Haspengouw, anders bekeken
Eddy Dupae m.m.v. Guido Creemers, Roland Dreesen, Jan Nuijens, Jean Poesen en Jan Stevens
2
Wintershoven, september 2024 De foto’s zijn van de auteur, tenzij anders vermeld
3
Dankwoord
Niets is zo moeilijk te begrijpen als een landschap en het kan alleen met een holistische blik. Je mag nog over de meest erudiete specialist beschikken in welke discipline dan ook, nooit kan die in zijn ééntje een landschap volledig uitleggen. Toch hebben we de kennis van al die specialisten nodig om een landschap te begrijpen. Een landschap ontrafelen vergt immers kennis vanwege tal van disciplines. Hoe kan je Haspengouw begrijpen indien je niets weet over kalk, over ijstijden of over leem, noch over melk of mest?! Een landschap begrijpen is moeilijk, omdat alles er samenkomt: het heden en het verleden, natuur en cultuur, geologie, geomorfologie, bodem, ecologie, … Ik had het geluk om bij de Vlaamse landmaatschappij te werken waar collega’s archeoloog, hydroloog, bioloog, landbouweconoom, landschapsarchitect of bodemkundige zijn van wie ik veel heb opgestoken. Bovendien kon ik voor het schrijven van dit boek beroep doen op de echte specialisten ter zake die ik hier dan ook graag in het bijzonder wil bedanken.
Mijn bijzondere dank gaat uit naar de volgende personen voor de aangename begeleiding, hun bijdragen, publicaties, aansporing en vooral voor hun kritiek:
Dr. Guido Creemers (archeoloog, hoofdconservator Gallo-Romeins Museum - GRM), Dr. Roland Dreesen (geoloog, voormalig medewerker Vlaams Instituut voor Technologisch onderzoek - V.I.T.O., voorzitter geologische werkgroep LiKONA) Jan Nuijens (Ruimtelijk planner, voormalig planoloog bij studiebureau Technum, Nationaal Park Hoge Kempen en voorzitter van vzw Wellense Natuurvereniging ’t Bokje) Prof. Jean Poesen (geograaf-bodemexpert, Professor emeritus Katholieke Universiteit Leuven – KU Leuven en Professor aardwetenschappen Maria Curie Sklodowska Universiteit, Lublin, Polen), Dr. Jan Stevens (bioloog, voormalig diensthoofd Provinciaal Natuurcentrum P.N.C.).
Ook bijzondere dank aan de auteurs van de kaderteksten en aan de volgende collega’s: David Depraetere voor zijn hulp bij hoofdstuk 3, Tina Cuypers voor het GIS-werk en Inge Hendrikx voor de hulp bij de lay-out.
4
Opgedragen aan mijn kleindochter Axelle, in de hoop dat het veel minder erg zal worden dan ik nu vrees.
Hilde, bedankt voor alle opmerkingen en vragen en vooral om er gewoon te zijn.
5
Haspengouw, anders bekeken .
Inhoud Voorwoord 13 Inleiding 16 1. Afbakening 16 2. Wat is typisch Haspengouwse natuur? 20
Hoofdstuk 1. Haspengouw is kalk, kalk en nogmaals kalk 21 1. Het krijt van Maastricht 21 Intermezzo: help een zinkgat! 22 De Bechsteins vleermuis en muurplanten 26 Intermezzo: geologie en gebouwen 27
2. Het Heersiaan en de Mergels van Gelinden 32 Intermezzo: het ‘mergelen’ van de akkers 33
3. ‘Fossielenkalk’ en löss 36 De ‘droge’ kalknatuur van Haspengouw 38 Kadertekst. HASPENGOUW door de lens van de BIOLOGISCHE WAARDERINGSKAART 38 Het Kalkrijke kamgrasweiland 48 De ‘hei van Haspengouw’ 50 Intermezzo: kalk en soortenrijkdom 52 Hagen van gele kornoelje 52 De maretak, rozen, wasplaten en de wijngaardslak 57
De kern 67
6
Hoofdstuk 2. De ijstijden 68 1. Reliëf en hellingen 68 Intermezzo: ‘Megagrondverschuiving’ in Alden Biesen 70 De vroedmeesterpad 72 Bosflora en –fauna 75 Intermezzo: oudbosplanten, de indicatoren van waardevol bos 77 Kadertekst. Oerboskevers e.d.m. 85
2. Kalkrijke grondwaterstromingen 95 De ‘natte’ kalknatuur van Haspengouw 95 Moesdistelrijke dotterbloemhooilanden 95 Kalktufbronnen, kalkmoeras en vlokreeften 98 Intermezzo: kalktuf en het stikstofgevaar 104 Intermezzo: bruin cypergras in Haspengouw, vroeger en nu 107
Vissen en kreeften, de waterlopen in Haspengouw 113
3. Neanderthalers, megafauna-extinctie en de theorie van Vera 116 Neanderthalers 116 De megafauna-extinctie 117 De theorie van Vera 124 De oude en de nieuwe wildernis 128
De kern 135
Hoofdstuk 3: löss 136 1. Löss, leembodems en bodemerosie 136 Kadertekst. Klimaatrobuuste aanpak van bodemerosie en modderoverlast 140
2. Holle wegen, cultuurtaluds en meanderende beken 147
7 Intermezzo: de marjoleinzoom 150 Meanderende beken 152
3. De Bandkeramiekers, de Eburonen en de Romeinen 157 Tijdvak 1: 500.000 jaar geleden. Hier zijn de mensen 157 Intermezzo: lactase persistentie 159 Tijdvak 2: 5.300 v. Chr. De eerste landbouwers zijn er 160 Intermezzo: Het begin van alles. Een nieuwe geschiedenis van de mensheid 161 Intermezzo: liever boeren of liever jagen? 166 Intermezzo: doorboorde bijlen of strijdhamers 168 Bewoningscontinuïteit vanaf het Neolithicum? Het Belgische Raam 172 Het effect van de boeren vanaf het Neolithicum op de natuur in onze contreien 177 Tijdvak 3: 825 v. Chr. Voor het eerst elite in de IJzertijd 180 Intermezzo: Ambiorix, onze eerste nationale held 188 Tijdvak 4: De komst van Caesar en de Gallische oorlog, 10 v. Chr. de Romeinen stichtten Tongeren 191 Goud, goud, Eburonengoud! 192 10 v. Chr. De Romeinen stichtten Tongeren 195 Intermezzo: konijnenkweekplaatsen 199 De Romeinse bouwmeesters 200 De muur rond Atuatuca Tungrorum 205 Het aquaduct 207 De Romeinse kassei 208 Intermezzo: de Romeinse kassei en de ruilverkaveling 212 Tumuli 215 Het effect van de Romeinen op de natuur in onze contreien 217 Intermezzo: De puisten van Haspengouw 218 Tijdvak 5: Het verval van het Romeinse Rijk, hier komen de Germanen, de Christenen, de Merovingers … én de taalgrens 221
8
4. Vakwerk en wormen 236 Leembouw 236 Wormen 238 Wormeneters 240
De kern 244
Hoofdstuk 4: de historische landbouw van Haspengouw, het akkerland en het drieslagstelsel 245 1. Een korte, algemene landbouwgeschiedenis als ruimer kader 245 Intermezzo: rogge, een bijzonder Europees graangewas 247 Intermezzo: wijngaarden in Haspengouw en omgeving 250 Intermezzo: de befaamde Vlaamse klaverteelt 258 Intermezzo: het kleinbedrijf van de grootouders 266
2. Het drieslagstelsel en het open field landschap van Haspengouw 270 Het drieslagstelsel 273 De teelten van het drieslagstelsel 274 Intermezzo: het bodemgebruik in Groot-Gelmen (Sint-Truiden) en omgeving 280 Het belang van de dries in Haspengouw 289 Timing van de invoering van het drieslagstelsel 291 Intermezzo: Engelse en Karolingische koningen, twee handen op één buik? 293 Intermezzo: ossen of paarden? 295 Het strak gereglementeerd drieslagstelsel of het common field systeem 296 Intermezzo: de socio-agrosystemische benadering 298 De regels van het common field systeem 301 Intermezzo: aren rapen 303 Het belang van het grootgrondbezit 312
9 Intermezzo: het hof- of domaniale stelsel 314 De verdwijning van het drieslagstelsel 317 Intermezzo: het werk voor de boer, het warenhuis voor de heer! 319
3. Adel en clerus 321 Adel 322 Intermezzo: adellijke plantjes 328 Clerus 331 Intermezzo: weteren, de historische bevloeiing van grasland in Haspengouw 336 Tot slot, adel en clerus, de andere zijde van de medaille 343 Intermezzo: bescherm eens een chaletje! 343 Intermezzo: een tiende van je opbrengst 349
4. Vierkantshoeves en watermolens 353 De kern 359
Hoofdstuk 5: de historische landbouw van Haspengouw, de mest en de heerdgang 360 1. De heerdgang 360 De heerdgang als landbouwsysteem 362 De heerdgang en schapen 369 Intermezzo: Merinosschapen in Europa en in Haspengouw 376 De herder, een bijzonder figuur en de dubbelzinnige relatie met de gemeenschap 387
2. De heerdgang, dispersie en het ontstaan van soortenrijke, oude weilanden 395 De graslandtypes van Haspengouw 395 Ecologie van graslanden 399 Intermezzo: de species-pool-hypothese van Zobel 400 Verdwenen, historische ‘heerdgangvegetaties’ 411
10
3. De heerdgang, voorjaarsbegrazing en het ontstaan van soortenrijke, oude hooilanden 414 Voorjaarsbegrazing van hooilanden en de hypothese van Alois Kapfer 414
4. De heerdgang, bosbegrazing en het ontstaan van soortenrijke, oude bossen 419 Bosbegrazing en de drie ‘boerenetages’ van het bos 419 Het akeren of op de mast gaan 421 Het loofhooi 426 Bosbegrazing 428 Intermezzo: het klimopprobleem in Haspengouw 435 Hakhout 436
5. De dorpsdries en heerdgangtoponiemen 443 De dorpsdries 443 Intermezzo: de betekenis van het woord dries 444 De heerdgangtoponiemen 444 Concrete heerdgangen in Haspengouw 452
De kern 455
Hoofdstuk 6: Haspengouw, quo vadis? 456 1. Overbevolking, ruimtelijke wanordening en massatoerisme 456 Overbevolking 456 ‘Megakadertekst’. Haspengouw, anders bekeken – een essayistisch toemaatje. De invloed van de Ruimtelijk Ordening op de biodiversiteit van Haspengouw: testcase Wellen, in het Hart van Haspengouw 468. Verlies aan open ruimte en aan dorpscharme 516 Massatoerisme 519 Kunst-in-het-landschap van Haspengouw 523 Intermezzo: Tjenne 525
11 Intermezzo: Kunst in het schone, Loonse landschap … dankzij de ruilverkaveling 528
2. Landbouwintensivering en de impact daarvan op Haspengouw 538 De landbouw vroeger 538 Intermezzo: De tarweoogst door Roos Masson 541 De landbouw nu 542 Intermezzo: Terecht of onterecht boerenprotest in 2024? 544 Intermezzo: boeren, kankers en pesticiden 547 Ruilverkaveling, van éénzijdig naar multisectorieel 548 Ruilverkaveling: het spanningsveld tussen geschiedenis en moderniteit 552 Intermezzo: pioniers inzake amfibieënonderzoek in Limburg 559 Hoogstamboogaarden 561 Aanleg en beheer 561 De verspreiding van de hoogstamboomgaard in vroegere tijden 562 Transport 571 Intermezzo: stroopfabrieken 573 De toekomst van de hoogstamboomgaard 574 Het ecologisch aspect van de hoogstamboomgaard 578 Intermezzo: kruidige lijntjes 579 De narcisdorpen Diets-Heur en Vreren 581 Tot slot: liever hoog dan laag 585 Intermezzo: Arcadië, het pastorale landschap 587
3. De achteruitgang van de natuur in Haspengouw 589 Akkervogels 592 Kadertekst. De Spreeuw: ooit publieksvijand nummer één in de Haspengouwse fruitstreek 595 De hamster 604 Het shifting baseline syndroom, natuuramnesie of herinneringsblindheid 610
12 Uitstervings- of extinctieschuld, fantoompopulaties en een nieuwe toekomst voor de heerdgang? 613
4. Haspengouw, Quo vadis? 617 Terug naar het dorp! 621 Intermezzo: L’hypothèse K. 630 Tot slot, een uitweg voor mezelf 632
De kern 635
Heemkunde, hiaten en meer lezen? 636 Bronnen per hoofdstuk 660 Samenvatting 737 Indexen 752
De burcht van Brustem, 2023.
13
Haspengouw, anders bekeken Voorwoord De vroegst gekende vermelding van Haspengouw, t.t.z. pago hasbaniense/ Pagus hasbania/ Pagus Hasbaniensis duikt op in een schenkingsakte van 741-42, wanneer de Karolingers in onze contreien aan de macht zijn. Het enorme Rijk van Karel de Grote (768-814 n. Chr.) bestreek nagenoeg het huidige West-Europa en was bestuurlijk ingedeeld in pagi (mv van pagus), wat in het Frankisch gau, gouw betekent. Met gau, gouw bedoelden de Franken een bestuurlijk-administratieve entiteit. Er zijn zowat 400 Karolingische pagi of gouwen met een graaf aan het hoofd bekend waaronder Henegouwen, Maasgouw … en Haspengouw. De oudst gekende, Frankische schrijfwijze hiervan is Haspinga (Diriken, 2014, 2017). Over Haspengouw zijn de laatste jaren enkele gedegen thematische werken verschenen, bv. de boeken van Haspengouwer pur sang Pierre Diriken, de publicaties van het Centrum voor Agrarische Geschiedenis (C.A.G.), o.m. in opdracht van het Regionaal Landschap Haspengouw en Voeren (Ceunen, 2011, Danckaert e.a., 2022), het boek van Jan Vaes over de graven van Loon, of de vele wetenschappelijke werken van het Gallo-Romeins Museum. Ook de reeks Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen (Provincie Limburg, Inventaris van het cultuurbezit, AROHM, Afd. Monumenten en Landschappen) is zeker ook het vermelden waard, maar in al die werken valt weinig te lezen over de typische natuur van Haspengouw. Daarnaast worden de diverse onderwerpen in die boeken vaak los van elkaar behandeld, maar geen inzicht zonder overzicht. Dit boek probeert die hiaten op te vullen door van een holistische aanpak uit te gaan waarin zowel de mens, de natuur als het milieu in samenhang benaderd worden. Daarbij wordt de natuur als ingang gebruikt om het landschap te doorgronden. Natuur is alleen vanuit een historisch ecologische benadering te begrijpen en die gaat soms erg ver terug in de tijd. Vandaar dat een groot deel van dit boek over (agrarische) geschiedenis gaat. Het leven én het landschap kunnen nu eenmaal alleen achterwaarts worden verstaan, maar moeten voorwaarts geleefd worden (SØren Kierkegaard).
14 Alles is met alles verbonden en die wijsheid geldt ook voor Haspengouw. Dat is het onderwerp van Haspengouw, anders bekeken. Die ‘verstrengeling’ wordt geduid met het relatieschema op de volgende bladzijde. Dat schema, in het vervolg Het Schema genoemd, vormt de rode draad doorheen dit boek en we grijpen er dan ook regelmatig naar terug. Dat doen we door te verwijzen naar de ‘relatiecijfers’, de cijfers bij de pijlen in Het Schema, en naar de ecologische ‘relatie-effecten’, de letters in het schema. Het Schema werd opgesteld vanuit de vraag Wat is typisch Haspengouwse natuur en hoe is die Haspengouwse natuur tot stand gekomen? Dat is het primaire doel van dit boek, de natuur van Haspengouw verklaren. Die zoektocht bracht ons vrij snel zowel bij abiotische aspecten zoals kalk, ijstijden en leem, als bij het cultuuraspect, bij de mens dus. De abiotische basiskenmerken van Haspengouw worden in de eerste drie hoofdstukken behandeld. De stempel die de mens op Haspengouw heeft gedrukt, komt in de hoofdstukken 4, 5 & 6 aan bod. Het Schema lijkt op het eerste zicht misschien wat ingewikkeld, maar geen nood, hoofdstuk na hoofdstuk loodsen we u doorheen dat schema … en doorheen het bijzondere Haspengouwse landschap en zijn natuur. Op het einde van elk hoofdstuk volgt een bondige ‘De kern’ waarin de essentie van het hoofdstuk wordt samengevat.
(bron: Edith Willems)
15
Het Schema (zie ook het A3-Schema bij de Samenvatting p. 690-691)
16
Inleiding 1. Afbakening Bij de afbakening van de ecodistricten in Vlaanderen werd goed onderbouwd wat Haspengouw is en tot waar het komt (Couvreur e.a., 2004, Sevenant e.a., 2002). Een ecodistrict is een ruimtelijke eenheid die homogeen is voor in de tijd zeer langzaam veranderende abiotische factoren, met name geologie, bodem, reliëf, waterhuishouding en klimaat. Op basis van de ecodistricten volgt nu een schets en een afbakening van Haspengouw. Haspengouw omvat twee ecoregio’s (Fig. 1). Een ecoregio is een verzameling van verwante ecodistricten. De Ecoregio van de zuidoostelijke heuvelzone bevat in Limburg slechts één ecodistrict, met name het Vochtig Haspengouws leemdistrict, hier kortweg Vochtig Haspengouw genoemd. De Ecoregio van de krijt-leemgronden telt drie ecodistricten, het Golvend Haspengouws leemdistrict, het Haspengouws leemplateaudistrict en het Lemig Maasterrassendistrict dat in Voeren ligt en hier verder niet behandeld wordt. Het Golvend Haspengouws leemdistrict omvat bijna heel de ecoregio. Het kleine Haspengouws leemplateaudistrict ligt vooral rond Millen. Samen vormen ze Droog Haspengouw. In de rest van dit boek wordt met de term Haspengouw Droog én Vochtig Haspengouw bedoeld. Ecoregio’s stoppen vanzelfsprekend niet aan de provinciegrenzen. Ze lopen door, zodat het verhaal in dit boek voor een groot deel ook opgaat voor de leemstreek buiten Limburg. Zo gelijken de ecodistricten in Brabant die bodemkundig aansluiten op Haspengouw, wat oudbosplanten betreft, floristisch erg op Haspengouw met soorten als daslook, ruig hertshooi, hangende zegge. Anderzijds wijkt het meer westelijk gelegen deel van de Brabantse leemstreek toch wat af door soorten als zoete wolfsmelk en boskruiskruid (Ronse e.a., 2003) of door bosplanten zoals witte rapunzel, witte veldbies, vingerzegge, vogelnestje, eenbloemig parelgras, vingerhelmbloem en groot springzaad (Vercoutere e.a., 2006, Vercoutere, 2023), soorten die ook typisch zijn voor de bossen in Voeren (Berten, 2023). De redenen hiervoor zijn niet duidelijk, al kan het klimaat mogelijk een rol spelen. We zoomen nu verder in op de ecodistricten van Haspengouw en behandelen achtereenvolgens de geologie, het reliëf, de waterhuishouding, de bodem en de begrenzing. Vochtig Haspengouws leemdistrict In het Vochtig Haspengouws leemdistrict of Vochtig Haspengouw staat het Quartaire (zand)leemdek niet rechtstreeks in contact met krijtafzettingen, maar het rust op kleiige afzettingen van het Tertiair. M.a.w. de afbakening van Vochtig Haspengouw gaat tot daar waar tertiaire, kleihoudende lagen in de ondergrond voorkomen, in het bijzonder de zogenaamde ‘Klei van Henis’. Vochtig Haspengouw ligt in het overgangsgebied van Laag- naar Midden-België en bereikt bij “de Heide” in Kozen haar maximale hoogte van ca. 80 meter. In feite is het eerder vlakke Vochtig Haspengouw een brede laagte omgeven door hoger gelegen gebieden, met name de Kempen in het noorden en Droog Haspengouw in het zuiden. Uit deze hoger gelegen gebieden stromen aanzienlijke volumes grond- en oppervlaktewater naar Vochtig Haspengouw. De bodem verandert in Vochtig Haspengouw van zandleem in het noorden naar leem in het zuiden. Waar klei dagzoomt, ontspringen vaak bronnen. De valleien zijn breed, niet diep uitgeschuurd en ze bevatten volgens sommige auteurs soms Yazooriviertjes. Dat is een term die in de geografie verwijst
17
Fig. 1. De ecoregio’s in Vlaanderen.
18 naar parallelle beken die op +/- dezelfde hoogte stromen. In Haspengouw zijn er inderdaad waterlopen die over grote afstand evenwijdig stromen met de hoofdrivier vooraleer er in uit te monden. Vaak ligt die hoofdrivier echter niet in het laagste punt van de vallei, omdat ze verlegd is naar de rand van de vallei voor de aandrijving van de vele watermolens. Strikt genomen is dit een artificiële situatie en kan hier niet over Yazooriviertjes gesproken worden. Of er in Haspengouw echte Yazooriviertjes voorkomen doordat de hoofdwaterloop door de vroegere overstromingen hoge oeverwallen opbouwde, waardoor zijlopen gedwongen zouden zijn evenwijdig met de hoofdbeek te lopen, vergt nader onderzoek. De bodem in Vochtig Haspengouw is vaak vermengd met de tertiaire ondergrond van klei en zand. Door het vlakke reliëf en de weinig doorlatende kleiondergrond zijn vele bodems nat. Het ondoorlatend sediment op geringe diepte zorgt in Vochtig Haspengouw plaatselijk voor tijdelijke grondwatertafels, zogenaamde stuwwaters. Een bodem met stuwwater is nat in de herfst en in de winter, maar erg droog in de zomer. Omdat er in Vochtig Haspengouw voldoende water voorhanden is, heeft de bewoning er zich niet zo geconcentreerd zoals in Droog Haspengouw. In het noorden vormt de Demer de grens van Vochtig Haspengouw. De zuidgrens wordt bepaald door het reliëf (hoger) en de bodem (leem). Merk op dat de grenzen tussen de ecodistricten geen harde grenzen zijn, maar veel eerder brede, geleidelijke overgangszones vormen.
Golvend Haspengouws leemdistrict Het grootste deel van Droog Haspengouw behoort tot dit sterk golvend district. Het Golvend Haspengouws leemdistrict bevat het typische “open field” landschap van Droog Haspengouw met zijn vruchtbaar, dik leempakket (löss). Dat leempakket bepaalt de hoofdtrekken van het reliëf. Het rust op zandige en kalkhoudende Tertiaire lagen met daaronder krijtafzettingen. Door het sterk golvend reliëf en de erosiegevoelige leem treedt er in dit ecodistrict veel bodemerosie op, waardoor de Tertiaire lagen plaatselijk weer aan de oppervlakte zijn gekomen. Het contactvlak tussen de Quartaire en Tertiaire ondergrond is vaak een grindlaag (Quartair basisgrint). Dit zijn zogenaamde “residuele” grinden (met veel afgeronde strandkeien), achtergebleven nadat de zand- en kleilagen waar ze in zaten, zijn weggespoeld. Een bekend voorbeeld hiervan is te zien in de zandgroeve van de Bosstraat in Engelmanshoven. Het sterk golvend reliëf van het Golvend Haspengouws leemdistrict bereikt een maximale hoogte van 140 meter ten zuiden van Valmeer. Het grootste deel van het district situeert zich tussen 60 en 100 meter boven het zeeniveau. Verspreid in dit ecodistrict komen nog enkele “eilandmassieven” voor. Het zijn de heuvels van Borgloon (130 m), van Sint-Huibrechts-Hern (120 m), van Overrepen (110 m) en van Kuttekoven (100 m). Hier dagzomen vaak Tertiaire lagen van zand en klei die erg fossielrijk kunnen zijn. Opvallend is de asymmetrie van de valleien en van de vele droogdalen. Droogdalen voeren enkel water wanneer het regent of tijdens het smelten van sneeuw en ijs. Het aantal waterlopen in Droog Haspengouw is geringer dan in Vochtig Haspengouw. De valleien, ook die van de Demer, zijn zuidnoord gericht. Ze volgen de globale afwatering van het gebied dat in hoogte daalt van zuid naar noord. Naast de Demer zorgen Herk, Mombeek en Winterbeek voor de ontwatering van het district. Het
19 Golvend Haspengouws leemdistrict ligt haast volledig, t.t.z. voor 85%, in het stroomgebied van de Demer. De grens van het Golvend leemdistrict kenmerkt zich door naar het zuiden steeds dunner worden van de Tertiaire lagen, zodat het Quartair uiteindelijk rechtstreeks op Secundaire Krijtformaties rust. Het dagzomen van Krijtformaties vormt dus de zuidgrens. De noordgrens is de overgang van de leem- naar de zandleemgronden met een opvallende overgang in de diepte van het grondwater: ondiep in Vochtig Haspengouw, veel dieper in het Golvend Haspengouws leemdistrict. In tegenstelling met Vochtig Haspengouw komen hier geen stuwwatergronden voor. De grens met het volgende district is echter niet eenvoudig te maken. Die grens vormt een erg wazige overgang.
Haspengouws leemplateaudistrict In dit district dagzomen Secundaire krijtformaties met silexbanken. In Riemst en in Vechmaal (Heers) werden hierin groeven gegraven voor de winning van “mergel”. Het leemdek rust hier dus rechtstreeks op krijt of wordt er slechts door dunne Tertiaire lagen van gescheiden. Kenmerkend voor het Haspengouws leemplateaudistrict is dat de leemgronden daardoor soms vermengd zijn met silexstenen. Het reliëf is opvallend vlak. Een groot deel van het Haspengouws leemplateaudistrict ligt boven de 100 meter hoogtelijn. Buiten de Jeker komen er haast geen waterlopen voor in dit district dat ook bekend staat als “het Krijtland van Millen”.
20 Samenvattend wordt Haspengouw in dit boek geografisch pragmatisch grotendeels gesitueerd als het gebied ten zuiden van de Demer stroomafwaarts Bilzen en ten zuiden van de weg Bilzen – Rosmeer. Het is wel belangrijk te beseffen dat Haspengouw niet stopt aan de taalgrens. Droog Haspengouw strekt zich in feite uit over twee gewesten en over 5 provincies (Luik, Limburg, Waals en VlaamsBrabant en het NO van Namen). Het Limburgse deel, ca 414 km², bedraagt amper 15% van de geografische streek Droog Haspengouw-Hesbaye (2095 km²). Het Graafschap Hesbaye, begrensd door de Maas, de Jeker en in het westen door de lijn Montenaken-Hoei, was zoals het graafschap Loon ooit een administratief onderdeel van het prinsbisdom Luik.
2. Wat is typisch Haspengouwse natuur? Om de typisch Haspengouwse natuur te duiden (Dupae, 2006), werd eerst gefocust op de planten- en diersoorten die in Vlaanderen vooral in Limburg voorkomen. Dat doen we met de laatste versie van de Provinciaal Prioritaire Soorten (Maes e.a., 2021a, b). In tegenstelling tot de vorige lijst gebaseerd op Rode lijstsoorten in Vlaanderen en soorten die beduidend meer in de provincie voorkwamen dan in de rest van Vlaanderen, werden aan de nieuwe lijst ook soorten van de Vogel- en Habitatrichtlijn toegevoegd, naast Rode lijstsoorten van Europa. Voor planten werden de gegevens uit de periode 2000-2020 gebruikt, voor de rest van de soorten geldt de periode 2011-2020. Vervolgens werd nagegaan welke Limburgse soorten vooral of uitsluitend in Haspengouw aanwezig zijn. Typisch Haspengouwse plantensoorten zijn vaak aan kalk en/of leem gebonden. Het gaat daarbij bv. om bosorchideeën zoals purperorchis, bergnachtorchis of mannetjesorchis en om zogenaamde oudbosplanten, bv. ruig klokje, ruwe dravik en kleine maagdenpalm. Daarnaast bevat de ‘Haspengouwse lijst’ vele soorten van kalkrijke of heischrale graslanden, al dan niet onder invloed van kalkrijk grondwater, bv. schubzegge, ruige leeuwentand of gulden sleutelbloem. Tot slot bevat Haspengouw een aantal bijzondere plantensoorten van kalkrijke struwelen (zuurbes, kraagroos …), van ruigtes ontstaan door de heerdgang (bv. wild kattenkruid) of van oude muren (bv. stengelomvattend havikskruid). Bij de dieren gaat het om akker- en bosvogels, om de das, de eikelmuis, de hamster, de Bechsteins vleermuis en de vroedmeesterpad of om enkele ongewervelden zoals de zeggekorf- en de wijngaardslak, het vliegend hert, de Spaanse vlag, kevers van oud bos en bepaalde kreeftachtigen. Tot slot is Haspengouw ook voor de grote modderkruiper, de rivierdonderpad en voor zeldzame paddenstoelen bijzonder waardevol.
21
Hoofdstuk 1. Haspengouw is kalk, kalk en nogmaals kalk In Haspengouw zijn vier bronnen van kalk te duiden: de krijtafzettingen van het Maastrichtiaan uit het Mesozoïcum, de Mergels van Gelinden en diverse fossielrijke, mariene sedimenten uit het Tertiair en tot slot de eolische, kalkrijke löss uit het Quartair.
1. Het krijt van Maastricht (Het Schema nr. 1 – a, b) Op de bodem van de Krijtzee accumuleerde 130-165 miljoen jaar geleden een dikke kalksteenlaag (krijt) van de Formatie Maastricht. Dat krijt bevat in Haspengouw tal van boeiende fossielen zoals zeesterren, belemnieten, zee-egels en kreeftachtigen (Indeherberghe e.a., 1992, 1995, 2001).
Belemnieten (bron: internet). Het krijt van Maastricht is alleen ontsloten in het zuidwesten van Haspengouw (Breuls, 2010, Dusar e.a., 2006, Fig. 1-1), o.m. in Heers (de Kuilen van Vechmaal), in Tongeren, op het krijtplateau MillenRiemst (Elst, de mergelgroeven bij Zichen-Zussen en Val-Meer), onder de Sint-Pietersberg in Kanne en tot slot in steile hellingen van de Jekervallei (Sluizen). Die ‘grotten’, in feite zijn het ondergrondse groeven, werden vooral gegraven voor de winning van Maastrichtersteen en van silex als bouwmateriaal, maar in Heers aan de Keiberg bij het Heersebos zou het krijt vooral ontgonnen zijn voor het mergelen van de akkers. Nabij dat bos werden daartoe schachten van 1 m doormeter en 10 m diepte gegraven in een gebied van naar schatting 15-20 ha (van Westreenen, 1991). De ontginning van het krijt in Haspengouw is een oud verhaal. Zo dateert de oudste vermelding van de Kuilen van Vechmaal, ook de mergelgrotten van Hinnisdael genoemd, van 1303 (Dusar, Lagrou & Dusar, 2006). De oudste opschriften in die groeve zijn van 1549 (Dahlen, 1991). In de 16e eeuw waren de ondergrondse groeves in Vechmaal alvast vrij uitgestrekt en het hoogtepunt van de ‘mergelwinning’ situeerde zich hier in de 17e-18e eeuw. In 1835 werden er in Vechmaal zelfs nog stenen gehouwen voor de bouw van de dorpskerk. Op het einde van de 19e - begin 20ste eeuw waren de mergelgrotten van Vechmaal zelfs een heuse toeristische attractie: ‘les grottes de Fimal’. Tussen de jaren 1930 en ‘50 werden er tot slot champignons gekweekt (Collen, ongedat.), maar sindsdien worden de mergelgrotten van Hinnisdael niet meer gebruikt, tenminste niet meer door de mens, onder meer wegens het instortingsgevaar (zie Intermezzo: help een zinkgat!).
22
Fig. 1-1. Verspreiding van het oppervlakkig krijt in Haspengouw (Gullentops & Wouters, 1996).
Intermezzo: help een zinkgat! In de Romeinse tijd was men in Haspengouw gestart met de oppervlakkige ontginning van krijt en silex, maar vanaf de middeleeuwen is de exploitatie daarvan ondergronds gegaan. De oudste aantekening in een krijtgroeve door een mens dateert van 1468. Al die ondergrondse groeves, zoals die in Riemst, hebben wel wat nadelige bijverschijnselen, met name instortingen (Van den Eeckhaut et al., 2007). Door de ondergrondse ontginning van kalk hebben zich in de gemeente Riemst en ook in de omgeving van Heers immers tal van zinkgaten gevormd. In Riemst is de deklaag boven de groeves vaak 25 m dik tegen maar 5 m in Heers, terwijl de dikte van de Maastricht-krijtlaag respectievelijk 35 en 25 m bedraagt. Het grondwater in Heers bevindt zich op 3-10 m diepte tegen 20-30 m in Riemst. De ontginningen hebben steeds plaats gevonden boven de grondwatertafel en ze zijn, zowel in Riemst als in Heers, van het ‘kamer en pilaar-systeem’ met kamers van ca. 3 m breedte en 5 m hoogte, tot maximum 50 m diepte.
Zinkgat (bron: Van den Eeckhaut et al., 2007)
23 .
In Riemst zijn 80 groeves bekend met een totale lengte van ca. 300 km aan galerijen en een oppervlakte van ca. 200 ha. De eerste schriftelijke vermelding van ondergrondse ontginning in Riemst dateert overigens van 1256. De groeves in Vechmaal (Fig. 1-2) bevatten maar 3,2 km aan gangen, maar mogelijk zijn een aantal oudere gangen niet meer toegankelijk door instortingen.
Fig. 1-2. Reliëfkaart van de Mergelkuilen van Vechmaal (Dusar, Lagrou & Dreesen, 2006).
24
Tussen 1665 en 2003 zijn in Limburg 173 zinkgaten opgetekend, 23 in Heers en 150 in Riemst, waarvan 138 of 80% pas na 1965 vastgesteld werden. Tussen 1926 en 2012 werden 96 zinkgaten geregistreerd, terwijl er maar 4 opgetekend zijn tussen 1792 en 1926 (Fig. 1-3).
Fig. 1-3. De evolutie van het aantal zinkgaten tussen 1792 en 2012 (Sergeant et al., 2016). Momenteel zijn 20 zinkgaten in Heers en 91 in Riemst goed gelokaliseerd. Zo zijn er in Riemst 7 grote zinkgaten bekend met een gezamenlijk verplaatst volume van maar liefst ca. 480.000 m³, waarvan 300.000 m³ alleen voor de Roosburggroeve. Dergelijke grote zinkgaten ontstaan door instorting van plafonds na het begeven van de steunpilaren. Instortingen hebben o.m. te maken met roofbouw op de steunpilaren van de groeves. Dat kan tot een kettingreactie leiden van verder instortende steunpilaren. Instortingen komen vaker voor tijdens natte lentes met veel regenval of door de plotse dooi van veel sneeuw. Instortingen kunnen behalve door natuurlijke processen ook ontstaan door vibraties wegens zwaar bus- en vrachtwagenverkeer of door gebruik van zware tractoren. Veel zinkgaten in Riemst bevinden zich in Zichen-Zussen-Bolder (Fig. 1-4). De grootste instorting in Riemst was die van 23 december 1958 toen 4 van de 20 ha van de Roosburg het begaven en 18 champignonkwekers het leven lieten. Overigens zijn tussen 1665 en 2013 38 mensen gestorven door instortingen. Bij kleine zinkgaten gaat het om bovenliggend (leem)materiaal dat in de groeve terecht is gekomen, in totaal tot maximum 12.300 m³. Kleine zinkgaten zijn meestal tot 5 m diep, met gemiddeld 74 m³ verplaatst materiaal. Door instortingen trad bij 17 van de 23 zinkgaten in Heers en bij 81 van de 150 zinkgaten in Riemst schade op. Die schade betreft gebouwen, wegen en teelten. De totale jaarlijkse schade in de streek werd in 2016 op 415.000 euro geraamd, waarvan meer dan de helft, ca. 230.000 euro, de waardevermindering van onroerend goed betreft (Sergeant e.a., 2016). Anderzijds levert het
25 ‘groevetoerisme’ ook inkomsten op. Daarbij gaat het o.m. om het bezichtigen van de interessante cultuurhistorische relicten in de vorm van oude opschriften en zelfs heuse schilderijen op de groevewanden. In 2012 telde Riemst 24.000 groevebezoekers, waaronder 23.245 Belgen. Uit het onderzoek van Sergeant e.a. (2016) blijkt dat het opvullen van de groeves onder de huizen kosteneffectief is (ca. 38.700-101.700 euro/woning). Tussen 1926 en 2012 zijn al 5 huizen met een waarde (in 2012) van ca. 215.000 euro per woning volledig verwoest door zinkgaten. Het opvullen van groeven onder landbouwgebied is daarentegen economisch niet zinvol. In de toekomst zijn in het zuiden van Haspengouw nog meer zinkgaten te verwachten doordat met de tijd de steunpilaren door ‘kruip’ dunner worden en de zolderingen gaan doorbuigen, m.a.w. doordat de groeves minder stabiel worden. Kruip is een langzame bodembeweging in de richting van de minste druk waardoor daken gaan buigen en pilaren gaan scheuren.
Fig. 1-4. De verspreiding van de zinkgaten in Zichen-Zussen-Bolder met aanduiding van een grote (> 40 ha) ondergrondse groeve (Van Den Eeckhaut et al., 2007).
26 De Bechsteins vleermuis en muurplanten Krijtgroeves hebben ecologisch vooral waarde als winterverblijf voor tal van vleermuizen, in het bijzonder voor de Bechsteins vleermuis (Het Schema a). Deze erg zeldzame vleermuis komt in Vlaanderen vooral in Haspengouw voor en is een indicatorsoort voor oude, structuurrijke bossen. In Haspengouw maakt die vleermuis ook gebruik van oude hoogstamboomgaarden als jachtgebied en verblijfplaats (Janssen & Dekeukeleire, 2012). Tot 1.000 v. Chr. was de Bechsteins vleermuis volgens Janssen & Dekeukeleire de algemeenste soort bij archeologische onderzoek. In Haspengouw vindt de Bechsteins vleermuis zowel geschikte groeves om te overwinteren (bv. het Koegat en Lacroix in Riemst: Dahlen, 1991, Lewylle, 2013, Willems, 2000), alsook het voorkeursleefgebied van deze Europees bedreigde soort in de zomer, met name vrij grote, oude loofbossen met veel holle bomen in, zoals het Belle-Vuebos in Kortessem. De afstand tussen winteren zomerverblijven kan gemakkelijk 25 km voor de wijfjes en zelfs 50 km voor de mannetjes bedragen (Janssen & Dekeukeleire, 2012). Overigens bevatten de mergelgroeven van Haspengouw nog andere zeldzame vleermuizen zoals de ingekorven vleermuis en de meervleermuis. De ‘groeven’ in Riemst herbergen in de winter maar liefst 10 tot 11.000 vleermuizen en zijn daarmee zelfs van Europees belang voor deze diergroep. Het Krijt van Maastricht en de silex die veelvuldig in dat krijt voorkomt, werden op grote schaal gebruikt als bouwmateriaal (zie Intermezzo: geologie en gebouwen) en net aan die kalkrijke constructies uit een ver verleden hebben we in Haspengouw bijzondere muurvegetaties (Het Schema b) te danken. Zo siert het stengelomvattend havikskruid, een exclusief Haspengouwe soort, in Tongeren de Romeinse omwalling, naast muren in het begijnhof van die stad en nabij de Moerenpoort. Stengelomvattend havikskruid is verder alleen bekend van Kanne, waar de soort o.m. als rotsplant groeit op de haast kaarsrechte krijtwanden langs het Albertkanaal. Muren zijn een extreem leefgebied waar alleen de allersterkste het redden. Het milieu is kaal, keihard, verticaal, met nauwelijks wortelruimte en vaak is het er in de zomer erg heet. Veel muurplanten beschermen zich tegen die extreme droogte door de verdamping te beperken met dikke, vlezige bladeren zoals het kandelaartje of de muurpeper, met leerachtige bladeren zoals de muurbloem of de muurvaren, met een volledige beharing zoals het stengelomvattend havikskruid of met een “wax coat”, t.t.z. een waslaagje over heel het oppervlak zoals de gewone melkdistel. Dat de mooiste muurbegroeiingen uitgerekend op oude muren staan, heeft met meerdere factoren te maken. Hoe ouder een muur, hoe meer tijd er was voor planten om er te geraken. Voor planten heeft het verschil tussen oude en recente muren echter vooral met de bouwmaterialen te maken. Muurvegetaties verschijnen in onze contreien pas vanaf de middeleeuwen, omdat men vanaf toen veel gebouwen heeft opgetrokken met stenen. Die brikken van toen waren veel zachter dan de bakstenen van nu en de kalkmortel van vroeger, een mengsel van o.m. zand, stro, mest en kalk, is veel plantvriendelijker dan de Portlandcement die we nu gebruiken. Die is voor de meeste planten veel te hard en dat verklaart waarom de weelderigste en waardevolste muurvegetaties in oude steden te vinden zijn. Iedere Zuid-Limburgse stad lijkt daarbij eigen muurverschijningen te bezitten. Borgloon kent bv. heel wat pittoreske plekjes met gele helmbloem. De zeldzame muurbloem kwam tot voor kort slechts op één plaats in Haspengouw voor, met name op de scheve muur langs de Plankstraat in SintTruiden. Bij de restauratie van die muur werd spijtig genoeg heel die vegetatie vernietigd (Dupae & Stulens, 2001). Dit staat in schril contrast met de bijzondere zorg die Maastricht aan haar
27 muurvegetaties schenkt (Kruyntjens & Graatsma, 1997). In Maastricht kan je zelfs een boeiende stadswandeling maken helemaal in het teken van ‘muurbloempjes’ (Graatsma, 1995). Overigens behoren vegetaties met muurbloem tot de zeldzaamste en kwetsbaarste vegetaties van Nederland (Weeda & Hoegen, 1999). Een bijzonder te koesteren kleinood in deze context in Haspengouw is huislook, een vetplantje dat vroeger veel aangebracht werd op muren bij oude hoeves, omdat men dacht dat dit ‘donderkruid’ zoals het in de volksmond werd genoemd, de gebouwen tegen onweer kon beschermen. Volgens Bosch e.a. (1978) zou dit vetplantje al 400 jaar v. Chr. op daken zijn gebruikt. Momenteel is het wel zoeken geblazen om dit cultuurplantje nog te vinden, maar in Horpmaal, op meerdere plaatsen in Lauw en in Schalkhoven staat donderkruid nog steeds te pronken.
Donderkruid.
Intermezzo: geologie en gebouwen Aan het gebruik van natuurlijke gesteenten om te bouwen werden recent twee interessante boeken gewijd vanwege de Geologische werkgroep van LIKONA (Dreesen e.a., 2001, Dreesen e.a., 2019). Daaruit blijkt dat in Limburg heel wat gesteenten in gebouwen grotendeels tot zelfs volledig beperkt zijn tot de regio Haspengouw. Dat zijn bv. het ijzeroer in de Demervallei tussen Hasselt en Herk-de-Stad, de Potamideskalk in de kerken van Neerrepen en Vliermaal (afkomstig van de
28 Zanden en Mergels van Alden Biesen, o.m. ontsloten in de Mombeekvallei), verder ook tauw uit de groeven van Hinnisdael, o.m. te zien in de St.-Pieterskapel van Vechmaal, enz … Het gebruik van natuurlijke stenen in gebouwen in Haspengouw was gekoppeld aan de geologische beschikbaarheid en aanvoerroutes via rivieren en heirbanen. De Romeinen introduceerden bij ons voor het eerst de steenbouw met lokaal materiaal en de Romeinen waren daarbij echte expertgeologen. Ze kenden de omgeving bijzonder goed en gebruikten een grote diversiteit aan stenen. In Haspengouw waren dat vooral silex, Maastrichtsteen, kalktuf en Kunradersteen en van verder weg o.m. Maaskalksteen van Namen, Carboonzandsteen van de streek van Luik en het Land van Herve, stenen uit het Maasdal in Wallonië en de Condroz …, maar ook Jurasteen uit Lotharingen of vulkanische tufsteen uit de Eifel. De Romaanse bouwkunst heeft vooral in Haspengouw zijn sporen nagelaten en de grootste geologische rijkdom in Haspengouw, zowat 90% van alle soorten stenen in gebouwen, is te vinden in de Romaanse dorpskerken. Bij de bouw van die Romaanse kerken werden immers GalloRomeinse bouwvallen gerecycleerd. In de middeleeuwen werden de ruïnes van Romeinse gebouwen immers gezien als steengroeven. Haspengouwse ‘patchworkkerken’ komen vooral voor in de driehoek Tongeren-Borgloon-Bilzen, in een straal van 15-20 km rond Tongeren (Dreesen e.a., 2001, Dreesen & Vanderhoeven, 2017, Fig. 1-5). Zo bevat de patchworkkerk van Kortessem als gerecycleerd materiaal silex, kalktuf, zoetwaterkwartsiet, blauwe hardsteen, vulkanisch tufsteen, potamideskalksteen, ijzeroer, ijzerzandsteen …!
Fig. 1-5. De vijf architecturale landschappen van Limburg. De lijn door noord-west Limburg geeft de westelijke grens weer van de verbreiding van de Maastrichtersteen (Dreesen e.a., 2001).
29
Een bijzondere steen in Tongeren is de Belgische rode marmer uit Zuid-België, bv. de Baelen rode marmer. Die rode marmers werden gewonnen in het Dinant Bekken, dichtbij de voornaamste transportroutes van Maas en Samber. De rode Belgische marmers werden ook geëxporteerd naar andere streken, bv. naar Luxemburg, Frankrijk, Nederland en naar Duitsland. Ze waren voor de Romeinen een goed alternatief voor de rode marmers uit het Middellandse zeegebied. Ook die Belgische rode marmer is vaak ‘gerecycleerd’ in post-Romaanse bouwwerken (Dreesen et al., 2018). Wie overigens geboeid is door de geologie van Haspengouw komt ruimschoots aan zijn trekken met de voortreffelijke geologische fietsroutes van de geologische werkgroep van LIKONA (Cordie e.a., 2019, Vanholst e.a., 2009). In die geologische fietsroutes komt bv. ook het zoetwaterkwartsiet aan bod en die verdient een aparte vermelding, omdat zoetwaterkwartsiet in Haspengouw en ook elders erg tot de verbeelding heeft gesproken. Langs de toegang van vele Haspengouwse hoeves staan zogenaamde lomperiken, afgeplatte, grote, kegelvormige stenen geplaatst aan de inrijpoort om ze te beschermen tegen schade vanwege de karrewielen. Die lomperiken zijn meer dan eens van zoetwaterkwartsiet (Dreesen & Dusar, 2011). Zoetwaterkwartsiet ontstond zo’n 15 miljoen jaar geleden tijdens of kort na het Midden-Mioceen door verkiezeling van zand dat door een ondiepe zee was afgezet (Fig. 1-6). Toen die zandige zeebodem boven water kwam, ontstond een kustmoeras met veen. Vervolgens leidde chemische uitloging onder die subtropische veenlaag, gevolgd door verdamping van het poriënwater tijdens een hier op volgend aride klimaat, tot de vorming van harde zandsteenkorsten. Het wegspoelen van het omhullende zand, langdurige blootstelling aan strenge vorst, continue zandstraling tijdens de jongste ijstijd en tenslotte begraving van die harde zandsteenkorsten onder een dikke zandleemlaag, zorgden er uiteindelijk voor dat talrijke zoetwaterkwartsieten met een gepolijst oppervlak in Haspengouw binnen het bereik van de ploeg voorkomen (Fig. 1.7). Ze getuigen van verdwenen geologische afzettingen en van global change, t.t.z. van extreme variaties in het klimaat: van subtropisch, over warm aride naar een poolwoestijnklimaat (Creemers & Dreesen, 2017). Zoetwaterkwartsieten hebben allerhande lobben en putjes die getuigen van vroegere wortelgangen en dat sprak ooit sterk tot de verbeelding. Waren dat geen afdrukken van de klauwen van de duivel?! Door hun kolossale afmetingen en die ‘klauwafdrukken’ werden ze in de volksmond duivelsstenen genoemd. Concentraties van dergelijke stenen werden ook aanzien als Hunebedden of Cromlechs (Vanholst e.a., 2009). Gelukkig weten we nu beter (Creemers & Dreesen, 2017), al blijft hun verhaal wel een mooi voorbeeld van ‘geo-erfenis’ (Goemaere et al., 2021). Op vraag van de geologische werkgroep van LIKONA werd onlangs een zeer grote zoetwaterkwarsiet in Bilzen van de vernietiging gered en overgebracht naar het Hemelspark in Kortessem. Overigens is de Holsteen, de bekende polijssteen van de prehistorische mens in Zonhoven, ook een zoetwaterkwartsiet.
30
Fig.. 1-6. Ontstaan van zoetwaterkwartsiet (Cordie e.a., 2019).
Fig. 1-7. De verspreiding van zoetwaterkwartsiet in Limburg (Dreesen & Dusar, 2011).
31
De grote zoetwaterkwartsiet van het Hemelspark in Kortessem (bron: Inge Hendrikx).
32
2. Het Heersiaan en de Mergels van Gelinden (Het Schema nr. 2) Een tweede bron van kalk in Haspengouw zijn de Mergels van Gelinden (Formatie Heers). Die Mergels van Gelinden zijn zowat 58-61 miljoen jaar oud. Naast de groeves in het gehucht Overbroek (Gelinden) zijn er nog ontsluitingen van de Formatie Heers in Engelmanshoven, Veulen en in Mettekoven. Overbroek in Gelinden is het stratotype of de referentieontsluiting van de Formatie Heers en is daardoor een geologisch monument van wereldklasse. Overbroek bevat één van de oudste en best bewaarde, vroeg-tertiaire fossiele flora’s van West-Europa (Dreesen, 2000, Dreesen e.a., 1998).
Fossielen uit de Mergels van Gelinden (bron: internet). Het woord mergel zorgt wel voor heel wat verwarring. Zo is mergel o.m. in het dialect van Brabant de onderste, kalkrijke laag moedermateriaal bij löss, maar in Limburg verwijst de term mergel ook naar kalkgesteente uit het Krijt (Formatie Maastricht). Mergel sloeg ook op allerhande organische ‘formaties’ zoals bagger uit vijvers en oude compostlagen uit vroegere nederzettingen die men soms tot honderd voet diep ging opzoeken (Lindemans, 1952). Mergel is geologisch echter een sterk kalkhoudende klei of leem die in Haspengouw alleen voorkomt in Heers en omstreken. Het woord mergel kan dus naar krijt, naar löss en naar mergel s.s. verwijzen! In dit boek wordt met het woord mergel evenwel steeds verwezen naar de Formatie van Heers en met het woord krijt naar de Formatie van Maastricht. Zowel mergel, krijt als löss bevatten kalk en dat werd heel lang geleden, volgens sommigen al door de Eburonen, gebruikt om te ‘mergelen’, een praktijk waarbij mergelpoeder (95% CaCO3) op de akkers werd gestrooid als een soort meststof, o.m. om de pH van de bodemtoplaag te verhogen en zodoende de opbrengst van landbouwgewassen op te krikken (zie Intermezzo: het ‘mergelen’ van de akkers). De optimale pH voor courante landbouwgewassen geteeld op leembodems schommelt immers tussen 7 en 7,6. In de 16e en 17e eeuw was er alvast sprake van mergelontginning in de streek van Heers en eind 19e eeuw waren daar meerdere mergelontginningen, o.a. in Mechelen-Bovelingen, Veulen-Heers, Opheers, Overbroek-Gelinden en in Horpmaal.
33 In het kaartboek van de abdij van Averbode staan de toponiemen Mergel-kuyl en Die mergel kuijlen in ’t landt n° 254 vermeld in Rukkelingen-Loon (Van Ermen, 1997). In Overbroek (Gelinden) waren er zelfs drie mergelgroeven. De oudste vermelding van de mergelontginning in Gelinden dateert van 1612 (Diriken, 2017). Na WOII stopte hier de uitbating, omdat toen het bietenschuim van de suikerfabrieken, ‘kum’ genoemd, als vervangmiddel werd gebruikt (Dreesen, 2000). Hoe het mergelen in Haspengouw precies werd uitgevoerd, waar men het materiaal juist vandaan haalde, waar men het toepaste en hoe men het be-/verwerkte, blijft echter grotendeels onbekend (Collen, ongedat.).
Intermezzo: het ‘mergelen’ van de akkers Het aantal vermeldingen in de historische, agrarische literatuur over het mergelen en de streken waar dat gebeurde, lijkt wel eindeloos (bv. Devroey et al., 1995, Mathew, 1993, Philips e.a., 1992, Segers & Van Molle, 2004, Slicher van Bath, 1987, Weston, 2006,…). Volgens de Romeinse schrijver Plinius mergelde men in onze contreien op grote schaal. Plinius geeft voor sommige mergelvarianten ook Keltische namen. Het woord mergel zou afgeleid zijn van het Keltisch margila (Tack e.a., 2021). In de Romeinse tijd werd in Heverleebos en Meerdaalwoud i.p.v. mergel kalkrijke leem, t.t.z. de met kalk aangerijkte horizont van de löss, opgegraven in putten tot 4,5 m diep en tot 0,37 ha in omvang om de akkers mee te ‘mergelen’. Misschien daarom stelden de Romeinen dat de Galliërs ‘land met land bemesten’ (Tack e.a., 2021). Overigens, door het oppervlakkig gebruik van kalkrijke löss in Heverleebos en Meerdaalwoud groeien de oudbosplanten (zie verder) door de hogere pH en voedselrijkdom daar alvast veel beter. Tack e.a. (1993) vermelden dat die kalkrijke horizont van löss algemeen als mest werd gebruikt. Het opdelven van kalkrijke leem voor de bemesting van akkers deed men voor de Romeinse tijd ook al en dit gebruik hield aan tot in de 19e eeuw (Baeté e.a., 2009, Vanwalleghem et al., 2004). Andere auteurs stellen evenwel dat dat soort beweringen zeer dubieus zijn, omdat er veel te weinig gegevens zijn om het te staven. Volgens hen moet het eerste echt bewijs voor het mergelen nog gevonden worden. Er werd in de Romeinse tijd, voor zover bekend, op de leembodems niet aan bemesting gedaan. Dat wordt soms wel teruggevonden in de oude literatuur. Anon. (1988) schrijft dat keizer Karel de Grote en zijn zoon in de 8ste en 9e eeuw het mergelen op vele plaatsen hadden ingevoerd. In Haspengouw werd het beschouwd als aanvulling op de mest (Bieleman, 2010). Volgens Slicher van Bath (1987) werd alvast in de 12e - 13e eeuw duidelijk melding gemaakt van het mergelen. In de 12e – 13e eeuw verplichtten de pachtcontracten bv. eens in de 9 jaar een zware bemesting en eens in de 12 jaar het mergelen. Ook Vanhove (1983) vermeldt dat in de Late middeleeuwen (1150-1550) de pachttermijn in Opvelp erg lang was, minstens 12-15 jaar, tot zelfs 20 jaar en langer, verband houdend met het feit dat de pachter één keer tijdens de pachttermijn verplicht was te mergelen, wat een erg kapitaalsintensieve investering was.
34
Lindemans (1952) heeft het in zijn magistrale werk over de landbouw in België over de extensieve graanwinning met stro en mergel, eind 16e eeuw. Alle gronden moesten volgens Lindemans een volledige bemesting krijgen in 9 jaar. In Limburgs Haspengouw was dat in de 16e eeuw zelfs twee keer per 9 jaar, waarvan 1 bemesting uit mergel bestond. Vroeger werden volgens Wisselink (ongedat.) de braakakkers gemergeld voor het inzaaien van het wintergraan. Philips e. a. (1992) stellen dat in de leemstreek vooral de klaver met kalk en mergel bemest werd. In de leemstreek kon men jaar na jaar graan telen, mits mergel en kalk als bemesting werden gebruikt. Leem vraagt nu eenmaal minder mest dan andere bodemtypes. Ook volgens Debaenst (1999) was het mergelen in de zware leemstreek gebruikelijk en bij een tekort aan mergel werd zelfs kalk uit Wallonië gehaald. Weston (2006) die in de 17de eeuw de Vlaamse landbouw bestudeerde, noteerde dat 4-5 vrachten varens, geoogst tussen juli en half augustus, volstonden om 12 vrachten krijt tot kalk te branden om er vervolgens de akkers mee te bemesten. Voor Aalst bij Sint-Truiden vermeldde het kadaster van 1842 een buijtengewoone bemesting bestaet alleen uijt vier wagens mergel per hectare op 18 jaeren (Nijssen, 2011). Kalk in de bodem zorgt er voor dat de graanhalmen en het stro veel steviger zijn én het verhoogt de opbrengst (Wisselink, ongedat.). Zo bracht haver in Kent in de middeleeuwen gemiddeld 1.230 kg/ha op, maar na het mergelen klom dat op tot 1.900 kg/ha (Pretty, 1990). Ook Page (2003) vermeldt dat de hoge graanopbrengst in Hampshire (U.K.) te wijten was aan de intensieve arbeidsinput door ploegen, wieden … én aan het mergelen. In Frankrijk werd volgens Mathew (1993) in sommige gebieden de mergel per schip aangevoerd en sommige kanalen dienden zelfs vooral voor dat transport, bv. het Canal de la Sauldre ten zuiden van Orleans. Tot 1874 was 90% van het vervoer op dat kanaal mergel! Het mergelen van een bodem was door de transportkosten echter een dure zaak en daardoor was voor grote hoeveelheden alleen transport via het water haalbaar. Mathew (1993) bespreekt ook specifiek het mergelen in Engeland. Hier werd mergel eveneens tot de 19e eeuw gebruikt om de verzuring van de bodem tegen te gaan en vooral om de klaveroogst te verhogen. Vlinderbloemigen zoals klaver, boon en erwt verkiezen immers een kalkrijke bodem. Mergel heeft een positief effect op de bodemstructuur, op de bodemchemie en op de voedingswaarde van de bodem en het werd in Engeland tot 40 mijl ver gehaald. Mathew verklaart de werking van de mergel als volgt. Het aanbod stikstof in de bodem is afhankelijk van bacteriële activiteit die het organisch materiaal zoals mest omzet in opneembaar stikstof. Die bacteriën zijn erg zuurgevoelig. Ook de stikstofbindende bacteriën in de wortels van vlinderbloemigen houden niet van een zure bodem. Nitrificatie en stikstofbinding gaan alleen door bij een pH boven 5,5. In zure bodems zorgen aluminium en ijzer er bovendien voor dat fosfor moeilijk opneembaar is. Op bodems met een laag organisch gehalte zorgt mergel wel voor een snelle ‘uitputting’ van de bodem. Vandaar de uitspraak volgens Mathew ‘ground enriched with chalke makes a rich father and a beggarly sonne (1577)‘. Mergel heeft een trage werking in de bodem, vandaar een andere, betekenisvolle Engelse uitspraak: ‘a man doth sande for himself, lyme for his sonne and marle for his graunde child’. Wij kennen de uitspraak dat iemand met vel over been, ‘uitgemergeld’ is.
35
Ook in Engeland werd, net zoals in de Belgische leemstreek, mergel in recentere tijden vervangen door schuimaarde, een kalkmeststof verkregen in de suikerraffinaderijen tijdens het productieproces wanneer het suikersap gezuiverd wordt met gebluste kalk. Schuimaarde is een bodemverbeteraar en zorgt er bovendien voor dat belangrijke voedingsstoffen uit de suikerbiet zo terug naar het veld gaan.
In de Marnestreek van Frankrijk wordt nog steeds gemergeld, hier vlakbij Lac du Der (november 2023).
36
3. ‘Fossielenkalk’ en löss (Het Schema nrs. 3 & 4 - c) In Haspengouw komen op meerdere plaatsen erg fossielenrijke, mariene sedimenten voor, bv. de Zanden en Mergels van Alden Biesen of de Zanden van Berg, ca. 30 miljoen jaar oud (Het Schema nr. 3). Bekende fossielen uit die lagen in Haspengouw zijn de grote witte schelpen van Glycemeris obovata obovata en de Potamides (kleine torentjes), ook ‘mangrovewulk’ of ‘turitellekes’ genoemd (Elst & Dreesen, 2017, Dreesen e.a., 2022).
Glycemeris obovata obovata (bron: Dreesen e.a., 2022).
Potamides (bron: Dreesen e.a., 2022).
37 Die vele fossielen zorgen voor heel kalkrijke substraten en dat is bv. goed te zien aan het zogenaamde ‘Schelpenstrand van Kerniel’ (Dreesen e.a., 2022). Om de specifieke kalkaanwezigheid dankzij fossiele schelpen te duiden werd hier in het kader van de ruilverkaveling Jesseren een geologisch kunstwerk opgericht langs de Verborgen Moois-route van het Regionaal Landschap. De belevingselementen Time capsule en Time traveller van kunstenaar Will Beckers leggen in Kerniel op kunstzinnige wijze de link tussen geologie en ecologie. Bij elke nieuwe transgressie kwam de zee minder zuidwaarts, totdat 16,5 miljoen jaar geleden de zee een laatste keer over Haspengouw spoelde. Sindsdien zijn wind, sneeuw en afstromend water de landschapsvormers van Haspengouw en dat brengt ons bij de laatste bron van kalk in Haspengouw: löss (vooral afkomstig uit het Noordzeebekken), het moedermateriaal van leem uit de laatste ijstijd (Het Schema nr. 4), maar gezien het belang van leem voor het verhaal van Haspengouw wijden we aan die grondsoort een apart hoofdstuk, met name hoofdstuk 3.
Time traveller in Kerniel.
38
De ‘droge’ kalknatuur van Haspengouw (Het Schema c) Kalk in de bodem zorgt haast altijd voor veel en vaak exclusieve planten en diersoorten, kortom voor bijzondere natuur. In Haspengouw is dat niet anders. Op droge, kalkrijke plaatsen gedijt hier een eigen ‘kalknatuur’: Kalkrijke kamgrasweilanden, hagen van gele kornoelje, maretak, bijzondere rozen en wasplaten én de wijngaardslak. Die ‘droge kalknatuur’ laten we nu de revue passeren. In hoofdstuk 2 komt de ‘natte kalknatuur’ van Haspengouw aan bod, t.t.z. natuur die afhankelijk is van kalkrijk grondwater. Een algemeen overzicht van de actuele botanische waarden in Haspengouw op basis van de Biologische Waarderingskaarten is hieronder te vinden in de kadertekst van de ‘éminence grise van de botanie in Limburg’, Bert Berten en ook Bert besluit met het bijzonder belang van kalkrijke bodems.
Kadertekst HASPENGOUW door de lens van de BIOLOGISCHE WAARDERINGSKAART Bert (Robert) Berten Vooreerst wordt Haspengouw duidelijk afgebakend (Fig. 1). Het ecodistrict Haspengouw (Geopunt Vlaanderen) bestaat uit 3 eenheden: het Vochtig Haspengouws leemdistrict, het Golvend Haspengouws leemdistrict en het Haspengouws leemplateaudistrict. Deze districten komen overeen met de topografische kaarten 33 en 34.
Figuur 1: afbakening van Haspengouw.
39
Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van de laatste versie van de Biologische Waarderingskaart (BWK) van de kaartbladen 33 en 34 uit 2023. Het aanvankelijke veldwerk van die kaartbladen gebeurde door medewerkers van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) in de periode 2000-2010, maar beide kaarten werden door het INBO gereviseerd in 2023. Vervolgens werd door Carine Wils van het INBO de oppervlakte van al de karteringseenheden (biotopen) in Haspengouw berekend. De totale oppervlakte van Haspengouw in Limburg (zonder de Voerstreek) bedraagt 72602 ha. Er werden 414 karteringseenheden onderscheiden, waaronder een zeer groot aantal lijnvormige elementen en van iedere eenheid werd de oppervlakte in Limburgs Haspengouw bepaald.
Deel 1 In dit eerste deel wordt weergegeven welke BWK-eenheden in Haspengouw voorkomen, insgelijks hun oppervlakte. In de bespreking worden 70 grote eenheden onderscheiden die samengebracht werden in 4 categorieën: natuur, bossen en bomen, landbouw en menselijke invloed. 1. Natuur Deze categorie komt overeen met de volgende BWK-eenheden: stilstaande wateren (code a), heidevegetaties (code c), ‘natuurlijke’ graslanden (code h) en moerassen (code m). Deze eenheden komen vaak samen voor met lijnvormige elementen (bomenrijen, hagen, … code k) of soms met kleine landschapselementen zoals dolines (kk), poelen (kn), rotsen (kr), ruigten (ku), taluds (kt), holle wegen (kw), enz. 2. Landbouw Landbouw omvat de BWK-eenheden akkers (code b), hoogstamboomgaard (code kj) en laagstamboomgaard (code kl).
cultuurgraslanden
(code
h),
3. Bossen, bomen Deze biotopen worden hier apart behandeld. Hoewel ze aansluiten bij natuur, zijn ze meestal toch het gevolg van menselijke activiteiten, zoals aanplantingen. Bossen en bomen betreft de volgende BWK-eenheden: beukenbos (code f), populierenaanplant (code l), loofhoutaanplant (code n), naaldhout (code p), eikenbos (code q), olmenbos (code r), struwelen (code s), bos op vochtige plaatsen (code v) en parken (code kp). Er zijn ook veel lijnvormige elementen die tot deze categorie gerekend worden zoals bomenrij (code kb), houtkant (code kh), houtwal (code khw), … 4. Mens Bij de ‘mensgebonden’ BWK-eenheden gaat het om bebouwing en industrie (code u), waterlopen (code wat) en wegen (code weg), maar ook om groeven (code kc), dijken (code kd), militaire gebouwen (code kf), vliegvelden (code ki), muurvegetaties (code km), storten (code ko), verlaten spoorwegen (code ks), opgehoogde terreinen (code kz) en actuele spoorwegen (code spoor). Nu volgt een gedetailleerde overzicht van de BWK-eenheden met hun respectievelijke oppervlakte.
40
1. Natuur *Stilstaande wateren (code a): 3 eenheden: -eutroof water (ae, aer, aev): 140,46 ha -oligotroof water (aom): 0,02 ha -diep water (ap,app): 2,4 ha ……………………………………………………………………..142,88 ha *Heidevegetaties (code c): 3 eenheden: -struikheidevegetaties (cg,cgb): 1 ha -adelaarsvegetatie (cp,cpb): 2,37 ha -gedegradeerde heide (Molinia) 0, 31 ha…………………………………………………….3,68 ha *’Natuurlijke’ graslanden (code h): 9 eenheden: -struisgrasvegetatie (ha, hab): 15,02 ha -dotterbloemgrasland (hc, hcb): 98,3 ha -moerasspirearuigte (hf, hfb, hfc, hfl): 314,2 ha -vochtig russengrasland (hj, hjb): 31,42 ha -kalkgrasland (hk, hkb): 1,61 ha -blauwgrasland (hm, hmb): 8,96 ha -droog heischraalgrasland (hn, hnb): 4,41 ha -mesofiel hooiland (hu, hub): 325,36 ha -soortenrijk permanent cultuurgrasland (hp+, hpr+, hr): 3212,51 ha………4014,54 ha *Moerassen (code m): 3 eenheden: -grote zeggenvegetaties (mc, mcb): 56,18 ha -alkalisch laagveen (mk): 0,17 ha -rietlanden (mr, mrb, mru): 88,7 ha…………………………………………………………145,05 ha *Kleine landschapselementen (code k): 6 eenheden: -doline, karstverschijnsel (kk): 0,73 ha -veedrinkpoel (kn): 10,25 ha
41 -‘rots’ (kr): 1,03 ha -ruigte (ku, kub): 223,88 ha -talud (kt): 78,73 ha -holle weg (kw): 136,87 ha………………………………………………………………………….450,69 ha Totale oppervlakte ‘Natuur’: 4.756,84 ha 2. Landbouw *Akkers (code b): 4 eenheden -op leem (bl), kalkrijke leem (bk), zand (bs) en klei (bu)…………………………..28050,85 ha *Cultuurgrasland (code h): 2 eenheden: -weiland met of zonder microreliëf (hp, hpr), ingezaaid grasland (hx)………7183,82 ha *Boomgaarden (code k.): 2 eenheden -laagstamboomgaard (kl) : 9988,03 ha -hoogstamboomgaard (kj): 1140,71 ha Totale oppervlakte ‘Landbouw’: 46.363,41 ha 3. Bossen en bomen *’Natuurlijke’ bossen: 8 eenheden: -beukenbos met voorjaarsflora (fa): 5,64 ha -zuur beukenbos (fs): 20,92 ha -eikenhaagbeukenbos (qa): 643,59 ha -eikenberkenbos (qb): 27,48 ha -eikenhaagbeukenbos op mergel (qk): 4,3 ha -zuur eikenbos (qs): 540,17 ha -olmenbos (ru): 6,99 ha, -bronbos (v.): 184,16 ha……………………………………………………………………………….1433,25 ha *Aanplantingen: 6 eenheden -loofhoutaanplant (n.): 797,55 ha -populierenaanplant op vochtige bodem (lh.) : 1523,57 ha
42 -populierenaanplant op droge bodem (ls.): 59,06 ha -naaldhoutbestand met grove den (ppi,ppm): 35,24 ha -naaldhoutbestand ander naaldhout (pa,pi,pm): 39,25 ha -parken (kp,kpa,kpk); 625,17 ha…………………………………………………………………3079,86 ha *Struwelen (code s): 6 eenheden: -kapvlakte (se): 76,16 ha -vochtig wilgenstruweel (sf): 44,83 ha -struweel op kalk (sk): 0,45 ha --doornstruweel (sp): 13,52 ha -braamstruweel (spr): 10,63 ha -opslag van allerlei aard (sz): 280,32 ha……………………………………………………………425,91 ha Totale oppervlakte ‘Bossen en bomen’: 4.939,02 ha 4. Menselijke invloed *Bebouwing en industrie (code u): 7 eenheden -bebouwing met minder dichte begroeiing (ua): 10.128, 73 ha -campings (uc): 2,72 ha -dichte bebouwing (ud): 419,26 ha -industrie (ui): 1.340,13 ha -bebouwing in natuurlijke omgeving (un): 62,08 ha -bebouwing in agrarische omgeving (ur): 1.219,56 ha -recreatiezones (uv): 196,13 ha…………………………………………………………………………13.370,23 ha *’Kleine’ landschapselementen allerlei aard (code k): 8 eenheden -groeve (kc): 22,71 ha -dijk (kd): 7,01 ha -militaire installatie (kf): 0,13 ha -vliegveld (ki): 44,74 ha -muur(vegetatie, km): 2,93 ha
43 -stort (ko): 10,95 ha -verlaten spoor (ks): 57,84 ha -opgehoogd terrein (kz): 78,6 ha……………………………………………………………………………224,86 ha *Lineaire elementen: 3 eenheden -spoor (code spoor): 92,67 ha -waterloop (code wat): 212,43 ha -weg (code weg): 622,79 ha……………………………………………………………………………………927,85 ha Totale oppervlakte ‘Menselijke invloed’: 14.523,44 ha SAMENVATTING De oppervlakte van de 4 hoofdcategorieën is de volgende: Natuur : 4.756,84 ha Bossen : 4.939,02 ha Landbouw : 46.363,41 ha Mens : 14.523 ha In totaal 70.586,78 ha. De berekende oppervlakte van het INBO is 72.602 ha. Het verschil tussen beide, 2015 ha, omvat de lijnvormige elementen zoals bomenrijen, grachten, houtkant, houtwallen, enz. Deze elementen maken meestal deel uit van een groter geheel zoals weilanden en dergelijke. De gezamenlijke oppervlakte van de ‘natuurelementen’ is 9.695,93 ha, die van de menselijke activiteiten is 60.890,85 ha. In percentage uitgedrukt is dit: Natuur, Bos-bomen = 13,73% tegen Landbouw en mens = 86,26 %.
