgebouwen

- gras (intensief onderhouden)

siertuin

Schematische weergave van de inrichting van het erf met elementen die vooral ‘voor’ en elementen die vooral ‘achter’ voorkomen.

Sobere erven en streekeigen materialen

Hallenhuisboerderij de Heileuver in Dalmsholte met een siertuin voor het huis. Schaapskooi en hooibergen, zoals hier aan de Kemminckhorstweg te Dalfsen, lagen meestal ‘achter’ op het erf.

landgoed waartoe de boerderij behoorde. De pachtboeren op landgoed Rechteren hebben nog steeds geel-rode luiken en die op Vilsteren groen-gele. Eigenerfde, ‘vrije’ boeren verfden hun luiken groen. Overigens doen we de boerin te kort als we alleen ‘wonen’ als haar domein zien. Ze was ook veel achter, zoals in de melkstal of de kaasmakerij. En ook ‘voor’ deed ze met de moestuin en de kippenhokken mee aan de productie.

hadden vaak een constructie van ankerbalkgebinten, alleen ontbraken hierbij vaak de zijbeuken. Bij de bijgebouwen is minder op details gelet. De toegepaste materialen waren vaak goedkoper of hergebruikt. Op de voorzijde van het erf lagen de moestuin, kruidentuin, een bleekveldje, de boomgaard, het bakhuis en een kippenhok en eventueel een waterput.. De siertuin, een van de weinige luxe-elementen, was meestal klein en bescheiden en omhaagd.

10 De historische landschappen van het Vechtdal

De erven in het Vechtdal waren ingericht op basis van functionaliteit en eenvoud. Het boerenerf was een zelfvoorzienend bedrijf. Voor luxe was geen geld en de bouwmaterialen moesten lokaal voorhanden zijn. De honderden tonnen Bentheimerzandsteen die in de zeventiende eeuw over de Vecht werden vervoerd, gingen aan de boeren voorbij. Alleen enkele rijke herenboeren gebruikten zandsteen voor de fundering. De boeren gebruikten leem als bouwmateriaal, totdat in de loop van de achttiende en negentiende eeuw baksteen in zwang kwam. De leem was langs de Vecht, in stuwwallen of in keileemgronden voorhanden. In Beerze gebruikte men voor het bovenste deel van de wanden goedkopere roggestro in plaats van twijgen als isolatie. Het nadeel van dit bouwmateriaal was echter wel dat als de boer zijn rogge niet goed had gedorst, de muren en daken in het voorjaar begonnen uit te lopen met roggeplantjes. Voor de dakbedekking gebruikte men riet dat op de lage gronden langs de Vecht uitbundig groeide. Ook de beplanting had een nutsfunctie. Van

283

Boerderijen in het Vechtdal hadden nauwelijks luxe-elementen. Een uitzondering hierop was het rietvlechtwerk met ruitpatronen aan de gevels. Het vlechtwerk is ook mooi te zien op een tekening van Jan Jans in 1949 van een schuur in Mariënberg.


Een boerderij met wolfseinde in Lemele.

De Overijsselse boerderijen waren vanouds meestal gemengde bedrijven, die relatief veel voor eigen consumptie voortbrachten. Vandaar dat ze verschillende soorten vee hadden, waaronder kippen. Toen vanaf ca. 1900 de melk vooral in fabrieken verwerkt werd, gingen boerinnen de vrijgekomen tijd gebruiken om kippen te houden en werd de pluimveehouderij van groter commercieel belang (zie thema 7.1). De kippenhokken op de foto staan in Eerderachterbroek. De gevel met de ramen is naar de zon gericht om de productie te stimuleren. Een Groningse boerderij op een ansichtkaart uit het begin van de twintigste eeuw. Deze boerderij staat aan het Rheezereind 7/9 te Dedemsvaart.

In het oosten van het Vechtdal komen ook boerderijen voor waarbij de wolfseinden ontbreken. De kopgevels lopen door tot aan de nok. Deze boerderij met houten topgevel staat in Rheeze.

eikenbomen maakte men gebintconstructies, schuren en grafkisten. Leilinden voor de boerderij dienden als zonwering. Verder van de boerderij zorgden geriefhoutbosjes en boomsingels op perceelsgrenzen voor brandhout, bezemstelen, hekwerk etc.

Direct aan de Vecht staat deze luxe boerderij Leemgraven in Holtheme.

bij de wolfseinden ontbreken. De kopgevels lopen door tot aan de nok. In de top van de kopgevels zijn houten topgevels aangebracht. Bovenop de nok staat een gevelteken. In het oosten (richting Twente) komen ook wel meerkapsboerderijen voor.

Lokale variaties Hoewel de erven in het Vechtdal veel overeenkomsten vertonen, is geen ĂŠĂŠn erf hetzelfde. Afhankelijk van het landschap, de ouderdom, de beschikbare ruimte en persoonlijke wensen van de bewoners heeft

Luxe T-boerderijen

ieder erf zijn eigen kenmerken. In enkele gebieden zijn enkele typische karakteristieken aan te wijzen. Bij sommige laaggelegen groenlanden lagen de erven op verhogingen, een soort kleine terpen. Zo was het erf in de periode voor de bedijking beschermd bij hoogwater op de Vecht. Ook de nieuwe landbouwgebieden hadden een afwijkende boerderij- en erfopbouw, die samenhing met de mensen die zich er vanaf de negentiende eeuw vestigden. De keuters die zich massaal vestigden, hadden veel

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

284

kleinere boerderijen en erven dan de boerderijen in de oude buurschappen. Maar daarnaast vestigden zich ook kolonisten uit Groningen. Zij bouwden imposante Groningse boerderijen. Ook verschilden de bouwtradities in het oostelijk en het westelijk deel van het Vechtdal van elkaar. In het Vechtdal hebben de meeste boerderijen wolfseinden. Het zadeldak heeft twee afgeschuinde vlakken aan de korte zijden. In het oosten van het Vechtdal komen ook boerderijen voor waar-

Verspreid over het Vechtdal komen wel hallenhuizen voor waar aan de voorzijde van de boerderij een stenen woonhuis dwars op het achterhuis is geplaatst. De boerderij kreeg daardoor een T-vorm en wordt daarom ook wel T-boerderij genoemd. Dit luxere boerderijtype bood meer woonruimte en ontwikkelde zich vooral na 1850 toen het financieel voor de wind ging met de landbouw. De toegenomen welvaart is ook terug te zien in de detaillering van gebouwen en in de grotere tuin.


Meander van de Vecht bij Vilsteren.

10 De historische landschappen van het Vechtdal

285


Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

286


11 Stedelijk landschap in vijf kernen

Militaire kaart van de Vecht tussen Hessum en Berkum, eind achttiende eeuw. De kaart is naar het zuiden gericht.

De basis voor de dorpen en steden langs de Vecht werd gelegd door bevolkingsgroei in de achtste en negende eeuw. Vanuit minieme nederzettingen ontstonden buurschappen, waarvan een deel in de Late Middeleeuwen uitgroeide tot dorpen en steden. Er is samenhang te ontdekken in de wijze waarop de grotere kernen aan de Vecht zijn ontstaan en gegroeid. Dit hoofdstuk maakt gebruik van de inzichten van Hildo van Engen en Reinout Rutte, die vier bepalende factoren zien bij de ontwikkeling van een dorp of een stad: geografie, religie, politiek en economie.1 De geografische factor werd in eerste instantie bepaald door boeren. Welke plekken zijn handig om boerderijen te bouwen? Vanaf de Middeleeuwen waren dat vooral randen van de zandruggen langs de Vecht. Al vroeg ontstond er een rangorde tussen de kernen. De ene buurschap had meer boerderijen dan de andere. De ene had een belangrijke hof, de andere niet. De factor religie deed zijn intrede nadat het Vechtdal was gekerstend. In de grootste nederzettingen, mogelijk al in de tiende eeuw, verscheen een kerk, die vervolgens bedrijvigheid aantrok, zoals een smid of een handelaar. De politieke factor kwam in beeld door de landsheer, de bisschop van Utrecht. Hij had financiÍle en militaire steun van de opkomende handelsnederzettingen nodig. In ruil gaf hij de nederzettingen privileges en stadsrechten. In de veertiende eeuw verleende de bisschop stadsrechten aan Zwolle, Ommen en Hardenberg. Gramsbergen kreeg een vorm van stadsrechten van de heer van Gramsbergen. Alleen Dalfsen heeft nooit stadsrechten ontvangen. De nabijheid van infrastructuur was bepalend voor de factor economie. Zwolle werd dankzij de Vecht en de wegen door het Vechtdal de stapelplaats voor producten uit Westfalen en Twente. Dalfsen, Ommen, Hardenberg en Gramsbergen profiteerden ook van hun ligging aan de Vecht maar bleven tot de twintigste eeuw aangewezen op hun agrarische achterland. Deze vier factoren pakten in elk van de vijf kernen in het Vechtdal anders uit, zo is in de volgende thema’s te lezen. Elke kern heeft daardoor zijn eigen karakter.

11 Stedelijk landschap in vijf kernen

287


11.1

De stedelijke ontwikkeling van Gramsbergen

Gramsbergen ontstond op een smalle zandrug ingeklemd tussen de Vecht en een moerassig gebied aan de oostzijde. Deze plek was van strategisch belang. Het lag bij een belangrijke toegang door het uitgestrekte moeras naar Drenthe en Coevorden en bovendien dicht bij de grens met het graafschap Bentheim. Toch is Gramsbergen altijd een kleine stad gebleven. Door de ligging aan de rand van het Oversticht bleef de handel beperkt. Doordat de groei tot in de twintigste eeuw beperkt bleef, bleef de oude kern zijn karakteristieke kleinstedelijke karakter behouden. Ontstaan vanuit de heerlijkheid Binnen het Oversticht was Gramsbergen een min of meer autonome heerlijkheid. Niet de bisschop, maar de heer van Gramsbergen oefende het overheidsgezag uit, inde belastingen en had de rechten op jacht en visserij. Als heer van een zogenaamde lage heerlijkheid mocht hij rechtspreken in civiele procedures en kleine vergrijpen. Op de zuidoostelijke oever van de Vecht bouwden de heren van Gramsbergen een versterkt huis. In 1225 wordt een ‘huys Bergene’ genoemd, waarschijnlijk op de plaats waar nu de boerderij ‘De Oldenhof’ aan de gelijknamige straat ligt. Dit huis moeten we ons voorstellen als een versterkte boerderij in een al langer bewoond gebied. Dat blijkt ook uit bewoningssporen die teruggaan tot de negende of tiende eeuw.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

In de dertiende eeuw wordt ook voor het eerst de naam Gramsbergen genoemd. De Narracio, het verslag over de Slag bij Ane (1227, zie thema 5.5), heeft het over ‘Bergene of Grammesberghe’. Het huys Bergene werd waarschijnlijk in 1309 gesloopt, waarna in 1339 een kasteel werd gebouwd in opdracht van de heer Hinrich van Gramesberghe. De naam van de plek, ‘De Steen’, leefde nog eeuwen ervan voort in de inmiddels bebouwde weilanden direct ten noorden van het kasteel. In 1385 werd het kasteel in steen herbouwd. Het kasteel lag aan de rand van een zandrug, zodat het van natte grachten kon worden voorzien. Bij het kasteel ontstond een nederzetting, waarvan de meeste huizen langs de toegangsweg naar het kasteel (Kruisstraat) en langs de latere Hessenweg (Voorstraat-Oudestraat) werden gebouwd.

288

Deze nederzetting had geen eigen verdedigingswerken. Dat Gramsbergen als heerlijkheid niet helemaal autonoom was, blijkt uit een oorkonde van 1442. Frederik van der Eze treedt op als bezitter van ‘het huys, stedeken ende heerlicheit Gramsbergen’. Hij belooft dat hij het huis niet in handen van ‘vreemde heeren of jonkeren’ zal brengen buiten consent van den bisschop en de drie steden Deventer, Kampen en Zwolle.2 Blijkbaar moet ook Gramsbergen zich houden aan de afspraken tussen de IJsselsteden en de bisschop (zie thema 5.1). Uit de oorkonde blijkt ook dat Gramsbergen toen blijkbaar als een stadje werd gezien. Vermoedelijk heeft Hendrik van Gramsbergen in 1351 aan de bewoners van de kern bij het kasteel, een soort stadsrechten of een vorm van zelfbestuur verleend. Als eigenaar van de heerlijkheid mocht hij dit doen zonder toestemming van de bisschop. De zelfstandigheid van de stad is nooit groot geweest. Zo mocht de stad geen recht spreken. Dat deed de heer van Gramsbergen zelf, die ook de samenstelling van het stadsbestuur bepaalde. Overigens bleef de rechtspraak vermoedelijk beperkt tot het civiele recht en was de criminele rechtspraak voorbehouden aan de drost van Salland (zie thema 5.1).

Wonen in een kasteelstad Het is te betwijfelen of het voor de bewoners van Gramsbergen aantrekkelijk was om

De oudste plattegrond van Gramsbergen, getekend door de militair-cartograaf Pieter de la Rive in circa 1722 (het noorden is naar links). Op het oude kasteelterrein staat huis Aeswijn, genoemd naar de eigenaren van het kasteel in de zestiende eeuw. Verder liggen hier tuinen en een koetshuis. In de stad zijn de kerk en de woningen langs de Kruisstraat en Voorstraat zichtbaar. In het verlengde van de Voorstraat ligt de doorgaande weg naar Hardenberg met een brug over de Lee. Aan de overzijde van de Vecht is een nooit aangelegde verdedigingslinie ingetekend, een voorstel van De la Rive om de route naar Friesland en Groningen te beschermen tegen vreemde troepen..

in een kasteelstad te wonen. In allerlei oorlogen en ruzies tussen bisschoppen, hertogen en graven trok het kasteel vijandelijke troepen aan. Het kasteel raakte dan ook meerdere keren zwaar beschadigd tijdens belegeringen en oorlogsgeweld. Dat was in de zestiende en zeventiende eeuw het geval

door de invallen van de hertog van Gelre, de Tachtigjarige Oorlog en bij de invallen van Bommen Berend (zie ook thema’s 6.1 tot 6.3). Telkens vond herbouw plaats. De verwoesting in 1674 was echter zo groot dat het kasteel niet meer werd opgebouwd. De ruines maakten plaats voor het adellijke


11.1 De stedelijke ontwikkeling van Gramsbergen

Op deze kaart is de stedelijke ontwikkeling te zien van na de stadsbrand in 1777. Rond het kasteel en het kerkplein bevinden zich de oudste delen van de stad. De komst van de spoorlijn, begin 1900, leidde tot woningbouw rond het station. Daarna ontwikkelde zich woningbouw op de es. Verdere nieuwbouw vond na de Tweede Wereldoorlog plaats in zuidelijke richting. Op het terrein van het oude kasteel en aan de zuidzijde van de kern breidde de industrie zich in dezelfde periode uit. Deze ontwikkeling zet zich nu door naar beide zijden van het kanaal, waar zich nieuwe industriële bedrijven vestigen.

Bestuurlijke ontwikkeling van Gramsbergen In de Franse tijd werden bij de Staatsregeling van 1798 alle heerlijke rechten – toen in handen van de vrouwe van Gramsbergen – afgeschaft. De burgerij kreeg het initiatief in de benoeming van het stadsbestuur. Onder het Franse bestuur, dat in 1811 een geheel nieuwe indeling van de gemeenten tot stand bracht, kreeg de gemeente Gramsbergen een forse uitbreiding door de toevoeging van de buurschappen Ane, Anevelde, Holtheme, Holthone, Loozen en Ten Velde. Daardoor werd de bevolking verdriedubbeld van iets meer dan 400 tot ruim 1250. De grenzen uit 1811 bleven 190 jaar ongewijzigd totdat Gramsbergen in 2001 opging in de gemeente Hardenberg.

huis dat te zien is op de kaart van De la Rive. Dat huis bepaalde het stadsbeeld tot 1822, toen het voor afbraak werd verkocht. De grootste ramp trof Gramsbergen in 1777 toen een brand bijna alle woningen verwoestte. De stad werd echter weer snel opgebouwd.

Stedelijke ontwikkeling na de stadsbrand van 1777 Na de stadsbrand werd de Boomhofstraat aangelegd, als verbindingsweg tussen het Boomhof, het vroegere kasteelterrein en het Meiboomsplein. Verder verschenen nieuwe huizen rond de kerk en langs de Oudestraat. Gramsbergen groeide in de eerste helft van de negentiende eeuw. In 1849 eeuw telde de kern ongeveer honderd woningen, bewoond door 534 bewoners. Dat is een toename van 192 ten opzichte van 1748. In de tweede helft van die eeuw breidde Gramsbergen zich nauwelijks uit. De Dedemsvaart en het Overijssels Kanaal werden aangelegd, en bij Gramsbergen kwamen ze uit op de Vecht, maar het stadje wist hier nauwelijks van te profiteren. Toch was er ontwikkeling. De Kruisstraat werd een deftige straat waar de notabelen woonden en waaraan het postkantoor was gevestigd. Na het doortrekken van de spoorlijn Zwolle-

De Kruisstraat, hier omstreeks 1905, was de belangrijkste straat in Gramsbergen. Aan weerszijden stonden kleine boerderijtjes. De straat is vrijwel onveranderd gebleven.