Deel 2 In dit deel wordt aangegeven waar de belangrijke biotopen volgens de BWK in Haspengouw voorkomen. Alleen de BWK-eenheden van de categorieën Natuur en Bossen, bomen komen hier aan bod. 1. Natuur *Stilstaande wateren
44 De oligotrofe waters (aom) en de diepe waters (ap, app) situeren zich in de buurt van het Albertkanaal en worden als onbelangrijk beschouwd voor Haspengouw. Andere (gegraven) plassen en eutrofe waters komen op verschillende plaatsen in Haspengouw voor. In het totaal gaat het over een oppervlakte van 123,50 ha. De meeste worden aangeduid met ae, indien er geen onnatuurlijke elementen aanwezig zijn. Twee (kleine) plassen (ae+; 0,25 ha) worden als zeer waardevol beschouwd (Erens e.a., 2010). Ze situeren zich in Romershoven en in Nieuwenhoven (Zwarte vijver). Ze bevatten beide veel waardevolle waterplanten (kensoorten). *Heidegemeenschappen In oppervlakte is de inbreng van de heide (cg, cm, cp) in Haspengouw niet van tel. Zulke kleine vegetaties komen voor als ondergroei van bossen in Nieuwenhoven en in Kozen. *Moerassen Rietlanden (mr, mrb, mru) kan men terugvinden in heel veel valleien. Dit geldt voor de Herk en de Mombeek en hun bijrivieren in het westelijk deel (kaartblad 33) van Haspengouw. In het oostelijk deel (kaartblad 34) komen rietvegetaties hoofdzakelijk in het Demerbekken voor. In de Jekervallei is hun aanwezigheid voornamelijk terug te vinden in de Kevie. De Grote zeggenvegetaties (mc, mcb) nemen in Haspengouw een kleinere oppervlakte in beslag dan de rietlanden. In het westelijk deel beperken ze zich tot een aantal reservaten zoals de Broekbeemd, Engelingenmolen, Overbroek, de Herkwinning, Kolmont (Fonteinbeek) en Sassenbroek in de vallei van de Herk. Heel vaak vindt men riet- en grote zeggenvegetaties in de ondergroei van Canadapopulieren, die later aangeplant werden. De aanwezigheid van het alkalisch laagveen (mk) tot slot is zeer beperkt en daar wordt door het zeldzaam karakter niet verder op ingegaan. *Graslanden Struisgrasvegetaties (ha, hab) komen in Haspengouw eerder weinig voor. De verspreiding ligt voornamelijk in het noordelijk deel dat aansluit bij de Kempen. Sporadisch treft men ze ook aan op de hogere delen (hellingen) van Haspengouw. Aansluitend met struisgrasvegetaties komen de blauwgraslanden (hm, hmb) op dezelfde plaatsen voor en zijn ook uiterst zeldzaam in Haspengouw. Het ‘droog heischraalgrasland’ (hn) is nog zeldzamer dan voorgenoemde graslanden. Het is zeer soortenrijk en gebonden aan extra bescherming in natuurreservaten. Hetzelfde geldt voor het kalkgrasland (hk). De graslanden op vochtige bodems: het dottergrasland (hc, hcb), het mesofiel hooiland (hu, hub), het vochtig russengrasland (hj, hjb) en de moerasspirearuigten (hf, hfb) zijn op veel plaatsen aanwezig in de vallei van de Herk, de Mombeek, de Demer en in mindere mate de Jeker, met al hun bijrivieren. Het soortenrijk permanent cultuurgrasland tot slot (hp+, hpr+) en het verruigd grasland (hr) nemen grote oppervlakten in beslag (3221 ha) en zijn op veel plaatsen te vinden. De kartering hpr wordt meestal gebruikt om soortenrijke graslanden op (zeer) steile hellingen weer te geven.
45
*Kleine landschapselementen Mergelkuilen en de dolines (kk) vindt men in het zuiden van Haspengouw, zoals in Horpmaal, Vechmaal en in Riemst (Zichen-Zussen-Bolder). Muurvegetaties treft men aan op stadsmuren (Tongeren) of op oude muren zoals in Alden Biesen, enz. Veedrinkpoelen (kn) komen overal verspreid voor in Haspengouw. Ze zijn vaak aangelegd in natuurreservaten. De taluds (kt), de holle wegen (kw) en de ruigten (ku) vindt men op verschillende plaatsen. Zo zijn er in het oostelijk deel van Haspengouw een 400-tal holle wegen aangeduid.
Waardevol kalkrijk grasland.
46
2. Bossen Het zuur beukenbos (fs) is frequenter aanwezig dan het beukenbos met voorjaarsflora (fa). Toch is hun gezamenlijke oppervlakte (27 ha) als bos zeer beperkt, gezien de totale bosoppervlakte voor Haspengouw 1433 ha bedraagt. Deze bossen bevinden zich in het westelijk deel in de parkgebieden van het zuidoosten, namelijk in Bommershoven en in Heks. In het oostelijk deel zijn de vindplaatsen nog beperkter. Het betreft een groeiplaats op de Beukenberg in Tongeren en een klein deel van het Hasselbos. Eikenbossen komen veel voor in Haspengouw. Hun oppervlakte bedraagt 1215 ha en is voornamelijk te wijten aan een groot aantal parkgebieden enerzijds en bossen met een grote oppervlakte anderzijds. Het type eikenhaagbeukenbos (qa) kan men onder meer aantreffen in Nietelbroeken, Bellevuebos, Gingelom, Buvingen en in Kerkom op kaartblad 33. In het oostelijk deel (kaartblad 34) zijn eikenhaagbeukenbos aanwezig in het park van Alden Biesen, Hasselbos, Wijngaardbossen, in Caestert, enz. Vaak zijn deze eikenhaagbeukenbossen vermengd met het type zuur eikenbos (qs). Toch zijn er op de BWK 540 ha als zuur eikenbos gekarteerd. Dit geldt voor het Jongenbos, het parkbos Kolmont en voor delen van de bossen in Schalkhoven, Nietelbroeken, Bellevuebos, Grootbos, enz. Oligotroof eikenberkenbos (qb) komt weinig voor op leemgronden. In Haspengouw zijn ze sporadisch aanwezig op zandige ‘koppen’. Ze zijn aangetroffen in Rukkelingen-Loon (Jadoulhoeve) en in het provinciaal domein van Nieuwenhoven. Het ruderaal olmenbos (ru) is alleen gemeld in het oostelijk deel van Haspengouw en leunt eerder aan bij oudere struweelvegetaties. Alluviaal elzen-essenbos (va) komt voor in de valleien van de Herk en de Mombeek en werd ook aangetroffen in het Mierhoopbos in Kozen. Deze bostypen komen samen voor met het type eikenhaagbeukenbos (qa), dat eerder drogere bodems verkiest. Het elzen-eikenbos (vf) vormt een overgangstype tussen qa en va. Alleen in de vallei van de Mombeek in Haren en in Zammelen komt het vochtig elzen-eikenbos op een steile helling voor. Het zeldzame essenbronbos (vc) gedijt in bepaalde delen van het Mierhoopbos (Kozen), het Hasselbos en in de Wijngaardbossen. In de valleien van de Herk, de Mombeek of een van hun zijbeken vindt men in Haspengouw het mesotroof elzenbos met zeggen (vm). Dit bos is typisch voor de meer mesofiele natte bossen van de leemstreek. Het bostype nitrofiel alluviaal elzenbroek (vn) tot slot komt op dezelfde plaatsen voor als vm.
Het belang van de biotopen in Limburgs Haspengouw in functie van Vlaanderen en België Haspengouw bevat in een bredere context een aantal waardevolle biotopen en plantensoorten. Daarop wordt nu bij wijze van voorbeeld wat concreter ingezoomd. *Haspengouw bevat vooreerst nog meerdere botanisch waardevolle valleien. Dit is vooral van toepassing voor de Herk, de Mombeek, de Demer en de Jeker (Kevie). *(Bos)complexen met een grote soortenrijkdom zijn in een bredere context een tweede kenmerk van Haspengouw. Zeker te vermelden zijn: -kaartblad 33: Nieuwenhoven, Nietelbroeken, Jongenbos, Bellevue bos, Kolmont, …
47 -kaartblad 34: Hasselbos, Grootbos, Wijngaardbossen, Molsterbos, Schalkhoven, Hardelingen, Sint-Huibrechts-Hern, Caestert, … Elk bos heeft zijn belang, maar toch springen er enkele boven uit, met name Kolmontbos (totale soortenrijkdom, opvallend reliëf); Hasselbos (Wrangwortel, Slanke zegge, Mannetjesorchis), Caestert (totale soortenrijkdom, historisch belang), … *Waardevolle kasteelparken: Kerkom, Duras, Heks, Heers, Alden Biesen, … * Van bijzonder floristisch belang zijn tot slot: -kaartblad 33: de Broekbeemd (alkalisch laagveen, moeraswespenorchis, schubzegge, …); Horpmaal en Vechmaal (dolines, mergelgrotten); Zammelen (orchideeën, wasplaten); Overbroek (alkalisch laagveen, grasland op kalkrijke helling); Herkwinning (moeras, moeraskartelblad); Gors-op-leeuw (hellend grasland met o.m. groene nachtorchis), … -kaartblad 34: Membruggen (moeras), Kevie (moeras, weiland, orchideeën), Tiendeberg (uitzonderlijk heischraal/kalkrijk biotoop), … De conclusie voor Haspengouw is dat sommige gebieden planten bevatten die ronduit uniek zijn voor Vlaanderen en België en dat geldt het meest voor gebieden op kalkhoudende gronden: Broekbeemd, Overbroek, Gors-op-leeuw en vooral de Tiendeberg.
Reuzenpaardenstaart.
48
Het Kalkrijke kamgrasweiland Het Kalkrijke kamgrasweiland is een weiland met veel kamgras en madeliefje, maar met kalk in de bodem, maar het is geen Kalkgrasland. Kalkgrasland is een heel ander vegetatietype dat nergens in Vlaanderen voorkomt (Raman, 2000). Kalkgraslanden zijn in België alleen bekend van streken met een stenige kalk- of krijtbodem zoals in de Viroinstreek. Op dergelijke substraten vormt zich slechts een heel ondiepe bodem (leptosol). Het Kalkrijke kamgrasweiland daarentegen staat verspreid over Haspengouw net op veel dieper ontwikkelde (leem)bodems (Dupae & Stulens, 2003). Kenmerkend voor het Kalkrijke kamgrasweiland is het samen voorkomen van enerzijds soorten typisch voor voedselrijke graslanden op leem en anderzijds van ‘schralere’ soorten en kalkindicatoren. Opvallend in de Kalkrijke kamgrasweide zijn verder de vele wortelrozetplanten zoals madeliefje, knolboterbloem, gulden sleutelbloem, ruige weegbree, … wat op begrazing wijst, het enig correcte beheer voor het behoud van dit bijzonder vegetatietype (Jacquemyn e.a., 2001, Jacquemyn & Brys, 2015, Van Mechelen e.a., 2011).
Een Kalkrijk kamgrasweiland in Kuttekoven. In Voeren zijn er ook Kalkrijke kamgrasweilanden, maar die zijn soortenrijker dan in Haspengouw en ze bevatten soorten die hoegenaamd niet in Haspengouw voorkomen, bv. duifkruid, aarddistel, geel zonneroosje, voorjaarsganzerik of grote centaurie. Een mogelijke verklaring daarvoor is het feit dat de Maas ooit ten oosten van Voeren stroomde en in geologische tijden doorheen heel de Voerstreek ‘opschoof’ naar haar huidige bedding ten westen van Voeren. Koppel daaraan het feit dat de Maas gigantische aantallen zaden uit het zuiden aanvoert (Heimans, 1996, Willems & Lejeune, 1996) en je hebt vermoedelijk de verklaring waarom de Kalkrijke kamgrasweilanden in Voeren soortenrijker zijn dan die in Haspengouw waar de Maas nooit is geweest.
49 In Haspengouw is het Kalkrijke kamgrasweiland onder meer bekend van diverse kleine percelen die als een archipel rondom Borgloon liggen (Fig. 1-8): de Bollenberg, de vallei van de Vilsterbeek, het soortenrijke grasland van Opleeuw, een deel van een steile hoogstamboomgaard vlakbij Grootloon, een talud van een boomgaard langs de Helstraat in Gotem,… Dankzij de laatste ruilverkavelingen werden op de valreep tal van Kalkrijke kamgrasweiden definitief beschermd als natuurgebied en dat is nodig, want vermoedelijk zijn er, net zoals in de Voerstreek (Jacquemyn & Brys, 2015), in het verleden al heel wat van dit soort waardevolle graslanden in Haspengouw verdwenen. Zo wijzen de volgende nu verdwenen soorten aan de kuilen in Vechmaal dat daar hoogstwaarschijnlijk vroeger ook een Kalkrijk kamgrasweiland voorkwam: bergdravik, ruige weegbree, donderkruid, duifkruid, beemdkroon, grote tijm, kleine bevernel, kattendoorn, geel walstro en goudhaver (Dupae, 1987).
Fig. 1-8. Verspreiding van het Kalkrijke kamgrasweiland in Haspengouw (Dupae & Stulens, 2003). De kalk in de Kalkrijke kamgrasweilanden rondom Borgloon is afkomstig van de vele fossiele schelpen in de bodem, bv. de Glycymerisschelpen of de Potamides. In de vallei van de Herk en haar zijbeken vinden we ook Kalkrijke kamgrasweilanden, maar die zijn hier gebonden aan de Mergels van Gelinden, bv. het Overbroek in Gelinden, een weiland achter de kapel van Helshoven of een hellend graslandje langs de Engelmanshoven-Dorpstraat. In dit laatste, erg steile gebied in Engelmanshoven langs de (ingebuisde!) St-Jansbeek komen tal van bijzondere soorten voor zoals akkerklokje, hokjespeul, klavervreter, boslathyrus, ruig klokje, voorjaarszegge, boshavikskruid, stinkende ballote, grote tijm,
50 mannetjesereprijs, gulden boterbloem, muurhavikskruid, gulden sleutelbloem, ruige leeuwentand, … (Dupae, 2013a, Dupae & Stulens, 2000). Tot slot van de kalkvegetaties op droge bodem moet nog specifiek verwezen worden naar de bermen van het Albertkanaal met tal van zeldzame soorten zoals wondklaver, grote centaurie, wit vetkruid, scherpe fijnstraal, kleine steentijm, akkerklokje, knikkende distel, paardenbloemstreepzaad, heksenmelk, blaassilene, grote tijm,… (Dupae, 2013b, Indeherberg e.a., 2003). Vanzelfsprekend is daarnaast ook Kanne absoluut te vermelden als uiterst waardevol kalkgebied: bv. de Roosburg met grote centaurie en ruig viooltje, de Muizenberg met knikkende distel, gevlekte dovenetel, kleine steentijm, donderkruid, ruige anjer, akkerklokje,… en Caestert/de Sint-Pietersberg met vingerhelmbloem, bergsteentijm, gevlekte dovenetel, egelantier, ijle bermzegge, rode kamperfoelie, herfsttijloos, … Ook een hellend graslandje aan Lacroix in Riemst is een mooi ontwikkeld Kalkrijk kamgrasweiland (ijle bermzegge, ruige leeuwentand, voorjaarszegge, kattendoorn, mispel,…). Overigens, in die kalkrijke graslanden kan best gespeurd worden naar de knautiabij, een soort die in principe ook in Haspengouw aanwezig zou kunnen zijn (Vanormelingen, 2016, Vanormelingen & D’Haeseleer, 2015) en pas recent inderdaad ontdekt werd.
De ‘Hei van Haspengouw’ Wie heischrale graslanden zegt, denkt natuurlijk aan de Kempen, want heischrale graslanden komen normaal in de zandstreek voor. Toch is er in Haspengouw een uiterst zeldzaam graslandtype dat tot de droge, heischrale graslanden wordt gerekend, maar dat op een kalkrijke bodem groeit en vandaar soms ook ‘kalkheide’ wordt genoemd. Waar in het Kalkrijke kamgrasweiland een mix voorkomt van vrij algemene soorten uit de leemstreek samen met kalkindicatoren, treffen we in de ‘Hei van Haspengouw’ een mix aan van kalkindicatoren met meer ‘zure’ soorten zoals blauwe knoop, tandjesgras, borstelgras, grasklokje, schermhavikskruid, stekelbrem of struikheide. Er zijn slechts enkele heischrale graslanden in Haspengouw aanwezig, maar ze zijn allemaal heel bijzonder. Het soortenrijkste heischrale grasland in Haspengouw is ongetwijfeld dat van de Tiendeberg en omgeving in Kanne (van Ormelingen, 2004, van Ormelingen, Erens, Bats, 2007). Deze zeer steile graslanden in Kanne bevatten uiterst zeldzame soorten zoals gelobde maanvaren, zonneroosje, kalkwalstro, hondsviooltje, knikkende distel, klein warkruid, welriekende nachtorchis, verfbrem, steenhoornbloem, stengelomvattend havikskruid, gestreepte klaver, …. In hoeverre die laatste soort op de aanwezigheid van heel bijzondere pioniersvegetaties duidt, vergt nog nader onderzoek. Het is bekend dat heel bijzondere pioniersvegetaties met o.m. gestreepte klaver, zogenaamde kiezelkopjesvegetaties, in onze streken kunnen voorkomen (Bakker e.a., 2020, Knol & Schaminée, 2004, Schaminée, 1984). De helling in Kanne is bovenaan een heischraal grasland, maar onderaan is het een Kalkrijk kamgrasweiland. Bovenaan de helling komen voedselarme en eerder kalkarme, zwak zure grint- en zandafzettingen voor, terwijl de bodem onderaan de helling veel meer kalk bevat. Een tweede heischraal grasland van Haspengouw is te vinden in Zammelen (Dupae, 2004). Hier bepaalt muizenoor in de lente plaatselijk het uitzicht. Wat later op het seizoen wordt die soort “voorbijgestoken” door gevlekte orchis, zowat het paradepaardje van het reservaat. In de zomer vallen
51 vooral knoopkruid, gewone rolklaver en grasklokje op en in oktober bespikkelen blauwe knoop, schermhavikskruid en kleine bevernel het grasland met blauwe, gele en witte tinten. Ook Op D’Hei in Runkelen is een waardevol heischraal grasland met o.m. struikheide, blauwe knoop, tormentil, gevlekte orchis, voorjaarszegge, karwijselie, stekelbrem en klein vogelpootje (bron: natuurpunt.be).
Het heischraal grasland van Zammelen met tal van gevlekte orchissen. In Opleeuw bij Borgloon tot slot ligt een laatste weiland met heischrale kenmerken. Het is nauwelijks een halve hectare groot, maar bevat meer dan 200 soorten, een onvoorstelbaar hoog cijfer! Opleeuw is ook de enige plaats in Vlaanderen waar de onopvallende groene nachtorchis groeit (Berten e.a., 2012, Dupae & Stulens, 2009). De uitzonderlijke soortenrijkdom van dit heischraal grasland heeft met ‘grondverschuivingen’ te maken, vermoedelijk ontstaan tijdens de laatste ijstijd, waardoor een enorme bodemvariatie over een zeer kleine afstand is ontstaan (Berten e.a., 2012). De Klei van Henis vormt in Opleeuw met name een glijvlak voor de bovenliggende met water verzadigde zanden van Alden Biesen waardoor grondverschuivingen zijn opgetreden zoals ook bekend in de directe buurt van de commanderij van Alden Biesen (Dreesen & Dusar, 2007, Elst & Dreesen, 2017). In Alden Biesen gaat het zelfs om de grootste grondverschuiving in Vlaanderen van maar liefst 266,5 ha (Van Den Eeckhaut et al., 2011). Die grote bodemafschuiving heeft er zelfs de loop van de Demer gewijzigd. Ook op verschillende andere plaatsen in Vochtig Haspengouw werden met behulp van LiDAR oude grondverschuivingen gevonden (Van Den Eeckhaut et al., 2011). Bodemverglijdingen vormen ecologisch gezien bijzonder gradiëntrijke overgangen, want bodemverglijdingen resulteren in a. een hoge bodemdiversiteit als gevolg van het door elkaar haspelen van verspoelde sedimenten van verschillende geologische ouderdom (o.m. klei, zand, leem, silexkeien, fossiele schelpen,…), b. in een microreliëf met verschillende hellingsgraden en oriëntaties en c. in een diverse waterhuishouding. Daardoor zijn bodemverglijdingen vaak biodiversiteit-hot-spots. We komen er nog op terug. In Haspengouw is vooral de Klei van Henis gevoelig voor verglijdingen, zoals verplaatsingen van kalkrijke bronzones in het Wijngaardbos aantonen. Kortom, de zand-mergel-klei-opeenvolging in het heuvelend
52 landschap van Haspengouw vormt een ideaal substraat voor verglijdingen, zeker met de Henisklei als solide basis (Dreesen & Dusar, 2007). Bij heischrale graslanden in Haspengouw met hun mengeling van kalk- en heidesoorten is het niet zo dat de kalkgraslandsoorten dieper wortelen tot in het kalkrijk substraat terwijl de heidesoorten zich beperken tot de meer oppervlakkige, zuurdere bovenlaag (Grubb et al., 1969). Veel kalkgraslandsoorten hebben helemaal geen diepe wortels (tot in de kalklaag). Beide soortengroepen kunnen samen groeien bij een pH 5-6, maar dat lukt kalkgraslandsoorten niet meer bij een pH onder 5. Gelukkig wordt in Haspengouw die lage zuurgraad zelden gehaald. Echt zure bodems vertonen vaak een zekere graad van aluminiumtoxiciteit. Planten op dergelijke bodems ‘houden’ niet zozeer van een zure bodem, maar ze zijn wel aangepast aan die Al-toxiciteit. Kalkplanten vertonen die fysiologische aanpassing echter niet (zie ook Intermezzo: kalk en soortenrijkdom).
Intermezzo: kalk en soortenrijkdom De grote soortenrijkdom van kalkrijke vegetaties intrigeert botanici al heel lang. In Haspengouw is die samenhang tussen kalkhoudende bodems en hoge plantensoortenrijkdom bekend van het Kalkrijke kamgrasweiland, maar het treedt ook op in de duinen langs de kust en in begroeiingen langs de Maas. Die drie regio's zijn onderling botanisch erg verwant, net omdat ze kalkrijke bodems gemeen hebben (Van Dijk & Weeda, 2008, van Rooijen & Schaminée, 2014). De hoge soortenrijkdom van kalkrijke vegetaties geldt overigens voor heel Europa. In Europa zijn er veel meer kalkminnende dan zuurminnende planten (Bakker & Janssen, 2008), ondanks het feit dat Europa meer zure dan kalkrijke bodems bevat. De verklaring voor die anomalie zou te maken kunnen hebben met het feit dat tijdens de ijstijden vooral de zure bodems voor erg lange tijd onder het ijs zijn verdwenen en daardoor veel zure soorten uitgestorven zijn (Bakker & Janssen, 2008). De ijstijden zorgden er bovendien voor dat vele, vroegere zure bodems bedolven werden onder kalkrijk materiaal (klei, leem en löss). Na de ijstijden was er dus veel meer kalkrijk substraat voorhanden dan voordien. Dit gegeven samen met het feit dat de kalkplanten in hun zuidelijke, ijsvrije, kalkrijke refugia veel meer tijd hebben gehad voor verdere evolutie en diversificatie wordt nu gezien als verklaring voor de enorme soortenrijkdom van de kalkrijke graslanden van Europa (Liefting & Janssen, 2014). De laatste ijstijd heeft overigens een erg grote invloed gehad op de flora van Europa, omdat een groot deel van het continent met ijs bedekt was en dat deel is nu nog steeds het soortenarmste gebied van Europa, terwijl Zuid-Europa veel soortenrijker is (Rusman & Haverman, 2014).
Hagen van gele kornoelje Als er één soort in Vlaanderen het predicaat typisch Haspengouws verdient dan is het wel de gele kornoelje, want deze bijzondere struik is hoofdzakelijk in Haspengouw te vinden. Vandaar dat we hier uitgebreid aandacht besteden aan Cornus mas. De gele kornoelje staat, in tegenstelling tot de meidoornhaag, steevast in het dorp en haast nooit erbuiten. In Haspengouw is de gele kornoelje
53 immers alleen te vinden bij gebouwen: oude hoeves, kasteelparken, kloostertuinen, herenhuizen en in pastorietuinen. Gele kornoelje is een wilde plant van Zuid- en Centraal Europa (Fig. 1-9) en komt van nature voor in droge loofbossen en struwelen op zonnige hellingen en op rotsen, maar steeds op kalkbodems. In ZuidEuropa groeit de gele kornoelje middenin het bos, maar hoe meer naar het noorden, hoe meer de struik de bosrand opzoekt. Het bosinwendige is in het noorden van het verspreidingsgebied blijkbaar te koud. Dit is een bekend fenomeen. Een soort die in het zwoele zuiden de koelte van het bos op zoekt, kan meer naar het noorden ineens een zonneklopper van het open terrein worden.
Fig. 1-9. Verspreiding van gele kornoelje in Europa (Wikipedia). In Nederland werd lang getwijfeld of de gele kornoelje inheems is (Faassen, 1978, Jonker, 1977-1978), maar momenteel wordt de gele kornoelje er wel als warmteminnende, inheemse kalkplant beschouwd, tenminste in Nederlands Zuid-Limburg waar gele kornoelje op een tiental plekken in het wild aan de uiterste noordgrens van haar natuurlijk areaal voorkomt, o.a. in een holle weg nabij Gulpen, in de rand van een mergelgroeve in het Savelsbos en op de mergelwand van het kasteel van Valkenburg (Hillegers, 2018, Jonker, 1977, Schaminée & Willems, 2007). Volgens Hillegers zijn er trouwens ook wilde populaties van gele kornoelje op de Sint-Pietersberg bij Maastricht en op de Koeberg in Kanne. Daarnaast is de gele kornoelje volgens diezelfde Hillegers ook een stinsenplant (zie verder) in Nederlands Zuid-Limburg (Hillegers, 1983, 1985). Uit archeologisch onderzoek volgt dat de vruchten van gele kornoelje op grote schaal gegeten werden in het Mesolithicum. Consumptie was ook het hoofddoel van de teelt rond Maastricht begin 19e eeuw (Hillegers, 1985). De standplaats van gele kornoelje in Nederlands Zuid-Limburg heeft zich volgens Hillegers (1985) de laatste twee eeuwen overigens duidelijk gewijzigd: tot ca. 1925 was de plant in cultuur om consumptieredenen en als sierstruik in stinsenmilieus. Momenteel wordt de soort eerder in tuinen en langs wegen aangeplant, maar niet meer voor consumptie.
54 In de Vlaamse plantenatlas (Van Landuyt e.a., 2006) wordt de gele kornoelje niet vermeld. De soort is wel opgenomen in de oude atlas (van Rompaey & Delvosalle, 1979) en komt volgens die bron als wilde plant alleen in Wallonië voor langs en ten zuiden van de Maas. Zo groeien er opvallend veel fors uitgegroeide gele kornoeljes in het hellingbos op de talud van het Albertkanaal ter hoogte van het Fort van Eben-Emael. Maar eigen recent onderzoek toont aan dat de gele kornoelje in Wallonië ook voorkomt als haag in de Jekervallei in Bassenge, Glons, Roclenge, Wonck, Otrange, maar ook in Rosoux (Berloz) of in Trooz bij Luik. Het zou best interessant kunnen zijn om de verspreiding van de gele kornoelje als haag en als wilde plant in Wallonië te kennen. Is de gele kornoelje in Wallonië, waar de struik van nature vooral in bosranden en op rotsen gedijt, ooit in cultuur gebracht als haagplant en vervolgens vanuit Hesbaye/Condroz in aangrenzend Haspengouw terechtgekomen? In de oude atlas van van Rompaey & Delvosalle is slechts één vermelding van gele kornoelje opgenomen voor Vlaanderen, met name langs de Maas in Smeermaas. Volgens Bertie Vanderlee van het Provinciaal Natuur Centrum is de gele kornoelje inderdaad aanwezig in de Maasvallei o.a. op een dijk in Maaseik (email dd. 25/1/21). Ook Hillegers (2018) vermeldt de gele kornoelje voor de Maasvallei: Vucht, Lanaken, Hocht en Rekem (Fig. 1-10). In Oud-Rekem (Lanaken) stond er in de jaren 60-70 een ca. 1O m lange haag van ‘konkernollen’ in de tuin van de grootvader van Jean Poesen (schrift. meded. J. Poesen). Ons is alvast een mooie, oude gele kornoeljehaag bekend vlakbij de kerk van Meeswijk en buiten Limburg één haag in Brabant, met name in Helen-Bos.
Fig. 1-10. De verspreiding van de gele kornoelje in Haspengouw en in Nederlands Zuid-Limburg volgens Hillegers (2018). De Limburgse plantenatlas (Berten, 1993) vermeldt slechts 3 vindplaatsen van de gele kornoelje in de provincie: een park in Kerkom, langs een weg in Lanaken en in een holle weg nabij Rosmeer. Cailliau (2001) vond de gele kornoelje in ’s Gravenvoeren als haag achter het kruis aan de Kinkenberg en in de tuin van de familie Willems tegenover het klooster. Ook in Schimmert zouden drie hoge ‘konkernolen’ staan in het park van het klooster. Overigens kent Cailliau in Voeren geen wildgroeiplaatsen.
55
De Maegd (2006, De Maegd e.a., 2003, De Maegd & Van den Broeck, 2007) vond de gele kornoelje onder meer als haag op een muurtje in de Erberstraat in Aalst. In de gemeenten Alken, Borgloon, Heers, Kortessem en Wellen komt de gele kornoelje volgens De Maegd zelfs opmerkelijk veel voor, vaak als gevlochten haag, vooral dan in Heers, maar ook als groenprieel, bv. in Wellen, in Mettekoven of in Gutschoven. De gele kornoelje begrenst ook het kerkhof van Klein-Gelmen en aan het plein in Veulen staat misschien wel de mooiste en oudste, perfect gevlochten haag van Cornus mas, een echte bezienswaardigheid. Een Franse reiziger, halverwege de 19e eeuw op weg van Verviers naar Oostende, merkte op dat haast alle boerderijen en landarbeiderswoningen omgeven waren met geschoren meidoornhagen of met kornoeljehagen (Van Driessche, 2019). De verspreiding van hagen van gele kornoelje in Haspengouw werd door de auteur vrij getailleerd in kaart gebracht en daaruit blijkt dat er haast geen dorp in (Droog) Haspengouw te vinden is zonder gele kornoelje, vooral als oude haag rond de tuin van oude hoeves, bv. de mooie haag aan de vierkanthoeve tegenover de kerk van Groot-Gelmen of vlakbij de molen in Wellen, maar ook als prieel, bv. in Vechmaal aan hoeve Gielen, aan de Jorishoeve in Boekhout of in Jeuk. Gele kornoelje komt in Haspengouw ook voor als solitaire plant in kasteelparken (bv. in Terbiest), bij oude herenhuizen en in een bosje nabij Voort. Kortom, in Haspengouw is de gele kornoelje vooral bij gebouwen-metgeschiedenis te vinden en dat komt perfect overeen met de situatie in Nederlands Zuid-Limburg (Hilleger, 1983, 2018). Henk Hillegers, een belangrijk historisch-ecoloog uit Nederlands Zuid-Limburg, we komen hem later nog tegen, heeft een opmerkelijk boekje geschreven over de kônkernöl, waar we graag volgend verhaal uit putten (Hillegers, 2018). Cornus in het latijn heeft betrekking op de gele kornoelje, net als in het Roemeens, het Frans en vele Italiaanse dialecten. In de Franse taal kennen we cornouiller voor de gele kornoeljestruik en corn in het Roemeens voor de struik of voor het hout van gele kornoelje. Roemeense herders noemen hun
56 herdersstaf ook ‘corn’ en die herdersstokken van gele kornoeljehout zijn er tot de dag van vandaag nog erg geliefd. Waarschijnlijk hebben de Romaans sprekende volken in het verre verleden de kennis over en het gebruik van gele kornoelje geïntroduceerd bij hun Germaans sprekende buren, want het oorsprongsgebied van de gele kornoelje ligt in het oostelijk deel van het mediterrane gebied. In het Duits is Kornellkirsche een populaire volksheilige uit de Late middeleeuwen die speciaal vereerd werd in Borgharen bij Maastricht en in Kornelimünster onder Aken, waar op de rotsen bij het oude klooster een grote populatie van gele kornoelje gedijt.
Vanaf de middeleeuwen werd de gele kornoelje als medicijn én vooral als voedselplant gebruikt. In Roemenië wordt nog steeds jam van de rode bessen gemaakt, maar ook de chef-kok van Chateau Neercanne maakt volgens een oud Limburgs recept confituur van Konkernöllevruchten (Hillegers, 2018). Ook Jonker (1978) schrijft dat confituur van gele kornoelje een oud Limburgs recept zou zijn. In Vlaanderen noemde men de rode bessen kornellen en die waren zeer gezocht op de stedelijke markten. Vandaar dat er destijds in menige hoogstamboomgaard in Haspengouw een kornellenboom stond. In oktober werden de bessen er uit geschud. In 2022 ontmoette Jean Poesen in het park rond het Arenbergkasteel in Heverlee een Turkse dame die daar de rode bessen van de gele kornoelje plukte om er confituur van te maken. Die dame vertelde dat ze dat ook in Turkije deden en dat die bessen (al dan niet als confituur) medicinale toepassingen hadden, o.m. voor de spijsvertering. We kunnen zonder meer besluiten dat hagen van gele kornoelje in Vlaanderen hoogstwaarschijnlijk kenmerkend zijn voor Haspengouw. In het openluchtmuseum in Bokrijk hadden ze dat blijkbaar ook begrepen, want daar heeft men rond de tuinen van de gebouwen uit Haspengouw gele kornoelje aangeplant. Ook bij de inrichting van het dorpsplein in Mettekoven koos de ruilverkaveling Mettekoven daarom voor deze soort als begrenzing van het plein. Toch is de toekomst van de gele kornoelje in Haspengouw onzeker, omdat weinig mensen de grote cultuurhistorische waarde van gele
57 kornoeljehagen kennen en daardoor zijn vele hagen verwaarloosd. Het valt dan ook te vrezen dat er in de toekomst nog vele typische gele kornoeljehagen in Haspengouw gaan verdwijnen.
Een haag van gele kornoelje in Gutschoven, bron van autochtoon kweekmateriaal?
De maretak, rozen, wasplaten en de wijngaardslak De maretak Hoog in een populier of verscholen tussen de knoestige takken van een oude appelboom, daar staat de maretak, ook vogellijm of mistel genoemd. Maretak is na de ijstijd steeds aanwezig geweest, vanaf de eerste loofbossen in het Atlanticum. Zo werd maretak gevonden bij de eerste boeren, de Bandkeramiekers, 4.900 v. Chr. (Bakels, 2022). De ecologie van de maretak is zo bijzonder dat we er hier wat dieper op inzoomen. Veel vogels die vruchten eten, is het vooral om het vruchtvlees te doen. Het zaad is een onverteerbare ballast, wat energie kost bij het vliegen en de maag onnodig vult. Daarom proberen vogels zo snel mogelijk van dat nutteloze zaad af te geraken. Kleine zaden worden meestal snel uitgepoept, maar grote zaden zoals die van de maretak, worden vaak uitgebraakt. Vooral lijsterachtigen doen dit. Zij hebben een krop waarin ze het vruchtvlees, vooraleer het in de maag verdwijnt, van het zaad scheiden. Het uitgebraakt zaad belandt vervolgens meestal in de buurt van de bron en dat leidt tot kolonies van maretak. De meeste vogels eten meerdere vruchtsoorten: meidoorn, vlier, hondsroos, braam, hulst, klimop …, maar slechts één vogelsoort houdt het, althans in de winter, bij één enkele vrucht, met name de bes
58 van de maretak. Die vogel is de grote lijster en blijkbaar wist men al lang dat die iets met maretakken heeft. De Latijnse naam die Linnaeus aan de grote lijster gaf, is immers Turdus viscivorus. Daar zit het woord Turdus (lijsterachtige) in en verder de woorden viscum, wat Latijn is voor kleven (viscose) en vorare, wat eten betekent. Inderdaad, de grote lijster lust de witte bessen van de maretak, Viscum album, wel.
De vrucht van de maretak is de vetrijkste bes in West-Europa. Ze bevat zoveel vetten dat ze in de winter, in tegenstelling tot de meeste andere vruchten, niet stuk vriest. De maretak ontwikkelde m.a.w. zijn eigen antivries. Maar vetten zijn ook erg energierijk en dus voedzaam. En zo komt het dat de grote lijster op sommige plaatsen in Haspengouw in de winter het lokaal “volhoudt” dankzij de maretak. Door een geconcentreerd, groot aanbod van zeer energierijk, winterhard voedsel kunnen hier winterterritoria van de grote lijster ontstaan, omdat de territoriumhouder weinig tijd verliest met eten zoeken en daardoor des te meer tijd over heeft om zijn voedsel te verdedigen tegen belagers. Doordat de grote lijster heel de winter door ter plaatse blijft, komt het overgrote deel van de zaden van de mistel vlakbij de moederplant terecht. Dat geeft aanleiding tot kolonievorming en is erg belangrijk voor de mistel. De maretak is immers éénslachtig en tweehuizig. M.a.w. er zijn zowel mannelijke als vrouwelijke maretakken. De bestuiving gebeurt door kleine insecten die niet erg ver vliegen en net daarom is kolonievorming zo belangrijk voor de maretak. M.a.w. de grote lijster zorgt met zijn gedrag voor kolonies van de mistel en die kolonievorming garandeert op haar beurt de bevruchting en zorgt dus voor veel bessen. De cirkel is rond en dit is één van de weinige voorbeelden
59 in de gematigde streken van symbiose, van een wederzijds voordeel tussen een plant en een dier. In de tropen treedt dit fenomeen veel vaker op. In Haspengouw staat de maretak vooral in populieren en in appelhoogstambomen. Hoogstamboomgaarden kwamen tot de industriële revolutie slechts plaatselijk voor bij kastelen, kloosters en boerderijen. Pas na 1850 neemt het hoogstamboomgaardareaal langzaam maar gestaag toe. Volgens Geusens (1993) is de maretak in Haspengouw daarom nog steeds aan de oude centra van appelteelt gebonden en heeft zich vervolgens van daaruit naar de populieren in de valleien verspreid. De maretak komt in Haspengouw meer in het oosten voor dan in het westen (Fig. 1-11). Erg grote populaties zijn bv. aanwezig in Bilzen, Kortessem en in Hoeselt. Mogelijk is de verspreiding van de maretak in Haspengouw ook gebonden aan de schelpenrijke Formatie van Borgloon. Ten zuiden van Tongeren komt de plant niet voor, behalve in de Jekervallei. Ten zuiden van Tongeren is het leemdek bijzonder dik (30 tot 40 m), waardoor er hier geen kalk in de directe ondergrond voorkomt.
Fig. 1-11. Verspreiding van de maretak in Limburg in de periode 1972-2019 (Berten e.a., 2021). Sinds 1990 breidt de maretak zich uit richting de Kempen. Zo is de soort nu op meerdere plaatsen in Zutendaal aanwezig en daarom rees er twijfel over het feit of vogellijm wel aan kalk gebonden is. Uit een specifiek onderzoek (Berten e.a., 2021) blijkt echter dat overal waar de maretak staat, de gastheer voldoende hoge concentraties aan kalk bevat. Zo komen de Ca-concentraties in de bladeren van canadapopulier in de Kempen overeen met die in Haspengouw, terwijl de Ca-concentraties in de Kempische bodems nochtans veel lager zijn. Van populier is bekend dat de soort in staat is om schaarse
60 bodemelementen in hoge mate te concentreren. Net daarom wordt populier bv. gebruikt om, samen met specifieke bacteriën, verontreinigde bodems te zuiveren. Fytoremediatie noemt men dat (Dupae, 2013). Indien deze verklaring klopt, dan verwachten we dat de maretak zich in de Kempen alleen, of toch hoofdzakelijk dankzij populieren verder zal uitbreiden.
Rozen en zeldzame struiken Het is weinig bekend, maar Haspengouw (en Voeren) zijn rijk aan rozen. Dit komt omdat de meeste rozen kalkbehoeftige planten zijn. Rozen zijn ecologisch erg waardevol voor tal van dieren, omdat ze in het bloeiseizoen het ‘gat’ vullen tussen de bloei van de meidoorns en die van de bramen. In taluds en holle wegen in Haspengouw staan meerdere zeldzame rozensoorten zoals de viltroos en de beklierde heggenroos, naast de zeldzame grootvruchtige meidoorn en de schijnkoraalmeidoorn. In het krijtland van Millen en op de Sint-Pietersberg groeien eveneens bijzondere rozen- en struiksoorten zoals kruisbes, bosroos, kraagroos en kleinbloemige roos (Maes, 2006). Kraagroos groeit ook in een holle weg aan de mergelkuilen in Vechmaal (Plessers e.a., 2007). Het is een schande dat zo een enorm waardevol gebied als de Kuilen van Vechmaal en dat zowel op ecologisch, geologisch, cultuurhistorisch als op toeristisch vlak, in Vlaanderen niet de juiste bescherming krijgt. De Kuilen zijn immers nog steeds privébezit en takelen steeds verder af door bemesting, pesticiden, erosie, geen of ongepast beheer… en dan hebben we het zowel over de depressie met de kuilen s. s. als over de ruimere omgeving, t.t.z. zover het stelsel ondergronds reikt. Ook op het plateau van Caestert staan meerdere zeldzame rozen en struiken, o.m. een relictpopulatie van de bedreigde koraalmeidoorn. In de bosrand en in holle wegen vlakbij groeien kraagroos, kleinbloemige roos, egelantier, schijnegelantier en viltroos (Vander Mijnsbrugge & Maes, 2008). Veerle Cielen van het Limburgs Landschap beschreef in een email van 31/10/2013 enkele bijzondere vondsten in de houtkanten van de Graeterbeemd in Wellen: tweestijlige meidoorn en kruisingen van die soort met eenstijlige meidoorn en met koraalmeidoorn, die er dus ook voorkomt. Recent werd de Atlas wilde bomen en struiken in Nederland en Vlaanderen uitgebracht (Maes, 2021). De gegevens in die atlas zijn vooral van na 2000 en ze tonen aan dat koraalmeidoorn, wilde peer, stijlroos en gele kornoelje niet meer of maar in erg klein aantal gevonden zijn en dat Zuid-Limburg de noordgrens van het areaal is van gele kornoelje, wollige sneeuwbal, bos- en haagroos. Bijzondere locaties in Haspengouw voor het behoud van autochtone wilde bomen en struiken volgens die Atlas zijn verder (Fig. 1-12): - het Galgenbos bij Sint-Truiden en het Belle-Vuebos in Kortessem (basterdmeidoorn), - Opleeuw (beklierde heggenroos, fladderiep) en de Herkenrodebossen (fladderiep), - Alden Biesen (beklierde heggenroos, heggenroos, viltroos en een grote populatie gele kornoelje op een talud nabij Rijkhoven), - het Hasselbos voor de wilde liguster en de grootvruchtige meidoorn.
61 - in de holle wegen tussen Vreren en Mal groeien beklierde heggenroos en viltroos en in de holle wegen tussen Gelinden en Heers staan zuurbes, kraagroos en grootvruchtige meidoorn. Overigens, in Gelinden pronken in de bosrand van het Overbroek ook de bottelroos, kroosjes en kerspruim. Beide laatste soorten zijn oud-cultuurrelicten uit de traditionele boerentuin. - in de holle wegen ten noorden van Gelinden vermeldt de Atlas heggenroos, kruisbes en grootvruchtige meidoorn en de holle wegen in Bats- en Opheers bevatten kraagroos, heggenroos en beklierde heggenroos. - Rukkelingen tot slot, vooral het Hornebos, is een hotspot voor iepen in Vlaanderen (fladderiep, ruwe en gladde olm). Vermeldingswaard tot slot is het voorkomen van een relictpopulatie van de wilde appel in Bilzen (Vander Mijnsbrugge e.a., 2008). Uit voorgaande blijkt duidelijk het belang van Haspengouw voor het behoud van tal van zeldzame rozen en struiken in Vlaanderen. Voor het behoud van hondsroos, heggenroos, beklierde heggenroos, egelantier en kraagroos is Haspengouw zelf uitermate belangrijk (Thomaes e.a., 2004).
Fig. 1-12. Verspreiding van lokaties met belangrijke groeiplaatsen van zeldzame rozen en struiksoorten (Maes, 2021).
62 Wasplaten en andere paddenstoelen Schrale graslanden bevatten een aantal typische paddenstoelen(families) zoals wasplaten, satijnzwammen, knotszwammen, aardtongen en barsthoeden. Vele van deze graslandpaddenstoelen worden nauwelijks buiten dit biotoop waargenomen. Ze zijn op enkele uitzonderingen na zeldzaam in bijna heel Europa. Vooral de schitterend gekleurde wasplaten springen in het oog. Die zijn zo strikt gebonden aan schrale graslanden dat gesproken wordt van ‘wasplatengraslanden’ of ‘wasplatenweiden’ (Lenaerts, ongedat.).
Wasplaten (bron: Ronald van Wijk).
63 Wasplaten worden wel eens de orchideeën onder de paddenstoelen genoemd, omdat het vooral om erg kieskeurige en zeldzame soorten gaat. Bij vijf of meer wasplaten in een grasland spreekt men van een wasplatenweide en bij 10-15 wasplaten of meer gaat het steevast om oude, zelfs eeuwenoude ecosystemen. De Haspengouwse toplocaties inzake wasplaten omvatten drie graslandtypes: het Kalkrijke kamgrasweiland, al dan niet overgaand in heischraal grasland, verder droge glanshaverhooilanden en tot slot veldrusvegetaties in de valleien (zie Hoofdstuk 5). Er bestaat in een concreet grasland volgens Steeman & Lambrechts (2008) slechts een zwakke relatie tussen de soortenrijkdom aan hogere planten in dat weiland en het aantal soorten wasplaten. M.a.w. wasplaten zijn volgens deze auteurs zowel in plantensoortenrijke als in soortenarme graslanden aanwezig. Zelfs banale graslanden kunnen een opmerkelijke wasplatenrijkdom bezitten en omgekeerd zijn er ook erg plantensoortenrijke graslanden zonder bijzondere paddenstoelen. Toch gaat de paddenstoelenwerkgroep van Limburg ervan uit dat het bij paddenstoelenrijke graslanden het steeds om schrale bodems gaat. In heel Vlaanderen zijn slechts enkele ‘wasplatentopgraslanden’ overgebleven. Een echte ‘topwasplatenweide’ is alvast het uitgestrekte grasland langs de Berwijn in Moelingen (Lenaerts e.a., 2010). Andere toplocaties volgens Luc Lenaerts (lezing Likonacontactdag dd. 20/1/2024) zijn o.m. een kleine wasplatenweide in Ketten-Schoppem (Voeren), het Overbroek in Gelinden (Sint-Truiden), de Tiendeberg (Kanne, in het bijzonder de Koeberg waar in 2022 de bruine aardtong werd gevonden), de Gulke Putten in Wingene (Lenaerts, ongedat.), Riemst (o.m. de bermen van de E313), Kortessem, Lauw, de Jekervallei, de Mombeekvallei (bv. de Warande in Sint-Lambrechts-Herk en de Nietelbroeken), Gellik, Zammelen, de drogere delen van de Pomperik en de kanaalbermen in Hasselt (Rechterstraat). Ook op het voormalig vliegveld van Brustem komen langs de landingsbaan topgraslanden voor wat bijzondere paddenstoelen betreft (Lenaerts, ongedat.). In de Kempen komen maar een klein aantal interessante graslanden met wasplaten voor, o.m. op het vliegveld van Zutendaal of in een veldrusvegetatie aan de Boekrakelaan bij het Wik. Volgens Tom Verschraegen van het Agentschap Natuur en Bos (ANB) zijn ook Brustem (weide-, krijtland-, bittere, grauwe en papegaaiwasplaat, email dd. 9/11/2021), een hellend terrein op mergel in de Engelmanshoven-Dorpstraat van Sint-Truiden (leemknotszwam, email dd. 26/9/2013) en een helling in Jesseren (email dd. 15/5/2012) met sneeuwzwammetje, papegaai-, hooiland-, zwartwordende en kleverige wasplaat meer dan de moeite waard. Erg bijzondere wasplatensoorten voor Haspengouw zijn volgens Lenaerts (lezing Likonacontactdag dd. 20/1/2024) de gele wasplaat, de scharlakenwasplaat (Zammelen, Tiendeberg), de karmozijnwasplaat (Tiendeberg en Moelingen), het broos vuurzwammetje (Mombeekvallei, Zammelen), de bruinrode wasplaat (aan de sluis van Diepenbeek, Tiendeberg, Zammelen, Elst, ook in Leut en Voeren), de honingwasplaat (Zammelen), de slijm- en papilwasplaat (Warande/Mombeekvallei in Sint-LambrechtsHerk) en de sombere wasplaat (Tiendeberg, Moelingen en Ketten). Onlangs werd een boek over de genera Geo-, Leuco-, Micro- en Trichoglossum van de aardtongen van Vlaanderen gepubliceerd (Lenaerts, 2023). Dat boek gaat voor een groot deel over het voorkomen van die bijzondere soorten in Haspengouw en Voeren. Uitgezonderd die aardtongen is er over de andere graslandpaddenstoelen (wasplaten, knotszwammen, barsthoeden, satijnzwammen) van Limburg en Vlaanderen nog nauwelijks iets gepubliceerd. Daar hoopt de paddenstoelenwerkgroep van LIKONA in de nabije toekomst verandering in te brengen, want die werkgroep beschikt over duizenden gegevens
64 die nog verwerkt en gepubliceerd moeten worden. Alleen al over de studie van de Russula's door Ronny Boeykens in o.m. het Jongenbos kan een volledig boek geschreven worden. Daarnaast zal bij de schrale graslanden de hypothese van een positief verband tussen de soortenrijkdom aan hogere planten en aan paddenstoelen getoetst worden, omdat Mycolim hier wel een positief verband meent te ontwaren, in tegenstelling dus tot Steeman & Lambrechts (2008). Wie er de kanjer van de Limburgse paddenstoelenatlas op na slaat (Lenaerts, 2003), kan naast wasplaten gemakkelijk een aantal andere paddenstoelensoorten met liederlijke namen opsommen typisch voor Haspengouw: klimoptaailing, roodvoetknotsje, behaarde roodsteeltaailing, boomgaardvuurzwam, anemonenbekerzwam, vuurmelkzwam, … Zoals sommige namen laten vermoeden, pronken deze zeldzaamheden vooral in bossen, maar ook in hoogstamboomgaarden. In de lijst met de 50 paddenstoelenrijkste km-hokken van Limburg staan meerdere locaties uit Haspengouw: Nieuwenhovenbos, Jongenbos en Kolmontbos, verder Kanne, Zammelen en Gellik. Het gaat hierbij om loofbos en om kalkrijke of heischrale graslanden. Daarmee ondersteunen de paddenstoelen wat we al wisten. Haspengouw heeft een aantal heel bijzondere bossen en graslanden. Volgens Ronny Boeykens (2022) zijn de bossen van Vochtig-Haspengouw, zeker het Jongenbos en de Nietelbroeken, zelfs extreem belangrijk voor meerdere bijzondere paddenstoelen waarvan sommige alleen een Latijnse naam hebben: Nietelbroeken (donkere geelplaatrussula), Jongenbos (Russula purpureovirescens), Nieuwenhovenbos, Brulenbos (gordijnzwam, een nieuwe soort voor Vlaanderen), Schabos,... Haspengouw bevat ook de enige vindplaats in Vlaanderen van Russula pectinata, een zeer zeldzame soort in heel Europa, gebonden aan esp en aan abelen. Ook de enige vindplaats in Vlaanderen van Slanke russula ligt in (Vochtig) Haspengouw. Volgens Boeykens dreigen de bijzondere paddenstoelen in de bossen van Haspengouw evenwel te verdwijnen en dat is onder meer te wijten aan verbraming, te hoge klimopbedekking, te veel netels (in de rand) en aan hardnekkige ruigtes (10 jaar na een kapping is er nog steeds ruigte aanwezig). Dat alles heeft mogelijk met de hoge stikstofdepositie in Vlaanderen te maken en met de afwezigheid van adequaat beheer. Daar komen we nog op terug.
De wijngaardslak Een laatste Haspengouwsoort gebonden aan droge kalk is de wijngaardslak (Fig. 1-13). Na de ijstijd zijn alle slakken uit het zuiden van Europa terug naar het noorden geëmigreerd. Vele bronnen beweren dat de wijngaardslak, onze grootste landslak, daarbij de hulp heeft gekregen van de Romeinen (bv. Collen & Lambin, 1977, Kerney & Cameron, 1980). Ook volgens Tack e.a. (2021) kwam de wijngaardslak met de Romeinen mee uit Zuid-Europa en verwilderde daarna bij ons. Haar huidige verspreidingspatroon komt immers goed overeen met gebieden die een drukke Romeinse occupatie hebben gekend. Het is alvast bekend dat de Romeinen van Tongeren wijngaardslak aten (Ervynck e.a., 2014). Poschlod (2015) is ervan overtuigd dat de Romeinen de wijngaardslak naar Engeland brachten, want zwemmen in een zoute zee zit er voor de wijngaardslak alvast niet in! Zou de wijngaardslak daarom in Engeland Roman snail heten? Toch is er voor de stelling dat de wijngaardslak haar verspreiding in Europa (Fig. 1-14) grotendeels te danken heeft aan de Romeinen geen echt sluitend bewijs te vinden, al zijn er wel heel wat onrechtstreekse aanwijzingen in die richting. Zo waren de Romeinen alvast
65 verzot op escargots en ze legden speciale buitentuinen aan om ze te kweken en vet te mesten (Gomot & Deray, 1987). De wijngaardslak is culinair altijd al bijzonder geliefd geweest in het Romaans cultuurgebied. Er zijn zelfs aanwijzingen dat de soort al in de Steentijd werd gegeten en sinds de kerstening van Midden-Europa is de wijngaardslak als vorstenspijs van grote betekenis geweest (Falaturi & Koenies, 1996). Wijngaardslakken waren tot slot als ‘vleesvervanger’ op vrijdag ook erg geliefd bij kloosters (Kilias, 1985). Wijngaardslakken werden daarom in onze contreien zeker al vanaf de 17de eeuw als voedsel gebruikt en werden op tal van landgoederen ingevoerd (Keulen, 2008). Vervolgens zijn heel wat verwilderingen vanuit dergelijke ‘oorspronkelijke’ locaties bekend (Kilias, 1985). Wat er ook van zij, Kilias (1985) beweert alvast dat de wijngaardslak sinds de prehistorie vanuit het zuiden van Europa naar onze streken is gebracht en die verspreiding zet zich momenteel nog steeds voort door transport van landbouwproducten en door bewuste uitzettingen. De soort is immers aanwezig op plaatsen waar ze enkele jaren voordien niet aanwezig was. Op Europese schaal worden ook heel wat aaneengesloten, bezette gebieden afgewisseld met plekken waar de wijngaardslak niet voorkomt. In Nederlands Zuid-Limburg wordt de wijngaardslak momenteel als autochtone soort beschouwd, terwijl locaties in Nederland buiten Zuid-Limburg als introducties door de mens worden gezien (Butot, 1975, Jansen & Lenders, 2022). Wijngaardslakken leven uitsluitend op kalkhoudende bodems. Ze kunnen rechtstreeks kalk uit dergelijke bodems opnemen voor de bouw van hun grote huisjes. In Duitsland noemt de wijngaardslak Weinbergschnecke en in Frankrijk ‘escargots de vignes’. Wijngaarden staan ook vaak op kalkbodems. Door intensieve landbouw is de wijngaardslak in die wijngebieden momenteel echter haast verdwenen, terwijl de soort vroeger als schadesoort bestreden werd (Kilias, 1985).
Fig. 1-13. De verspreiding van de wijngaardslak in België (Stevens, 1997). In Haspengouw komt de wijngaardslak voor in de kalkrijke valleien van Herk en Mombeek, in loofbossen op kalk zoals het Wijngaardbos in Hoeselt of het Kolmontbos in Tongeren, verder in kasteelparken, taluds, langs spoorbermen en veel in holle wegen (Bollen e.a. 1990, De Wilde e.a., 1986,
66 Dupae & Stulens, 1995, 1996, Stevens, 1997). Vooral diepe holle wegen bevatten veel (wijngaard)slakken, want slakken hebben naast kalk ook vocht nodig (Janssens, 2000). Haast alle vondsten in holle wegen worden op de zuidhelling gedaan én met een voorkeur voor brandnetelvelden (Stevens, 1997). Stabiele, voldoende grote, onderling verbonden brandnetelvelden op zuidwanden van holle wegen zijn dan ook erg belangrijk voor het behoud van de wijngaardslak in Haspengouw. Overigens, als adult is de wijngaardslak erg honkvast. Dispersie gebeurt vooral door jonge dieren en in intensief agrarisch gebied gebeurt dat vermoedelijk langs wegbermen, hagen of irrigatiekanalen (Arnaud, 2003) en dat over afstanden tot maximaal 500 m (Hansson, 1991). Ook spoorbanen lijken als migratieweg te fungeren (Jansen & Lenders, 2022). Tot slot, ook de segrijnslak die erg veel op de wijngaardslak lijkt, is op meerdere plaatsen in Haspengouw aanwezig, bv. in Hasselt of in Wintershoven.
Fig. 1-14. De verspreiding van de wijngaardslak in Europa (Kerny & Cameron, 1980).
67
De kern Haspengouw onderscheidt zich van vele andere streken in Vlaanderen door kalk in de bodem en in de ondergrond. Die kalk komt voor in de vorm van krijt, mergel, afzettingen vol fossiele schelpen en in de vorm van kalkrijke löss. Het krijt werd ondergronds ontgonnen en dat zorgt momenteel vooral in Riemst voor tal van vervelende zinkgaten. Anderzijds herbergen die groeven ook bijzonder zeldzame soorten zoals de Bechsteins vleermuis. Mergel werd vroeger, o.m. in Gelinden, in dagbouw ontgonnen om de vruchtbaarheid van de akkers mee op peil te houden. Dat was het zogenaamde mergelen van de akkers. Die Mergels van Gelinden bevatten overigens een unieke fossiele flora. De fossielenrijke bodemlagen rondom Borgloon zijn in het ‘Strand van Borgloon’, een perceel van de gemeente vol fossiele schelpjes, te bezichtigen. Al die kalk zorgt in Haspengouw voor bijzondere ‘kalknatuur’. Kalk is in Vlaanderen zeldzaam en dus is ‘kalknatuur’ dat ook. In Haspengouw gaat het buiten de valleien vegetatiekundig om muurvegetaties, om het Kalkrijke kamgrasweiland en verder om kalkafhankelijke soorten zoals de maretak, wilde rozen en struiken, om bijzondere paddenstoelen en om de wijngaardslak. Een haast exclusieve kalkplant van Haspengouw binnen Vlaanderen is de gele kornoelje. Die soort groeit in Wallonië in het wild, o.m. in bosranden, maar in (Droog) Haspengouw is de gele kornoelje haast alleen maar bekend als strak gesnoeide haag bij oude gebouwen in het dorp. De gele kornoelje van Haspengouw vraagt als cultuurhistorisch, typisch Haspengouws landschapselement wel dringend om meer erkenning en bescherming.
Bechsteins vleermuis (bron: internet).
68
Hoofdstuk 2. De ijstijden 1. Reliëf en steile hellingen (Het Schema nr. 5- d, e) In hoofdstuk 1 kwam de geologie, meer bepaald de invloed van kalk op de natuur van Haspengouw aan bod. Hier focussen we op de impact van de ijstijden op de streek. Het meest gekend effect van de ijstijd op Haspengouw is natuurlijk de afzetting van leem (löss). Daarover gaat hoofdstuk 3. In dit hoofdstuk komt het effect van de ijstijden op het reliëf van Haspengouw aan bod. De laatste 2,5 miljoen jaar kende de aarde een komen en gaan van ca. 50 ijstijden. In een ijstijd was de gemiddelde temperatuur 6°C lager dan nu en het zeeniveau lag zowat 120 m lager. De laatste glaciale periode dateert van 21.000 jaar geleden met twee grote ijskappen in Europa, een Scandinavische en een Britse, en een kleintje dat de Alpen bedekte (Fagam et al., 2009). IJstijden werden gescheiden door zachte tussenijstijden. Wij leven momenteel in zo een interglaciale periode die het Holoceen wordt genoemd. Tijdens de laatste ijstijd bestond het landschap in Haspengouw uit toendra, steppe en poolwoestijn. Dat is o.m. af te lezen uit grote, onregelmatige, zandige veelhoeken van 3 tot 5 m in de Mombeekvallei in Sint-Lambrechts-Herk (Dreesen, 2003). Het gaat hierbij om krimpscheuren die zowat 20.000 jaar geleden bij extreme koude zijn ontstaan in de Tertiaire klei door het plots samentrekken van de grond, net zoals klei nu bij droogte samentrekt tot veelhoekige droogtespleten. De bodem was tijdens de ijstijden permanent bevroren en ontdooide alleen oppervlakkig in de zomer. Tijdens die dooiperiodes in de zomer konden zich door bodemerosie ook de typische droge dalen van Droog-Haspengouw vormen. Een ander typisch reliëfkenmerk van Haspengouw zijn de opvallend asymmetrische valleien (Fig. 2-1). De noord- en oosthellingen zijn beduidend steiler dan de zuid- of westhellingen. Westenwinden blazen de sneeuw van de oosthellingen naar de westhellingen. Daardoor is de sneeuwlaag dikker op westhellingen. De zwakke ochtendzon doet de sneeuw op die westhelling niet erg smelten, terwijl de ‘warmere’ avondzon de dunnere sneeuwlaag op de oostelijke helling sneller doet wegsmelten. Erosie heeft daardoor meer invloed op de westelijke helling die daardoor meer afvlakt. Bovendien wordt de waterloop naar het oosten geduwd door de aanvoer van het geërodeerd materiaal afkomstig van de westelijke helling. Hierdoor wordt de steilere oosthelling nog meer ondermijnd. Om vergelijkbare redenen zijn zuidhellingen minder steil dan noordhellingen. Het reliëf ontstaan tijdens de ijstijden speelt een cruciale rol voor de natuur in Haspengouw, enerzijds door het effect op het microklimaat, vandaar bv. de aanwezigheid van de vroedmeesterpad, anderzijds door het voorkomen van steile hellingen waaraan Haspengouw zijn waardevolle loofbossen en bijhorende, bijzondere fauna te danken heeft. Verder is het steile reliëf in Haspengouw ook de motor van grondwaterstromingen met een heel aparte ‘valleinatuur’ tot gevolg. Vaak duikt bij die valleinatuur opnieuw kalk op als bepalende factor. Tot slot zorgden steile hellingen, zoals we al zagen, in het verleden voor grondverschuivingen. Die verschuivingen kunnen in een erg grote bodemdiversiteit en dus ook biodiversiteit resulteren (zie Intermezzo: ‘Megagrondverschuiving’ in Alden Biesen).
69
Fig. 2-1. Het ontstaan van asymmetrische valleien (Diriken, 2013).
70
Intermezzo: ‘Megagrondverschuiving’ in Alden Biesen Hellingen hebben in de leemstreek een tot voor kort weinig bekend, maar bijzonder effect gehad op het reliëf en zelfs op de loop van beken, met name door grondverschuivingen. Dankzij de techniek van LiDAR-fotometrie is men er recent achter gekomen dat er in de leemstreek meer dan 330 grondverschuivingen hebben plaatsgevonden, veel meer dan ooit gedacht (Van Den Eeckhaut et al., 2011). Die grondverschuivingen treden op bij hellingen van minimum 8-10%. Helling en lithologie (vooral de aanwezigheid van kleirijke afzettingen gekenmerkt door een kleine schuifweerstand) vormen belangrijke controlerende factoren bij die grondverschuivingen, maar de verschuivingen lijken ook in verband te staan met quartaire, actieve breuklijnen in de ondergrond. De ouderdom van grondverschuivingen is niet eenvoudig te bepalen, maar sommigen dateren mogelijks van het pre-Holoceen.
Fig. 2-2.a. Grondverschuivingen in Vlaanderen. Rood: grondverschuivingen, sterretjes: epicentra van aardbevingen. In Haspengouw zijn twee relatief grote grondverschuivingen bekend waarbij telkens een erg grote aardmassa als één blok is losgeraakt van het plateau. Het betreft Kolmont en Alden Biesen. Die van Alden Biesen is de grootste. De hellingafwaartse afschuiving van een enorme massa aarde over en in het kleipakket van Henis en dit over zowat 450 meter heeft in Alden Biesen de bovenste meters van de bodem verplaatst waardoor er onderaan de helling een convexe ‘voet’ is ontstaan. Die voet heeft de loop van de Demer waarschijnlijk meer dan 500 meter verplaatst naar het westen! In een bouwput vlakbij in Alden Biesen was de klei van Henis zeer goed te zien, met aan de top het schuifvlak langs waar de hele massa geschoven is (Dreesen & Dusar, 2007). De grondverschuiving in Alden Biesen is met een oppervlakte van maar liefst 266,5 ha de grootste in Vlaanderen. De verschuiving in Kolmont is daarentegen ‘slechts’ 7 ha groot. De verglijding in Alden Biesen vormt nu een geïsoleerde heuvelrug. Het kasteel van Alden Biesen ligt net ten noorden van die heuvel, terwijl op de heuvel zelf meerdere woningen staan. Dichtbij de grondverschuiving in Alden Biesen bevinden zich overigens meerdere actieve WNW-OZO lopende breuklijnen van de Roerslenk.
71 Met de verworven inzichten hebben onderzoekers een ‘gevoeligheidskaart’ voor grondverschuivingen in Vlaanderen opgesteld en dan komen toch een groot deel van Haspengouw en het zuiden van Vlaanderen in beeld (Fig. 2-3).
Fig. 2-2b. A: De locatie van de grondverschuiving nabij Alden Biesen op de geomorfologische kaart B: topografische kaart, C: LiDAR-beeld (Van Den Eeckhaut et al., 2011). Legende: Oppervlak beïnvloed door de grondverschuiving (Area affected by landslide) Hoofdsteilrand van de grondverschuiving (Main scarp) Convexe voet van de grondverschuiving (Convex landslide foot) Duidelijke tegenhelling (Reverse slope (clear)) Zwakke tegenhelling (Reverse slope (weak)) V-vormige valleitje (V-shaped valley) Hoogtelijn (2 m interval) (Contour line (2 m interval)) Graft (berm) (Agricultural terrace)
72 Bron (Spring) - Breuk (Fault). Bodemsleuf gegraven door het schuifvlak (Soil trench through surface of rupture) Kasteel Alden Biesen (Alden Biesen Castle)
Fig. 2-3. Grondverschuiving-gevoeligheidskaart voor het zuiden van Vlaanderen (Van Den Eeckhaut e.a., 2011). Ook in Opleeuw zijn, zoals eerder vermeld, de Zanden van Alden Biesen en van Berg vergleden op de Klei van Henis waardoor hier een bijzonder rijk geschakeerd milieu is ontstaan met een enorme biodiversiteit. De grondverschuiving in Opleeuw resulteerde zelfs in één van de soortenrijkste graslanden in Vlaanderen (Berten e.a., 2012). Hoe komt dat? Een gevolg van grondverschuivingen is de sterke verstoring van de lokaal dagzomende geologische lagen, van de bodemhorizonten alsook van de (micro)topografie van hellingen waardoor op een relatief kleine oppervlakte verschillende bodemtexturen (klei, leem, zand) en ook verschillende bodemvochttrappen (droge zones, zompige zones en waterplassen) aan de oppervlakte voorkomen. De lokaal toegenomen geo- en pedodiversiteit verklaart in belangrijke mate de grotere biodiversiteit binnen een grondverschuivingszone in vergelijking met niet-vergleden hellingen. Omgekeerd kan een grote biodiversiteit op hellingen die gevoelig zijn voor massatransport ook een aanwijzing zijn voor verstoring door grondverschuiving.
De vroedmeesterpad (Het Schema d) IJstijden zorgden in Haspengouw voor reliëf en dat reliëf is uitermate belangrijk voor de vroedmeesterpad in Haspengouw. Het is een heel aparte ervaring om ‘s nachts in het schemerdonker op een kerkhof rond te sluipen en te luisteren naar de fluistergeluiden uit de graven, want daar zitten ze graag die kleine, nachtactieve vroedmeesterpadden. De vroedmeesterpad is namelijk een erg warmteminnende soort uit het zuiden van Europa die bij ons aan de noordgrens van zijn verspreidingsgebied zit. Hier zoekt die zuiderling ‘s nachts de warmste plekjes hoog in het landschap op, omdat de koude lucht ‘s nachts naar beneden zakt. Onder een dikke, blauwe grafsteen of in de
73 holtes van een dikke kerkmuur van silex die zich overdag als een echte tegelkachel oplaadt en die deze warmte ‘s nachts weer langzaam afgeeft, daar is het in het koele, hoge noorden nog best vertoeven voor de vroedmeesterpad. De vroedmeesterpad is ’s nachts actief en houdt zoals gezegd van warmte. Daarom zoekt die soort niet alleen een hoge positie en stenen in het landschap op, maar tevens zuidgerichte, steile hellingen en openheid, naast droge bodems. Natte bodems zijn immers koeler. Al die landschapskenmerken zorgen voor meer warmte en worden door het reliëfrijke landschap rond Borgloon geleverd waar, en dat is bijzonder, dankzij klei hoog in het landschap toch water aanwezig is voor de voortplanting (Dupae, 1997). Dat reliëfrijke landschap nabij de Gravenstad is ontstaan doordat Borgloon op een hoge, geïsoleerde heuvel ligt die langs alle kanten aangevreten wordt door waterlopen (Motbeek, StAnnabeek, Vilsterbeek en Kuttekovenbeek).
Mannetje van de vroedmeesterpad. De populatie vroedmeesterpadden van Borgloon was tot voor kort vermoedelijk de grootste in Vlaanderen. In 1993 werden minimum 150 volwassen dieren geteld (Bauwens & Schops, 1993). Om onduidelijke redenen is de soort inmiddels haast zo goed als verdwenen, vermoedelijk door onverantwoorde wegvangst (Schops & Bauwens, 2002) en/of door het uitzetten, al dan niet bewust, van de groene kikker. Groene kikkers zijn geduchte roofdieren. Ze waren alvast niet aanwezig toen de populatie van vroedmeesterpadden net ontdekt en nog omvangrijk was (Bauwens & Schops, 1993). Pas in 1997 werd voor het eerst met zekerheid de aanwezigheid van de groene kikker in Grootloon vastgesteld, maar in dat jaar was er nog geen voortplanting van die kikkersoort (Schops, 1997). Zowat 10 jaar later, in de periode 2009-‘12, was het aantal vroedmeesterpadden echter geslonken tot hoogstens nog 10 exemplaren en de achteruitgang lijkt parallel te lopen met de uitbreiding van de groene kikker (Lewylle, 2013). Spijtig, want de vroedmeesterpad behoort tot de oudste wezens van Europa. Het zijn levende fossielen die zelfs de dinosauriërs overleefden (Flannery, 2018)!
74 Gelukkig komt de kamsalamander, een andere bedreigde amfibie in Europa, nog op meerdere plaatsen in Haspengouw voor. Zo vond Van Overstraeten (1990) nog in 5 van de 14 onderzochte poelen in Borgloon de kamsalamader. Kamsalamanders zoeken poelen op die heel het jaar door water houden, dus diep en plantenrijk zijn, maar anderzijds vormen vissen een belangrijke bedreiging voor de soort en vissen komen nu net in diepe poelen voor die niet droog vallen (Dupae & Stulens, 1998, Munsters, 1997). Vandaar dat watervlakken die af en toe, bv. eens in de tien jaar, wel droog staan zo belangrijk voor kamsalamanders zijn (Lambeets, 2018). Inderdaad, de meeste volwassen dieren en larven worden gevonden in soms uitdrogende poelen, terwijl in permanente poelen alleen volwassen dieren aanwezig zijn, nooit larven (Lambeets & Lewylle, 2012). Naast semi-permanente poelen vereist de kamsalamander een concentratie van dicht bij elkaar gelegen poelen om een grote populatie op te bouwen (Bauwens & Munsters, 1992) en ook dat is een probleem, omdat het aantal watervlakken in Haspengouw door verwaarlozing de laatste decennia steeds verder afneemt. Zo bleek in 1990 bij een inventarisatie van de poelen in de gemeente Borgloon meer dan de helft van de poelen sterk verland te zijn (Dupae, 1990). Ook een onderzoek van poelen in de ruilverkaveling Kolmont leverde de helft verlande poelen op (Van Overstraeten & Van Overstraeten, 1989). Uit een vergelijkbaar onderzoek in de ruilverkaveling Wellen was in 1999 zelfs 76% van de waterpartijen zeer ondiep. Hoe groter de verlanding, hoe minder amfibiesoorten in de poelen van Wellen aangetroffen werden. Overigens zijn door de autonome evolutie tussen 1999 en 2013 in dat ruilverkavelingsgebied al 12 poelen verdwenen (Dupae, 1991, Dupae & Stulens, 1999, 2013). Voor de kamsalamander is dringend een Haspengouws beschermingsplan gewenst met de focus op veel watervlakken samen, maar met onderling verschillende diepte. Het is dan ook moeilijk te begrijpen dat de eigenaars van de natuurgebieden die de ruilverkaveling Jesseren onlangs oprichtte, de aanleg van tientallen poelen hebben geschrapt.
Kamsalamander.
75 Bosflora en –fauna (Het Schema e) Loofbossen in Haspengouw zijn ecologisch bijzonder waardevol. Dat hebben ze te danken aan de leembodem en aan het feit dat het niet zelden om erg oude hellingbossen gaat. Bossen op eerder voedselrijke (leem)bodems bevatten veel meer soorten dan bossen op zand (Berten & De Ridder, 1997, De Keersmaeker e.a., 2010, Hermy et al., 1999). Alleen bossen op voedselrijke bodems vertonen immers in de lente die kenmerkende bloemenweelde aan voorjaarsbloeiers. Dankzij de voedselrijke leembodem kunnen boskruiden in de korte periode van het voorjaar, wanneer er nog veel licht tussen de kale bomen op de bodem valt, snel groeien, bloeien en zaad zetten en dat vooraleer het daarvoor te donker is geworden. Op een arme bodem lukt dat niet zo goed. Een bos op leem wordt daarom in de lente groen van beneden naar boven: eerst de kruiden, dan de struiken en als laatste de bomen. In de Kempen is dat net omgekeerd. Daar wordt het bos in het voorjaar groen van boven naar beneden. Bossen op zand bevatten dan ook niet veel oudbosplanten (Hermy, 1985). Die staan dus vooral op de voedselrijkere (leem)bodems en zijn daarom een natuurbehoudsprioriteit voor Haspengouw. De meeste bossen in Haspengouw zijn op steile valleihellingen gelegen en dat vertaalt zich in veel bodemvariatie. Zeker de wat kleinere bossen zijn vaak beperkt tot erg steile hellingen of tot erg natte valleisites die minder of helemaal niet geschikt waren voor de landbouw. Terwijl de kleine bossen hun bestaan vermoedelijk te danken hebben aan het steile reliëf, hebben de grotere bossen in Haspengouw hun bestaan waarschijnlijk ook te danken aan adel en clerus. Is het toeval dat haast alle grotere bossen in Haspengouw nabij een kasteel of een abdij gelegen zijn? Voor de adel waren jachtbossen een kwestie van prestige en vermaak, maar bos was daarnaast ook een belangrijke bron van constructie- en brandhout en dus van inkomsten. De ecologische waarde van bossen heeft naast oppervlakte en bodemvariatie ook met tijd, heel veel tijd te maken, want hoe ouder een bos, hoe meer oudbosplanten een bos bevat en net oudbosplanten, samen met orchideeën en autochtone soorten, bepalen in belangrijke mate de natuurbehoudswaarde van loofbossen (zie Intermezzo: oudbosplanten, de indicatoren van waardevol bos). Hoe ouder een bos, hoe meer oudbosplanten het bevat, onder meer omdat er dan meer tijd voor kolonisatie is geweest (Butaye et al., 2002, Jacquemyn et al., 2001, Tack e.a., 1993). Vooral de wat grotere, oude bossen in Haspengouw zijn dan ook het waardevolst. De volgende ‘bloemlezing’ maakt dat duidelijk: -Hasselbos in Hoeselt: gele anemoon, heelkruid, mannetjesorchis, berg- en welriekende nachtorchis, gevlekte orchis, bleek bosvogeltje, bosorchis, muurhavikskruid, reuzenpaardenstaart, moerasstreepzaad, wrangwortel (Berten & Vanoppen, 1996, Geebelen & Forier, 1982a). -Wijngaardbos in Hoeselt: reuzenpaardenstaart, keverorchis, bloedzuring, bleke zegge, ruig hertshooi (Geebelen & Forier, 1982b). -Kolmontbos in Neerrepen: winterlinde, keverorchis, ruig klokje, gulden boterbloem, akkerroos, mannetjesereprijs, ruwe iep, bleek- en donkersporig bosviooltje (Goossens, ongedat.). -Kluisbos in Kortenbos: gulden boterbloem, schaafstro, reuzenpaardenstaart, ruige veldbies, winterlinde, kleine kaardenbol, zwarte rapunzel, daslook (Geebelen, 1982a). -Jongenbos bij Vliermaalroot: klein glidkruid, gevlekte orchis, wilde appel, eenbloemig parelgras, schaafstro, schaduwkruiskruid en in de meer open delen: dopheide, fraai hertshooi, pil-, blauwe, bleke, zeegroene en geelgroene zegge, duizendguldenkruid, liggend hertshooi en plekken met blauwe knoop,
76 veldrus en klein glidkruid (Geebelen, 1982b). Recent werd zelfs stofzaad in het Jongenbos gevonden (LPWkrant 2017, 118,1). -Kraaienbos in Sint-Truiden: vogelnestje, wilde narcis, zwarte rapunzel (Geebelen, 1982c). -Grootbos in Genoelselderen: slanke zegge, wilde narcis, herfsttijloos, eenbes, ruig klokje en zelfs purperorchis volgens de LPWkrant 2017 (118, 1). -Steenbroek in Neerrepen: herfsttijloos, moesdistel, reuzenpaardenstaart en kleine kaardenbol. -Hellingbosje in Riksingen: ruwe dravik, heelkruid, eenbes, daslook, ruig klokje, keverorchis, ruig hertshooi, bittere veldkers, pluimzegge. -Belle-Vuebos in Kortessem: wilde narcis, daslook, dubbelloof, bergnachtorchis (Berten & Vanoppen, 1996) en graslandjes met boswederik, pilzegge, tormentil, bleke zegge, veelbloemige veldbies, betonie en gevlekte orchis. Ook een weilandje aan de rand van het Belle-Vuebos bevat tal van bijzondere planten zoals ruig hertshooi, aardbeiganzerik, welriekende agrimonie, duizendguldenkruid, ruig klokje, bosanemoon, slanke sleutelbloem, bosereprijs, bleke, ijle en boszegge, grote muur, heggenwikke en kruisbladwalstro. Uit voorgaande blijkt dat in Haspengouw ook het zeldzame orchideeënrijke Eiken-Haagbeukenbos aanwezig is en dat bijzondere bostype is duidelijk aan kalk in de bodem gebonden. Uit voorgaande volgt ook dat niet alleen de grote bossen in Haspengouw waardevol zijn, ook kleine bossen kunnen dat zijn. Zo bevat het piepkleine Muggenbosje in Nieuwerkerken van slechts 1,68 ha een bijzonder hoge soortenrijkdom in verhouding tot de beperkte oppervlakte ervan … en er staan ook tal van zeldzame soorten zoals bosbingelkruid en zwarte rapunzel (Dupae & Hermy, 1992). Later komen we op dit bijzondere bosje terug. Een ander erg klein, maar eveneens rijk bronbosje ligt in Wintershoven langs het fruitspoor. Daar staan o.m. reuzenpaardenstaart, bittere veldkers, keverorchis, moerasstreepzaad, moesdistel, eenbes, heelkruid, ruig klokje en gulden boterbloem. Ook het Noterbosje in Bilzen of een bosje in Beverst vol zwarte rapunzel zijn zeker het vermelden waard.
Donkersporig bosviooltje, een oudbosplant (bron: internet).
77
Intermezzo: oudbosplanten, de indicatoren van waardevol bos Veel boskruiden in Haspengouw zijn zogenaamde oudbosplanten. Aardbeiganzerik, donkersporig bosviooltje, bosanemoon, bosbingelkruid, bosereprijs, bosgierstgras, boswederik, dalkruid, daslook, eenbes, gulden boterbloem, heelkruid, kleine maagdenpalm, lelietje-van-dalen, mannetjesorchis, ruig hertshooi, muurhavikskruid, wilde narcis, wilde appel, witte klaverzuring, … zijn slechts enkele voorbeelden (Tack e.a., 1993). Oudbosplanten wijzen op de hoge ouderdom van het bos, want ze groeien met name alleen op plaatsten waar al eeuwenlang bos staat. Oudbosplanten worden daarom ook ‘De gevangenen van het bos’ genoemd, omdat ze zelden buiten het bos te vinden zijn. Gebeurt dat toch, dan kan je er donder op zeggen dat hier vroeger een bos heeft gestaan. Zo groeien er in de rand van een oude hoogstamboomgaard bij de Oude Winning aan het Belle-Vuebos in Kortessem bosanemoon, grote muur, gele dovenetel, slanke sleutelbloem, gewone salomonszegel, ruig klokje, ruige veldbies, aardbeiganzerik en beide bosviooltjes en inderdaad op oude kaarten is te zien dat daar vroeger een bosje lag (Stulens & Dupae, 1994).
Eenbes, een oudbosplant. Oudbosplanten zijn ecologisch een duidelijk omlijnde groep. Het zijn schaduwverdragende, vaak wintergroene soorten die erg droge en erg natte plekken mijden. Het zijn niet zelden bolgewassen zonder langlevende zaadbank en ze planten zich regelmatig ongeslachtelijk voort (klonale voortplanting). Soorten van oud bos zijn aangepast aan intermediaire nutriëntengehaltes en aan een dikke organische strooisellaag. Ze verkiezen een zwak zure tot neutrale bodem en verspreiden
78 zich slechts over zeer korte afstanden. Het zaad van veel oudbosplanten wordt immers alleen door mieren verplaatst. Gemiddeld geraken ze slechts 0,25 - 1m/jaar ver. M.a.w., ze doen er minstens een eeuw over om 100 meter te overbruggen. Door die geringe dispersiecapaciteit lukt het oudbosplanten nauwelijks om jong bos te koloniseren, ook omdat de bodem van jonge bossen vaak te fosfaatrijk is door het vroegere landbouwgebruik. Het fosfaatgehalte in de bodem hangt immers rechtstreeks af van de duur van het agrarisch landgebruik en beide aspecten, fosfaatrijkdom en de duur van het agrarisch landgebruik, zijn negatief gecorreleerd met het voorkomen van oudbosplanten. Hoge fosfaatgehaltes bevorderen sterk competitieve soorten zoals brandnetels. Bebossing van vroeger bemeste akkers levert dan ook zelden een botanisch waardevol bos op (Bossuyt et al., 1999, Bossuyt & Hermy, 2001, Hermy et al., 1999, Honnay et al., 1998, Honnay et al., 1999). De kolonisatie van jonge bossen wordt, naast de afstand tot oude bossen in de omgeving (Butaye et al., 2002) en door de ouderdom van het jonge bos zelf, vooral bepaald door de milieufiltering vanwege de jonge bosbodem: de hoge pH, de hoge voedselrijkdom en het laag organisch bodemgehalte verhinderen de vestiging van oudbosplanten (Hermy & Verheyen, 2007, Verheyen et al., 2003). Kortom, oude bossen zijn ecologisch moeilijk of niet vervangbaar door jonge bossen (Boeraeve, 2019).
Bossen in Haspengouw zijn niet alleen botanisch en bv. ook voor paddenstoelen bijzonder, ze bevatten tevens heel wat dieren die in de provincie en zelfs in Vlaanderen (haast) alleen in Haspengouw voorkomen, bv. de reeds besproken Bechsteins vleermuis, maar bv. ook de Middelste Bonte Specht (Stevens, 2006) … of de eikelmuis.
De eikelmuis
(bron: internet)
We wisten al dat veel vleermuizen, zoals de Bechsteins vleermuis, in de zomer afhankelijk zijn van oude loofbossen (Limpens e.a., 1991), maar er zijn nog wel meer dieren afhankelijk van oude bossen. Dat heeft o.m. met het aanbod verblijfplaatsen in (holle) bomen te maken. De eikelmuis, de ‘Zorro van Haspengouw’, is ook zo een echte Haspengouwse bosbewoner.
79 In Limburg komt de eikelmuis alleen in Haspengouw voor, maar in Vlaanderen is de soort in heel de leemstreek te vinden (Fig. 2-4), al zijn de meeste waarnemingen in Vlaanderen toch afkomstig van Haspengouw. Zo is er een grote populatie ten zuiden van Sint-Truiden (Cortens, 2007a, b, Cortens & Verbeylen, 2007), maar de soort was vroeger wel veel algemener dan nu. Omdat eikelmuizen graag diep in een ondoordringbare ‘wildernis’ vertoeven, hebben ze een voorkeur voor bosranden met braamstruwelen of voor grote, open plekken in het bos zelf met veel doornige struiken (Anon., 2022, van Norren, 2022). Nestkastjes, boomholtes en dicht struikgewas zijn de slaapplaatsen in het voorjaar. Overdag gebruiken ze gemiddeld 5 verschillende dagrustplaatsen in boomholtes (Anon., 2022, La Haye e.a., 2015). Vandaar de voorkeur voor grote, oude bossen, al worden eikelmuizen ook wel in brede houtkanten en in vruchtrijke struwelen gezien … én op sommige plaatsen in Vlaanderen opvallend vaak in de buurt van spoorwegen (Cortens, 2008, Cortens & Verbeylen, 2009). De meeste bevragingsresultaten in Limburg slaan evenwel op hoogstamboomgaarden (Cortens & Verbeylen, 2009) en daarom wordt ‘Zorro’ in Haspengouw ook fruitratje genoemd. Eikelmuizen eten inderdaad graag fruit, maar ook noten, zaden, slakken, eieren, kleine vogels en insecten (Cremers, 1923, van Westreenen, 1984). Volgens Cortens (2007a, b) zijn ook huisjesslakken een belangrijke voedselbron en mogelijk bestaat er daarom volgens La Haye e.a. (2015) een sterke relatie met kalkrijke bodems. In de natuur eten eikelmuizen in het voorjaar vooral slakken, muizen, jonge vogels, kevers en ook bloemen, maar in het najaar vetten ze zich op met fruit en noten (van Norren, 2022, La Haye e.a., 2015). Hierin komen ze sterk overeen met dassen, maar dat bespreken we later. In gevangenschap eten eikelmuizen het liefst brood, daarna fruit en pas dan vlees zoals insecten en slakken (van Laar, 2013). ‘Zorro’ overwintert in de buurt van de mens, in schuurtjes en stalletjes, maar ook in ondergrondse rotsspleten, in groeven (van Laar, 2013, van Norren, 2022, van Westreenen, 1984) of in een nest van mos in een boom (van Norren, 2022). Eén wijfje overwinterde zelfs in een dassenburcht en verwisselde die burcht na een aantal weken voor een andere dassenburcht (La Haye e.a., 2015). Tot slot, stel je voor, de eikelmuis werd in Haspengouw door de Romeinen vetgemest om … op te eten (Vercoutere, 2023).
Fig. 2-4. Verspreiding (UTM 5x5 km) van de eikelmuis in Vlaanderen in de periode 1976-1985 (cirkels), 1986-2002 (driehoekjes) en 2003-2008 (punten) (Cortens & Verbeylen, 2009).
80 Het Groot vliegend hert In Haspengouw komen weinig exclusieve insecten voor. De streek is bv. opvallend wit als het op sprinkhanen en krekels aankomt (Hofmans, 2000, Verstraeten, 1992). Of zou dat ook het gevolg kunnen zijn van een te kort aan inventariseerders in Haspengouw? Zelf vond de auteur in het moeras van Overbroek in Gelinden per toeval gouden sprinkhaan, sikkelsprinkhaan en zeggedoorntje, toch niet de minste soorten. De zeldzame moerassprinkhaan komt voor in de vallei van de Marmolbeek in Jesseren en in de vallei van de Mombeek in Wintershoven. Zeldzame libellen zijn in Haspengouw, voor zover bekend, evenzeer afwezig (De Knijf & Anselin, 2000, De Knijf e.a., 2006). Dat is in de aanpalende leemstreek van Nederlands Zuid-Limburg net zo (Hermans, 2010). Hermans vond hier weinig libellensoorten, meestal maar 2 per watervlak, en alleen maar algemene soorten zoals azuurwaterjuffer, blauwe glazenmaker, grote keizerlibel, lantaarntje of platbuik, allemaal soorten die weinig specifieke eisen stellen aan hun leefgebied. Op vlindervlak lijkt Haspengouw ook al geen hotspot te zijn, behalve dan Kanne met zijn schraalgraslanden (de Tiendeberg en omgeving) en de taluds van het Albertkanaal. Hier fladderen zogenaamde Rode-lijstsoorten rond zoals bruin dikkopje, boswitje, klaverblauwtje en dwergblauwtje (Indeherberg e.a., 2003, Maes & Van Dyck, 2000, Maes e.a., 2013). Overigens zijn die kanaalbermen ook floristisch bijzonder waardevol, met soorten als stengelomvattend havikskruid, ruige anjer, donderkruid, wondklaver, aardaker, kleine ratelaar, scherpe fijnstraal, grote centaurie, bruinrode wespenorchis, kattendoorn, cypreswolfsmelk, blaassilene, welriekende agrimonie, klein wintergroen…, allemaal kalkminnende, zeldzame planten (Dupae, 2013). De dagvlinders waarvoor Haspengouw een zekere verantwoordelijkheid draagt, zijn allemaal afhankelijk van droge, voedselarme, vaak kalkrijke graslanden. Een opvallende afwezige is evenwel de sleedoornpage, nochtans een typische vlinder voor de leemstreek (Berwaerts & Merckx, 2011). De reden hiervoor is onbekend. Anderzijds duikt de Spaanse vlag, een soort van de Habitatrichtlijn, wel steeds vaker en vooral in augustus op langs warme bosranden nabij de valleien in Haspengouw en in Voeren (Groenendijk, 2007, Wallis de Vries e.a., 2013; eigen waarnemingen). Toch bevat Haspengouw wel degelijk een beperkt aantal zo goed als exclusieve insectensoorten, o.m. het Groot vliegend hert, een opvallend grote kever die in de leemstreek (en in Voeren) vooral gebonden is aan grote loofbossen met veel dood hout in (Thomaes e.a., 2007). Het Groot vliegend hert wordt vooral aangetroffen op zuidwaarts gerichte hellingen met een halfopen vegetatiestructuur en een warm microklimaat: beboste taluds, houtkanten, holle wegen, zuidgerichte bosranden en bij laanbomen, maar de soort is ook in oude hoogstamboomgaarden te vinden (Smit & Krekels, 2006, Smit e.a., 2005, Thomaes e.a., 2007). Sinds de jaren ‘70-‘80 is het Groot vliegend hert echter sterk achteruitgegaan (Hermans, 1994, Thomaes e.a., 2007). De larven van het Groot vliegend hert leven 4-8 jaar ondergronds in dood (eiken)hout aangetast door witrotschimmels. Die schimmels moeten de lignine verteren, iets wat de larve zelf niet kan. Volwassen dieren leven erg kort, slechts 4-8 weken. Waar de volwassen wijfjes erg honkvast zijn en nauwelijks vliegen (Geraerds, 2010, Smit & Krekels, 2006), leggen de mannetjes op zoek naar die wijfjes veel grotere afstanden af, tot meer dan 2 km (Van Dyck, 2007).
81
Het groot vliegend hert (bron: internet).
Over het Klein vliegend hert, dat voor zover bekend in Vlaanderen alleen in Haspengouw leeft, is zo goed als niets bekend (Fig. 2-5, Stassen, 2002). Het Klein vliegend hert werd door de auteur recent nog in Engelmanshoven en in 2021 en 2023 ook in Wintershoven gespot. Het Klein vliegend hert werd tevens waargenomen in een holle weg ten noorden van Heurnedelle (in 1997) en aan de Kuilen (in 2000), beide in Vechmaal.
Het klein vliegend hert (bron: internet).
82
Fig. 2-5. De verspreiding van het Klein vliegend hert in België en Limburg (Stassen, 2002).
83 ‘Oerboskevers’ De loofbossen in Haspengouw zijn faunistisch bijzonder waardevol op het vlak van keversoorten gebonden aan ‘oerbos’, zogenaamde Urwaldreliktarten. Die oerbosrelictsoorten zijn keversoorten die in Europa haast uitsluitend leven in bijzonder oude bossen met vaak grote, dikke bomen en veel (dood) hout. Oude bomen en dood hout zijn van bijzonder belang in het bos, omdat ze maar liefst 20-35% van de totale biodiversiteit bevatten van aan bos gebonden soorten (Vandekerkhove e.a., 2013). Vooral in Engeland en in Duistland is er veel onderzoek verricht naar aan (oer)bos gebonden keversoorten. Bossen met oerbosrelictsoorten kunnen op continuïteit sinds het oerbos wijzen (Bosmans, 2011, Tack e.a., 2021). Oerbosrelictsoorten komen immers niet buiten het oerbos voor, omdat ze de mogelijkheid tot vliegen verloren. Door dat verlies aan vliegvermogen zitten de ongevleugelde boskernkevers, bv. echte breedborst (Abax parallelus), als het ware gevangen in de oude, nu vaak geïsoleerd bossen. Kevers van jong bos zijn daarentegen haast steeds gevleugeld (Baeté e.a., 2009).
Echte breedborst (bron: internet).
84 Een ‘kevertopbos’ in Haspengouw is het Kolmontbos in Tongeren. In dat bos werd een recordaantal kevers voor België aangetroffen, met tal van Rode lijstsoorten en meerdere oerbosrelictsoorten. Kolmont is een topbos a. op het vlak van dikke, grote, oude bomen met minstens 3m stamomtrek en tot 164 cm diameter (De Keersmaeker & Vandekerkhove, 2007, Vandekerkhove e.a., 2011), b. op het vlak van hoge volumes van zwaar, dood hout en c. op het vlak van Urwaldreliktarten, doodhoutkevers die op continuïteit sinds het oerbos kunnen wijzen (Bosmans, 2011, Tack e.a., 2021). In Kolmontbos werden maar liefst 825 keversoorten gevonden, waarvan 319 xylobionte (aan hout gebonden) soorten en 5 oerbosrelictsoorten (Köhler et al., 2011, Vandekerkhove e.a., 2010, Vandekerkhove e.a., 2013). Kolmontbos is zelfs soortenrijker aan waardevolle en uiterst zeldzame keversoorten dan het Meerdaalwoud en het Zoniënbos. Het is wat waardevolle kevers betreft vergelijkbaar met buitenlandse ‘topbossen’ zoals New Forest in Engeland of Tabener Urwald en Bienwald in Duitsland. Ook het Jongenbos in Haspengouw is erg waardevol op het vlak van boskeversoorten (Crevecoeur, 2003, Crêvecoeur e.a., 2004), met zelfs nieuwe soorten voor ons land (Crevecoeur, 2006). Naast loofbossen bevat Haspengouw nog andere belangrijke insectenbiotopen Zo vormen oude hoogstambomen, knotwilgen en houtkanten mogelijk uitwijkplaatsen voor de bijzondere soorten van dood hout en oerbosrelictsoorten. In deze kleine landschapselementen kunnen die soorten buiten het bos overleven en vandaaruit terugkeren naar de bossen in de omgeving (Crevecoeur, 2022, Thomaes & Crèvecoeur, 2015, Vandekerkhove e.a., 2013). Kleine landschapselementen bevatten zelfs nieuwe soorten voor België (Crevecoeur, 2012). Entomologisch is in de toekomst ook duidelijk meer aandacht voor (oude) bomen in grasland gewenst, want zij kunnen wat bijzondere, houtbewonende insecten betreft, zelfs concurreren met oude bossen (Struyve, 2016). Dat alles wordt duidelijk uit de doeken gedaan door de echte specialisten ter zake in de Kadertekst: Oerboskevers e.d.m. vanwege ‘insectenberoepspecialist’ Luc Crevecoeur en ‘insectenamateurspecialist’ Eugène Stassen.
De zwarte molmkever (Cerophytum elateroides), een bijzondere keversoort van het Kolmontbos (Vandekerkhove e.a., 2010).
85
Kadertekst: Oerboskevers e.d.m. Saproxyle kevers in Haspengouw naar Luc Crevecoeur Voor dit artikel werd gebruik gemaakt van de op insecten en kevers onderzochte bossen en hoogstamboomgaarden aangegeven in figuur 1. In het totaal werden er meer dan 130.000 kevers gedetermineerd uit deze plaatsen.
Figuur 1. Ligging van de onderzochte bossen (rode driehoek) en hoogstamboomgaarden (groen) De loofbossen, houtkanten en hoogstamboomgaarden in Haspengouw zijn faunistisch zeker interessant op het vlak van de zogenaamde “saproxyle keversoorten”. Voor het begrip “saproxyle kevers” gebruiken we de definitie van keverspecialist Frank Köhler (2000): “soorten die gedurende minstens één stadium van hun levenscyclus betrokken zijn bij het proces van schimmelaantasting van hout, of betrokken zijn bij de producten daarvan (de paddenstoelen), en dit zowel in levende als dode bomen. Ook soorten die niet leven van schimmels, maar van sapuitstromen of zich direct met hout voeden, horen er toe”. De soortenlijst die Köhler opstelde, werd aangevuld met soorten die recent in Vlaanderen zijn gevonden. Saproxyle keversoorten zijn vaak milieuspecialisten. Meestal zijn ze niet aan één boomsoort gebonden, maar wel aan dood-houtstructuren en aan specifieke (micro)habitats zoals hout, schors,
86 molm of houtzwammen. Saproxyle soorten leven vooral in bomen, maar ook enkele houterige struiken zoals brem, klimop of bosrank bezitten typische soorten. Een aantal nieuwe boomsoorten zoals robinia en Amerikaanse eik bevatten daarentegen voorlopig geen tot heel weinig keversoorten. Voor een rijke keverfauna vergt een bos voldoende dood of verzwakte bomen in verschillende stadia van aftakeling. Bijna even belangrijk zijn daarnaast lichtrijke plaatsen, een aantal zonbeschenen stammen voor thermofiele soorten en de aanwezigheid van verschillende soorten houtzwammen en plaatjeszwammen. In heel Limburg werden 609 saproxyle soorten genoteerd. Deze werden niet alleen verzameld in bossen, maar ook in hoogstamboomgaarden, houtkanten en in tuinen. In Haspengouw werden sinds 2000 (voorlopig) 440 saproxyle soorten gevonden. Oerbossoorten (Urwald relict species) en soorten van de Europese lijst De afgelopen jaren is de aandacht voor boskevers en zeker voor bijzondere oerbossoorten sterk toegenomen. Reeds lang hebben keverspecialisten soorten geselecteerd die overblijven uit tijden van niet door mensen geëxploiteerde bossen, ook old growth-omstandigheden genoemd. Oerbossoorten verplaatsen zich nauwelijks en om op lange termijn aanwezig te blijven, is er een permanent aanbod nodig van geschikte habitatbomen met holtes op korte afstand. Voor de kritische soorten is die afstand beperkt tot een paar honderden meters. Eckelt et al. (2018) stelden een actuele lijst van Urwalrelictsoorten voor Europa op. Urwalrelictsoorten zijn saproxyle kevers die een ongestoord boshabitat met hoge structuurkwaliteit indiceren. Tot categorie 1, de hoogste categarie, behoren volgens Eckelt et al. keversoorten die voorkomen in grote boscomplexen, op zeldzame houtzwammen of bij zeer oude bomen. Het zijn steeds extreem zeldzame soorten in West-Europa waarvan we in Limburg geen soorten hebben gevonden, ook al werden ze in het verleden wel al vlakbij de provincie gevonden, o.a. Ampedus cardinalis en Osmoderma eremita. De voorwaarden van categorie 2 zijn minder extreem en 12 Limburgse oerbossoorten behoren tot die categorie. In België zijn dat er in dezelfde periode een 16-tal. Het hoogste aantal oerbossoorten werd in Kolmont gevonden met 7 soorten (Sepedophilus binotatus Quedius truncicola, Euryusa coarctata, Elater ferrugineus, Cerophytum elateroides, Allecula rhenana, Corticeus fasciatus). Andere bosgebieden in Limburg geraken niet boven twee oerbossoorten. Overigens, in Vlaanderen haalt Bos ’t Ename een score van vijf, net zoals het Zoniën- en het Meerdaalwoud (Tack e.a., 2021). Een vergelijking met Engeland SQI en IEC De keverfauna aan de overzijde van het Kanaal is weliswaar minder soortenrijk dan die van CentraalEuropa, maar ze is vergelijkbaar met de Vlaamse of de Nederlandse situatie. Bovendien heeft Engeland een absoluut veelvoud aan habitatbomen in vergelijking met hier. De eerste en oudste index van bijzondere soorten is de (gereviseerde versie van de) Index of Ecological Continuity (IEC) (Fowles et al., 1999, Alexander, 2004). Zoals de naam het zegt wil deze index vooral een indicatie geven van de mate van continuïteit die een gebied vertoont wat saproxyle kevers betreft. De Saproxylic Quality Index (SQI) daarentegen geeft de betekenis aan die gebieden hebben voor de bescherming van die bijzondere soorten. Zowel Kolmont als het Veursbos behoren voor beide indexen tot de top tien. Ze bevinden zich in het gezelschap van befaamde Engelse Forests en Parks (in origine middeleeuwse jachtgebieden met veel habitatbomen) zoals Hatfield, Epping of Sherwood Forest. Kolmontbos scoort zelfs vergelijkbaar hoog met de 10 hoogst gerangschikte Britse gebieden
87 uit een lijst van 210 gebieden. Beide Limburgse bossen overschrijden ruimschoots een IEC van 80, de Britse norm voor gebieden van internationale betekenis. Old growth en ecologische continuïteit Hoewel er soms sprake is van verwarring en discussie, is de notie ”old growth” iets anders dan de notie “oud bos”. Een oud bos wordt in Vlaanderen gedefinieerd als een bos dat ononderbroken is blijven bestaan sinds ca. 1775 (de Ferrariskaart). Het vertoont sindsdien ecologische continuïteit wat betreft het bosmilieu (onder meer het bosklimaat) en zeker de bosbodem. Dat kan perfect onder een hakhoutregime, m.a.w. zonder dat er opgaande bomen, laat staan oude bomen met veel dood hout aanwezig zijn. Old growth vertoont daarentegen ecologische continuïteit wat bomen in mature en aftakelingsfase betreft én in (micro-)habitats. Old growth kan in oud bos, maar net zo goed in secundair bos voorkomen, zolang er op de plek een continu aanbod aan oude bomen en dood hout aanwezig blijft bv. in de vorm van een park of van een mozaïeklandschap. Die mozaïek kan bestaan uit bocage, al of niet deels ingevuld met hoogstamboomgaard (patroonmozaïek), maar het kan ook de vorm aannemen van een bosweide (wood-pasture) met oude bomen (procesmozaïek). Het is bekend dat oude bomen in grasland ook bijzondere, houtbewonende insecten kunnen bevatten en op dat vlak zelfs kunnen concurreren met oude bossen (Struyve, 2016). Dit verschaft meteen een aanzet van antwoord waarom Kolmont en ook Ename zo’n sterke old growth-kenmerken vertonen. Het Kolmontbos komt uit een middelhoutverleden waarin maar weinig plaats was voor habitatbomen en dood hout. Op de paar bomen na die men spaarde als potentiële ‘molenstandaard’, waren de overstaanders van de eiken maar maximum 100 jaar oud. Bomen met gebreken en zeker stervende bomen gingen in Kolmont onverbiddelijk tegen de vlakte. Boomstobben en oude hakhoutstoven groef men uit. Kolmontbos is wellicht secundair, pas ontstaan vanaf de 16e eeuw. Hier moet de omgevende landschapsmatrix met oude knotbomen en vele (oude) hoogstamboomgaarden voor de continuïteit van kieskeurige doodhoutkevers hebben gezorgd. Oude knotbomen en hoogstamfruitbomen kunnen immers zeer belangrijk zijn voor doodhoutkevers. In Limburg werden in hoogstamboomgaarden 193 saproxyle soorten gevonden. Hoogstamboomgaarden kunnen we dan ook als een erg belangrijk reservaat voor bijzondere kevers beschouwen. Voor hoogstamboomgaarden willen we dan ook een definitie van ‘natuurboomgaard’ laten ingaan. Voor de erkenning hiervan moeten er voldoende oude fruitbomen aanwezig zijn waarin holtes in de stammen mogen ontstaan en waar ook zwammen mogen groeien.
Onbekend én onbemind: ongewervelden in Haspengouw. Eugène Stassen, 2024
Bij het onderzoek van insecten werd Haspengouw in het verleden vaak over het hoofd gezien. De beide kaarten hierna tonen dat goed aan. De bovenste kaart geeft de onderzoeksinspanning weer inzake de grassnelloper (Agonum muelleri) voor 1995. De onderste kaart dateert van 2008. Agonum muelleri komt in Vlaanderen nochtans op iedere akker en iedere akkerrand voor.
88
In de entomologie werd Haspengouw dus meestal links gelaten. Wat ga je zoeken in een groene woestijn, klonk het maar al te vaak. Niets is minder waar. De afgelopen twintig jaar toonden onderzoeken met in hoofdzaak bodemvallen aan dat het zuiden van de provincie een eigen rijkdom aan ongewervelden bezit. Zo brachten tientallen bodemvallen, zowel in de akkers geplaatst tussen de teelt als in de akkerranden, een veelheid van unieke vondsten aan het licht. Meer nog. Heel wat van de soorten beperken zich in Vlaanderen tot Haspengouw of vinden daar hun belangrijkste biotoop. Bovendien moeten we door de bril van het kleine grut gaan kijken. Je vindt in Haspengouw immers een ongelofelijke variatie aan sterk verschillende biotopen op een vrij beperkte oppervlakte. Waar immers grenst een intensieve akker aan een holle weg, aan een hoogstamboomgaard of aan een moeras? Om van de hoger gelegen bosrestantjes zoals bijvoorbeeld het Grootbos in Genoelselderen nog maar te zwijgen, maar het meest unieke blijft het dagzomen van kalk op verschillende plaatsen. Puzzel. Een vraag ter overweging vooraleer we verder gaan met ons betoog. Haspengouw is eigenlijk een verzameling van verschillende grote en kleine biotopen. Er zijn vochtige graslanden, bosrestanten, holle wegen en taluds, oude hoogstamboomgaarden en fruitplantages en tenslotte akkers. Nu komt het! Baken in elk van deze biotopen een oppervlakte van honderd vierkante meter af. In welk van
89 de genoemde biotopen verzamel je het grootste gewicht in kilo’s aan ongewervelden? Wat denkt u als lezer nu? Op het einde van dit betoog volgt het antwoord dat we kregen door onderzoek in elk van de genoemde leefgemeenschappen. In wat volgt lichten we beetje bij beetje een tip van de sluier op. Vochtige graslanden. Zuid-Limburg telt niet weinig vochtige graslanden in de verschillende beekdalen. Naast tal van schitterende plantensoorten en vogels van allerlei pluimage tiert het ‘ongeziene leven’ daar welig. Meer dan werd verwacht. In de Kevie in Tongeren bv. determineerde Jaak Evens meer dan veertig soorten graafwespen op enkele percelen en meer dan twintig soorten lieveheersbeestjes werden er al op naam gebracht. En wat te zeggen over de graslandschallebijter (Carabus monilis). In de wetenschap omschrijft men hem als een beekbegeleidende soort. Je vindt de graslandschallebijter van Tongeren tot Sint-Truiden en zelfs op de grens van Alken en Wellen. Het is een belangrijke soort, omdat ze aan de top van de voedselpiramide staat en niet kan vliegen. Toch houdt de graslandschallebijter hier stand. Een belangrijke rol daarbij speelt staand of liggend dood hout. In oude knotwilgen met holtes zoeken graslandschallebijters een veilig toevluchtsoord in tijden van hoog water. Kale oevers van poelen bieden in valleien dan weer een ideaal biotoop voor tal van soorten uit het geslacht van de snelloopkevers. De gladde viervlekpriemkever (Bembidion illigeri genei) is daarbij een van de eerste soorten om randen van nieuwe poelen te koloniseren.
De graslandschallebijter (bron: internet). Boomgaarden. Oude boomgaarden hebben het moeilijk, want niet rendabel. Ze zijn entomologisch ook sterk in de schaduw gebleven. Er zijn in boomgaarden immers erg weinig studies wat ongewervelden betreft uitgevoerd. Nochtans tref je in oude boomgaarden erg interessante soorten aan zoals de goudwespen (Chrysidae) die er alom tegenwoordig zijn. Goudwespen zijn ijverige, snelle en kleurrijke wespjes die altijd op zoek zijn naar larven van houtwormen. Ook durven ze al eens op bezoek gaan in de nesten van solitaire bijen.
90
In de boomholtes van oude hoogstambomen tref je houtkevers van allerlei aard aan. Daar waar oude kersenbomen stand houden, vind je bv. de kersenprachtkever. Hier is zeker nog meer gericht onderzoek nodig, o.a. naar boktorren die er immers ook een onderkomen vinden. De gewone borstelboktor (Pogonocherus hispidus) en de grijze wespenboktor (Xylotrechus rusticus) zijn daar twee voorbeelden van.
Gewone borstelboktor (bron: internet).
Grijze wespenboktor (bron: internet). Bosrestanten en kasteelparken. Haspengouw telt jammer genoeg weinig grote, echte bossen. Pas de laatste jaren kregen de meeste ervan een ander beheer en daardoor een natuurlijker karakter. Dood hout mocht eindelijk blijven liggen. Eindelijk! Immers door de afvoer ervan verdwenen tal van doodhoutkevers of werden ze zeldzaam. Maar door het aangepast beheer worden zeldzame soorten weer talrijker en worden uitgestorven gewaande soorten herontdekt. Zo oefenen de koepelbosjes van Oost-Haspengouw net
91 op die soorten een grote aantrekkingskracht uit. Het Grootbos en het Kiezelingenbos in Genoelselderen, de Galgeberg in Berg bij Tongeren en het kasteelpark van Alden Biesen vormen voor doodhoutkevers het begin van een belangrijke ketting van stapstenen doorheen het zuiden van de provincie. Aan de top van alle onderzochte bossen en bosjes staat onbetwist Kolmontbos. Houtkeverspecialist Frank Köhler zocht daar samen met Luc Crevecoeur naar kevers. Met behulp van allerlei technieken verzamelden ze gedurende meerdere jaren zoveel mogelijk soorten. Het resultaat was verbluffend. Hoe kon een bosje van amper zestien hectare hoger scoren wat betreft soortenrijkdom dan de grote Brabantse bossen? Meer nog, zich nestelen in de top van Europa! Het besluit is even eenvoudig als makkelijk: laat het bos betijen. Het houdt zichzelf in stand. Onderhouden of beheren we niet te veel? Zo is het geslacht van de vliegende herten zowat het meest bekende van de doodhoutkevers, maar zonder dood hout verdwijnen ze volledig. Wat betreft loopkevers zijn de pekbruine loopkever (Molops piceus), de echte breedborst (Abax parallelus) en de ovale breedborst (Abax ovalis) kenmerkend voor Zuid-Limburg. Ze zijn overigens zeldzaam in heel Vlaanderen. We tonen die drie soorten op de volgende bladzijde om aan te tonen dat het determineren van loopkevers die vaak erg op elkaar gelijken, wel niet zo eenvoudig is. Taluds en holle wegen. Vaak grenzen deze biotopen rechtstreeks aan akkers of fruitplantages. Daar tieren pioniers als bramen, brandnetels en vlier welig. Toch vindt het bont zandoogje (Pararge aegeria) er nog een geschikte plek om te leven en daar waar look-zonder-look of pinksterbloem nog voorkomen, kan het oranjetipje (Antocharis cardamines) wel eens worden gezien. Minder zichtbaar maar niet minder interessant is de distelboktor (Agapanthia villosoviridescens) en daar waar konijnen, dassen of vossen hun holen graven komt de aardloper (Pristonichus terricola) voor samen met de rondhalszwartschild (Pterostichus madidus). Vanuit de dekking trekken ze ’s avonds naar de akkers op zoek naar slakken, rupsen en regenwormen.
Distelboktor (bron: internet).
92
Pekbruine loopkever (bron: internet).
Rechte breedborst (bron: internet).
Ovale breedborst (bron: internet).
93
Bloeiende vlierstruiken trekken een reeks kleine boktorren aan en daarnaast tal van zweefvliegen. In dat verband zijn ook bloeiende wilgen, meidoorn en sleedoorn onmisbare voedselbronnen. In de strooisellaag van taluds en holle wegen treffen we de moeilijk te vinden soorten van het geslacht Acalles aan. Het zijn snuitkevers die niet groter zijn dan een tarwekorrel. Ze zijn alleen op naam te brengen onder sterke vergroting met een binoculair. Door toepassing van verschillende onderzoekstechnieken zijn in taluds en holle wegen meerdere soorten snuitkevers te vinden. Akkers en akkerranden. Al meer dan vijftien jaar worden in Zuid-Limburg uitgebreide onderzoeken met bodemvallen uitgevoerd. Zo werden in het kader van het SOLABIO-project (‘SOorten en LAndschappen als dragers van BIOdiversiteit’, een grensoverschrijdend project mede gefinancierd door de Europese Unie) meer dan 204 bodemvallen geplaatst in akkers en akkerranden. Tot honderd meter ver stonden de vallen in de verschillende teelten. Een akker op Saffraanberg bij Sint-Truiden sprong daarbij in het oog door zijn erg grote biodiversiteit. Er werden in die akker grote aantallen loopkevers en spinnen ingezameld. Het aantal soorten loopkevers bedroeg meer dan negentig of zowat een kwart van alle soorten die ooit in heel België werden aangetroffen. Uit de studie bleek verder dat een aantal soorten zich kan handhaven op de akker en dit het hele jaar door. Het leeuwendeel van de vondsten in het kader van het SOLABIO-project betrof de gewone zwartschild (Pterostichus melanarius) die meer dan zeventig procent van het totaal aantal vondsten uitmaakte. Die kever kan niet vliegen en leeft uitsluitend van levende of dode prooien. Dat zijn rupsen, regenwormen, dode muizen of dode vogels. Onder een dode meeuw op een akker zaten bv. zeven exemplaren van de gewone zwartschild die zich tegoed deden aan het vlees.
Gewone zwartschild (bron: internet). Opvallende aanwezige in akkers en dat in grote aantallen is onze grootste kortschildkever met de leuke naam stinkende kortschildkever (Ocypus olens). Ook dit is een rover in de hoogste graad. Vaak zie je hem vanaf juli - augustus over de veldwegen rennen. Bij bedreiging steekt hij zijn achterlijf omhoog en laat een stinkende geur vrij. Let op! Niet beetnemen, want zijn kaken dringen moeiteloos doorheen mensenhuid.
94
Ook in de akkerranden kan het krioelen van leven. Als het mengsel dat hier is ingezaaid voldoende bloemen bevat die al vanaf april bloeien, vind je er zweefvliegen, gaasvliegen, lieveheersbeestjes en solitaire bijen. Zij en hun larven kunnen ecosysteemdiensten leveren bij de bestrijding van o.a. bladluizen of bij de bestuiving van groenten.
Stinkende kortschildkever (bron: internet). Besluit. Het entomologisch vaak ondergewaardeerde Haspengouw herbergt meerdere soorten die zeldzaam zijn. Sommige soorten vinden daar zelfs uitsluitend hun leefomgeving en zijn dus nergens anders in Vlaanderen aangetroffen. Maar het gaat niet alleen om zeldzaamheid. Ieder leefgebied heeft zijn eigenheid …. en ja, op akkers tref je zelfs het grootste gewicht aan loopkevers aan van alle opgesomde gebieden! Door het kort bij elkaar voorkomen van de verschillende biotopen, ontstaat in Haspengouw een dynamiek die uniek is voor België. Jammer genoeg trekt men vaak conclusies zonder voorafgaande en diepgaande studie. Het zal er in de toekomst op aankomen de rijkdom die we hebben te koesteren voor de volgende generaties. Mogelijk kunnen we zelfs mits kleine ingrepen en met respect voor elkaar dat uniek Haspengouws gegeven kwalitatief verbeteren, maar dat kan alleen als we verbinden en niet door alle betrokkenen tegenover elkaar te plaatsen.
95
2. Kalkrijke grondwaterstromingen (Het Schema nr. 6 - f) Eerder zagen we al wat de aanwezigheid van kalk onder droge omstandigheden voor de natuur in Haspengouw betekent en hoe reliëf, leem en veel tijd evenzeer voor bijzondere natuur in Haspengouw hebben gezorgd. Nu verkennen we wat reliëf en kalk onder natte omstandigheden aan typisch Haspengouwse natuur heeft opgeleverd. De grote reliëfintensiteit die we in Haspengouw aan de ijstijden te danken hebben, drijft de grondwaterstromingen aan. De neerslag die in de bodem dringt, vervoegt zich bij het grondwater dat door de zwaartekracht aan zijn weg begint doorheen de ondergrond richting valleien, om daar als kwel weer aan de oppervlakte te komen. De weg die het grondwater daarbij aflegt kan kort zijn, enkele tientallen tot honderden meters, maar die baan kan ook kilometers lang zijn en in dat laatste geval kan het grondwater tientallen jaren, zelfs meer dan een eeuw onderweg zijn vooraleer het weer aan de oppervlakte verschijnt (Aggenbach e.a., 2020). Tijdens die reis doorheen de ondergrond neemt het grondwater in Haspengouw heel wat kalk op en net dat kalkrijke grondwater verklaart de bijzondere natuur van de Haspengouwse valleien.
De ‘natte’ kalknatuur van Haspengouw (Het Schema f) Moesdistelrijke dotterbloemhooilanden Vroeger waren de valleien onontbeerlijk als hooileverancier. We hebben het dan over de tijd van voor de tractor, toen alles met 1PK werd gedaan en die paardenkracht had hooi, veel hooi nodig. Met de vervanging van het trekpaard door de trekker zijn dan ook vele hooilanden verdwenen. Vergeet niet dat er ooit vele tienduizenden boerenpaarden in Vlaanderen aanwezig waren. Het Brabants trekpaard was in de jaren dertig zelfs het belangrijkste exportproduct van België, onder meer naar de V.S. waar ze o.a. als ploegpaard gebruikt werden. De hooilanden van vroeger waren bijzonder soortenrijk, maar toen die hooilanden aan hun lot werden overgelaten, evolueerden ze, al dan niet vol geplant met populieren, tot de soortenarme ruigten vol netels en kleefkruid van nu. Valleihooilanden behoren vaak tot de zogenaamde dotterbloemhooilanden, vernoemd naar één van de typische kensoorten uit dit vegetatietype, de dotterbloem. De dotterbloemhooilanden van Haspengouw bevatten echter specifieke soorten afhankelijk van kalkrijke kwel en die soorten komen bv. niet in de Kempen voor. Typisch voor die kalkrijke, Haspengouwse dotterbloemhooilanden zijn bv. herfsttijloos, moerasstreepzaad en orchideeën zoals de brede orchis, maar ook veel knolsteenbreek (Van der Meer & Jacquemijn, 2016) en vooral moesdistel. Moesdistel is een Midden- en Oost-Europese soort die hier aan de rand van haar areaal groeit. Het dotterbloemgrasland met moesdistel (en adderwortel) is trouwens een variant van het typische dotterbloemhooiland uit Midden-Europa (Schaminée & Bongers, 1988). Een opvallend kenmerk van Moesdistelrijke dotterbloemhooilanden is het voorkomen van bosplanten zoals bosanemoon, slanke sleutelbloem, moerasstreepzaad, kruipend zenegroen … Ook moesdistel is eigenlijk een bosplant, die daarnaast ook in hooilanden gedijt. Zo zagen we moesdistel bv. hoog in een hellingbos vlakbij Montrieul in Normandië. De aanwezigheid van typische bosplanten in hooilanden lijkt misschien eigenaardig, maar vergeet niet dat hooilanden zijn ontstaan door omzetting van (elzenbroek)bossen in graslanden. Niet voor niets hebben broekbossen en hooilanden nog steeds heel wat soorten gemeen.
96 Net zoals de bossen in Haspengouw verschillen van die in de Kempen (Boyen, Devolder en Dupae, 2001), zo ook verschillen de dotterbloemgraslanden van de Kempen dus van deze in de leemstreek. In de leemstreek ontbreken bv. een aantal typisch Kempische hooilandsoorten (van zogenaamde kleine zeggenvegetaties) zoals hennegras, pijpenstrootje, gespleten hennepnetel, melkeppe, zwarte zegge, wateraardbei, moerasstruisgras, zeegroene muur, moerasviooltje of waternavel. Andersom komen in de Zuid-Limburgse hooilanden een aantal soorten voor die in de Kempen zo goed als verstek geven: bosandoorn, boswederik, moerasstreepzaad, slanke sleutelbloem, dagkoekoeksbloem, moesdistel, geoord helmkruid, herfsttijloos en reuzenpaardenstaart (Schaminée & Bongers, 1988, Weeda e.a., 2015). Hoge soorten zoals moesdistel hebben nu eenmaal veel voedingsstoffen nodig om een grote biomassa op te bouwen.
Moesdistel. Vroeger, voor 1930, groeiden in de beekdalgraslanden met moesdistel in (Nederlands) Zuid-Limburg veel gevlekte en brede orchis, veel herfsttijloos (de Mars & Vermulst, 2005), ruige leeuwentand en zelfs gulden sleutelbloem, soorten die nu haast volledig verdwenen zijn in die beemdgraslanden (Weeda e.a., 2015). Herfsttijloos is een zeldzame bos- en graslandplant in Haspengouw, o.m. bekend van het kasteelpark in Alden Biesen en van een grasland stroomafwaarts dit kasteel. Verder groeit herfsttijloos bv. ook in het Wijngaardbos, aan de Zwarte vijver in Nieuwenhovenbos, in het Steenbroek in Neerrepen samen met kleine kaardenbol, in het Groenendaalbos met moesdistel, in het Munsterbos met adderwortel én moesdistel en ook in een bijzonder hooiland in Wintershoven met zelfs zilte en gele zegge. In de Kempen is herfsttijloos daarentegen beperkt tot de vloeiweiden bevloeid met kalkrijk Maaswater. Overigens behoren begroeiingen met kleine kaardenbol zoals in Neerrepen tot de zeldzaamste en kwetsbaarste vegetaties van Nederland (Weeda & Hoegen, 1999) en waarschijnlijk ook van Vlaanderen.
97 Een Europees beschermde diersoort van de Haspengouwse valleien met kalkrijke kwel is de zeggekorfslak. Dat slakje leeft vooral in zogenaamde Grote zeggenvegetaties, t.t.z. in vegetaties met o.m. moeras-, oever-, pluim- of scherpe zegge, alsook in kwelrijk broekbos of bronbos met diezelfde grote zeggen (Gmelig Meyling e.a., 2006). De zeggekorfslak komt in Haspengouw voor in de valleien van de Herk, de Demer en de Mombeek (Fig. 2-6, Boesveld e.a., 2011, Vercoutere, 2002), bv. in Zammelen, in Wintershoven, in Haren en in Kolmont bij de Herkwinning (email Tom Verschraegen dd. 15/5/2012). De zeggekorfslak is overigens ook aanwezig in de vloeiweiden van Noord-Limburg waar kalkrijk Maaswater gebruikt wordt (Lemmens, 2003). Recent werd ook de Nauwe korfslak, ook een soort van het kalkmoeras, aangetroffen in de vallei van de Mombeek in Zammelen.
De zeggekorfslak (bron: internet).
Fig. 2-6. De verspreiding van de zeggekorfslak in België (Vercoutere, 2002).
98 De kalkrijke kwel in de valleien van Haspengouw leidde tot slot ook tot een typisch gebruik in Haspengouw, met name de teelt van waterkers. Dat gebeurt nog steeds in de vallei tussen Gutschoven en Horpmaal, in de Jekervallei nabij Lauw en ook vlak over de taalgrens in Otrange. Vroeger was er ook een waterkerskwekerij in Hoepertingen aan de hoeve van Hoenshoven. Daar werd vanaf ca. 1900 waterkers gekweekt. Het was één van de eerste kwekerijen in de streek (Collen, ongedat.), maar ze bestaat momenteel niet meer.
Kalktufbronnen, kalkmoeras en vlokreeften De kalktufbron Het grondwater kan in Haspengouw dermate kalkrijk zijn dat de kalk bij uittreding neerslaat in de vorm van kalktuf, ook bronnen- of moeraskalk genoemd. Die kalktuf werd in Haspengouw op grote schaal als bouwmateriaal ontgonnen door de Romeinen, maar kalktuf vormt zich dankzij het erg kalkrijke grondwater nog steeds opnieuw in Haspengouw. Dat is bv. erg goed te zien aan de voetgangerstunnel die in 2013 ten zuiden van Borgloon onder de gewestweg werd aangelegd. Met een buis werd een kwelstroompje onder die tunnel doorgeleid en waar dat water overstort in een beekje vlak naast de tunnel, heeft zich in ca. 10 jaar tijd een grote blok kalktuf gevormd. Het kalkrijke water voor de vorming van kalktuf is volgens Dreesen & Janssen (1997) en Dreesen & Matthijs (2023) afkomstig van de ontkalking van de kalkrijke Brabantleem, van de mergels uit de Formatie van Heers of van de fossielrijke Zanden en Mergels van Alden Biesen (Formatie van Borgloon). In Nederland wordt de oorsprong van de kalktuf daarentegen uitsluitend gelegd bij de kalkrijke löss (De Mars e.a., 2015 en 2019, Smolders e.a., 2014). Kalktufbronnen komen voor op de flanken van de vallei en niet in de valleibodem zelf zoals figuur 2-7 verduidelijkt. In Vlaanderen zijn kalktufafzettingen aanwezig onder zeer diverse vormen, in kwelzones, bv. als afzetting op takjes, mossen e.d.m. of in bronbeekjes als afwisseling van verticale wanden en horizontale kommetjes in harde tufsteen. De tufvorming begint meestal enkele tientallen of honderden meters stroomafwaarts van de bron. Kalktufafzettingen zijn geologisch jonge afzettingen (Holoceen). De groeisnelheid is enkele mm/jaar, maar de afzettingen kunnen wel enkele meters dik worden (Dreesen, ongedat.). In Haspengouw werden tot nog toe 33 kalktufbronnen gevonden (Fig. 28). Niet aanwezig op Fig. 2-8 zijn de locaties 31. Kalktuf aan het weekendverblijf langs het pad Mettekoven-Klein-Gelmen, 32. Kalktufbron van de Herk in het Hornebos in Rukkelingen-Loon en 33. ‘Kalktufplateau’ in het Fonteinbeekje tegenover het kasteel van Groot-Gelmen. Aangezien er in Haspengouw nog nooit een systematisch onderzoek werd uitgevoerd naar het fenomeen kalktuf, zullen er ongetwijfeld nog wel meer locaties te vinden zijn. Kalktufbronnen zijn een Europees beschermd habitattype dat heel bijzondere en kwetsbare mossen bevat (Zechmeister & Mucina, 1994). Die mossen bereiken zowel wat dekking als biomassa betreft erg hoge waarden in kalktufbronvegetaties. De algen en de mossen nemen het koolzuur op, lenen zich daarnaast als afzetstructuur en bevorderen zo de tufvorming. De meest kenmerkende mossen van kalktufbronnen zijn Beekdikkopmos, Geveerd en Gewoon diknerfmos en verder Tufmos en Gekroesd plakaatmos (De Mars e.a., 2019, van Dort e.a., 2012). Volgens van Dort e.a. (2012) is vooral Geveerd diknerfmos aan kalk gebonden, maar Gewoon diknerfmos is dat veel minder. In Vlaanderen wordt
99 Tufmos als kensoort gezien van kalktufbronvegetaties, maar in Nederland wordt die soort vooral gevonden op muren en kalksteenwanden. Verder is in Vlaanderen Gekromd diknerfmos niet bekend van kalktufbronnen, maar wel van kalkmoeras (zie verder) in het Buitengoor in Mol en in het Torfbroek in Berg. De tabel 2.1 hierna geeft alvast een overzicht van de meest kenmerkende mossoorten van kalktufbronnen in de Lage landen.
Kalktuf afwisselend afgezet in verticale wanden en in horizontale kommetjes, hier in Teuven.
100
Fig. 2-7. Lokalisatie van kalktufbronnen (Weeda e.a., 2011).
Tabel 2.1. Karakteristieke mossen en kranswieren van de Europese kalktufbronnen in het laagland onder de 500 m (de Mars e.a., 2019).
101
Fig. 2-8. Verspreiding van kalktuf in Haspengouw.
102 Legende kaart 1 Kalktuf in de rand van een vijver, beneden de kerk van Kuttekoven en in die vallei stroomopwaarts 2 Kalktuf in de rand van een grote visvijver 3 Kalktuf onderaan de schuine kasseimuur langs de omleidingsweg (met reuzenpaardenstaart) 4 Kalktuf aan de Odiliabron 5 Kalktuf op meerdere plaatsen aan de bronnen in de vallei en aan de uitloop van de waterloop onder het spoor door 6 Kalktuf in de NO rand van De Kleine Herkvallei 7 Kalktuf in de rand van een gracht langs een dijk dwars op de vallei, in ‘s Herenelderen aan het Papenbos 8 Kalktuf beneden in het Grootbos van Genoelselderen aan de bron met gemetseld gebouwtje en slanke zegge 9 Kalktuf op de zuidflank van de vallei in Membruggen (met erg veel eenbes) 10 Kalktuf in het Steenbroek in Hoeselt (met kleine kaardenbol en herfsttijloos) 11 Kalktuf in de vallei stroomafwaarts Alden Biesen 12 Kalktuf op 2 locaties in het bos aan het compostbedrijf (vallei stroomafwaarts Alden Biesen) 13 Kalktuf in Zammelen 14 Kalktuf in de Wijngaardbossen 15 Kalktuf in de Herkvallei in Rullingen 16 Kalktuf in Kuttekoven, in hellingbos langs het oude spoor 17 Kalktuf op meerdere plaatsen in de zuidwand van het valleitje 18 Kalktuf beneden het oude spoor, vlak naast het fietspad aan de dassenburcht 19 Kalktuf in Boeshoven, in hellingbos 20 Kalktuf in de verlaten holle weg in Wintershoven 21 Kalktuf in Werm aan de Bronstraat 22 Vilsterbeekvallei op de kalkhelling 23 Vilsterbeekvallei in de boomgaard achter het appartementenblok 24 Kalktuf aan de poel bij een oud weekendverblijf 25 Kalktuf in het centrum van Bilzen, voet van het hellingbosje aan de Borreberg, vlakbij kunstwerk in de Demer 26 Kalktuf in hellingbosje in Rommershoven 27 Kalktuf aan bron in het Waerdeveld 28 Kalktufbron langs het oude spoor in St-Huibrechts-Hern 29 en 30 ‘Kalktufplateau’ in Hoeselt aan de bron in De Hel en erg veel kalktuf nabij Schalkhoven, telkens met reuzenpaardenstaart.
103 In de Slavische landen worden kalktufvegetaties tot het kalkmoeras gerekend. In Duitstalige landen worden kalktufvegetaties echter bij de brongemeenschappen ingedeeld, omdat ze daar vaak in (helling)bossen liggen en dan typische bronbossoorten bevatten zoals paarbladig goudveil, bittere veldkers, reuzenpaardenstaart, slanke zegge, hangende zegge, soms bronkruid en verder algemene bosplanten zoals ijle zegge, reuzenzwenkgras, slanke sleutelbloem, beekpunge, … (Oosterlynck & Van Landuyt, 2012, van Dort e.a., 2012, Van Gennip e.a., 2007, Zechmeister & Mucina, 1994). Over de vegetatiekundige positie van kalktufbronnen in de Lage landen bestaat echter nog heel wat onduidelijkheid (van Dort e.a., 2012, Van Gennip e.a., 2007, Weeda, 2009). Oosterlynck & Van Landuyt (2012) beschreven voor het eerst en uitgebreid de kalktufbronvegetaties in Vlaanderen. Uit hun onderzoek blijkt dat kalktuf inderdaad in Haspengouw voorkomt, maar ook in de Vlaamse Ardennen, in het Pajottenland, in Brabant en op meerdere plaatsen in Voeren (Fig. 2-9). Voor Haspengouw vermelden Oosterlynck & Van Landuyt t.o.v. Fig. 2-8 bijkomend Montenaken (Zevenbronnen), Haren en Riksingen (Keiberg). Kalktuf gedomineerd door de constante soorten Gewoon diknerfmos (presentie van 84%) en Beekdikkopmos (presentie van 83%) rekenen Oosterlynck & Van Landuyt (2012) tot de typische kalktufvegetaties in Vlaanderen en die vegetaties komen op twee standplaatsen voor: in kalktufafzettingen en daarnaast in bronzones met meer venige bodems en met soorten van het kalkmoeras. Momenteel wordt de soortenrijkdom van kalktufbronnen echter sterk bedreigd door de landbouw (zie Intermezzo: kalktuf en het stikstofgevaar). Tot slot van het kalktufverhaal zijn in Haspengouw vlokreeften (Gammarus sp.) specifiek aan kalkrijk bronwater gebonden, o.m. bekend van een ‘kalktuf’-zijbeekje van de Herk in Rullingen (Borgloon), van de Odiliabron aan Coolen klooster (Borgloon) en van de Gerlabeekvallei in Hoeselt. Of vlokreeften elders in Vlaanderen ook met kalktufbronnen geassocieerd zijn, is ons niet bekend. Vlokreeften ondervinden overigens grote hinder van watermolens bij hun stroomopwaartse verplaatsing tijdens hun kenmerkende cyclus van stroomafwaartse drift en stroomopwaartse migratie (Gubbels, 2011).
Fig. 2-9. Verspreiding van kalktufbronnen in Vlaanderen (Oosterlynck & Van Landuyt, 2012).
104
Intermezzo: kalktuf en het stikstofgevaar In Nederland is al heel wat onderzoek gedaan naar de hydrologie van kalktufbronnen en daaruit blijkt dat de bijzondere vegetaties van kalktufbronnen gevaar lopen te verdwijnen door de extreem hoge nitraat- (tot zelfs 2.000 micromol/l) en sulfaatbelasting (hoger dan 700 micromol/l) van het bronwater (de Mars e.a., 2015, 2019). Nitraat is erg negatief voor bronmossen (Bus e.a., 2015, Smolders e.a., 2014), hoewel Gewoon diknerfmos positief reageert op nitraat (De Mars e.a., 2019). Langs bronbeekjes verschijnen momenteel steeds vaker stikstofminnende soorten zoals grote brandnetel, grote egelskop, ridderzuring, riet en vlotgrassen en dat is een veeg teken aan de wand (de Mars e.a., 2015). Omdat Gewoon diknerfmos toeneemt met toenemende nitraat- en fosfaatbelasting is het geen geschikte indicator van een goede milieukwaliteit. Geveerd diknerfmos, Teekdikkopmos en Tufmos zijn dat wel, tenminste wanneer één van deze drie soorten een bedekking boven 50% haalt. Tot 1975 was er in Nederlands Zuid-Limburg weinig nitraat in het grondwater te vinden. Het nitraatgehalte was toen nergens hoger dan 7 mg/l, wat de natuurlijke achtergrondwaarde is. De nitraatwaarden schommelden tot ca. 1980 tussen 5-10 mg/l, maar vanaf 1980 trad een snelle toename op en in 2001 bereikte de nitraatconcentratie een hoogtepunt van 200 mg/l. Daarna was een afname en afvlakking op een te hoog niveau te zien, maar die afvlakking stopte rond 2010. Nederland hanteert momenteel een grenswaarde van 18 milligram nitraat/l en 0,04 mg orthofosfaat/l voor goed ontwikkelde kalktufvegetaties (De Mars e.a., 2019). M. a.w. de algemeen geldende EU-norm van 50 mg nitraat/l voor ‘zuiver grondwater’ is duidelijk veel te hoog voor waardevolle kalktufbronvegetaties. De Mars e.a. (2019) spreken voor Nederland zelfs over de meest vervuilde bronnen van Europa (gemiddeld 85 mg/l nitraat tot zelfs 200 mg nitraat/l, viermaal de norm!). Ook in Vlaanderen is de situatie niet anders en zijn (te) hoge nitraatwaarden van gemiddeld 40 mg/l in kalktufbronnen vastgesteld (Eerdekens, 1999, De Mars e.a., 2019).