Ommen-Hardenberg tot Coevorden in 1907 kreeg Gramsbergen een eigen station. Dat leidde tot enige uitbreiding aan de Stationsstraat. Kort voor de Tweede Wereldoorlog ontstond er bebouwing op de es van Gramsbergen. Honderd jaar lang was de uitbreiding van Gramsbergen dus erg beperkt gebleven. Elders in de gemeente, waar turf werd gewonnen en veenkoloniën ontstonden, was de groei veel groter. Het nieuwe dorp De Krim overvleugelde Gramsbergen vanaf 1850 zelfs wat betreft bewonersaantal. Positief aan de stilstand van Gramsbergen is dat het bijzondere historische karakter van de kern daardoor kon blijven bestaan.

oude kern

jaren ‘90 - ’05 woonwijken

vooroorlogse bebouwing

naoorlogse industrie

naoorlogse bebouwing

jaren ‘75 - ’90 industrie

jaren ‘75 - ’90 woonwijken

jaren ‘90 - ’05 industrie

verij, een vorm van huisnijverheid waar veel inwoners hun inkomen mee aanvulden. Het linnen werd zwart geverfd in een sop van ijzeroer en eiken spaanders, grondstoffen die in de omgeving in ruime mate voorhanden waren. Na 1850 nam de linnenweverij sterk af, maar werd de klompenmakerij steeds belangrijker. In 1921 telde de gemeente Gramsbergen 28 klompenmakers die geassisteerd werden door twaalf thuiswonende zonen. Veel van deze klompenmakers werkten in opdracht van kooplieden uit Hoogeveen. In Gramsbergen woonden ook verschillende schippers die met hun zompen goederen vervoerden over de Vecht tussen Zwolle en Nordhorn. Ter hoogte van de Anerdijk was een haventje waar zij konden afmeren en waar schippers uit andere plaatsen konden overnachten in de naastgelegen schippersherberg.

Stedelijke landbouw en nijverheid Het historische karakter werd bepaald door de middelen van bestaan van de inwoners. Gramsbergen mocht dan een stad zijn, tot de Tweede Wereldoorlog was het in eerste instantie een sterk agrarische gemeenschap. Veel huizen in de kern waren kleine boerderijtjes. De es, die via de Voorstraat bereikbaar was, werd door de boeren gebruikt als bouwland. In de negentiende eeuw was rogge het belangrijkste akkerbouwgewas op de es. Daarnaast verbouwden de Gramsbergse boeren aardappelen, boekweit en vlas. De Goordijk leidde naar de gemeenschappelijke weide ‘De steen’. Vlas was een grondstof voor de linnenwe-

11 Stedelijk landschap in vijf kernen

Het weven was een belangrijke aanvulling op het inkomen van de boeren op de zandgronden. Gramsbergen had in 1843 ruim 60 weefgetouwen. Schilderij van Vincent van Gogh uit 1884 in het Kröller-Müllermuseum te Otterlo.

289


Het Meiboomplein met de daarachtergelegen kerk vormt het centrum van Gramsbergen.

Ontwikkelingen in de twintigste eeuw Aan het eind van de negentiende eeuw ontstond de eerste industrie in Gramsbergen. Net als elders langs de Vecht stond die ten dienste van de agrarische sector. Zo werd aan de Stationsstraat een melkfabriek gebouwd. Tevens werd rond 1900 aan de Boomhofstraat het pakhuis ‘Krikke’ gebouwd voor opslag van agrarische producten. Na de Tweede Wereldoorlog volgde een uitbreiding op het terrein van het oude kasteel en aan de zuidzijde van de kern. In de jaren zeventig van de vorige eeuw werd gestart met het verder verdichten van de bebouwing op de es (woonwijk ‘de Hooge Esch’) en de ontwikkeling

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

290

van industrieterreinen aan weerszijden van het kanaal. Hier vestigden zich kunststof-, metaal- en houtverwerkingsbedrijven. In de jaren tachtig volgde de laatste grote uitbreiding met de woonwijk ‘De Loozermars’. Vanouds was dit een oud overstromingsgebied van de Vecht dat in gebruik was als hooiland, maar de verbeterde ontwatering maakte woningbouw mogelijk. De komst van deze nieuwbouwwijken zorgde voor een grote bevolkingstoename en voor het eerst in meer dan honderd jaar streefde Gramsbergen De Krim weer voorbij als grootste kern in de gemeente. Toch bleef ook in deze periode de oude kern redelijk intact, waardoor die kern nog de geschiedenis van Gramsbergen weerspiegelt. Het stadje heeft nog steeds een zichtbaar hogere ligging. De straatjes hebben nog de sfeer van een klein stadje. Aan veel huizen is hun verleden als kleine boerderij nog herkenbaar. Ook op nationaal niveau is het bijzondere karakter van Gramsbergen erkend. In 1992 is een deel van het centrum van Gramsbergen aangewezen als beschermd stadsgezicht.

Klooster Sibculo

De geschiedenis van het klooster GrootGalilea van Sibculo gaat terug tot 1406. Kloosterlingen groeven toen vanaf de Vecht bij Mariënberg een kleine wetering, de tegenwoordige dijksloot, het veen in. Na ruim vijf kilometer kwamen ze uit op een zandrug, volkomen geïsoleerd in het uitgestrekte veengebied. Hier bouwden ze een kapel die uitgroeide tot een kloostercomplex dat zich in 1412 aansloot bij de cisterciënzer orde. De kloosterlingen ontgonnen stukken veen en bewerkten de landbouwgronden. Ook verwierven ze veel gronden en boerderijen. In 1480 hadden ze 51 erven waaronder een aantal in het Vechtdal zoals het erve Waterink in Oud Bergentheim. In 1579 kwam aan het kloosterleven een einde toen de hervormde godsdienst werd ingevoerd. Het klooster werd geplunderd en de gebouwen werden als tweede-

hands bouwmateriaal verkocht. Op het uitgebreide kloostercomplex zijn de sporen van het verleden nog duidelijk zichtbaar, waaronder funderingen van kloostermoppen. Op een grafzerk staat ‘Hyr leghet begrave Gurte Herteweghes van Swolle bidt voor de siele 1501’ In het begin van de twintigste eeuw kocht textielfabrikant Ludwig van Heek het terrein om opgravingen te doen. De ondergrondse resten van een waterput van Bentheimer zandsteen maakte hij zichtbaar met een bovenbouw. Na zijn overlijden 1931 werden de opgravingen abrupt gestaakt en verspreidden de opgegraven bodemvondsten zich onder particulieren en musea.

Het pakhuis Krikke aan de Boomhofstraat

Parel


11.2

Stedelijke ontwikkeling van Hardenberg

Hardenberg is ontstaan vanuit Nijenstede. Deze nederzetting (direct ten oosten van het huidige winkelcentrum gelegen) lag op een smalle, lintvormige zandrug aan de Vecht, waar twee wegen vanuit het oosten samen de Vecht kruisten. Het kasteel Hardenberg en de strategische ligging dicht bij de grens met Bentheim maakten dat de stad belangrijk was voor de bisschop van Utrecht en de stad Zwolle. Hardenberg was een bijstad van Hanzestad Zwolle en was ommuurd. Na de Middeleeuwen verloor de stad zijn militaire betekenis. Het plaatsje leidde tot in de negentiende eeuw een wat slapend bestaan. Door turbulente ontwikkelingen na de Tweede Wereldoorlog heeft Hardenberg nu het karakter van een jonge en bedrijvige stad.

Kasteel Hardenborch bij Nijenstede Nijenstede had, zo wordt wel betoogd, al zeer vroeg een kerk. De zeventiende-eeuwse Drentse dominee Johan Picardt opperde dat Pepijn de Korte de kerk nog heeft gesticht, dus nog voor dat Karel de Grote, zijn zoon, de Saksen definitief versloeg. In dit kerkje zouden ook de ingewanden van de Utrechtse bisschop Radboud zijn begraven, die in 917 in Ootmarsum overleed. Er zijn geen bewijzen voor deze beweringen van Picardt. Wel is zeker, zo blijkt uit archeologische vondsten, dat de zandrug waar Nijenstede op lag, al in de prehistorie was bewoond.

Het kerspel Nijenstede grensde in het noorden aan Drenthe en in het oosten aan Bentheim. Na de slag bij Ane in 1227 (zie thema 5.5) liet bisschop Willebrand van Oldenburg 500 meter westelijk van Nijenstede een versterking bouwen, ‘castri Hardenborch’. Het kasteel speelde een belangrijke rol in de strijd tegen Rudolf II van Coevorden, die er in 1230 werd geradbraakt en gedood (zie thema 5.6). Het kasteel deed het zwaartepunt van de bewoning verschuiven van Nijenstede naar Hardenberg. In 1362 verlegde bisschop Johan van Arkel daarom de eerder aan Nijenstede verleende stadsrechten naar Hardenberg.

Middeleeuwse ontwikkeling Bisschop Florentius van Wevelinkhoven verfraaide en versterkte het kasteel in 1386. Ook werd de stad toen ommuurd. Hardenberg was vanaf dit moment, anders dan Gramsbergen, een vestingstad. Voor het bouwen van de kasteel- en stadsmuren werd gebruik gemaakt van het in de natte gronden aanwezige ijzeroer. Het ijzeroer vormde een laag in de bodem vanwaar het werd opgegraven, in blokken gehakt en tot een muur opgebouwd. Voor zover bekend is dit de enige stadsmuur in Nederland die ooit uit ijzeroer is opgebouwd. Bisschop Florentius verbleef graag in het kasteel. Hij stierf er in 1393.3 Het Van Wevelinkhovenplein is naar hem vernoemd. In zijn tijd werd in Hardenberg ook een nieuwe kerk gebouwd, die de oude kerk in Nijenstede overbodig maakte. In de Middeleeuwen had Hardenberg als ‘bijstad’ een nauwe relatie met Hanzestad Zwolle. Zwolle was één van de grote Hanzesteden, ‘Gemeene of Principaalsteden’ genoemd, die voor de handel contact had met kleinere dorpen en steden in hun achterland, zoals dus Hardenberg. Hardenberg had voor de handel niet meer dan landbouwproducten te bieden. Mogelijk was voor Zwolle vooral het kasteel van belang, vanwege de ligging aan de land- en waterroutes naar het Duitse achterland, zoals de route over Venebrugge (zie thema 9.1). Dat Hardenberg op een strategisch belang-

11 Stedelijk landschap in vijf kernen

Hardenberg op een stadsplattegrond van Jacob van Deventer uit circa 1560. Van Deventer bracht in opdracht van de Spaanse koning Filips II alle militair-strategische plaatsen in de Nederlanden in kaart. Blijkbaar werd aan Hardenberg, ook nadat het kasteel was afgebroken, militair belang toegekend. Op de kaart is de ligging aan de Vecht en de brug naar het dorp Heemse goed te zien. De stad is nog door een gracht omgeven. Ook is de oude kapel op het nu nog bestaande kerkhof Nijenstede te herkennen.

rijke plek lag, bewijzen ook de twee berchvreden die ten oosten van de stad lagen (zie thema 5.6). Anders dan in Gramsbergen zijn er geen overleveringen van grootse veldslagen direct rond de het kasteel of de stad. Het kasteel is nooit met succes veroverd. Toch zagen de vijanden van de bisschop de vesting liever verdwijnen. In 1518, in de

291

nadagen van de bisschoppelijke heerschappij over het Vechtdal, dwong de graaf van Gelre bisschop Filips van Bourgondië het kasteel te ontmantelen. Ook de stadsmuur werd gesloopt (zie ook thema 6.1). Wat er daarna nog van middeleeuws Hardenberg over was, werd weggevaagd door de branden van 1479 en 1708. Deze


Bisschop Radboud op een vroeg zestiende-eeuwse gewelfschildering in de Zwolse Broerenkerk.

Al in 1400 werd Nijenstede totaal overvleugeld door Hardenberg. Het oude kerkje stond er waarschijnlijk nog tot 1653. Dominee Picardt heeft het kerkje nog gezien en sprak over zijn ‘wonderlijke oudheid’. Op oude kaarten is te zien dat Nijenstede in de eeuwen daarna onbewoond was, ondanks de ligging dicht bij Hardenberg. Het oude kerkhof bleef echter in gebruik als begraafplaats en wordt beschouwd als een van de oudste begraafplaatsen van ons land.

Na de stadsbrand van 1708

branden waren een ramp voor de stad, die toentertijd vrijwel geheel uit houten huizen bestond. Van de laatste brand is het ontstaan nog bekend; weduwe Aaltje Cramer-Kraak stootte ‘s nachts een kaars of olielamp om. De dominee van Hardenberg schreef in de inleiding van het nieuwe trouwboek: ‘Den agsten maij is dese stadt ten enenmaal afgebrant door een oude vrouw genaemt Aaltje Kraak, alias Otten en niets gebleven als het huijs van de weduwe Kruls, de kerke en de schole, in welke tijdt ook het trouwboek en doopboek wegraekt zijn.’

Na de brand werd de stad weer opgebouwd, nu met stenen in plaats van houten huizen. Hardenberg bleef een kleine nederzetting bestaande uit een voorstraat en een achterstraat (de huidige Doelen), met een kleine huizenconcentratie aan de Brink, aan de overzijde van de Vecht. Rond 1840 verscheen er ook bebouwing langs de Hessenweg. In 1890 werd op de plek van het kasteel de Höftekerk gebouwd. Omstreeks 1830 wonen er, zo blijkt uit de lijst van kadastrale eigenaren, onder anderen

schippers, schoenmakers, smeden, tappers, wevers, winkeliers, koopmannen, kasteleins, dekkers en dagloners in Hardenberg. Daarnaast stonden er ook nog een flink aantal boerderijen in de stad, en als we de hele gemeente in ogenschouw nemen, was Hardenberg in eerste instantie een agrarische plaats. De komst van Hollandgangers in de vroege zomer zorgde voor een economische impuls in de stad (zie thema 9.1). In Hardenberg zouden volgens de volkstelling van 1795 meer dan 100 herbergen hebben gestaan om ze logies te bieden. Dit betekent

Bestuurlijke ontwikkeling van Hardenberg De gemeente Hardenberg werd op 1 juli 1818 gesplitst in Ambt Hardenberg en Stad Hardenberg. Stad Hardenberg omvatte de plaats Hardenberg zelf en een strook tot aan de Venebrugger Schans, nabij de grens met Duitsland. Ambt Hardenberg, met als hoofdplaats het esdorp Heemse, aan de overkant van de Vecht, omvatte de overige landelijke gebieden van Hardenberg. Deze situatie bleef ongewijzigd totdat bij een gemeentelijke herindeling op 1 mei 1941 de twee gemeenten weer werden samengevoegd. In 2001 fuseerden Hardenberg, Gramsbergen en Avereest tot een nieuwe gemeente met bijna 60.000 inwoners. De gemeente Hardenberg kent nu de grotere plaatsen Hardenberg, Dedemsvaart, Balkbrug, Bergentheim, Slagharen en Gramsbergen en daarnaast nog vijfentwintig kleinere kernen.

dat ruim de helft van de huizen bij het passeren van de Duitse seizoensarbeiders als herberg werd ingericht. In 1850 telde de stad ongeveer 170 huizen, voornamelijk boerderijtjes en ambachtsbedrijven. De belangrijkste openbare gebouwen waren de Nederlands hervormde kerk, het stadhuis, het distributiekantoor van de posterijen, het station van de paardenposterijen, een kleine synagoge en de school. Na 1850 volgde uitbreiding aan de Lange Steeg, nu Stationsstraat en in geringere mate langs de uitvalswegen richting Brucht en Gramsbergen.

Bedrijvige stad Vanaf het einde van de negentiende eeuw kwam er industrie in Hardenberg. De eerste

oude kern vooroorlogse bebouwing

Na de stadsbrand van 1708 bleef Hardenberg een kleine stad die pas vanaf 1900 begon te groeien. In eerste instantie gebeurde dat in de richting van het pas gebouwde station. Pas na de Tweede Wereldoorlog ontstonden grote woonwijken en heeft men de sprong over de Vecht naar Heemse gemaakt. Vanaf de jaren zestig en zeventig vond industriële uitbreiding vooral aan de zuidkant van de stad plaats, terwijl de woningbouw vooral aan de noordzijde werd gerealiseerd. Sinds 2000 worden kantoren en woningen aan de overzijde van de N34 gebouwd.

naoorlogse bebouwing jaren ‘75 - ’90 woonwijken jaren ‘90 - ’05 woonwijken naoorlogse industrie jaren ‘75 - ’90 industrie jaren ‘90 - ’05 industrie

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

292

industriële vestiging betrof de coöperatieve stoomzuivelfabriek ‘Salland’, geïnitieerd door boerenkolonisten in de nieuwe veenkoloniën. In 1905 werd door de komst van de spoorweg Hardenberg-Ommen-Zwolle voldaan aan een belangrijke voorwaarde voor verdere industrialisering. In 1930 opende een atelier van de N.V. Leeuwarder Textiel Mij. ELTEM, maar vooral na de Tweede Wereldoorlog werd Hardenberg een echte industriestad. De stad profiteerde van de premieregelingen voor de vestiging en uitbreiding van bedrijven. Dat leidde tot de aanleg van grote industrieterreinen ten zuiden van de stad en tussen de stad en het kanaal Almelo-De Haandrik. In 1957 startte de directeur van de Waterleiding Maatschappij Overijssel, de heer J.C. Keller, met de productie van kunststof drinkwaterleidingen. Het bedrijf kreeg de naam WAVIN, een samentrekking van de woorden water en vinylchloride. Aanleiding was de korte levensduur van gietijzeren waterleidingen in de zure grond van de pas ontgonnen venen aan weerszijden van de Vecht. In de loop der tijd groeide WAVIN uit tot de grootste werkgever van Hardenberg waar nu naast leidingen ook kratten en folies worden geproduceerd.


11.2 Stedelijke ontwikkeling van Hardenberg

Rechts: Verkoop van biggen en klompen tijdens de Hardenbergse marktdag in het midden van de twintigste eeuw. Geheel rechts: De Ganzestraat, gelegen tussen de Voorstraat en de Achterstraat op een foto uit 1960, een paar jaar voordat de huizen gesloopt werden.