Het kalkmoeras Kalktuf komt in Haspengouw vaak voor in bossen (essenbos, elzenbroekbos en eikenhaagbeukenbos), maar soms is kalktuf ook in kalkmoerasvegetaties te vinden (Oosterlynck & Van Landuyt, 2021, Weeda, 2009) en daar gaan we nu specifiek op in, want ooit behoorde het kalkmoeras tot de soortenrijkste en zeldzaamste vegetatietypes van Vlaanderen en van Haspengouw. Pas vrij recent werd duidelijk dat in Haspengouw meerdere restanten van kalkmoeras aanwezig zijn. De laatste jaren zijn immers op meerdere plaatsen in Haspengouw soorten ontdekt die duidelijk op dit bijzonder vegetatietype wijzen: gele, zilte en schubzegge in Wintershoven (naast geelgroene, zeegroene en blauwe zegge, herfsttijloos en moesdistel), moeraswespenorchis in de Broekbeemd in Wellen, naast paddenrus, schubzegge, watergras, addertong, bos- en vleeskleurige orchis (Berten, 2022), paddenrus in Haren, vleeskleurige orchis aan de Herkwinning in Kolmont, in het Hampveld in Klein-Gelmen en in de beemd van Membruggen, hier met paddenrus, blauwe, zeegroene en
105 pluimzegge en verder moesdistel, holpijp en moerasstreepzaad. Paddenrus staat ook in de Kevie (Indeherberg & Lambrechts, 2002, LPWkrant 2017, 118 (1)). In Overbroek in Gelinden tot slot staan meerdere zeldzame soorten van het kalkmoeras samen, bv. kleine valeriaan, schubzegge en paddenrus. Abbé Vandenborn schreef ooit dat rond 1865 in Haspengouw parnassia, moeraszoutgras, breed wollegras, vlo-, gele zegge, grote muggenorchis, kleine valeriaan, moeraswespenorchis en bonte paardenstaart voorkwamen, allemaal typische, bijzonder zeldzame kalkmoerassoorten. Goed ontwikkeld kalkmoeras kwam dus ooit ook voor in Haspengouw, maar het is daar momenteel alleen nog als zogenaamde rompgemeenschap te vinden. Rompgemeenschappen zijn verarmde vegetaties die tal van typische soorten missen. Kalkmoeras is momenteel alvast een bijzonder zeldzaam, vrij onbekend vegetatietype in Haspengouw. Tot vrij recent ging men er zelfs vanuit dat kalkmoeras helemaal niet aanwezig was in Haspengouw. Dewyspelaere (1998) vermeldt het Buitengoor in Mol en de Langdonken in Herselt als kalkmoeras en Vandenbussche e.a. (2002) geven voor Vlaanderen alleen het Torfbroek in Kampenhout op. Gezien de grote zeldzaamheid van kalkmoeras in Vlaanderen is dringend meer aandacht gewenst voor dit bijzondere, maar sterk miskend vegetatietype in Haspengouw. Daarom zoomen we eerst in op aanpalend Nederlands Zuid-Limburg waar de situatie van het kalkmoeras veel beter gekend is dan in Haspengouw. We kijken eerst naar die streek, omdat het natuuronderzoek in Nederlands Zuid-Limburg veel eerder gestart is. Daardoor zijn in deze streek die zowel geografisch als bodemkundig sterk met Haspengouw overeenkomt, veel meer (oude) gegevens voorhanden. De oudste aanwijzingen voor kalkmoeras in Nederlands Zuid-Limburg dateren van de eerste helft van de 19e eeuw. Begin 20ste eeuw werd de flora van het kalkmoeras daar voor het eerst vrij goed gedocumenteerd door August de Wever (1874-1947). Daaruit blijkt dat kalkmoerassen ooit bijzonder soortenrijke moerasvegetaties waren in het leemgebied van Nederlands Zuid-Limburg, maar vele zijn er verdwenen of sterk gedegradeerd, net zoals in Haspengouw. Dat wordt bevestigd door het verhaal van parnassia. Parnassia is in het binnenland een zeer goede indicatorsoort voor kalkmoeras en de soort was begin vorige eeuw helemaal niet zeldzaam in Nederlands Zuid-Limburg (Graatsma e.a., 2003, Willems, 1982). In 1821 was er een bekende groeiplaats op de Sint-Pietersberg nabij Eben, die overigens nog steeds bestaat. Na 1930 is de soort bij onze noorderburen evenwel dramatisch afgenomen (Fig. 2-10: Willems, 1982). Overigens kan de vroegere verspreiding van kalkmoeras in Nederlands Zuid-Limburg ook gereconstrueerd worden met de verspreiding van (haast) verdwenen soorten zoals gele zegge, breed wollegras, moeraswespenorchis, geveerd diknerfmos, sterrengoudmos, veenknikmos en gewoon en stekelharig kranswier. Over kranswieren in Haspengouw is evenwel haast niets bekend en dat vormt een belangrijk hiaat in onze kennis (Bruinsma & Nat, 1996). Ook Hermans e.a. (1983) stellen dat in Nederlands ZuidLimburg kalkmoeras in de vorm van kalkrijke hellingveentjes voor 1900 veel ruimer verspreid en ook veel soortenrijker waren dan nu, maar in de 20ste eeuw zijn veel soorten van het erg soortenrijke kalkmoeras bij onze noorderburen zo goed als of zelfs volledig verdwenen (de Mars e.a., 2017a, Hermans e.a., 1983, Weeda & Keulen, 2007): vlozegge, blonde zegge, tweehuizige en gele zegge, ronde zegge, veenzegge (recent echter weergevonden: Weeda e.a., 2006), draadrus, paddenrus, Alpenrus, rechte rus, grote muggenorchis, groenknolorchis, vleeskleurige orchis, moeraswespenorchis, rietorchis, breed wollegras, parnassia, moeraskartelblad, vetblad, verder teer guichelheil, moerasbasterdwederik, galigaan, knopbies, bonte paardenstaart, armbloemige waterbies, goudsikkelmos, groen schorpioenmos, echt vetmos, geveerd diknerfmos, groot staartjesmos en
106 kammos. Een lijst die ieder botanicus doet duizelen! De huidige kalkmoerassen in Nederlands ZuidLimburg zijn dus sterk verarmd en worden daarom evenzeer als rompgemeenschap gezien.
Parnassia (bron: internet). Terug naar Vlaanderen. Volgens Berten (2000) zijn in Belgisch Limburg voor 1970 tal van typische soorten van het kalkmoeras in Haspengouw verdwenen: ronde en tweehuizige zegge, platte bies, zilte en schubzegge, armbloemige waterbies, slank wollegras, moeraswespenorchis, groenknolorchis … en ja ook parnassia, o.m. in de Kevie en in de Mombeekvallei samen met herfstschroeforchis (Vanholst e.a., 2009). Ook buiten Haspengouw zijn in de leemstreek van Vlaanderen parnassia en moeraswespenorchis verdwenen (Van Schepdael e.a., 2003). Gelukkig werden een aantal van de net vermelde soorten inmiddels wel herontdekt.
Fig. 2-10. De verspreiding van parnassia in Nederlands Zuid-Limburg: a. voor 1950, b. na 1950 (Willems, 1982).
107 Vele verdwenen vaatplanten van het kalkmoeras, zoals breed wollegras en parnassia, beschikken niet over een langlevende zaadbank, terwijl de kalkmoerassoorten die recent in Haspengouw opnieuw werden aantroffen, vooral zeggen en russen zoals gele zegge, zilte zegge en draadrus, daarentegen net wel over een permanente zaadbank bezitten (zie Intermezzo: bruin cypergras in Haspengouw, vroeger en nu). Ook orchideeën duiken weer op. Orchideeën kunnen zich dankzij hun erg licht zaad nu eenmaal zeer goed en bijzonder ver verspreiden.
Intermezzo: bruin cypergras in Haspengouw, vroeger en nu Bruin cypergras is een erg bruikbare indicator voor verdwenen kalkmoerassen (de Mars e.a., 2017) en de soort werd recent in Haspengouw opgemerkt bij de natuurinrichting van de St-Annabeek in Gors-Opleeuw in het kader van de ruilverkaveling Jesseren en bij de herinrichting van de gemeentebeemd langs de oude tramroute in Wintershoven. Deze pionierssoort, met een langlevende zaadbank van minstens 150 jaar, duikt soms bij bodemverstoring op. Bruin cypergras is samen met snavelzegge geen onbekende bij historisch onderzoek in Haspengouw. Beide soorten kwamen bv. courant voor in oude afzettingen van de Mombeekvallei (Diriken, 1982). Zowat 15.000 tot 10.000 jaar geleden, op het einde van de laatste ijstijd, lag de Mombeekvallei ca. 6-10 m lager dan nu. De eerste opvulling van de vallei in die periode (A in Fig. 2-11) gebeurde door een verwilderde rivier met grint, grove zand, leem en keien, afkomstig van de herwerking van de oude mariene afzettingen (Zanden van Berg, Klei van Henis, Zanden en Mergel van Oude Biezen, Zand van Grimmertingen) en ook van löss. Er was toen een pioniervegetatie aanwezig o.m. met snavelzegge, hazenzegge en ronde zegge. Aan het begin van het Holoceen trad een klimaatverbetering op en vestigden zich berken-, elzenbroeken en veen-/zeggenmoerassen. Vanaf 9.900-8.800 v. Chr. vormde zich toen een dikke veen-kalktuflaag met soorten als snavelzegge, sterzegge en waterdrieblad (B in Fig. 2-11). Door de ontbossing van de mens 6.000 jaar geleden spoelde de leem naar de valleien. Daardoor stopte de veenvorming en werden de vroegere moerassige dalbodems met kalktuf en veen bedekt door een laag alluviale leem tot 5 meter dik (C in Fig. 2-11, Deville e.a., 1996, Gullentops & Wouters, 1996). Op die leemlaag ontwikkelde zich dankzij de tijdelijke herbebossing na de Romeinse tijd een dunne, maar soortenrijke veenlaag uit de Merovingische periode (4e – 8ste eeuw, D in Fig. 2-11) met snavelzegge, sterzegge, bruin cypergras, hazenzegge, knikkend tandzaad, waterdrieblad en tweehuizige zegge. In Zammelen (Fig. 2-12) kwamen in die laag bv. snavelzegge, sterzegge, ronde zegge, bruin cypergras en waterdrieblad voor. Overigens, snavelzegge was behalve in de bovenste deklaag, haast over het hele profiel van de Mombeekvallei aanwezig. Opvallend is dat in de ruilverkaveling Jesseren in 2014 in de Marmolbeekvallei ook snavelzegge werd gevonden, samen met o.a. holpijp, moerassprinkhaan en wijngaardslak. Snavelzegge is momenteel in Limburg nochtans beperkt tot de Kempen. De recente vondst van bruin cypergras in de gemeentebeemd in Wintershoven is slechts enkele honderden meters verwijderd van de meer stroomopwaartse vindplaats in 2022 van gele en zilte zegge, allemaal kensoorten van het kalkmoeras. Het is duidelijk dat in Wintershoven kalkmoeras aanwezig was en nog steeds deels is.
108
De afdeklaag bovenaan van zand-klei-leem tot slot (E in Fig. 2-11) is het gevolg van de omvangrijke ontbossingen en akkerbouw vanaf de vroege middeleeuwen, maar dat is hier minder relevant. Volgens de Mars e. a. (2017) is tegenwoordig het samen voorkomen in een hellingmoeras van minstens twee van de volgende soorten een goede indicatie voor kalkmoeras: bruin cypergras, reuzenpaardenstaart, groot moerasscherm, heelblaadjes en zeegroene rus. Dat is o.m. het geval in het nieuwe natuurgebied van Limburgs Landschap in Wintershoven.
Bruin cypergras (bron: internet).
109
Fig. 2-11. Schematisch dwarsprofiel door de Mombeekvallei in Kortessem (Diriken, 2013).
Fig. 2-12. Doorsnede van de Mombeekvallei t.h.v. Zammelen (Danckaert e.a., 2022).
110 Huidige verspreiding en soortensamenstelling van het kalkmoeras in Haspengouw en Nederlands ZuidLimburg In Vlaanderen en zeker in Haspengouw is weinig bekend over kalkmoerasvegetaties, omdat de meeste sites verdwenen zijn voor ze gedocumenteerd konden worden (Vandenbussche e.a., 2002). In Nederland is het kalkmoeras gelukkig beter bestudeerd en beschreven. De nu volgende vegetatieschets is dan ook vooral gebaseerd op het werk Weeda en de Mars (de Mars e. a., 2017, Tijsma & Weeda, 2014, Weeda, 2009, Weeda e.a., 2006 & 2011). Tabel 2.2 geeft een algemeen overzicht van de huidige vegetatiesamenstelling van het kalkmoeras in Nederlands Zuid-Limburg. Voor Haspengouw beschikken we spijtig (nog) niet over voldoende gegevens voor een vergelijkbaar overzicht. Kalkmoeras bevat vooral cypergrassen, russen, orchideeën en mossen (Weeda, 2014). Weeda (2009) onderscheidt enkele belangrijke soortengroepen binnen het kalkmoeras, overigens ook alkalisch laagveen genoemd, met name: -de matvormers zoals zeegroene, blauwe of moeraszegge, maar ook riet kan in kalkmoeras als matvormer optreden. Matvormers vormen het canvas. Ze zijn langlevend en vertegenwoordigen daardoor ‘het geheugen van de begroeiing’, t.t.z. ze weerspiegelen de milieutoestand die al verdwenen kan zijn. -de pol- en horstvormers zoals de drie kensoorten schub-, gele en veenzegge of ook geelgroene en bleke zegge. Die soorten leven veel korter dan de matvormers. Het zijn vaak pioniersoorten die een langlevende zaadbank opbouwen. Geelgroene zegge is zo een typische pioniersoort die nochtans kalk mijdt, maar die bij het samen optreden met gele zegge toch op een basenrijk milieu wijst (toestand in Wintershoven). Omdat polvormers korter leven, duiden ze eerder de actuele toestand van het milieu aan. -tot slot bevatten kalkmoerassen meerdere mossen en soorten als reuzenpaardenstaart, bittere veldkers, moerasmuur, geoord helmkruid en meerdere bosplanten, bv. moerasstreepzaad, bosbingelkruid, bleeksporig bosviooltje, boswederik, ….. De actuele ‘rompvegetaties’ van het kalkmoeras in Nederlands Zuid-Limburg cirkelen als het ware rond het vroeger veel soortenrijkere kalkmoeras heen, zoals beschreven in de Vegetatie van Nederland (Schaminée e.a., 1995). Zelden komen de kenmerkende soorten van het kalkmoeras nog samen op één locatie voor, maar alle vondsten van de laatste honderd jaar samen zouden voor Nederlands ZuidLimburg toch een mooi ontwikkeld kalkmoeras opleveren. In hoeverre dit ook voor Haspengouw geldt, is niet bekend en vergt bijkomend onderzoek.
De specifieke abiotiek van het kalkmoeras Het milieu van het kalkmoeras omvat kalkrijk water in een voedselarm milieu. Kalkmoerassen liggen aan de rand van beekdalen waar kalkrijk, ondiep grondwater uit de hogere gebieden opwelt, na passage door mineraalrijke leem- of kalkrijke bodemlagen. Kalkmoerassen zijn dus hellingvenen, vaak op niet te steile plaatsen zodat er zich plaatselijk ook regenwaterlenzen kunnen vormen, bv. uit nabije (zand)ruggen. Opvallend is wel dat in Nederlands Zuid-Limburg de kalkmoerassen alleen in het
111 lössgebied liggen en dus niet binnen het eigenlijke kalkgebied van Nederlands Zuid-Limburg voorkomen (Weeda, 2009). Gullentops & Wouters (1996) schrijven dat ons land na de laatste ijstijd lokaal bedekt was met kalkhoudende Brabant löss (met ca. 10-15% CaCO3) die na ontkalking tijdens het Holoceen (over een bodemdiepte van ca. 2 m) de kalkneerslag in onze bronnen verklaart, het scheikundig equivalent van de neerslag van moerasijzererts in de Kempen.
Tabel 2.2. Soortensamenstelling van een goed ontwikkeld kalkmoeras in Nederlands Zuid-Limburg (Weeda e.a., 2011). Kalktuf en kalkmoeras hangen in Nederland geohydrologisch samen (de Mars e. a., 2017). Goed ontwikkeld kalkmoeras bevat daar immers vaak één of meerdere kalktufbronnen, waarbij de delen met een eerder venig maaiveld het kalkmoeras s.s. vertegenwoordigen. In Haspengouw werden tot nog toe geen kalktufbronnen aangetroffen in de gebieden waar rompgemeenschappen van het kalkmoeras voorkomen, maar bijkomend onderzoek is hier zeker gewenst.
112 Een kalkmoeras is een mozaïek van bronnen, pioniersituaties en veenvormende, open vegetaties van mossen en veel kleine zeggen. Van nature zijn kalkmoerassen boom- en struikloos. Zowel kalktuf- als veenvorming hebben bovenaan het profiel plaats. In de kalktufbronnen zelf is veen nagenoeg afwezig, maar de kalktufkorsten kunnen een zodanige rem op de waterpassage zetten dat er inderdaad veenvorming optreedt. Het eens gevormd veen werkt vervolgens als spons en als waterbarrière, waardoor het veenvormingsproces zichzelf versterkt. Toch wordt er zelden een dik veenpakket gevormd, omdat het water door het reliëf (te) snel afstroomt. Bovendien is door de hoge basenrijkdom en de hoge bacteriële activiteit de afbraak van het organisch materiaal te groot voor de vorming van dikke veenlagen. M.a.w. van echte veenvorming is bij het kalkmoeras geen sprake (de Mars e. a., 2017). De bovengrond is eerder een dunne (minder dan 20 cm) moerige laag met in de natste zones anaerobe veraarding van het organisch materiaal. Recent kalkmoeras ligt eerder op minerale bodems, terwijl historische kalkmoerassen nochtans echte veenbodems bevatten (zie Intermezzo: bruin cypergras in Haspengouw, vroeger en nu). Bij de beperkte, actuele veenontwikkeling in het kalkmoeras spelen veenmossen nauwelijks een rol van betekenis. Het zijn vooral basenminnende slaapmossen zoals Geveerd en Gewoon dikkopmos, Groot staartjesmos of Gekroesd plakkaatmos die de moslaag overheersen. Kalkmoeras is door het veenvormingsproces een voedselarm milieu, met een lage biomassa. Al bij een beperkte ontwatering neemt de voedselrijkdom snel toe en ontwikkelt het aangetaste kalkmoeras zich vaak in de richting van een dotterbloemhooiland (de Mars e. a., 2017). Een constante kalkrijke kwelstroom (pH van 6,5-7,5 met meestal een grote pyrietvoorraad binnen 30 cm: de Mars e. a., 2017) zorgt in het kalkmoeras voor een grondwaterstand net boven of onder het maaiveld. Het grondwater zakt er niet verder dan 20-25 cm onder het maaiveld weg. De intrekgebieden in Nederlands Zuid-Limburg zijn 2,1 ha tot maximum 24 ha groot (de Mars e. a., 2017). Het grondwater in de huidige kalkmoerassen in Nederlands Zuid-Limburg is uitgesproken basenrijk (hoog Ca, bicarbonaat en Mg-gehalte), maar zoals we zagen ook chloride-, nitraat- en sulfaatrijk. De nutriëntenhuishouding van dit type hellingmoeras is echter zeer complex, zeker wat fosfaat, maar ook wat sulfaat, nitraat en pyriet betreft. Alle goed ontwikkelde kalkmoerassen in het buitenland zijn fosfaat gelimiteerd (Cirkel & van Beek, 2012, de Mars e. a., 2017). Bij de nutriëntenhuishouding speelt bovendien een uiterst actief microbiologisch bodemleven een belangrijke rol in het handhaven van een voedselarme situatie door grote stikstofopname in de microbiële biomassa zelf, naast haar rol bij pyrietvorming (Cirkel & van Beek, 2012). Momenteel komt het kalkmoeras in Nederlands Zuid-Limburg voor in combinatie met kalktufbronnen en met dotterbloemhooiland en wat hogerop, op de wat drogere delen, met een schrale, soortenrijke blauwgrasland-achtige veldrusvegetatie (Weeda e.a., 2015) met o.m. blauwe knoop, tormentil, pijpenstrootje, bleke, blauwe, blonde en pilzegge. Vaak is die voedselarme component echter afwezig door bebossing of een teveel aan nutriënten vanwege de landbouw. Blauwgraslanden zijn net zoals het kalkmoeras de parels onder de graslandtypes en ook Haspengouw bezit een aantal dergelijke parels, bv. de Nietelbroeken in Diepenbeek (met o.m. gevlekte orchis, addertong, blauwe knoop en karwijselie: Vanholst e.a., 2009) of het unieke hooiland met maar liefst 16 zeggensoorten en veel herfsttijloos middenin het bos van Nieuwenhoven bij Sint-Truiden (Dupae, 2011). Er zijn in Vlaanderen maar enkele goed ontwikkelde blauwgraslanden bekend: Vrieselhof
113 (Ranst), Torfbroek (Berg), Langdonken (Herselt), Vorsdonkbos-Turfputten (Gelrode) en de Pomperik/Dorpsbeemden in Diepenbeek. Die beemden in Diepenbeek bevatten ook 16 verschillende zeggensoorten (wat uiterst zeldzaam is in Vlaanderen), naast bijzonder soorten zoals kleine schorseneer, kranskarwij en karwijselie (Dupae, 2013, Vandenbussche e.a., 2002).
Vissen en kreeften, de waterlopen in Haspengouw We kunnen het verhaal over de ‘natte natuur’ van Haspengouw niet afsluiten zonder een woordje over de waterlopen in Haspengouw en hun bewoners. De Alpiene bergvorming waarbij de Afrikaanse plaat tegen de Euraziatische platen botste, begon ca. 35 miljoen jaar geleden en gaat nog steeds door. Door die opheffing verdween de zee definitief uit Haspengouw, hellen de afgezette pakketten naar het noorden en omdat het terugtrekken van de zee in noordoostelijke richting gebeurde, hadden de beken ook een zuid-noord richting aangenomen o.i.v. de Roerdalslenk die in het Mio- en Plioceen een actieve zakkingszone was (Vanholst e.a., 2009, Diriken, 2017). Later bij de overgang van het Plioceen naar het Pleistoceen rees Haspengouw nog verder op en zo ontstond overal in Midden-België de zuidwestnoordoost stroomrichting in de boven- en middenlopen van de beken, dus ook bij de Demer, de Herk, de Mombeek, de Metsterbeek en de Gete (Fig. 2-13).
Fig. 2-13. Stroomrichting van de beken in Haspengouw (Diriken, 2013). Botanisch valt er niet veel over de waterlopen van Haspengouw te vertellen, behalve dan misschien dat op meerdere plaatsen in Haspengouw tongvaren de oevers van beken siert, bv. langs de Wijerbeek tussen Horpmaal en Gutschoven, langs het bronbeekje van de Herk in het Hornebos en langs de Herk
114 in Overbroek (Gelinden), aan het bronbeekje in De Hel in Hoeselt, langs de Marmolbeek in Jesseren of langs de Mombeek waar die beek de steenweg Tongeren-Hasselt kruist. Overigens is tongvaren in Haspengouw ook regelmatig op muren, in waterputten en soms zelfs op het talud van een duistere holle weg te vinden, met name in Herten (Wellen). Tongvaren doet het in volle grond overigens beter dan op muren en kalksteenrotsen (Harle, 2013). De holle wegen in Haspengouw bevatten nog wel meer bijzondere varensoorten zoals de stijve naaldvaren in een holle weg in Haren. Deze soort in ook nabij de ruïne Jonckholt te vinden en op het oude spoortalud nabij het Noterbos in Bilzen Wat de vissen in Haspengouw betreft kunnen we kort zijn: het water is er nog steeds veel te vuil voor een soortenrijke en waardevolle visfauna. Haspengouw was nochtans ooit bijzonder rijk aan vissoorten (Gaethofs, 2002, Gaethofs & De Vocht, 2002). Zo zat er vroeger kolossaal veel vis op de Herk, zowel wat soortenaantal als wat biomassa betreft, o.m. serpeling en kopvoorn, kwabaal, rivierdonderpad, snoek, paling, grote modderkruiper,…
De Grote modderkruiper (bron: internet).
De Jeker bezat vroeger zelfs een unieke visfauna van trekvissen en van soorten kenmerkend voor snelstromend water (obligaat rheofiele soorten): elrits, beekforel, serpeling, sneep, rivierdonderpad, beek- en rivierprik, gestippelde alver, paling, zalm, zeeforel. Een nog moeilijk voor te stellen diversiteit! Na de Maaskanalisatie in 1925 waardoor de verbinding voor vissen tussen deze rivier en de Jeker verdween, stierven tal van soorten uit. Momenteel herbergt de Jeker een erg banale vissamenstelling. In de Mombeek kwam tot de jaren ‘60 kopvoorn talrijk voor aan de molens, naast paling, rivierdonderpad, serpeling, kwabaal en snoeken. De Oude Mombeek was ooit zelfs een fabelachtig snoekparadijs. Het subbekken Herk - Mombeek was overigens de enige plaats in het Demerbekken met rivierdonderpad. Dat visje is momenteel alleen nog bekend van de Zevenbronnenbeek in Montenaken (Getebekken). De rivierdonderpad werd lomp genoemd. Dat komt van ‘lomp is ook vis, maar de kop deugt niet’. De rivierdonderpad heeft een dikke, lelijke kop. De Mombeek, o.m. in Widooie, was vermaard voor rivierkreeft …. en dat wijst op erg kalkrijk water (Collen, ongedat). Ooit stond de rivierkreeft uit deze beek zelfs op het menu van de Hasseltse restaurants (Vanholst e.a., 2009). Overigens, ook rivierdonderpad is eerder aan kalkrijke milieus gebonden. Zoals u ziet blijft kalk ons in Haspengouw achtervolgen, van de droge milieus via het
115 grondwater tot in de beken toe! Spijtig genoeg verdween de bijzonder vervuilingsgevoelige rivierkreeft in de jaren ’60 definitief uit de Mombeekvallei (Gaethofs, 2002, Gerard, 1986). Het is nu in Vlaanderen een sterk bedreigde, inheemse soort, o.m. door vervuiling en door de toename van tal van exoten. Zeker te vermelden voor de waterlopen in Haspengouw tot slot is de Grote modderkruiper in de Demerbroeken (Brys e.a., 2019), waar de ‘weeraal’ nog steeds aanwezig is. Weeraal komt van het feit dat men vroeger de Grote modderkruiper in een bokaal hield en afhankelijk van waar hij vertoefde voorspelde men het weer. Men vermoedt dat de Grote modderkruiper de luchtdruk aanvoelde en zich afhankelijk van die druk hoog of laag in de waterkolom ophield. Het stopzetten van het weteren (zie hoofdstuk 4) heeft in de Demervallei de Grote modderkruiper sterk doen afnemen (Gaethofs & De Vocht, 2002). Ook de afname van overstromingen in het voorjaar is nefast, omdat de Grote modderkruiper naar ondiepe plas-drassituaties trekt om er te paaien. Tot slot, het typisch meanderend karakter van de beken in Haspengouw komt in hoofdstuk 3 nog uitgebreid aan bod.
De inheemse rivierkreeft, een sterk bedreigde soort (bron: internet).
116
3. Neanderthalers, megafauna-extinctie en de theorie van Vera (Het Schema nr. 7 - g) Reliëf geboetseerd door de ijstijden en kalkrijk grondwater zorgen voor waardevolle bossen en bijzondere valleien in Haspengouw, maar de ijstijden waren ook de tijd van de neanderthalers, van de megafauna-uitroeiing door de mens en het effect daarvan op het landschap in het Holoceen. Dat verhaal komt nu aan bod en hoewel dat verhaal zeker niet alleen voor Haspengouw geldt, is het toch ook voor deze regio relevant. Dat proberen we in wat nu volgt aan te tonen.
Neanderthalers Tijdens het Pleistoceen, het tijdperk van de ijstijden, bedekten ijs en permafrost zowat 90% van de tijd grote delen van Europa (Fig. 2-14). Meer dan de helft van de zoogdieren stierf toen in Europa uit. Tijdens het laatste ijstijdmaximum, zowat 20.000 jaar geleden, lag de zee 120 tot zelfs 150 m lager dan nu waardoor het vasteland verbonden was met de Britse eilanden. Vanaf 150.000 jaar geleden kwamen neanderthalers toe in onze streken. Bewoning door neanderthalers was hier alleen mogelijk tijdens de eerder gematigde perioden van de ijstijden of tijdens warmere tussenijstijden. Zowat 52.000 jaar geleden waren de neanderthalers voor het laatst in Limburg aanwezig en rond 30.000 jaar geleden zijn ze overal definitief uitgestorven (Creemers, 2015). Ca. 15.000 jaar geleden, tijdens het magdaleniaan, het tijdperk waarin de ijstijden ten einde liepen, stierven de mammoet en de andere megafauna uit. De neanderthaler was dan al enige tijd verdwenen (Creemers, 2015). Zowat 15.000 jaar geleden duiken ook de eerste ‘Magdaleniaansporen’ van de moderne mens in onze contreien op, in Kanne aan het Albertkanaal. Die Magdaleniaancultuur wordt rond 13.700 v. Chr. opgevolgd door de Federmesscultuur. Neanderthalers leefden in België vooral in de Maasvallei en in de Ardennen. Ze joegen op mammoet, wolharige neushoorn, rendier, Europese ezel, steppebizon, reuzenhert, op paard (hun favoriete jachtprooi ), maar bv. ook op de haas. Resten van kampen van neanderthalers zijn er in de Maasvallei, met name in het Hezerwater in Veldwezelt (Bringmans & Vermeersch, 2008, Vanmontfort e.a., 1999), maar ook in Schulensbroek, in Vliermaal, in Lauw en in Tongeren-Plinius (De Bie e.a., 2019). De vondsten van het Hezerwater in Veldwezelt, de enige ingerichte neanderthalersite die te bezoeken is, behoren tot de oudste in situ sporen van de mens in Vlaanderen. Het gaat om werktuigen van ca. 140.000 jaar oud, uit silex gemaakt volgens de Levallois-techniek (Creemers, 2015). In Veldwezelt werden trouwens ook vuurstenen artefacten uit Haspengouw en eenvoudige werktuigen uit het kwartsiet van Wommersom gevonden. Tijdens het Mesolithicum werd dat kwartsiet van Wommersom volop door Homo sapiens geëxploiteerd en verder dan 120 km ver verhandeld. Tussen 50.000 en 45.000 jaar geleden migreerde de huidige mens (Homo sapiens) vanuit Afrika naar de Levant en vandaar naar Oost-Europa. Ca. 37.000 jaar geleden arriveerde de moderne mens op het Europese toneel, waar toen nog steeds neanderthalers leefden, maar kort daarna waren ze verdwenen. Mogelijk was er dus overlap met de neanderthalers en trad er ‘inkruising’ met Homo sapiens op (Fagam et al., 2009). Volgens Flannery (2018) zijn blanke Europeanen zelfs het resultaat van de vermenging van de genen van donkere mensen uit Afrika/Azië met genen afkomstig van de blanke, blauwogige neanderthalers. Bij het ontstaan zowat 38.000 jaar geleden van die sapiens-neanderthalerhybride ontstond er in Europa een (jacht)associatie met honden (Flannery, 2018). 500.000-300.000 jaar geleden kwam de grijze wolf in Europa toe uit Azië en 40.000-30.000 jaar geleden ontstond hieruit
117 in Europa de hond. De oudste resten van een hond, 36.000 jaar oud, zijn gevonden in de Grottes de Goyet (een gehucht van de gemeente Gesves) in Wallonië (Bellier e.a., 2015).
De megafauna-extinctie Meer dan 40 miljoen jaar lang domineerde megafauna (dieren van meer dan 1.000 kg) onze planeet. Ook in de Lage landen was dat zo. De laatste 500.000 jaar leefden er samengevat 2 groepen dieren in Europa (Fagam et al., 2009): ‘gematigde soorten’, aangepast aan warmte, die zich tijdens glacialen terugtrokken ten zuiden van de Alpen en Pyreneeën en daarnaast soorten wel aangepast aan de koude die op de barre steppen en toendra’s vertoefden.
Fig. 2-14. Uitbreiding van het ijs (arcering) en de permafrost (stippellijn) op het einde van de laatste Ijstijd 18.000 v. Chr. (Hewitt, 1999, Rusman & Haveman 2014).
Zo leefden ca. 130.000-115.000 jaar geleden ook in onze contreien o.m. de grote Europese bosolifant, steppewisent, oeros, nijlpaard, steppeneushoorn, bizon, reuzenhert, rendier, saiga, maar ook grote roofdieren zoals holenleeuw, grottenbeer, luipaard, gevlekte hyena en sabeltandtijger, naast huidige soorten zoals wolf, lynx, damhert, poolvos, haas, das, mol en kikker (Fig. 2-15, Flannery, 2018, Sandom et al., 2014, Schowanek & Van Meerbeek, 2022). Tijdens de laatste fase van de ijstijd in Europa (ca. 15.000 jaar geleden) schilderde de mens in zijn grotten (Lascaux, Frankijk) vooral oeros, bizon, paard en hert, naast leeuw, luipaard, beer en holenhyena (Fagam et al., 2009).
118
Fig. 2-15. De inheemse landzoogdieren zwaarder dan 10 kg die in Europa voorkwamen tijdens de laatste 130.000 jaar (Schowanek & Van Meerbeek, 2023).
119 Het laatste interglaciaal had een klimaat vergelijkbaar met nu en met keveronderzoek werd aangetoond dat het landschap toen relatief open was (Fig. 2-16): 57% gesloten bos, 21% semi-gesloten boslandschap, 14% bos-grasland en 7% volledig open landschap (Sandom et al., 2014). Dit was te wijten aan de diverse en talrijke groep van mega-herbivoren. Alleen grote kuddes grote grazers zijn immers in staat een landschap halfopen tot open te houden. De onderdrukking van bos is het grootst bij een diverse herbivorenfauna. De talrijke en omvangrijke kuddes zorgden in elk geval voor een mozaïek aan vegetatiestructuren in het landschap en dat resulteerde in een bijzonder hoge biodiversiteit (Sandom et al., 2014). Sandom et al. (2014) stellen dat het laatste interglaciaal landschap zich qua openheid zowat halfweg bevond tussen het volledig gesloten landschap van het Vroeg-Holoceen en het halfopen agrarisch landschap van het Laat-Holoceen. Mestkevers gebonden aan begrazing waren bv. veel minder algemeen in het Vroeg-Holoceen, terwijl het aantal boomgebonden keversoorten in het Laat-Holoceen vergelijkbaar was met het laatste interglaciaal. Volgens Sandom et al. (2014) kon door de verdwijning van de megafauna het bos zich aan het begin van het Holoceen grotendeels sluiten, maar vrij snel ging de mens aan landbouw doen en vee houden. Dat vee maakte het landschap weer open, waardoor het landschap opnieuw ging lijken op het pré-Holoceen megafauna-parklandschap. Zonder olifanten verandert in een warm klimaat een eerder open parklandschap/savanne in een veel meer gesloten bos. Grote hoefdieren zoals neushoorn en olifant houden in Afrika, waar de ‘Pleistocene herbivorenguild’ vrij intact is gebleven, nog steeds het savannelandschap open. Ooit domineerde een olifant met rechte tanden Europa. De bomen en struiken in Europa zijn daardoor geëvolueerd tot ‘olifantresistentie’. Ze verdragen goed baststrippen en hergroeien vanaf hun breekpunt, vandaar de belangrijke mogelijkheid van hakhoutbeheer en knotten (Monbiot, 2013). Daar komen we later op terug. Exclosure-studies in de savanne van Afrika tonen aan dat een diverse groep van planteneters de bedekking van bos met 15-95% kan doen afnemen. Exclosure-studies zijn onderzoeken waarbij men lokaal begrazing verhindert door het aanbrengen van rasters. Een tijdelijke afname in herbivooraantallen laat de Afrikaanse bomen toe zich te verjongen en uit te groeien. Ook predatoren kunnen ervoor zorgen dat lokaal de houtige soorten toenemen (Bakker et al., 2016). Predatoren beperken immers niet alleen de populatiegroei van hun prooien, maar ze hebben ook een onrechtstreeks effect door een landschap-van-angst te creëren waardoor bepaalde delen van het landschap uit angst minder begraasd worden. Het Oud-Paleolithicum was de periode van het ijstijdjagen. Er werd in die tijd in onze streken o.m. gejaagd op wolharige neushoorn, muskusos, eland, wild paard en op wolharige mammoet. Zo werden in Alken in 1904 in het Meerdegat resten van wolharige neushoorn en van mammoet gevonden (Vanholst e.a., 2009). Ook de grote roofdieren zoals holenleeuw en holenhyena maakten daar jacht op. Tegen het einde van de laatste ijstijd had de mens de megafauna echter volledig uitgeroeid. Die megafauna had nochtans eerdere ijstijden en warmteperiodes overleefd (Schowanek & Van Meerbeek, 2022). Dankzij zijn steeds betere jachttechniek was de mens er in geslaagd om zowat alle grote ‘ijstijddieren’ definitief uit te roeien (Fig. 2-17). Populaties van grote dieren met een lage reproductiesnelheid zijn vrij snel weg te vagen, maar ook de grote roofdieren verdwenen door de mens, rechtstreeks of onrechtstreeks doordat er voor de roofdieren minder prooien waren om op te jagen.
120 Megafauna zijn vaak topconsumenten met een erg grote impact op ecosystemen (Jepson & Blythe, 2024). Ze zijn bv. verantwoordelijk voor veranderingen in vegetatiepatronen of voor transport van zaden en voedingsstoffen over grote afstanden. Veel ecologische effecten van megafauna zijn uniek en niet te vervangen door kleinere soorten. Het landschap zou daarom na de megafauna-overkill nooit meer hetzelfde zijn (Schowanek & Van Meerbeek, 2022). Sommige auteurs vermoeden dat door de Pleistocene overkill de jager voor het einde van zijn eigen bestaan zorgde. M.a.w. hij werd slachtoffer van zijn eigen succes en bijgevolg werd de landbouw niet uit interesse, maar uit pure noodzaak uitgevonden. Andere onderzoekers gaan er echter vanuit dat er als jager ook goed te overleven viel in de Holocene bossen van West-Europa. M.a.w. de overgang naar landbouw is volgens hen niet per sé obligaat geweest. De uitroeiing van de megafauna door de mens kon een ecologische ramp worden, omdat Europa na de laatste IJstijd daardoor volledig bedekt dreigde te geraken met een gesloten bos en dat zou het einde betekenen van al de lichtbehoeftige planten van het eerdere, open grassteppe- en toendralandschap.
Fig. 2-16. Reconstructie van een laatste Interglaciaal tijdperk in Duitsland met typische megaherbivoren (Sandom et al., 2014).
121 De ‘megafauna overkill’ in één beeld:
Fig. 2-17. Het scala aan grote zoogdieren (vanaf 4 kg lichaamsgewicht) tijdens een tussenijstijd zonder menselijke invloed, aan het begin van het Holoceen en in het heden (Lameris Kuiters, 2009).
122 Of Europa na de laatste ijstijd volledig door bos bedekt was, blijft onduidelijk. Volgens Goderie e.a. (2014) ontstond aanvankelijk een parklandschap met loofbomen, naast graslanden en fruitbomen. Na de ijstijd waren er volgens deze auteurs immers nog steeds voldoende grazers aanwezig, want het is bekend dat er nog veel leeuwen waren en dat kan alleen bij een voldoende groot aanbod aan grote prooien. Vanaf 9.000 v. Chr. gaat de mens in Europa evenwel veel van die roofdieren definitief uitroeien. Zonder de mens zou Europa een vergelijkbare fauna hebben gehad als Afrika of India vandaag en dus zou het continent nog steeds tal van grote zoogdieren bevatten zoals de leeuw, de olifant, de hyena en het nijlpaard (Goderie e.a., 2014, Monbiot, 2013). Naast de mens had ook het klimaat een belangrijke invloed op het landschap. Vanaf het Holoceen warmde het klimaat immers op en tal van warmteminnende organismen keerden vanuit hun refugia in Zuid- en Oost-Europa terug naar onze streken (Fig. 2-18 & 2-19). Ijstijdrefugia situeerden zich o.m. in het Iberisch schiereiland, in Italië, de Balkan en in Griekenland. De belangrijkste refugia waren het Iberisch en Apennijns schiereiland, maar ook het zuiden van Ierland en de Balkan-Karpaten waren erg belangrijk (Fig. 2-18). In de vroegere ijsgebieden arriveerden eerst de windverspreiders zoals berk, wilg en grove den, opgevolgd door hazelaar, eik, iep en zwarte els. Hazelaar verscheen vanaf het eind preboreaal (ca. 8.000 v. Chr.) en samen met berk en grove den domineerde hazelaar het bos in het boreaal (8.000-7.000 v. Chr.). Daarna arriveerden linde, es, iep, eik, els en lijsterbes. Na de afname van de den vanaf 2.300 v. Chr. blijft van de naaldbomen alleen de kalkbehoeftige taxus nog wel 500-600 jaar prominent aanwezig. Taxus was er al 3.500 jaar v. Chr. (Maes, 2021).
Fig. 2-18. Europa tijdens het Laatste Glaciale Maximum (21.000 jaar geleden). Refugia en belangrijkste routes van postglaciale herkolonisatie (Luiten van Zanden e.a., 2021).
123 Veel tragere verspreiders zoals beuk en haagbeuk kwamen het laatst toe. In de metaaltijd (2.000-500 jaar v. Chr.) werden grafheuvels aangelegd, al dan niet met ringsloot, wal of paalkransen. Pollenonderzoek van de bodems onder die heuvels in Nederland leert dat de beuk er nog niet was in de steentijd. Die verscheen pas in de Bronstijd (vanaf ca. 2.000 v. Chr.). Net omgekeerd nam de linde ondertussen af (Baeté e.a., 2009). Beuk had nog steeds een klein bosaandeel tijdens de IJzertijd en in de Romeinse tijd, maar werd vanaf 600 n. Chr. de dominante soort. De echte toename van beuk startte in de Romeinse tijd. Overigens was de beuk in Centraal België belangrijk bij de houtskoolproductie in de Vroege middeleeuwen, maar niet meer in de Late middeleeuwen (Deforce et al., 2020). Ook volgens Vera & Buissink (2001) heeft het na de ijstijd lang geduurd voordat de beuk zich in onze streken vestigde, terwijl de eik veel vroeger aanwezig was. Dat verschil komt door de gaai, de verspreider van eikels. Zo een verspreider had de beuk niet. Beukenzaad wordt immers vooral door muizen verspreid en die doen dat hooguit over enkele meters.
Fig. 2-19. De refugia van de beuk in de laatste ijstijd. Donkere gebieden geven aan waar de beuk nu voorkomt (Bruine de Bruin & Kuiters, 2008). De ijstijdrefugia van de zomereik lagen in Zuid-Spanje, Italië en in de Balkanregio. Vlaanderen bevat 4 chloroplastvarianten van de zomereik, drie afkomstig van Spanje en één van Italië. De Spaanse variant komt in heel Vlaanderen voor, de Italiaanse alleen in het oosten. Choroplastvarianten uit de Balkan zijn niet autochtoon. De Limburgse eiken zijn dus van Italiaanse oorsprong. De migratie van deze variant was trager omdat ze de Alpen over moesten. De Spaanse varianten kwamen vlugger in Vlaanderen toe door migratie langs de kust. Daarom hebben Italiaanse eiken alleen nog maar het oosten van Vlaanderen gekoloniseerd (Coart e.a., 2001).
124 De snelheid van vergroening van Europa na de ijstijd blijft een moeilijk te verklaren fenomeen. De meeste boomsoorten haalden 50-500 m/jaar, hazelaar en grove den zelfs 1.500 m en els 2.000 m/jaar (Hewitt, 1999). Volgens Clark et al., (1998) kan gewone diffusie die snelle migratie alvast niet verklaren. Alleen dispersie door vrucht- en zaadetende dieren zoals gaaien, notenkrakers en zoogdieren en zeldzame gebeurtenissen van lange-afstand-dispersie door hevige stormen maken de snelle rekolonisatie van Europa aannemelijk (Cain et al., 1998, Clark, 1998). Volgens Feurdean et al. (2013) zijn er overigens ook aanwijzingen van geïsoleerde noordelijke boompopulaties in microrefugia om de sneller dan verwachte boommigratie na de ijstijden te begrijpen. Door de ijstijden is ecologisch een afname van genetische diversiteit van Zuid naar Noord-Europa vast te stellen en wel op drie niveaus: in aantal soorten, in de opdeling van soorten in ondersoorten en in allelenvariatie. Door de erg snelle expansie na de ijstijden trad er m.a.w. een verlies aan allelen op richting het noorden (Hewitt, 1999). Tot slot is de terugkeer na de ijstijden bij sommige diersoorten nog volop aan de gang. Dit na-ijleffect van de ijstijden betreft bv. de Europese kanarie die blijkbaar nog steeds niet definitief is teruggekeerd (Luiten van Zanden e.a., 2021). Soorten die voor de ijstijd haast overal in Europa voorkwamen, geraakten tijdens de glacialen soms opgedeeld en geïsoleerd in kleinere populaties en konden daardoor apart verder evolueren, net zoals de Darwinvinken dat ooit ook deden. Zo is in Europa het ontstaan van zogenaamde zustersoorten, t.t.z. soorten die erg veel op elkaar gelijken, waarschijnlijk te verklaren: vuurgoudhaantje en goudhaantje, blauwe reiger en purperreiger, grauwe en blauwe kiekendief, tjiftjaf en fitis, veldleeuwerik en kuifleeuwerik, …
De theorie van Vera Heel de huidige discussie over open of gesloten landschappen na de ijstijden hebben we grotendeels aan Frans Vera te danken. Vera ontketende met zijn boek Metaforen voor de wildernis (1997) wereldwijd een heuse polemiek in heel de wetenschappelijke wereld en dat is zijn bijzondere verdienste geweest. Vera stelt in dat boek dat het oerlandschap in Europa na de ijstijd een halfopen parklandschap was en geen gesloten bos zoals velen denken en dat was volgens Vera te danken aan wilde graseters. Die wilde grazers zijn volgens hem na de ijstijden wel degelijk in staat geweest om te voorkomen dat het bos zich volledig sloot. Hij ontwikkelde daartoe de theorie van de cyclische successie (Fig. 2-20). Door begrazing van bos ontstaan open grasplekken in het bos waarin zich na verloop van tijd struweel vestigt. Vervolgens schieten in de bescherming van dat doornige struweel bomen op, vaak eiken (Honnay, 2004). De kronen van die bomen gaan zich tenslotte weer tot bos sluiten. In het donkere bos vindt door beschaduwing en begrazing geen verjonging meer plaats van o.m. eik en hazelaar, waardoor het bos op den duur weer grasland wordt. M.a.w. een cyclus van grasland over struweel naar bos en terug. Vegetatiekunde is m.a.w. volgens Vera te lang gescheiden geweest van dierkunde! Doornige soorten zoals slee- en ook meidoorn vertakken zich bij begrazing tot een erg dichte kroon waarin de jonge bomen zich ‘verstoppen’. Recent werd aangetoond dat zomereik inderdaad kan verjongen in aanwezigheid van grote grazers door dicht bij doorns, bij giftige planten of in struwelen te groeien die de eik tegen begrazing beschermen (Bakker et al., 2016, Feijen, 2004). Zonder begrazing
125 is de kans op overleving van zomereik in het bos erg laag door lichtgebrek. M.a.w. zomereik verjongt beter buiten het bos, in de bosrand of in grasland, veel beter dan in het bosinwendige zelf … en gaaien helpen daarbij door de eikels net buiten het bos in de rand van struweel te begraven (Bakker et al., 2004). Meerdere onderzoekers trekken Vera’s hypothese echter in twijfel (Louwe Kooijmans, 2012, van Beusekom, 1998, van Vuure, 2003, 2014). Zo stelt Zeiler (1999) dat grazers weliswaar na de ijstijd aanwezig waren, maar in veel te lage dichtheden om het dichtgroeien van het bos te kunnen beletten. Volgens van Vuure (2003) toont de insectenfauna aan dat er nog veel bos was tot 3.000 v. Chr. en dat zich pas vanaf de Romeinen een insectenspectrum ontvouwde kenmerkend voor eerder open landschappen. Zowat 10.000 jaar geleden veranderde volgens deze auteur de steppe m.a.w. vrij snel in volledig gesloten bos, eerst van den en berk, opgevolgd door iep, eik, hazelaar, linde en els. Het latere open parklandschap is volgens van Vuure ontstaan door de mens die zijn vee moest onderhouden en daardoor het bos aantastte door (over)begrazing en door snoei van loofhooi.
Fig. 2-20. Het cyclisch model van Vera (Goderie e.a., 2014).
Toch blijft de prangende vraag onbeantwoord waar direct na de laatste ijstijd al die lichtminnende planten van bv. het kalkmoeras of blauwgrasland (die definitief verdwijnen bij spontane verbossing) in dat donkere, gesloten oerboslandschap dan zouden gestaan en overleefd hebben? Aan het begin van
126 het Holoceen waren immers nog heel wat lichtminnende soorten aanwezig uit het parklandschap van de megafauna. Ruim 60% van de huidige planten in bossen zijn gebonden aan lichtrijke condities (Hermy & Verheyen, 2022). Minstens 45% van alle planten in Midden-Europa zijn in open graslanden te vinden. Ook Godderie & Hirschhofer (2022) vragen zich af hoe al die soorten van het open landschap op een evolutionaire tijdschaal konden overleven als het landschap na de ijstijd lange tijd volledig bebost zou zijn geweest. Europa moet bijgevolg steeds gedeeltelijk open zijn geweest. Vergeet niet dat de meeste vogels en zoogdieren minstens 1-2 miljoen jaar oud zijn, insecten 2-3 miljoen jaar en vele planten zijn zelfs nog ouder. Soorten die we nu met het cultuurlandschap associëren, zoals de hamster, zijn veel vroeger ontstaan dan dat cultuurlandschap, al zijn volgens Whittaker in de laatste 10.000 jaar wel vele graslandplanten ontstaan door toedoen van de mens (Vera, 1997). Of het nu om Europese planten, om insecten of om andere diergroepen gaat, bv. slakken, steeds treedt hetzelfde beeld op: in het gesloten bos komen heel veel Europese soorten niet voor, maar wel in het semi- tot volledig open landschap (Pykälä, 2000). De meeste Europese planten hebben veel licht nodig. Vele soorten van Europa zijn immers door coëvolutie in de grassteppe ontstaan en deze ‘grassteppebewoners’ kunnen geen levensvatbare populaties opbouwen in gesloten bos (Geiser, 1992). Vele huidige Europese soorten wisselen in hun leven ook af tussen bos en openheid, o.m. houtkevers die als larve in het hout leven, maar als adult bloemen buiten het bos nodig hebben om zich te voeden. Zo hebben vele bosinsecten vrijstaande bruidsbomen buiten het bos nodig voor de voortplanting. En hoewel de meeste bomen in het bos bestoven worden door de wind, worden de meeste boskruiden door warmtebehoeftige insecten bevrucht (Küster, 1992). De lichtbehoefte van de Europese natuur is wellicht het belangrijkste argument in het voordeel van Vera (1998). Vera krijgt dan ook steeds meer aanhang en stilaan groeit er een consensus dat na de ijstijd het bos zich inderdaad in onze streken nooit volledig gesloten heeft. Dat blijkt bv. ook uit het onderzoek van Bush (1993). Op het einde van de ijstijd waren er nog geen bomen, maar grasland, steppe en toendra. Dat wordt aangetoond met pollen- en macrofossielen (insecten, fruit, weekdieren, botten,...) van laat- en postglaciale afzettingen waar nu kalkgrasland in Engeland groeit (Bush, 1993). Bush stelde met zijn onderzoek vast dat graslandsoorten duidelijk reeds aanwezig waren aan het einde van het pre-Boreaal en in het bos werd berk nooit volledig gedomineerd door laat-successiebomen. De Neolithische boer opende volgens Bush het bos dan ook dermate dat soorten van het kalkgrasland konden overleven. M.a.w. in de Engelse kalkgraslandgebieden is sinds de laatste ijstijd minstens lokaal open grasland een continu element van het landschap geweest. Bush stelde vast dat het bosbestand in het Holoceen dus nooit zo dicht was dat er geen pollen aanwezig waren van open graslandsoorten zoals klokjes, weegbree, maanvaren, knoopkruid en in de moerassfeer bv. echte koekoeksbloem, waterbies, kattenstaart, moerasspirea, moeraskartelblad of grote pimpernel. Kortom, in het Holoceen was het bos nooit dermate gesloten dat de kalkgraslandflora verdween, zelfs niet tijdens het Boreaalwoudmaximum. Veel bos was dus volgens Bush waarschijnlijk vrij open. Mogelijk vestigde de Neolithische mens zich dus in een boslandschap dat zich nog niet volledig had gesloten en de Neolithische boer heeft dat landschap verder opengehouden, o.m. door extensieve begrazing met vee. De mens nam met zijn vee dus langzaam de rol van de uitgestorven megafauna over (Luiten van Zanden e.a., 2021). Het voorkomen van vruchtbare Zwartaardebodems (Chernozem) van boomarme steppes bewijst dit (Geiser, 1992). M.a.w. de positieve impact van de uitgestorven
127 megafauna op tal van lichtbehoeftige soorten van het eerder open landschap hebben de boeren met hun vee overgenomen. Daardoor is het bos nooit volledig gesloten geraakt en zijn de lichtbehoeftige soorten van natuurlijke graslanden, alsook de soorten afhankelijk van natuurlijke branden en overstroming in Europa niet uitgestorven (Pykälä, 2000). We weten dat bosbegrazing met landbouwdieren zeker 7.000-5.000 jaar geleden startte (Kirby & Waykins, 1998, Pott & Hüppe, 1991) en minstens 3.000 jaar geleden leek het landschap al sterk op dat van nu: met veel vee en grasland en verspreid wat bos, maar zonder beren, oerossen of elanden (Yalden, 1999). Na de ijstijd was er m.a.w. onvoldoende tijd voor veel ‘natuurlijke bosontwikkeling’. Flannery (2018) stelt dan ook dat Europa al minstens 14.000 jaar geleden al een sterk door de mens bepaald ecosysteem was. Een lang verhaal om voorlopig zeer voorzichtig te besluiten dat na de ijstijd, door de uitroeiing van de megafauna, het bos zich in Europa begon te sluiten en op een aantal plaatsten zal dat ook wel geweest zijn. Op macroschaal kunnen donkere schaduwbossen met linde, beuk en haagbeuk wel degelijk aanwezig zijn geweest. Lokaal was gesloten bos m.a.w. zeker de climaxvegetatie. Zo bevatten echte bosplanten veel meer voor grazers afschrikwekkende secundaire stoffen dan de kruiden van het open landschap (Verkaar, 1998). Anderzijds staan eik en hazelaar in Europa net borg voor een bosweidelandschap, een semi-open parklandschap (Vera, 1998). Eiken zijn aangepast aan bosweiden, terwijl linde, es en esdoorns eerder het gesloten bos verkiezen. Samenvattend hadden jagers-verzamelaars van de soort Homo sapiens eerst een zeer grote, negatieve invloed op de megafauna en bijgevolg op de natuur, terwijl de eerste boeren net positieve effecten op die natuur hadden, o.m. dankzij hun grazend vee (Luiten van Zanden e.a., 2021). M.a.w. de boer is na de ijstijd mogelijk de “Grote redder van de Europese biodiversiteit” geweest, ook in Haspengouw. Daar gaan we nu vanuit een meer filosofische invalshoek verder op in, omdat het ons een houvast biedt voor de wijze waarop we in Haspengouw met het landschap kunnen omspringen.
128
De oude en de nieuwe wildernis (Het Schema g) Na de ijstijd zijn de landschappen in Vlaanderen, zeker vanaf het Laat-Neolithicum (vanaf ca. 3.000 v. Chr.), gevormd door mens én natuur. M.a.w. het zijn cultuurlandschappen geworden. In de Kempen ontstond toen bv. geleidelijk aan de heide. Het ligt dan ook voor de hand om de toekomst van de natuur en het landschap in Haspengouw, toch bij uitstek een cultuurlandschap, te zien als het behoud en de voortzetting van die ‘bioculturele erfenis’, van het samenspel tussen mens én natuur. Maar net nu vecht een nieuwe stroming binnen het natuurbehoud die benadering aan. Die nieuwe stroming baseert zich o.m. op het werk van Vera en ziet liever ‘Nieuwe’ dan ‘Oude wildernis’ (Dupae, 2022). De Nieuwe wildernis of natuurontwikkeling De Nieuwe wildernis pleit voor zeer grote natuurgebieden die de mens volledig aan zichzelf overlaat (Deliège, 2014a, b, Drenthen, 2018, Monbiot, 2013). In de praktijk staat de Nieuwe wildernis of rewilding voor de ontwikkeling van zeer grootschalige parklandschappen zoals de Oostvaardersplassen van meerdere duizenden hectares waarin grote grazers en eventueel hun toppredatoren aan zichzelf overgelaten worden en waar de mens een bezoeker is die niet blijft (Arts e.a., 2022). De Nieuwe wildernis zijn m.a.w. oorden van onthouding, waar alleen spontane, natuurlijke processen doorgaan, waar ‘wildheid’, ongereptheid, puurheid … heerst. De nood aan grootschaligheid heeft te maken met de omvangrijke ruimteclaim die grote groepen grazers en hun toppredatoren op zoek naar voedsel stellen. Een goede, actuele stand van zaken over dat rewilding geven Jepson & Blythe (2024). Frans Vera, de bekendste aanhanger van de Nieuwe wildernis, vraagt zich af: Hoe kan iets dat door toedoen van de mens en ten koste van natuur is ontstaan, t.t.z. halfnatuurlijke ecosystemen, het doel zijn van natuurbehoud?! De grutto in een halfnatuurlijke boerenweide is voor Vera duidelijk geen natuur …. maar is dat wel wanneer die grutto in de Nieuwe wildernis zit. Vera gaat er m.a.w. vanuit dat natuur pas echt natuur kan zijn bij volledige afwezigheid van de mens, terwijl de geschiedenis nochtans leert dat de boerende mens het door Vera zelf o zo bejubelde halfopen parklandschap, ontstaan door eeuwen bosbegrazing, net in stand heeft gehouden (Pott & Hüppe, 1991)! M.a.w. het halfopen parklandschap ontstaan door de mens, ook het Arcadische landschap genoemd, lijkt ontzettend veel op het natuurlijke halfopen parklandschap dat Vera zo graag wenst. Anderzijds heeft Vera wel een punt wanneer hij zich afvraagt of het oude cultuurlandschap nog wel kan behouden worden gezien de klimaatverandering, overmatige stikstofdepositie, exotendreiging, te voedselrijk grondwater, verdroging, vermesting, versnippering, vervuiling, verzuring, ... De jongste decennia zijn inderdaad tal van exoten toegekomen, is het milieu sterk gewijzigd, ligt de stikstofbelasting boven de kritische niveaus van tal van ecosystemen en bepaalt het klimaat sterk de soortensamenstelling van vegetaties en de verspreiding van dieren. Er is daarom inderdaad een mogelijke herdefiniëring van de streefdoelen nodig (Van Dyck & Gysels, 2019). Maar of de Nieuwe wildernis uiteindelijk meer biodiversiteit zal opleveren dan het oude boerenland is wetenschappelijk (nog) niet geweten. Het lijkt er zelfs op dat de Oude wildernis soortenrijker is dan de Nieuwe wildernis. Die Nieuwe wildernis lijkt vooral voor ‘groot’ en ‘spectaculair’ te staan, eerder dan voor veel soorten (Deliège 2011a, b, Dijksterhuis e.a., 2014, Vandekerkhove, 2014, Van Dyck, 2013). In de Nieuwe wildernis trekt de mens zich bewust terug, maar momenteel zijn we met zo veel mensen op aarde dat er sowieso rond iedere Nieuwe wildernis een hek moet staan! Daardoor wordt het
129 concept een interne tegenspraak. De ongemakkelijke waarheid is m.a.w. dat indien we echt Nieuwe wildernis wensen, we voor een belangrijke bevolkingskrimp moeten gaan (Drenthen, 2020). De filosofie van rewilding Volgens de rewilders is de Nieuwe wildernis om twee redenen belangrijk voor de mens. Vooreerst op het vlak van beleving. Zo spreken ‘de big five’ het publiek veel meer aan dan bv. onbekende, zeldzame, piepkleine plantjes. Bij die Nieuwe wildernisbeleving gaat het er vooral om emotioneel ‘geraakt’ te worden door spontane processen: de vrijheid om te struinen, wildheid, spanning, overweldiging, grootsheid, het onvoorspelbare, het verdwalen, de eenzaamheid, het dreigende … van een stier of van het snel opkomend getij! Maar zijn we echt wel klaar voor de Nieuwe wildernis? Op zondag willen we best wel een leuk beest zien zoals een edelhert, een wolf of een bever, maar de rest van de week moeten die beesten ons wel niet te veel voor de voeten lopen, in onze vuilnisbakken komen snuffelen, ons gazon omploegen of ons vee verscheuren. Naast bijzondere beleving wordt de Nieuwe wildernis ook vanuit een puur filosofische hoek bepleit, want de natuur loslaten uit onze greep is een fundamenteel niet-antropocentrische ethiek waarbij we ons als mens bescheidener opstellen. Waar het vroegere antropocentrisme de mens uit de natuur haalde om haar te onderwerpen, verwijdert de Nieuwe wildernis de mens opnieuw uit de natuur, maar deze keer om haar met rust te laten. Wel moeten we vaststellen dat de discussie over de Nieuwe wildernis in Vlaanderen eigenlijk een nondiscussie is, want in Vlaanderen is gewoon te weinig ruimte voor Nieuwe wildernis van duizenden hectaren groot … met dank aan ons voortreffelijk ruimtelijk wanordeningsbeleid. Indien we dus voor Vlaanderen het Nieuwe wildernisconcept niet in aanmerking kunnen nemen, dan rest de vraag: Hoe dan omgaan met de Oude wildernis, t.t.z. met het oude boerenlandschap?
De Oude wildernis, Arcadië of het oude cultuurlandschap Tot nog toe heeft het natuurbehoud zich in de Lage landen vooral beziggehouden met zoveel mogelijk behoud van het oeroude boerenlandschap, t.t.z. het cultuurhistorisch landschap met semi-natuurlijke, soortenrijke vegetaties en met tal van kleine landschapselementen. Van dat halfnatuurlijke landschap kan je niet alleen genieten, je kan het ook gebruiken (productieaspect) en samen beheren (sociaal aspect), in tegenstelling tot de Nieuwe wildernis. Die kan je alleen maar (samen) bezoeken. De Oude wildernis of Arcadië staat voor de mens in de natuur, voor plaatsgevoel, voor regionale identiteit en traditie, voor historische authenticiteit en continuïteit, voor betrokkenheid en vertrouwdheid. In het ‘harmonisch’ Arcadië is de relatie tussen mens en natuur gebaseerd op een rentmeesterethiek van zorgdragen voor de natuur en voor de dieren die van ons afhankelijk zijn, terwijl het bij natuurontwikkeling eerder om een ethiek van terughoudendheid gaat.
Echte natuur De Oude wildernis bevat ‘eeuwenoude, gerijpte natuur’, want je kan gerust stellen dat het landschap na de ijstijden vrij snel in een semi-natuurlijk cultuurlandschap veranderde. Landbouw en natuur zijn
130 in Europa bijgevolg een vorm van co-evolutie, meer gegroeid dan gepland. In tegenstelling tot de jagers-verzamelaars die in het Pleistoceen voor de totale verdwijning van de megafauna zorgden en een erg negatieve invloed op de natuur hadden, leidde de traditionele landbouw daarentegen tot een zeer hoge diversiteit aan semi-natuurlijke landschappen en aan soorten (Luiten van Zanden e.a., 2021). Daarom wordt nu aanvaard dat na de ijstijden de hoogste biodiversiteit bereikt werd ergens halfweg de middeleeuwen. Daarna nam de diversiteit weer drastisch af, zeker vanaf de 19de eeuw door de enorme bevolkingstoename in combinatie met industrialisatie. De climaxvegetatie van het volledig gesloten boslandschap bezit duidelijk niet de hoogste biodiversiteit. Een hoge diversiteit is immers vaak geen evenwichtstoestand, maar net aan verstoring gebonden (Intermediate disturbance hypothese). Voor de aanhangers van het herwilderen, zoals Vera, bevat het halfnatuurlijke boerenlandschap geen échte natuur, maar daar dat klopt niet, want de natuur in het oude cultuurlandschap bevat wel degelijk tal van wilde soorten. Al die soorten hebben duidelijk een extra leefgebied buiten de echte wildernis gevonden in die halfnatuurlijke landschappen. De Oude wildernis is natuur waarvan de vorm weliswaar door de mens is veranderd (soortenrijk cultuurgrasland in plaats van het natuurlijk grasland, strak geschoren heggen als vorm van het door dieren gesnoeide struweel, het rund als vervanging van het oerrund, …), maar waarin de vestiging van soorten en tal van natuurlijke processen nog steeds spontaan plaats vinden, niet bewust bepaald door de mens. Waarin de natuur m.a.w. spontaan reageert op het milieu dat wij met ons beheer ‘aanbieden’. De natuur heeft steeds gereageerd op externe veranderingen, of die nu van de mens komen of vanuit de natuur zelf, door zich te schikken naar alle situaties vanuit haar eigen logica en vanuit de autonomie van haar biologische processen. Daarom is zelfs natuur in de stad ook ‘echte’ natuur, want niet wij kozen er voor de ontmoeting met de slechtvalk. Dat deed de slechtvalk zelf. De Nieuwe en de Oude wildernis vormen eigenlijk geen dichotomie, maar een continuüm van geen tot veel menselijke beïnvloeding, van half-natuur tot oernatuur, waartussen moeilijk grenzen te trekken zijn. Is bv. een heischraal grasland dat maar eens om de twee jaar gemaaid wordt, meer natuur dan een dotterbloemgrasland dat we twee keer per jaar hooien? Het gaat niet om het één of het ander, maar om meer of minder. Natuurbescherming moet m.i. daarom het hele spectrum van natuurlijkheid beslaan, m.a.w. ook de agrarische en stedelijke natuur. Zowel Oude als Nieuwe wildernis zijn gewenst, zoals Jepson & Blythe (2024) stellen met de slogan ‘Bescherm het beste, rewild de rest’. De Oude wildernis is bv. noodzakelijk als genen- en soortenbron voor rewildingsprojecten.
Filosofie van de Oude wildernis: bioculturele diversiteit De filosofische insteek van de Oude wildernis sluit aan bij de recente trend in de wetenschappelijke wereld inzake historische ecologie, met name de zorg voor het landschap vanuit een holistische benadering, t.t.z. met aandacht zowel voor historische als voor actuele aspecten, voor mens als voor natuur, voor de agrarische zowel als voor de algemene sociaal-economische context, voor lokale cultuur en religie, … (Crumley et al., 2018). Een landschap heeft naast natuurwaarden immers ook sterke historische, socio-culturele en esthetische dimensies. Hartel & Plieniger (2014) maken bv. de eeuwenoude cultuurrelatie duidelijk voor het Europese bos. Dat bos kende eeuwenlang een multifunctioneel, extensief (graas)gebruik gebaseerd op uitgebreide, traditionele, lokale kennis. De link tussen het relatief ‘snelle’ sociale systeem versus het trage bosecosysteem was daarbij bijzonder
131 complex, omdat die relatie beïnvloed werd door erg veel onderling sterk verweven factoren zoals de algemene geschiedenis en de traditionele, agrarische kennis, maar evenzeer speelden sociale, economische en institutionele (lokale) overheidsinstellingen een rol, naast technologische, demografische, culturele én politieke factoren. Bovendien verandert de invloed van al die factoren ook nog eens voortdurend in de tijd. Wat onder natuur en wildernis wordt verstaan is ook tijdsafhankelijk. In de middeleeuwen was de natuur bv. afschuwwekkend en zat vol ‘gevaarlijke beesten’. In de Romantiek was natuur daarentegen ‘lieflijk’. Het begrip natuur verschilt ook sterk van cultuur tot cultuur en zelfs binnen één cultuur, bv. tussen natuurliefhebbers en boeren. Omdat we allemaal naar de natuur met een andere culturele bril op kijken, staat in de internationale literatuur het concept bioculturele diversiteit centraal (Iuga et al., 2018), t.t.z. de interactie van vooral het lokale, agrarisch culturele en sociale leven met de natuur en omgekeerd. Omdat natuurbehoud dan niet alleen over ecologie gaat, maar ook een geschiedkundige, aardkundige (bodem, geologie,..), politieke, culturele en ethische dimensie bezit, is het duidelijk niet alleen meer een zaak van experts of van ‘groene jongens’, maar ook van de ‘locals’, al blijft objectieve, wetenschappelijke, ecologische kennis als basis vanzelfsprekend steeds vereist. Het gevaar van natuurontwikkeling is dat het anders verwordt tot een technologisch-(semi)wetenschappelijke praktijk waarin gewone mensen als niet-ter-zake-kundig afgehouden worden, m.a.w. alleen nog als bezoeker worden aangesproken, als ‘klant’ van belevenissen. We moeten ons wel realiseren dat de Oude wildernis het resultaat is van een totaal ander maatschappijmodel dan het huidige model, met name een model weg van globalisering, richting ‘localisering’, waarbij mensen nog echt samenleven, veel dingen samen doen, plezier beleven om samen aan een gemeenschappelijk doel te werken … en na het gezamenlijke werk samen uitgebreid feesten. Dat is overigens volledig de filosofie van Murray Bookchin (Jacobs, 2018a,b,c). Voor Bookchin was less is more. Bookchin geloofde in kleinschaligheid op mensenmaat, in gemeentelijk zelfbestuur, in de bewuste en resolute herwaardering van de lokale gemeenschap, maar dat komt later nog verder aan bod.
132 Historische authenticiteit Eén van de meest intrigerende bewaarplaatsen van sporen van het menselijk denken en handelen is het oude cultuurlandschap. Een landschap staat immers nooit los van de samenleving. We spreken niet voor niets over ons Haspengouws landschap en niet over mijn landschap, omdat een landschap het gezamenlijk resultaat van een hele gemeenschap is. Maar net zomin als we voor het behoud van het Brabants trekpaard kunnen terugkeren naar een ‘Bokrijksamenleving’, zo ook kunnen we voor het behoud van het Kalkrijke kamgrasweiland evenmin teruggaan naar de keuterboerkes van weleer. Terugkeren naar het verleden is bovendien de vraag stellen Naar welk verleden? Dat van de paarse heide uit de late middeleeuwen of de groene heide uit de vroege middeleeuwen? Of gaan we nog verder terug in de tijd, naar het oerbos? Elke referentie is een arbitraire keuze die wetenschappelijk onmogelijk te verantwoorden is. Dat komt omdat referentiebeelden au fond waardeoordelen zijn. Referentiebeelden bepalen immers wat de moeite van het behoud of herstel waard is en daarom zijn referentiebeelden nooit objectief. Over een waardeoordeel moet door de gehele gemeenschap, democratisch dus, beslist worden en dat betekent de onvermijdelijke inbreng van de lokale bevolking. Toch stelt filosoof Hans Achterhuis terecht dat er ook wel niet over elk aspect van het landschap democratisch moet beslist worden (van Toorn e.a., 2000). Tot het nationaal cultuurbezit behoren bv. een aantal unieke of erg waardevolle landschaps- of vegetatietypes, bv. het Kalkrijke kamgrasweiland in Haspengouw, die niet ‘aan de politieke waan van de dag’ mogen opgeofferd worden. Ze behoren als cultuurmonument tot ons aller erfgoed dat niet mag verkwanseld worden, net zoals de grondwet onaantastbaar is. Omdat elke referentie een arbitraire keuze is die wetenschappelijk onmogelijk te verantwoorden is, rest natuurlijk de vraag: Hoe moeten we de oude wildernis dan inpassen in onze toekomstige samenleving? Welk houvast hebben we om het traditionele landschap te behouden? Wel, waar het volgens vele filosofen op neerkomt is de geest van een gebied te vatten en die zit in de historische authenticiteit ervan: in het feit dat een landschap lokaal in een bepaalde gemeenschap is ontstaan, dat er een materiële link is met het verleden en dat het landschap tot slot onze identiteit mee bepaalt.