Wavin is de grootste werkgever van Hardenberg.

Na de oorlog ontstonden ook grote woonwijken. Tussen het dorp Heemse en Hardenberg kwam de woonwijk de Heemsermars en ten zuiden daarvan de Heemse Norden en het Hazenbos. Ten noordoosten van Hardenberg, in de richting van Gramsbergen, begon in 1975 de bouw van de wijk Baalder en in 1986 van de wijk Baalderveld. In 2000 werd gestart met de bouw van de woonwijk Marslanden en, langs de N34, het bedrijventerrein Haardijk. De snelle groei van Hardenberg en het wegverkeer ging gepaard met de bouw van bruggen. Hardenberg had al in 1560 en

mogelijk eerder een brug over de Vecht, maar tot in de twintigste eeuw was dit de enige brug die Hardenberg rijk was. Inmiddels zijn er maar liefst vijf bruggen over de Vecht. Anders dan in Gramsbergen is veel van de oude structuur van het centrum in de twintigste eeuw verdwenen, deels door het in 1963 gebouwde stadhuis aan het St.-Stephanusplein. Het centrum van Hardenberg heeft daardoor de sfeer van een jonge, nieuwe en bedrijvige stad.

Heemse heeft al heel lang een parochiekerk, maar is nooit uitgegroeid tot grotere kern. Nu wordt het dorp opgenomen in de woonwijken van Hardenberg. De es is behouden gebleven. Op de achtergrond de Lambertus- of Witte kerk.

11 Stedelijk landschap in vijf kernen

293


Jo ter Voorde en haar zoon Gerjan Nijeboer van molen Windlust in Radewijk ‘De molen is al 150 jaar in onze familie. Vroeger leverden we veel volumeproducten aan de groothandel, tegenwoordig leveren we steeds meer rechtstreeks aan de consument. We stellen zelf die nieuwe producten samen. Daarbij werken we zo puur mogelijk. We hopen het aandeel van Vechtdalgraan op onze molen de komende jaren iets op te hogen. Dat kan ook, als hier bijvoorbeeld meer spelt verbouwd wordt. Spelt is een gezond gewas, licht verteerbaar. Daar is momenteel veel vraag naar. We hebben nu voor het eerst zelf spelt gezaaid, we zullen zien hoe dat uitpakt. Uiteindelijk hopen we met deze molen een goede boterham te kunnen verdienen, zodat we kunnen leven van de wind.’

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

294

Portret


Bomenrij aan de rand van natuurreservaat de Rheezermaten, langs de Rheezerweg in Rheeze.

11 Stedelijk landschap in vijf kernen

295


11.3

Stedelijke ontwikkeling van Ommen

Ommen ontstond als een kleine, agrarische nederzetting op een enkele meters hoge zandrug aan de Vecht. De stad vervulde door zijn centrale ligging in het Vechtdal een centrumfunctie. Bij Ommen lag het voornaamste bisschoppelijke hof van het Vechtdal. Hier lag ook een verkeersknooppunt, een noord-zuidroute door het veen kruiste hier de Vecht. De centrale ligging trok ook militaire activiteit aan. De eerste vermelding van Ommen betreft het jaar 1227, toen volgens de Narracio (zie thema 5.5) voorafgaand aan de slag bij Ane zich hier de bisschoppelijke troepenmacht verzamelde. En ook in later jaren heeft Ommen veel te maken gehad met oorlog. Ommen werd herschapen in een bastidestad en was later de voorpost van de Ommerschans die de route door het moeras ten noorden van de Vecht controleerde. Ook in later tijd bleef Ommen, met markten als de Ommer Bissing, zijn centrumfunctie behouden. Toch was het eeuwen lang vooral een agrarisch stadje. In de twintigste eeuw wist de stad zijn centrumfunctie opnieuw waar te maken. Het stadje maakte naam in het opkomende toerisme dat zowel op de Vecht als op de omliggende bossen was georiënteerd.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

296

Oudste bebouwing De kern Ommen is ontstaan bij het bisschoppelijke hof te Ommen, dat waarschijnlijk van vroegmiddeleeuwse ouderdom is. Waarschijnlijk lag het hof ten oosten van de oude kern langs de Vecht.4 Volgens een schenkingsakte had Ommen een kerk in 1238, die toen waarschijnlijk al geruime tijd bestond (zie thema 5.3). Het eenbeukige romaans kerkje was gewijd aan de heilige Sint-Brigida van Kildare. In de veertiende eeuw is daar een grotendeels uit ijzeroer bestaand schip tegenaan gebouwd, waarna aan het eind van de die eeuw het romaanse koor plaats maakte voor het huidige koor. In 1248 kreeg Ommen stadsrechten van bisschop Otto II. De gunstige ligging van Ommen op de handelsroute in het Vechtdal zal daarbij een rol gespeeld hebben, maar militair-strategische redenen waren waarschijnlijk doorslaggevend voor de bisschop. Ommen lag namelijk centraal in de ‘linie’ die het Vechtdal vormde ten zuiden van het opstandige Drenthe (zie thema 5.6). Hij bouwde niet zelf een kasteel, zoals bisschop Willebrand van Oldenburg in Hardenberg deed na de slag bij Ane in 1227, maar gaf de inwoners door middel van stadsrechten toestemming hun woonplaats te ommuren. Ommen kon daardoor snel van een agrarische nederzetting uitgroeien tot een ‘bastidestad’, een versterkte nederzetting met een planmatig opgezet, rechthoekig stratenpatroon.

De oudste stadsplattegrond van Ommen is van de hand van Peter de la Rive die in 1723 deze kaart maakte (onder is noord). De uitgebreide vestingwerken op de kaart zijn nooit gerealiseerd. Op de kaart is het Vrijthof met de belangrijke gebouwen zoals het stadhuis. Ook de brug en het bruggehuis zijn te herkennen. Aan de overzijde van de Vecht ligt huis ‘Het Laar’ duidelijk zichtbaar.

Hoewel de stadsmuren zijn verdwenen, is in de huidige stadsplattegrond de bastidevorm nog steeds te herkennen. De versterking paste zich waarschijnlijk aan het ovaalvormige rivierduin aan waarop de nederzetting ontstond. De stad kende twee noord-zuidstraten waarvan één leidde naar de Vecht. De muren werden onderbroken door drie poorten; de

Vecht- of Voorbruggenpoort die leidde naar de Vecht, de Arriërpoort aan de noordzijde en de Varsener- of Hagenpoort aan de westzijde. Waarschijnlijk liep de stadsmuur vanaf de Vechtpoort langs de Walstraat, ten noorden van de Karnemelkstraat, de Varsenerpoort, langs de Bermerstraat en de Poffert naar het beginpunt bij de Vechtpoort.


11.3 Stedelijke ontwikkeling van Ommen

Tot 1900 veranderde er weinig in de oude stadskern van Ommen. Een eerste uitbreiding van de stad volgde op de aanleg van de spoorlijn en de komst van het station. Uitbreidingen lagen daardoor aan de zuidzijde van de Vecht langs een noord-zuidas. Na de Tweede Wereldoorlog ontstonden nieuwe woonwijken en industriegebieden aan de noordzijde van de Vecht.

Op deze luchtfoto uit 1926 is de compacte ‘eivorm’ van Ommen nog goed te herkennen.

branden zoals rond 1330, in 1517, 1522 en 1624. Bij die laatste brand bleven enkel de kerk en een tiental huizen gespaard. Ook de legers die Ommen passeerden op zoek naar een doorgang door het moeras naar het noorden moeten door bezettingen en plunderingen hun tol hebben geëist. De grote bevolkingsteruggang na de invallen van de Hertog van Gelre, omstreeks 1510, wijst daar nog op (zie thema 6.1). oude kern vooroorlogse bebouwing naoorlogse bebouwing jaren ‘75 - ’90 woonwijken jaren ‘90 - ’05 woonwijken naoorlogse industrie jaren ‘75 - ’90 industrie jaren ‘90 - ’05 industrie

In eerste instantie was Ommen afgeschermd door palissades, want een archiefstuk van 1368 spreekt van ‘bynnen der plancken’. Bisschop Floris van Wevelinkhoven, die ook Hardenberg versterkte, gaf Ommen rond 1390 de gelegenheid zich te verdedigen met een stenen muur. Na stadsuitbreidingen aan de noordzijde, vermoedelijk in de vijftiende eeuw, werd de muur verlegd naar de Gasthuisstraat, Tuinstraat, Julianastraat en Burggraven. Door deze uitbreiding kwam de kerk excentrisch in de stad te liggen. Bij een

volgende uitgroei van de stad kwam er ook bebouwing tussen de nederzetting en de Vecht. In de vijftiende eeuw werden twee belangrijke gebouwen gesticht; het stadhuis aan het Vrijthof waar de magistraat zetelde en een ‘spijker’ of versterkt gebouw tegen de stadsmuur dat inwoners extra veiligheid moest bieden. In 1518 moest Filips van Bourgondië, bisschop van Utrecht, onder druk van de graaf van Gelre de stadsmuren slechten (zie thema 6.1). Daarna werd de stad enkel nog beschermd door een doornen haag. Uit archiefstukken blijkt dat de stad vanaf de eerste helft van de vijftiende eeuw een veer over de Vecht exploiteerde, in ruil voor een jaarlijkse pacht voor de bisschop. Kort na 1492 kwam de eerste brug over de Vecht. Deze brug is meerdere malen vernieuwd doordat zware ijsgang de brug beschadigde of zelfs geheel verwoestte. In 1532 werd bij de brug een tol- of bruggehuis gebouwd. Later kwam op deze plek het gemeentehuis, waar nu het Tinnen Figuren Museum is gehuisvest. Behalve schade door de ijsgang werd de stad ook geteisterd door stads-

Stedelijke ontwikkeling na 1800 Ommen kende vroeger een groot aantal markten. Zo werden op de Markt runderen, paarden en varkens verhandeld, terwijl op het Vrijthof de schapenmarkt was. De handel in kippen vond plaats in de Kruisstraat en op het Kerkplein was de boter- en kaasmarkt. De handel kreeg in de achttiende eeuw een impuls door de vestiging van een groep joden. Zij dreven namelijk handel en waren bedreven in het slagersvak. Rond 1750 kregen ze een eigen begraafplaats aan de oude grintweg naar Hardenberg. De synagoge bij de Varsenerpoort werd in 1855 ingewijd.5 In 1930 bestond de joodse gemeenschap in Ommen nog uit dertig personen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog wist één joods gezin onder te duiken. De overige joden zijn gedeporteerd.

Ommer Bissing De Ommer Bissing was een jaarmarkt die vanouds op de tweede dinsdag in juli werd gehouden. Uit een bepaling in het marke-

11 Stedelijk landschap in vijf kernen

boek van Giethmen blijkt dat de markt al in 1567 bestond: de pachter moest de omheining klaar hebben op de zondag na Ommer Bissing. In de negentiende eeuw was de Bissing een van de grootste jaarmarkten van Overijssel. Volgens een beschrijving in 1830:6 ‘De toevloed van menschen is voor zulk een kleine plaats verbazend groot, komende koopers en verkoopers uit zeer afgelegen gewesten hier te samen. De meeste huizen zijn alsdan in herbergen herschapen omdat de gewone logementen op lange na niet kunnen toereiken tot verblijf van de menigte vreemdelingen.’ Massa’s mensen kwamen naar Ommen om spullen te kopen, maar ook om kermis te vieren en cafés te bezoeken. Het drankgebruik bracht de hervormde kerkenraad er in 1918 toe om de gemeente te verzoeken om tijdens de markt geen publieke vermakelijkheden meer toe te staan. Pas in 1959 werden weer kermisactiviteiten toegelaten. In de jaren zeventig van de vorige eeuw werd de markt

297

uitgebreid tot een evenement dat gedurende de zomermaanden elke week plaatsvindt. Deze feestelijkheden worden als Ommer Bissingh (met h aan het eind) aangeduid. Er wordt wel gesuggereerd dat het woord ‘Bissing’ verband houdt met de bisschop van Utrecht, die ooit toestemming voor de markt heeft gegeven. Bissingh komt dan voort uit ‘Bisschopsdag’. Bissing kan echter ook slaan op de drukte die blijkbaar al in de zestiende eeuw op de markt heerste.

Twintigste eeuw Omdat industrie ontbrak, vonden er tot 1900 geen uitbreidingen plaats buiten de oude kern. Wel werden in de tweede helft van de negentiende eeuw enige huizen gebouwd aan de zuidzijde van de Vecht, maar de echte ontwikkeling van dit gebied kwam pas nadat de spoorlijn Zwolle-Emmen in 1903 was gereedgekomen. In de nabijheid van het station werden woningen voor de gegoede burgerij gebouwd. De reden dat het station overigens relatief ver van de kern afligt, komt


Edith Hof

De Ommer Bissing: ook nu nog een jaarlijks terugkerend evenement waar bewoners en toeristen op af komen.

doordat de eigenaar van de tussenliggende buitenplaats Het Laer, baron van Pallandt, de eenheid van huis, tuin en park wilde bewaren en geen doorsnijding toestond. Een neef van deze baron, die het landgoed in 1913 erfde, gaf Ommen een toeristische impuls. De grote boscomplexen, door hun stuifzandverleden reliëfrijk, maakten de omgeving aantrekkelijk voor vreemdelingenverkeer. Van Pallandt schonk de huizen Eerde en het Laer aan de Theosofische Beweging ‘De Ster van het Oosten’. Op de sterkampen die tussen 1924 en 1931 werden georganiseerd, kwamen tot 5000 bezoekers De brug over de Vecht op een ansichtkaart uit 1915.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

af (zie thema 8.2). Op zijn Gilwell Ada’s Hoeve werden vanaf de jaren twintig padvinderskampen gehouden, hetgeen Ommen landelijke bekendheid opleverde. Na de Tweede Wereldoorlog nam het toerisme in Ommen steeds grotere vormen aan en kwamen campings, pensions en hotels. Toerisme vormt nu een van de grootste inkomstenbronnen in de gemeente. Na de Tweede Wereldoorlog breidde Ommen zich uit. Eerst werden de hoger gelegen essen aan weerszijden van de oude stad bebouwd. Aan de westkant verscheen de wijk De Laarakkers en aan de oostzijde De Strange. Tussen deze laatste wijk en de oude kern ligt het bedrijventerrein De Strangen. Eind jaren zeventig werd in het

298

Het Vrijthof in het begin van de twintigste eeuw met op de achtergrond de kerk.

De bebouwing ten zuiden van de Vecht is deels het werk van baron Philip van Pallandt. Hier lag zijn landgoed Het Laar. Hij was maatschappelijk bewogen en zette zijn grondbezit graag in voor sociale doelen, voor natuurbehoud of de jeugd. Na het overlijden van zijn moeder besloot hij in 1928 een tuindorpje voor de arbeidersklasse te laten bouwen, dat nog steeds de naam van zijn moeder draagt; de Edith-hof.

De Edith-Hof in Ommen, een klein tuindorpje gebouwd in opdracht van baron Philip van Pallandt. In het parkje staat een beeld van hem. Ommen tijdens een hoogwater in 1910 . Zichtbaar zijn de kerk, het oude gemeentehuis, de brug en de molen.

wat lager gelegen Ommer Mars de nu waterrijke wijk Dante aangelegd. In het noorden verscheen de nieuwbouwwijk Alteveer. Hoewel de structuur van de oude stad goed bewaard is gebleven, zijn veel oude gebouwen verloren gegaan. Ommen ligt, net als Dalfsen, vanouds direct aan de rivier. De binding met de rivier bestaat nog doordat de stad bereikbaar is voor de recreatievaart. Landschappelijk kwam de verbinding onder druk doordat de drukke N340 de stad scheidde van de Vecht. In 2010 werd deze weg als rondweg langs de noordzijde van Ommen gelegd. Bij het ter perse gaan van dit boek was het Centrumplan in uitvoering, dat Ommen en Vecht weer meer met elkaar gaat verbinden.

Bestuurlijke ontwikkeling van Ommen In 1811 werden het stadsgericht Ommen en het schoutambt Ommen en Den Ham in tweeën gesplitst en ontstonden de gemeenten Ommen en Den Ham. Ommen omvatte het stadsgericht Ommen en het noordelijk deel van het schoutambt. Deze situatie was van korte duur, want in 1818 werd Ommen verder opgesplitst in de gemeente Avereest, Ambt Ommen en Stad Ommen. Reden was de grote economische tegenstelling tussen

de bewoners van de stad en het ambt. In 1923 werd de splitsing ongedaan gemaakt en ontstond de gemeente Ommen. Bij de gemeentelijke herindeling in 2001 bleef Ommen zelfstandig en de gemeente telt momenteel ruim 17.000 inwoners. De gemeente kent naast Ommen nog vijf andere, wat grotere plaatsen (Lemele, Beerzerveld, Vilsteren, Vinkenbuurt en Witharen) en dertien kleinere kernen en buurschappen.


11.3 Stedelijke ontwikkeling van Ommen

Ommen gezien vanuit de lucht in 2010.

11 Stedelijk landschap in vijf kernen

299


11.4

De stedelijke ontwikkeling van Dalfsen

De kern Dalfsen ontstond aan de Vecht, ten zuiden van enkele grote zandruggen, die toen al een lange bewoningsgeschiedenis moeten hebben gehad. Al ten tijde van de Slag bij Ane, in 1227 (zie thema 5.5) moet de nederzetting van enige betekenis zijn geweest. De Narracio die over de slag rapporteert, noemt de omgekomen edelman Berent van Dalfsen en geeft daarmee de oudste vermelding van de plaatsnaam. Dalfsen stond onder grote invloed van het nabije kasteel Rechteren. Dalfsen werd nooit een stad, maar is toch een volwaardig lid van de groep van vier grotere kernen aan de Vecht. Net als de andere plaatsen aan de Vecht had Dalfsen een agrarisch karakter, maar de plaats was ook sterk op de Vecht georiĂŤnteerd. In de negentiende eeuw stond het bekend als schippersdorp. In het centrum is de kleinschalige sfeer en de verbondenheid met de Vecht nog goed te ervaren.

Middeleeuws Dalfsen: esdorp of Vechtdorp? Uit archeologisch onderzoek weten we dat in de twaalfde eeuw een eerste eenvoudig kerkje is gebouwd. De kerk werd vervolgens het brandpunt voor de verdere dorpsontwikkeling. Hier vestigden zich handelaren en handwerkslieden. In de loop der eeuwen ontstond een eenvoudig stratenpatroon met een noord-zuidlopende hoofdstraat en een in westelijke richting lopende verbindings-

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

weg met Zwolle (tegenwoordige Ruitenborghstraat). Het kerkplein, de vroegere Kerkbrink, vormde het middelpunt van het dorp. Aan de Vecht lag een kade als aanlegplaats voor handelsschepen en twee veren over de Vecht.

Dalfsen blijft dorp Hoewel de nederzetting in grootte vergelijkbaar was met Ommen of Hardenberg heeft Dalfsen nooit stadsrechten gekregen.

300

Veer en brug

De oudste plattegrond van Dalfsen, getekend door Pieter de la Rive in 1725 (onder is noord). Zijn voorgestelde vestingwerken op de kaart zijn nooit gerealiseerd. Toch geeft de kaart een goed beeld van de structuur van Dalfsen. De brink met kerk en omliggende bebouwing is duidelijk zichtbaar. Ten oosten van Dalfsen ligt de afgesneden meander Bellingeweer met een molen. Op de kaart zijn de wegen naar de twee veren over de Vecht ook goed te herkennen.

Anders dan bij de andere kleine Vechtsteden lag Dalfsen niet aan een strategisch belangrijke doorgang door moerassen naar Drenthe of Bentheim. De bisschop had hier bovendien al een versterking waar hij zijn troepen kon legeren: kasteel Rechteren. De heren van Rechteren waren leenmannen van de bisschop en waren hem

deze dienst dus verschuldigd. De machtige heren van Rechteren zullen bovendien de aanwijzing van Dalfsen als stad, mocht dat ooit op de bisschoppelijke agenda hebben gestaan, getracht hebben te verhinderen. Zij hadden rechten opgebouwd in het dorp zoals het veer en de molens, en daarom weinig belang bij vrije burgers.

In tegenstelling tot Zwolle, Ommen en Hardenberg kende Dalfsen van oudsher geen brug over de Vecht. Volgens enkele zeventiende-eeuwse kaarten was er wel een brug bij de havezate Ruitenborgh, bijna drie kilometer ten noordwesten van het dorp. Het is de vraag of deze zogenaamde Blauwe Brug ooit heeft bestaan, want in archieven is er nooit iets over teruggevonden. Op latere kaarten staat de brug niet meer. De Dalfsenaren waren dus aangewezen op veren. Het belangrijkste veer was het Grote of Hoge Veer waarvan het Huis Rechteren het veerstal had gekregen van de bisschop. In 1376 is er daarnaast sprake van het Kleine Veer, ook wel genoemd het Nije Veer, die mensen uit de buurschap Emmen overzette. Dit veer betekende concurrentie voor het Grote Veer van de Heer van Rechteren. Daarom moest de veerman van het Nije Veer jaarlijks een emmer boter, het zogenaamde Veerboter, aan de heer geven. Het Grote Veer kon ook vee en wagens overzetten. De heer van Rechteren verpachtte het veer tegen een jaarlijkse som aan een veerman. Ingezetenen uit het schoutambt Dalfsen konden onbeperkt gebruik maken van dit veer door een jaarlijkse betaling aan de veerman met veerboter, rogge of haver. Mensen van elders konden per keer betalen. Naarmate het aantal bewoners groeide, stegen ook de opbrengsten van het Grote Veer. Vandaar dat het


11.4 De stedelijke ontwikkeling van Dalfsen

Kaart van de ligging van Dalfsen omstreeks 1850. De nederzetting wordt wel omschreven als esdorp, maar op de kaart is te zien dat de kern vrij ver van de grote essen (wit is bouwland) lag. Het lijkt er dus op dat de situering van de kern niet is voortgekomen vanuit de oudste boerderijenconcentratie, die doorgaans aan de rand van de es lag. De kern, waar ook de kerk werd gebouwd, lag weliswaar niet ver van de boerderijen, maar lijkt vooral op de Vecht georiënteerd. Mogelijk was hier toen al wat scheepvaart of lag hier een oversteekplaats over de Vecht.

De kerk van Dalfsen stamt uit de twaalfde eeuw en werd in het begin van de veertiende eeuw uitgebouwd met zijbeuken en een toren. Na een brand in 1517 werd de kerk herbouwd.

Huis Rechteren in de negentiende eeuw, toen Dalfsen net als de andere Vechtplaatsen een brug wilde, niet graag afstand deed van haar rechten. Pas toen de gemeente die rechten in 1834 voor 5000 gulden had afgekocht, lag de weg open voor een brug. De situatie was toen nijpend. De provincie had het plan om de weg van Zwolle naar Ommen aan de zuidzijde van de Vecht te verharden en zonder brug zou veel handel aan Dalfsen voorbij gaan. In 1836 was de brug klaar en tot 1939 deed hij dienst. De nieuwe brug werd al in 1945 door de terugtrekkende Duitsers opgeblazen. Na herbouw is de brug tot in de jaren negentig in gebruik gebleven, waarna de nieuwe Blauwe Bogenbrug in gebruik werd genomen.

Riviergezicht van Dalfsen in het midden van de negentiende eeuw geschilderd door Arnoldus van ‘t Zand. De brug, kerk en molen staan er nog altijd.

11 Stedelijk landschap in vijf kernen

Stedelijke ontwikkeling na 1800 In het midden van de negentiende eeuw had de kern Dalfsen 156 huizen en ongeveer 1200 inwoners. De woningen lagen aan het Kerkplein en de omliggende straten. Dalfsen stond toen nog bekend als schippersdorp hoewel de scheepvaart op de Vecht al op zijn retour was (zie thema 7.4) De schippershuizen stonden vooral langs de Vechtdijk en de Vechtstraat en verspreid in het buitengebied van de gemeente. In die periode ontstond ook de eerste industrie die producten uit het agrarische achterland verwerkte. Dalfsen kende toen vijf molens, die vooral rogge vermaalden. Door de komst van kunstmest en door nieuwe heide- en veenontginningen namen de oogsten toe en daarmee het aantal windmolens: tot elf in 1900. De windkracht werd al in de negentiende eeuw aangevuld met stroomkracht. In 1858 liet B.H. Egberts op de noordelijke Vechtoever de Stoomcichoreifabriek B.H. Egberts en Co bouwen, waar rond 1900

301

ongeveer dertig mensen werkten. In 1897 werd een stoomzuivelfabriek opgericht. Doordat akkerbouw in de omgeving weer afnam, en later ook door de komst van machines, daalde ook het aantal molens weer snel. Nu is Dalfsen nog één molen rijk: de Westermolen. Bakkerijen vormden een belangrijke bedrijfstak in Dalfsen. Rond 1840 waren er in Dalfsen al een tiental bakkers die zich hadden toegelegd op de productie van koekjes. Het oudste industriële bedrijf in Dalfsen is Frijling’s banket, waar sinds 1784 ‘Dalfser moppen’ worden vervaardigd. Tegenwoordig staat de fabriek aan de Goldkampstraat.

Twintigste eeuw Ondanks ontwikkelingen in de nijverheid veranderde er tot 1900 weinig aan de structuur van het Dalfsen. Hooguit vond enige verdichting plaats door de bouw van enkele woningen. Na 1900 volgde uitbreiding langs de tegenwoordige Ruitenborghstraat en Wilhelminastraat. Hoewel Dalfsen in 1902 een station aan de zuidzijde van de rivier kreeg, heeft de bebouwing nooit een sprong over de Vecht gemaakt, zoals in Ommen. Mogelijk stond grondeigendom van landgoed Den Berg woningbouw rond het station in de weg. Het station staat daardoor nog steeds in een landelijke omgeving. Na de Tweede Wereldoorlog breidde Dalfsen zich sterk uit, in eerste instantie


Dalfsen heeft in tegenstelling tot Ommen en Hardenberg nooit de sprong over de Vecht gemaakt. De stedelijke ontwikkeling is altijd beperkt gebleven tot de noordoever. Nieuwe woningbouwlocaties werden na de Tweede Wereldoorlog gevonden aan de westzijde en later ook aan de noordzijde van de oude kern. De industriële ontwikkeling vond na de oorlog plaats aan de oostkant van het dorp. Met de ontwikkeling van de Gerner Marke ontstaat aan de oostkant nu meer ruimte voor woningbouw.

oude kern

jaren ‘90 - ’05 woonwijken

vooroorlogse bebouwing

naoorlogse industrie

naoorlogse bebouwing

jaren ‘75 - ’90 industrie

jaren ‘75 - ’90 woonwijken

jaren ‘90 - ’05 industrie

Bestuurlijke ontwikkeling van Dalfsen Dalfsen werd in 1811 gevormd uit het voormalige schoutambt met dezelfde naam. Zeven jaar later werd het noordelijke deel van de gemeente afgesplitst en ging dit deel, samen met de buurschappen Ruitenhuizen en Ruitenveen op in de nieuwe gemeente Nieuwleusen. Met de gemeente-

De Zuivelfabriek Salland in Dalfsen is tegenwoordig onderdeel van een multinational waar kaas wordt geproduceerd.

naar het westen en noordwesten met de nieuwbouwwijken Vechtvliet en Pleijendal. Een volgende dorpsuitbreiding vond plaats in de jaren zestig en zeventig met de wijk Polhaar. Midden jaren tachtig werd gestart met de woonwijk Ankummer Es I en tien jaar later Ankummer Es II. Eind 2004 werden de eerste bouwkavels uitgegeven in de jongste woonwijk ‘De Gerner Marke’. De industrie, van oudsher in de kern van Dalfsen gevestigd, kreeg na de Tweede Wereldoorlog uitbreidingsmogelijkheden

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

met de komst van het bedrijventerrein Kampmansweg en Welsum. Ondanks deze ontwikkelingen heeft de oude kern veel van zijn charme behouden. Het oude stratenpatroon bestaat nog en de maatvoering van de nieuwbouw sluit aan bij de oudere bebouwing. Met name rond de kerk is het beeld van de oorspronkelijke plaats behouden gebleven. Het dorp is nog steeds georiënteerd op de Vecht. Bijzonder is dat de overkant van de rivier nog geheel

302

Rechtsboven: In het uit de achttiende eeuw daterende pand ‘In de Grutte Moole’ aan de Prinsenstraat in Dalfsen was vroeger een boekweitmaalderij gevestigd. De maalderij was een zogenaamde rosmolen, door een paard aangedreven, zo is nog te zien op de gevelsteen.

landelijk is. Wie vanaf het station komt, ziet een skyline met zowel oude gebouwen, zoals de kerk als nieuwe elementen, zoals het gemeentehuis.

lijke herindeling in 2001 werd de opsplitsing tussen Nieuwleusen en Dalfsen teruggedraaid en vormen Nieuwleusen en Dalfsen samen met tien grotere en kleinere kernen de nieuw gevormde gemeente Dalfsen.


11.4 De stedelijke ontwikkeling van Dalfsen

Dalfsen is georiĂŤnteerd op de Vecht. Op de foto het nieuwe gemeentehuis, de Westermolen, Blauwe Bogenbrug over de Vecht en de oude meander Bellingeweer.

11 Stedelijk landschap in vijf kernen

303


11.5

De stedelijke ontwikkeling van Zwolle

Zwolle is ontstaan in de delta van de Vecht. Laaggelegen, natte komvlaktes wisselden hier af met zandruggen en oeverwallen (zie thema 2.7). Op deze drogere gronden ontstonden de eerste nederzettingen die later zouden uitgroeien tot de stad Zwolle. De naam Zwolle wordt dan ook wel verklaard als zwelling, een rug in het landschap. De inwoners maakten gebruik van de vaarmogelijkheden aan de Aa en de handelsmogelijkheden over en langs de Vecht. Zwolle werd een florerende handelsstad, die vooral in de vijftiende eeuw tot grote bloei kwam. Militair was Zwolle van belang als een centrale plaats in de Oostfrontier van de Republiek. De stad die onder de bisschoppen van Utrecht al was ommuurd, werd daarom uitgebouwd tot een grote vesting. Ook na die tijd bleef Zwolle gestaag groeien en nam het van de andere IJsselsteden het primaat als grootste stad van Overijssel over. Nu is Zwolle een stad met vele monumenten die nog de sfeer ademt van de Middeleeuwen, toen ze haar grootste bloei bereikte.

Prestedelijke ontwikkeling

Het eerste begin

Jacob van Deventer maakte in 1565 deze stadsplattegrond van Zwolle in opdracht van de Spaanse koning Filips II. Zwolle is ommuurd en heeft een gracht maar de stervormige aarden vestingwallen zijn nog niet aangelegd. Rechtsboven is de Nieuwe Vecht te zien. De tweesprong bij de molens ten noorden van de stadsgracht voerden naar Langeholte (links) en de Berkummerbrug (rechts).

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

304

De oudste resten van permanente nederzettingen zijn gevonden langs de Sassenstraat en het Grote Kerkplein. Ze dateren uit de Karolingische tijd (750-900 na Chr.). Deze locatie was toen een ideale vestigingsplaats. De zandrug was hoog genoeg om akkers op aan te leggen en boerderijen op te bouwen en er was een bevaarbaar, natuurlijk watertje, de Aa of de Grote Aa. De

Aa werd al vanaf de Middeleeuwen overkluisd om ruimte te bieden aan de Waag en de Grote Markt. In 1862 zijn grote delen van de Aa gedempt. Toch is de ligging van dit riviertjes nog terug te vinden in het huidige, bochtige stratenpatroon. Het liep vanaf de Ter Pelkwijkstraat, via het Gasthuisplein, de Oude Vismarkt, de Grote Markt naar de Melkmarkt en kwam uiteindelijk uit in het Zwarte Water.

Zwolle wordt voor het eerst genoemd in een oorkonde uit 1040. De bisschop van Utrecht schonk toen de kerk van Zwolle aan het Deventer kapittel. Aan de betrouwbaarheid van deze oorkonde wordt getwijfeld, maar door formuleringen in latere akten weten we dat Zwolle toen inderdaad een kerk moet hebben gehad. Het kapittel had ook een hof in Zwolle, op de plek van de huidige Voorstraat, Drostenstraat en Ossenmarkt. Dit hof speelde mogelijk een centrale rol in de ontginning van de wildernis rond Zwolle. Hof en kerk verschaften Zwolle een centrumfunctie in de agrarische gemeenschap van de elfde en twaalde eeuw. Dat veroorzaakte een toename van bewoners hetgeen op zijn beurt weer handelaren en handwerkslieden aantrok. De ligging aan het water maakte dat de nederzetting op handelsgebied tot bloei kon komen. Bij opgravingen in 1995, tussen de Voorstraat en de Melkmarkt, kwamen bodemsporen van houten woningen uit de elfde eeuw tevoorschijn. Deze sporen wijzen op pakhuizen in een bescheiden havencomplex langs de Aa (de huidige Melkmarkt). De handel over water van en naar Zwolle richtte zich in die tijd op het Zwarte Water en de Vecht, en niet, zoals soms wordt aangenomen, op de IJssel. Pas met de aanleg van de Willemsvaart in 1819 was Zwolle met de IJssel verbonden. Het waren in de Middeleeuwen vooral agrarische producten die over water werden ver-


11.5 De stedelijke ontwikkeling van Zwolle

voerd. Na de oogst, in de herfst en de winter, hadden de Regge en Vecht door de veelvuldige regen hoge waterstanden en was scheepvaart goed mogelijk.

In 1995 werden bij de nieuwbouw van het Stedelijk Museum grondsporen gevonden van de gebouwen die behoorden tot het ‘havenkwartier’ aan de Aa. Op de achtergrond ter hoogte van de Peperbus stond in de elfde eeuw een hof van het Deventer Kapittel.

De Sassenpoort uit 1409 staat in de Top 100 van de Nederlandse UNESCO-monumenten.

te hulp bij de bouw van kasteel Hardenberg. Deze steun leverde Zwolle in 1230 stadsrechten op (zie ook thema 5.1 en 5.6).

deren die via de Vecht en de in 1697 aangelegde Nieuwe Vecht werden aangevoerd. De latere uitbreidingen kennen een patroon met rechtere, meer doorgaande straten. Hiermee zijn ze te onderscheiden van de oudste kern met een veel grilligere stratenpatroon. Na deze stadsuitbreidingen heeft Zwolle tot het einde van de achttiende eeuw geen nieuwe uitbreidingen meer gekend. De resten van de huidige stadsmuur zijn in de vijftiende eeuw gebouwd. Van de vroegere toegangspoorten resteert alleen nog de uit 1409 stammende Sassenpoort.