Identiteit en het groter verhaal Het oude cultuurlandschap is een vertrouwd landschap waaraan mensen gehecht zijn, waarin ze zich thuis voelen en dat gelezen kan worden. Kortom, het staat voor plaatsverbondenheid, voor a sense of belonging (Drenthen, 2018, Mak, 1996, Westerman, 1999). Het oude cultuurlandschap bevat een schat aan verhalen over wie we zijn en waar we vandaan komen. Wegens die leesbaarheid bepaalt het onze identiteit zoals dichter van Toorn het zo mooi verwoordt: We moeten in contact blijven met het verleden, niet omdat het verleden beter zou zijn geweest dan het heden is, maar omdat we nu eenmaal ons bestaan, onze identiteit, onze voorstelling van de wereld aan het verleden te danken hebben, en omdat we over de toekomst alleen kunnen nadenken door gebruik te maken van ervaringen uit het verleden. Het verhaal van een landschap berust dus niet alleen op materiële sporen, maar ook op wat mensen erover vertellen en de betekenis die ze eraan geven. Een landschap vernietigen is dan ook mensen van hun geheugen beroven, vergelijkbaar met het verbranden van boeken. Sommige natuurbeschermers
133 zien een landschap slechts als middel in functie van biodiversiteit, maar voor de meeste mensen is een landschap wel degelijk een deel van hun leefwereld … van hun verhaal! Schapenboer Rebanks (2015) verwoordt dat treffend in The shepherd’s life: ‘Als je onze sporen uitwist, schrijf je ons uit het verhaal. Onze identiteit is opgebouwd uit dingen die je niet in de winkel kan kopen. Er worden geen boeken over mensen zoals wij geschreven. Mensen die fier zijn op hun werk en op hun leven van verbondenheid met de herdershond, met de lokale gemeenschap, met het land, het vee en met de doorgegeven specifieke kennis sinds generaties. Gras is alles. Wij zien duizend tinten groen, zoals de Inuit vele soorten sneeuw zien. Ik vind het altijd een prettig idee dat ik iets voortzet wat groter is dan ik, iets wat via andere ogen en andere handen vele eeuwen teruggrijpt in de tijd. Hier werken maakt je bescheiden: het is het tegendeel van een berg bedwingen, zou je kunnen zeggen: je laat elke illusie over het belang van je eigen rol varen’.
Lokaal in een gemeenschap ontstaan Een landschap is door zijn voortdurende aanwezigheid bij de activiteit van mensen doorheen de tijd, vervlochten geraakt met allerlei verhalen die betrekking hebben op die gemeenschap en daardoor wordt het landschap het archief van de geschiedenis van een gemeenschap, de plaats van het collectieve geheugen van een dorp. De lokale geschiedenis hoopt zich als het ware in het landschap op en net daarom is zo een landschap door zijn particulariteit onvervangbaar. De nadruk op die historische authenticiteit benadrukt andere waarden dan alleen maar biodiversiteit, bv. het behoud van betekenissen voor de mens, zaken als verbondenheid en ‘relationele waarden’ (Crumley et al., 2018, Deliège, 2010, 2011). Het begrip ‘relationele waarde’ verwijst naar de specifieke band die we met een plek kunnen hebben, bv. een bos waar we als kind speelden (van Ool, 2021). Dat is een specifieke betekenis die niet zomaar te vervangen is door een andere plek. Vandaar het vaak hevig emotionele verzet wanneer die relationele natuur wordt aangetast, bv. door het kappen van bomen of van een bos.
De materiële link van de natuur met het verleden Mensen waarderen in landschappen een duidelijke link met het verleden. De meeste mensen zullen een uitgezaaide heide bv. niet echt waarderen, wel de heide die spontaan vanuit de zaadbank regenereerde. Anders gesteld, ook materiële continuïteit staat voor veel mensen gelijk met echtheid, met authenticiteit. Inzaaien daarentegen is een doelbewuste handeling en heeft daardoor dezelfde grondhouding als destijds de ontginning: de drang van de mens om zijn omgeving drastisch naar zijn hand te zetten. Daarmee is het echter geen ‘echte’ natuur meer, maar vooral cultuur, net zoals een tuin. De natuur wordt immers ontnomen wat haar eigenste is: het on-be-doel-de en net dat wordt blijkbaar door veel mensen hoog gewaardeerd.
Samenvattend is de stelling in dit boek dat het behoud van het oude cultuurlandschap in Haspengouw waarde moet hechten aan die elementen die de menselijke én natuurlijke geschiedenis weerspiegelen, die een zekere authenticiteit hebben en passen in de historische continuïteit van het landschap en
134 daarmee bijdragen aan het gevoel van plaatsgebondenheid en regionale identiteit, ook “terroir” genoemd. De beschermers van het oude cultuurlandschap zien zichzelf als erfgenamen van iets wat hen door mens en natuur is toegespeeld vanuit het verleden, niet van iets wat ze zelf tot stand hebben gebracht, maar waar ze wel voor willen zorgen om het ongeschonden door te geven aan de volgende generaties. Vanuit deze visie van erfgenaam en rentmeesterschap dient o.i. met het landschap van Haspengouw omgegaan te worden, maar dat is allesbehalve eenvoudig. Het houdt o.m. een totaal andere kijk op ons (landbouw)economisch bestel in, maar dat is voer voor later (hoofdstuk 6).
135
De kern De ijstijden zorgden in Haspengouw voor heel wat reliëf, vooral in de vorm van asymmetrische valleien met zowel eerder vlakke als erg steile valleiflanken en dat verklaart mede waarom de vroedmeesterpad in Haspengouw vertoeft en waarom op die steile hellingen, te steil voor landbouw, waardevolle loofbossen bewaard zijn gebleven, vaak als jachtbos in de buurt van kastelen. Die oude loofbossen bevatten tal van oudbosplanten en bijzondere dieren zoals de eikelmuis, het vliegend hert en oerboskevers. Dankzij de kalk bevatten de Haspengouwse bossen ook bijzondere orchideeën zoals de mannetjesorchis. Reliëf in combinatie met klei in de ondergrond gaf in Haspengouw aanleiding tot megagrondverschuivingen die zelfs de loop van de Demer wijzigden. Die grondverschuivingen zorgen voor grote milieudiversiteit en daardoor voor biodiversiteit-hot-spots in Haspengouw. Reliëf in combinatie met kalk in de ondergrond drijft kalkrijke grondwaterstromingen aan die zich in Haspengouw in kalktufafzettingen vertalen, een erg zeldzaam milieutype in Europa. De natuur- en milieukwaliteit van de kalktuf wordt momenteel in Haspengouw echter sterk bedreigd door de industriële landbouw. Naast kalktuf kan kalkrijk grondwater ook leiden tot kalkmoerassen, een bijzonder zeldzaam en bedreigd vegetatietype in heel Vlaanderen. In Haspengouw is dringend meer onderzoek naar dat kalkmoeras gewenst. Dankzij kalkrijke kwel verschillen de hooilanden in de Haspengouwse valleien tot slot van die in de Kempen, o.m. door het voorkomen van soorten zoals moesdistel en zeggekorfslak of door waterkers die in Haspengouw lokaal nog steeds commercieel gekweekt wordt. De ijstijden waren de tijd van de neanderthalers, ook in Haspengouw. Die neanderthalers waren al definitief verdwenen toen de zogenaamde ijstijdmegafauna van o.m. mammoeten en wolharige neushoorns definitief uitstierf, hoogstwaarschijnlijk door toedoen van Homo sapiens. Die megafauna had met begrazing gezorgd voor (half)open parklandschappen vol natuur. Door de verdwijning van de megafauna en de opwarming van het klimaat dreigde het landschap na de ijstijden helemaal dicht te groeien met donker bos, waardoor vele lichtbehoeftige soorten gevaar liepen te verdwijnen. Net op dat ogenblik begon de mens aan landbouw te doen en zijn vee voorkwam dat het landschap helemaal zou dichtgroeien met donker bos. Hebben de eerste boeren onbewust een groot deel van de toenmalige biodiversiteit aldus gered?
136
Hoofdstuk 3: löss 1. Löss, leembodems en bodemerosie (Het Schema nr. 8 – h) Wie Haspengouw zegt, zegt leem. Eén blik op de bodemkaart (Fig. 3-1) volstaat om dat te begrijpen. Leem heeft twee belangrijke eigenschappen. Vooreerst erodeert leem gemakkelijk, zeker wanneer het weinig humus bevat. Daaraan hebben we o.a. holle wegen, cultuurtaluds en zelfs meanderende beken te danken. Daarnaast is leem een vruchtbare bodem en die vruchtbare bodems trokken alvast de eerste boeren in onze streek aan. De bodem is het bovenste deel van het aardoppervlak en gaat maximum ca. twee meter diep, tot waar biologische activiteit en beworteling voorkomen. Een bodem van twee meter diepte vergt zowat 4.000 jaar om te vormen. Bodems bezitten tal van bijzondere functies, o.m. een archieffunctie en een koolstofopslagfunctie. Zo bevatten bodems bijna drie keer zoveel koolstof als onze atmosfeer en zowat 25% van alle biodiversiteit op aarde leeft in de bodem (Poesen, 2021).
Fig. 3-1. Bodemkaart (Diriken, 2013). Leem, ontstaan Tijdens de laatste IJstijd, het Weichseliaan, werd in onze contreien tot ongeveer 15.000 jaar geleden leem afgezet onder extreem droge en koude omstandigheden door krachtige noordenwinden, gestuurd door een krachtig, permanent hogedrukgebied boven de polen (Diriken, 2017). De ZZO-NNW georiënteerde langgerekte leemruggen op het krijtplateau van Millen zijn dan weer het gevolg van secundaire verstuivingen door zuidwestenwinden. In Haspengouw is alleen löss uit de laatste ijstijd aanwezig. Afzettingen van löss uit eerdere ijstijden zijn hier steeds tijdens de interglacialen volledig door erosie verdwenen.
137 Op de interfluvia bevindt zich in Haspengouw hoofdzakelijk een tot 10 meter dikke eolische leemlaag. Dit zeer homogene leempakket wordt De Brabant Leem genoemd. Onderaan de Brabant Leem wordt de iets oudere Haspengouw Leem aangetroffen. Beide types leem zijn afgezet tijdens de laatste ijstijd. Brabant leem is een zuiver eolisch afgezette leem zonder duidelijke sedimentaire structuren, terwijl Haspengouw leem een niveo-eolische löss is, dus afgezet door de sneeuw en daarna licht verspoeld waardoor er dunne laagjes in de afzettingen kunnen waargenomen worden. In deze dunne laagjes kunnen soms kleine vorstscheuren aanwezig zijn.
Leem, ontkalking Leem is een fijnkorrelig, siltrijk, kalkhoudend sediment en bevat kleine kalkconcreties (Dreesen e.a., 2022) en ook slakkenhuisjes (Gullentops & Wouters, 1996). Textureel gesproken bevat löss 10-15% klei, 80-90% silt en minder dan 5% zand (Poesen, 1983) waardoor dit sediment een groot vochthoudend vermogen bezit. De afgezette löss was aanvankelijk vrij kalkrijk en bevatte kleideeltjes. Het infiltrerende en doorsijpelende regenwater dat door humuszuren doorgaans wat zuur is, zorgde echter voor de ontkalking van de bovenste bodemhorizonten. Door die percolatie verhuisden ook de kleideeltjes mee naar beneden, want kleideeltjes zijn bijzonder klein en spoelen gemakkelijk uit (Langohr, 2005). De ontkalking en kleimigratie is volgens Baeté e.a. (2009) al vele duizenden jaren geleden opgetreden, met name tijdens de warmere Bölling- en AllerØd-interglaciaal, dus lang voor de komst van de Bandkeramiekers, de eerste boeren in Haspengouw. Volgens Gullentops & Wouters (1996) en van de Westeringh (1986) drong de ontkalking in België en Nederland gemiddeld 3 meter, volgens Langohr (2005) 2,5-3,5 m diep door. Door de ontkalking tijdens het Holoceen ligt de kalkgrens en dus de kalkrijke löss op deze diepte bij een onverstoorde (nietgeërodeerde bodem), maar door bodemerosie kan de kalkgrens op een veel geringere diepte voorkomen en kan die zelfs dagzomen. Dit is o.m. het geval in holle wegen. De met klei aangerijkte horizont werd vroeger gebruikt voor het aanmaken van bakstenen en is bekend als “terres à briques” (Dreesen e.a., 2022). In Nederland spreekt men van brikgronden. Die briklaag (Bthorizont) ligt meestal op 60-100 cm diepte (van de Westeringh, 1986). De briklaag is dus de inspoelingshorizont of de zogenaamde textuur-B-horizont waar de klei uit de hogere bodemlagen is afgezet (Fig. 3-2). De meeste niet-geërodeerde lössbodems bezitten een Bt-horizont (Baeté e.a., 2009). Originele (kalkrijke) löss is lichter gekleurd dan ontkalkte löss en de Bt-laag is meestal anders gekleurd dan de laag eronder, omdat er met de negatief geladen kleicolloïden ook wat positief geladen ijzer mee migreert. Vandaar dat de Bt-horizont meestal iets bruiner is (Langohr, 2005). Onze leembodems waren dus zowat 10.000 jaar geleden al ontkalkt en eens de löss ontkalkt, is de bodem mineralogisch een arm bodemmateriaal geworden (Langohr, 2005). Door de verzuring en ontkalking van de löss verdwijnt m.a.w. de natuurlijke rijkdom van de leembodem. Dat zit zo: voedingselementen (o.m. Ca, Mg, K, Na) hebben over het algemeen een positieve lading en ze dienen daarom door negatieve bodemelementen, vooral kleideeltjes, vastgehouden te worden. Hoe meer (negatief geladen) klei in de bodem, hoe meer voedingsstoffen de bodem kan bevatten. Een (polder)kleibodem is daarom een zeer voedselrijke bodem, maar een bodem van alleen leem (en weinig klei) kan de erg oplosbare voedingselementen niet zo goed bijhouden.
138 Humusstoffen zijn net zoals klei colloïdale stoffen met een negatieve lading (Langohr, 2005). Die negatieve lading van de colloïdale fractie van de bodem wordt aan de buitenzijde gecompenseerd door positieve ladingen zoals Ca, Mg, K, Na, H en Al. De eerste vier zijn minerale voedingselementen voor planten. Het ‘zure’ H+ is echter geen voedingselement en aluminium (Al) is zelfs giftig voor veel planten. Geabsorbeerde ionen kunnen uitgewisseld worden tegen andere ionen met dezelfde lading. Dit noemt men het ionenuitwisselingscomplex van de bodem en net dat gebeurt wanneer relatief zuur regenwater doorsijpelt. Door de regen is de zuurtegraad van een bodem minder van de geologie dan wel van het klimaat afhankelijk. Door de regen spoelen de positieve (voedings-)ionen immers uit en worden vervangen door het ‘zure’ H+ uit de regen. Eens het bodemcomplex bovenaan vooral H+ (en Al3+ kationen) bevat, is de bodem verzuurd (pH tot 4,5) én voedselarmer geworden (Langohr, 2005), want naast de ionenuitwisseling zorgt ook de uitspoeling van de kleideeltjes door de regen ervoor dat de bodem minder voedingsstoffen kan binden.
Fig. 3-2. De bodem onder bos (Ameryckx, Verheye, Vermeire, 1985). Onbemeste, uitgeloogde leem is arm aan NPK en kalk (Tack e.a., 2021). Ook Pons (1973) stelt dat de lössgronden met hun dikke, uitgeloogde A2 horizonten vermoedelijk vrij arme, vrij zure, maar wel sterk waterhoudende gronden waren. Ten tijde van de Bandkeramiekers moet de löss in Haspengouw dus al relatief voedselarm en licht zuur (pH 3,6-4) geweest zijn (Baeté e.a., 2009). Toch bracht die bodem
139 nog lange tijd goede opbrengsten van ca. 1.000 kg/ha op (van de Westeringh, 1986). In het oorspronkelijk bos op löss was immers bovenaan een vruchtbare humuslaag aanwezig waar de Bandkeramiekers lang van konden profiteren. De bodem werd bij ontbossing/afbranding door de boer nog extra aangereikt met as (brandcultuur) en daardoor steeg de pH net genoeg voor een aantal jaren oogst. Later daalde de pH weer en moest de boer, en eigenlijk heel het steentijddorp, verhuizen (shifting villages). Belangrijk was dan ook de ontdekking van bekalking (met kalkrijke löss, mergel of met krijt) waardoor een landbouwteelt gedurende meerdere jaren op eenzelfde plek mogelijk werd en het dorp langer ter plaatse kon blijven. Ook bodemerosie kan landbouwkundig interessant zijn doordat men op de Bt-horizont terecht komt en dat is een veel betere bodem dan de eerder zure, arme bovenlaag (Pons, 1973). En zo zijn we bij het aspect erosie beland.
Leem, erosie In België treedt haast geen erosie op onder natuurlijke omstandigheden. Daarom blijven onder bos zelfs prehistorische bodemrelicten millennia lang goed bewaard. Onder beboste, steile hellingen van zelfs 15-30% komen, waar men het niet zou verwachten, zogenaamde radebrikgronden voor. Radebrikgronden hebben een bovengrond met een laag kleigehalte, een lage pH (door ontkalking gedaald van ca. 7 naar 5,5: Pons, 1973) en een hoog gehalte aan organische stof in de bovengrond (Van de Westeringh, 1981). Radebrikgronden onder bos zijn de lössgronden die geen of nauwelijks erosie hebben ondergaan. Een hellingbos met radebrikgrond is m.a.w. waarschijnlijk erg oud en nooit ontbost geweest. Ontboste, lemige bodems zijn daarentegen zowat de meest instabiele, watererosiegevoelige bodems ter wereld, vooral wanneer het gehalte aan organische koolstof laag is. Wanneer bodems weinig organisch materiaal bevatten, hebben ze weinig structuur, stabiliteit en laten ze weinig water infiltreren. Humuscolloïden zijn immers de belangrijkste stoffen die een positief effect op de bodemstabiliteit hebben, een invloed vergelijkbaar met kleefstof. Door het verhogen van het gehalte aan humuscolloïden in de bodemtoplaag kan men het risico op bodemerosie aanmerkelijk verlagen. De structuurstabiliteit van een bodem komt overeen met de weerstand van een luchtdroog bodemfragment tegen het uiteenvallen in water en net die aggregaatstabiliteit van vele bodems is in Haspengouw de laatste decennia gedaald door de sterke afname van de organische fractie in de bodem. Dat is o.m. het gevolg van de afname van het aantal gemengde landbouwbedrijven en van de toename van zuivere akkerbouwbedrijven en de vervanging van stalmest door gier en kunstmest. Daardoor is de bodemerosieproblematiek in Haspengouw sterk toegenomen (Langohr, 2005). Niet voor niets stromen straten en huizen tijdens intense regenbuien nu regelmatig onder de modder met veel water- en modderellende voor de omwonenden tot gevolg. Daarom heeft de Watering van SintTruiden jaren geleden een erosiespecialist ingeschakeld, met name ‘modderdokter’ Karel Vandaele, om het erosieprobleem in Haspengouw op landschappelijk niveau te bestrijden met kleinschalige ingrepen zoals grasbufferstroken, grasgangen, groenbedekkers (mosterd, phacelia, bladrammanas, …), aarden dammen, erosiedammen van strobalen of met kleine wachtbekkens, … (zie Kadertekst: Klimaatrobuuste aanpak van bodemerosie en modderoverlast in Haspengouw). Die aanpak lukt, maar het blijven vaak end-of-the-pipe oplossingen. Anderzijds heeft bodemerosie in Haspengouw ook voor bijzondere landschapsfenomenen gezorgd, met name voor holle wegen, taluds (graften) en slingerende beken en daar zoomen we nu wat dieper op in.
140
Kadertekst Klimaatrobuuste aanpak van bodemerosie en modderoverlast in Haspengouw Karel Vandaele, 2023
Bodemerosie en modderstromen Alle haspengouwse gemeenten hadden in de periode 2013-2022 te kampen met modderstromen (figuur 1). Van de getroffen gemeenten kreeg ongeveer de helft jaarlijks of om de 2 jaar te maken met modderoverlast. Voor de andere helft van de getroffen gemeenten was dat eens om de 5 jaar. Deze modderstromen zijn het gevolg van intense bodemerosie op hellende landbouwpercelen.
Figuur 1 : Frequentie ernstige vorm van modderoverlast in periode 2013-2022 (bron: enquête erosiecoördinatoren en verwerking door Karel Vandaele). De voorbije 20 jaar werden in Haspengouw heel wat erosiebestrijdingsmaatregelen gerealiseerd met behulp van de verschillende subsidiekanalen en dankzij de ondersteuning van de Vlaamse overheid en de provincie. De Vlaamse én provinciale overheid stimuleren gemeenten om de wateren modderproblematiek op een planmatige en integrale manier aan te pakken. De meeste haspengouwse gemeenten beschikken daarom over een goedgekeurd waterbeleids- en erosiebestrijdingsplan. In deze plannen worden concrete maatregelen voorgesteld m.b.t. het oplossen of voorkomen van water- en modderoverlast. In 2009 werd via nauwe samenwerking tussen de provincie en de watering van Sint-Truiden het “Provinciaal Steunpunt Land & Water” opgericht. Het Provinciaal Steunpunt Land & Water is het aanspreekpunt voor gemeenten en particulieren en treedt op als erosiecoördinator. Een erosiecoördinator is gespecialiseerd in erosiebestrijding en adviseert, begeleidt en ondersteunt gemeenten, landbouwers, administraties, gebiedscoalities,… bij het bestrijden van bodemerosie en modderoverlast. Bijna alle gemeenten in Haspengouw laten zich bijstaan door een erosiecoördinator om op een doeltreffende én efficiënte manier werk te maken van erosiebestrijding en/of de modderoverlast aan te pakken.
141
Naar een geïntegreerde, meerlaagse aanpak! Wellicht lijkt de strijd tegen bodemerosie én modderoverlast voor velen complex en onoverkomelijk. Stilaan groeit in Vlaanderen het besef dat er geen mirakeloplossing voor erosiebestrijding en modderoverlast beschikbaar is. Er is geen ‘one size fits all’ oplossing! De Vlaamse erosiecoördinatoren hebben daarom hun kennis en expertise m.b.t. de verschillende erosiebestrijdingsmaatregelen samengebracht op de website www.erosie.be (figuur 2).
Figuur 2 : website erosiebestrijdingsmaatregelen (bron: www.erosie.be). Een geïntegreerde en meerlaagse aanpak waarbij verschillende maatregelen op verschillende niveaus gecombineerd worden, gaande van teelttechnische maatregelen tot erosiebestrijdingswerken en landinrichtingsmaatregelen, lijkt het meest aangewezen. Een dergelijke aanpak (figuur 3) houdt in dat er op verschillende locaties in het stroomgebied maatregelen worden geïmplementeerd, gaande van teelttechnische maatregelen op de akkers (=bodem vasthouden) over grasstroken, houkanten, houthakseldammen op de akkerranden (= ‘modder- en waterremmers’) tot de aanleg van erosiedammen en -poelen of bufferbekkentjes op de lagergelegen plaatsen (= water en sediment bufferen). Op de akkers neemt men maatregelen om te voorkomen dat de bodem gaat eroderen. Dit kan onder andere door de meest erosiegevoelige percelen om te zetten in grasland of door teelttechnische maatregelen toe te passen. Technieken die zorgen voor een optimale bodembedekking en het opbouwen van een goede bodemstructuur, zoals niet-kerende bodembewerking zijn uitermate geschikt. Een andere vrij courante maatregel is het inzaaien van groenbedekkers in de winter. Ook het aanleggen van kleine drempels tussen de aardappelruggen zorgt bij zachte regenbuien voor een minder snelle afstroming van water en sediment. Bovenstaande maatregelen zullen het bodemverlies niet volledig laten verdwijnen. Sommige maatregelen worden immers minder doeltreffend bij hevige regenbuien, andere maatregelen zijn niet het hele jaar door aanwezig, …. Bovendien zullen door de klimaatverandering de onweders intenser worden. De bodem kan maar een deel water opvangen. Van zodra de infiltratiecapaciteit van de bodem bereikt is, zal regenwater afstromen en bodemdeeltjes eroderen. Er zal dus nog
142 steeds sediment geproduceerd worden, dat best op de akkers zelf opgevangen wordt. Dat kan gebeuren door grasbufferstroken aan te leggen op de akkerranden. In droge valleien kan een grasgang een oplossing bieden. Plantaardige dammen, zoals houthakseldammen, filteren de modder uit het afstromend water. Hagen en houtkanten met een voldoende dichte ondergroei kunnen het afstromend water afremmen en afleiden naar een andere locatie. Greppelbermstructuren (= ‘swales’) kunnen een erosiebeperkend effect hebben indien ze perfect volgens de hoogtelijnen aangelegd worden.
Figuur 3 : schematische weergave geïntegreerde & meerlaagse aanpak voor het bestrijden van erosie en voorkomen van modderoverlast (bron: Karel Vandaele). Het wijzigen van de landschapsstructuur kan ook een gunstig effect hebben op het beperken van water- en modderoverlast. Akkers die het meest sediment produceren omzetten naar permanent grasland of bos vermindert de sedimentaanvoer naar lagergelegen plaatsen. Maar ook het wijzigen van de vorm, grootte en oriëntatie van landbouwpercelen heeft een effect. Perceelsranden kunnen beplant worden met houtkanten en grasstroken. Al deze maatregelen samen zorgen ervoor dat de bodem zo weinig mogelijk erodeert, dat het afstromend sediment zo veel mogelijk afgezet wordt in het akkergebied zelf én dat het afstromend (modder)water wordt afgeremd. Bij stortregens in (middel)grote stroomgebieden stroomt er op korte tijd echter een heleboel water af, en zijn de bovenstaande maatregelen onvoldoende. Om modderstromen én overstromingen in lagergelegen gebieden te voorkomen zijn daarom aarden dammen met erosiepoelen of bufferbekkens noodzakelijk. Zij zorgen voor een reductie van de
143 afwaartse piekdebieten en vangen de modder, die toch nog afspoelt, op zodat die veel minder in de waterlopen, rioleringen, op straat of in huizen terecht komt. De zones in Haspengouw (en Voeren) waar erosiebestrijdingswerken werden uitgevoerd door de lokale besturen, zijn weergegeven op figuur 4. De kleur op deze figuur is tevens een indicatie voor het aantal uitgevoerde erosiebestrijdingswerken, hoe feller de kleur hoe meer maatregelen. Werkt een geïntegreerde, meerlaagse aanpak? Dat een meerlaagse aanpak wel degelijk zijn vruchten afwerpt, kwam midden juli 2021 zeer duidelijk tot uiting in het samenvloeiingsgebied van Gete en Melsterbeek. Tijdens de zgn ‘mini-waterbom’ zag het overstromingswater van de Gete fel bruin door de zeer hoge sedimentlading, dat van Melsterbeek niet, of veel minder (figuur 5). Dit was het effect van de talrijke erosiebestrijdingsmaatregelen, gecontroleerde overstromingsgebieden én wachtbekkens, kortom van de meerlaagse aanpak in het deelbekken van de Melsterbeek.
Figuur 4 : zones in Haspengouw met erosiebestrijdingswerken uitgevoerd door lokale besturen (hoe feller de kleur, hoe meer maatregelen).
Figuur 5 : dronebeelden van samenvloeiïngsgebied van de Gete en de Melsterbeek, tussen Geetbets en Halen in juli 2021: het overstromingswater links op beide foto’s komt vanuit de Gete, het overstromingswater rechts op de foto’s komt uit de Melsterbeek (bron: VMM).
144
Neveneffecten van anders omgaan met land en water Anders omgaan met land en water heeft soms verrassende neveneffecten tot gevolg. Hierna volgt een kleine ‘bloemlezing’ van die neveneffecten. Voor een vollediger overzicht verwijzen we naar de brochure “Neveneffecten van anders omgaan met land & water” (https://land-enwater.be/brochures/neveneffecten.pdf). Modder op de weg zorgt voor een onveilige verkeerssituatie, zowel voor voertuigen als voor de fietser, maar dankzij de erosiebestrijdingsmaatregelen, blijven de wegen moddervrij en moet de brandweer minder vaak uitrukken voor het schoonspuiten van wegen. Die brandweer moet dankzij de ingrepen ook minder zandzakjes plaatsen om woningen te beschermen én minder kelders en garages leegpompen. Grasstroken in het kader van modder- en waterpreventie vormen ook verbindingszones voor de natuur tussen diverse kleine en grotere landschapselementen (figuur 6). Door de aanleg van grasstroken langs beken worden meerdere problemen tegelijkertijd aangepakt. Het voorkomt water- en modderoverlast, beperkt de aanvoer van schadelijke (mest)stoffen en pesticiden naar de beken en het creëert extra groene linten in het landschap. Onderzoek in grasbufferstroken heeft aangetoond dat er heel wat (loop-)kevers en spinnen overwinteren in die bufferstroken. Na de winter koloniseren die roofinsecten vanuit de grasbufferstroken de akkers om er jacht te maken op plaaginsecten.
Figuur 6 : grasbanen zorgen voor bescherming en verbinding tussen elementen in het landschap (bron: Karel Vandaele).
145 De erosiebestrijdingsmaatregelen hebben ook positieve effecten op bedreigde akkervogels. Zo is het aantal broedgevallen van de veldleeuwerik in Vlaanderen tijdens de periode 1970-2002 met maar liefst 95 % achteruit gegaan. In het gebied ten zuiden van Sint-Truiden blijkt de veldleeuwerik tegen de globale dalende trend van Vlaanderen in echter redelijk goed stand te houden en dat wordt onder andere gelinkt aan de vele erosiebestrijdingswerken die er sinds 2002 zijn uitgevoerd. Gelijkaardige effecten werden ook vastgesteld voor de patrijs, de grauwe gors en bij roofvogels. Extra ruimte voor water in de valleien kan een belangrijke ecologische functie vervullen wanneer er bij de inrichting van die ruimte veel aandacht besteed wordt aan natuurontwikkeling, o.m. door een aangepaste beplanting, door de aanleg van poelen, moeraszones, kronkelende waterlopen of nevengeulen. Zo is de overstromingszone in Bernissem nabij Terbiest (Sint-Truiden), waar de Melsterbeek ruim 20 ha extra ruimte ter beschikking kreeg, een waar natuurgebied geworden (figuur 7).
Figuur 7 : de natuurlijke overstromingszone in Bernissem nabij Terbiest is een nieuw natuurgebied in Sint-Truiden (bron: Karel Vandaele). Metingen hebben verder uitgewezen dat het tijdelijk vasthouden van beekwater in het overstromingsgebied in Bernissem een zuiverend effect op de Melsterbeek heeft met o.a. sterke afnamen in de concentratie van oPO4, NH4, NO3, Pt, zwevende stoffen,… Waterberging en waterzuivering gaan hier dus hand in hand. De overstromingszone in de vallei in Bernissem werd overigens ook mountain bike- en wandelvriendelijk ingericht. Afgespoelde modder komt via de riolering in waterzuiveringsinstallaties terecht met heel wat schade en een aanzienlijke meerkost voor de exploitatie tot gevolg. De brongerichte aanpak in de omgeving van Sint-Truiden, waar in het zuiveringsgebied van de RWZI Sint-Truiden een groot aantal erosiebestrijdingsprojecten werden uitgevoerd, levert duidelijk bewijs dat die maatregelen positief
146 zijn voor de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI). Voorheen werd steeds een verdubbeling van de slibproductie vastgesteld in de zomermaanden, slib dat hoofdzakelijk bestaat uit leem. Sinds 2003 zijn deze pieken niet meer opgetreden. Ook waren er geen overschrijdingen meer van de zwevende stoffen, terwijl er in de buurt hevige onweders hadden plaats gehad. Hieruit kan besloten worden dat erosiebestrijding een significant positief effect heeft op een goede en efficiënte werking van riolerings– en waterzuiveringsinfrastructuren. Veel van hogervernoemde neveneffecten zijn niet altijd eenvoudig te meten, laat staan in euro’s uit te drukken. Toch zijn de effecten duidelijk te merken op het terrein. M.a.w. het “anders omgaan met land en water” bewijst de maatschappij meer dan één voordeel of dienst. Als besluit kunnen we stellen dat een geïntegreerde, meerlaagse aanpak van de water- en erosieproblematiek voldoende klimaatrobuust is om uitzonderlijke weersomstandigheden op te vangen! M.a.w. met een optimale mix van maatregelen kunnen we de huidige en toekomstige erosie- en modderproblematiek doeltreffend én efficiënt het hoofd bieden. Dr. Karel Vandaele, Erosiecoördinator Provincie Limburg, Watering van Sint-Truiden, karel.vandaele@land-en-water.be. Meer info : www.land-en-water.be
Het wachtbekken Maasrode op de Molenbeek in Velm is een waar natuurgebiedje geworden (bron: Karel
Vandaele).
147
2. Holle wegen, cultuurtaluds en meanderende beken Holle wegen en cultuurtaluds (Het Schema h). Holle wegen zijn in Limburg kenmerkend voor de leemstreek (Stevens, 1997), maar deze landschapsstructuren komen overal in en ook buiten Europa voor, vooral op leembodems (Zglobicki et al., 2021). Samen met erosiegeulen en taluds (ook terrassen of graften genoemd) zijn holle wegen een kenmerkend deel van het Holocene erosie-mensenlandschap. Zglobicki et al. (2021) bespreken in extenso het fenomeen holle weg op wereldvlak. Holle wegen ontstaan overal in landbouwgebieden door de doorgang van mensen, dieren en voertuigen in samenhang met watererosie. Vroeger was er in onze streken veel erosie in holle wegen door de paardenhoeven op het wegdek en door het vee dat de taluds begraasde (Bosch e.a., 1978). Functionele holle wegen voor de landbouw hebben meestal een wegbreedte van minimum 2 meter en een eerder trapeziumvormige doorsnede, terwijl holle voetpaden minder breed zijn en eerder een U-profiel bezitten. Holle wegen waren niet alleen functionele wegen, ze hadden ook een militairstrategisch belang als verdedigingspost, schuilplaats, versperring of obstakel voor de cavalerie. De meeste holle wegen in Europa zijn minder dan 2 meter diep, maar er zijn er ook tot 12-15 meter diep, o.m. in Haspengouw, in Polen en in Hongarije. Eens gevormd verdiepen onverharde holle wegen zich verder in het landschap met zowat 1 tot 5 cm per jaar, maar soms tot zelfs 50-100 cm/jaar. Dat is 5 tot 20 keer meer dan de erosiesnelheid op de aanpalende percelen. Over de ouderdom van holle wegen bestaat weinig wetenschappelijke kennis. In Europa en in het Midden-Oosten dateren ze vermoedelijk vanaf de prehistorie. Dat volgt uit hun associatie met oude steden, tumuli, kastelen, oude versterkingen, havens, mijnen, plekken waar destijds ijzer, glas of houtskool werd geproduceerd …. Eens gevormd diepten de holle wegen zich verder uit en nam hun aantal snel toe door bevolkingsgroei, een hogere dichtheid aan dorpen en steden en bij toename van akkerbouw in combinatie met meer verkeer, vooral vanwege karren. Uit een onderzoek in het Meerdaalwoud bleek dat de verlaten holle wegen in dat bos zeker teruggaan tot de Midden Brons- en de Gallo-Romeinse tijd (Baeté e.a., 2009). In Haspengouw ontstonden holle wegen vermoedelijk al tijdens de Romeinse periode, namelijk in het traject van de Romeinse heerbaan Tienen-Tongeren-Maastricht (Nouwen, 2020, 2021). In de rest van Limburg zijn daarentegen weinig aanwijzingen te vinden dat holle wegen ouder zijn dan de Vroege middeleeuwen. Anderzijds gaat men er vanuit dat vanaf de Late middeleeuwen de condities voor hun ontstaan wel erg gunstig waren: meer volk, meer akkerland en intensiever transport. Ook in de 19e en 20ste eeuw waren die omstandigheden gunstig, maar vanaf 1960 zijn tal van holle wegen in Limburg en elders verdwenen door de eerste golf ruilverkavelingen. Gelukkig werden vanaf de jaren ’90 door de ‘ruilverkavelingen-nieuwe-stijl’ geen holle wegen meer opgeruimd. Integendeel, holle wegen die geen functie meer hadden en vaak volgestort waren, werden in het kader van die ruilverkavelingen bewust en systematisch in ere hersteld, vaak als trage weg (Dupae, 2003). We zoomen nu dieper in op de belangrijkste factoren bij het ontstaan van holle wegen: helling, bodemtype, klimaat, vegetatietype, vegetatiedekking en menselijke activiteiten. Zo bevatten streken met wijnbouw (hellingen) in Duitsland en Slovakije veel holle wegen. Een zekere helling is sowieso
148 noodzakelijk om erosie door oppervlakkige afstroming van water mogelijk te maken op een wegdek met blote aarde en met een lage permeabiliteit (bodemverdichting). De afvoercoëfficient (de fractie van de regen die afstroomt) is 80% bij een onverharde, compacte weg, tegen slechts 0-20% voor de bewerkte akkers vlakbij. Vanzelfsprekend dragen intense buien extra bij aan de vorming/uitdieping van holle wegen, evenals erg natte periodes, al dan niet in combinatie met snelle dooi. Naast helling is een erosiegevoelige (silt)bodem (leem, zandleem en lemig zand) voor de vorming van subverticale wanden een tweede sine qua non. De hoogste dichtheid aan holle wegen, tot 9,5 km/km², is dan ook te vinden in hellende leemgebieden. Omdat holle wegen een vorm van ravijnerosie zijn, speelt de omvang van het afstroomgebied naar het ravijn evenzeer een rol. Wegravijnen, een mooi woord voor holle wegen, komen vooral voor in akkergebieden, zeker in akkergebieden die via intensief gebruikte wegen verbonden zijn met de bewoning in de valleien. Holle wegen kunnen dan heel wat sediment (modder) aanvoeren naar die lagere gebieden. In dat verband is de aanleg van permanente grasbuffers bovenaan de holle weg een noodzakelijke preventiemaatregel die ook de natuur ten goede komt. Daarin voorzien o.m. de beheerovereenkomsten (B.O.) van de Vlaamse Landmaatschappij (VLM).
Herstelde holle weg in de ruilverkaveling Mettekoven. Holle wegen vertonen tal van gradiëntsituaties en bijgevolg veel milieuvariatie (in helling, oriëntatie, bodemtype, lichtinval, microklimaat, geologische ontsluitingen, …) en net dat is interessant voor de natuur (Akkermans e.a., 2002). Stevens (1987, 1997) bericht bv. uitvoerig over het bijzondere microklimaat en het gevarieerd abiotisch milieu van holle wegen. Zo beschermen holle wegen perfect tegen ijzige wind. Dat kan iedereen beamen die in de winter bij een schrale oostenwind op een open plateau in Haspengouw rondloopt. Ook de dieren die er schuilen, bv. hazen en vogels, weten van die relatief ‘warme luwte’ te profiteren. In de zomer zorgen begroeide holle wegen dan weer net voor koelte tijdens erg warme dagen.
149 Belangrijke verklarende factoren met invloed op de vegetatiesamenstelling van een holle weg zijn o.m. de hoeveelheid lichtinval (oriëntatie) en de ouderdom van de holle weg. Zo kunnen in diepe, beboste, dus donkere en vochtige holle wegen oudbosplanten voorkomen, terwijl lichtrijke holle wegen andere kruiden bevatten (Martens e.a., 2014, Stevens, 1987, 1997). Vooral diepe, oude holle wegen en deze dichtbij bos bevatten de typische bosplanten (Vercoutere e.a., 2006). In lichtrijke, warme en droge holle wegen gedijt daarentegen een typisch vegetatietype in Haspengouw (zie Intermezzo: de marjoleinzoom).
Grazige bermen van de holle weg aan de Kuilen van Vechmaal, dankzij de heerdgang (jaar onbekend).
In het Dijleland waren de meeste holle wegen vroeger zo goed als boom- en struikloos, dus vooral kruidig (Lorent e.a., 2003) en dat was te danken aan de heerdgang. We komen daar nog uitgebreid op terug. Hoogstwaarschijnlijk was dat in Haspengouw net zo, want Vliebergh & Ulens (1909) schrijven dat de bermen van de holle wegen grazig waren, afgegraasd door de dorpskudde, tenminste nog in 1846, want voor het begin van de 20e eeuw stelden Vliebergh & Ulens dat vele holle wegen niet meer grazig waren. Op vele oude foto’s van Haspengouw zijn vaak grazige holle wegen te zien die nu volledig verbost zijn. Naast holle wegen zijn ook cultuurtaluds (graften) ontstaan door bewerkingserosie en –sedimentatie op perceelsgrenzen op hellende akkers en als dusdanig evenzeer typisch voor Haspengouw. Over hun ontstaan is lange tijd heel wat onzekerheid geweest. Zo werden ze volgens van Westreenen (2008) vroeger doelbewust aangelegd, want het woord graft wijst toch op graven (Bosch e.a., 1978). Inmiddels weten we dat de vorming van de taluds niets te maken heeft met actief graven, maar het gevolg is van watererosie in combinatie met hellingafwaarts grondtransport door herhaaldelijk ploegen en dus bodemophoping aan de hellingafwaartse zijde van het perceel (Nyssen, 2009, Nyssen e.a., 2014). Vaak behoudt de boer bewust een onbewerkte grasstrook in de rand van het perceel als grens en als erosiemaatregel en net hier ontstaat na verloop van tijd een talud of graft.
150 Uit het onderzoek van Nyssen e.a. (2014) blijkt dat alvast in Ethiopië regelmatig ploegen met ossen en het eergetouw (met een gemiddelde ploegdiepte van 8,1 cm, waarbij de bodem opengebroken maar niet gekeerd wordt) in staat is om een bodemmassa van 11-91 kg/m/jaar te verplaatsen over een afstand tussen 9 en 103 cm. Die bodemmassa slaat vervolgens neer in de grazige stroken langs de taluds en dit op hellingen van 0.03-0.35 m/m. Zowat de helft van het verplaatste bodemmateriaal is daarbij het gevolg van het ploegen, de andere helft is het gevolg van afspoeling door watererosie. Door de vorming van die graften wordt de helling echter minder steil en dat is positief. De graften op de steile Martelberg in Voeren vergden volgens Nyssen e.a. (2014) een geschatte ontwikkelingsduur van 217-585 jaren, terwijl de taluds op de veel flauwere hellingen van 0.1 m/m in Groensdael in Voeren zelfs 1037-1867 jaar nodig hadden om te ontstaan en dus al in de Romeinse tijd gevormd zijn. Dit wordt bijgetreden door de aanwezigheid van de Romeinse Steenboschvilla in de buurt. Graften, in totaal werden er in Voeren 304 onderzocht, kunnen overigens van ca. 3 m tot zelfs 15 m hoog zijn.
Intermezzo: de marjoleinzoom We zagen al hoe leem in Haspengouw mee aan de oorsprong ligt van waardevolle loofbossen met oudbosplanten, maar enigermate kalkrijke leem zorgt o.m. dankzij holle wegen ook voor een ander bijzonder vegetatietype in Haspengouw, met name de kalkbehoeftige marjoleinzoom. Kalkrijke löss komt doorgaans voor op een diepte van 2-2,5 m. Door ontkalking tijdens het Holoceen ligt de kalkgrens op deze diepte bij een onverstoorde, dus niet-geërodeerde bodem. Maar door bodemerosie kan de kalkgrens op een veel geringere diepte voorkomen en kan die zelfs dagzomen en dat is o.m. het geval in holle wegen. Van alle typisch Haspengouwse vegetaties vergen marjoleinzomen de meeste warmte. Vele soorten uit die zoom zijn echte warmte- en droogteminnaars. Des te opvallender is daarom het feit dat in deze droge vegetaties een aantal soorten staan die meestal op veel nattere plaatsen groeien, bv. valeriaan, heelblaadjes en leverkruid. Een afdoende verklaring hiervoor is nog niet gevonden, maar vermoedelijk heeft het met kalk in de bodem te maken. De meest algemene marjoleinzoomsoorten in Haspengouw zijn naast marjolein en gewone agrimonie, ook borstelkrans, echt bitterkruid, ijzerhard, bosrank, beemdkroon en dauwbraam. Omdat marjoleinzomen zo veel van de warmte houden, zijn ze het best ontwikkeld op de droge, kalkrijke, naar het zuiden gerichte hellingen van holle wegen, kanaalbermen, spoordijken, …. (Zwaenepoel, 2004, Stevens, 1987, 1997). Zo staan langs het oude spoor Sint-Truiden-Tongeren op meerdere plaatsen marjoleinvegetaties met bijzondere soorten zoals borstelkrans, hokjespeul, slangenkruid, reseda, stijf havikskruid, grijskruid, kruidvlier en melige toorts (Dupae & Stulens, 1999). De zeldzamere soorten in Vlaanderen van de marjoleinzoom, bv. hokjespeul, donderkruid, boslathyrus, beemdkroon en kattendoorn (Zwaenepoel, 2004) zijn goed vertegenwoordigd in Haspengouw. Toch tref je die soorten zelden samen aan. Het meest nog staan wilde marjolein en gewone agrimonie in mekaars buurt. De overige soorten staan verspreid over diverse taluds, holle wegen en andere kleine landschapselementen. Hokjespeul groeit bv. in een holle weg in Engelmanshoven samen met zuurbes. Donderkruid, boslathyrus, geelhartje en zelfs naakte
151 lathyrus stonden in 1989 nog samen in een holle weg in Gelinden, dichtbij de mergelgroeve daar. Kattendoorn is te vinden in een holle weg in Bevingen (Sint-Truiden) samen met ruige weegbree, geel walstro, muizenoor, gewone agrimonie, beemdkroon en wilde tijm. Marjoleinzomen bevatten floristisch nochtans vooral soorten van zogenaamde Glanshaverhooilanden bv. rapunzelklokje en van nitrofiele zomen bv. heggendoornzaad, kruisbladig walstro, look-zonder-look of kruidvlier, al dan niet in combinatie met struiken en bomen. Omdat holle wegen vaak in akkergebied liggen, hoeft het niet te verbazen dat er ook heel wat akkerkruiden en ruderale soorten te vinden zijn. Holle wegen zijn in Haspengouw erg belangrijk voor het behoud van marjoleinvegetaties. Toch bevat slechts 2% van alle grazige holle wegen in Limburg zo een begroeiing (Stevens, 1997). Door hun ligging vooral in landbouwgebied dreigen veel marjoleinvegetaties echter door mestinspoeling en door geen of slecht beheer te verdwijnen. Zo bevatte de holle weg aan de Tjenneboom in Voort in 1994 nog schapenzuring, kleine bevernel, grote muur, agrimonie, geel walstro, beemdkroon, knoopkruid, gewone veldbies, … (Dupae & Stulens, 1994), maar daarvan is nu niets meer terug te vinden. Nochtans zou het wegbermbeheer van de holle wegen in Haspengouw net op het behoud van die marjoleinzoom moeten geënt zijn. De marjoleinzoom is in goed ontwikkelde vorm één van de dagvlinderrijkste biotopen in Vlaanderen (Zwaenepoel, 2004) en kan o.m. de erg zeldzame soorten Bruin dikkopje, Bont dikkopje en Boswitje bevatten. Stevens (1987) vermeldt voor Haspengouw echter vooral algemene soorten in holle wegen zoals Dagpauwoog, Atalanta, Distelvlinder, Citroenvlinder en Koninginnepage. Tot slot vermelden we een inmiddels mogelijk uitgestorven Haspengouwse soort uit holle wegen, met name Wild kattenkruid. Die plant werd in 1986 waargenomen in een holle weg bij Widooie samen met hemelsleutel en in dezelfde periode ook in de holle weg vlakbij de mergelkuilen in Vechmaal. De laatste keer was dat in Vechmaal in 1992. In Nederlands Zuid-Limburg werd kattenkruid nog in 2009 waargenomen, met name aan de voet van de Bemelerberg, samen met stinkende ballote, witte munt en malrove (Op den Kamp, 2009). Vroeger was de soort in Nederlands Zuid-Limburg bekend van de voet van steile, eroderende krijthellingen, bosranden, graften en holle wegen. Ze kwam ook voor in de buurt van dorpen. Wild kattenkruid is vermoedelijk een zogenaamde heerdgangplant. Daar gaat hoofdstuk 5 nog uitgebreid op in.
152
Meanderende beken (Het Schema h) Meanderende laaglandbeken zijn net zoals holle wegen een cultuurhistorisch fenomeen. Ze hebben hun ontstaan te danken aan bodemerosieprocessen veroorzaakt door landbouwactiviteiten op nabij gelegen hellingen (Broothaerts e.a., 2016). Het nu volgend verhaal werd weliswaar geschreven voor de Dijlevallei, maar het gaat ook op voor de valleien in Haspengouw. In beide gebieden gaat het immers om een leemstreek met een vergelijkbare (landbouw)geschiedenis en met een vergelijkbare historische en geomorfologische opbouw van de valleien (Diriken, 1982, 2017). Tijdens de ijstijd werd een dik pakket kleiig zand en lemig materiaal afgezet in de valleien en dit door verwilderde waterlopen die hun bedding regelmatig van plaats veranderden (Fig. 3-3: Pre-Holocene afzettingen). Later in het Holoceen, tussen ca. 9.500 en 2.500 v. Chr. nam de vegetatiebedekking toe. Daardoor stopte de bodemerosie nagenoeg (Spek e.a., 2015) en ontwikkelde zich dankzij de grondwaterstijging een groot veenmoeras waarin het water diffuus, via verschillende kanalen stroomafwaarts zijn weg zocht (de natuurlijke situatie Fig. 3-4 A). Het ontbreken van zandige afzettingen eigen aan een rivierbedding wijst in deze fase op de afwezigheid van een duidelijke bedding en dus op een verwilderd waterlopensysteem. In het Neolithicum was de menselijke impact op de vallei dus duidelijk nog afwezig of erg beperkt. In deze stabiele, moerassige overstromingsvlakte kon zich eeuwenlang een 1 tot 3 meter dik veenpakket opbouwen. De veengroei ging soms door tot in de middeleeuwen en zelfs tot in de 17e eeuw (Spek e.a., 2015). De veengroei startte in lokale depressies en breidde zich vervolgens uit over heel de overstromingsvlakte. De vallei was toen begroeid met een alluviaal elzenbroekbos, maar er kwamen ook open plekken voor met grassen, cypergrassen en lisdodden (Fig. 3-5). Vanaf ca. 2.000 v. Chr., het begin van de Bronstijd, is er een duidelijke verandering in de vegetatie te zien in de pollendata: het % boompollen neemt af, terwijl pollen van grassen en kruiden duidelijk toenemen (Fig. 3-5). M.a.w. de mens kapte het bos op de hellingen om aan landbouw te doen, waardoor de bodemerosie sterk toenam. De afgespoelde leem bedekte het veen, belette de verdere veengroei en maakte landbouwgebruik van de vallei mogelijk. Dat alles gebeurde geleidelijk. Eerst werd het sediment afgezet vlakbij de waterloop, terwijl de veengroei in de komgronden nog tot zeer recent kon doorgaan (Fig. 3-4 B), maar bodemerosie en sedimentatie van siltrijk materiaal in de vallei zorgden er uiteindelijk voor dat het moeras van elzenbroekbos langzaamaan volledig verdween en plaats maakte voor een open landschap (Fig. 3-4 B & 3-5). Tijdens de IJzertijd en de Romeinse tijd neemt de menselijke invloed door uitbreiding van het akkerareaal verder toe, maar na de Romeinen neemt die invloed weer even af tijdens de zogenaamde Migratieperiode. Door de afgenomen invloed tijdens die periode keerde het elzenbroekbos even terug en dat gaf plaatselijk een nieuw veenlaagje. De bevolking in Europa nam in die periode (van 200 n. Chr. tot de 5e-6e eeuw) af van ca. 67 miljoen naar 27 miljoen mensen, o.m. door de pest in de 6e eeuw (Enckell et al., 1979). Vanaf de middeleeuwen vergroot de menselijke impact echter opnieuw en dus neemt ook de bodemerosie weer toe. De opvullingsfase vanaf ca. 2.000 v. Chr. resulteerde in een dik pakket overstromingssedimenten van 3-8 meter in de alluviale vlakte (Fig. 3-3 Fase 2 Overstromingssedimenten). Het grootste deel van die sedimenten werd afgezet in de laatste duizend jaar. Tijdens deze fase ontstonden rivierbeddingen met de typische zandige beddingafzettingen (Fig. 3-3 Beddingsedimenten), wat aantoont dat de diffuse
153 afvoer nu vervangen was door een waterafvoer doorheen één enkel hoofdkanaal: de meanderende waterlopen waren geboren en dat was te danken aan het siltrijk materiaal dat de vorming van verticale oevers toelaat. Hierbij speelt ook de vegetatie een belangrijke rol. De wortelmat van de oevervegetatie verhoogt immers in belangrijke mate de cohesie van de oevers waardoor er ook in zandige materialen, bv. in de Kempen, verticale oevers konden ontstaan. Door de afgezette leem in de oeverwallen kunnen deze wallen in Haspengouw ver boven het laagste punt in de vallei uitsteken. Doorheen het Holoceen neemt de bodemerosie sinds de eerste boeren dus gestaag toe. Op hellingen steiler dan 8% is tijdens het Holoceen gemiddeld 1,5 meter bodemmateriaal door erosie verdwenen en lokaal bedraagt dit zelfs meer dan 2 meter. In droogdalen kan het colluvium meer dan 2 meter bedragen met uitschieters tot zelfs 6 meter. De sedimentatie verhoogde dus duidelijk in de periode 2.000 v. Chr. – 1.000 na Chr. en piekte tijdens de laatste 1.000 jaar. Over het ganse Holoceen beschouwd ligt in het Dijlebekken 40% van het geërodeerd materiaal nog steeds op de hellingen in de vorm van colluvium, terwijl 38% als alluvium opgeslagen ligt in de vallei. M.a.w. slechts 22% werd afgevoerd, in dit geval richting Leuven (Broothaerts e.a., 2016). Een volledige terugkeer naar de natuurlijke situatie is onmogelijk, want dan moeten de sedimentlast en de piekdebieten drastisch verminderen. Erosiebestrijding zal hiervoor niet volstaan, alleen een haast volledige herbebossing van het rivierbekken zou opnieuw een natuurgelijkaardige situatie opleveren, maar dat is in de huidige context ondenkbaar. Alleen bepaalde delen van de vallei kan men trachten zo natuurlijk mogelijk te maken door haast alle sedimentafzetting te verhinderen en door het opzetten van een hoge waterspiegel het hele jaar door, zodat lokaal opnieuw elzenbroekbos met veengroei kan ontstaan. De meeste beken hebben momenteel een heel ander debiet dan vroeger met meer, hogere en langere piekafvoeren, op andere momenten van het jaar en dit door meer verhard oppervlak en overstorten, door riolering i.p.v. open grachten, door minder infiltratie in akkers (verlies aan watervasthoudend vermogen van de landbouwpercelen door humustekort), door drainage wat versnelde afvoer van het geïnfiltreerde water inhoudt en verder door meer grondwaterwinning voor drinkwater en duidelijk ook door de klimaatverandering: een langer groeiseizoen met hogere temperaturen en dus een hogere verdamping, het vaker kort na mekaar optreden van erg droge zomers zoals in 2018, 2019 en 2020 die een accumulatief effect hebben op de daling van de grondwaterstand en bijgevolg tot meer irrigatie van de landbouwgewassen en dus meer grondwaterwinningen door de boeren leiden, een zichzelf versterkend proces (Vercoutere e.a., 2006). Door sterke sturing op het waterpeil behoren beekdalinundaties in de midden- en benedenloop momenteel grotendeels tot het verleden. Op dit ogenblik halen in Haspengouw vele beken daarom het zogenaamde ecologisch minimale debiet niet meer, de minimale waterstand van een beek voor het goed functioneren van het beekecosysteem. De grondwateraanvulling is daardoor te sterk afgenomen. Broothaerts e.a. waarschuwen in het kader van de klimaatproblematiek voor de oxidatie van de veenlagen in onze valleien. In die veenlagen ligt er immers bijzonder veel koolstof opgeslagen. In de Dijle zit het veen op 4-5 m diepte en dat is veilig, maar in de Mombeekvallei in Haspengouw zit dat veen ondieper, op zowat 2-3 m, waardoor lage waterstanden in die vallei absoluut vermeden moeten worden.
154
Fig 3-3. Dwarsdoorsnede van de Dijlevallei A in de Cala, een zijrivier van de Dijle, nabij Sclage en B nabij Korbeek-Dijle (Broothaerts e.a., 2016).
155
Fig. 3-4. Landschapsevolutie van valleien de afgelopen 6.000 jaren. Schematische voorstelling van de overstromingsvlakte van de Dijle: van breed uitwaaierende stromen in een moerasvlakte naar smallere, meanderende beken tussen stevige leemoevers (Broothaerts e.a., 2016, Vercoutere, 2023).
156
Fig. 3-5. Vereenvoudigd pollendiagram voor de site Archennes met de regionale vegetatie, de lokale vegetatie in de alluviale vlakte en de opbouw van de alluviale vlakte (Broothaerts e.a., 2016).
De Mombeek in Zammelen
157
3. De Bandkeramiekers, de Eburonen en de Romeinen (Het Schema nr. 9) De nu volgende indeling van het archeologisch verhaal in tijdvakken volgt de werkwijze van archeoloog Guido Creemers van het Gallo-Romeins Museum in zijn boek ‘100 topstukken, honderd verhalen’ (Creemers, 2015). Figuur 3-6 kan hierbij als handige tijdschaal gebruikt worden.
Fig. 3-6. Tijdschaal.
Tijdvak 1: 500.000 jaar geleden. Hier zijn de mensen Wat voorafging. Voor het verhaal over de neanderthalers verwijzen we naar hoofdstuk 2. In dit hoofdstuk gaat het alleen over Homo sapiens, over ons dus. Ongeveer 15.000 jaar geleden, tijdens de eindfase van de ijstijden (het magdaleniaan), is Homo sapiens af en toe in Limburg met kleine groepjes aanwezig nu het klimaat aanzienlijk verbeterd is. De enige opgegraven magdaleniaansite in Vlaanderen ligt in Kanne en bevatte een grote hoeveelheid vuursteen van o.m. stekers en klingschrabbers (De Bie e.a., 2019). Met speer en speerdrijver, een revolutionaire uitvinding in gebruik tussen 15.000 en 14.300 jaar geleden, waarmee een speer tot 70 m ver kon geworpen worden, joegen deze mensen vooral op paard en rendier in een toendra-achtig landschap. Het waren zwervers die de klingtechnologie gebruikten (Creemers, 2015). T.t.z. ze gebruikten een techniek om uit één brok vuursteen een groot
158 aantal smalle klingen tot ca. 6 cm lang te kappen die aan beide zijden vlijmscherp waren, zogenaamde Federmesser. Tegen 13.700-12.800 jaar geleden zijn de grote kuddes paarden en rendieren, typisch voor een open landschap, door klimaatverandering verdwenen en in hun plaats verschijnen oerrunderen, wisenten, elanden, edelherten en reeën in een aanvankelijk nog open parklandschap dat wel steeds meer bebost geraakt. Er zijn nu meer permanente verblijfplaatsen van mensen langs de Maas, o.m. gedateerd met vondsten in Rekem en in Neerharen. De Federmesser-site van Rekem is zelfs de grootste opgraving in Vlaanderen van het Paleolithicum. Rond 13.700 jaar geleden introduceerden de Federmesser-mensen de pijl met stenen pijlpunt en de boog en dat was, net zoals de speerdrijver, ook een revolutionaire uitvinding. De boog is immers veel beter geschikt om in een meer gesloten omgeving te jagen. Omdat het bos zich inmiddels verder had gesloten, werd er niet meer op grote kuddes grazers van het open gebied gejaagd, die waren verdwenen, maar dus eerder op bossoorten zoals edelhert, eland, oeros, ree, everzwijn, bruine beer, maar ook op bever, otter, das, haas en op waterwild. Volgens Goderie e.a. (2014) was het oerrund echter een dier van het open landschap dat vooral gras at, te zien aan de hypsodontkaken met hooggekroonde tanden met dik glazuur en daardoor bestand tegen siliciumrijke grassen bedekt met gruis. Hypsodontie is typisch voor echte grazers, maar is afwezig bij typische bosdieren (browsers). Net door de bejaging had het oerrund zich teruggetrokken in het bos wat eigenlijk niet zijn optimale habitat was. Levende kalveren werden volgens Goderie e.a. (2014) ooit in het wild gevangen en met de hand grootgebracht, verder geselecteerd op hanteerbaarheid en aldus gedomesticeerd. Toen de Bandkeramiekers (zie Tijdvak 2) in onze streken toekwamen, hadden ze al een volledig gedomesticeerd rund en ook ander vee bij zich. Ze hielden dat vee in perken en ze deden aan bosbegrazing. De oeros, oerrund of ur werd dus bejaagd in de steentijd en was tot in de Bronstijd nog wijdverbreid. Het dier werd voor het eerst vermeld door Caesar in de Commentariorii Bello Gallico, maar tegen 1.000 v. Chr. was het oerrund al haast beperkt tot Centraal-Europa (Luiten van Zanden e.a., 2021). De oeros stierf in de 5e eeuw n. Chr. uit in Spanje, in de 10e eeuw in Frankrijk, in de 11e in Zwitserland en in ZuidDuitsland, in de 12e eeuw in Engeland en in de rest van Duitsland, maar de ur was in de 16e eeuw nog steeds in Polen aanwezig (Poschlod, 2015). In 1627 sterft dit iconische dier ook in Polen uit en dus in heel Europa, terwijl het in de Romeinse tijd nog wijdverspreid was. Of het oerrund ooit in Haspengouw heeft geleefd is niet bekend. Gegevens over de vroegere fauna stammen vooral uit het buitenland en een weinig uit de Ardense grotten en zijn dus niet zomaar overplaatsbaar naar Haspengouw. Toch stelden Ervynck e.a. (2014) bij hun archeologisch onderzoek van de ondergrond van de basiliek van Tongeren vast dat men in de Romeinse tijd in Tongeren wel degelijk oerrund heeft gegeten. In het Mesolithicum, ca. 10.000 jaar geleden, vond de mens overal voldoende divers voedsel in de natuur en hij hoefde dus niet meer zoals in het Paleolithicum al jagend steeds verder het jachtwild achterna te trekken. Men wisselde wel nog enkele keren per jaar van verblijfplaats. Mesolithische sites in Limburg zijn bekend van Zonhoven-Molenheide, Opglabbeek, Lommel, Neerharen en MeeuwenGruitrode. De meeste sites van het Mesolithicum in Vlaanderen bevinden zich in de Kempen (60%), gevolgd door de zandleemstreek met 24% (Van Gils e.a., 2020). Mensen uit het Mesolithicum, maar ook uit het Neolithicum of uit de Bronstijd verdroegen geen lactose. Lactose is melksuiker die alleen baby’s en kleine kinderen kunnen verteren dankzij het enzym lactase, maar na enige tijd verliezen zij die mogelijkheid, zodat volwassen mensen in principe geen
159 lactose meer kunnen verteren. Daarom werd er kaas gemaakt dat veel minder lactose bevat dan melk. Overigens, ook het enzym amylase om zetmeel te verteren is nog weinig actief bij de mensen uit het Mesolithicum (Poschlod, 2015). De mogelijkheid om als volwassen mens toch lactose te verteren, gaat in Europa terug tot één mutatie van een gen dat vermoedelijk 7.500 jaar geleden optrad in het gebied tussen de Balkan en Midden-Europa (zie Intermezzo: lactase persistentie). Door die mutatie blijft tijdens de volwassen fase het enzym lactase ook na het spenen actief. Volgens Coulthard (2021) is nog steeds 33-50% van de volwassen wereldbevolking lactose-intolerant. Europa dankt heel wat van haar geschiedenis aan de band met melk en rund. Europeanen hebben de hoogste lactosetolerantie in de wereld en het belang van het rund blijkt o.m. uit het feit dat de eerste hoofdletter van ons alfabet en van andere alfabetten een gestileerde, omgedraaide rundskop zou zijn (Luiten van Zanden e.a., 2021).
Intermezzo: lactase persistentie De mogelijkheid vanwege volwassenen om lactose te verteren, een energierijke suiker in melk, blijft de wetenschap voor een raadsel stellen (Shapiro, 2021). Bij mensen gaat, zoals bij alle zoogdieren, de mogelijkheid om lactose te verteren verloren na het spenen, op vrije jonge leeftijd dus. Lactase-persistentie, t.t.z. het actief blijven van het enzym lactase tijdens de volwassen leeftijd, is het gevolg van één mutatie in het DNA waarbij één guanine vervangen werd door één adenine. Die bijzondere mutatie trad pas vrij recent, slechts enkele duizenden jaren geleden bij Homo sapiens op en dat heeft te maken met de overgang van het jagen naar landbouwen. Vertering van lactose is energetisch erg interessant, omdat deze suiker zowat 30% van de calorische waarde van melk uitmaakt. De mutatie tot lactase-persistentie moet dus erg voordelig zijn geweest voor de dragers ervan en ze verspreidde zich daarom erg snel binnen de volkeren waar de mutatie optrad. Inderdaad, bij meerdere volkeren in de wereld is lactase-persistentie onafhankelijk van elkaar ontstaan. Het drinken van melk heeft als bijkomend voordeel dat het veel calcium en vitamine D bevat en dat is erg belangrijk voor volkeren die leven in streken met relatief weinig zonlicht. Door het gehalte aan vitamine D is melk verteren gunstig in koelere streken (Coulthard, 2021). Het rund, t.t.z. de gedomesticeerde vorm van het oerrund, werd vanaf het Neolithicum gehouden als verzekering bij slechte oogsten. De oeros ontstond zowat 2,5 miljoen jaar geleden in Indië toen het klimaat afkoelde en meer graslanden de plaats gingen innemen van het bos. Vandaaruit verspreidde het oerrund of ur zich over een groot deel van Azië, Noord-Afrika en Europa, waar de soort bejaagd en gegeten werd. Zowat 10.500 jaar geleden trad in de Halvemaan, een streek in het Midden-Oosten, een opmerkelijke verkleining van dat wilde oerrund op als gevolg van domesticatie. Het tamme rund was geboren en enkele eeuwen later kwam dat tamme rund al 250 km noordwaarts in Zuidoost Turkije voor. De domesticatie van het oerrund veranderde de samenleving niet alleen door het grote aanbod vlees en huiden, maar vooral door haar trekkracht. Het gedomesticeerde oerrund was het eerste ‘trekpaard’ en het liet veel meer landbouwontginning toe.
160 Zowat 9.000 jaar geleden kwam het gedomesticeerde oerrund vanuit de Vruchtbare Halvemaan ook in Europa toe, hetzij via de kustlijn van de Middellandse zee of via de Donaurivier. 2.000 jaar na de domesticatie van het oerrund in de Halvemaan zijn er archeologische bewijzen voor de eerste zuivelbereiding in Anatolië (Oost-Turkije) door verwarming of fermentatie van melk tot kaas of tot yoghurt. Samen met het rund verspreidde zich niet alleen die techniek van zuivelbereiding vanuit Anatolië naar de rest van Europa, maar blijkbaar ook de lactase-persistentie. Toch blijft het voorkomen van lactase-persistentie op meerdere plaatsen in de wereld nog steeds een raadsel voor de wetenschap. Voorlopig ziet die wetenschap het voor Europa als volgt. Een vijfduizend jaren geleden kwamen nomadische herders van de Yamnaya-cultuur, een ruiters- en krijgerscultuur op de rug van paarden vanuit Azië, meer bepaald vanuit de Pontische steppe, toe in het oosten van Europa en ze vermengden zich daar met de al aanwezige Europese boeren die afkomstig waren van de Halvemaan, ook de Vruchtbare Sikkel genoemd. De Pontische steppe situeert zich ten noorden van de Kaukasus, de Zwarte en de Kaspische zee. Het temmen van het paard zou door de Yamnaya-mensen kort voor 3.000 v. Chr. zijn gebeurd. De Yamnaya-herders waren nomaden en ze brachten niet alleen het paard naar Europa, maar daarnaast ook het wiel, de wagen, de pest!, een nieuwe taal en mogelijk ook de mutatie voor aanhoudende lactosevertering. Door de sterke afname van de Europese bevolking door de meegebrachte pest kon die voordelige mutatie zich vermoedelijk bijzonder snel, dankzij genetische drift, verder in Europa verspreiden onder de uitgedunde bevolking waarmee de Yamnaya-herders zich hadden vermengd.
Tijdvak 2: 5.300 v. Chr. De eerste landbouwers zijn er Vanaf het Paleolithicum, 40.000 jaar geleden, veranderde de mens als proto-boer zijn omgeving om zijn voedselvoorziening te verzekeren, zodat hij niet alleen maar afhankelijk was van jacht en verzamelen. Duizenden jaren voor de agrarische revolutie in het Neolithicum waren de jagersverzamelaars volgens sommige onderzoekers dus al bezig met proto-landbouw, t.t.z. het vrijstellen en verwijderen van nabije concurrenten en het beschermen van vruchtdragende bomen in het wild. Toch werd akkerbouw pas echt mogelijk op wat grotere schaal toen men rond 3.000 v. Chr. wiel, ploeg en dierkracht kon inschakelen (Began, 1998, Vanmontfort, 2019). De overgang van het jagende Mesolithicum naar het ‘boerende’ Neolithicum is geen geleidelijke overgang geweest, maar was volgens sommige onderzoekers een ware revolutie. Toch zijn er recent erg kritische, alternatieve stemmen te horen over het ontstaan van de landbouw en over het feit of die landbouw onvermijdelijk tot het verdwijnen van de veronderstelde egalitaire, primitieve pré-landbouwgemeenschappen heeft geleid (zie Intermezzo: Het begin van alles. Een nieuwe geschiedenis van de mensheid). Tijdens de Neolithische revolutie verspreidde de landbouw, ontstaan in het Midden-Oosten (Fig. 3-7), zich naar waar klimaat en bodem optimaal waren voor akkerbouw. In 7.000 v. Chr. waren sommige bevolkingsgroepen in Oost-Europa al overgeschakeld op landbouw en rond 5.300 v. Chr. bereikte dat ‘revolutionair’ fenomeen ook onze streken. De Bandkeramiekers of de LBK-cultuur waren de eerste boeren in Haspengouw, ca. 5.300 v. Chr. Die Bandkeramiekers waren inwijkelingen en ze waren slechts tijdelijk in Haspengouw aanwezig, zowat 4 eeuwen, tot ca. 4.900 v. Chr. en zijn dan plots verdwenen zonder dat we weten waarom. Neolithische landbouw was volgens Graeber & Wengrow (2022) nu eenmaal een experiment dat af en toe ook mislukte.
161 De eerste landbouwers in Haspengouw zijn vermoedelijk niet verantwoordelijk geweest voor het ontstaan van het typische open field landschap van de streek. De echte landname kwam er pas later, vanaf de Bronstijd, en dan nog, in hoeverre was dat ook in Haspengouw al het geval (Creemers, 2015)?