De middeleeuwse stad Stadswordingsproces Ook later in de Middeleeuwen had Zwolle het tij mee. Grootscheepse ontginningen van drassige gronden tot groenlanden zorgden dat veeteelt een grote vlucht kon nemen. In de dertiende eeuw breidde de binnenzee het Almere zich uit tot de Zuiderzee. Dat was bedreigend voor de nederzettingen aan de kust, maar door verbeterde vaarmogelijkheden een kans voor de opkomende handel. Ook de opkomst van het Katerveer was gunstig voor Zwolle. De bisschop van Utrecht stelde rond 1200 deze veerdienst in van de Veluwe (vanaf het later verdronken dorp Katen ten noorden van Hattem) naar Zwolle. De bisschop moest uitwijken naar dit veer vanwege een stijging van het waterpeil op de IJssel waardoor voorheen doorwaadbare plaatsen verdwenen waren. Dankzij het Katerveer werd Zwolle omstreeks 1300 een belangrijke uitvalspost voor de bisschop en zijn legers in de steeds weer terugkerende conflicten met opstandige Drenten en Groningers. Toen bisschop Otto in 1227 bij de Slag bij Ane werd vermoord, en het bisdom bijna bankroet was, ontstond er een machtsvacuüm waar Zwolle van wist te profiteren. De stad schoot de nieuwe bisschop financieel

Stadrechten hielden onder andere in dat de opkomende nederzetting zich mocht omheinen. Waarschijnlijk werd er eerst een aarden wal rond de stad gelegd die vervolgens geleidelijk is vervangen door een stenen muur. In eerste instantie omsloten de stadsmuren maar een klein deel van het huidige centrum. Bij opgravingen op de locatie ‘Achter de Broeren’ zijn stenen van de vroegste stadsmuur gevonden die dateren van voor 1300. Het verdere tracé van deze vroegste muur is onbekend. Begin veertiende eeuw was de stad begrensd door de tegenwoordige Luttekestraat als westgrens, de BlijmarktKoestraat als zuidgrens, de Walstraat als oostgrens en de Aa als noordgrens. Na de stadsbrand in 1324 werd de stad in steen herbouwd. In de veertiende eeuw vonden ook uitbreidingen plaats, naar het westen tot aan de Jufferenwal en naar het noorden tussen de (Grote) Aa en de kleine Aa. De stad was in deze tijd een militaire macht die, samen met de bisschop van Utrecht en de andere IJsselsteden, slag leverde met de adel (zie thema 5.6). In 1480 vond een nieuwe stadsuitbreiding plaats tot aan de huidige Thorbeckegracht. Aan deze gracht (tot 1876 De Dijk geheten) en aan het Rode Torenplein vond de overslag plaats van goe-

Economische ontwikkeling vanaf de Middeleeuwen Vooral de vijftiende eeuw was de gouden eeuw van Zwolle. Een groot deel van de tegenwoordige monumenten stamt ook uit deze tijd. De stad was toen het bloeiende centrum van interregionale transito- of doorvoerhandel, Jaarmarkten speelden een belangrijke rol. Ze werden gehouden op de overkluisde Grote Aa. Zwolle was in deze periode lid van de Hanze. Dit was een samenwerkingsverband van kooplieden uit vooral Duitse steden aan de Noord- en Oostzee, waarbij gunstige handelsvoorwaarden en tolvrijdom werden afgedwongen. De Hanze zorgde voor een sterke bevordering van de stedelijke en commerciële ontwikkeling van OostNederland. Toch verwierven de Zwollenaren niet of nauwelijks handelsvoorrechten in de overzeese gebiedsdelen. Daarbij speelde het

Akte opgemaakt te Zwolle op 24 oktober 1438 waarin deze stad van bisschop Rudolf van Diepholt het stapelrecht krijgt op alle goederen die via Venebrugge en Nijebrugge worden doorgevoerd. Dit besluit leidde tot grote welvaart in de stad en onderstreepte de waarde van het Vechtdal en de Vecht voor Zwolle.

11 Stedelijk landschap in vijf kernen

305


muurtjes en landhoofden, tussen de winterdijk en de rivier, zorgden ervoor dat het hoogwater niet in de buitenlanden kon wegstromen. De rivierwerken zijn verdwenen, maar in de buitenlanden bestaat de veldnaam Penanten nog. Het Drostenhuis in Zwolle aan de Melkmarkt is in 1551 gebouwd in opdracht van Engelbert van Ensse, drost van Drenthe en rentmeester van Salland. Nu is hier het Stedelijk Museum gevestigd.

wellicht een rol dat deze stad niet goed bereikbaar was voor grote, diepgaande zeevaartuigen. Zwolle bleef onder andere via de Vecht en de landwegen door het Vechtdal vooral georiënteerd op Westfalen, waar handelscentra lagen als Münster, Osnabrück, Bentheim, Dortmund, Soest en Paderborn. Uit deze streek werd voornamelijk hout, textiel, graan, vlees en Bentheimer zandsteen gehaald. Vanuit Zwolle werden die weer naar het westen en het zuiden vervoerd. Ook omgekeerd verliepen goederenstromen via Zwolle naar Westfalen. Om de handel over de Vecht te bevorderen werd aan het eind van de vijftiende eeuw de Nieuwe Vecht gegraven (zie thema 6.7). De middeleeuwse ambachten hingen samen met het handelsverkeer. Zo telde de stad talrijke kuipers, scheepsbouwers, olieslagers en touwslagers. Ook de linnenweverij was een grote tak van bedrijvigheid. Door de opkomst van de Hollandse steden en de toenemende handel over de Rijn verloor Zwolle in de zestiende en zeventiende eeuw, net als de andere IJsselsteden, zijn vooraanstaande positie. Wel bleef Zwolle tot in de

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

De Thorbeckegracht op foto’s uit circa 1890 en 2010. Op de oude foto staat de Wijndragerstoren links en op de nieuwe foto rechts.

Stedelijke ontwikkeling na 1800

een ontwerp van de bekende vestingbouwer Menno van Coehoorn. De bestaande vestingwerken tussen de stad en IJssel werden aangevuld met aarden schansen, verdedigingswallen en grachten. Ook aan de noordkant van Zwolle werd de verdediging uitgebouwd. In het Zwarte Water, net ten noor-

In de Frans-Bataafse tijd werd de militaire functie van Zwolle opgeheven. De Fransen hadden een geheel andere militaire strategie waarin grote veldlegers centraal stonden. In 1809 werd bij decreet de Zwolse vesting door Lodewijk Napoleon overgedragen aan de stad. In 1828 werden de vestingwerken ingericht als openbare wandelplaats. De weg was vrij voor uitbreidingen buiten de vestingwerken. Het duurde echter nog twintig jaar voor de wallen en bastions werden geslecht. De stad breidde vervolgens uit richting Assendorp. Later die eeuw zorgde de komst van de stoommachines voor een expansie van vooral de metaalnijverheid en ook de komst van de trein zorgde voor veel werkgelegenheid. Dankzij de aanwijzing tot provinciehoofdstad kwamen ook overheidsdiensten tot ontwikkeling. Dat kwam tot uiting in de komst van het Paleis van Justitie, een militaire kazerne en de bouw van het Gouvernementsgebouw. In de tweede helft van de negentiende eeuw werden grote stedelijke uitbreidingen gepland bij de Weezenlanden, langs de Singel en de stationswijk. In Assendorp verrees een arbeiderswijk.

negentiende eeuw een belangrijke regionale handelsstad tussen Holland en Duitsland.

Fortificaties vanaf 1600 Behalve een handelspartner was Zwolle ook een belangrijke militair-strategische stad voor het westen. Overijssel was in de zestiende eeuw opgenomen in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden die oorlog voerde met Spanje (zie thema 6.1). De stad vormde een belangrijk onderdeel van de ‘Oostfrontier’, de oostelijke verdediging van de kustgewesten. De oude middeleeuwse muren waren echter niet meer bestand tegen het buskruit en het kanon die sinds de veertiende eeuw hun intrede hadden gedaan. Vanaf 1606 kreeg Zwolle daarom een stervormige omwalling met elf vooruitstekende bastions en brede grachten. Het belangrijkste bouwmateriaal voor deze wal was aarde: goedkoop, ruim voorhanden en goed bestand tegen zware beschietingen. Ook tussen de stad en de IJssel kwamen verdedigingswerken. Begin achttiende eeuw werd de fortificatie uit de zeventiende eeuw verder uitgebouwd en versterkt naar

306

den van de monding van de Vecht, werden in de rivier penanten aangelegd, zeven peilers met uitsparingen voor schotbalken. Door de schotbalken tussen de peilers te plaatsen werd het water opgestuwd en kwam het gebied rond de monding van de Vecht onder water te staan. Bakstenen


11.5 De stedelijke ontwikkeling van Zwolle

Links: Beurtschepen langs het Rodetorenplein op een pentekening van Gerard ter Borch jr. uit circa 1632.

Bestuurlijke ontwikkeling: Zwolle en Zwollerkerspel Tot de Franse tijd rouleerde de positie van hoofdstad van Overijssel tussen Zwolle, Kampen en Deventer. In 1798 werd Zwolle echter als de hoofdstad aangewezen vanwege de centrale ligging tussen de twee andere steden. Zwolle was toen bovendien de grootste van de drie. Vanouds bestond er een stadsgericht Zwolle, dat was onderverdeeld in de Stad (binnen de muren) en de Vrijheid van Zwolle. In 1818 kwam er één stad Zwolle. Er werd bovendien een klein deel van het buitengebied

Onder: Arbeiders aan het werk in de ijzergieterij Wispelwey & Co. Omstreeks 1900. Voor de ijzerproductie werd ondermeer gebruik gemaakt van ijzeroer dat langs de Vecht werd ‘gedolven’.

afgestaan aan de toen tevens gevormde gemeente Nieuwleusen. Daarna bleven de grenzen tot 1967 ongewijzigd. Naast Zwolle bestond er een schoutambt Zwollerkerspel met kernen en buurschappen als Berkum, Langeholte, Westenholte, Spoolde, Ittersum en Wijthmen die als een ring rond de stad lagen. In 1811 werd dit de gemeente Zwollerkerspel. In 1967 werd deze gemeente opgeheven en grotendeels bij Zwolle gevoegd.

Twintigste eeuw Tussen 1900 en 1940 volgden uitbreidingen met arbeiderswijken in de Kamperpoort, de Zeeheldenbuurt, de Indische buurt en de Pierik. In de jaren dertig werd de Wipstrik bebouwd met huizen voor de middenstand. De gegoede burgerij streek neer in de wijk Veerallee ten westen van de Willemsvaart. Een verdere groei vond plaats dankzij de ontwikkeling van Zwolle als ‘ambtenarenstad’ en de uitbreiding van de industrie. Nieuwe pijlers waren: de grafische industrie, de werkplaats van de spoorwegen, de gasfabriek en de IJsselcentrale. Tot ver na de Tweede Wereldoorlog waren nieuwe bedrijventerreinen georiënteerd op de (aangelegde) waterwegen zoals de Grote Aa, stadsgracht, Nieuwe Vecht, Willemsvaart, Almeloos Kanaal en het Zwolle-IJsselkanaal. De industrieterreinen langs deze twee laatste kanalen groeiden uit tot twee van de belangrijkste bedrijventerreinen van de stad: Marslanden en Voorst. Recent is het bedrijventerrein Hessenpoort, ten noorden van de Vecht, ingericht.

11 Stedelijk landschap in vijf kernen

307

Na de Tweede Wereldoorlog ontstond een nieuw woongebied rond de Meppelerstraatweg en na 1955 volgde de wijk Holtenbroek. In 1965 werd begonnen met de Aa-landen, waarmee de grens van de gemeente en daarmee het eind van de uitbreidingsmogelijkheden in zicht kwam. Door annexatie van Zwollerkerspel in 1967 kon verder worden gebouwd in de Aa-landen en vervolgens in Zwolle-Zuid. Met het jongste stadsdeel, Stadshagen, maakte Zwolle de sprong over het Zwarte Water. Het aantal inwoners van Zwolle en Zwollerkerspel gezamenlijk bedroeg in 1850 ruim 22.000. In 1900 was dit aantal toegenomen tot ruim 36.000 en kort voor de Tweede Wereldoorlog werd de 50.000e inwoner verwelkomd. Kyra Mepschen werd op 14 december 1994 de 100.000e inwoner van Zwolle. Op dit moment telt de gemeente 120.000 inwoners. Bij al deze groei bleef het historische centrum wonderwel in tact. De stervormige vestingvorm is nog gaaf en binnen de grachten zijn er talloze monumenten die maken dat de stad een middeleeuwse ouderdom uitademt. Belangrijke monumenten zijn de Basiliek van Onze Lieve Vrouwe, beter bekend als de Peperbus, de muurrestanten, de Sassenpoort, het Drostenhuis en veel fraaie panden langs de grachten. Maar ook het oude stratenpatroon is bijzonder. De ligging van de Grote Aa, waarmee het ooit allemaal begon, is in de bochtige straten nog te herkennen.


Gerry Feddes-Reinders, De enige markerichter in het Vechtdal ‘Het erve Waterink in Oud Bergentheim, is al vele generaties in de familie. Ik ben hier geboren en heb hier met mijn man en zoon een akkerbouwbedrijf. De boerderijnaam komt al in de beginjaren, 1611 van de Marke Bergenthein voor. In 1847 bestond het Wateringh uit 3/4 waar. Op de omslag van het perkamenten markeboek wordt Bergentheim met een ‘n’ geschreven. De originele markecedule van Bergenthein is opgemaakt in 1461 en wordt bewaard in het Historisch Centrum Overijsel in Zwolle. Als klein kind kan ik mij nog herinneren dat op oudejaarsdag huur van de toenmalige markegronden aan mijn vader op onze boerderij werden betaald. In 1972 zijn de laatste markegronden met de ruilverkaveling ingewisseld. De marke werd niet opgeheven. Het perkamenten markeboek werd bij de toenmalige markerichter, mijn vader in bewaring gegeven. Helaas zijn er van 1859 tot 1896 geen notulen te vinden. In 1848 is het markebestuur gevormd. De markerichter was de voorzitter van de marke en de functie rust op ons huis. Het gevarieerde streekeigen landschap in het mooie Vechtdal is onder meer het resultaat van boeren die in nauwe wisselwerking met de natuur eeuwenlang hebben gewerkt. Hiervan geniet ik dagelijks en wil dit landschap behouden voor ons nageslacht. Als bestuurslid van de Stichting Vitaal Platteland Hardenberg, zet ik mij ervoor in dat de samenwerking tussen boeren, natuurorganisaties en overheden een goed samenspel is en blijft. ‘Dat is de marke in een nieuw jasje’.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

308


Stadsgezicht van Ommen bezien vanaf de oevers van de Vecht, benedenstrooms van Ommen.

11 Stedelijk landschap in vijf kernen

309


310

Cultuurhistorische atlas van de Vecht


Het Vechtdal in kaart Oude kaarten waren bij het schrijven van de ‘Cultuurhistorische Atlas van de Vecht’ een belangrijke bron om veranderingen in het landschap te kunnen begrijpen. Vooral kaarten gemaakt na het midden van de zeventiende eeuw laten landschappelijke veranderingen goed zien. Kaarten werden altijd gemaakt met een specifiek doel. Of het nu ging om het vastleggen van grenzen, het in kaart brengen van wegen en moerassen, het plannen van nieuwe militaire verdedigingswerken of om de Vechtloop te veranderen; altijd is vanuit het specifieke doel de kaart getekend. Gevolg was dat op de kaarten werd weggelaten wat de gebruiker niet nodig had. Voor dit boek zijn daarom een aantal kaarten geselecteerd die samen een beeld geven van de landschappelijke ontwikkelingen. In deze bijlage zijn een aantal bijzondere en nog niet gepubliceerde kaarten opgenomen. Allereerst de kaarten van militair cartograaf Pieter De la Rive. Deze Overijsselse kaarten zijn de eerste topografisch betrouwbare kaarten van het Vechtdal. Ze zijn bovendien uniek omdat huizen, molens en kerken uitgebreid zijn weergegeven en de landhuizen als natuurgetrouwe miniaturen zijn getekend. Bij het lezen van de kaarten is het goed te weten dat het noorden naar onderen is gericht. Daarna zijn nog een tweetal veldtekeningen van Thomas Stieltjes opgenomen die eveneens niet eerder gepubliceerd zijn. Deze tekeningen uit 1870 zijn bijzonder nauwkeurig en laten goed zien hoe deze ingenieur dacht over het beteugelen van de rivier.

Topografische en Militaire kaart (TMK) uit 1850 voor het tracé OmmenHardenberg.

Het Vechtdal in kaart

311


312

Cultuurhistorische atlas van de Vecht


Het Vechtdal in kaart

313


314

Cultuurhistorische atlas van de Vecht


Het Vechtdal in kaart

315


316

Cultuurhistorische atlas van de Vecht


p. 312: Op deze kaart is de loop van de Kleine Vecht en het huis ‘De Scheer’ weergegeven. Hier staat nu het huis ‘De Groote Scheere’. Verder zijn een kleine en grote schans ingetekend die nooit zijn gerealiseerd. p. 313: Op deze kaart is de loop van de Vecht met de nog niet afgesneden meander ‘De Kilse” en Gramsbergen weergegeven. In Gramsbergen is duidelijk het huis Gramsbergen of ‘Aeswijn’ en delen van het huidige stratenpatroon en de kerk zichtbaar. Langs de Vecht is op de noordoever een nooit gerealiseerde verdedigingswal ingetekend. p. 314: Op deze kaart is Hardenberg weergegeven vijftien jaar na de grote stadsbrand van 1708. Ten oosten van Hardenberg ligt het kerkhof van Nijenstede. Tussen Hardenberg en Heemse ligt de brug over de Vecht. Naast deze brug is een sluis ingetekend om het waterpeil op de Vecht te kunnen verhogen zodat de Vecht ook bij droogte als een natte verdedigingslinie werkt. p. 315: Op deze kaart zijn een aantal bochten van de Vecht te zien die door het natuurlijke meanderproces van de rivier zijn afgesneden. Rond de plaatsen Brucht, Heemse en Rheeze liggen akkers. Ten zuiden van Rheeze liggen de heuveltjes van de Rheezerbelten. Verder loopt langs de noordoever van de Vecht de nooit gerealiseerde verdedigingslinie. p. 316: Op deze kaart zijn in de meander van de Vecht tussen Diffelen en Mariënberg een tweetal schansen zichtbaar. Ook kun je nog een drietal zandbanken vinden. Bij Mariënberg staat een watermolen. Vanuit hier loopt een watergang naar het zuiden die begin vijftiende eeuw is gegraven door de kloosterlingen van Sibculo. Ten zuiden van de Vecht ligt een uitgestrekt heidegebied dat nu bos is. Over deze heide liepen een aantal zandwegen. Langs de Vecht lagen de groenlanden in een gebied dat tegenwoordig de Schalmmaat heet. p. 317: Op deze kaart zijn de buurschap Beerze, Junne en Stegeren zichtbaar. Tussen de buurschap Beerze en de Vecht ligt de havezate Beerze met een lanenstructuur die nu als relict nog zichtbaar is in het landschap.

Het Vechtdal in kaart

317


318

Cultuurhistorische atlas van de Vecht


p. 318: Op deze kaart is te zien dat de boeren het buurschap ArriĂŤn om hun akkers houtwallen hebben aangebracht.. Aan de weg van ArriĂŤn naar Ommen staat een molen. Ommen is als een vestingstad ingetekend met de kenmerkende stervorm. Schippers zouden dan door de vesting moeten varen. p. 319: De monding van de Regge was een strategisch punt waar een grote schans was voorzien. Door het afsnijden van de grote bocht in de Vecht bij Varsen ligt de monding van de Regge nu een stuk oostelijker. Het erf Dunnewind ligt daardoor nu op de andere oever.

Het Vechtdal in kaart

319


320

Cultuurhistorische atlas van de Vecht


p. 320: Op de noordoever lag de havezate ‘Arendshorst’. Hier is nu enkel de gracht als relict nog zichtbaar in het landschap. Het huis Vilsteren neemt ook nu nog in het gelijknamige dorp een centrale plek in. De rivierbocht bij Vilteren is begin vorige eeuw afgesneden. p. 321: De Vecht kent op dit traject een aantal sterke kronkels. Op een aantal plekken zijn duidelijke steilranden zichtbaar zoals ten zuiden van Welsum. Hier zijn direct naast de Vecht de rivierduinen ook nu nog goed te zien.. p. 322: De huidige bebouwing zoals de kerk en het stratenpatroon zijn nog goed terug te vinden in deze kaart. Verder valt de meander Bellingeweer goed op waar een schans met kruitmagazijn is ingetekend. De ingetekende landhuizen zijn miniaturen van de huizen die er toen stonden. p. 323: Op de kaart is goed te zien dat de tuin en het park bij het huis Vechterweerd een formele aanleg kende met een sterrenbos en een zichtlaan naar de Marshoek. Op dit punt in de Vecht ligt nu een stuw. Op dit traject ontbreekt de verdedigingslinie. Mogelijk was de Vecht al een natuurlijke barrière waardoor de noodzaak van een verdergaande verdediging ontbrak.

Het Vechtdal in kaart

321


322

Cultuurhistorische atlas van de Vecht


Het Vechtdal in kaart

323


324

Cultuurhistorische atlas van de Vecht


In 1869 en 1870 bracht Thomas Stieltjes in opdracht van de provincie de gehele Vecht in beeld en kwam hij met voorstellen de waterafvoer te verbeteren door het afsnijden van bochten. Ook werd het profiel van de Vecht ingemeten en uitgetekend in dwars- en lengteprofielen. In bijna tweehonderd kaarten, waaronder 21 situatiekaarten, werd in de periode voor de uitvoering van de plannen de Vecht in kaart gebracht. Met rood heeft Thomas Stieltjes een aantal verbeteringsvoorstellen voor het traject van de Berkummer brug tot aan Vechterweerd op de kaart opgenomen.

Het Vechtdal in kaart

325


De Vecht stroomopwaarts van De Haandrik, dicht bij de grens tussen Nederland en Duitsland.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

326


Toekomst

Excursie scholieren bij Vechterweerd, Dalfsen

Toen Frederik Willem van Eeden rond 1880 het Vechtdal bezocht, roemde hij de Vecht die al kronkelend haar weg zocht in het dal. Dertig jaar later was de rivier – in het kader van de vooruitgang – rechtgetrokken en beteugeld door de ingenieurs van Rijkswaterstaat. Nu, honderd jaar later, is een nieuwe verbeteringsronde nodig. Ten gevolge van klimaatverandering en de grote wordende waterafvoerpieken is er meer ruimte tussen de dijken of hoge gronden nodig voor de Vecht. Maatregelen voor waterveiligheid kunnen echter meerdere doelen dienen. Ze kunnen ook bijdragen aan een meer natuurlijke rivier. Een rivier die bovendien

zichtbaar en beleefbaar is voor bewoners, toeristen en recreanten in het Vechtdal. Dit is de winst van de levende rivier de Vecht. Het zijn allemaal belangrijke opgaven in de plannen voor de Vecht van de toekomst. De Vecht krijgt haar plek terug in het leven van de bewoners. Al deze plannen worden vormgegeven en uitgevoerd in het kader van het programma Ruimte voor de Vecht, waarin gemeenten, waterschappen en maatschappelijke organisaties onder regie en trekkerschap van de provincie Overijssel samenwerken. De halfnatuurlijke, veilige en beleefbare Vecht is de droom die burgers, maatschappelijke organisaties en overheden eind 2009

gezamenlijk hebben geformuleerd. Dat betekent dat de Vecht weer gedeeltelijk en waar mogelijk en veilig uit haar genormaliseerde keurslijf mag komen, weer bochten en natuurvriendelijke oevers zal krijgen. Dit betekent ook dat de stuwen passeerbaar worden gemaakt, zodat de Vecht bovenstrooms van Ommen weer bevaarbaar wordt voor ‘fluistersloepen’. De Vecht van de toekomst wordt echter niet de rivier die Van Eeden kende. De waterafvoer van nu is zoveel groter geworden dan destijds. Bovendien zijn onze veiligheidseisen (gelukkig) veel strikter. Dat vraagt om een rivier met forsere afmetingen. Daarnaast moeten we nu ook rekening houden met de belangen van landbouw, natuur, (grond)eigenaren, recreatie en toerisme. De Vecht in 2050 is dan ook niet de rivier van 1900, maar een rivier van de 21e eeuw! Voor deze rivier van de 21e eeuw zijn al wat stappen genomen. Denk daarbij aan de herinrichting van de gebieden Mölnmarsch, de Loozensche Linie en de Uilenkamp. In de komende jaren gaan we door met het omvormen van de huidige Vecht naar een ‘halfnatuurlijke laaglandrivier’. Ruimtelijke kwaliteit, duurzame ontwikkeling en samenhang zijn daarin belangrijke principes. Zowel de belevingswaarde, de economische gebruikswaarde en de toekomstwaarde die onze natuurgebieden vertegenwoordigen willen we de komende tijd verbeteren. Dit doen wij op duurzame wijze. Dat wil zeggen dat we in de toekomst geen spijt

moeten krijgen van ruimtelijke ingrepen die nu worden genomen. Belangrijk bij al deze plannen en projecten is de samenhang. Het Vechtdal kent een heldere samenhang tussen landschap, rivier, steden, dorpen, infrastructuur en haar bewoners. Dit betekent dat we kwaliteiten en ontwikkelingen zoveel mogelijk in hun onderlinge samenhang bekijken. De Cultuurhistorische Atlas van de Vecht gaat ons daarbij helpen. Het beschrijft namelijk expliciet de identiteit van het Vechtdal in de vorm van de bijzondere kwaliteiten van het gebied en de verhalen die in het Vechtdal een belangrijke rol spelen. Bij nieuwe ont-

wikkelingen moeten we bewust stil staan bij deze kwaliteiten en nadenken hoe we hier bij aan kunnen sluiten. Het verleden kan ons ter lering dienen en ons inspireren om richting te geven aan de toekomst. Daarmee moet de Vecht geen statisch museumlandschap worden. Uit deze atlas blijkt dat dat ook niet kan. De Vecht, het Vechtdal en haar bewoners zijn elkaar continu aan het vormen. Toekomstige veranderingen zullen landschappelijke waarden versterken, behouden, maar soms ook doen vervagen of verdwijnen. De cultuurhistorische atlas zal ons helpen bewuste afwegingen te maken. Soms zullen we kiezen om een historische locatie weer “boven water” te halen. Maar soms zullen we er ook voor kiezen om bij ruimtelijke veranderingen nieuwe betekenis toe te voegen aan het landschap en daarin mooie sporen achterlaten die te lezen zijn door toekomstige generaties. In 2050 zullen we dan gezamenlijk een nieuw hoofdstuk hebben toegevoegd aan de biografie van de Vecht. De vertelkracht van de bewoners en het landschap hebben gezorgd dat het Vechtdal een sterke, eigen en unieke identiteit heeft.

Dijkgraaf Wim Wolthuis biedt Koningin Beatrix tijdens haar werkbezoek aan het Vechtdal en Salland op 28 augustus 2009 het eerste exemplaar van het Beeldmanifest Ruimte voor de Vecht aan. In het Beeldmanifest hebben bewoners, overheden en maatschappelijke organisaties hun droom voor de toekomst van de Vecht vastgelegd.

327


Dankwoord

Dit boek zou niet tot stand zijn gekomen zonder de hulp van een groot aantal mensen en organisaties. Wij, redacteurs en auteurs, willen hen van harte bedanken voor hun hulp en inzet. Allereerst noemen we Liesbeth Cremers (vertegenwoordiger van Overijssels Particulier Grondbezit binnen Ruimte voor de Vecht en woonachtig op landgoed Vilsteren) en Theo Spek (Rijksuniversiteit Groningen) als initiators van het project. Theo Spek bracht ideeën, mensen en middelen bij elkaar, begeleidde de historischgeograaf Jeroen Zomer en becommentarieerde de historisch-geografische teksten. We danken Henk Weerts van de Rijksdienst van het Cultureel Erfgoed (RCE) voor de begeleiding van Nico Willemse en Evert Boshoven en het commentaar op de aardkundige teksten. Informatie uit de streek was essentieel voor de atlas. Zeer erkentelijk zijn wij de Historische Vereniging Hardenberg, de Historische Kring Ommen, de Historische Kring Dalfsen, de Zwolse Historische Kring, Wim Coster, Erwin Wolbink en zijn collega’s van het gemeentearchief Hardenberg. Zij gaven informatie en becommentarieerden conceptteksten. Gravin E.C.M. van Rechteren Limpurg en rentmeester M.R. te Nuijl danken we voor de verstrekte informatie over kasteel en landgoed Rechteren en de toestemming voor het plaatsen van foto’s.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Onze dank gaat ook uit naar de medewerkers van archieven voor hun hulp bij het vinden en digitaliseren van afbeeldingen en kaarten in dit boek. Het betreft archieven van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Historisch Centrum Overijssel, Nationaal Archief, Rijksmuseum Twente, Archeologische Dienst gemeente Zwolle, Rijksmuseum Amsterdam, Historisch Museum Arnhem, Stedelijk Museum Zwolle, Museum Twentse Welle, Berlijn Staatsbibliotheek, Hermitage Sint Petersburg, Maritime Museum Freemantle West Australia, H.J.A. Berendsen, Vereniging Oud Ommen en het archief van de gemeente Hardenberg. Archeologische documentatie, opgravingsfoto’s, en te fotograferen archeologische objecten werden ter beschikking gesteld door het Groninger Instituut voor Archeologie (GIA), het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten, het Historisch Cultureel Info Centrum Vechtdal in Gramsbergen, de Historiekamer Hardenberg en het Streekmuseum Ommen. Specifiek willen we Judith Jansen van het Provinciaal Depot Bodemvondsten in Deventer en Kirsten van der Ploeg van het GIA bedanken voor hun ondersteuning. Een deel van de gepresenteerde archeologische gegevens is verzameld in het kader van het NWO-Odyssee-project Wonen langs de Vecht: een geïntegreerde analyse van twaalf kleinschalige opgravingen uit de periode 0-500 na Christus langs een Overijssels

328

rivierdal. Dit onderzoek is uitgevoerd door de RCE. Dank dat wij over deze gegevens mochten beschikken. Het ‘Landesamt für Bergbau, Energie und Geologie Niedersachsen (Geozentrum Hannover) en de ‘Geologischer Dienst Nordrhein-Westfalen’ zijn we erkentelijk voor het beschikbaar stellen van gisbestanden van Duitse geologische- en bodemkundige kaarten. Dorothea Altenhofen en Hans Ulrich Funke (NLWKN-Meppen) brachten ons in contact met instellingen in Niedersachsen en Nordrhein-Westfalen. Het Westfälischen Museum für Naturkunde te Münster gaf ons toestemming om de ‘Riesenammonit’ te fotograferen. Het Departement Fysische Geografie van de Universiteit Utrecht stelde luchtfoto’s van rivierlandschappen beschikbaar. Wij zijn dank verschuldigd aan Lida Brinkkemper, die op heel korte termijn twee geslaagde reconstructieafbeeldingen van prehistorische landschappen wist te schilderen en aan Paul Paris en Frans de Vries voor de mooie luchtfoto’s en foto’s van archeologische objecten. Marjolein Haars maakte een groot deel van de GIS-kaarten gereed voor publicatie. Los van de genoemde organisaties hebben vele mensen ons gegevens verschaft, ons op ideeën gebracht of beeldmateriaal ter beschikking gesteld. We kunnen er hier slechts enkele noemen. Ad Verlinde verschafte waardevolle informatie over diverse archeologische vindplaatsen in het onder-

zoeksgebied, en leverde ook beeldmateriaal. Lucas Timmerman gaf informatie over de opgravingen op het land van zijn familie in Mariënberg. Jan Godeke gaf informatie over de middeleeuwse muntschat die hij in 2008 vond in Gramsbergen, en stelde foto’s van de vondst ter beschikking voor publicatie. Ab Goutbeek leverde informatie over archeologie, landschap en geschiedenis aan verschillende auteurs. Patrick Jansen (Probos) leverde bijzonderheden over historische bosaanplant. Het team secretaresses van de Concernstaf van de provincie Overijssel willen we bedanken voor hun ondersteuning tijdens het project en hun energie en bereidwilligheid om onze teksten te controleren en klussen over te nemen. De programmaleider van Ruimte voor de Vecht, Herbert Bos, toonde zich een betrokken opdrachtgever die ons de ruimte en het vertrouwen gaf om er een mooi boek van te maken. De mensen van het team Beleidsinformatie van de provincie Overijssel willen we bedanken voor hun ondersteuning bij de GIS-werkzaamheden voor dit boek. Ook willen we de mensen van de Zwiesenborg (Loozen) en de Vechtdalhoeve (Ommen) bedanken voor hun gastvrije ontvangst en goede zorgen tijdens onze bijeenkomsten in het Vechtdal. Dit boek zou niet tot stand gekomen zijn zonder de financiële bijdragen van het programma Mooi Nederland, de provincie Overijssel, de Rijksdienst voor het Cultureel

Erfgoed, de waterschappen Groot Salland en Velt en Vecht en de gemeenten Zwolle, Dalfsen, Ommen en Hardenberg. Daarvoor onze grote dank. Ten slotte willen wij, de redacteurs, nog even speciaal onze partners en kinderen bedanken. Zonder jullie steun, geduld, afleiding en begrip voor als er weer eens laat, in het weekend of tijdens de vakanties gewerkt moest worden om het boek af te krijgen, was het ons nooit gelukt.


Over de auteurs

Ir. Jan Neefjes (1961) is historisch-geograaf en studeerde aan Universiteit Wageningen. Hij onderzoekt en karteert historische landschappen en geeft advies over de inpassing daarvan in het ruimtelijk beleid. Hij schrijft boeken en artikelen voor zowel een breed publiek als voor specialisten. Hij was medeauteur van ‘De Ruimtelijke Identiteit van de Nederlandse Kust’, de ‘Cultuurhistorische Atlas Winterswijk’ en van ‘Kroondomein Het Loo’, over het landgoed van de Oranjes. Hij schreef als freelance journalist verschillende artikelenseries voor Trouw, onder meer over natuurbeelden en polders. Hij is een van de twee eigenaren van bureau Overland in Wageningen. Als inhoudelijk redacteur bewerkte hij de teksten van de oorspronkelijke auteurs, breidde ze uit met een historisch kader, met aansprekende voorbeelden en toelichtingen, en zorgde voor linken met het huidige landschap.

Dr. Otto Brinkkemper (1962) studeerde biologie aan de Universiteit van Amsterdam. Hij promoveerde aan de Rijksuniversiteit Leiden op archeobotanisch onderzoek aan nederzettingen uit de IJzertijd en de Romeinse tijd op Voorne-Putten. Sinds 1994 werkt hij bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) in Amersfoort. Vanaf 2009 is hij vanuit de afdeling landschap projectleider voor het Overijsselse Vechtproject. Hij publiceert over landschap en voedselvoorziening in het verleden. Voor de atlas verzorgde hij de inhoudelijke projectleiding en was hij verantwoordelijk voor de beeldredactie. Hij zorgde voor afstemming tussen de auteurs en maakte deel uit van het redactieteam. Hij leverde teksten aan over de vegetatiegeschiedenis van het Vechtdal.