Intermezzo: Het begin van alles. Een nieuwe geschiedenis van de mensheid Tot op de dag van vandaag gaat men er meestal van uit dat de eerste mensen in primitieve, egalitaire gemeenschappen leefden van kleine groepjes jagers-verzamelaars en dat pas vanaf de uitvinding van de landbouw niet-egalitaire, hiërarchische, complexe gemeenschappen, steden en staten zijn ontstaan. Graeber & Wengrow (2022) stelden die zienswijze recent sterk in vraag. Voor het ontstaan van de landbouw bestonden er volgens Graeber & Wengrow ook al steden met grote aantallen inwoners; jagers-verzamelaars legden volgens hen monumentale, complexe bouwwerken aan waarvan men altijd dacht dat die alleen maar door landbouwgemeenschappen konden gebouwd zijn en in bepaalde seizoenen of jaarrond leefden jagers-verzamelaars sedentair. M.a.w. het is een mythe dat jagers-verzamelaars alleen maar in kleine, egalitaire gemeenschappen leefden die steeds onderweg waren. Sommige jagers-verzamelaars kenden wel degelijk sociale hiërarchie, m.a.w. dominantiestructuren en geen egalitarisme en ze kenden ook privébezit. Dat privébezit zou vooral in de sacrale sfeer zijn ontstaan. Landbouw ligt dus duidelijk niet aan de basis van het ontstaan van ongelijkheid en privébezit. De eerste landbouw in het Midden-Oosten, de zogenaamde vloedvlakteirrigatielandbouw, liet zelfs helemaal geen privébezit toe. Kortom volgens Graeber & Wengrow kenden jagers-verzamelaars privébezit, sedentarisme, grote monumenten en ook niet-egalitaire samenlevingen, een heel andere kijk dus dan wat momenteel gangbaar is. Sommige jagers-verzamelaarsgemeenschappen waren volgens Graeber & Wengrow zelfs ‘landbouwweigeraars’. Ze weigerden bewust om aan landbouw te doen. M.a.w. de landbouw heeft zich niet steeds snel onder de jagers-verzamelaars verspreid en soms keerden die jagersverzamelaars na enige tijd van boeren terug naar hun bestaan van jagen en verzamelen. Jagersverzamelaars hebben volgens Graeber & Wengrow ook lange tijd aan ‘proto-landbouw’ gedaan, door jagen en verzamelen te combineren met bepaalde vormen van landbouw zoals tuinbouw, afbranden, snoeien, wilde grassen kweken, … M.a.w. de basisprincipes van de landbouw waren al lang bekend, lang voordat iemand ze systematisch ging toepassen, net zoals keramiek lang voor het Neolithicum was uitgevonden om beeldjes te maken. Pas veel later werd keramiek gebruikt om potten te bakken om in te koken of zaken in te bewaren. Het zich regelmatig in en uit het landbouwen begeven, heeft erg lange tijd en op vele plaatsen bestaan. Men kan volgens Graeber & Wengrow dan ook niet over een ‘revolutie’ spreken bij het ontstaan van de landbouw, omdat de overgang van jagen-verzamelen naar landbouw zeker 3.000 jaar in beslag heeft genomen. De antropologie en de archeologie tonen dus aan dat landbouw niet onvermijdelijk tot sociale ongelijkheid en het ontstaan van steden en staten leidde. Zo ligt er maar liefst 6.000 jaar tussen de eerste boeren in het Midden-Oosten en de opkomst van de eerste staten. Er hebben in de prehistorie zelfs zeer egalitaire steden bestaan, zoals Teotihuacan in Mexico en echt democratische republieken zoals Tlaxcala in Zuid-Amerika. Toch biedt landbouw de mogelijkheid tot het ontstaan van ongelijkheid, doordat graan duurzaam en draagbaar is, gemakkelijk in kleine porties kan
162 opgedeeld worden en in bulk te kwantificeren is, waardoor het heel geschikt is als belastinggrondslag. M.a.w. graanlandbouw sluit heel goed aan bij de fiscale behoeften van ongelijke sociale systemen. Nochtans was het bij graanteelt duidelijk niet alleen maar een kwestie van tijd voordat een ondernemende opperheerser de macht over de graanschuren greep en een regime van bureaucratisch geweld instelde, zoals vele tegenvoorbeelden volgens Graeber & Wengrow aantonen.
De Neolithische revolutie viel in Europa samen met het eerste warmteoptimum na de ijstijd, ca. 6.000 tot 3.250 v. Chr. (Fig. 3-8). Dat Holocene klimaatoptimum kenmerkt zich archeologisch door aardewerk, sedentarisme en vooral door het ontstaan van landbouw met de domesticatie van plantengewassen en van het rund, het schaap, de geit en het zwijn. Het eerste boerenbedrijf was vermoedelijk een gemengd bedrijf van vrij intensieve akkerbouw op vaste percelen met wintergraan en onkruidbestrijding in combinatie met runderen voor de mest, om de braak en de stoppel af te grazen en om in de lente het uitlopend graan terug te zetten. Akkerbouw en veeteelt verspreidden zich steeds samen. Die band van akkerbouw met veeteelt was volgens Bogaard (2004) lange tijd essentieel voor onze streken.
Fig. 3-7. De Bandkeramiekers kwamen uit het oosten (Poschlod, 2015). De Bandkeramiekers verschenen dus rond 5.300 v. Chr. in Haspengouw (Fig. 3-9) waar de lössgronden zeer geschikt waren om aan landbouw, inclusief akkerbouw te doen, alsook voor de vervaardiging van aardewerk potten (Luiten van Zanden e.a., 2021). De verbreiding van de LBK hangt in onze streken inderdaad in grote mate samen met het voorkomen van löss en de nabijheid van water, zeker wanneer er ook nog wat silex in de buurt aanwezig was (Bogaard, 2004, Poschlod, 2015). In Vlaanderen liggen alle Neolithische nederzettingen geclusterd op de leem, maar ze bedekken slechts delen van de leemstreek (Tack e.a., 2021). Neolithische sites in Haspengouw zijn bekend van Rosmeer (Staberg), Hoeselt, Rijkhoven, Vlijtingen (Kayberg), Vroenhoven, Lanaken, Herderen, Zichen-Zussen-Bolder en Riemst (Toekomststraat) waar een volledige Bandkeramische gebouwplattegrond werd aangetroffen (Vanmontfort, 2019). De Bandkeramische nederzettingscluster in Haspengouw sluit aan bij een nederzettingscluster in Luiks Haspengouw en naar het noordoosten bij de Graetheidecluster in
163 Nederlands Zuid-Limburg. Twintig kilometer ten westen van de cluster in Haspengouw liggen tevens een drietal neolithische sites bij de Kleine Gete.
Fig. 3- 8. Verloop van de gemiddelde temperatuur tijdens het Holoceen (Poschlod, 2015).
Fig. 3-9. Verspreiding van de LBK-cultuur in Europa (Barker, 2006).
Het houden van vee, keramiekproductie met leem als grondstof, akkerbouw en vaste bewoning traden bij de Bandkeramiekers samen op. Nood aan opslag en een vast verblijf hebben waarschijnlijk tot het ontstaan van dat aardewerk geleid. De naam Bandkeramiek komt overigens van de ‘bandenversiering’ van hun aardewerk. Hun potten zijn versierd met gestippelde of gestreepte motieven in golvende banden (zie foto hieronder). De eerste boeren introduceerden dus heel veel nieuwe dingen: huizen, aardewerk, bijlen om hout te kappen (zie verder), maalstenen om het graan te malen, …
164 Rond 5.300 v. Chr. leefden er in de Kempen echter nog steeds jagers-verzamelaars, naast de eerste boeren in Haspengouw en in de Maasvallei (Creemers, 2015). Meer concreet vestigden de Bandkeramiekers zich in Limburg vooral in het gebied van de Maas, de Jeker en verder nabij de Méhaigne en in Vlaams-Brabant bij de Kleine Gete. Buiten het leem- en Maasgebied is de LBK-cultuur in Limburg haast niet aanwezig (Fig. 3-10 – 3-11).
(bron: internet).
Allicht hebben Bandkeramiekers en jagers-verzamelaars in Haspengouw naast mekaar geleefd, elk volgens hun eigen leefwijze, zowel tijdens als na de Bandkeramische periode. Jagers en boeren zijn de uiteinden van een spectrum met tal van intermediairen. Zo werd verzamelen en hoeden vaak gecombineerd, of verzamelen en kleinschalige tuinbouw, of alle drie. Dat zal wel eerder zo voor de Kempen zijn geweest, maar voor de LBK in de leemstreek ging het volgens sommige wetenschappers toch duidelijk over echte boeren, ook al kan verzamelen en hoeden nog een rol gespeeld hebben (zie Intermezzo: liever boeren of liever jagen?). Zo denkt Bogaard (2004) dat bij de Bandkeramiekers door de mannen nog gejaagd werd. Mannen staan etnografisch immers voor jacht, ontbossing en ploegen, vrouwen voor verzamelen en horticultuur, gezien hun centrale rol van kinderverzorgster dichtbij huis. Heel die genderkwestie wordt de laatste tijd echter fel aangevochten. Zo zijn er heel wat voorbeelden uit de etnografie waarbij ook vrouwen op jacht gaan. De Bandkeramiekers woonden in zogenaamde langgevelwoningen en ze verbouwden graan gezaaid in de herfst (wintergraan). In een typische Bandkeramische nederzetting woonden 15-40 mensen samen in 1-3 zeer grote, lange huizen (35 x 8 m) van hout, leem en riet op het dak. Om de 30-60 jaar werd de woning vervangen door een nieuwe (Creemers, 2015). Ze leefden van de opbrengsten van moestuinen en van akkerbouw op percelen die ze van bomen hadden ontdaan met stenen dissels, een soort multifunctioneel kapwerktuig in de vorm van een beitelvormige bijl (Creemers, 2015, zie ook Intermezzo: doorboorde bijlen of strijdhamers). Het rund was voor de Bandkeramieker bijzonder belangrijk voor de huid, het vlees, de melk, voor trekkracht en voor de mest. Ze leefden dan ook met het vee onder één dak (Fig. 3-12).
165
Fig. 3-10. Verspreiding van de LBK-cultuur in onze contreien (Poschlod, 2015).
Fig. 3-11. Verspreiding van vroegneolithische sites in Vlaanderen volgens de Centrale Archeologische Inventaris. Rechts de cluster van het Hezerwater (Danckaert e.a., 2023).
166
Intermezzo: liever boeren of liever jagen? Een jager kan, in theorie, door harder werken zijn prooi lokaal tot verdwijning drijven, maar in de praktijk doen jagers aan wildbeheer. Zo bejagen jagers nooit drachtige of jongen dieren en zorgen daardoor dat de wildstand gewaarborgd blijft. Ook het migratiepatroon van jagersgemeenschappen is daarop gericht. Ze zullen eerder gaan jagen waar een overvloed aan wild voorkomt. Tijdens de voor- en najaarstrek kwamen ze bv. samen bij grote waterplassen of bij de Maas, waar er dan veel waterwild was. De boer zorgt door hard werken voor meer eten en dus voor meer mensen. Boer zijn betekent wel harder werken voor een minder divers dieet, maar het geeft meer calorieën/oppervlakte-eenheid dan jagen-verzamelen (Barker, 2006). Een hectare landbouw brengt veel meer voedsel op dan dezelfde oppervlakte die men aan de natuur overlaat. Ook het feit dat de boer voedsel opslaat, speelt hier mee. Landbouw gaat dus gepaard met een duidelijke bevolkingstoename. De bevolking neemt toe in de reeks: jagers - nomaden met kuddes - veeboeren met vaste standplaats – akkerbouw - tuinbouw. Eenmaal op grote schaal toegepast is er dan ook geen weg meer terug uit de landbouw (Began, 1998). De landbouw en de demografische toename verplichtten de mens dus om de grond te blijven bewerken ‘in het zweet zijns aanschijns’ zoals de Bijbel het stelt. Het boek Genesis laat zich zelfs lezen als een reflectie op de Neolithische revolutie en de schrijvers van dat boek zagen de overgang naar het boerenbestaan duidelijk als een straf van God voor de zondeval (Braeckman, 2022). De mens verloor met de landbouw zijn ‘aardsparadijs’, want boeren vergt (veel) meer energie dan jagen-verzamelen en veroorzaakt veel meer slijtage, artritis, misvormde ruggen etc. De mens veroordelen tot akkerbouw was in Genesis duidelijk een vervloeking (Began, 1998). Volgens evolutiebioloog Daniel Lieberman is het merendeel van de infectieziektes die ons teisteren ook te wijten aan de Neolithische revolutie. Door het sedentaire leven, zeer dicht bij dieren, later samengehokt in steden, heeft de mens meer dan 50 afschuwelijke ziektes over zichzelf afgeroepen, o.m. tuberculose, mazelen en difterie (van de koe), lepra (van de waterbuffel), griep (van het varken en de eend), pest, tyfus en wellicht ook pokken (van ratten en muizen). Kortom, de mens koos misschien niet voor landbouw, omdat hij dat absoluut graag wilde of het voordeel van granen inzag, maar mogelijk uit noodzaak of omdat er geen weg terug was eenmaal begonnen.
167
Reconstructie van een LBK-nederzetting en het omliggende landschap op basis van onderzoek op de site Cannerberg in Maastricht, Nederland (Danckaert e.a., 2022).
Fig. 3-12. Langgevelwoning (Barker, 2006).
168
Intermezzo: doorboorde bijlen of strijdhamers In het Neolithicum, toen de mens overstapte naar een echt sedentair ‘boerend’ bestaan, verschenen er naast dissels, ook voor het eerst gepolijste bijlen en geperforeerde hamers op het toneel (2.000-1.800 v. Chr.). Een aantal van die Neolithische voorwerpen werd zelfs in het begin van de Bronstijd nog gebruikt. De functie van die geperforeerde hamers blijft evenwel onduidelijk, want vele bevatten geen sporen van gebruik. Doorboorde hamers, bijlen of strijdhamers worden bovendien alleen in graven gevonden en niet in nederzettingen (Creemers, 2015). Waren het hamers, wapens, prestigeobjecten? Dienden ze voor de jacht of voor de houtbewerking? We weten het niet. Het materiaal van die Neolithische vondsten is o.m. afkomstig uit de Balkan en de West Karpaten, uit het Vulkaan-Eifelgebied of uit Tsjechië en wordt o.m. gelinkt aan de migratie van boeren vanuit het Danube-gebied. M.a.w. al dat materiaal werd over grote afstand aangevoerd (Creemers e.a., 2021). De grondstof van de Vroeg-Neolithische vondsten kende vooral een Centraal-Europese afkomst, terwijl de grondstof van de Laat-Neolithische vondsten meer afkomstig was van zwerfstenen van Noord-Nederland en van Noord-Duitsland (Creemers e. a., 2021).
Geperforeerde hamers (Creemers e.a., 2021). Geperforeerde hamers komen in Limburg voor in het Begin-, het Midden- en in het LaatNeolithicum. Het gaat daarbij in Limburg meestal om toevallige vondsten (Creemers e.a., 2021). De meeste vondsten zijn van de Maasvallei en van de Kempen en die dateren van het Vroeg- en
169 van het Laat-Neolithicum. Verder zijn er ook enkele vondsten van knophamerbijlen uit het MiddenNeolithicum van de Trechterbekercultuur en zelfs van in het begin van de Metaaltijd. Geperforeerde hamers waren veel ruimer in Limburg verspreid dan eerst werd gedacht en ze werden ook in Haspengouw gevonden (Fig. 3-13). Van de Vroeg-Neolithische LBK-cultuur zijn bv. bijlvondsten bekend uit Jesseren, Geetbets en Tongeren. Laat–Neolithische vondsten zijn gedaan in Bassenge, Munsterbilzen en in Diepenbeek.
Fig. 3-13. Verspreiding van Mesolitische en Vroeg Neolitische vondsten 1: juiste vindplaats bekend, 2: juiste vindplaats onbekend (Creemers et al., 2021).
Rond 4.900 v. Chr. verdwenen de Bandkeramiekers in Haspengouw even plots als ze gekomen waren. Weer even waren er dus alleen nog jagers-verzamelaars in Haspengouw, maar 600 jaar later herbegon het landbouwverhaal. Rond 4.300 v. Chr. verschenen in Noord-Limburg opnieuw groepjes boeren, de zogenaamde Michelsberg-lieden die vee hielden en afkomstig waren uit het noorden van Frankrijk (Creemers, 2015). Mogelijk werden de zand- en leemgronden in een soort transhumance gebruikt door
170 de Michelsbergboeren: een deel van de boeren bewerkte de akkers in Haspengouw en een ander deel van de gemeenschap leidde het vee vanuit Haspengouw naar de zomerweides in de Kempen. Herderskuddes hadden mogelijk een belangrijke rol in de Neolithische landbouwersgroepen. Transhumance kwam ook voor bij de latere Trechterbekercultuur. De LBK-cultuur verdween overigens niet in Nederlands Zuid-Limburg en in Duitsland, maar werd daar voortgezet door die Michelsbergcultuur. Rond 3.000 v. Chr. waren zowat alle jagers-verzamelaars in heel Limburg op landbouw overgeschakeld. De bevolking ging langzaam groeien en dus was er meer nood aan akkers waardoor er meer bossen moesten gerooid worden, ook in Haspengouw. Dat dreef de vraag naar bijlen op. In streken met veel vuursteen ging men zich daarom toeleggen op de ontginning in dagbouw van silex als grondstof, in open kuilen van 2-3 m diep. Dat gebeurde o.m. in Voeren nabij het gehucht Rullen en in Nederlands Zuid-Limburg, hier door ondergrondse mijnbouw in Rijckholt en Sint Geertruid. Een nieuwe revolutie rond 3.000 was de uitvinding van de houten ploeg en het samen voorkomen daarvan met het wiel, de kar en het rund als trekdier. Vanaf het Laat-Neolithicum, wanneer het wiel is uitgevonden, wordt vooral de os als trekdier ingezet bij de ploeg (Bogaard, 2004). Volgens Bogaard is voor de bewerking van löss het zogenaamde eergetouw (haak- of schuifploeg; ard plough) onontbeerlijk geweest. Op het einde van het Neolithicum moet akkerbouw al ver verspreid zijn geweest, gezien de vele vondsten van ‘ard-merken’, t.t.z. kenmerkende, archeologisch ploegsporen te wijten aan de haakploeg. Neolithische boeren waren veetelers en herders, maar ze leefden duidelijk ook van de akker.
Het eergetouw of haakploeg (bron: internet). De boeren in het Neolithicum hielden vooral runderen, gevolgd door het varken en tot slot hielden ze ook wat geiten en schapen (Barker, 2006, Bogaard, 2004). Het belang van schaap, rund en varken heeft in historische tijden steeds sterk gewisseld. Zo wedijverden het schaap en het rund doorheen heel de middeleeuwen in belang. Nu eens domineerde de ene dan weer de andere soort (Margetts, 2021). De dominantie van het rund tijdens het Neolithicum weerspiegelt waarschijnlijk de geschiktheid van dat
171 dier bij bosbegrazing. Rund is volgens Bogaard (2004) immers beter aangepast om bos te begrazen dan schaap. Hoe meer bos, hoe meer rund en hoe minder schaap (Margetts, 2021). Ook het varken is goed in het bos te houden. Ook volgens Dirkx (1997) had de Neolithische boer vooral runderen (60-80% van de botresten) die in het bos liepen. Schapen telden niet meer dan 20% van de botresten. Voor schapen was het landschap volgens Dirkx nog te bebost. Bovendien is het rund ook een vrij grote ‘voedselbank’, m.a.w. een goede verzekering tegen oogstmislukking. Omdat de vruchtbaarheid van de bodem er na een aantal seizoenen op achteruit ging, moest de Neolithische gemeenschap van tijd tot tijd uitkijken naar een nieuwe locatie in de buurt om in cultuur te brengen en om een nieuw woonstalhuis te bouwen. Dat gebeurde binnen een gebied van enkele honderden hectare. Dat fenomeen wordt ‘zwervende erven’ (shifting villages) genoemd. Soms wordt gesteld dat in het lössgebied van Europa een dorp tijdens het Neolithicum steeds maar één generatie ter plaatse kon blijven (Langohr, 2005). Ook in de Bronstijd waren er volgens Spek e.a. (2015) nog steeds shifting villages. Pas later zouden de vaste dorpen verschijnen wanneer men mergel en kalkrijke lössleem als bodemverbeteraar ging toepassen (Poesen, Vanwalleghem & Deckers, 2018). Dit werd voorlopig afgeleid uit analyse van grote gesloten depressies in het Meerdaalwoud, al is dat volgens vele andere onderzoekers nog niet echt bewezen. Toch meent Bogaard (2004) alvast, haar studiegebied omvatte ook Haspengouw, dat in het Begin- en in het Midden-Neolithicum (5.500-4.400 v. Chr.) de bewoning soms eeuwenlang in een ruime regio zowat ter plaatse bleef. Er zijn immers ook aanwijzingen dat löss zeer lang stabiele oogsten kan opleveren van ca. 1.000 kg tarwe/ha en dit zonder bemesting (Bogaard, 2004, Lüning, 1980). Meerdere onderzoekers zijn daarom van mening dat er geen bodemuitputting is opgetreden tijdens het LBK-tijdperk. Nochtans is er bij een LBK-site in België bewijs gevonden van bemesting van de akkers (Bogaard, 2004). Ook afrasteringen van dieren in LBK-sites wijzen daar mogelijk op. Het zou dus kunnen dat bemesting op het einde van het Neolithicum is ingevoerd. Mest werd volgens Jones (2012) zeker al 3.500 tot 4.500 jaar geleden in Europa gebruikt, maar of dat zo vroeg al systematisch gebeurde, is onbekend. De LBK paste dus mogelijk al bemesting toe, hoewel ze zich vestigden op de beste gronden en bemesting daarvan misschien niet noodzakelijk was. Mest, dat erg zwaar is om te vervoeren, wordt vooral in de directe buurt van de (permanente) nederzettingen gebruikt. Doordat mest langzaam ontbindt, heeft het na een éénmalige toepassing jaren en zelfs decennia lang nog een positief effect op de opbrengst. M.a.w. mest is een lange-termijninvestering en gaat bijgevolg gepaard met langdurig gebruik van de grond en waarschijnlijk dus met (semi-)permanente nederzettingen. Volgens andere onderzoekers werden de woningen in het Neolithicum gebouwd op een constructie van ingegraven, houten nokpalen en staanders die, zoals dat met middeleeuwse boerderijen ook het geval was, langzaam wegrotten. Af en toe, na één à twee generaties (30-60 jaar), bleef volgens deze wetenschappers verhuizen alleen al om die reden nodig. Tijdens het Laat-Neolithicum hebben we te maken met de zogenaamde Trechterbekermensen (3.0001.800 v. Chr.) die nieuwe vormen van aardewerk gebruiken. Het landschap raakte toen steeds meer ontbost en in de Kempen verschenen daardoor de eerste heiden. In het Neolithicum werden ook voor het eerst sociale verschillen tussen mensen zichtbaar, want bijzondere personen kregen een eigen graf, soms met stenen grafgiften en afgedekt met een heuveltje zodat de plek opviel in het landschap. De gemeenschap bakende op die manier haar leefgebied af door de grafheuvels aan de grenzen van haar territorium op te richten. Met de toename van de bevolking ging men later over tot vaste begraafplaatsen i.p.v. verspreide begraving langs de grenzen van het leefgebied. In die vaste begraafplaatsen werden de gecremeerde doden in een urne bijgezet onder een lage heuvel en zo ontstonden de urnevelden. De periode 1.100-600 v. Chr., maar ook La Tène (450-57 v. Chr.), is gekend
172 voor de aanleg van urnenvelden (Creemers, 2015). Zo is het urnengrafveld in Donk (Herk-de-Stad, 1.100-800 v. Chr.) één van de rijkste prehistorische urnenvelden in Vlaanderen. Met de overstap naar landbouw veranderde de sociale structuur op het einde van de Brons-/IJzertijd mogelijk van egalitarisme gebaseerd op families naar gecentraliseerde stamverbanden met een sterke elite aan het hoofd. Het ontstaan van landbouw kan m.a.w. fundamentele gevolgen hebben gehad zowel voor de leef- als voor de denkwijze van de mens. Landbouw betekent immers een meer vaste woonplaats en private eigendom, de eerste stap naar kapitalisme volgens Barker (2006). Bij de boer is het denken van de mens volgens sommige onderzoekers fundamenteel veranderd, t.t.z. van een sense of belonging en deel zijn van de natuur bij de jager-verzamelaars, gingen de cultuur en het denken bij de boer naar net controle over en toe-eigening van die natuur. Vanaf de Bronstijd, ongeveer 1.800 v. Chr., spreken we over de Klokbekercultuur en werden voor het eerst bronzen bijlen bij ons ingevoerd. Tijdens die Klokbekercultuur leefden mens en vee nog steeds onder één dak, want het vee was voor hen even belangrijk als het akkerland. Tijdens de vroege Bronstijd was, behalve het noorden van België, ons land op Noord-Frankrijk gericht. Onze gewesten waren immers arm aan koper en tin om brons mee te maken en dus werd dat ingevoerd, vooral vanuit Zuid-Engeland en vanuit Noordwest-Frankrijk. Bronzen voorwerpen waren prestigevoorwerpen en dus wou de elite zich verzekeren van hun regelmatige aanvoer. Vanaf de late Bronstijd (ca. 1.100 v. Chr.) gaan de contacten echter meer naar Centraal-Europa. Het deponeren van bronzen voorwerpen in rivieren is typisch voor die late Bronstijd. Het opzettelijk wegwerpen van bronzen voorwerpen was volgens sommige onderzoekers mogelijk een publiek vertoon van rijkdom en macht, al wordt het fenomeen door anderen toch veeleer gezien als rituele deposities.
Bewoningscontinuïteit vanaf het Neolithicum? Het Belgische Raam Een punt van discussie is of er vanaf het Neolithicum bewoningscontinuïteit heeft bestaan in Haspengouw. Sommige auteurs zien daarbij een link met de dorpendichtheid in Vlaanderen (Tack e.a., 2021). Veel dorpen in België bestonden al rond 1.000 na Chr., maar niet overal was de dichtheid aan dorpen even groot (Tack & Vanmaele, 2021, Tack e.a., 2021). Zo was de dorpendichtheid rond 1.000 na Chr. bijzonder groot in de leemstreek, vooral dan in Droog Haspengouw. De dorpen van Haspengouw bezaten in België voor de fusie van 1977 nog steeds de hoogste dichtheid en de kleinste oppervlakte van gemiddeld minder dan 10 km², tegen enkele tientallen km² voor de dorpen in de Kempen of in de Ardennen (Konings, 2007). De dorpendichtheid in Limburg neemt duidelijk af van zuid naar noord en van Droog naar Vochtig Haspengouw (Fig. 3-14 & 15). Het zogenaamde Belgische raam bevat net dat gebied met de hoogste concentratie aan dorpen in België (Fig. 3-14). Binnen dat Belgische raam zijn drie kernzones met meer dan 15 dorpen/80km² aanwezig en Droog Haspengouw is daar één van. Vooral de geschikte leembodem voor akkerbouw verklaart het ontstaan van het Belgische raam: hoe beter de grond voor akkerbouw, hoe meer dorpen er rond 1.000 na Chr. waren. Ook de nederzettingen van de Bandkeramiekers vallen zo goed als volledig binnen het Belgische raam en vooral binnen Haspengouw (Fig. 3-16). De eerste landbouwers hadden zich m.a.w. exclusief gevestigd in deelgebieden van het Belgische Raam, namelijk in het oostelijk compacte areaal van het Land-van Herve-Haspengouw-Oost-Brabant, t.t.z. op de diepere lössbodems, met waterlopen nooit veraf. Dorpen met voor-Germaanse toponiemen liggen allemaal
173 binnen het Raam (Fig. 3-17), wat erop wijst dat de streek ook al in de prehistorie dichtbevolkt was. Die aantrekkingskracht nam nog toe tijdens de Romeinse periode.
Fig. 3-14. De Oude-dorpenkaart: basiskaart (Tack & Vanmaele, 2021).
Fig. 3-15. De grootte van de dorpen voor de fusie in de jaren ’70 (Ceunen, 2011).
174
Fig. 3-16. De Oude-dorpenkaart met Neolithische arealen (Tack & Vanmaele, 2021).
Fig. 3-17. De Oude-dorpenkaart met voor-Germaanse dorpsnamen in Vlaanderen en Brussel (Tack & Vanmaele, 2021).
175 Het Belgische raam was door zijn vruchtbare leemgronden en zijn vele rivieren in de Gallo-Romeinse periode erg geschikt voor graanteelt en graantransport. Het Belgische Raam was in die periode de graanleverancier voor de Rijnlegioenen en was via een netwerk van water- en landwegen gestructureerd voor dat graantransport. Geen enkele plek binnen het raam lag in de Gallo-Romeinse tijd volgens Tack e.a. (2021) in vogelvlucht verder dan 8 km van het netwerk verwijderd. Het raam is als het ware ‘opgehangen’ aan een driehoekig frame van wegen van minstens Gallo-Romeinse origine (Fig. 3-18). Het lijkt er zelfs op dat de Gallo-Romeinse verbindingswegen tussen Keulen en Boulognesur-Mer de occupatie hebben gevolgd en niet omgekeerd. De grote meerderheid van Gallo-Romeinse toponiemen valt duidelijk binnen het Belgische raam.
Fig. 3-18. Het Belgische Raam opgehangen aan Gallo-Romeinse wegen (Tack & Vanmaele, 2021). Haspengouw en ook het Maasdal, in feite de hele leemband vanaf Keulen tot en met Haspengouw, vormden een graanschuur voor het Romeinse leger en de vele legerplaatsen langs de Rijn. Vooral de grote Romeinse villa’s in Haspengouw focusten op de exportteelt van graan, terwijl de kleinere bedrijven eerder gemengd bleven (Danckaert e.a., 2022). Volgens Bogaard (2004) werden tijdens de Romeinse periode varkens, geiten en schapen minder belangrijk in de veestapel, omdat men vooral runderen ging kweken voor de bevoorrading van die Rijnlegers, maar hier zijn er grote verschillen tussen Haspengouw, het Maasland en de Kempen. Mogelijk specialiseerde de Kempen zich in de runderteelt. Gingen de dieren van de Kempen voor het vetmesten bv. naar de Maasvallei en daarna naar Tongeren? De mensen in de Kempen leefden vooral in woonstalhuizen waar mens en dier onder één dak verbleven. De akkerbouw in de Kempen was overal kleinschalig. Kortom, in de Kempen werd mogelijk vee geteeld voor de troepen aan de Rijn, mogelijk ook voor de bevoorrading van de stad Tongeren en van Haspengouw (Creemers, 2010).
176 Een heel grote graanafnemer van Haspengouw tijdens de Romeinse periode was dus de Limes langs de Rijn. Daarom verliep het verkeer in de Haspengouwse leemstreek grotendeels via de Romeinse weg van Boulogne-sur-Mer naar Keulen, met een diverticulum, een afbuiging, naar Borgloon-Tienen. Tongeren bezat in de Romeinse tijd net buiten de stad een ‘horreum’, t.t.z. een enorm magazijnencomplex voor de opslag van het Haspengouwse graan ter bevoorrading van de Rijnlegers (Nouwen, 2007). De bevolking van Tongeren bevoorraadde zich waarschijnlijk niet via dat horreum, maar via rechtstreekse kanalen. Een horreum wijst alvast op overschotproductie. Overigens, ook in Maastricht en in Tienen was er zo een horreum. In het Belgische Raam is de aanwezigheid van bos het laagst in de gebieden met de hoogste dorpendichtheid, zoals in Haspengouw. Die streken bezitten weinig ‘Ferrarisbossen’. De oude dorpenkaart toont anderzijds wel aan dat er in het jaar 1.000 her en der toch nog goed bewaarde oerbosrestanten aanwezig waren die tot op de dag van vandaag aanwezig bleven. Haspengouw bevat volgens Tack e.a. (2021) slechts 2 bossen die daaraan voldoen en dus mogelijk continuïteit vertonen met de vroege middeleeuwen en misschien zelfs met het oerbos. Het gaat met name om het Hasselbos in Neerrepen en het Wijngaardbos in Hoeselt, met een klein Ferrarisbos tussen beide in nabij de kapel van Vrijhern. Ook het Kolmontbos bevat mogelijk nog ‘oerbosrestanten’. Al die bossen bezitten erg veel oudbosplanten én oudboskevers. Andere goede kanshebbers op het predicaat ‘oerbos van Haspengouw’ zijn Nieuwenhovenbos (Sint-Truiden), Belle-Vuebos (Kortessem), Grootbos (Genoelselderen) en Jongenbos (Vliermaalroot), maar dat vergt bijkomend onderzoek ter staving. Samenvattend concluderen Tack e.a. (2021) voorzichtig dat er lokaal in Haspengouw mogelijk vanaf het Neolithicum, maar zeker vanaf de Romeinse tijd lokaal bewoningscontinuïteit tot heden is geweest. Ook de landschapsbiografie Het hart van Haspengouw gaat van die stelling uit (Danckaert e.a., 2022), al zijn nog steeds tal van wetenschappers daarvan niet overtuigd. Er zal dus meer wetenschappelijke bewijs daarvoor moeten opduiken. Misschien levert het archeologisch onderzoek van de ondergrond van de basiliek van Tongeren alvast extra aanwijzingen (Ervynck e.a., 2014). Het verhaal van de Tongerse basiliek lijkt immers op bewoningscontinuïteit sinds de Romeinen te wijzen. Een bezoek aan het Teseum, de ‘onderbuik van de basiliek’ van Tongeren is alvast een echte aanrader. In die onderbuik van de basiliek van Tongeren zit een Romeins basilica. Een basilica is een soort laatRomeinse vergaderruimte uit de 3e-4e eeuw. Die Romeinse vergaderruimte onder de basiliek van Tongeren werd hergebruikt in de eerste katholieke kerk die exact op dezelfde plek werd opgericht in de 6e eeuw. Die eerste kerk was een Merovingische kerk, opgevolgd in de 9e eeuw door een Karolingische kerk die op haar beurt op dezelfde locatie opgevolgd werd door een Ottoonse kerk uit de 10e eeuw (Ervynck e.a., 2014). Ottoonse kerken zijn kerken gebouwd tijdens het Rijk van de Ottoonse keizers, de voorloper van het huidige Duitsland. Onder de Romeinse basilica vonden de archeologen bewijzen van Romeinse woningen, maar daaronder was er geen spoor meer van eerdere bewoning te vinden. Dat betekent dat Tongeren een nieuwe stad was die gebouwd werd op een plek zonder eerdere bewoning. De bouw van de uiteindelijke Gotische basiliek begon in 1240 en het duurde 300 jaar voor ze af was. Samenvattend waren opeenvolgende gebouwen onder de basiliek van Tongeren private en publieke Romeinse luxegebouwen, een vroegchristelijke basiliek, een vroegmiddeleeuwse en Romaanse kerk en tot slot een gotische kerk (Dreesen & Creemers, 2016). De basiliek in Tongeren bevat overigens veel hergebruikt Romeins materiaal.
177
Het effect van de boeren vanaf het Neolithicum op de natuur in onze contreien De eerste cultuurplanten in het Neolithicum in Europa waren eenkoorn, emmer, gerst, erwten, linzen, vlas, tarwe en maanzaad. Graan levert suikers, linzen en erwten bevatten eiwitten en vlas leverde olie en vetstoffen. Later in het Neolithicum kwam daar grote brandnetel bij als vezelplant. Vlas, het oudste nijverheidsgewas, is geen inheemse soort, maar werd al lang voor de Romeinen gebruikt om linnen te maken (Van den Bremt, 2004). Dreps, zwarte nachtschade en akkerkool behoorden tot de eerste akkeronkruiden in de zomerakkers (Poschlod, 2015). Omdat in het Neolithicum voor het eerst op wat grotere schaal akkers en weilanden ontstonden, traden daar geleidelijk aan steeds meer graanonkruiden op, bv. melganzevoet, kleefkruid, akkerwalstro, timoteegras, zwaluwtong, ringelwikke en naaldaarsoorten (Luiten van Zanden e.a., 2021, Poschlod, 2015). Dat zijn wilde soorten afkomstig van verstoorde milieus zoals steenpuinhellingen in bergachtige streken, zomerdroge rivierduinen, openingen in het bos, de vergraven omgeving van woonplaatsen van wilde dieren,… Daarnaast zijn sommige akkerkruiden meegevoerd als verontreiniging van het ongeschoond zaaigoed vanuit de Halvemaanregio, bv. reigersbek, walstro, veldsla, duivenkervel, hoornpapaver en klaproos. Toch waren de akkervegetaties in het begin van het Neolithicum nog eerder soortenarm. Vanaf 3.000 v. Chr. werd de leemstreek nog sterker in cultuur gebracht, met nog meer cultuurindicatoren tot gevolg zoals zuring, smalle weegbree en zeggensoorten en vanaf 1.100 v. Chr. treden pollen van soorten kenmerkend voor zeer vruchtbare bodems op: herderstasje, kleine brandnetel, zwarte nachtschade, gewone raket, wat mogelijk op bemesting wijst. De nieuwe gewassen in de metaaltijd (2.000 v. Chr. - 57 v. Chr.) zijn spelt, tuinboon, enkele soorten gierst, wikke, huttentut, haver en hennep. Het eergetouw of haakploeg is nu algemeen in gebruik en vanaf 1.500 v. Chr. wordt als risicospreiding soms masteluin gebruikt, t.t.z. er worden 2-3 gewassen dooreen gezaaid (Bogaard, 2004). In het Neolithicum waren er al kalkgraslanden en in de tweede helft van het Neolithicum ontstonden de eerste heiden (Poschlod, 2015). Vanaf de Bronstijd neemt het % kruidsoorten gebonden aan hooiland en droog grasland, aan begraasd bos en aan ruderale situaties duidelijk toe (Fig. 3-19). Volgens sommige onderzoekers begon de hooilandcultuur in de Bronstijd. Typische hooilandsoorten zoals cypergrassen, dotterbloem, egelboterbloem, adderwortel, vederdistels of blauwe knoop nemen immers sterk toe rond 1.000 v. Chr. Andere bronnen zien het ontstaan van hooilanden dan weer eerder in de IJzertijd wanneer ook de zeis voor het eerst verschijnt. Over voorgaande is evenwel niets bekend voor Haspengouw. Ook volgens Herchenbach & Meurers-Balke (2017) waren er in het Neolithicum of de Jongsteentijd nog geen weiland- en hooilandsoorten, maar vanaf de IJzertijd, vanaf ca. 800 v. Chr. stijgt hun aantal duidelijk (Fig. 3-19). In de Romeinse tijd neemt het aantal planten dat vooral in grasland groeit verder sterk toe. Mogelijk hebben de Romeinen dus ook bepaalde graslandsoorten ingevoerd in de hooilanden, gezien die soorten zich in Midden-Europa binnen de Limes hebben uitgebreid. Hun aantal neemt bv. in de Jura af met afstand tot de Limes (Poschlod, 2015). De periode van 300 v. Chr. tot 350 n. Chr. viel samen met een klimaatoptimum te wijten aan hogere zonactiviteit. Er werd toen duidelijk op grote schaal gehooid en dat hooi werd volgens Jones (2012) over grote afstanden vervoerd. Toch is in de gespecialiseerde archeologische literatuur daarover bitter
178 weinig terug te vinden. Ook in de periode van de middeleeuwen tot de moderne tijd treden steeds weer nieuwe graslandsoorten op, o.m. glanshaver, maar door de intensivering van het graslandgebruik in de huidige tijd nemen het aantal graslandsoorten weer snel af.
Fig. 3-19. Toename van het aantal graslandsoorten (Herchenbach & Meurers-Balke, 2017).
Een bekend ecologisch fenomeen uit het Neolithicum is de zogenaamde ‘olmval’. Die olmval, t.t.z. de drastische afname van iepenpollen in het midden van het Neolithicum, wijst mogelijk op loofhooivoeding. Iep bloeit op oud hout. Bij regelmatige snoei treedt er m.a.w. geen bloei op. Bovendien zou het gebruik van loofhooivoeding ook de olmenziekte hebben bevorderd. In Polen was de olmafname het grootst op lössbodems en dat was gecorreleerd met het voorkomen van potten uit het Midden-Neolithicum. Ook het eerste graan en het voorkomen van weegbree in Noord en CentraalEuropa dateren van de tijd van de olmafname (Delcourt, 1987). De eerste schriftelijke getuigen van loofhooi duiken wel pas vanaf de Romeinse tijd op (Poschlod, 2015). In het Neolithicum werd het vee dus overwinterd met loofhooi, waarschijnlijk vooral van iep, es en linde, maar ook van haagbeuk, esdoorn, hazelaar en berk. De winning van loofhooi kon alleen het blad inhouden, maar ook het afsnijden van dunne twijgen met blad en al was gebruikelijk, waarbij de twijgen later als brandhout werden gebruikt. Het snijden van bomen vond aanvankelijk vooral in het bos plaats, maar later gebeurde het ook vaak buiten het bos, in de buurt van de nederzetting, langs wegen en waterlopen. Het droge loofhooi werd in de winter overigens aangevuld met wintergroene klimop en met maretak (Tack e.a., 2021). Voor onze streken zijn er geen concrete gegevens bekend over het loofhooigebruik. Bovendien kwamen er in onze contreien in het Begin-, Midden- en in het Laat-Neolithicum zeer verschillende culturen voor die op heel andere manieren leefden en aan veeteelt deden.
179 Naast de iep is ook de achteruitgang van de linde in gebieden met goede akkerbodems het gevolg van loofhooiwinning, in combinatie met bosontginning en bosbegrazing. Vee eet graag lindezaailingen en jonge lindeboompjes. Linde is dus zeer begrazingsintolerant, terwijl eik voor het vee veel minder smaakvol is (door de aanwezigheid van tannines) en dus veel beter dan linde begrazing verdraagt (Feijen, 2004). De verdwijning van het West-Europees lindenbos valt duidelijk samen met de komst van de mens (Maes, 2021). Momenteel is er in Nederlands Zuid-Limburg maar één lindenbos meer over, met name het Savelsbos bij Gronsveld. Tot slot, het einde van de Bronstijd was de koudste periode na de ijstijd. Dat was te wijten aan vulkaanuitbarstingen (Poschlod, 2015) en die afkoeling heeft mogelijk eveneens bijgedragen aan de afname van eerder warmteminnende soorten als linde en olm. Toen de mens aan landbouw ging doen, trad bij tal van wilde soorten een aanpassing op waardoor ze van zijn invloed op het landschap gingen profiteren. M.a.w. het werden cultuurvolgers (Luiten van Zanden e.a., 2021). De geschiedenis van de huismus illustreert dit goed. 11.000 jaar geleden ontstond in het Midden-Oosten de landbouw en ca. 6.000 jaar geleden vestigde zich daar voor het eerst de huismus en die mus volgde de verspreiding van de landbouw naar Europa. Dat geldt mogelijk ook voor de ringslang. Bij Neolithische opgravingen worden eieren van die slang soms samen met mest gevonden. Die mest was blijkbaar beter als ‘broedstoof’ dan het rottend hout dat de slang eerder van nature gebruikte. Mogelijk is de huidige verspreiding van de ringslang volgens Luiten van Zanden e.a. (2021) dan ook te danken aan de eerste boeren en was die slang dus in het Neolithicum een cultuurvolger. Onlangs was er overigens een eerste vondst van de ringslang in de leemstreek, met name in het Meldertbos (Hoegaarden). Van niet zo lang geleden zijn er waarnemingen van in Diepenbeek, Wijer, Heers, Kortenbos, Borgloon en van in Eben-Emael (Engelen, 2014, 2015). In hoeverre de ringslang in het Neolithicum in Limburg aanwezig was, is wel niet geweten. Theoretisch is momenteel een uitbreiding van de ringslang richting Vochtig-Haspengouw mogelijk, want ringslangen verspreiden zich erg goed, kunnen perfect buiten natuurgebieden leven en kasteelparken zijn in principe op maat gesneden leefgebieden.
De Europese moerasschildpad (bron: internet).
180 Om Tijdvak 2 te beëindigen, tot slot nog een fait divers: dankzij het Atlantisch klimaatoptimum tijdens het Neolithicum konden de warmtelievende moerasschildpad, de maretak en klimop zich vanuit het zuiden van Europa tot ver in Noord-Europa uitbreiden (Fig. 3-20). De moerasschildpad kwam dus ooit ook in België en mogelijk zelfs in Haspegouw voor, maar dat is al lang niet meer het geval (Van Overstraeten, 1985).
Fig. 3-20. Huidige en historische verspreiding van de Europese moerasschildpad (Poschlod, 2015).
Tijdvak 3: 825 v. Chr. Voor het eerst elite in de IJzertijd Door de perifere ligging van Vlaanderen t.o.v. de Europese ontginnings- en productiecentra, Vlaanderen bevat geen koper en tin, dient brons in onze streken ingevoerd te worden. De vroegste import bestond uit eenvoudige bijlen, terwijl vuursteen gelijktijdig verder werd gebruikt voor de andere werktuigen. Omdat metalen bijlen in een overlevingseconomie niet doelmatiger zijn dan stenen bijlen, wordt het belang van brons in die context eerder gezocht in de sfeer van ‘prestige’ (Annaert e.a., 2020). De Bronstijd steunde meer dan in het verleden op een groeiend handelsnetwerksysteem van uitwisseling en ruil, een systeem dat een sociale dynamiek in gang zette waarin groepen van plaatselijke elites het initiatief namen. In de Bronstijd had de ruilhandel zich in onze regio vooral op gebieden in het westen en in het noorden van Europa gericht. Landbouw zorgt op termijn voor een surplus waaruit ruilhandel kan ontstaan, een mogelijkheid voor het ontstaan van andere ambachten. Rond 825 v. Chr. ging de aandacht van de
181 handel in onze regio echter meer uit naar het zuidoosten, naar Zuid-Duitsland en naar Oostenrijk. Daar was de invloedrijke Hallstatt-cultuur tot ontwikkeling gekomen die ijzer smeedde en zout ontgon. Het zout werd in Zuid-Duitsland en in Oostenrijk aan de voet van de Alpen uit mijnen gehakt. Hallstatt ligt niet ver van ‘Salz’burg. Hal zou overigens Keltisch zijn voor zout (Clerinx, 2023). Rond 800 v. Chr. bereikten het ijzer en het zout vanuit Zuid-Duitsland en Oostenrijk ook onze contreien (Creemers, 2015). IJzer werd dus aanvankelijk ingevoerd vanuit het Hallstatt-gebied, maar vrij snel werd het ijzer in onze streken ook zelf gemaakt. De grootste archeologisch vondst uit de Hallstatt-periode werd in Neerharen-Rekem gedaan: een graf van rond 825-800 v. Chr. met twee gecremeerde lichamen en resten van drie, geplooide ijzeren zwaarden, drie bronzen lanspunten, … De zwaarden waren gemaakt in Zuid- of in Midden-Duitsland waar toen al ijzer werd gesmeed. Omdat de ijzerverwerking bij ons wat later begon, gaat het hier duidelijk om importproducten (Clerinx, 2023). Het grafveld van NeerharenRekem was bezet vanaf minstens de late Bronstijd tot het begin van de La Tène periode. Het behoort tot de grotere grafvelden binnen Vlaanderen (Annaert e.a., 2020). Naast Neerharen-Rekem zijn ook in Donk, Stevoort, Grote Spouwen, Henis, Sint-Truiden, Lafelt, Valmeer, Gingelom-Molenveld,… IJzertijdvondsten bekend (Annaert e.a., 2020). Naar het einde van de IJzertijd veranderen de zwervende erven in eerder plaatsvaste nederzettingen en in de vroege IJzertijd leken de gebouwen ook in te korten wat met de overschakeling van runder- naar schapenteelt in verband wordt gebracht (Annaert e.a., 2020). Tijdens de IJzertijd ontstond in Centraal-Europa dus een nieuwe cultuur, de Hallstattcultuur met een nadruk op de cultus van het paard. De Hallstattcultuur was economisch vooral op de mediterrane wereld gericht. Hun prinselijke residenties waren hoogteversterkingen die een gebied van 40-50 km doorsnede beheersten. In die residenties produceerden ambachtslui luxegoederen voor de heersende families die de handel met het mediterrane gebied controleerden. De Hallstatt-aristocratie uit Centraal-Europa importeerde Griekse en Etruskische luxeproducten in ruil voor natuurlijke producten uit het eigen gebied én uit West en Noord-Europa. Om zich met de producten uit West en NoordEuropa te bevoorraden legde de elite uit het Hallstattgebied contacten met de regionale elite in onze contreien. Met de opkomst van het ijzer ontstond dus ook in onze streken rond 825 v. Chr. een elite die de handel controleerde. Die elite kreeg in ruil voor de eigen goederen de prestigeHallstattproducten in handen, met name ijzeren voorwerpen. De West- en Noord-Europese volkeren betaalden die ijzeren voorwerpen uit Centraal-Europa vooral met runderen en mogelijk ook met zeezout. IJzertijdsites in Haspengouw zijn bekend van de Staberg in Rosmeer, van Grote Spouwen, Gingelom, Broekom, … (Annaert e.a., 2020). De site van Gingelom leverde enkele opmerkelijke vondsten op zoals fragmenten van smeltkroesjes, een ijzerslak en mogelijke fragmenten van een blaaspijp. De contacten tussen Centraal-Europa en onze streken speelden zich dus op hoog niveau af via uitwisselingen tussen de regionale elites d.m.v. sociale netwerken. De lokale elite in onze gewesten gebruikte de ijzeren prestigegoederen uit Centraal-Europa als statussymbool voor hun gezag, m.a.w. om hun maatschappelijke positie te bevestigen en ze benadrukte, als bewapende krijgers, die elitepositie met het zwaard als statussymbool. Dat zwaard ging na hun dood vaak mee het graf in, maar het werd dan wel eerst ritueel gebogen of gebroken. Er waren in onze streken m.a.w. duidelijke sociale verschillen ontstaan, te zien aan het feit dat de graven van de elite prestigevoorwerpen bevatten zoals paardentuig, zwaarden in brons en ijzer, gouden ringen, …
182 Tussen 800 en 600 v. Chr. groeide de bevolking sterk aan, in de zandstreken o.m. door de invoering van een nieuwe landbouwmethode. I.p.v. steeds met het hele hebben en houden te verhuizen naar een andere locatie wanneer de opbrengsten daalden, legde men in de Kempen steeds nieuwe perceeltjes van ca. 30-40 m bij 40-50 m aan vlak naast de reeds bestaande. Mettertijd nam in de zandstreek de oppervlakte van die perceeltjes, Celtic fields of raatakkers genoemd, gestaag toe tot een enorm lappendeken met een duidelijk dampatroon. Van shifting villages was er dus geen sprake meer in de Kempen, noch in Haspengouw. Overigens werd volgens Clerinx (2023, p. 148) ook bewijs voor een Celtic field in Haspengouw gevonden, met name in een jonge fruitplantage in Dormaal nabij SintTruiden. Vanaf 500 v. Chr. gingen de handelsbetrekkingen in onze streken voor de uitwisseling van prestigeproducten steeds meer uit naar het Midden-Rijngebied en ook naar het noorden van Frankrijk. Die streken van Centraal-Europa tot in Frankrijk vormden toen het kerngebied van een volk met een bloeiende cultuur dat door de Romeinen Kelten werd genoemd, terwijl de volken ten oosten van de Rijn voor de Romeinen Germanen waren. Die Kelten omvatten veel verschillende stammen en ze legden na 400 v. Chr. geen urnenvelden meer aan, maar ze begroeven hun elite onder grote grafheuvels of tumuli.
De Keltische expansie in de 5e eeuw Tijdens de late Bronstijd viel West-Europa tijdelijk onder culturele dominantie van de Noord-Alpijnse Hallstatt-bevolking van Centraal-Europa, een gebied dat als de bakermat van de Kelten wordt gezien, maar vanaf de 5e eeuw v. Chr. treedt er verval op bij de prinselijke residenties uit die Hallstattcultuur in Centraal-Europa. De Hallstattcultuur werd vanaf ca. 500 v. Chr. opgevolgd door de belangrijkste periode van de Keltische beschaving, met name de La Tène-cultuur, genoemd naar de vindplaats La Tène nabij Neuchâtel in Zwitserland. Vanaf een bepaald ogenblik in de geschiedenis reisden handelaars op weg naar het noorden en het westen van Europa niet meer via het oosten, maar via het westen van de Alpen. Geleidelijk verloor het oostelijk Alpengebied, waar Hallstatt ligt, aan invloed en kwam de zone ten westen en ten noordwesten van de Alpen centraler te staan. Als vanzelf verplaatste de kern van de Keltische beschaving zich naar Zwitserland, Bourgondië en naar Zuid-Duitsland en precies daar ontstond de nieuwe, Keltische La Tène-cultuur (Clerinx, 2023). Rond 450 v.Chr. nam de economische macht en invloed van de Griekse kolonies af ten nadele van Rome als nieuw machtscentrum. Daardoor liepen de belangrijkste handelsroutes nu dwars doorheen de Alpen en daardoor zag het noordelijk deel van de Alpen, met La Tène, belangrijke handelsstromen voorbijkomen. Opnieuw trad er daardoor een geografische verschuiving op in rijkdom. Groepen in de valleien van de Marne en de Moezel en in Bohemen waren nu de begunstigden. In het westen verspreidde de Keltische cultuur zich nu tot op de Britse eilanden, in het gebied van Hunsrück-Eifel in Duitsland en in de Aisne-Marne-streek in Frankrijk. In de vroeg-La Tène-periode (450-250 v. Chr.) dringt die ‘Marne-beschaving’ uit Noord-Frankrijk ook door tot in België. De Ketische cultuur overspande uiteindelijk een gebied van de Britse eilanden tot het westen van Oekraïne en van Zuid-Nederland tot het Spaanse Galicië en Noord-Italië (Clerinx, 2023).
183 Na een eerste expansie van de Kelten tijdens de Hallstattcultuur in de 8ste -7e eeuw v. Chr. verlieten de Kelten rond de 5e eeuw v. Chr. dus voor de tweede keer hun bakermat in Centraal-Europa en ze verspreidden zich in het begin van de late IJzertijd (450 v. Chr.) over een groot deel van Europa. De La Tène-cultuur wordt geassocieerd met die migraties van Keltische stammen vanuit hun oorsprongsgebied in de Noord-Alpijnse regio naar grote delen van Europa. Die ‘Alpijnse Kelten’ vielen o.a. de Po-vlakte in, plunderden in 280 v. Chr. het heiligdom van Delphi en ze drongen zelfs door tot in Turkije. Tijdens de Keltische expansie in de 5e eeuw v. Chr. kwamen ook onze streken onder Keltische invloed. Dat bewijzen de elitegraven van Wijshagen en Eigenbilzen. De ‘keltisering’ bleef bij ons wel beperkt tot de elite die duidelijk gewonnen was voor de Keltische cultuur, maar die zelf niet van Keltische oorsprong was. De materiële vondsten in het gaf van Eigenbilzen waren weliswaar duidelijk Keltisch van aard, maar dat wil nog niet zeggen dat de eigenaar van dat graf een Kelt was. Eerder niet zelfs, gezien het feit dat hij niet begraven, maar wel gecremeerd werd. Overigens is het Keltisch Vorstengraf van de La Tène-periode (400-420 v. Chr.) van Eigenbilzen (ontdekt in 1871) in België en zelfs in NoordEuropa één van de grootste vondsten op archeologisch vlak (Creemers & Van Impe, 2006). Dat Vorstengraf van Eigenbilzen lag 900 m ten N-NO van de huidige kerk en bevatte tal van prachtig versierde, bronzen giften zoals een emmer, een Etruskische snavelkan, een gouden sierband voor een drinkhoorn, … (Mariën, 1987). Het Vorstengraf in Bilzen ligt overigens op slechts 24 km van de eveneens erg waardevolle Keltische graven van Wijshagen uit het begin van de La Tèneperiode van 425-375 v. Chr. (Creemers & Van Impe, 2009). Haspengouw was in de La Téneperiode dicht bevolkt en er wordt bewoningscontinuïteit met de Romeinse periode verondersteld (Roymans, Creemers & Scheers, 2012). Omstreeks 470 v. Chr. palmden de Kelten het Franse binnenland en de Ardennen in waar er nog geen bevolking was (Fig. 3-21). In de Ardennen zijn een 150-tal begraafplaatsen van Kelten bekend, met wapens in de mannengraven en juwelen zoals torques in de vrouwengraven. Op het einde van de vroeg-La Tène-periode (250 v. Chr.) slinkt echter het aantal graven in de Ardennen, net zoals in Hunsrück en in de Aisne-Marne-streek, vermoedelijk een teken van destabilisatie. Tijdens de beginfase van de late ijzertijd valt België dus onder de Noord-Franse culturele dominantie van de Kelten met wie onze regionale elite contacten onderhield. Tijdens midden-La Tène (250-100 v. Chr.) bouwden de Kelten in Europa oppida (Fig. 3-22). Dat zijn centra met stedelijke kenmerken en een omwalling en met een oppervlakte van 15 ha tot een paar honderd ha. In die oppida was er veel ambachtelijke activiteit (metaalbewerking, textiel, aardewerk) en die producten werden verhandeld met de groeiende Romeinse wereld aan de Middellandse Zee. Vanuit dat Middellands Zeegebied kwamen goederen zoals wijnamforen en aardewerk de andere richting uit. Terwijl de handel in de Bronstijd eerder oost-west verliep, verliep de handel tijdens de IJzertijd dus meer noord-zuid door import vanuit het Middellandse zeegebied. Zo werd er tijdens de late La Tèneperiode jaarlijks meer dan 100 miljoen liter wijn in Gallië ingevoerd. Wijn drinken was een statussymbool voor de Keltische elite, o.m. net omdat het ingevoerd moest worden vanuit het Middellandse Zeegebied (Clerinx, 2005). In Haspengouw zijn daarvan wel geen sporen te vinden. Nochtans werden Keltische wijnvaten in Haspengouw wel als begrafenisurne gebruikt.
184
Fig. 3-21. Verspreiding van de Keltische toponiemen in Noord-Gallië (Lamarcq & Rogge, 1996).
Fig. 3-22. De verspreidingskaart van oppida in Europa (Lamarcq & Rogge, 1996).
185 De Keltische oppida vormden vanaf omstreeks 250 v. Chr. dus een handelsnetwerk dat deel uitmaakte van de mediterrane wereld. In een oppidum, volgens Caesar een soort Keltische ‘hoofdstad’, woonde de lokale elite en ze deden daarnaast dienst als vluchtburchten voor het volk. Een oppidum werd volgens sommigen echter niet permanent bewoond, maar was vooral een schuiloord bij oorlog, al spreekt dat het voorgaande over ambachtelijke activiteit wel tegen. Een oppidum uit de IJzertijd was een hoger gelegen plaats (meestal op een heuvel of plateau gelegen) waarvan de natuurlijke eigenschappen middels wallen en greppels door de mens zijn aangewend voor verdedigingsdoeleinden. Alhoewel dit een vrij neutrale definitie is, worden door veel onderzoekers alleen zeer grote (het kan gaan om honderden hectaren) hoogteversterkingen met nederzettingen met (proto-) urbane kenmerken als echte oppida beschouwd. Het noordelijk deel van Gallisch België valt dan buiten de netwerken van Keltische oppida, want in deze periode kwamen Over-Rijnse groepen het noorden van Gallië binnen. Die germaniseringsgolf in de prille IJzertijd van noordelijk België is zeker een dam geweest tegen de opmars van de Kelten in noordelijk Gallië (Fig. 3-23).
Fig. 3-23. Omvang van de prehistorische germaniseringsbeweging (Lamarcq & Rogge, 1996).
186 In Vlaanderen is momenteel slechts één oppidum met zekerheid bekend, met name dat van Caestert, maar het is maar de vraag of het een dichtbevolkte nederzetting was. Daarom wordt voor het plateau van Caestert eerder de term hoogteversterking i.p.v. oppidum gehanteerd. Het fenomeen stedelijk oppidum is in Vlaanderen onvoldoende gekend. De hoogteversterking van Caestert/Kanne, de enige IJzertijdhoogteversterking in Haspengouw, was voor de Eburonen, het volk dat toen in Haspengouw en omstreken leefde, mogelijk een belangrijke centrale plek. Misschien geldt dit ook voor de hoogtesite Berg bij Tongeren. Het ‘oppidum’ van Caestert (ca. 200 - 40 v. Chr.) was maar liefst 35 ha groot en was omsloten door een omheining van 1.125 m. Van buiten naar binnen bevonden zich een gracht tot 3 m diep en 10 m breed en een smal plateau van maximum 5 m breed met een palissade van hout en een wal. Overigens zijn op het plateau van Caestert doorheen de tijd in totaal maar liefst 5 verdedigingssystemen gebouwd: uit de midden- en late IJzertijd, van het begin van de Gallo-Romeinse tijd (475-40 v. Chr.), uit de middeleeuwen en tot slot uit de Nieuwe tijd (450-1800 na Chr.) én uit WOI (Verhoeven, 2013). Volgens Clerinx (2023) kent België, behalve misschien de Kemmelberg tussen Ieper en Moeskroen, helemaal geen echte stedelijke oppida. Ook die van de Ardennen waren eerder hoogteversterkingen dan oppida in de stedelijke betekenis van het woord volgens Caesar. Volgens Clerinx zijn de meest noordelijke oppida die van Glauberg bij Frankfurt en de Titelberg niet ver van Differdingen in het Groothertogdom Luxemburg. Als hoogteversterkingen of heuvelforten vermeldt Clerinx (2023) KesselLo bij Leuven en Kester bij Brussel. In heel België zijn zeker 22 ijzertijdversterkingen bekend, waarvan de meeste in de Ardennen liggen, bv. de ronduit indrukwekkende versterking Le Cheslé bij Bérismenil (La Roche-en-Ardenne) van rond 519 v. Chr. In Vlaanderen liggen mogelijk een 5-tal hoogteversterkingen waarvan de versterking in Caestert één van de grootste is. Caestert is overigens mogelijk afgeleid van castrum, een Romeins toponiem voor legerkamp. Toch heeft de Keltische cultuur een belangrijke invloed in onze streken gehad. De Kelten hadden een vrij hoogstaande cultuur, zeker op het vlak van kunst. Ze behoorden ook tot de eerste mensen die vlees ter bewaring zouten. Volgens Moons (1994) verbouwden de Kelten graan, blé zou van het Keltische bladum afstammen. Ze gebruikten mogelijk mest en mergel, alsook kalkrijke löss en ze gebruikten ploeg, sikkel, zeis, karren met 2 of 4 wielen en zelfs een zaaimachine die in Montauban nabij Virton gevonden werd. Het paard en ook het rund waren hun trekdieren. Een Keltisch dorp had meestal een smid, want ijzerbewerking was hun ding en ze gebruikten een ton voor het vervoer van bulk i.p.v. de breekbare amforen van de Romeinen. Verder hielden ze schapen, geiten en varkens. Voor de Kelten waren bronnen heilige plaatsen. Veel kerkelijke gebouwen zijn later, tijdens de kerstening, daar vlakbij gebouwd. Heidense heilige plekken werden volgens sommigen auteurs dus regelmatig overgenomen door de katholieken en voorzien van kapellen, kerken, kloosters, … maar volgens andere inzichten is het tegendeel waar: de Christenen waren bang van die heidense plekken. Ook de jaarcyclus van de boer lijkt op het eerste gezicht christelijk, maar in realiteit stonden heidense seizoensfeesten model voor die katholieke kalender. Op toponymisch vlak is de germanisering van het noordelijk deel van België tijdens de IJzertijd duidelijk. Op taalvlak is de verspreiding van Keltische toponiemen immers beperkt tot Zuid-België. De lokale cultuur in een groot deel van België weerspiegelt dan ook zowel Keltische als Germaanse invloeden: de literaire en toponymische bronnen leveren een duidelijk bewijs van de germanisering van onze gewesten, terwijl er op archeologisch vlak, m.a.w. in de materiële cultuur, eerder sprake is
187 van een culturele uitstraling van de Keltische beschaving. Kortom, archeologie, geschreven bronnen en toponymie tonen aan dat het noorden van Gallië tijdens de eindfase van de late IJzertijd een culturele mengzone was waarin lokale Keltische en Germaanse invloeden samensmolten (Fig. 3-24). Noord-Gallië zat tijdens de laat-La-Tène-periode m.a.w. geprangd tussen een zuidelijke Keltische regio die Centraal-Europa, delen van Frankrijk en de Britse eilanden omvatte en een noordelijke, Germaanse zone met o.m. Noord-Nederland en Noord-West-Duitsland. Met uitzondering van de Ardennen werd het grootste deel van België naar taal nooit ‘gekeltiseerd’, al was de aristocratie in Haspengouw en omstreken mogelijk meer onder de invloed van de Keltisch cultuur. Denk maar aan de Keltische namen van de Eburonenaanvoerder Ambiorix en van Boduognatus, de leider van de Nerviërs.
Fig. 3-24. Noord-Gallië tussen het Keltische en het Germaanse kerngebied (Lamarcq & Rogge, 1996). Rond 150 v. Chr. smelten in onze streken diverse lokale groepen samen tot grotere, tribale gemeenschappen of civitates en zo ontstonden vanaf de tweede eeuw v. Chr. bij ons de Eburonen, met Limburg als hart van hun uitgestrekt territorium (Creemers, 2015). Dat territorium ging van Nederlands Noord-Brabant tot de Ardennen in het zuiden en van de Schelde in het westen tot een eind over de Duitse grens in het oosten. De Eburonen bestuurden m.a.w. een erg groot gebied (Fig. 3-25) en ze hadden contact met de Germanen op de oostzijde van de Rijn (Roymans, Creemers & Scheers, 2012).
188
Fig. 3-25. Verondersteld territorium van de Eburonen (Roymans, Creemers & Scheers, 2012). Bij de Eburonen vormden krijgers te paard een erg belangrijke gevechtseenheid, een soort cavalerie in het tribale leger. Aan de top van de civitates of tribale gemeenschappen stonden elitefiguren en bij crisis werd uit die elite een koning gekozen voor de duur van de crisis. De Eburonen hadden zelfs twee koningen, Ambiorix en Catuvolcus, wat uitzonderlijk was (zie Intermezzo: Ambiorix onze eerste nationale held). De sociale en politieke verbondenheid binnen een civitas steunde op het geloof in gedeelde afstamming. De leden van een tribale gemeenschap geloofden m.a.w. dat ze van eenzelfde voorouder afstamden of dat ze door eenzelfde godheid beschermd werden.
Intermezzo: Ambiorix, onze eerste nationale held Eburonen is een Keltisch woord. Het komt van het Keltische eburos wat taxus betekent. Waren de Eburonen taxusmensen? Caesar vertelt hoe de Eburonenkoning Catuvolcus, nadat hij Ambiorix had vervloekt, zichzelf het leven benam met taxusbessen. Overigens, Ambiorix betekende in het Keltisch vermoedelijk beschermer of heerser (Toorians, 2013). Naast eburos, taxus in het Keltisch, kan eburos mogelijk ook op het everzwijn wijzen, want op Keltische munten komt het hoofd van een everzwijn vaak voor. Het everzwijn werd bij de Kelten immers geassocieerd met heersen. Het everzwijn als metafoor voor heerser. Zo is er in de Welsche mythologie een koning die in een everzwijn werd veranderd als straf voor zijn zonden.
189 Nadat de Eburonen overwonnen waren rond 53 v. Chr. werd hun plaats ingenomen door de Tungri. Dat waren o.a. groepen van over de Rijn. Tungri zou ook een Keltisch woord zijn en zou ‘tong’ of ‘zweren’ betekenen. Tungri zou daarom kunnen staan voor zij-die-gebonden-zijn-door-een-eed, een equivalent van de foederati of bondgenoten bij de Romeinen (Toorians, 2013). De Civitas Tungrorum, het grondgebied van de Tungri, gaf uiteindelijk haar naam aan de stad Tongeren en bestreek eveneeens een erg groot gebied, vergelijkbaar met het gebied van de Eburonen voordien (Fig. 3-26 & 3-27). De Civitas Tungrorum met hoofdstad Tongeren bevatte het oostelijk deel van België en het westelijk deel van Nederland. Het behoorde volgens de Romeinen tot de provincie Germania inferior. Interessant is het feit dat in het bekende fort Vindolanda aan de Hadrian Wall in Engeland teksten gevonden zijn die wijzen op de aanwezigheid daar van cohorten Tungri. Tongeren bleef de hoofdplaats van de civitas Tungrorum tot de woelige 4e eeuw, toen de tweede muur werd gebouwd (zie verder) en een eerste christelijke kerk onder de huidige basiliek werd opgericht. In de 4e eeuw waren vele agglomeraties nochtans grotendeels verlaten, maar Tongeren en bv. ook Namen waren dat niet (Coquelet, Creemers, Dreesen en Goeman, 2018). Ambiorix Ambiorix werd na de Belgische onafhankelijkheid een symbool van nationaal verzet tegen vreemde invasie (Warmenbol, 2013). Ambiorix, de ergste vijand van Caesar, was immers de dapperste Belg, want had Caesar niet geschreven Horum omnium fortissimi sunt Belgae. Van alle Galliërs zijn de Belgen de dappersten! En dus was Ambiorix een passend symbool voor de Belgische onafhankelijkheid. Net zoals Clovis, Karel de Grote of Godfried stond Ambiorix na de onafhankelijkheid fier voor Dit is België! Tal van kunstenaars moesten dat verhaal uitdragen. Een eerste lied met de naam van Ambiorix dateert bv. van 1841. In 1865 werd een beeld van Boduognat, de leider van de Nerviërs, een buurvolk van de Eburonen, samen met Ambiorix bovenop de ingang naar het station van Antwerpen geplaatst. Beide figuren werden echter niet als Galliërs, maar verkeerdelijk als Germanen gezien. Had dat niet te maken met het feit dat de eerste koning van België, Leopold von Sachsen-Coburg, een Germaan was? De ‘trots’ van Tongeren, het huidige beeld van Ambiorix, werd in 1866 gemaakt door Jules Bertin. De meeste levensgrote standbeelden in steden dateren uit die prille begintijd van het land. De helm met vleugels en het zwaard van Ambiorix zijn wel helemaal fout. Ook de plaatsing van de man op een prehistorische dolmen in ijzerhoudend zandsteen is een anachronisme van formaat. Desondanks werd die helm met vleugels voortaan dé standaarduitrusting van de Galliërs, bv. ook van BF (beroemde Fransman) Asterix. Het beeld van Ambiorix van Jules Bertin werd ingehuldigd op 5/9/1866 door Koning Leopold II. Het was volgens Bertin, weliswaar foutief, een symbool van de overwinning van de Germanen op de inheemse Kelten én op de Romeinen. Het dorp Ath in Wallonië dacht dat haar naam afkomstig was Atuatuca Tungrorum en dus werd Ambiorix daar sinds 1850 rondgedragen in een processie, maar in 1869 werd zijn aanwezigheid in de stoet door de lokale bevolking gecontesteerd, omdat men een Germaan, m.a.w. een Vlaamse held!, had ingevoerd i.p.v. een Gallische en dus Waalse held zoals bv. Boduognat (Warmenbol, 2013).