Luc Jehee (1966) studeerde cultuurtechniek aan hogeschool Larenstein in Velp. De afgelopen tien jaar was hij vanuit de Provincie Overijssel betrokken bij diverse projecten langs de Vecht waar ruimte voor water en natuur werd gerealiseerd in combinatie met landbouw, toerisme, zorg, kunst en cultuurhistorie. Hij ontwikkelde zich tot streekkenner en kent vele verhalen en anekdotes over het Vechtdal en haar bewoners die hij gebruikt als inspiratiebron in zijn werk. Voor de atlas leverde hij onder andere de teksten over de bevaarbaarheid van de Vecht, over de strijd aan de Vecht, over de ontwikkeling van de kernen en over de landschappelijke parels. Hij was lid van het redactieteam, was mede verantwoordelijk voor de beeldredactie, bracht veel lokale gebiedskennis in, onderhield contacten met archieven en vond veel nog niet eerder gepubliceerde historische foto’s en kaarten.

Drs. Wim van de Griendt (1977) studeerde bestuurskunde aan de Universiteit Twente. Hij werkt sinds 2008 bij de provincie Overijssel als programmasecretaris voor het gebiedsprogramma Ruimte voor de Vecht. Binnen dat programma is hij projectleider van het project Signatuur Vechtdal, dat is bedoeld om bewoners, bestuurders en beleidsmakers inzicht te geven in de kwaliteiten van het Vechtdal en die te gebruiken als inspiratie voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. De Cultuurhistorische Atlas van het Vechtdal is een belangrijk eindproduct. Wim van de Griendt fungeerde als opdrachtgever voor de makers van de atlas, maakte deel uit van het redactieteam, hakte knopen door over de aanpak en opmaak. Hij onderhield contacten met de plaatselijke historische verenigingen/kringen en kon als niet-historicus de teksten beoordelen op leesbaarheid en begrijpelijkheid.

329

Dr. Nico Willemse (1967) studeerde aardwetenschappen aan de Universiteit Utrecht, waar hij ook promoveerde. Hij werkte als toegevoegd onderzoeker op de afdeling Paleomilieu van het NITG-TNO en sinds 2003 als senior projectleider archeologisch adviesbureau RAAP. Hij is co-auteur bij diverse grote opgravingen in OostNederland en voor een groot aantal Gelderse en Overijsselse gemeenten heeft hij archeologische waarden- en verwachtingskaarten vervaardigd. Voor RAAP verricht hij AHN-studies en gespecialiseerd geo-archeologisch- en fysisch geografisch onderzoek. Voor de atlas maakte Nico Willemse samen met Evert Boshoven de fysisch-geografische kaart. Hij leverde de aardkundige teksten voor de atlas.


Dr. Roy van Beek (1977) studeerde prehistorische archeologie van Noordwest-Europa aan de Universiteit van Leiden en werkte vervolgens twee jaar voor het archeologische bedrijf Archol BV. Tussen 2004 en 2009 deed hij promotieonderzoek aan Wageningen Universiteit. Zijn onderzoek was gericht op de langetermijngeschiedenis van landschap en bewoning van OostNederland en resulteerde in het proefschrift ‘Reliëf in Tijd en Ruimte’ (2009). Sinds 2009 werkt hij bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) en sinds 2010 als gastdocent aan de Universiteit Gent op het vlak van de Late Prehistorie van Noordwest-Europa. In het kader van het NWO-Odyssee-project ‘Wonen langs de Vecht’ analyseert hij de bewoningsontwikkeling langs de Overijsselse Vecht in de Romeinse Tijd. Voor de atlas leverde hij de archeologische teksten.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Drs. ing. Jeroen Zomer is Drent van geboorte maar zijn vader werd geboren op boerderij de Morgen van landgoed De Groote Scheere. Mogelijk komt daar de interesse voor het Vechtdal vandaan. Hij studeerde inrichting en waterbeheer aan de hogeschool Van Hall Larenstein en vervolgens Landschapsgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. Tegenwoordig werkt hij aan een promotieonderzoek over de landschapsgeschiedenis van het Lauwersmeergebied bij het Kenniscentrum landschap van de Rijksuniversiteit Groningen. Voor de atlas deed hij archiefen kaartonderzoek naar de landschapsgeschiedenis van het Vechtdal en leverde teksten aan over landschapsgeschiedenis, landgoederen, wegen en watersystemen. Hij karteerde de historische landschapstypen van het Vechtdal.

330

Drs. Francis van den Berg (1966) studeerde geschiedenis aan de Radboud Universiteit te Nijmegen en volgde daarna de opleiding tot Hoger Archiefambtenaar aan de Rijksarchiefschool. Sindsdien was zij werkzaam bij archiefdiensten in Overijssel, Gelderland en Zuid-Holland. Momenteel werkt zij als informatiespecialist bij het Historisch Centrum Overijssel te Zwolle, waar zij archieven inventariseert en betrokken is bij digitaliserings- en informatiseringsprojecten. Zij schreef diverse boeken en artikelen over lokaal-historische onderwerpen. Daarnaast bekleedde zij verschillende bestuursfuncties bij cultuurhistorische verenigingen in de gemeente Hellendoorn. Voor de atlas leverde ze teksten aan over onder andere de bestuurlijke geschiedenis van Overijssel, over familienamen in het Vechtdal en over toerisme en recreatie.

Drs. Mascha van Damme (1969) studeerde kunstgeschiedenis en archeologie aan de Universiteit Utrecht, met specialisatie architectuurgeschiedenis. Aan de TU Delft volgde ze restauratiekunde. Bij het Projectbureau Industrieel Erfgoed van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) deed zij onderzoek naar bouwstromen van jonge monumenten (1850-1940). Sinds 1999 werkt zij als architectuurhistoricus voor verschillende werkgevers en opdrachtgevers, waaronder het NAi, architectuurcentrum Aorta en Van Hoogevest Architecten. Haar werkzaamheden behelzen het uitdragen van kennis over architectuur, stedenbouw en cultuurhistorie. Sinds 2010 maakt zij deel uit van de monumentenkamer van Hilversum en is ze werkzaam voor Het Oversticht als adviseur Erfgoed. Voor de atlas leverde ze teksten aan over landgoederen en buitenplaatsen.

Drs. Linda de Haan, (1980) is opgegroeid in de buurt van de rivier de IJssel. Geïnspireerd door het prachtige rivierenlandschap koos zij een studierichting waarbij landschap en cultuurhistorie centraal stonden: tuin- en landschapsinrichting aan de Hogeschool Larenstein in Velp en erfgoedstudies aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Ze werkte of liep stage bij Utrechts Landschap, Geldersch landschap en Geldersche Kastelen, Copijn Utrecht, Vestigia, Grontmij en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Sinds 2007 werkt zij bij Het Oversticht als adviseur ruimtelijke kwaliteit. Een veel voorkomend thema binnen haar werkveld zijn de veranderende erven in het buitengebied van Overijssel. Ze leverde voor de atlas teksten aan over de boerderijen en erven in het Vechtdal.


Over de auteurs

Dr. Bert Groenewoudt (1957) studeerde Culturele Prehistorie aan de Universiteit van Amsterdam en promoveerde in 1994 met het proefschrift: ‘Prospectie, waardering en selectie van archeologische vindplaatsen; een beleidsgerichte verkenning van middelen en mogelijkheden’. Vanaf datzelfde jaar is hij verbonden aan de Rijksdienst voor het cultureel Erfgoed (RCE, voorheen ROB), tegenwoordig als senior onderzoeker landschapsarcheologie Pleistoceen Nederland. Kennis over het Vechtdal deed hij op als projectleider van het Oost-Nederland Project (2002 – 2008) en het ODYSSEE onderzoeksproject ‘Wonen langs de Vecht’ (2009 – 2011), over bewoning en landschap langs de Vecht in de Romeinse tijd. Hij leverde teksten aan over de vegetatiegeschiedenis van het Vechtdal.

Bert Takman (1950) is geboren Ommenaar. Hij werkt als strategisch beleidsmedewerker bij de centrale concernstaf van Staatsbosbeheer. Het Vechtdal is voor hem de schatkamer van zijn kindertijd. Daarom brengt hij voortdurend de kwaliteiten van dit rivierdal en de mogelijkheden deze te revitaliseren onder de aandacht. De laatste 7 jaar werkte hij aan een systematiek waarin op basis van landschapsecologische herstelmogelijkheden duurzaam cultuurhistorische en natuurlijke landschappen in ons land kunnen worden ontwikkeld. De interactie tussen natuurlijke, landschapsvormende processen, zoals grondwaterstroming en rivierdynamiek, en het historisch landgebruik vormen zijn inspiratiebron. Hij leverde teksten aan over de vegetatiegeschiedenis van het Vechtdal.

Drs. Menne Kosian (1964) studeerde mediterrane archeologie, oude geschiedenis en logica aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. In 1996 kwam hij in dienst bij de ROB (nu Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed), aanvankelijk als wetenschappelijk tekenaar/cartograaf. Momenteel is hij werkzaam als onderzoeker ruimtelijke analyse bij de afdeling Landschap. Zijn onderzoeksgebied ligt op het ontwikkelen van GIS-methodieken voor landschapsonderzoek en historische cartografie in GIS. Daarnaast geeft hij gastcolleges GIS en Maritiem Landschap. Voor de atlas maakt en bewerkte hij GIS-kaarten.

Ir. Evert Boshoven (1978) studeerde bodemkunde aan Wageningen Universiteit met als specialisatie Bodeminventarisatie & Landevaluatie. De relatie tussen landschap, bodem en archeologie heeft zijn bijzondere interesse. Die heeft hij geïntegreerd in zijn studie en in zijn werk als projectleider bij archeologisch adviesbureau RAAP. Voor de atlas maakte hij samen met Nico Willemse een gedetailleerde fysisch-geografische kartering van het stroomgebied van de Vecht in Nederland en Duitsland.

Rob Elfring is freelance fotograaf en visualiseert de samenhang tussen landschap, mens en cultuur. Hij illustreerde boeken over Ommen, Middag Humsterland, Harderwijk en Schiermonnikoog. Hij verzorgt workshops/lezingen en heeft talloze publicaties en exposities op zijn naam staan. Hij levert kunstfoto’s aan bedrijven en

particulieren. Met binnenhuisarchitecten verzorgt hij grootformaat fotowanden.

landschap onderzocht hij op drie opleidingen: Bosbouw-/Cultuurtechniek, Milieukunde en Communicatie. Sinds 2000 is hij beroepsfotograaf zowel in opdracht als in vrij werk. Voor de atlas leverde hij de portretfoto’s en nagenoeg alle locatiefotografie en ondersteunde hij de beeldredactie.

Zijn liefde voor het Vechtdal ontstond in zijn jeugd toen hij met zijn ouders bij een boer in Beerze kampeerde en hij struinend langs de Vecht het verschil tussen kijken en zien ontdekte. De beïnvloeding tussen mens en

De historische landschappen van het Vechtdal

331

Erna Oosterveen en Esther Bontje werken aan bewustwording en ontwikkeling, onder andere door het geven van workshops en door onderzoek. Ze werken aan verdieping door de alledaagse werkelijkheid van mensen in kaart te brengen. Dat levert mooie verhalen op maar ook inzichten die kunnen helpen om zinvol beleid te maken. Ze deden onder meer onderzoek naar de maatschappelijke stages in de zorg, naar de kinderen van ouder wordende ouders of naar de komst van de christen Turken (Syrisch Orthodoxen) naar Nederland. Voor het boek verrichten ze de meeste interviews voor de portretten.


Illustratieverantwoording

A.E. van Giffen, BAI, Groningen: 71 Aerodata, Zwolle: 150 Archeologisch Diensten Centrum, Amersfoort: 98, 99 lb Archeologische Kroniek Overijssel 1988: 55 lo Atlas Van der Stolk, Rotterdam: 146 rb, 173 li Bert Kaufmann, Roermond: 277 Camping De Roos, Beerze: 208 lb Faculteit Aardwetenschappen, Utrecht: 30, 31 li Forest Wander, West Virginia (VS): 42 lb Frans de Vries, Toonbeeld, Stiens 54 re, 56 re, 59 bo, 62, 63 lo, rb, 65, 66 mi, rm, rb, 69 rm, 69 rb, 70 ro, 72 rb, 76, 78 re, 87 li, 99 lo, 243 rb

16, 82, 111 re, 112 rb, ro, 114 li, 119 li, re, 120 re, 126, 131 ro, 138, 141 li, 144 ro, 146 ro, 158 lb, 161 ro, 165 mb, 183 lb, 188 li, 190 li, mi, 191 on, 192 rm, lm ro, 193 rb, 198 lb, 200 lm, lo, mo, 202, 205 lb, mb, ro, 208 rb, 209 ro, 213 ro, 223 ro, 226 lo, 230 rb, 237 lb, mb, rb, lo, 240, 250 mo, 267 rb, 278 mb, 305 ro, 306 rb, 307 lo, 324 - 325 Historisch Cultureel Infocentrum, Gramsbergen: 127 rb Historisch Museum Arnhem: 111 mi, 140 re Historische Kring Ommen: 210 ro, 212 lo, 297 rb, 298 lo, mi Hugo de Vrieslaboratorium, Amsterdam: 34 rb Iconografisch Bureau Den Haag: 140 li Jan Godeke, Gramsbergen: 114 re Jan Neefjes, Overland, Wageningen: 28 re, 245 ro Jeroen Zomer, Groningen/Luc Jehee: 130

Marjolein Haars, Amsterdam/Ko van Huissteden: 24 li Marjolein Haars, Amsterdam/Linda de Haan: 282 mo Marjolein Haars, Amsterdam/Nico Willemse: 21 lm, 22 re, 23, 31 rb, 229 rb Menne Kosian, Amersfoort/Bert Groenewoudt: 246 lb Menne Kosian, Amersfoort/Jeroen Zomer: 117 Menne Kosian, Amersfoort/Luc Jehee: 185 lb Menne Kosian, Amersfoort/Meertens Instituut: 134 lo Menne Kosian, Amersfoort/Nico Willemse: 27 re, 44 bo, 242 Menne Kosian, Amersfoort/Roy van Beek: 59 on, 64, 69 li, 85, 90 Menne Kosian, Amersfoort: 246 rb

G.J. Schutten, Brummen: 183 rb, 185 ro Gemeente Dalfsen: 183 ro, 301 lo Gemeente Zwolle: 88 re, 292 lb Gemeentearchief Hardenberg: 129 ro, 156 lb, 173 re, 179 li, 180 on, 224 mb, 224 lm, 254 lo, 274 lb, 284 lo, 289 li, 293 lb, rb Geologische Dienst Niedersachsen: 27 li Groninger Instituut voor Archeologie: 56 li, 72 lb

Landsat 2000: 46 Lida Brinkkemper, Varik (olieverf): 55 re, 74 rb Lucas Timmerman, MariĂŤnberg: 58 rb

Nationaal Archief, Den Haag: 142 re, 144 li, 149 lb, 149 ro, 162 ro, 163, 170, 176 li, 178 lb, 181 ro, 186, 196 lo, mo, ro, 211 rb, 245 lo, 286, 288, 296, 300, 304, 311 t/m 323 Nico Willemse, RAAP, Zutphen: 18 li, 19 re, 20 ro, 24 re, 28 li, 29 li, 33, 34 lb, 34 ro, 35 lb, 35 lo, 36 bo, 47 lb Nico Willemse/Evert Boshoven, RAAP, Zutphen: 43, 47 lo, insteekkaart geologie Nieuwland Erfgoed Museum, Lelystad: 61 li

Harm Smeenge, Den Haag: 243 lb Henk Wolfert/Gilbert Maas, Alterra, Wageningen 42 rb Hermitage, Sint-Petersburg (Rusland): 29 ro Historisch Centrum Overijssel, Zwolle: 10,

Maja d'Hollosy, Skullpting, Amsterdam: 61 re Marjolein Haars, Amsterdam/Jeroen Zomer: 92, 97, 100, 101 lo, 102 lb, 152, 153 li, 154 li, 155 lb, 191 lb, 223 lb, 225 rb, 228, 249, 252, 258, 261, 266

Openluchtmuseum, Arnhem: 185 rb Otto Brinkkemper, Amersfoort/Jan Neefjes: 280 lb Otto Brinkkemper, Amersfoort/Jeroen Zomer: 122

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Karen Carr, Silver City (VS): 20 li KLM Aerocarto: 194

332

Otto Brinkkemper, Amersfoort/Linda de Haan: 282 mb, 283 lb Otto Brinkkemper, Amersfoort/Luc Jehee: 197 rb, 289 rb, 292 ro, 297 lb, 302 lb Otto Brinkkemper, Amersfoort/Nico Willemse: 32 lo, ro Otto Brinkkemper/Wbooks: 110 re Oud Ommen: 25 lb, 36 on, 118 ro, 124 li, 162 lo, 174 mb, mo, 188 re, 193 ro, 199, 207, 208 mo, 209 lb, 210 rb, 223 lo, 225 ro, 226 lb, 244 ro, 246 lo, 263 rb, 273 lo, 298 mb Overijssel in Kaart: 108, 113 re, 134 lb, 220, 236 Oversticht, Zwolle: 272 rb, 281 lb Paul Paris, Amsterdam : 42 lo, 49 li, 78 li, 145, 178 lo, 251 bo, 253, 259 rb, 263 rm, 264, 271 rb, 276, 299, 303 Peter Vos, Deltares, Utrecht : 35 rb, 60 Provincie Overijssel, Zwolle: 14, 15, 106, 327 Ralf Lotys, Bialowicza (Polen), 91 li, 243 mb Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort: 52, 58 ro, 67 li, 69 ro, 86 bo, 86 mi, 88 li, 128 mb, 149 rb, 157 mi, 158 ro, 177 lo, 177 mo, 179 re, 181 lm, 182, 224 lb, 247 mb, 247 lb, 248 ro, 250 lo, 251 lo, 254 ro, 255 lo, 259 lo, 260 lo, 263 lo, 265, 274 ro, 278 lb, 279 lo, 279 rb, 279 ro, 280 ro, 301 lb, 310 Rijksmuseum Twente, Enschede: 20 rb Rijksmuseum voor Oudheden, Leiden: 57, 73, 74 lb, 84 li Rijksmuseum, Amsterdam: 99 ro, 307 lb Rijkswaterstaat, Delft: 19 li, 211 lb, 214, 215

Ron Blakey, Flagstaff (VS): 18 re Roy van Beek, Amersfoort: 70 rb, 75 re,103 li Staatsbibliotheek Berlijn: 110 li Stadsarchief Deventer: 291 Stadtmuseum MĂźnster: 141 re Stedelijk Museum Zwolle: 113 li, 157 re, 177 lb, 272 lb, 278 lo, 305 lb Team Archeologie, gemeente Zwolle: 86 on Topografische Dienst, Emmen: 128 rb, 177 ro, 181 rm, 227 lb, 247 rb, 251 ro, 255 mo, 259 ro, 263 ro Twentse Welle, Enschede: 120 mb, 127 ro, 156 rb, 156 ro, 184 lb, 185 ro, 237 ro, 250 ro, 279 lb, 282 lb, 283 rm Universiteitsbibliotheek Leiden: 175 Utrechts Domkapittel: 127 lb Wikipedia commons: 21 lb, 22 li, 34 lo, 54 li, 89 li, 95, 129 rb, 142 li, 143, 148, 159 li, 165 li, 198 rb, 224 rm, 229 lb, 289 ro, 292 rb Wim Ruijgrok, Amsterdam: 158 lo Alle overige afbeeldingen zijn van Rob Elfring (Rob Elfring Fotografie, Zwolle).


Tijdvak

Periode

Archeologische tijdschaal

Era

tijd(vak)

Preboreaal

Oligoceen

PALEOGEEN

Boreaal

KENOZOICUM

Holoceen

Nieuwe tijd

B

Laat Vol Vroeg Subatlanticum

Eoceen

Romeinse tijd

IJzertijd

Paleoceen 65

Maastrichtien

Bølling

86

Midden

Bronstijd

Campanien Santonien

Subboreaal

Corniacien

Atlanticum

Boven

Neolithicum

Turonien 100

Albien Aptien Liarremien

0,11 Eemien

130

Onder

Hauterivien

Holsteinien

0,42

161 Dogger 176 Lias 204

Elsterien

Keuper

Norien

Cromer complex

217

0,9

Carnien

Bavelien

2,6 Plioceen

Muschelkalk

Trias

Praetiglien - Menapien

Rhaetien

Vroeg Glaciaal

0,38

Pleistoceen

Glaciaal x

Malm Jura

Belvedere/Holsteinien

MESOZOICUM

0,32

Bernasien

146

Weichselien

Valangien

Mesolithicum

Boreaal Preboreaal Late Dryas Allerød Vroege Dryas Bølling Vroegste Dryas Denekamp Hengelo Moershoofd

237

O dderade Brø rup

Paleolithicum Midden

Am ersfoort

Eemien Saalien Holsteinien Elsterien Cromer complex

300.000

Anisien Bontzandsteen

Olenekien Indien

Midden

Reinbekien

251

Oxlundien Vroeg

Geologische en archeologische tijdschalen

1650 1500 1250 1050 900 725 525 450 270 70 na Chr. 12 voor Chr. 250 500 800 1200 1800 2000 2850 4200 4900/5300 7050 8000 9700

35.000

Laat Langenfeldien

A B A D C B A

1850

Laat

Ladinien

5

Laat Midden Vroeg Laat Midden Vroeg Laat Midden Vroeg Laat Midden Vroeg Laat Midden Vroeg

Prehistorie Steentijd

Vroeg

Cenomanien Laat Glaciaal

Krijt

0,06

Saalien

Mioceen

C

Middeleeuwen

56

0,13

NEOGEEN

Nieuwste tijd

Rupelien

34

Vroege Dryas Weichselien

Midden

Vroeg

Allerød

Pleistoceen

gecalibreerd

pollenzone

Pleniglaciaal

tijd (miljoen jaar geleden)

Atlanticum

Jonge Dryas

KWARTAIR

archeologische perioden

Subboreaal

0,01

KENOZOICUM

biostratigrafie

23

Subatlanticum

0,03

chronestratigrafie

Tijdvak

Holoceen

Periode

Era

Geologische tijdschaal

333


Suggesties voor literatuur en websites

Literatuurlijst In het onderstaande geven we een kleine selectie uit de gebruikte literatuur. Deze artikelen en boeken geven informatie over de volle breedte van het boek. Ze zijn relatief gemakkelijk te vinden via bibliotheek, internet of mogelijk een historische vereniging. De volledige literatuurlijst per hoofdstuk is te vinden op de website van de uitgeverij (www.wbooks.com/cultuurhistorischeatlasvandevecht). Voorafgaand aan de lijst willen we nadrukkelijk wijzen op de verschillende jaargangen van de Archeologische Kroniek van Overijssel die onder redactie van A.D. Verlinde zijn uitgekomen en de jaargangen van de bladen van de verschillende historische verenigingen en -kringen in het gebied. De lijst van interessante artikelen uit die verschillende jaargangen is te lang om hier te vermelden. Maar ga gerust eens langs bij het verenigingsgebouw van uw plaatselijke historische vereniging. U zult verbaasd staan van de kwaliteit en omvang van hun bibliotheek en archief. Bakker, M.A.J., C. den Otter en H.J.T. Weerts, 2003. Beschrijving lithostratigrafische eenheid: Formatie van Drenthe, Utrecht. Beek, R. van, 2009. Reliëf in Tijd en Ruimte. Interdisciplinair onderzoek naar bewoning en landschap van Oost-Nederland tussen vroege prehistorie en Middeleeuwen, proefschrift Wageningen Universiteit, Wageningen.

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

Beekmans, J.R. en C. Schilt, 1997. Drijvende stuwen voor de landsverdediging, Utrecht. Berghe, K.J. van den, 2006. Waarderend veldonderzoek naar terreinen van archeologische betekenis ten behoeve van de actualisering van de archeologische monumentenkaart Overijssel, RAAP-rapport 1250. Boer, D.E.H. de (red.), 1992. Delta: Nederlands verleden in vogelvlucht, dl. I: De Middeleeuwen 300 – 1500, Leiden/Antwerpen. Braaksma A.M., 1977. Quedam narracio de Groninghe, de Thrente, de Covordia et de diversis aliis sub diversis episcopis traiectensibus, Amsterdam. Coster W., 1999. Omtrent de Vechtlanden: waterschapsgeschiedenis in Noordoost Overijssel, Zwolle. Coster, W., 2005. De Overijsselse geschiedenis in meer dan 100 verhalen, Amsterdam. Demoed, H.B., 1987. Mandegoed schandegoed. Een historisch-geografische beschouwing van de markeverdelingen in Oost-Nederland in de 19e eeuw, Zutphen. Engenm H. van en R. Rutte, 2007. Met dank aan de Landsheer. Enkele hoofdlijnen in de ontstaansgeschiedenis van de Overijsselse steden, Zwolle. Es, W.A. en A.D. Verlinde, 1977. Overijssel in Roman and Early-Medieval Times, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 27, 7-89. Gevers A.J. en A.J. Mensema, 1985. De

334

havezaten in Salland en hun bewoners, Alphen aan den Rijn. Gevers, A.J. en A.J. Mensema, 1986. Over de hobbelde bobbelde heyde : Andries Schoemaker, Cornelis Pronk en Abraham de Haen op reis door Overijssel, Drente en Friesland in 1732, Alphen aan den Rijn. Goutbeek, A., 1979. Prehistorische vondsten langs de Overijsselsche Vecht, Westerheem 28, 95-105. Goutbeek, A. en C. Hamming, 1982. Een vroegere rivierloop van de Vecht. IJsselakademie 5, nr. 2. Groenewoudt, B., M. Groothedde en H. van der Velde, 2006. De Romeinse tijd, Middeleeuwen en vroegmoderne tijd in Midden- en Oost-Nederlands zandgebied, NOaA hoofdstuk 20 (www.noaa.nl). Groenewoudt, B.J., R.M. van Heeringen en G.H. Scheepstra (red.), 2006. Het zandeilandenrijk van Overijssel. Bundel verschenen ter gelegenheid van de pensionering van A.D. Verlinde als archeoloog in, voor en van Overijssel, Amersfoort, Nederlandse Archeologische Rapporten 22. Haan, J. de, 2000. Tussen Vecht en dal : een historische reis van Coevorden naar Zwolle in 1843, Enschede. Hagens, H., 1979. Molens mulders meesters: Negen eeuwen watermolens in Twente en de Gelderse Achterhoek, Hengelo. Hammen, T. van der en G.C. Maarleveld, 1970. De bodemgeschiedenis van Salland en Twente. In: Geschiedenis van Overijssel, Deventer, p. 11-29.

Hove, J. ten, 2007. Het Overijsselse Geschiedenisboek, Zwolle. Hove, J. ten, 2007. Zwolle, stad in driestromenland, historische bijdragen “Vereniging tot Overijssels Recht en Geschiedenis” Huisink, M., 1998. Changing River styles in response to climate change: Examples from the Maas and Vecht during the Weichselian Pleni - and Lateglacial. Proefschrift Vrije Universiteit, Amsterdam. Lohof, E., 1991. Grafritueel en sociale verandering in de bronstijd van NoordoostNederland, proefschrift Universiteit van Amsterdam, Amsterdam. Mak, G. en M. Mathijssen, 2000. Lopen met Van Lennep : de zomer van 1823 : dagboek van zijn voetreis door Nederland, Zwolle. Mensema, A.J., 1978. Inventaris van de archieven van de marken in de provincie Overijssel 1300 – 1942, Zwolle. Mensema, A.J., 1991. Kasteel Rechteren, Zwolle. Neefjes, J. en N. Willemse, 2009. Cultuurhistorische atlas Winterswijk. RAAP-rapport 1878 Ool, M., 2008. Het verlangen naar buiten. De geschiedenis van het buitenleven, Amsterdam. Peeters, H., W-J. Hogestijn en T. Holleman, 2004: De Swifterbant-cultuur. Een nieuwe kijk op de aanloop naar voedselproductie, Abcoude. Rij, H. van, 1989. Quedam narracio de

Groninghe de Trentis de Covordia et diversis aliis sub episcopis Traiectensibus Een verhaal over Groningen, de Drenthen, Coevorden en allerlei andere zaken onder verschillende Utrechtse bisschoppen. Ringenier, H., 2009. Plangebied De Groote Scheere te Holthone, gemeente Hardenberg. Archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek. RAAP-rapport 1913. Schutten G.J, 1981. Varen waar geen water is, Hengelo. Slicher van Bath, B.H. e.a., 1970. Geschiedenis van Overijssel, Zwolle. Slicher van Bath, B.H., 1957. Een samenleving onder spanning. Geschiedenis van het platteland in Overijssel, Assen. Schlüter, D., 2003. Neanderthalers in Overijssel, Overijsselse Historische Bijdragen 118, 179-193. Spek, T., 2004: Het Drentse esdorpenlandschap. Een historisch-geografische studie, proefschrift Universiteit Wageningen, Utrecht. Stenvert, R., C. Kolman en B. Olde Meijerink, 1998. Cultuurhistorische Atlas Overijssel, Zwolle. Stenvert, R., C. Kolman en B. Olde Meierink, 1998 Monumenten in Nederland. Overijssel, Zwolle. Stichting Monumentenwacht Overijssel Flevoland en Drenthe, 2005. Boerderijen rond de Reest, historie, kenmerken, behoud.


Suggesties voor literatuur en websites

Stichting Monumentenwacht Overijssel Flevoland, 2006. Twentse boerderijen, historie, kenmerken, behoud. Thomas, J. (e.a.), 1970. Het Overijsselse Landschap: landgoederen en landschappen in Overijssel, Zwolle. Tijl, J.J., 1848. De Overijsselsche wateren, W. Staring en T.J. Stieltjes, Zwolle. Trompetter, C. en Zanden, J.L van, 2001. Over de geschiedenis van het platteland in Overijssel (1500-1850), Kampen. Verlinde, A.D., 1991. De prehistorische bewoning van Ittersumerbroek. In: H. Clevis en A.D. Verlinde (red.), Bronstijdboeren in Ittersumerbroek. Opgraving van een bronstijdnederzetting in Zwolle-Ittersumerbroek, Kampen, 23-69. Vries, D.J. de, 1994. Bouwen in de late middeleeuwen: stedelijke architectuur in het voormalige Over- en Nedersticht, Utrecht. Westerhoff, W.E., M.C. Geluk en E.F.J. de Mulder, 2003. Geschiedenis van de ondergrond. In: Mulder, E.F.J. de, M.C. Geluk, I.L. Ritsema, W.E. Westerhoff en Th. E. Wong (ed), De ondergrond van Nederland. Deel 2. Groningen/Utrecht. Wolfert, H.P., G.J. Maas en G.H.P. Dirkx, 1996. Het meandergedrag van de Overijsselse Vecht; historische morfodynamiek en kansrijkdom voor natuurontwikkeling. SC-DLO rapport 408, Wageningen.

Websites www.mijnstadmijndorp.nl (internetplatform van HCO, historische verenigingen, archiefinstellingen en andere collectiebeheerders binnen Overijssel voor het behoud en de presentatie van het cultureel erfgoed van Overijssel) www.historischcentrumoverijssel.nl (archieven, kaarten, historische informatie) http://gisopenbaar.overijssel.nl/website/cultuurhistorie/choi_overijssel.html (Cultuurhistorische atlas Overijssel van het Oversticht). www.kasteleninoverijssel.nl (informatie over kastelen en buitenplaatsen) www.watwaswaar.nl (historische kaarten, luchtfoto’s) www.meertens.knaw.nl/nfb/ (met o.a. familienamenbank van het Meertens Instituut) www.nl.wikipedia.org. (uitgebreide encyclopedische informatie over personen, plaatsen, tijdperken en gebeurtenissen) www.mijnvechtmijnverhaal.nl (website met lokale verhalen, soms met foto’s en video van bewoners uit het Vechtdal) Veel landgoederen, archieven, historische verenigingen of musea hebben eigen websites. Ook via sites van gemeenten en provincie zijn (linken naar) historische gegevens te vinden.

335


Colofon

De Cultuurhistorische Atlas is een productie van de provincie Overijssel in samenwerking met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). De atlas is gemaakt als onderdeel van het project Signatuur voor de Vecht, onderdeel van programma Ruimte voor de Vecht. Het notenapparaat en de literatuurlijst van dit boek zijn te raadplegen via de site van de uitgever, www.wbooks.com/ cultuurhistorischeatlasvandevecht. Uitgave WBOOKS www.wbooks.com i.s.m. provincie Overijssel en Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed

Redactie Jan Neefjes (Overland), Otto Brinkkemper (RCE), Luc Jehee en Wim van de Griendt (provincie Overijssel) Auteurs Roy van Beek, Otto Brinkkemper, Bert Groenewoudt (RCE) Jeroen Zomer (Rijksuniversiteit Groningen). Francis van den Berg (Historisch Centrum Overijssel) Nico Willemse, Evert Boshoven (RAAP Archeologisch Adviesbureau) Luc Jehee (provincie Overijssel)

Erna Oosterveen en Esther Boontje (Boontje & Oosterveen) Mascha van Damme, Linda de Haan (Oversticht) Bert Takman (Staatsbosbeheer) Jan Neefjes (Overland) Vormgeving Frank de Wit www.frankdewit.nl Fotografie Rob Elfring www.elfoto.nl

© 2011 WBOOKS / provincie Overijssel © 2011 format + bewerkte teksten: Jan Neefjes (Overland) Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De uitgever heeft ernaar gestreefd de rechten met betrekking tot de illustraties volgens de wettelijke bepalingen te regelen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden. Van werken van beeldende kunstenaars aangesloten bij een CISAC-organisatie is het auteursrecht geregeld met Pictoright te Amsterdam. © c/o Pictoright Amsterdam 2011. ISBN 978 90 400 7830 9 NUR 521

Cultuurhistorische Atlas van de Vecht

336


Redactie: Jan Neefjes (Overland), Otto Brinkkemper (RCE), Luc Jehee en Wim van de Griendt (provincie Overijssel) Het Overijsselse Vechtdal is een oeroud landschap dat tot op de dag van vandaag de sporen draagt van zijn ontstaansgeschiedenis. Wie goed kijkt, leest in het landschap het bewogen verhaal van de Vecht, het Vechtdal en zijn bewoners, van vlechtende rivieren in oerstroomdalen, van jagers-verzamelaars die over de toendra’s trokken, van eeuwen van boerenarbeid, van bisschoppelijke hoven, van edelen en hun havezaten, van zompen die over de rivier voeren en van bloedige veldslagen. Al eeuwen genieten mensen van dit landschap, zo blijkt uit de prachtige buitenplaatsen die ze lieten aanleggen, uit de verslagen van achttiende-eeuwse wandelaars en uit de trends die bij de opkomst van het toerisme in het Vechtdal zijn gezet.

To 1 januart i2 slechts 012

De Cultuurhistorische Atlas van de Vecht neemt u mee langs de unieke geschiedenis van de grootste kleine rivier van Nederland. Het laat de vele rijke sporen daarvan zien: de rivier, esdorpen, grafheuvels, stuifduinen, koelanden, kastelen, landgoederen, buurschappen en de historische stad Zwolle, die haar middeleeuwse welvaart dankte aan de handel op de Vecht.

€24,95 Daarna €34,95

Hardenberg

Ommen Dalfsen Zwolle


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.