190
Fig. 3-26. Het gebied van de Tungri (Van Thienen - Creemers – De Clerq, 2019).
Fig. 3-27. Overzichtsplan van de verschillende La Tène-nederzettingen uit de late IJzertijd en vroeg-Romeinse tijd in de (latere) civitas Tungrorum (Danckaert e.a., 2022).
191
In Luik, op de façade van het Paleis du Gouvernement provincial, staat ook een Ambiorix, gemaakt door Albert Desenfans, maar geïnspireerd op die van Bertin. Een ander Ambiorixbeeld van Jules Bertin zelf kwam nabij Parijs in Saint Denis terecht als Vercingétorix.
Ambiorix op de façade van het Paleis in Luik (links) en Vercingétorix nabij Parijs (rechts; Warmenbol, 2013).
Tijdvak 4: De komst van Caesar en de Gallische oorlog, 10 v. Chr. de Romeinen stichtten Tongeren In 387 v. Chr. plunderde een groep Kelten Rome, op het Capitool na. Zoiets mocht nooit meer gebeuren en dat was een van de redenen waarom Caesar de Kelten in Gallië wou verslaan. In de eerste eeuw v. Chr. rukten de Romeinen vanuit Italië op naar het noorden van Europa. De Nervii, Atuatuci en Eburonen behoorden volgens Caesar tot het Germaans kamp; de Ambiani, Remi en de Treveri rond Trier tot de Kelten. De verovering van Gallië door Julius Caesar had plaats tijdens de Gallische oorlog van 58 tot 51 v. Chr. In de winter van 54-53 hadden de Eburonen met de Romeinen afgesproken dat er ca. 8.000 Romeinse soldaten veilig in hun territorium mochten overwinteren, maar Ambiorix hield zijn woord niet en moordde de Romeinse troepen in zijn gebied grotendeels uit. Daarop werd in 53-51 v. Chr. door Julius Caesar een poging tot genocide ondernomen op de opstandige Eburonen (Roymans, Creemers &
192 Scheers, 2012). De Eburonen werden daarbij uit hun stamgebied verdreven of als slaven afgevoerd richting Rome en de naam Eburonen werd van de aardbol gewist. Caesar had ook de Nerviërs uitgemoord en hun gebied herbevolkt met Galliërs uit het zuiden. Caesar wou in Gallië zoveel mogelijk slaven (enkele honderdduizenden) maken voor de verkoop in Rome. Slavenhandel was voor hem een belangrijke bron van inkomsten (Moons, 1994), naast de goudschatten van de lokale elite. Na de moord op de Eburonen werd de streek met instemming van de Romeinen opnieuw bevolkt en dat volk werd de Tungri genoemd, voor het eerst vermeld in 55-120 n. Chr. Waarschijnlijk bleven toch wel wat lokale gemeenschappen van Eburonen aanwezig, naast nieuwe stammen die in hun gebied binnenstroomden (Creemers, 2015). Laat ons dus niet vergeten dat de Romeinen in feite een bezettingsmacht waren, maar anderzijds werd de lokale bevolking vlot geromaniseerd en heeft ze meegewerkt met de Romeinen. Toch blijft er heel wat onduidelijkheid bestaan over hoe het dynamisch fenomeen van romanisatie in de veroverde gebieden moet opgevat worden, t.t.z. hoe zich de situationeel en regionaal bepaalde sociale, culturele, religieuze en economische transformaties voltrokken hebben op het niveau van individu en gemeenschap (Vanderhoeven e.a., 2022). Daarover is nog weinig eensgezindheid bereikt. De Gallische oorlog met de onderwerping van de Eburonen is hoe dan ook wel een waar Kantelmoment voor Haspengouw geweest. Tussen 39 en 27 v. Chr. werd de grensverdediging van het Romeinse Rijk uitgebouwd en werd de verkeersinfrastructuur aangelegd o.m. naar de kust (het Kanaal) en naar de Rijnstreek. Boulogne-surMer werd daarbij de uitvalsbasis voor de verovering van Brittanië.
Goud, goud, Eburonengoud! In de Late La Téne periode waren bij de Kelten munten algemeen in gebruik en dat gold ook voor de Eburonen (Fig. 3-28). De oudste sporen ervan in Noord-Gallië dateren van de tweede helft van de 3e eeuw en de 2e eeuw v. Chr., maar in Haspengouw zijn munten pas bekend vanaf de Gallische oorlogen (58-51 v. Chr.). De Romeinse dreiging dwong de noordelijke Belgische stammen blijkbaar tot het aanmunten van geld om de oorlogskosten te betalen. Goud en zilver circuleerden vooral in militaire kringen, t.t.z. bij de cavaleriestrijders te paard met hun lange zwaarden (Roymans, Creemers & Scheers, 2012). Ook bij de Eburonen waren er met het zwaard bewapende, krijgshaftige ruitergroepen. Dergelijke krijgersgroepen lagen aan de basis van de macht van de Eburonenleiders. De krijgers hadden een persoonlijke, bijna sacrale band met hun leider. Waarschijnlijk daarom bevatten de munten van de Eburonen niet toevallig als afbeelding vaak gestileerde paarden, al dan niet met een ruiter op. Overigens waren er bij de Eburonen in iedere LateIJzertijdnederzetting paarden aanwezig. Goudgeld stond destijds symbool voor autoriteit. Vindplaatsen van dat goudgeld, staters genoemd, zijn in Haspengouw aanwezig in Jesseren, Rijkhoven, Riemst, Heers, Horpmaal, Vechmaal, Borgloon, Berg en in Sint-Truiden (Roymans, Creemers & Scheers, 2012). In de eerste eeuw v. Chr. concentreerden gouden Eburonenmunten zich vooral rond Tongeren en rond ’s Hertogenbosch, wat mogelijk de twee machtscentra van Catuvolcus en Ambiorix weerspiegelt (Fig. 3-29, Creemers, 2012).
193 Typisch voor de Eburonen zijn gouddepots. Zo werd in Beringen een gouddepot van eind tweede eeuw v. Chr. gevonden met o.m. veel munten uit Zuid-Duitsland en Noord-Frankrijk (Creemers, 2012). De goudschat van Beringen bevatte ook torques, een soort halsring in goud, als bescherming voor belangrijke personen. De munten van Beringen waren waarschijnlijk bedoeld als beloning voor ruiters. Goudschatten, zoals die in Beringen, werden door de Eburonen op moerassige plaatsen gelegd. Daar was voor hun immers de toegang tot het hiernamaals, het rijk der goden. Goudschatten waren dan ook mogelijk bedoeld als offergift, als smeekbede aan de goden voor één of andere gunst.
Fig. 3-28. Verspreiding van de Laat-IJzertijd gouden munten (staters) in de regio van Tongeren/Maastricht (Roymans et al., 2012).
Tijdens de Gallische oorlog werden in Haspengouw en directe omgeving regelmatig gouden muntschatten verstopt, bv. in Orp-le-Grand, in Vechmaal en in Amby bij Maastricht, mogelijk voor de betaling van externe hulptroepen of voor de financiering van coalities met andere stammen (Roymans, Creemers & Scheers, 2012). Het goudgeld in de muntschatten was geslagen tijdens de opstand van de Eburonen. Zo werd in Vechmaal door Raf Janssen een muntschat met 158 gouden munten gevonden. Die schat bevat als enige schat munten van vooral Eburonen en Nerviërs samen, maar ook van de Trevieren uit Trier en een stater van de Veliocasses (Creemers, 2015). Eburonen, Nervii en Treveri maakten allen deel uit van de opstand van Ambiorix tegen de Romeinen. In totaal ging het in Vechmaal om munten van 5 verschillende stammen, begraven halfweg 50 v. Chr. Die munten van Vechmaal bevatten slechts 30-52% goud en daarnaast veel koper en zilver (Roymans, Creemers & Scheers, 2012). Daarom denkt men dat het om ‘crisismunten’ ging, bedoeld om de krijgersgroepen te betalen. Ze
194 werden mogelijk als tijdelijk verstek in de grond verstopt, zodat ze niet in handen van Caesar zouden vallen. Die had immers ook goud nodig om zijn troepen te betalen, maar mogelijk ging het ook om een donatie aan de Goden voor geluk in de strijd tegen de Romeinen (Roymans, Creemers & Scheers, 2012). Ook in de omgeving van Berg bij Tongeren werden meerdere gouden munten van de Eburonen gevonden (Roymans, Creemers & Scheers, 2012). Het heuveldorp Berg is een buitenbeentje in Haspengouw, waar kerken op heuvels bijzonder zeldzaam zijn. Vliermaal is een ander voorbeeld. Berg is duidelijk niet Frankisch van oorsprong, maar is veel ouder en heeft een Gallo-Romeinse of zelfs eerdere oorsprong. Berg was in de Late IJzertijd mogelijk een pre-romeinse, belangrijke Keltische cultusplaats en bestond al toen Romeins Tongeren, Atuatuca Tungrorum, gesticht werd rond 10 v. Chr. aan de weg van Keulen naar Boulogne-sur-Mer. Berg was dus mogelijk een Late IJzertijd cultusplaats van supra-regionaal belang en is ook een kandidaat als hoofdbewoningsplek van de Eburonen (Toorians, 2013). Nadat Caesar in 10 jaar tijd het Eburonengebied veroverd had, was er geen goudproductie en goudcirculatie meer in onze streken (Roymans, Creemers & Scheers, 2012).
Fig. 3-29. Verspreiding van gouden scheers munten van de Eburonen (Roymans, Creemers & Scheers, 2012).
195
10 v. Chr. De Romeinen stichtten Tongeren Tussen 57 v. Chr. en 508 n. Chr. was Haspengouw ingelijfd bij het grote Romeinse rijk. De Romeinen brachten ons nieuwe bouwtechnieken, nieuwe aardewerktechnieken, een andere lichaamshygiëne en een badcultuur met publieke badhuizen, naast nieuwe kledinggewoontes, mozaïeken, nieuwe culinaire gewoontes zoals het eten van vooral varken en per schip werd Romeins luxe aardewerk, Terra sigillata, ingevoerd. Terra sigillata werd op een pottenbakkerswiel gemaakt. In de eerste eeuw n. Chr. werd er in Tongeren al zelf aardewerk vervaardigd voor lokaal en regionaal gebruik. De Romeinen brachten ook hun eigen goden mee en de oppergod Jupiter speelde daarbij vanzelfsprekend een voorname rol. Zo werd in Zammelen een zogenaamde wijsteen of wijaltaar gevonden gewijd aan Jupiter. Wijstenen zijn dank- en gedenkstenen. De oprichting van zo een wijsteen werd aan een god beloofd voor één of ander gunst. Zowel de aangesproken god als de opdrachtgever werden op de steen vermeld. De afgebeelde god in Zammelen was Jupiter, want hij was ook god van het weer en in het landbouwgebied van Zammelen was die natuurlijk belangrijk. In 1627 werd de wijsteen van Zammelen bovenaan voorzien van een komvormige uitholling en van een jaartal en de steen werd vanaf dan als wijwatervat in de kerk gebruikt (Creemers, 2015).
Een nieuwe stad, Atuatuca Tungrorum Tongeren, de oudste stad van Vlaanderen, met haar befaamd Gallo-Romeins Museum, werd rond 10 v. Chr. door de Romeinen gesticht. Het waren Romeinse soldaten die rond 10 v. Chr. het stratenpatroon van Tongeren uitzetten en het terrein klaar maakten voor bebouwing. Tongeren is dus niet van pre-Romeinse, maar duidelijk van Romeinse ouderdom. Aanvankelijk werden er in het kersverse Tongeren nog eenvoudige, lokale vakwerkwoningen opgetrokken, maar vrij snel ging het om echte stenen stadsgebouwen. De Romeinen hebben in Haspengouw als eersten volledig stenen gebouwen opgericht. Onder de eerste Romeinse keizer Augustus (27 v. Chr. – 14 n. Chr.) kreeg de plaatselijke elite in Haspengouw een rol toebedeeld in de regionale ontwikkeling van hun gebied en zij maakten zich dan ook snel de Romeinse waarden eigen, een proces van samensmelting van twee culturen dat romanisering wordt genoemd. Tongeren of Aduatuca werd daarbij een magneet voor de lokale elite en hun Romeinse leefwijze (Creemers, 2015). Het woord Aduatuca werd voor het eerst door Julius Caesar vermeld in zijn De Bello Gallico van 51 v. Chr. De juiste ligging van Aduatuca (Atuatuca, Aduatuco, Aduatuci, Atuatuci) is niet met zekerheid bekend, maar de meeste archeologen linken het aan Tongeren. Aduatuca is volgens Toorians (2013) wel een Keltisch woord en het betekent De plaats waar men waarzegde of De plaats van de waarzegger. Clerinx (2023) houdt het bij ‘Stad van de profeet’ of bij de ‘De volgelingen van de profeet’. Tongeren was de hoofdstad en bijgevolg het commerciële en religieuze centrum geworden van het Romeins administratief district van de civitas Tungrorum (Van Thienen e.a., 2019, Fig. 3-30). Het district civitas Tungrorum met Tongeren als hoofdstad werd deel van de nieuwe provincie Gallia Belgica, later ingedeeld bij de provincie Germania Inferior. Het belang van Tongeren blijkt o.m. uit de noordelijke tempel van Tongeren die ooit tot de grootste van Noord-Gallië behoorde. Die tempel ligt aan het huidige Atheneum van Tongeren en de site is zeker een bezoek waard. Rond de stad Tongeren werd
196 rond 150 n. Chr. als statussymbool een immense omwalling van 4,5 km met torens en poorten gebouwd (Fig. 3-31). Daar komen we nog op terug.
Fig. 3-30. De civitas Tungrorum (Van Thienen - Creemers – De Clerq, 2019).
Fig. 3-31. Schematische weergave van Tongeren, de ligging van de tempel en de eerste omwalling van 4,5 km.
197 Romeins Haspengouw: een landschap vol villa’s en tumuli Civitates werden onderverdeeld in pagi bestaande uit een groot aantal landbouwbedrijven of fundi. Het suffix -acum/iacum dat de Romeinen in Gallië hadden geassimileerd, werd het element bij uitstek ter benoeming van de veelheid aan die fundi. De vier steden aan de weg Bavay-Keulen illustreren de productiviteit van de namen op -iacum. Toch zijn er in het gebied van de Tungri die de plaats hadden ingenomen van de Eburonen weinig namen op -iacum, ondanks het feit dat dit gebied sterk geromaniseerd was. Haspengouw was in de Eburonentijd al een uitgesproken landbouwgebied. Hun landbouw was volledig gericht op zelfvoorziening, maar vanaf het begin van de 1ste eeuw n. Chr. heroriënteerde de agrarische productie zich volledig op de stad Tongeren én op de Romeinse militaire kampen langs de Rijn. De Haspengouwse landbouw werd nu geïntegreerd in de Romeinse economie met grote villa’s die de kleine, eerdere bedrijfjes opslorpten. Vanaf het laatste kwart van de eerste eeuw domineerden de villae of grote landbouwbedrijven dan ook het landschap in Haspengouw. Iedere villa telde daarbij ca. 40-50 ha goede leemgrond. Villae worden voornamelijk in verband gebracht met een landschap van graanproductie in handen van een lokale elite en gericht op een surplusgraanproductie voor de markt, maar daarnaast bleven er in Haspengouw ook nog inheems-Romeinse bewoningsvormen aanwezig met boerderijen in de inheemse traditie van woonstalhoeven, vaak met drinkpoelen wat op veeteelt wijst. Toch was Haspengouw in de voor-Romeinse IJzertijd al meer gericht op graanteelt dan de Maasvallei en de Kempen waar veeteelt veel meer centraal stond. Na de inlijving in het Romeins Rijk wordt die tweedeling tussen Haspengouw enerzijds en de Kempen en het Maasgebied anderzijds verder uitgebouwd (Vanderhoeven e.a., 2022). In de civitas Tungrorum hadden ca. een honderdtal rijke families de macht in handen. Die rijke families bezaten een of meerdere villa-domeinen, maar ze verbleven zelf in de stad Atuatuca (Creemers, 2015). Die Haspengouwse, rijke elite benadrukte haar eigenheid en positie o.m. door zich onder een tumulus te laten begraven (zie verder). Ook al werd Haspengouw door de Romeinen vooral ingericht op grootschalige exportgraanteelt, toch was ‘villalandbouw’ niet de enige bedrijfsvoering in de streek. In de afgelopen decennia toonde o.a. onderzoek in het Maasdal en in de Demervallei aan dat er in Haspengouw kleinere, traditionele nederzettingen - enkele huizen in hout en leem en met rieten daken – bleven voortbestaan, vaak op plaatsen waar IJzertijdbewoning aan vooraf was gegaan (Van Impe, 1983, Van Impe e.a., 1992). De aanwezigheid in die traditionele nederzettingen van grote drinkpoelen verraadt dat de bewoners daar voornamelijk aan veeteelt deden. Het vee werd in Haspengouw m.a.w. niet alleen maar uit de noordelijke zandgronden aangevoerd (Vanderhoeven e.a., 2022). In tegenstelling met wat vroeger werd gedacht, was er tijdens de Romeinse tijd wel degelijk bewoning in de Kempen aanwezig (Creemers, De Clercq & Hiddink, 2015). Er zijn hier maar liefst 1317 bewoningssporen van begraafplaatsen en/of nederzettingen uit de Romeinse tijd bekend (Fig. 3-32) en in realiteit waren er waarschijnlijk zelfs nog veel meer nederzettingen dan fig. 3-32 laat zien. Het ging daarbij wel niet om een villalandschap zoals in Haspengouw, maar om eenvoudige nederzettingen met houten huizen. Hoewel Romeinse bewoning vooral aanwezig was in de leemstreek, langs het water en bij grote wegen -zo waren er veel nederzettingen langs de Romeinse weg die evenwijdig met de Maas liep- toch waren er dus ook Romeinse nederzettingen, weliswaar veel minder, in de Kempen. In de Kempen behield de bevolking wel veel meer de eigen cultuur, bv. door verder te leven met het
198 vee onder één dak in zogenaamde woonstalhuizen, iets wat voor de Romeinen en de geromaniseerde elite vies en dus ondenkbaar was. Maar ook in de Kempen waren er duidelijke Romeinse invloeden, want een Kempisch woonstalhuis kon bv. een zuilengalerij bevatten. Het Demergebied was m.a.w. ook geromaniseerd, maar wel op een andere manier dan Haspengouw. De Romeins-Haspengouwse landbouw Het tweeslagstelsel was het akkerbouwsysteem van de Romeinen. Het bouwland bevatte m.a.w. een geakkerd en een braakliggend deel en beide wisselden van plaats. De akkers werden in de Romeinse tijd verbeterd met as en met mest (Poschlod, 2015). De belangrijkste akkergewassen waren toen granen (eenkoorn, spelt, emmer, tarwe en gerst), peulvruchten, huttentut, oliegewassen, vezelplanten en als nieuwkomer rogge. Rogge was voordien alleen maar bekend als onkruid. Het kwam oorspronkelijk uit het Midden-Oosten, waar granen zowat 9.500 jaar geleden gedomesticeerd waren. In onze contreien verschijnt rogge volgens sommige auteurs pas met zekerheid vanaf de Romeinse tijd, hoewel Devroey et al. (1995) schrijven dat de Kelten het al gebruikten tijdens de la Tène-periode. Volgens Egeling e.a. (2010) werd rogge daarentegen pas echt belangrijk in de middeleeuwen.
Fig. 3-32. Romeinse sites in het Maas-Demer-Schelde gebied (Creemers, De Clerq & Hiddink, 2015).
199 De Romeinen brachten ons tal van nuttige planten: de tamme kastanje, de walnoot, vele groenten (sla, bolgewassen, knoflook, prei, postelein, biet, venkel, anijs en kervel …), kruiden (dille, koriander, …) en vruchtbomen zoals appelen en peren, pruimen, zoete kers, abrikoos, druiven, kwets, perzik, kweepeer (Egeling u.a., 2010, Luiten van Zanden e.a., 2021, Poschlod, 2015). Appel, peer en kers kwamen in onze streken al voor in het wild, maar de Romeinen domesticeerden deze soorten nabij de grote villae rusticae (Danckaert e.a., 2022). Europa bezat daartoe slechts één wilde appel, net zoals de inlandse vogelkers de enige oorsprong van onze kersen is. Die vogelkers werd al in de Jongsteentijd geoogst. De herkomst van de okkernoot blijft echter onbekend. Mogelijk bezat deze soort meerder refugia in het zuiden van Europa van waaruit de okkernoot zich opnieuw verspreidde. De perzik en de abrikoos werden dan weer door Alexander de Grote in Klein-Azië ingevoerd vanuit Iran en vandaaruit bereikten deze planten via Griekenland het Romeinse rijk en vervolgens onze streken (Poschlod, 2015). Naast landbouwgewassen brachten de Romeinen ook (eetbare) dieren met zich mee. Zo werd de fazant bij ons door de Romeinen ingevoerd vanuit Midden-Azië (Flannery, 2018). De Romeinen brachten tevens konijnen uit Noord-Afrika en uit Spanje naar Frankrijk en die konijnen werden van daaruit verder over West-Europa verspreid, vooral tijdens de middeleeuwen (Poschlod, 2015). Rond 1.000 was de Loirestreek de grens van het verspreidingsgebied van het konijn. In Vlaanderen werden konijnen waarschijnlijk pas in de 12e-13e eeuw geïntroduceerd voor het vlees en voor de vacht. Ze werden daartoe op specifieke locaties gekweekt, warandes genoemd. Vaak zijn warandes afgesloten met een wal en een houtkant die met doornen vervlochten was (Zie Intermezzo: konijnenkweekplaatsen).
Intermezzo: konijnenkweekplaatsen Volgens Tack e.a. (1993) had bijna elke heerlijkheid in Vlaanderen in de middeleeuwen een konijnenwarande. Het konijn was ingevoerd om op te eten, voor de pels en om religieuze redenen. Zo aten de monniken, zeker op vrijdag, graag on- of pasgeboren konijnenjongen die immers niet als vlees werden beschouwd. Handig toch. Warandes waren vooral in zandige gebieden erg populair. Zo was er een konijnenwarande in Kasterlee als privaat jachtgebied van de hertog van Brabant. Deze warande werd voor het eerst vermeld in 1412, maar was waarschijnlijk al 2-3 eeuwen ouder (Anon., 2016). Maar ook in Haspengouw waren er waarschijnlijk warandes. Zo is er een Warandebos in Rummen vlakbij een kasteelruïne. Ook in Opleeuw werd dichtbij het kasteel een warande vermeld. Het is dus waarschijnlijk niet toevallig dat er in Opleeuw vlakbij het kasteel een Konijnenstraat ligt. Vooral de adel en de clerus hielden zich met konijnenjacht bezig. Het was m.a.w. een elitair gebeuren …. en dus werd er duchtig gestroopt! Stropen bij de elite, uit noodzaak, maar ook als statement, als revolte, was altijd al een ‘plezier’ geweest voor ‘de gewone man’. Mason (2011) beschrijft in detail hoe een warande er in Engeland uitzag. Vele konijnenwarandes waren daar eigendom van kloosters. Een warande was een door wallen omgeven, vrij groot terrein dat ook de woning voor de ‘keeper’ bevatte. Eén van de best betaalde jobs in die tijd was trouwens
200 die van ‘keeper’ of ‘warrener’. In 1890 telde een warande in Dartmoor ca. 130 ha (Sheail, 1971). In zo een warande waren er aparte plaatsen voor de drachtige moeren en perken waar men voor de konijnen voedsel teelde. In de herfst/winter had de warrener veel werk bij de vangst van de konijnen. Hij was ook verantwoordelijk voor het onderhoud van de wallen, het maken van de netten, de bestrijding van de roofdieren én van de stropers, de kweek van de fretten en de africhting van de terriërs. In 1790 was de kweek van konijnen in warandes aan de overzijde van het kanaal op veel plaatsen nog erg belangrijk, maar vanaf eind 18e eeuw nam hun belang daar af.
De Romeinse bouwmeesters De Romeinen namen rond de geboorte van Christus het roer in Haspengouw over van de Eburonen. Ze introduceerden er hun cultuur en landbouweconomie en ze lieten in de streek bijzonder veel sporen na: een stad, een imposante omwallingsmuur, maar ook een bijzonder aquaduct, de Romeinse kassei, vele tumuli en nog zoveel meer zoals iedere bezoeker van het Gallo-Romeins Museum kan vaststellen. Op al dat nalatenschap gaan we zo meteen verder in, maar eerst wordt ingezoomd op de resultaten van bijzonder vernieuwend, recent wetenschappelijk onderzoek naar de herkomst van het bouwmateriaal dat de Romeinen in en om Tongeren hebben gebruikt. Daarbij zijn erg verrassende resultaten aan het licht gekomen. Uiteindelijk hebben de wetenschappers 30 verschillende steentypes van binnen en buiten de civitas geïdentificeerd die in openbare gebouwen en begraafplaatsen gebruikt werden (Coquelet et al., 2018). De Romeinen hadden een zeer goede kennis van gesteenten om mee te bouwen (Dreesen & Matthijs, 2023). Dankzij het transport langs weg en water waren die natuurlijke bouwmaterialen in eerste instantie afkomstig uit de directe omgeving van Haspengouw, maar ze kwamen ook van verder (Condroz, Maasvallei, Ardennen). Voor luxueuze toepassingen werden naast kleurrijke marmers uit België, bv. zwarte, grijze en rode marmers van Rance en van Baelen, ook marmers van Trier, Reims en zelfs uit het Middellandse Zeegebied toegepast (Dreesen & Matthijs, 2023). Belgische rode marmer was blijkbaar een goed alternatief voor de gegeerde rode marmers uit het Middellands zeegebied (Dreesen et al., 2018). Overigens hebben de Romeinen die Belgische rode marmer ook naar andere streken geëxporteerd (Coquelet et al., 2018), zoals naar Luxemburg, Frankrijk, Nederland (Xanten) en naar Duitsland (Keulen en Trier). Om het bouwkundig vernuft en inzicht in geologie van de Romeinen te duiden, gaan we nu in op de diverse materialen die de Romeinen alleen al in Tongeren hebben gebruikt, te beginnen met het bouwmateriaal dat uit de directe omgeving van de stad betrokken werd. De Romeinen hebben in Haspengouw massaal kalktuf van Holocene oorsprong ontgonnen om te bouwen. Behalve als bouwmateriaal was kalktuf ook nuttig als grondstof voor de aanmaak van kalkmortel zoals blijkt uit kleine fragmenten in de Romeinse mortels in Tongeren. Voor de productie van kalkmortel gebruikten de Romeinen naast kalktuf nog andere kalkrijke grondstoffen. Dat waren bv. de afvalproducten die bij de fabricage (kappen of zagen) van bouwstenen (kalktuf, witte Jurakalksteen, Maastrichtersteen) en bij de vermoedelijk ondergrondse ontginning van vuursteenbanken vrij kwamen.
201 Leem was in enorme volumes nodig voor de constructie van het Romeins aquaduct (zie verder). Daarnaast ligt niet voor niets de hoogste concentratie aan tumuli in de leemstreek. De leem in Tongeren en omgeving bestaat van onder naar boven uit zandige, meerkleurige, gebande Henegouwenleem, vervolgens de fijn gelaagde Haspengouwleem en tenslotte de bruine, korrelige en kalkrijke Brabantleem. De dikte van de Pleistocene leemlaag varieert in de omgeving van Tongeren tussen 3 en 10 m. Het maximum wordt bereikt in het centrum van Tongeren en ten zuiden en zuidwesten van de stad tussen Nerem, Diets-Heur en Koninksem. Ten noorden en noordoosten van Tongeren is de leemlaag veel dunner. Ze is het dunst op steile hellingen en op de toppen van de heuvels en het dikst op zwakke hellingen en vooral in de dalen. Ten zuiden van de Jeker bedraagt de dikte van de leemlaag op het plateau van Droog Haspengouw zelfs tot 25 m en meer. Dat zou kunnen verklaren waarom de maretak hier niet voorkomt. Die erg dikke leemlaag belet dat er kalkrijke, oudere afzettingen dagzomen of binnen het bereik van plantenwortels voorkomen, al vergt dit zeker bijkomend onderzoek ter staving. Voor de verharding van de straten in Romeins Tongeren vormde vuursteen het hoofdbestanddeel, zowel vuursteenrolkeien afkomstig van het residueel Quartair basisgrint, maar daarnaast ook vuursteeneluvium en fluviatiele Maasafzettingen. Basisgrint komt aan de basis van de lössmantel voor door de verticale accumulatie van verschillende opeenvolgende basisgrinden uit de bovenliggende en inmiddels weggespoelde tertiaire zandlagen. Dergelijk residueel Quartair basisgrint is overal in en om Tongeren aanwezig. Het bestaat hoofdzakelijk uit ronde en afgeplatte blauwgrijze en zwarte vuursteenrolkeien. De dikte van dat basisgrint is erg variabel, van enkel cm tot maximaal een halve meter. Sommige stenen in het residueel basisgrint zijn glad gepolijst, omdat ze mogelijk gezandstraald werden toen ze nog aan het oppervlak lagen voor ze met het eolisch leem bedekt werden. Fluviatiele grinden door de Maas afgezet in het Pleistoceen, zijn ten zuidoosten en oosten van Tongeren aanwezig, met name in de buurt van Eben-Emael, vlak ten noorden van Kanne en ten noordoosten van Vroenhoven. Vuursteeneluvium tot slot komt ten zuiden van Tongeren voor als metersdikke banken van losse, gebroken en onregelmatige vuursteenblokken. Het vuursteeneluvium is het resultaat van ontkalking die de bovenste 10-15 m van het Krijt heeft gereduceerd tot een resterend pakket silex. Dat vuursteeneluvium dagzoomt ten zuiden van de Jeker, nabij Vreren, Diets-Heur, ten zuiden van Sluizen en bij Elst en Valmeer. De gigantische volumes grijze vuursteen of silex die aangetroffen worden in Tongeren (bv. in de 2 omwallingen, in de talrijke keldermuren, ...) kan nooit alleen afkomstig zijn geweest van het vuursteeneluvium ten zuiden van de stad, maar moet ook ondergronds gedolven zijn geweest. Er wordt immers geschat dat alleen al voor de bouw van de Romeinse muur meer dan 130.000 ton vuursteen nodig was. Deels is die vuursteen (samen met Maastrichtersteen) vermoedelijk oppervlakkig ontgonnen in de valleiwanden van de Jeker tussen Sluizen en Kanne, maar daarnaast gaat het waarschijnlijk ook om ondergronds gewonnen vuursteen. Later, vanaf de 3de eeuw, werd de silex uit de oorspronkelijke Romeinse gebouwen als recyclagemateriaal gebruikt voor nieuwe toepassingen, o.m. in Romaanse kerken, kloostermuren, enz. Maastrichtersteen was vermoedelijk een ‘bijproduct’ van de ondergrondse vuursteenwinning, maar het werd ook als bouwsteen gebruikt. Zo werd bij het archeologisch onderzoek voor de aanleg van een groot wachtbekken in de ruilverkaveling Jesseren een Romeinse stenen waterput in Maastrichtersteen gevonden (Depraetere, 2014). Aan het wandelpad langs dat wachtbekken in Jesseren werd in
202 cortenstaal een duidingselement aangelegd met meer info over al de archeologische vondsten die bij de aanleg van het wachtbekken ontdekt werden. Maastrichtersteen werd tot slot mogelijk ook gebruikt als natuurlijke meststof en als grondstof voor de aanmaak van kalkmortel. Bij Berg komt lokaal de Klei van Henis aan het oppervlak. Die klei bereikt in de buurt van Tongeren diktes tot 6 m. Lokale kleien werden in Tongeren waarschijnlijk aangewend voor de aanmaak van keramiek, zoals de groene klei van Henis en de lichtgrijze klei uit het Lid van Alden Biesen. Op het contact van het Zand van Berg en de onderliggende plastische klei van Henis ontstond lokaal een ijzerzandsteen die ook als Romeins bouwmateriaal werd toegepast. Het Lid van Berg dagzoomt op de heuveltoppen aan de noordoostrand van Tongeren en daaruit werd wit zand voor de bouw gewonnen. Wat verderaf van Tongeren werden lokale Maaskalkstenen en marmers gewonnen als bouwsteen voor in de stad (Coquelet et al., 2018, Fig. 3-33). De belangrijkste kalksteen van lokale oorsprong was de donkergrijze tot zwarte Carboon Maassteen (Pierre de Meuse) van nabij Namen en de grijze Belgische marmer, Gris des Ardennes, die ook erg geliefd was. Vermoedelijk werden die stenen aangevoerd via de Maas, de Moezel, de Rijn en haar zijtakken. Zo was de Jeker bevaarbaar tot Tongeren en Maastricht was destijds mogelijk de haven van Tongeren. Vanaf de havens ging het vervolgens verder over de weg (Coquelet e.a., 2013, Dreesen & Creemers, 2016, Coquelet et al., 2018). Maastricht was destijds ook door een heerbaan verbonden met Tongeren. Maastricht was toen nog geen stad, maar een vicus, een agglomeratie. Er werd dus heel wat bouwmateriaal zowel uit de directe als uit de regionale omgeving van Tongeren gehaald, maar de Romeinen gingen bij hun zoektocht naar geschikt en luxe bouwmateriaal nog veel, maar dan ook veel verder (Fig. 3-34). Net zoals importaardewerk op lange afstandshandel wijst. Zo bevatten heel wat bouwwerken, publieke gebouwen, monumenten, heiligdommen en begrafenissculpturen in Tongeren een witte jurasteen die aan marmer doet denken. Het gaat voor een belangrijk deel om witte Jura-kalksteen afkomstig van de Lorraine regio in Noord-Frankrijk, meer bepaald van Norroy-les-Pont-à-Mousson, uit het noorden van Frankrijk bij Metz, op 215 km van Tongeren. Die steen wordt nu niet meer gewonnen. ‘Norroysteen’ werd over de Rijn vervoerd en mogelijk nabij Nijmegen overgeslagen voor transport langs de Maas (Coquelet et al., 2018). Via Maastricht en Namen kwamen ze toe in Tongeren. Die Norroysteen was overigens ook veel aanwezig in de militaire nederzettingen langs de Rijn. Witte Jurasteen was zelfs de meest gebruikte ‘verregionale’ steen in Tongeren en vooral in 2de eeuw n. Chr. was er een grote vraag naar voor de uitbouw van Tongeren als hoofdstad. Daarnaast werd de witte Jurasteen ook veel aangewend voor het oprichten van heiligdommen in de omliggende agglomeraties. In Tongeren en omgeving zijn ook wat Jura-stenen van langs de Maas aangetroffen, o.m. stenen van Chémery nabij het dorp Chémery-sur-Bar (Verdun) op 140 km van Tongeren of stenen van Dom-leMesnil, ontgonnen tussen Charleville-Mézières en Sedan. Maar het kan van nog veel verder komen! Er werden in Tongeren met name ook stenen afkomstig van het Middellands Zeegebied aangetroffen (Coquelet et al., 2018). Dat kan goed geïllustreerd worden met het materiaal dat teruggevonden werd bij de grote Noordtempel in Tongeren, de enige tempel in Vlaanderen van het Romeins type en ook de enige tempel in Tongeren. Die Noordtempel was ooit één van de grootste tempels in de Lage landen en hij lag op het hoogste punt van de stad. Net zoals de basiliek nu van heinde en ver te zien is, net zo moet dat tijdens de Romeinse periode met de Noordtempel zijn geweest.
203 Voor de bouw, eind 1ste eeuw - tweede eeuw, van de grote Noordtempel in Tongeren (130 m lang, 77 m breed) werd zowel gebruikt gemaakt van Maaskalksteen (vooral gewonnen tussen Namen en Luik), van grijze marmer van de Ardennen en zwarte marmer van Namen, van rode zandsteen vanuit de Condroz (Grès de Condroz) en verder van stenen van Nord-Pas-de-Calais en van Calvados. Daarnaast werden kleurrijke marmers uit het Middellands Zeegebied gebruikt, met name van Italië, Griekenland, Turkije, Tunesië en zelfs van Egypte (Coquelet, Creemers & Dreesen, 2014, Dreesen & Creemers, 2016).
Fig. 3-33. Herkomst van het Romeins bouwmateriaal (Dreesen et al., 2018).
204
Fig. 3-34. Witte stenen van regionale afkomst, gevonden in de stad Tongeren (Coquelet et al., 2013).
205 Veel stenen van de grote Noordtempel in Tongeren zijn vermoedelijk hergebruikt in de basiliek van Tongeren, maar de witte Jurasteen kwam tijdens de Merovingische periode (4e – 8ste eeuw) ook terecht in de omgeving van de stad, in burchten en in dorpskerken, zoals in de kerk van Berg. Hergebruik van Romeins materiaal was in de middeleeuwen algemeen, waardoor er uiteindelijk weinig Romeins bouwwerk in Tongeren zelf bewaard is gebleven. Eigenlijk waren de Romeinse ruïnes in de middeleeuwen handige steengroeves (Dreesen & Creemers, 2016). Ook veel latere gebouwen in Tongeren zelf bevatten hergebruikt Romeins materiaal. Zo is Jurakalksteen bv. hergebruikt in de basiliek van Tongeren, in de brug over de Maas, in fortificaties langs de Romeinse Kassei en in de middeleeuwen voor de bouw van de eerste kerken (Coquelet et al., 2018). Witte Jurakalk werd niet alleen gerecycleerd in latere gebouwen, maar werd ook verbrand tot cement. Wat mee verklaart waarom er nu niet veel restanten van die steen in Tongeren meer te vinden zijn. De Romeinen introduceerden de steenbouw in Haspengouw, vooral bij de villa’s en de vici, maar de gebouwen van de inheems-Romeinse landelijke nederzettingen in Haspengouw en de Kempen bestonden nog vrijwel volledig uit leem en hout (Vanderhoeven e.a., 2022). Men paste er veel minder de Romeinse bouwconcepten en -technieken toe. Houtbouw bleef m.a.w. gedurende de hele Romeinse tijd een essentieel onderdeel van de rurale nederzettingen en ook van de vici. Het woonstalhuis waar mens en dier onder één dak verbleven, bekend vanaf de Bronstijd, werd m.a.w. in de Romeinse periode gehandhaafd en het voortbestaan van dat bouwtype wijst op een zeer traditionele pastorale landbouwvoering. Tot slot van tijdvak 4 volgt nu een bespreking van de meest opvallende landschapsrelicten uit de Romeinse tijd in Haspengouw, met name de muren, het aquaduct, de Romeinse kassei en de tumuli.
De muren rond Atuatuca Tungrorum De Romeinse bloeiperiode, t.t.z. de Pax Romana of vredeperiode, duurde van 27 voor Chr., het begin van de regering Augustus, tot 180 na Chr., de dood van Marcus Aurelius. Tongeren beleefde in de 2de eeuw een eerste bloei en van die bloeiperiode dateert de eerste omwallingsmuur van 4.544 m. lengte (Fig. 3-35). Tongeren was toen één van de grootste steden in Noordwest-Europa. De eerste omwalling van Tongeren was een statussymbool van de Pax Romana en die omwalling omsloot een gebied dat twee keer groter was dan dat van de latere, tweede omwalling uit de 4e eeuw (Fig. 3-36). De tweede omwalling tijdens de tweede bloeiperiode kwam er onder Konstantin I (306-336). Die tweede omwalling was veel korter dan de eerste muur, met name ‘slechts’ ca 2,7 km en die omwalling had eerder een defensieve rol (Creemers, 2015). De muren rond Tongeren bevatten sterke kalkmortel. De kern van de muur is een mengsel van die kalkmortel met silex. De buitenkant van de Romeinse muur bestaat uit regelmatig gekapte blokjes zandsteen of kalktuf, soms mergel of silex. De Romeinen waren, we herhalen het, de eerste grote steenbouwmeesters bij ons die zowat alle bruikbare natuurbouwstenen in de omgeving hebben gebruikt of naar men vermoedt zelfs opgebruikt in het geval van kalktuf. Pas vanaf de industrialisatie in de 19e eeuw met zijn grote groeves met waterbemaling en transport via het spoor steeg na de Romeinen opnieuw het aanbod steen in onze contreien (Dreesen e.a., 2001, Dreesen & Vanderhoeven, 2017), al werd er ook al heel wat natuursteen gebruikt in de middeleeuwen voor de bouw van de opkomende steden.
206
Fig. 3-35. De ligging van beide Romeinse muren rond Tongeren. 1. Omwalling van de 2e eeuw n. Chr., 2. Omwalling van de 4e eeuw n. Chr., 3. Tempel, 4. Aquaduct, 5. Grafveld en Romeinse weg, 6. Christelijke kerk, 7. Horreum, 8. Forum -veronderstelde ligging (Creemers, 2007).
Fig. 3-36. Links: De locatie van de omwalling van Tongeren in de 2e en 4e eeuw. Rechts: De westelijke kant van het tweede-eeuws tracé resteert nog. De vierde-eeuwse omwalling is vrijwel volledig afgebroken om te worden hergebruikt als bouwmateriaal (Dancakert e.a., 2022).
207
Het aquaduct Het nu volgend verhaal over het aquaduct van Tongeren is vooral gebaseerd op het werk van Els Wesemael (Wesemael, 2011) en Erwin Meylemans (Meylemans, 2009). Het aquaduct is het grootste Romeins monument van Vlaanderen en ooit werd gedacht dat dat aquaduct een Zeedijk was om Tongeren te beschermen, want Tongeren lag toch ooit aan de zee! Op de topokaart van 1904 staat het aquaduct aangeduid als Digue de Betho. Het aquaduct van Tongeren werd waarschijnlijk aangelegd door het Romeins leger na de brandlaag van 69-70 n. Chr., maar voor de bouw van de eerste stadsmuur in de tweede helft van de 2e eeuw. Door gebrek aan voldoende lokale stenen in de streek werd het aquaduct uit aarde van ter plaatse opgetrokken. Het bevat onder het maaiveld een houten kanaal met inspectieputten waar het water doorheen stroomde. Overigens komt het woord aquaduct van aqua (water) en ducere (leiden). Van het Romeins aquaduct in Tongeren is nog steeds 6 km aanwezig. Het eerste deel van het Romeins aquaduct, dat tot 14 m hoog is en dichtbij de stad ligt, heet de Beukenberg, een bekend wandelgebied in Tongeren. Het aquaduct ligt grotendeels op de waterscheiding tussen Maas- en Scheldebekken en het loopt vanaf Tongeren door tot aan de Romeinse weg Tongeren-Bavay, maar vanaf daar is het verder verloop onduidelijk. Het is dus niet bekend waar het water juist afgetapt werd. Op het DigitaalHoogteModel (DHM) eindigt het aquaduct nabij de stroomgebieden van Herk/Mombeek, maar deze beken liggen veel lager. Het volume van het aquaduct bedraagt maar liefst 816.784 m³, tenminste zonder het deel dat verdwenen is bij de aanleg van het provinciaal Instituut voor Biotechnisch Onderwijs (P.I.B.O.). Met dat volume erbij gaat het in totaal om ca. 873.000 m³ materiaal dat de Romeinen ergens weggeschraapt hebben. Ter vergelijking, de heuvel van de leeuw van Waterloo, is slechts 290.000 m³. Het P.I.B.O. werd op het aquaduct aangelegd net waar die waterleiding 90° afbuigt naar het zuiden. Voor zover bekend werden slechts op twee andere plaatsen in het noorden van het Romeins rijk, met name in Nijmegen en in Dorchester, aardewerken met gelijkaardige volumes uitgevoerd voor de aanleg van een waterleiding.
Zicht op de Beukenberg in 1970 – © Agentschap Onroerend Erfgoed (Danckaert e.a., 2022).
208 De ruilverkaveling-oude-stijl van Widooie in 1992 -het eerste decreet ter bescherming van archeologisch patrimonium werd pas een jaar later, in 1993 van kracht- zorgde er spijtig genoeg wel voor dat delen van het aquaduct middenin grote percelen terechtkwamen, terwijl het aquaduct voor de uitvoering van de ruilverkaveling over de gehele lengte de grens vormde tussen de gebruikspercelen (Wesemael, 2011). M.a.w. door de ruilverkaveling Widooie werden grote akkerpercelen dwars over het monument gelegd, waardoor het aquaduct nu aangetast wordt door fors toegenomen water- en bewerkingserosie. De best bewaarde delen van het aquaduct liggen immers niet onder akkerland, maar onder boomgaard of grasland. Bovendien snijden twee ruilverkavelingswegen dwars door het monument. Iets vergelijkbaars is trouwens ook in Gingelom gebeurd waar een ruilverkavelingsweg midden tussen twee tumuli heen gaat en daarbij werd zelfs een deel van één tumulus afgegraven. In feite zou zo een uniek archeologisch monument als het aquaduct van Tongeren onteigend moeten worden, zodat het als één geheel hersteld (o.m. door de verwijdering van tal van koterijen) en beheerd kan worden.
De Romeinse kassei In bezet gebied zorgden de Romeinen voor landindeling en bewoning, maar ook voor de aanleg van wegen (Fig. 3-37). Belangrijke Romeinse wegen waren gemiddeld 5-7m breed en hadden aan weerszijde een drie meter brede berm (Nouwen, 2021). De uitbouw van het Romeins wegennet ging samen met de stichting van steden zoals Tongeren en Tienen (Nouwen, 2021). Belangrijk om te vermelden gezien de benaming, is het feit dat de meeste Romeinse wegen in onze contreien een grindverharding hadden en zeker niet in kasseien waren aangelegd. Iets wat veel mensen nog steeds menen, omdat ze denken aan de Via Appia in Rome die wel geplaveid was. Romeinen gebruikten echter vooral de materialen uit de buurt (Sevenants, Boudry & Dondeyne, 2021). Het Gallo-Romeins Haspengouw met Tongeren als stedelijk centrum, bezat een netwerk van heer- of heirbanen en van lokale wegen, divertucula genoemd. De weg van Tienen naar Tongeren is in dat netwerk zowat de oudste weg van Vlaanderen en heeft vanaf de eerste tot de 18e eeuw bijna doorlopend een belangrijke rol gespeeld in Haspengouw (Nouwen, 2021). Die Romeinse heerbaan in Haspengouw wordt aangeduid met namen als Oude Cassye, Oude Katsye, Katzyde, Ouden Weg, Chaussée Romaine (Nouwen, 2021). Lokale oude namen van de Romeinse heirbaan zijn Oude Katzij en Oude Kassei in Tongeren, Romeinse kassei in Borgloon, Romeinse weg in Brustem en in Velm. Een verordening van keizer Karel V van 1510 spreekt over die van ouden tijden Herstraeten oft Herbaenen, maar over het woord Heerstraat, Heerbaan, Heirbaan, Heirstraat, Herbane, Heerebaene e.d.m. bestaat nog heel wat onduidelijkheid. Zo schrijft A. C. (A.C., 1974) dat heirbaan een Romeinse weg is, afgeleid van heir (=leger), terwijl H(h)eerstraat een Middeleeuwse weg (de weg van de Heer) zou zijn van de lokale gezagsdrager. Ook Coun (2018) stelt dat een herenstraat eerder een plaatselijke weg is die onder de bevoegdheid van een heer valt. Volgens Coun belet niets echter dat de Romeinse weg ook zo genoemd kon worden. Zo was Heerstraat, des heeren straet e. d. in Neerharen een alternatieve benaming voor heirbaan, omdat deze weg in het voorjaar op bevel van de heer door de inwoners van het dorp in orde gebracht moest worden. In Neerharen heette de Heirbaan in 1688 de groot Herbaene en in 1702 die Heerebaene die van Maestricht naer Maeseijck gaet.
209
Fig. 3-37. Romeins wegennet nabij Tongeren (Dreesen & Matthijs, 2023). Volgens Brouwers (1961) moesten de gemeenten in het prinsbisdom Luik de heerstraten of grote wegen (chemins royaux of viae consultares praetoriae) onderhouden die naar een ander land of tussen twee steden liepen. ‘Koninklijke weg’ was destijds een synoniem voor heerstraat of heerbaan. Voor toponymist Paul Kempeneers zijn ‘s-Herenstraat, heere straet e.d.m. niet te verwarren met Heerbaan (heirbaene), -straat of -weg. Een ‘s-Herenstraat, “de straat des he(e)ren” is volgens hem een algemene naam voor een (kleinere?) openbare weg. In het boek over Kumtich schrijft Kempeneers op p. 68 over de Grooten weg van Willebringen naar Kumtich: 1813 la rue dite Groenstraete ou hair straete (Kempeneers, 2019). Blijkbaar is er nog heel wat onduidelijkheid over de juiste betekenis en gebruik van de termen heirbaan, heerbaan en heerstraat e.d.m. Zo stelt Hillegers (Hillegers, 1993) dat Heer(d)straat naar de heerdgang verwijst (zie hoofdstuk 5). Overigens kende de Romeinse kassei nog wel andere bijzondere namen, bv. Chaussée Brunehau(l)t, Brunehote. Die naam kwam vanaf de middeleeuwen in gebruik. Volgens sommige bronnen had een oude koning der Belgen, een zeker Brunehalus, de Romeinse wegen laten aanleggen. Andere bronnen zeggen dat koningin Brunehault of de Visigotische prinses Brunhilde(a) van Austrasië (534-613) dat deed. In Wallonië wordt koningin Brunehaut of Brunehilda ook met dolmens geassocieerd (Goemaere et al., 2021). Brunehilda was de echtgenote van de koning van Austrasië en zij zou volgens sommige bronnen dus voor de aanleg van de Romeinse wegen hebben gezorgd. Austrasië lag in het noorden van het Merovingisch koninkrijk en omvatte het oosten van Frankrijk, het westen van Duitsland, België
210 ten oosten van de Schede en tot slot delen van Nederland. Volgens de legende had de Merovingische koningin Brunehilda bovennatuurlijke krachten en daarmee had zij wegen gebouwd. Men neemt aan dat tijdens het bewind van de Merovingische koningen de oude Romeinse wegen opgeknapt werden en dat daarin de oorsprong van de naamverwijzing ligt. Zo heet het oostelijk deel van de Romeinse kassei vanaf Tongeren Chemin Brunehaud (Nouwen, 2021). Het gaafste stuk heirbaan dat van oost naar west dwars door Haspengouw loopt, aangelegd in de eerste eeuw na Chr., gaat van Tongeren via Piringen, Bommershoven, Groot-Loon, Broekom, Voort, Helshoven, Rijkel, Brustem,… uiteindelijk naar Cassel en Boulogne-sur-Mer. Deze weg is een zogenaamd diverticulum van de grote heirbaan naar Bavay. Ten zuiden van Tongeren is de Romeinse weg naar Bavay, de hoofdstad van de Nervii, nog steeds een belangrijke verkeersweg richting Waremme. Ten oosten van Tongeren zijn de Oude Steenstraat in Millen en de Romeinse weg in Herderen fragmenten van de heirbaan naar Maastricht (Diriken, 2017). De ‘Oude Katsye’ verbindt inderdaad Boulogne-sur-Mer met Keulen en werd aangelegd tijdens de regering van Augustus (31 v. Chr.-14 n. Chr.). Boulogne-sur-Mer was een belangrijke militaire havenstad en de Romeinse kassei was een militaire weg om snelle troepenverplaatsingen mogelijk te maken en zo de troepen aan de Limes-grens te versterken en te bevoorraden. Langs de Romeinse kassei in Haspengouw werd een systeem van herbergen, baanposten en wisselstations voor de keizerlijke koerierdiensten uitgebouwd, overigens ook nuttig voor het reguliere transport (Nouwen, 2021). Het is niet bekend of er al een pré-Romeinse voorganger van de Romeinse weg was. De Romeinse wegen bleven in Haspengouw eeuwenlang een cruciale rol spelen als hoofdtransportweg. Niet voor niets liggen de steden Tongeren, Borgloon en Sint-Truiden nabij de Romeinse kassei. Trudo stichtte langs de Romeinse weg in de 7de eeuw een abdij die aan de oorsprong van de stad Sint-Truiden lag (Doucet & Wesemael e.a., 2006). Ook Tienen en Maastricht en nieuwe nederzettingen zoals Ten Hove en Hendrieken zagen langs die kassei het licht (Nouwen, 2022). Vele andere dorpen en gehuchten in Haspengouw ontstonden eveneens langs de Romeinse Kassei (Nouwen, 2021): Berg (1079), Brustem (1114), Hoepertingen (1139), Millen (1143), Sluizen (1139), Piringen (1224), Gotem (1235), Mulken (1294), Voort (1319) en Hendrieken (1366). De Romeinse wegen zorgden tevens voor de verspreiding van het Christendom en dat vooral dankzij troepenbewegingen. Tal van middeleeuwse kerkjes liggen in de buurt van de Romeinse weg en de relikwieën van de 11.000 Keulse maagden kwamen via de Romeinse kassei overal terecht, o.a. in het Odiliaschrijn uit de 13e eeuw van het klooster Coolen (Nouwen, 2021). De Oude Katzij was dus een echte hoofdverkeersroute. Toen in de geest van de vroegmiddeleeuwse kerstening (6-7de eeuw) het bedevaarttoerisme op gang kwam, werd de Romeinse kassei eerst een trekweg voor pelgrims naar Servatius en Lambertus in Maastricht, naar Genoveva in Zepperen en naar Trudo in Sint-Truiden (Nouwen, 2021), maar vanaf het ontstaan in de 11e-12e eeuw van de camino, de bedevaart naar Santiago de Compostella (naar het graf van de apostel Jacobus, Sint-Jacob van Compostella) werd de Romeinse kassei ook een onderdeel van die pelgrimsroute. In Maastricht en Tongeren werden voor de vele camino-pelgrims naar Compostella zogenaamde Sint-Jacobsgasthuizen gebouwd. Zo is er een Sint-Jacobskerk in Schurhoven van de 12e eeuw, een Sint-Jacobskapel in Tienen (13e eeuw), alsook een Sint-Jacobskerk in Leuven. In 1254 werd ook in Helshoven een nu verdwenen gasthuis voor de Santiago-pelgrims opgericht door de ridders van het Sint-Janshospitaal, die ook in Borgloon bij de Graethempoort een gasthuis hadden. De bijhorende kluiskapel van Helshoven die er
211 nog steeds staat, werd rond 1254 opgericht door Gerard, de broer van graaf Arnold IV van Loon (Nouwen, 2022). Tussen 1674-1900 leefden er kluizenaars bij die kluiskapel. De laatste kluizenaar was Andreas Gielen die in 1908 overleed. Van Andreas is nu een standbeeld te zien bij de kapel. Overigens, ook in Bommershoven stond een gasthuis van de Duitse Orde voor de reizigers naar Compostella (Anon., 2007). De controle over de Oude Katsye ging samen met macht. Tot de modernisering van de wegen en de aanleg van steenwegen bleef de Oude Katsye belangrijk op militair, economisch en cultureel vlak. Niet voor niets koos graaf Giselbert van Loon ooit de stad Borgloon dichtbij de Romeinse kassei voor de bouw van zijn burcht. In 1170 liet Lodewijk I van Loon in Brustem een donjon dichtbij de katsei bouwen tegen vijand Sint-Truiden en Graaf Gerard deed hetzelfde met de bouw van de donjon van Kolmont tegen Luik. Tussen Tongeren en Maastricht werd de Romeinse weg gecontroleerd door de Loonse burcht van Millen (Nouwen, 2022). De defensieve fortificatiegordel die de Loonse graven in de 12de eeuw tegen de agressors uit Luik bouwden, ligt dus niet toevallig parallel met en net ten noorden van de heerbaan. De Oude Katsye van Haspengouw naar Keulen vormde in de 13e – 14e eeuw ook een belangrijk onderdeel van de internationale Hanzeroute, een handelsweg tussen Brugge en Novgorod (ten zuiden van Sint-Petersburg – Rusland). De route Brugge-Novgorod was één van de belangrijkste oost-west Hanzeroutes en de langste Europese handelsweg ooit. Tijdens de 14e-15e eeuw (de bloeiperiode van de Hanze) noemde men de Romeinse weg van Keulen naar Boulogne-sur-Mer dan ook toepasselijk de Keulse weg. Dankzij die weg verkochten bv. handelaars van Sint-Truiden lakens op de markt van Keulen en dankzij die weg namen de steden Gent, Aalst, Brussel, Leuven, Tienen, Sint-Truiden, Tongeren en Maastricht een ongekende vlucht en verrezen in Leuven en Keulen universiteiten (Nouwen, 2013, 2021, 2022). Legers, soldaten en huurlingen gebruikten in de 17e en 18e eeuw de rechte Romeinse verbindingsweg in Haspengouw om doorheen het neutrale prinsbisdom Luik snel van het ene naar het andere Europese slagveld op te rukken. Het open Haspengouwse akkerlandschap met zijn holle wegen –natuurlijke loopgraven! – was zelf ook een ideaal slagveld. Het is heus geen toeval dat diverse veldslagen vlakbij of in de buurt van de heerbaan beslist werden, bv. de slag van Brustem (1467) en de slag van Lafelt (1747). Tot het begin van de 19e eeuw bleef de Romeinse Kassei in Haspengouw dé belangrijkste verbinding tussen de Haspengouwse steden, maar die functie verviel uiteindelijk door de aanleg van een nieuwe, parallelle steenweg tussen 1817-1820. De nieuwe rijksweg Sint-Truiden-Luik werd de ‘nieuwe katzij’ genoemd, in tegenstelling met de ‘oude katzij’ ter aanduiding van de oude Romeinse heirbaan. De oude verbinding Luik-Sint-Truiden raakte stilaan in onbruik en kreeg ook de naam ‘oude Luikerbaan’ (Vandevelde, 1957). Onvergeeflijk, maar de vroegere ruilverkavelingen-oude-stijl deden een stuk van de Romeinse kassei verdwijnen ten oosten en ten noorden van Millen. Ook de KMO-zones van Riemst en van TongerenOost vernietigden delen van de Romeinse heirbaan, net zoals de bouwverkavelingen Paspoel (1970) en Op de Heufkens (2018) dat deden ten westen van Tongeren. Nochtans staat de weg Bavay-Tongeren sinds 2008 op de voorlopige lijst van Unesco Werelderfgoed. Gelukkig kan het ook anders (zie Intermezzo: de Romeinse kassei en de ruilverkaveling).
212
Intermezzo: de Romeinse kassei en de ruilverkaveling Omdat de Romeinse kassei een iconisch erfgoed voor Haspengouw is, wordt hier ingezoomd op de recente inrichting van die weg in het kader van de ruilverkavelingen-nieuwe-stijl (zie verder hoofdstuk 6). Enkele jaren geleden werd immers één van de best bewaarde delen van de Romeinse Kassei, tussen Bommershoven en Helshoven, verhard in het kader van de ruilverkavelingen Mettekoven en Grootloon. Een delicaat punt bij elke ruilverkaveling is de verharding van wegen en de verharding van de Romeinse kassei, die haast kaarsrechte, oeroude streep dwars doorheen het landschap, was een extra heikel punt met vele voorstanders, bv. de fietsers, maar ook met tal van tegenstanders (Dupae, 2008). De ruilverkaveling is bij de verharding van de Romeinse Kassei dan ook niet over één nacht ijs gegaan (Bogaert, Depraetere & Dupae, 2015).
De Romeinse kassei in Hendrieken-Voort, een tweesporenbetonweg met kasseien in het midden, aangelegd in de ruilverkaveling Grootloon.
Tijdens de uitvoering van de ruilverkavelingen Mettekoven en Grootloon was er heel wat te doen rond de Romeinse Kassei. In 2002 werd er bv. op initiatief van het Provinciaal Centrum voor Cultureel Erfgoed (PCCE) het Masterplan Haspengouw "Alle tijd in ... Haspengouw ... van alle tijden” gelanceerd (Anon., 2002, De Dijn, 2004, 2006). Het doel van dat Masterplan was het cultureel erfgoed en het landschap van Haspengouw op een respectvolle manier zichtbaar, leesbaar en beleefbaar te maken om dat erfgoed te behouden, verder te ontwikkelen en te versterken. Het
213 Masterplan van Haspengouw wou een aantal verhaallijnen uitkiezen en verder uitwerken tot concrete inrichtingsvoorstellen en één van die verhaallijnen was de Romeinse weg. In het kader van het Masterplan werd daartoe een themawerkgroep opgericht. Die moest een aangepast ontsluitingsconcept voor de Romeinse weg uitdokteren. Dat resulteerde in het rapport: 'De Romeinse weg'. Aanzet tot een nieuw concept, voor een geïntegreerd behoud en streekgerichte ontsluiting, van het cultureel erfgoed in Limburgs Haspengouw (Anon., 2007). Ondanks al die initiatieven kwam de cultuurhistorische sector maar niet tot een consensus over de concrete inrichting en verharding van de Romeinse Kassei. Zo had de studiedag van 21/9/2004 in Rullingen (Anon., 2004) die specifiek door de provincie was opgezet om over de al dan niet verharding van de Romeinse weg te brainstormen geen enkel concreet resultaat opgeleverd. De ruilverkaveling besliste uiteindelijk om een tweesporenverharding in beton te gieten, maar met kasseien in het midden. De verantwoording voor die keuze komt kort samengevat hierop neer (Dupae, 2008): De ruilverkaveling had vooreerst oog voor de uniciteit en de esthetische waarde van de Romeinse weg door te kiezen voor een unieke verhardingswijze, verwijzend naar het woord Kassei en die unieke verhardingswijze zou nergens anders in Vlaanderen nog gebruikt worden. Door die unieke verharding is dit eeuwenoude lint door het landschap ook direct als dusdanig herkenbaar, aanwijsbaar en zichtbaar in het landschap. De ruilverkaveling stelde zelfs voor om de éénheid van de Kassei ook buiten de projecten van de ruilverkaveling visueel te benadrukken. De kasseien tussen de twee sporen konden hierbij als het ware een rode draad vormen die overal - ongeacht het terrein - kon doorgetrokken worden. M.a.w. in agrarisch gebied kon dat samen met twee sporen van beton zijn zoals in de ruilverkaveling. In woongebied kon dat midden in het tracé van bv. een asfaltweg zijn en op het vliegveld van Brustem kon de kasseistrook zelfs de startbanen oversteken. Spijtig genoeg is dat voorstel nooit gerealiseerd. De ruilverkaveling respecteerde verder ook de erfgoedwaarde van de Romeinse Kassei door het behoud van de bedding en het tracé. Waar vroeger ruilverkavelingswegen vaak kaarsrecht werden aangelegd wars van elke landschappelijke binding, werd nu bij de verharding van de Romeinse Kassei wel met de geomorfologie van het terrein rekening gehouden. Zo werd het oorspronkelijk, kronkelend tracé van de Romeinse Kassei volledig bewaard. Daarnaast werd ook aan de bedding niet geraakt. De nieuwe weg kwam m.a.w. bovenop het oorspronkelijke maaiveld liggen, net om archeologische schade te vermijden. Archeologen zien de betonnering van de Romeinse kassei in Haspengouw wel degelijk als een efficiënte vorm van conservatie van het archeologisch patrimonium eronder. Bodemerosie vormt immers een groot probleem, ook bij de Romeinse kassei, waardoor de kwaliteit als archeologische site steeds verder achteruitgaat, ondanks formele bescherming. In het kader van de ruilverkaveling Mettekoven stelde professor De Boe, destijds archeoloogdirecteur bij het Instituut voor het Archeologisch Patrimonium, dat betonnering een zeer goede manier is om het onderliggend archeologisch materiaal te beschermen en te conserveren. Door te kiezen voor tweesporenbeton-met-kasseien, perfect geschikt voor landbouwverkeer, hield de ruilverkaveling ook rekening met de functionele (landbouw-)waarde van de Romeinse Katsei, t.t.z. de voortzetting van de historische functie als hoofdontsluitingsweg voor alle vormen van verkeer in de streek en verhard volgens de best beschikbare technieken van de tijd. De Romeinse
214 Kassei vormt immers nog steeds dé hoofdontsluitingsweg voor de boeren ter plaatse en met de gekozen verhardingswijze garandeert de ruilverkaveling dat de Romeinse Kassei ook in de toekomst die belangrijke functie behoudt. Tot slot had de ruilverkaveling oog voor het ecologisch aspect en dat resulteerde o.m. in de buffering van de waardevolste holle delen van de Kassei en in de aanleg van de eerste ‘carterrammer’ (ook tractorsluis genoemd) in de streek om sluipverkeer te weren, wat ook de belevingswaarde ten goede komt (rust, trage-weg-karakter). Het voorbeeld van die eerste carterrammer in Vlaanderen is nadien in Haspengouw en daarbuiten meermaals opgevolgd. Samenvattend heeft de ruilverkaveling met kasseien en beton, vanuit de filosofie dat de kunst van het erven vooral de kunst van het veranderen inhoudt, getracht om een bedreiging voor het landschap en de cultuurhistorie om te buigen tot een aanvaardbaar compromis. De beslissing over de verharding van de Romeinse kassei kwam met name democratisch tot stand. Na tal van infomomenten diende immers niemand bezwaar in: noch de MINA-raad van de gemeente, noch de landbouwraad, noch de natuurbehoudssector, noch het studiebureau Soresma belast met de opmaak van het milieueffectenrapport, noch het Gallo-Romeins Museum of het Regionaal Landschap die beide zitting hadden in de beslissingsorganen van de ruilverkaveling, noch de burger bij de bouwaanvraag over de werken. Vanzelfsprekend betekent dit niet dat al die instanties en personen volmondig akkoord gingen of geen bedenkingen hadden, maar het betekent wel dat ze zich konden vinden in het compromisvoorstel dat de ruilverkaveling had uitgewerkt, met name een tweesporenbetonweg-met-kasseien-in-het-midden.
De eerste carterrammer op de Romeinse kassei.
215
Tumuli In Haspengouw zijn er heel wat tumuli (Fig. 3-38). Buiten Haspengouw zijn die veel zeldzamer, mogelijk omdat tumuli gebonden waren aan de Tungri (Tack e.a., 2021). In Haspengouw zijn tumuli opgetrokken nabij de Romeinse villa’s, de grote landbouwexploitaties. Eerst werden ze nabij steden en wegen aangelegd, later dus ook verder in het landschap.
Fig. 3-38. Verspreiding van de tumuli in de streek van Tongeren, 1: Kempen, 2: Brabant plateau en Haspengouw, 3: Condroz, 4: Ardennen (Massart, 2015).
Er liggen nog een 60-tal tumuli, in feite elitegraven, in Haspengouw en Hesbaye, maar er waren er ooit veel meer, zeker over de 300 (Massart, 2015). De meeste zijn verdwenen en leven enkel nog voort in toponiemen zoals de Tom of Tommeveld. Zo zijn er in Piringen 2 afgevlakte tumuli nabij de Tomstraat en in Berlingen is een Tomveld. Op zowat 100 m van de Kluiskapel in Helshoven lag ‘het tommeken van Helshoven’. Andere verdwenen tommen in Hoepertingen waren de Scheperstom en een tumulus langs de Veestraat op de plaats ‘in de Toem’ (Collen, ongedat.). Bij veldslagen werden op tumuli en kerken vaak uitkijkposten gezet en net daarom werden tumuli soms afgegraven. Op de Ferrariskaart, wat een militaire kaart is, werden de tumuli steevast aangeduid.
216 Verdwenen grafheuvels bevonden zich verder ook in Hees, Heks, Helshoven, Hoeselt, Kanne, KleinGelmen, Gors-Opleeuw, Millen, Niel-bij-Sint-Truiden, Riksingen, Rosmeer, Rutten, Schalkhoven, SintHuibrechts-Hern, Sluizen, Vechmaal, Vreren, Vroenhoven, Waltwilder en in Z-Z-Bolder. Momenteel resten er nog 15 grafheuvels in Haspengouw. Ze liggen in Montenaken, Vorsen, Brustem, Gutschoven, Lauw, Vechmaal, Koninksem, Tongeren en tot slot in Genoelselderen en Herderen. Overigens, bestaan er in Haspengouw waarschijnlijk ook Romeinse graven zonder tumulus. Tumuli waren ook onderdeel van grotere grafvelden. Tumuli werden vanaf het einde van de eerste eeuw, maar vooral in de tweede eeuw aangelegd en ze waren in gebruik tot in de derde eeuw. Er waren, zoals eerder gesteld, wel al tumuli van de Eburonen in de streek voordat de Romeinen kwamen. In de loop van de 3e eeuw werd de gewoonte van lijkverbranding vervangen door begraving. Tumuli van de tweede eeuw zijn typisch Haspengouws (Massart, 2015). Ze hebben doorgaans een doormeter van 15-35 m, tot 40-50 m en een hoogte van 3 tot 8 en zelfs tot 11-15 m. Tumuli werden uit meerdere lagen van minstens 10-20 cm dik opgebouwd, en die lagen werden goed aangedrukt. Gezien de aanwezigheid van Haspengouwlöss in de tumuli is de grond van een tumulus afkomstig van de bodem vlakbij, tot op meer dan 2,5 m diepte. Soms waren tumuli omgeven door een gracht, een houten palissade of door een muurtje van maximum 1 m hoogte. Het eigenlijke graf bestond zelden uit steen, maar was vooral uit hout gemaakt. Er zijn nu eenmaal weinig stenen in Haspengouw. Toch een voorbeeld uit steen is een tumulusgraf in Niel bij Sint-Truiden. Het graf onder een tumulus is 0,7-4 m diep en bevat de resten van de crematie, naast giften zoals het tafelservies van de rituele maaltijd. Het servies van het heilig maal werd bewust gebroken. De dode kreeg dat gebroken servies en een portie van het begrafenismaal mee. Het begrafenisbanket bestond uit gegrild vlees van vooral varken en kip en verder haas, schaap of geit. Een banket was in die tijd een aristocratisch gebruik. In één graf lagen maximum 2-3 mensen en meestal was er maar één graf onder de tumulus (Massart, 2015). Soms werd zelfs een paard of een hond geofferd en in het graf gelegd, zoals het geval was in het Grijpenveld in Tienen. De brandstapel voor de crematie bevindt zich meestal onder de tumulus, maar hij ligt er soms ook buiten. Daarnaast zijn er onder een tumulus soms ronde putten aanwezig van 1 m doormeter en tot 4 m diep met offers voor de zogenaamde Chtoniennes goden, de goden uit de onderwereld waar de dode naar op weg was. Het boek van Massart (2015) bevat een zeer uitgebreide, mooi geïllustreerde opsomming van wat er zoal onder een Haspengouwse tumulus gevonden werd. Vanzelfsprekend kan dat alles ‘life’ in het Gallo-Romeins Museum in Tongeren bewonderd worden. Het gaat o.m. over het opzettelijk gebroken vaatwerk om te eten en te drinken, maar het gaat ook over sieraden, flesjes met parfum, keramiek potten, kannen en kruiken, maar evenzeer over parels, goud, ivoor, bergkristal, toiletgerief, stoelen en over luxe glas. In de eerste eeuw v. Chr. werd in Syrië-Palestina het glasblazen uitgevonden. De flessen werden aanvankelijk in een mal geblazen, waardoor ze meestal vierkant waren. Keulen werd in Europa een belangrijke glasproducent en dat glas kwam dus ook onder de tumuli in Haspengouw terecht, naast o.m. barnsteen afkomstig van Denemarken of van de Baltische kust (Creemers, 2015). Onder een tumulus werd soms ook geld gevonden en dat diende om de veerman Charon te betalen voor de overzet van de dode over de rivier Styx die het dodenrijk afschermde van de wereld der
217 levenden. In dat schimmenrijk kwam overigens ook een lamp goed van pas om het pad op te lichten. Heel soms bevat het graf onder een tumulus een ‘verassingspakket’. Zo werd onder de tumulus van Sint-Huibrechts-Hern een complete schildersuitrusting gevonden, naast aardewerk, glas, brons, een paardentuig, schrijfgerief, ... De eigenaar van een tumulus benadrukte graag zijn ‘Romeinsheid’ en die Romeinsheid bestond o.m. uit de ‘verfijnde’ eetcultuur, het baden én het kunnen schrijven, vandaar soms een inktpotje en een mesje om schrijfveren aan te scherpen (Creemers, 2015). Tot slot nog een woordje over erosie. Sinds de aanleg is de hoogte van de tumuli van bv. Gutschoven, Avernas en Koninksem door erosie al ca. 40 cm verlaagd. Dat materiaal werd vlakbij afgezet waardoor er nu een niveauverschil is ontstaan tussen het huidig maaiveldoppervlak en het niveau van de oorspronkelijke vloer.
Het effect van de Romeinen op de natuur in onze contreien Op het einde van de IJzertijd was het landschap in onze contreien al voor een belangrijk deel landbouwkundig in gebruik genomen (Herchenbach & Meurers-Balke, 2017). De ontbossing had in de IJzertijd al een zekere omvang bereikt, maar zeker is dat de ontbossing haar hoogtepunt pas echt bereikte in de 1ste – 2e eeuw n. Chr. tijdens de Romeinse periode. Het Romeins landbouwlandschap ging vanaf eind 3e eeuw echter geleidelijk aan teloor waardoor het bos weer toe kon nemen tot in de vroege middeleeuwen. In de 5e eeuw en tijdens de Merovingische periode zou de bevolking immers erg gering zijn geweest en de bebossingsgraad was bijgevolg weer vrij hoog. Vanaf de vroege middeleeuwen treedt vervolgens weer een grote afname van het bosareaal op, samen met een toename van de bevolking. Na de Pax Romana en de verdwijning van het Romeinse Rijk nam het bos dus weer toe en secundair bos bedekte de villa-sites. In die secundaire bossen speelde de beuk nu een belangrijke rol, ook al begon het bosherstel in de derde eeuw n. Chr. op de verlaten akkers eerst met wilg, hazelaar en berk, om vervolgens over te gaan in een eikenbos en tenslotte, na een evolutie van meer dan 300 jaar, een bos te worden met vooral beuk, haagbeuk en hulst (Deforce et al., 2020). De toename van beuk die nooit eerder een belangrijk aandeel had in Noord-België, was vooral aan het klimaat gerelateerd. De sterke toename van beuk op vele plaatsen in Europa tussen 300-800 n. Chr. viel met name samen met een koeler en natter klimaat. Bodemdegradatie tijdens de IJzer- en de Romeinse tijd (verzuring en uitspoeling) heeft mogelijk ook bijgedragen aan de toename van beuk, want in tegenstelling tot bv. de linde verdraagt beuk immers zure, arme bodems (Deforce et al., 2020). Vroegere Gallo-Romeinse bewoning is nu nog steeds af te lezen aan een voedselrijkere bodem. Meer fosfaat en een hogere pH, vermoedelijk als gevolg van bekalking, o.m. met “mergel”, zijn 1.600 jaar tot 2.000 jaar later nog steeds in de bodem aantoonbaar (Plue et al., 2008). Vroegere bewoning laat daarom ook sporen na in de begroeiing en in de zaadbank. In de begroeiing gaat het om een dichtere begroeiing, een hogere bedekking van schaduwgevende planten en om meer zogenaamde sterke competitors. In de zaadbank zijn meer rurale soorten te vinden, naast zaad van o.m. pitrus, grote weegbree, perzikkruid, ganzenvoet sp. en koningskaars. Zo vonden Plue et al. (2008) bij Romeinse sites meer competitieve stikstofminners zoals grote brandnetel en hondsdraf, meer snelle kolonisatoren zoals geel nagelkruid, heksenkruid, bosandoorn en tot slot toch ook meer oudbosplanten zoals boskortsteel, amandelwolfsmelk, bosbingelkruid, schaduwgras en donkersporig bosviooltje. Ook
218 Baeté e.a. (2009) stelden op en nabij de archeologische sites in het Meerdaalwoud een soortenrijkere kruidlaag vast met o.m. oudbosplanten (zie ook het Intermezzo: De puisten van Haspengouw).
Intermezzo: de puisten van Haspengouw De aarde om een tumulus op te richten kwam hoogstwaarschijnlijk van ter plaatse en daarom zijn ze in Haspengouw vermoedelijk vooral van leem en waarschijnlijk zijn sommige kalrijk vanwege de kalkrijke Brabantleem (Dreesen & Matthijs, 2023). Tumuli zijn vermoedelijk nooit bemest geweest en konden eeuwenlang uitlogen. Daardoor is de bodem ervan in principe voedselarm en bijgevolg zou de vegetatie van een tumulus best wel eens interessant kunnen zijn en dat bleek ook te kloppen, want sommige tumuli bevatten een erg soortenrijke grasmat met erg zeldzame soorten zoals duifkruid, gulden sleutelbloem, grote tijm, kleine pimpernel, smal fakkelgras, voorjaarszegge of zachte haver (Dupae, 2013). De (hoge?) kalkrijkdom van tumuli bewijst dat de Romeinen mogelijk beseften dat leem zeer erosiegevoelig is. Onverweerde leem wordt onder droge omstandigheden weliswaar erg hard, maar valt bij het bevochtigen met het minste water weer uiteen. Waarschijnlijk wisten de Romeinen dat een heuvel van alleen leem geen al te lang leven zou beschoren zijn. Ze stampten bij de bouw van een grafheuvel het materiaal daarom heel hard aan en door de kalkrijke leem uit de diepere ondergrond werd de aarden heuvel mogelijk goed aaneen gekit, maar die hypothese dient nog verder onderzocht te worden, want leem vergt volgens sommige deskundigen zeer veel kalk, minstens tien keer zoveel dan zand, om echt gebonden te worden. Mogelijk verklaart dit wel waarom sommige tumuli, o.m. die van Lauw, na zowat 2.000 jaar, oppervlakkig blijkbaar nog steeds erg kalkrijk zijn, tenminste toch volgens de huidige, kalkrijke graslandvegetatie op die tumulus. Men zou nochtans vermoeden dat de kalk in al die tijd met het regenwater zowat 40 cm diep zou weggezakt zijn. Een erg soortenrijk grasland met een goed ontwikkelde grasmat heeft alvast een bijzonder sterke erosiewerende invloed en ook dat kan een verklaring zijn voor het feit dat zelfs na bijna tweeduizend jaar de tumuli nog steeds niet door de tand des tijds zijn weg gespoeld. De beste bescherming van een bodemtoplaag tegen bodemerosie door regen en stromend water is immers een goed ontwikkelde graswortelmat (De Baets, e.a., 2006, 2007). Volgens bodemdeskundige Jean Poesen (pers. meded.) is het niet nodig om een tumulus tegen bodemerosie te beschermen met extra kalk. Eenmaal een grasmat zich ontwikkeld heeft, valt de erosie volgens hem nagenoeg op nul. Grassen bieden in leembodems dankzij hun uitgebreid, vrij dicht wortelstelsel met vele dunne, laterale wortels een bijzonder goede bescherming tegen watererosie. De wortelarchitectuur van planten en zeker de doormeter van de wortels speelt daarbij een belangrijke rol. Hoe dunner de wortels hoe beter ze in staat zijn om erosie bij geconcentreerde afstroming te beperken. Uit het onderzoek van De Baets e.a. (2006, 2007) blijkt dat een goede vegetatiedekking met grassen enerzijds en een hoge (gras)worteldensiteit en lengtedichtheid anderzijds inderdaad een bijzonder goede bescherming bieden tegen respectievelijk splash/interrill en rill/gully erosie. Erosie daalt
219 zelfs tot zeer lage waarden bij een hoge worteldensiteit (van 0-4 kg/m³) of bij een toename van de wortellengte-densiteit (van 0-400 km/m³). Planten beperken bodemerosie tevens door interceptie van de druppels, door verhoging van de infiltratie via de wortels, door transpiratie van het bodemwater en tot slot door voor bijkomende oppervlakteruwheid te zorgen en de bodempartikels vast te houden. Het gaat m.a.w. om het gecombineerd effect van zowel de bovenals de ondergrondse plantbiomassa op erosie, maar de invloed van de ondergrondse biomassa is het grootst. De wortelbiomassa, vooral die van grassen, beschermt dus beter tegen erosie dan de bovengrondse vegetatiedekking. Van alle planten blijken grassen, voor zover onderzocht, de beste erosiebescherming te bieden. Wortels zijn beter dan de bovengrondse structuren om geconcentreerde afstroming te beperken en grassen zijn daarbij beter dan bomen. In de winter is er alvast geen bescherming vanwege een bovengrondse, houtige biomassa. Bij grassen zijn zowel het aantal kg wortels/m³ als het aantal km aan wortels/m³ hoog. Dat geldt niet voor bomen met hun wortelstelsel van een beperkt aantal dikke wortels.
De tumulus van Lauw.
Er zijn heel wat aanwijzingen dat tumuli oorspronkelijk een grazige vegetatie bezaten en geen bos of struweel, wat nu wel vaak het geval is (Dupae, 2013). Dat is o.m. af te leiden aan het feit dat sommige tumuli nog steeds een erg soortenrijke grasmat bezitten en dergelijke soortenrijke vegetaties hebben veel tijd, zelfs vele, vele eeuwen nodig hebben om zich te ontwikkelen (zie hoofdstuk 5). Tumuli werden ook opgericht om van ver gezien te worden en een beboste tumulus lijkt in de verte op een bosje en helemaal niet op een grafheuvel. Tot slot ondersteunt ook heel wat anekdotische informatie het beeld van begraasde tumuli. Tumuli werden bv. tijdens veldslagen
220 als uitkijkpost door bevelhebbers gebruikt en ze werden begraasd door schaapskuddes. In Gingelom en in Hoepertingen noemden die grafheuvels dan ook de Schaopsweide (Nijssen, 2011). ‘Schaepsweiden bestaen uit oude, in het midden van het veld staende en met eenig gras bedekte tomben of kleine andere bergachtige stukjes grond langs de landrijen of wegen waer de schapen weiden’ (Webref. 1). Oude teksten vermelden verder steevast dat tumuli niet begroeid waren met bomen of struiken en oude foto’s tot slot tonen tumuli steeds met een grasvegetatie (Dupae, 2013).
De tumulus van Koninksem met tal van gulden sleutelbloemen. Hoe zijn te midden van de akkers al die kalkplanten op tumuli terecht gekomen? Het antwoord op die vraag zou wel eens te maken kunnen hebben met het feit dat de Romeinse steenweg in Lauw ook de Groenstraat wordt genoemd. Op de vérdragende betekenis van die straatnaam wordt in hoofdstuk 5 uitgebreid ingegaan.
Volgens de Oud- Romeinse schrijvers Gallenus en Plinius de Oudere werd kleine maagdenpalm door de Romeinen als sier- en medicinale plant gebruikt (Tack e.a., 2021). Mogelijk is de soort daarom door de Romeinen uit Zuid-Europa bij ons ingevoerd en bijgevolg is kleine maagdenpalm waarschijnlijk van oorsprong niet inheems. Kleine maagdenpalm komt daarom misschien haast alleen voor bij antropogene standplaatsen. Het is een echte ‘nederzettingsindicator’ bij ruïnes, kapellen, kerkhoven en kasteeltuinen (Poschlod, 2015). In de middeleeuwen had de plant symbolische waarde en stond voor trouw en duurzaamheid. Kleine maagdenpalm was ook een Mariaplant geweid aan de maagden. Men geloofde dat het plantje tegen de duivel en tegen hekserij beschermde. Het werd daarom in
221 Frankrijk Violette des sorciers en in Engeland Sorcerer’s violet genoemd. Mogelijk was het één van de algemeenste planten in de middeleeuwse tuinen (Poschlod, 2015). Kleine maagdenpalm werd ook Dodenkruid genoemd en was erg geliefd als grafversieringsstuk. Misschien groeit kleine maagdenpalm daarom in Haspengouw meer dan eens op kerkhoven, bv. in Henis, maar ook in kloostertuinen en aan de voet van wegkruisen (Hillegers, 1985). Hillegers kwam kleine maagdenpalm ook vaak in stinsenmilieus tegen (zie verder). Kleine maagdenpalm komt in het Meerdaalwoud alvast voor op plaatsen met veel menselijke invloed (Baeté e.a., 2009) en zou volgens Vercoutere (2023) een relict zijn van Romeinse ontginning in het bos. Een specifiek onderzoek naar de verspreiding van dit plantje in Haspengouw zou wel eens boeiende resultaten kunnen opleveren. Zo is kleine maagdenpalm opvallend aanwezig op de Borreberg, de heuvel vlakbij het centrum van Bilzen en ook op de tumulus van Herderen die er zelfs volledig mee overgroeid is.
Tijdvak 5: het verval van het Romeinse Rijk, hier komen de Germanen, de Christenen, de Merovingers … én de taalgrens In tijdvak 5 belichten we de overgang van het Romeinse naar het Merovingische Rijk en het ontstaan van de taalgrens. Het ontstaan van die taalgrens duiden we vooral met het werk van Lamarcq & Rogge (1996) en we nemen daartoe, vanaf de 2de eeuw n. Chr., een lange aanloop doorheen de geschiedenis. Vanaf de 2de - begin derde eeuw ontwikkelde zich in het vrije Germanië aan de oostzijde van de Rijn een martiale maatschappij met aan de top een militaire elite wiens positie bepaald werd door het succes in de oorlog. Door wapendracht en wapengiften in het graf benadrukte die Germaanse elite haar martiale karakter. Daarmee onderscheidde de Germaanse maatschappij zich uitdrukkelijk van de Gallo-Romeinse. Uit dat vrije Germanië kwam de Germaanse volksverhuizing midden 2de eeuw op gang. Bij de vorming begin 3e eeuw van machtige stammen zoals de Franken, de Saksen (langs de kusten van Noord-Nederland en Duitsland) en de Alemannen (de zuiderburen van de Franken) werd de tijd rijp geacht om met succesvolle raids op Romeins grondgebied meer prestige te verwerven. Bij de Germaanse elite was de zogenaamde geschenkcultuur immers erg belangrijk. Door geschenken kon de leider zijn militair gevolg aan zich binden. Wie geschenken kreeg, was verplicht iets terug te geven, bv. militaire dienstplicht. Macht was bij de Germanen dus niet langer gestoeld op oude tribale verwantschapsrelaties, maar op rijkdom. Door hun permanente behoefte aan prestigegoederen waren de Germanen genoodzaakt tot steeds meer plundertochten op Romeins grondgebied. Een eerste invasie had plaats in 165-167 n. Chr. toen de limes aan de Rijn een eerste keer doorbroken werd. Rond 172-174 vielen de Germanen opnieuw en nu massaal de provincie Belgica binnen en lieten al plunderend een spoor van vernieling achter. Hoewel die invallen aanvankelijk nog eerder kleinschalige plundertochten waren, ging het vanaf het midden van de 3e eeuw om echte invasiegolven met als doel een permanente vestiging binnen de Romeinse rijksgrenzen. Door de dood van keizer Severus Alexander hield vanaf 235 n. Chr. het centrale gezag in Rome door interne machtsstrijden op te functioneren. Rome trok daarop zijn troepen in het noorden terug, waardoor de Germanen aan de overzijde van de Rijn hun kans schoon zagen. Vanaf het midden van de derde eeuw was Gallië dan ook regelmatig het toneel van Germaanse invallen (Fig. 3-39).
222 Uit de verzwakking van het noorden van het Romeinse rijk ontstond het onafhankelijk Gallische keizerrijk waar i.p.v. de wettige Romeinse keizers nu plaatselijke Romeinse leiders de plak zwaaiden. Die keizers van het Gallische keizerrijk namen Germaanse huurlingen in hun troepen op. Ze sloten daarnaast vredesverdragen af met vijandige Germaanse stammen. In de derde eeuw was Tongeren nog steeds een voortvarende stad, maar de landbouwgrond raakte stilaan uitgeput. Hoewel Rome het gebied ten noorden van de Romeinse kasseiwegen in Haspengouw/Hesbaye zelfs tot de vijfde eeuw als een deel van haar grondgebied bleef beschouwen, week dat gebied zich vanaf het midden van de 3e eeuw toch geleidelijk aan volledig los van Rome. De onmogelijkheid van Rome om het oorspronkelijke rijk te verdedigen kwam door het verlies van o.m. Afrika, Egypte, Anatolië en het Oosten, kapitale reservoirs van belastingen en manschappen. Daardoor slonken het recruteringspotentieel en de schatkist aanzienlijk. Door gebrek aan belastinggeld kon Rome niet langer het militaire apparaat en de grensverdediging in het noorden van haar Rijk standhouden.
Fig. 3-39. Gallië in de tweede helft van de 3e eeuw. De gearceerde zones zijn grensgebieden van het Gallisch Keizerrijk (Lamarcq & Rogge, 1996).
223 Door de toenemende druk van de over-Rijnse stammen waren de keizers van het Gallische Rijk genoodzaakt om de noordelijke grens van het Romeinse Rijk terug te plooien op de lijn BoulogneCassel-Tongeren-Maastricht. Daarmee werd Haspengouw zowaar de ‘Nieuwe limes’. De Gallische keizers hadden begrepen dat de rigide strategie van een lineaire grensverdediging achterhaald was, want eenmaal de Rijn over konden de Germanen ongehinderd het onbeschermde hinterland binnendringen. Daarom richtten de Gallische keizers mobiele ruiterij-eenheden op die snel konden ingrijpen bij grenspenetratie in de diepte. De tweede maatregel was de uitbouw van een diepteverdediging tussen de kanaalkust en Keulen om de zo belangrijke graanaanvoer vanuit Engeland via de havenstad Boulogne naar Keulen aan de limes te vrijwaren (Fig 3-40).
Fig. 3-40. De diepteverdediging ten tijde van het Imperium Galliarum (Lamarcq & Rogge, 1996).
224 De diepteverdediging van Boulogne naar Keulen moest ook de belangrijke agrarische nederzettingen van de leemstreek beschermen. Het concept van diepteverdediging werd geconcretiseerd door een ketting van kleine, versterkte baanposten (burgi) op te richten langs de belangrijkste wegen tussen de Kanaalkust en de Rijn, t.t.z. de wegen Kortrijk-Velzeke-Asse-Elewijt-Tienen-Tongeren en de weg BavayTongeren-Maastricht-Keulen. Daarmee hoopte men de vruchtbare leemstreek te vrijwaren van aanvallen. De dubbele fontlijn tussen Bavay en Tongeren, de sleutel van het defensieve concept van het Imperium Galliarum, luisterde naar de naam Limes Nervicanus. De verstrekking met baanposten van de weg Tongeren-Tienen-Kortrijk op de grens tussen zand- en leemgebieden had tevens tot doel om het vruchtbare leemgebied economisch te revitaliseren. De Romeinse kassei in Haspengouw werd m.a.w. een militaire buffer dwars door onze regio. Tijdens het Gallische keizerrijk staat de noordgrens van het rijk onder voortdurende zware druk vanwege de Germanen en in 275 kent Gallië de meest vernietigende Germaanse invasie uit zijn geschiedenis wanneer de grensverdediging compleet instortte en de Gallische provincies onder de voet werden gelopen. Die invallen van de Germanen in het derde kwart van de 3e eeuw waren fataal voor de gebieden ten noorden van de weg Doornik-Tienen-Tongeren. Het leidde tot de massale dekolonisatie van het platteland van dat gebied. M.a.w. in de late derde eeuw werd de zandstreek in het noorden van de civitas Tungrorum dus niet langer afdoende verdedigd en daardoor ontvolkte de Kempen. Omdat er tijdens de tweede helft van de 3e eeuw vele invallen van de Germanen waren in het Gallische keizerrijk verstopten veel bewoners rond Tongeren toen hun muntschatten in de grond, o.m. in Koninksem, in de hoop op betere tijden. Men spreekt in dat verband zelfs van diverse muntschathorizonten, een eerste uit 260, de tweede uit 262-265 en een derde horizont met schatten verborgen in 268 n. Chr. Tongeren werd bij de invallen van 275 zwaar geteisterd en in as gelegd. Ook sommige villadomeinen in de leemstreek gingen ten onder tijdens het derde kwart van de 3e eeuw, bv. de villa’s van Broekom, Piringen en Vechmaal. Toch is het niet zo dat de villadomeinen allemaal verlaten werden, al krompen sommige wel in. Sommige villadomeinen bleven wel tot diep in de vierde eeuw nog in bedrijf. Aan de surpluseconomie van de villae kwam wel abrupt een einde. De bevolking nam door de invallen sterk af, ook in gebieden die sterk bevolkt waren (Fig. 3-40 versus 3-41a, b). In Wallonië wist de bevolking zich tot in de Laat-Romeinse tijd echter wel te handhaven dankzij de militaire posten langs de weg Bavay-Keulen. Daar overleefde de villa-economie de Germaanse invallen dus wel. Hoewel de Germanen vanaf de derde eeuw n. Chr. regelmatig binnenvielen in het gebied ten noorden van de weg Keulen-Tongeren-Bavay, toch was er in de 3e en 4e eeuw nog bloei in Tongeren en in Maastricht. Ingeweken Germanen werden daartoe ingeschakeld in de landbouw en in het Romeinse leger. Bij de schermutselingen werden immers Germanen gevangengenomen en die krijgsgevangenen werden op de villa-domeinen als slaven ingezet. Anderzijds waren er ook Germanen ‘overgelopen’ die vrijwillig bijstand leverden aan de Gallische keizers bij de verdediging van wat inmiddels ‘hun’ leefgebied was geworden. Hoewel de Gallische keizers dus geprobeerd hadden om de vruchtbare leemstreek te redden door versterkingen aan te brengen, o.m. langs de weg Boulogne-Cassel-Kortrijk-Velzeke-Tienen-Tongeren, toch was het slechts tijdelijk uitstel van executie. De invallen tijdens de Gallische keizers hadden het pad voor de definitieve germanisering van Vlaanderen geëffend. In het niemandsland ten noorden van
225 de diepteverdediging langs de Romeinse kassei kwamen zich vanaf de 4e eeuw definitief Over-Rijnse stammen vestigen, o.m. kleine Germaanse familiegemeenschappen die uitgroeiden tot een nieuwe militair elite, de zogenaamde gentiles (gens=familiegroep). Een andere groep immigranten waren Salische Franken die foederati werden genoemd. Foederati hadden met Rome een verdrag (foedus) gesloten waardoor zij in ruil voor land, geld of andere goederen bijdroegen aan de verdediging van het Rijk. Doordat de Romeinse keizer in Rome zijn elitetropen had weggehaald voor ‘eigen gebruik’ in Italië, gaf men de immigranten het statuut van foederati (verbondenen) die vrij binnen het Rijk mochten blijven wonen indien ze meehielpen aan de verdediging van dat Rijk. Foederati en gentiles werden in het laatste kwart van de 4e eeuw zelfs de belangrijkste component van de Noord-Gallische verdediging van het Romeinse Rijk (Fig. 3-42). Zij waren het ook die de strategische bergvestigingen in het Maasbekken bemanden (Fig. 3-43).
Fig. 3-41a. De landelijke bewoning in Noord-Gallië tijdens de midden-Keizertijd (Lamarcq & Rogge, 1996). Omdat de streek ten zuiden van de diepteverdediging ook zwaar geleden had onder de invallen, probeerde Rome vanaf de late 3e eeuw de gehavende agrarische economie hier met Frankische ‘laeti’ te revitaliseren. Laeti of halfvrijen erkenden de soevereiniteit van Rome, betaalden belastingen en ze waren aan militaire dienstplicht onderworpen, maar ze waren wel verplicht hun wapens na die dienstplicht in te leveren. De geromaniseerde laeti die op het platteland woonden, vormden een sociale middenklasse. Het was de geromaniseerde Germaanse elite die samen met de laeti en de autochtone Gallo-Romeinse bevolking het oprukken van de Germanen een halt had toegeroepen. M.a.w. in Haspengouw botsten de Salische Franken uit Toxandrië bij hun expansie richting Samber en Maas ten zuiden van de as Tienen-Tongeren aan tegen een dam van reeds geromaniseerde laeti die gevestigd waren in de omgeving van Tongeren. Die laeti stonden samen met vrijgelaten krijgsgevangenen in voor de verdediging van het agrarische hinterland. Samen vormden zij het militair apparaat van het noordfront.
226 In de vierde eeuw lieten de Romeinen de verdediging van onze streken dus steeds meer en meer over aan hun Germaanse hulptroepen en langzaamaan werd Gallo-Romeins in onze streken daardoor eerder Gallo-Germaans. De Germaanse bewoning in de 4e eeuw ten noorden van de weg Keulen-Noordzee sloot vaak aan bij eerdere Romeinse nederzettingen, bv. in Neerharen-Rekem waar een ouder villacomplex de kern van een Germaanse immigrantennederzetting ging vormen die aan de Maas aan een aanlegplaats voor schepen gelegen was. Die nederzetting in Neerharen-Rekem had duidelijk te maken met de verdediging van de Maas. De nederzetting van Neerharen-Rekem en ook die van Donk (ca. 370 n. Chr.) zijn de best bekende Frankische nederzettingen in Vlaanderen. Uit het onderzoek van het aardewerk in Donk bleek dat de Germanen daar afkomstig waren van Noord-Nederland en van Noord-Duitsland, om dus in Donk een agrarische nederzetting te stichten. Uit het archeologisch onderzoek van de Germaanse nederzettingen ten noorden van de weg KeulenNoordzee kwam vast te staan dat de meeste woonplaatsen ontstonden rond 360/376 n. Chr. Vanaf die tijd vestigden zich met toestemming van Rome steeds meer Germaanse kolonisten in het noorden boven de diepteverdediging (Creemers, 2007). Zij stichtten niet alleen nederzettingen in de Kempen en in de Maasvallei, maar bv. ook in het Scheldebekken en aan de kust.
Fig.3- 41b. De landelijke bewoning in Noord-Gallië tijdens de late-Keizertijd (Lamarcq & Rogge, 1996).
227
Fig. 3-42. De diepteverdediging in de laat-Romeinse tijd (Lamarcq & Rogge, 1996).
228
Fig. 3-43. Geo-politieke kaart van Noord-Gallië in de laat-Romeinse tijd (Lamarcq & Rogge, 1996). De ‘Haspengouwse’ grensverdediging wist tot midden 4e eeuw stand te houden, maar tegen het eind van de 4e eeuw waren de meeste burgi langs de weg Bavay-Tongeren verlaten. Oudejaarsnacht 406 doorbreken de Germanen definitief de Rijksgrens aan de Rijn en overspoelden ze grote delen van het Romeinse Rijk, meteen het einde van de Romeinse periode in onze gewesten. Dat kwam doordat Rome het gros van zijn elitetropen had overgeplaatst naar Italië om daar het hoofd te bieden aan de inval van de barbaar Radagaisus. Dat was een kapitale fout, waardoor de noordelijke grensverdediging alleen overgelaten was aan o.m. de Frankische gefedereerden. Vanaf de late 4e eeuw was het Romeins leger, zoals al gesteld, steeds meer samengesteld met militairen van Germaanse afkomst die onder eigen aanvoerders opereerden. Rond 350 bestond zelfs ongeveer de helft van de ‘Romeinse’ troepen uit Germanen en een generatie later bestond het leger zelfs voor de meerderheid uit Germanen die in de streek bleven wonen en carrière hadden gemaakt in het Romeins leger en er zelfs hoge militaire posten zoals die van generaal hadden bezet (Fig. 3-44).
229 Vanaf 425 waren er in Belgica zelfs geen reguliere Romeinse legereenheden meer aanwezig. De verdediging van het Rijk werd m.a.w. volledig overgelaten aan militairen van Germaanse oorsprong. De Germaanse elitaire status van de foederati en gentiles binnen de Gallo-Romeinse gemeenschap kwam tot uiting in de rijkdom van hun rijengrafvelden en de aanwezigheid van wapens benadrukte daarbij hun krijgersnatuur. Daarmee onderscheidden ze zich van de Gallo-Romeinse samenleving waarvan ze deel uitmaakten. Toch waren de foederati en gentiles ook wel geromaniseerd en namen ze Romeinse grafgebruiken over. Hun rijengrafvelden kondigden wel de Merovingische cultuur aan die iets voor 500 in onze contreien haar intrede zou doen. Die rijengrafcultuur werd vanaf dan met name algemeen. In Haspengouw zijn concentraties van Merovingische begraafplaatsen met rijengraven aanwezig rond Tongeren en Tienen. Van de Merovingers uit de 6 - 7e eeuw werden bv. in 1953 in Engelmanshoven op 2 km ten zuiden van de Romeinse heirweg 9 graven ontdekt (de Schaetzen & Vanderhoeven, 1954). Bij de graven werden potten, pijl- en lanspunten, halskettingen, een beker, urnen, een ijzeren nagel, een mes en een strijdbijl in ijzer gevonden, naast een bronzen schotel, een glazen vaasje, een houten emmer met ijzeren handvat, een knop of fibula in brons, een gesp en tot slot zilveren sierschijven. Ook in Rosmeer werd op een Romeins villaterrein een Merovingisch grafveld gevonden dat wetenschappelijk overigens veel belangrijker is dan het graf van Engelmanshoven en dat geldt ook voor Ophoven (zie Claassen, 1973, Claassen & Heymans, 1974, Janssen, 2011, Webref. 1).
Fig. 3-44. Laat-Romeinse begraafplaatsen van de Germaanse militaire elite (Lamarcq & Rogge, 1996).
230 Graven van Merovingers bevatten soms wel en soms geen grafgriften. Mannen kregen vaak wapens mee in het graf en dat geldt soms ook voor vrouwen. Omgekeerd werden sieraden vaker, maar niet uitsluitend, in vrouwengraven gevonden (Janssen, 2011). In de vierde eeuw werd in Tongeren een tweede, veel kleinere omwallingsmuur gebouwd als echte verdedigingswal. In die eeuw kwam ook het Christendom toe in Atuatuca Tungrorum, met Servatius als markante figuur. In 350 werd Servatius de eerste bisschop in Tongeren, wat nog steeds het belang van de stad benadrukte, maar vrij snel verliet Servatius Tongeren voor Maastricht waar hij in 384 stierf. Al werd eind 4e eeuw Maastricht een bisschopstad, toch bezat Tongeren in de 4de eeuw de eerste kerk van N-W Europa. Tongeren was in de 4e eeuw, dankzij het tolerantie-edict van Konstantin de Grote, één van de eerste centra van het christendom in het noorden van het Romeins Rijk. Het bezat in de 4e eeuw al een christelijke kerk waar nu de basiliek staat (Ervynck e.a., 2014), maar pas in de 6-7e eeuw kwam het christendom in Haspengouw ook voor boven de Romeinse Kassei (Creemers, 2007). Vanaf de vierde eeuw duiken er dus steeds meer bewijzen van het Christendom op in onze streken, bv. een bronzen Christogram of Christusmonogram-schijf uit Rekem-Lanaken, waarschijnlijk in Trier vervaardigd in de 4e eeuw. Een Christogram is een specifiek teken dat de beginletters van de naam Christus in het Grieks bevat: Chi is een X en rho een P. Andere vondsten van het christendom zijn een zilveren vingerring met christogram in Tongeren of een dubbelgraf van de 4e eeuw dat in 1880 gevonden werd op de Romeinse begraafplaats in Tongeren (Creemers, 2007, Creemers, 2015). Dat dubbelgraf was tot 2006 te bewonderen in de schatkamer van de kathedraal van Aken, maar het is nu opnieuw te zien in het Gallo-Romeins Museum van Tongeren.
De Merovingische expansie In 476 n. Chr. komt het West-Romeinse Rijk definitief ten val en begint de Merovingische periode (Creemers, 2010). In de 5e eeuw breiden kleine groepen Franken in de Kempen steeds meer hun macht en gebied uit tot koninkrijkjes en één van die koningen was Chlodio, een Salische Frank en mogelijk de voorvader van het Merovingisch geslacht. De verwantschap tussen zijn naam en die van Cholodowech (Clovis) lijkt immers onmiskenbaar. Chlodio zette rond 430/440 vanuit Toxandrië (de Kempen) de zuidwaartse expansie van de Salische Franken in. Door die zuidwaartse expansie van de Salische Franken werden zij de grondleggers van Frankrijk (Francia, Frankrijk). Frankrijk werd m.a.w. vernoemd naar de Franken. Die Franken, die oorspronkelijk een Germaanse taal spraken, werden dus uiteindelijk de Franstaligen van Frankrijk! Nochtans zijn de Vlamingen en de Nederlanders de meest directe afstammelingen van de Franken. De naam Frank, algemeen in Vlaanderen en in Nederland, is zo goed als zeker van hen afkomstig. In tegenstelling tot de meer zuidelijke gebieden werden de Franken in Vlaanderen niet geromaniseerd door afwezigheid hier van een Gallo-Romeinse bovenlaag. Die was met de invallen van de Germanen in de 2e en 3e eeuw al vertrokken naar het zuiden. Hun afwezigheid verklaart ook de veel latere kerstening, pas vanaf de 7e eeuw, van Vlaanderen en de meer noordelijk gelegen gebieden in vergelijking met de rest van België. Dat het christendom zich in Maastricht vanaf de laat-Romeinse tijd had weten te handhaven, was net hier nog steeds te verklaren door de aanwezigheid van een Gallo-Romeinse bovenlaag. De meeste Franken in de Kempen waren hun leider naar het zuiden gevolgd, waardoor er in de Kempen een hiaat in bewoning was ontstaan. Zo verlieten de Franken in Donk iets voor 450 hun haard. De
231 Kempen waren tijdens de Merovingische periode dan ook waarschijnlijk erg dun bevolkt. Dat bewoningsvacuüm werd hier pas rond het midden van de 6e eeuw opnieuw opgevuld. De verspreidingskaart van Germaanse plaatsnaamtypes op -ingum, -ingas (inga) -haima/hoven geeft op treffende wijze de Germaanse herkolonisatie van de Kempen in de 6e en 7e eeuw weer. Frappant is ook de densiteit aan Germaanse plaatsnamen in de leemstreek van Haspengouw en Brabant. De Merovingers waren ook daar de grondleggers van vele dorpen. Dorpen met -ingen en met -hovensuffix verwijzen naar die Frankische periode. Wanneer de Franken hun macht zuidwaarts uitbreidden in sterk geromaniseerde gebieden, verloren die Franken hun Germaanse trekken en kregen ze meer Romaanse eigenschappen. Clovis, in 482 tot koning gekroond, verenigde in 508 n. Chr. als eerste alle Franken en vestigde een machtig en stabiel rijk. Die Clovis, de opvolger van Chlodio, zag zich als een echte Romeinse keizer en hij gedroeg zich ook als een echte Romeinse keizer. Hij had in zijn Frankisch koningschap nog maar weinig Germaanse trekjes overgehouden. De instandhouding van het Germaans in Vlaanderen is mede te verklaren doordat Clovis de zetel van zijn koninkrijk naar Parijs had verplaatst waardoor de noordelijkere gebieden buiten het gezichtsveld van zijn macht kwamen te liggen en daardoor ontsnapten aan de eventuele her-romanisering, o.m. van het bestuursapparaat waarvan de voertaal het Latijn was. Clovis had begrepen dat hij zijn koninkrijk alleen met de steun van de erg conservatieve, katholieke, Franse, Gallo-Romeinse aristocratie in stand kon houden. Het christendom werd in die tijd verspreid door Latijnstalige geloofsverbreiders uit die Gallo-Romeinse, sterk katholieke aristocratie. Zij hielden de Frankische vorsten voor dat de fundamentele kloof in het koninkrijk niet van taalkundige of etnische aard was, dus niets had te maken met Romaans of Germaans, maar vooral ging over het onderscheid tussen heidenen en gelovigen. Daarom liet Clovis zich in 498 bekeren tot het christendom, een daad die vooral bij de Franse aristocratische bovenlaag erg gewaardeerd werd. Clovis werd zo koning van alle Franken én van de Gallo-Romeinse aristocratie. Eerder hadden de Franken nochtans alle christelijke religieuze bouwwerken op hun pad zuidwaarts vernietigd (Vercoutere, 2023). Tijdens de regering van de Merovingische koningen vond alvast een nieuwe kerstening plaats door rondreizende missionarissen. Zo werd in de zesde eeuw in Tongeren een Merovingische kerk gebouwd en een zekere Amandus, in 638 in Wintershoven geboren, stichtte in Gent de Sint-Baafsabdij. Lambertus, één van zijn opvolgers, werd bisschop van Maastricht (Nouwen, 2021). Het Rijk van Clovis’ opvolger, met name Karel de Grote, werd later verdeeld waardoor Haspengouw onder het gezag van de Duitse keizer terecht kwam. Dat betekende in feite de afsplitsing van Haspengouw van de rest van het huidige Vlaanderen. Pas 8 eeuwen later, bij de Franse Revolutie, zou Limburg bestuurlijk weer aansluiten bij Vlaanderen. Tot slot even terug naar Tongeren. In 881 plunderden en verwoestten Noormannen de stad Tongeren. Daarom kregen de basiliek, het monasterium en het klooster een eigen versterking in de tiende eeuw (Nouwen, 2021). Vanaf de 11e eeuw kende Tongeren een economische heropleving en groeide in de 13e eeuw weer uit tot een echte stad (Nouwen, 2021), maar in 1213 belegerde Hendrik I de stad waar de burgers zich in het monasterium hadden verschanst. De rest van de stad werd opnieuw geplunderd. Waarop Tongeren tussen 1241 en 1300 een nieuwe, nu Middeleeuwse verdedigingsmuur liet bouwen met zes stadspoorten en 13 torens. Volgens Dreesen & Creemers (2016) waren er in de middeleeuwen echter 16 torens in Tongeren, o.m. de Lakemakerstoren van de 13e eeuw, want iedere gilde was toen verantwoordelijk voor de verdediging van één van die torens en Tongeren telde toen 16 gildes. Van al
232 die torens uit de middeleeuwen is alleen de Moerenpoort overgebleven. Overigens, ook Maastricht en Tienen lieten respectievelijk in de 13e en in de 11e eeuw een middeleeuwse stadsomwalling bouwen (Nouwen, 2021).
De taalgrens In de Gallo-Romeinse tijd was de taal in Vlaanderen, met uitzondering van de Kempen, geromaniseerd. Die romanisering bleef daar een feit ook nadat de Romeinse beschaving er in het derde kwart van de 3e eeuw was verdwenen. De Romeinse overheersing had immers haast alle standen geromaniseerd. Nederland daarentegen bleef grotendeels Germaans gebied en bleef dus buiten de greep van het Latijn/Frans. De Germaans-Romaanse taalgrens was in België in de Gallo-Romeinse tijd al vrij duidelijk, met name als het lint Tongeren-Kortrijk. Die lijn vormde, zoals we zagen, de grensverdediging in de diepte van de Gallo-Romeinse bevolking tegen de inkomende Germanen. Met de immigraties vanaf de late 4e eeuw van de Germanen van uit het noorden werd de basis gelegd voor de germanisering van Haspengouw. Dat gebeurde vanaf de 5e eeuw toen de Franken Haspengouw koloniseerden. M.a.w. het proces dat met de invallen van Germanen ten tijde van de Gallische keizers was ingezet, heeft in de 5e eeuw aan de taalgrens haar definitieve gestalte gegeven. Dat is o.m. te zien aan Germaanse ingum, inga(s) en haim toponiemen in het noorden en eerder Romaanse iaca(s) villa toponiemen in het zuiden (Fig. 345).
Fig. 3-45. Tegenstelling tussen de Germaanse en Romaans-Germaanse naamtypes uit de tijd van de landname (Lamarcq & Rogge, 1996).
233 Dat de wortels van de vroegmiddeleeuwse taalgrens in België in de configuratie van de grensverdediging van het Romeinse Imperium ligt, is duidelijk. Er is bv. een duidelijk parallelisme tussen het verloop van de Rijn en Donaugrens en dat van de vroegmiddeleeuwse taalgrens in België. In het oosten van België ontleent de Duits-Romaanse taalgrens met name haar configuratie in grote trekken aan het verloop van de Rijnlimes tussen Xanten en Koblenz. De huidige Vlaams-Waalse taalgrens is dus een onderdeel van de West-Europese Germaans-Romaanse taalgrens die de scheiding vormt tussen de gebieden waar enerzijds Germaanse en anderzijds Romaanse dialecten gesproken worden. Die Germaans-Romaanse taalgrens dankt haar ontstaan aan het terugplooien van het Romeinse Rijk op de Laat-Romeinse verdedigingslinies in Europa. In Limburg, Luik en Luxemburg is de taalgrens sinds haar ontstaan haast niet meer gewijzigd waardoor beide taalblokken er een sterke intrinsieke kracht kregen, wat zich uitte in naamdoubletten, bv. LuikLiège (Lamarcq & Rogge, 1996). Ook de taalgrens in Brabant is zeer oud gezien ook daar vele naamdoubletten bestaan, bv. Jodoigne/Geldenaken. Ook in Haspengouw heeft de taalgrens sinds de Romeinse tijd haast geen wijzigingen meer ondergaan. Er zijn daar dan ook vele taalgrensdorpen in beide talen bekend, o.m. Waremme/Borgworm of Glons/Glaaien. De Germaanse kolonisatie maakte van heel Noord-Gallië een Germaans-Romaans menggebied. Spectaculair was het overnemen door de Romanen van Germaanse persoonsnamen in het gehele door de Franken veroverd gebied. Talrijke Frankische woorden gingen als leenwoorden over in het Romaans, zeker woorden op het gebied van landbouw, veeteelt, planten en dieren, leger, rechtswereld,… Germaanse landbouwtermen reiken zelfs tot in het departement Somme. Ook het aantal Germaanse toponiemen in Wallonië en Noord-Frankrijk is indrukwekkend. In de vroege middeleeuwen was er een groot tweetalig gebied in Midden-België ontstaan (Fig. 3-46). Vanaf de 7e eeuw onderscheidden beide gemeenschappen in ons land zich alleen nog door hun taal en gebruiken. In het noorden zijn die vooral Germaans, in het zuiden spreekt men Romaans en zijn de gebruiken eerder Romano-Germaans. Alle andere aspecten zoals het christendom, de materiële cultuur en de begrafeniscultuur, alsook het nieuwe fenomeen van het domeinwezen waren aan beide zijden van de taalgrens hetzelfde.
Fig. 3-46. Taalgrens en tweetalig of anderstalig gebied in de 8e eeuw blijkens de toponymische doublette (Lamarcq & Rogge, 1996).
234 Toponymie Met etymologie/toponymie is het volgens vele archeologen oppassen geblazen, want er wordt vaak niet gezocht naar een historische, laat staan een archeologische onderbouwing. De etymologie/toponymie is dan ook zeer kritisch te benaderen en er zijn volgens tal van archeologen geen al te grote conclusies uit te halen, omdat ze vaak niet te staven zijn. Zeker niet voor het verre verleden. Anderzijds betekent dat vanzelfsprekend niet dat die bron van informatie helemaal veronachtzaamd moet worden. De Gallo-Romeinse toponymie is vooral in het zuiden van Limburg goed bewaard gebleven (Schepers & Vandewal, 2004). Haspengouw, maar niet de Kempen of toch veel minder, was in de Gallo-Romeinse tijd immers geromaniseerd (Segers, 1993). In de vierde eeuw was de Romaanse bevolking ten noorden van de weg Bavay-Keulen grotendeels weggetrokken en daar vestigden zich, zoals we zagen, Germaans-Frankische volksstammen. Zij spraken een Germaanse taal die ze in de zo goed als lege Kempen zonder veel weerstand introduceerden, maar in een groot deel van de veel dichter bewoonde leemstreek waren de Franken een minderheid en konden ze hun taal niet opdringen. Integendeel, ze werden er zelf geromaniseerd. Gallo-Romeinse plaatsnamen duiden gewoonlijk een domein van een persoon aan. Traditioneel zijn het afleidingen van de persoonsnaam aangevuld met de uitgang op –iacum (enkelvoud) of -iacas (meervoud), bv. Lanaken (Schepers & Vandewal, 2004). De Franken kenden het gebruik van plaatsnamen op -iacum, -ingen, -iacas of -aken niet voor ze in contact kwamen met de Gallo-Romeinse cultuur. Er zijn dan ook geen -ingen en -aken-namen te vinden in Antwerpen of in Noord-Limburg. Alleen in het zuiden van Limburg zijn er een twintigtal aanwezig, bijna allemaal bij de taalgrens. Vanaf de 5e tot de 8ste eeuw lieten de Franken in Haspengouw niet minder dan 83 toponiemen van Frankische oorsprong na (Thoen, 1987), eindigend op: –inga/-ingen: ingahem, ingum betekent heimat van. Een persoonsnaam + –ingen wijst op een nederzetting. Ingen gaat terug op in genere wat zoveel betekent als volk van. -(h)oven, -heim en –inghoven afgeleid van hof/hofum, hoeve of -em/-om (afgeleid van haim-heim– heem-hem, wat woonplaats, woonstede, dorp of boerderij betekent, met prefix van bezitter of van een markant landschapskenmerk). Haim is geëvolueerd tot namen op –gem. Namen op –haim kunnen overigens zowel van de 5e eeuw zijn als van na de kerstening in de 7e-8ste eeuw. Enkele voorbeelden van Frankische toponiemen in Haspengouw zijn (Ceunen, 2011, Diriken, 2017, Schepers & Vandewal, 2004, Segers, 1993): -nederzettingsnamen op –ingen/–ingum, bv. Berlingen, Bevingen, Bitsingen, Bovelingen, Hoepertingen …, maar ook Gelinden (dialect Gelenge). -nederzettingsnamen op -(h)oven, -heim en –inghoven Bommershoven, Wintershoven, Engelmanshoven …
zijn
Bautershoven,
Boeshoven,
-nederzettingsnamen op –em/-om: Bernissem, Broekom, Brustem, Bevekom, Gotem, Gingelom, Gorsem, Kerkom, Binkom, …
235 Nederzettingsnamen met het -suffix beek zijn ook Germaans/Frankisch: Diepenbeek, Ulbeek, Spalbeek. Het gebied ten zuiden van de heerbaan Cassel-Tongeren, we herhalen het, vormde dus zowat de overgang tussen het Gallo-Romeins en het Germaans taalgebied. Vandaar de naamdoubletten daar van een aantal dorpen. Meerdere Vlaamse dorpen hebben er ook een Franse naam, bv. VeulenFologne, Gelmen-Jamine, … en Luikse dorpen hebben er een Vlaamse naam: Waremme-Borgworm, Oreye-Oerle, Otrange-Wouteringen. Waarschijnlijk heeft zich in de 8-9e eeuw in dat GermaansRomaans menggebied geleidelijk aan de definitieve Romaans-Germaanse taalgrens gevormd. Wel bleef er rond Sint-Truiden nog geruime tijd een Romaans taaleiland verder bestaan (Segers, 1993). Overigens, in ruil voor Voeren moest Haspengouw in 1963 in dat taalgrensgebied een aantal gemeenten in de Jekervallei afstaan aan Wallonië waardoor Bitsingen Bassenge werd, Glaaien - Glons, Beurs - Boirs, Rukkelingen-op-de-Jeker werd Roclenge-sur-Geer, Wonk - Wonck, Eben-Emaal is nu Eben-Emael, Ternaaien – Lanaye, Korsworm-Corswarem en Wouteringen-Otrange. Diets Heur (= het Nederlandstalig Heur) was de tegenhanger van Heure-le-Romain (Franstalig Heur), 15 km meer zuidwaarts gelegen (Diriken, 2017). Haspengouw stopt niet aan de gewestgrens, maar loopt als Hesbaye verder door in Wallonië, evenzeer een landbouwstreek gericht op graanteelt. Die vroegere geografische en landbouwkundige eenheid van Haspengouw met Hesbaye blijkt ook uit de taalkunde. Zo schrijft Kruijsen (1992) dat Haspengouw op het gebied van leenwoorden uit andere talen een bijzondere positie inneemt, omdat de streek zich uitstrekt over beide zijden van een taalgrens. Neem nu het woord koewachter, de minst betaalde kracht en vaak een jonge, aankomende knecht. Koeheerd werd in Haspengouw het meest gebruikt voor koewachter. Heerd is een oude variant van herder. West en Centraal Haspengouw kent ook het woord Vatsji (rond Borgloon en Tongeren) en koeter rond Sint-Truiden, afgeleid van koe. Vatsji is een leenwoord uit het Luikerwaals. Het Waalse vatchî is een afleiding van vatche (koe). Het Limburgse vatsji is dus door leencontact over de taalgrens heen geraakt, zoals dat ook met tientallen andere woorden uit de landbouwwoordenschat vlak aan de taalgrens is gebeurd. Andere voorbeelden zijn de voorschaar van de ploeg (pèleû), de slag- of kipkar (klitsji-clitchet) of de aardappelkuil (tom, tomme van het Waalse tombe - afkomstig van het latijnse tomba: graf). Het Waalse tombe voor aardappelkuil is een typisch Waals en Haspengouws woord. Een laatste voorbeeld is het woord voor zwad (een in één slag afgemaaide hoeveelheid planten) met name bat dat afgeleid is van het Waalse bate voor slaan. Kortom in een strook van niet meer dan 5 km langs de taalgrens in Limburg deden zich heel wat leenbewegingen voor. Op taalkundig vlak zijn Haspengouw en Hesbaye één doorlopend cultuurgebied. Het ziet er m.a.w. naar uit dat de taalgrens lang niet zo “waterdicht” en ondoordringbaar is als momenteel wordt aangenomen of gesuggereerd (Kruijsen, 1992).
236
4. Vakwerk en wormen (Het Schema nrs. 10 & 11- i) Leembouw (Het Schema nr. 10) Leem is in onze contreien niet alleen belangrijk geweest voor de landbouw, voor het landschap en de natuur of om potten mee te bakken, maar het werd ook eeuwenlang gebruikt voor de bouw van woningen en dat zeker al vanaf de Bandkeramiekers. Leem en hout waren immers overal voorhanden en het was goedkoop. In Haspengouw kon ook overal leem afgegraven worden (brikgrond) voor het maken van bakstenen in veldovens. Door het kleigehalte van löss (10-12% in de uitspoelingshorizont en tot ca. 18-22% in de inspoelingshorizont) is löss erg geschikt voor vakwerkbouw (van de Westeringh, 1986). Toch kwam vakwerkbouw ook voor in de Kempen, in het Maasland en in Voeren, telkens met een streekeigen accent, bouwwijze en leemtechniek (Gyselinck, 2005). De Voerstreek is nog steeds rijk aan vakwerkgebouwen. Ook de streek van Alken, Kortessem, Diepenbeek, Stevoort, Wellen, Ulbeek, Zepperen en St-Lambrechts-Herk bevat nog heel wat vakwerk, maar dat vakwerk wordt er steeds zeldzamer. In Alken nam het aantal vakwerkwoningen bv. af van zowat 360 huizen in 1980 naar de helft 20 jaar later en in Diepenbeek ging het van ca. 135 goede gebouwen in 1975 naar nog slechts een handvol mooie exemplaren 25 jaar later (Gyselinck, 2005). De grote sloop van het vakwerk in Vochtig Haspengouw had plaats vanaf eind jaren ‘50 en dan vooral in de jaren ‘70. Toch bevat Alken nog steeds de meeste vakwerkhuizen, o.a. in de Bulstraat, de Grootstraat en de Meerdegatstraat. Vakwerk werd vooral op den buiten gebruikt. Zo waren er in 1842 zeer weinig huizen van steen in Vliermaal, Guigoven, Montenaken en Wintershoven (Webref. 2), niet meer dan 10%. Dat jaar waren er in Wilderen 7 hutten met één deur en één venster op 30 belastbare woningen. Twee hutten waren opgetrokken in baksteen, de rest in hout en leem (Nijssen, 2013). In de meeste steden bouwde men na 1650 omwille van het brandgevaar geen houten gebouwen meer, maar in de dorpen startte de verstening pas na 1850-1900 (Nijsen, 2011). Minstens tot de jaren ‘20 van de vorige eeuw bleven vakwerkhuizen nog een vertrouwd beeld (Bosch e.a., 1978). Boeren-eigenaars hadden al bakstenen hoeves, maar de kleine boer en de loonwerker woonden nog lang in lemen en wat later in bakstenen vakwerkhuizen (Diriken, 2017). Bij de bouw van vakwerkhuizen werd de leem vaak op het eigen perceel of hoogstens in de buurt gewonnen. Die leemkuilen gaven het ontstaan aan specifieke toponiemen zoals de Leemkuilstraat in Alken. Leemkuilen zijn soms nog te herkennen als poel. Was men vroeger van plan om een vakwerkhuis te bouwen dan werd al maanden op voorhand het stamhout gekapt, naar de dorpspoel gebracht en in het water gerold. Hier moest het hout ‘harden’. In feite loogden de voedingsstoffen uit waardoor het hout duurzamer en minder interessant voor wormen werd. Eens het houten bouwskelet klaar was, werden de wanden dichtgemaakt met vlechtwerk van hazelaar of met wilgentwijgen. Op het dak kwam roggestro van de arme gronden, want dat zou hardere vezels hebben gehad en daarom zeer goed zijn als dakbedekking (Devroey et al., 1995). Stro was goedkoop en het was een ideale isolatie … maar het vatte wel snel brand. Omdat niet alle leem geschikt was voor het vakwerk werden eerst monsters genomen. T.t.z. men kneedde leemballen zowel van verschillende diepte in de bodem als van verschillende plaatsen in de omgeving. Die liet men drogen en de leem met de minste krimpscheuren werd uiteindelijk gekozen voor het bouwen van de woning (De Joode, 1990). De geschikte leem werd voor gebruik met fijngehakt
237 roggestro vermengd. Daarna liet men, na bevochtiging, jongvee de handmatig reeds gemengde leem ‘vertrappen’. Daartoe werd dat vee samen men de leem en het stro in een tijdelijk perk ingeschaard. Na de grove leemlaag werd voor de afwerking van de muren met extra fijne leem gewerkt, vermengd met extra fijn gehakseld stro en soms ook met paardenhaar. Een dikke kalkmelkbrij aangebracht in enkele lagen, met telkens enkele droogdagen tussen, vormde de ‘finishing touch’.
Vakwerkhoeve in Alken (bron: internet).
238
Wormen (Het Schema nr. 11) Vakwerk en leem vormen twee handen op één buik, maar dat geldt ook voor wormen en leem en vooral vissers weten dat. In Vlaanderen komen een 20-tal soorten regenwormen voor die in drie ecologische groepen ingedeeld worden, met name in strooiselwormen, bodemwoelers en diepgravers. Strooiselwormen, ook epigeïsche wormen genoemd, leven zeer oppervlakkig in de top- of strooisellaag van de bodem. Ze zijn vrij klein en hebben onvoldoende spierkracht om gangen te graven. Bodemwoelers of endogeïsche wormen zijn al wat groter dan de vorige groep. Zij eten het meest van allemaal bodem. In feite eten ze zich een weg door de bovenste 20-30 cm bodem, waarbij tijdelijke, horizontale gangenstelsels ontstaan. De langlevende diepgravers (anekische wormen) tot slot graven het diepst in de bodem, tot meer dan een meter diep. In kalkrijke leemgronden gaan die wormen zelfs tot 2 meter diep (Langohr, 2005). Diepgravers vormen permanente, verticale gangenstelsels en komen alleen ’s nachts bij vochtige omstandigheden naar boven om voedsel naar beneden te trekken. Anekische soorten zijn over het algemeen roder gekleurd dan de andere soortengroepen. Daarom worden ze rode wormen genoemd, in tegenstelling tot de epi- en endogeïsche soorten die men grijze wormen noemt. Diepgravers zijn onze grootste wormen en ze hebben dan ook de meeste voedingswaarde voor wormenjagers (zoals vissers). Tot die diepgravers behoort onze bekendste regenworm, Lumbricus terrestris (L.t.). Hoewel terrestris land betekent, stammen regenwormen eigenlijk af van zoetwaterorganismen. In feite zijn regenwormen fysiologisch gezien waterdieren die op het land leven en bijgevolg zijn ze erg afhankelijk van vocht. Ze hebben immers geen longen en dus gebeurt de zuurstofopname en CO2-afgave doorheen de huid die daartoe steeds vochtig, maar niet kletsnat moet zijn. Droge omstandigheden, vooral in de zomer, worden daarom gemeden door dieper in de grond te kruipen of door in een soort rustfase te gaan, ook diapauze genoemd, in afwachting van meer vochtige tijden. L.t. geeft met zijn verblijfsdiepte zelfs aan tot waar de bodem droog is. Omdat wormen tevens koudbloedige dieren zijn, is hun activiteit naast vocht ook sterk afhankelijk van de temperatuur (Valckx e.a., 2009a). Ze mijden dus zowel te droge, te natte als te koude omstandigheden. Er zijn bijgevolg minder wormen actief in de winter (december - januari) wegens te koud of te nat, alsook in de zomer (juni t.e.m. augustus) wegens te droog (Onrust, 2017, Valckx e.a., 2009). De aanwezigheid van veel regenwormen heeft een erg grote, positieve invloed op de bodemstructuur (kruimel-, water- en luchthuishouding), op de bodemstabiliteit en op de bodemporositeit. Charles Darwin wist dat al en schreef er in 1881 een indrukwekkend boek over: The Formation of Vegetable Mould through the Action of Worms with Observations on their Habits (1882). Diepgravende wormen scheiden een slijm af waardoor hun gangen stabiel zijn. Ze vormen daarnaast stabiele bodemaggregaten waardoor de water-retentiecapaciteit van de bodem sterk verbetert (Valckx e.a., 2009). Volgens Monbiot (2022) houden zelfs niet zozeer de wortels, maar vooral de polymeren afkomstig van wormen, maar ook van bacteriën en fungi, de bodem samen. Doordat ze het organisch stofgehalte in de bodem en dus ook het vochtgehalte in de bodem doen toenemen, zorgen wormen er in feite voor dat ze zelf langer actief kunnen blijven. Kortom, regenwormen betekenen met hun gegraaf minder afvoer (runoff) en dus minder bodemerosie (Valckx e.a., 2009a). Overigens, ook mestkevers hebben met hun gegraaf en de inwerking van mest in de bodem een vergelijkbaar positief effect op de bodemkwaliteit en -gezondheid.
239 De huidige landbouw is echter erg negatief voor regenwormen. Vooral de rode worm lijkt momenteel door het intensieve landbouwgebruik zelfs uit het boerenland te verdwijnen (Onrust, 2017, Onrust e.a., 2019). Rode wormen zijn immers bijzonder kwetsbaar voor diep ploegen, voor kunst- en drijfmest en voor drainering. Wormpopulaties nemen tot 6 keer toe wanneer het ploegen stopt (Monbiot, 2022, Fig. 3-47 & 3-48). De exponentiële afname van het bodemverlies in figuur 3-47 is het sterkst in de klassiek geploegde proefvlakken (KPL) en minder uitgesproken in de diep niet-kerende bewerkte proefvlakken (NKD). Op enkele uitschieters na werd helemaal geen erosie vastgesteld in het ondiep, niet-kerend bewerkte gedeelte van het veld (NKO). In dit laatste gedeelte werd eveneens de hoogste biomassa aan diepgravende wormen waargenomen (Valckx e.a., 2009). Drijfmest doet regenwormen verdwijnen, omdat rode regenwormen vers organisch materiaal als voedsel nodig hebben. Rode wormen, en zeker Lumbricus terrestris, komen dan ook veel meer voor bij stalmestbemesting (Onrust e.a., 2019), maar dat is bij de huidige akkerbouwer haast niet meer te vinden. Het is al lang bekend dat door de afname van het koolstofgehalte van de bodem de biodiversiteit van de bodem en de bodemgezondheid in Vlaanderen sterk achteruit zijn gegaan (Valckx e.a., 2009). In tegenstelling met drijfmest is bekalking wel goed voor rode regenwormen, want diepgravende wormen houden niet van zure bodems. Door bekalking is de pH van veel landbouwgrond vaak 1-2 eenheden hoger (Butter, 1990). In zure bodems komen veel kleinere wormen en in vrij kleine aantallen voor, in vergelijking met eerder pH neutrale (leem)bodems. Veel pesticiden zoals organofosfaatverbindingen, insecticiden van de carbamaatgroep en bepaalde fungiciden zijn daarentegen uiterst giftig voor regenwormen en dan vooral voor Lumbricus terrestris (Baveco & De Roos, 1996, Valckx e.a., 2009).
Fig. 3-47. Exponentiële afname van het bodemverlies in functie van de biomassa diepgravende regenwormen in een veldexperiment in een tarweakker op zand-leembodem (Valckx e.a., 2009).
240
Fig. 3-48. Te verwachten biomassa van regenwormen in functie van de bedrijfsvorming (Valckx e.a., 2009).
Geploegde akkers (KP) zonder dierlijke bemesting kunnen slechts minimale regenwormpopulaties in stand houden (figuur 3-48). Akkers die niet-kerend bewerkt worden (NK) en/of regelmatig dierlijke mest ontvangen, bevatten daarentegen wel grote regenwormpopulaties (Valckx e.a., 2009a). Geploegde akkers met weinig organische stof bevatten minder dan 100 kilo regenwormen/ha. Bij nietkerende bewerking en stalmest kan een leembodem daarentegen 1 ton wormen/ha bevatten. Diepe, kerende bodembewerking doet wormenpopulaties dus sterk afnemen, zeker de diepgravende soorten. In geploegde akkers komen vooral endogeïsche soorten voor, in niet-geploegde akkers (no till) domineren de anekische soorten (Valckx e.a., 2009). De hoogste dichtheid aan rode regenwormen wordt dan ook gehaald op plaatsen die niet geploegd worden zoals in loofbos (behalve verzurende beukenbossen) en in permanent grasland (Tucker, 1992). Zo bevat blijvend grasland 300 tot 900 regenwormen/m² tegen 50-300/m² voor akkerland (Butter, 1990). Ook de ouderdom van het grasland heeft een positief effect op de biomassa regenwormen en daarom zie je op oude, permanente graslanden de meeste vogels op zoek naar ongewervelde prooien (Tucker, 1992). Samenvattend zijn regenwormen van onschatbare waarde voor een gezonde (landbouw)bodem en als erosieremmer, maar ze zijn ook cruciaal voor een gezonde ‘Haspengouwnatuur’. Dat wordt zo meteen duidelijk.
Wormeneters (Het Schema nr. i) Doordat van alle bodems leembodems de minste weerstand bieden tegen gravende wormen, doordat ze een erg goede vochthuishouding hebben en kalk de verzuring beperkt, bevatten kalkrijke leemgronden de allerhoogste dichtheden aan rode wormen (Valckx e.a., 2009). Net die grote, rode
241 wormen zijn een ongelooflijk belangrijke voedselbron in de natuur. Dat verklaart bv. waarom de das in Limburg haast alleen in Haspengouw voorkomt (Fig. 3-49). Ontzettend veel dieren zijn in meer of mindere mate van rode regenwormen afhankelijk om te overleven. Denk bv. aan padden, kikkers en salamanders, aan tal van vogels (merels, lijsters, spreeuwen, roeken, kievit, steenuil, houtsnip, …) en aan zoogdieren zoals egel, mol, vos, everzwijn en ja ook de das. Doordat rode wormen alleen tijdens de nacht naar het maaiveld komen, zijn veel van de zonet vermelde dieren ‘nachtbrakers’. Van alle hogervermelde soorten is de das misschien wel het meest afhankelijk van regenwormen. Hoewel in loofbossen en in permanente graslanden enorm veel regenwormen voorkomen, betekent dat nog niet dat de das er ook bij kan. M.a.w. wormendichtheid en wormenbeschikbaarheid zijn twee totaal verschillende zaken. We zagen hogerop al wat een hoge dichtheid aan rode wormen bepaalt, met name een leembodem, een hoge pH, permanent grasland, bos, stalmest, geen pesticiden, ... Onder gunstige omstandigheden is de regenworm superabundant aanwezig, tot meer dan 700 kg/ha in bos en grasland. De regenworm kan zo superabundant beschikbaar zijn dat op gunstige wormenplekken van maar 20 x 20 m wel 30 dassen zich ruimschoots kunnen voeden. Een das kan tot 200 wormen/nacht verorberen. Dat lijkt veel, maar men kon berekenen dat dassen hoogstens 5% van alle wormen in een gebied opeten. Een hoge wormenbeschikbaarheid is van meerdere factoren afhankelijk. Vooreerst van het weer, meer bepaald van het aantal ‘wormennachten’. Een goede wormennacht waarbij de rode regenwormen veel oppervlakkig aanwezig zijn, is een nacht met gunstige weersomstandigheden van liefst ca. 10°C of meer en wat regen voorafgaand. De oppervlakkige beschikbaarheid aan regenwormen is met name recht evenredig met de neerslag en met de temperatuur de voorbije 24 uur. Ook bij winderig weer zijn wormen veel moeilijker te vinden. Bij wind blijven ze beneden, omdat ze bij het bewegen van het gras geen onderscheid kunnen maken tussen de wind en een predator. Het microklimaat heeft dus duidelijk een erg grote invloed op de wormenbeschikbaarheid en dassen weten daar perfect gebruik van te maken. Zo zoeken ze bij veel wind vooral in de luwte van kleine landschapselementen zoals hagen naar wormen (Dupae, 1996a, 1997). Dassen graven geen wormen op, omdat dat meer energie zou vergen dan dat ze met het opeten van de prooi naar binnen kunnen krijgen. Nee, dassen wachten af tot die vette pieren ‘s nachts aan het oppervlak komen en weten ze dan snel te verschalken, tenminste als het gras niet te lang is. Dassen zoeken immers het liefst wormen in kortbegraasd gras van hoogstens 5 cm lengte, omdat hun jachtsucces afhankelijk van de graslengte is. Hoe hoger het gras, hoe moeilijker het voor de das is om de wormen te pakken te krijgen. Dat zie je ook bij merels en lijsters. Die verschijnen vooral op het gazon nadat het net kort gemaaid is. In het voorjaar hebben de dassenwijfjes jongen. Ze zijn dan bijzonder afhankelijk van wormen voor hun melkproductie. Door die grote afhankelijkheid van vochtig weer in de lente zorgen droge lentes voor veel sterfte bij de pasgeboren jongen. De klimaatverandering zou daarom wel eens een probleem kunnen vormen voor de Haspengouwse Grimbert. Hoewel? Zou dat probleem met tijdelijke, lokale beregening niet eenvoudig op te lossen zijn? Uiteindelijk hoeft een goede wormenplek helemaal niet groot te zijn. Over dassen bestonden vroeger heel wat misverstanden. Zo dacht men dat ze schadelijk voor het jachtwild waren en daarom stelde elk “ernstig” jachtboek voor om ze met man en macht te verdelgen. Hun vet was voor alles en nog wat goed en dus moesten ze gevangen en ‘ontvet” worden. Je kon ze
242 ook tegen honden laten vechten (Criel, 1997). Dat gebeurde o.m. in de oudste herberg van Limburg, De Zwaan aan de kerk van Groot-Gelmen. Wat een spektakel!
Fig. 34-49. Verspreiding van de das in Limburg begin 21ste eeuw. Hoe donkerder het één-kmhok hoe meer burchten het bevat (Bogaerts & Scheppers, 2009).
Omdat dassen een enorm sterke beet hebben, een beetje vergelijkbaar met de hyena in Afrika, werden voor het gevecht met de honden hun kaken soms gebroken. Ook de staalharde, bijzonder lange voorste nagels werden geknipt, want daarmee konden ze eveneens lelijk uithalen. De ‘hyenabeet’ van de das is wel een enigma. Waarom heeft dat beest zo een sterke beet nodig … wanneer het dier alleen maar pieren, graan en fruit eet? Mogelijk was de das ooit zelf prooi van een grote diversiteit aan nu uitgestorven grote roofdieren. De das gaat immers al vele miljoenen jaren mee. Hun sterke beet is in ieder geval te wijten aan de onderkaak die bij de das onlosmakelijk, ook na de dood, aan de schedel blijft vastzitten. Daarnaast bezit de das boven op de schedel een uitzonderlijk grote ‘kam’, een uitstulping waar de kaakspieren op aanhechten. Hoe groter die kam, hoe meer aanhechting en dus kracht die bijtspieren kunnen ontwikkelen.
243 Door al die vroegere misverstanden was de das rond de jaren ’70 in Haspengouw bijna uitgestorven. Gelukkig kon de dassenwerkgroep van LIKONA vanaf begin jaren ‘90 dankzij een nauwe samenwerking met de jagers en het inperken van het aantal verkeersslachtoffers het tij keren (Dupae, 1996, 2001). Zo verdubbelde het aantal hoofdburchten in Haspengouw in 11 jaar van 24 in 1996 naar 51 in 2006 (Scheppers, 2009). Beter opgeleide jagers hadden goed begrepen dat dassen helemaal niet schadelijk voor het jachtwild zijn. In de lente eten dassen immers vooral wormen en in de herfst proppen ze zich vol met granen, met maïs en met fruit om zo vet mogelijk te worden. Dat vetlaagje hebben ze tijdens de winter hard nodig als isolatie en om die barre tijd met weinig voedsel te overleven. Toch houden dassen bij ons geen echte winterslaap zoals de vleermuizen, maar een winterrust. M.a.w. regelmatig worden ze wakker en gaan naar buiten. Je mag dan wel vetten als reserve opslaan, maar eiwitten kan je niet opsparen. Dat betekent dat een das, zoals elk ander dier dat een winterslaap of een winterrust houdt, met een eiwittekort uit de winter komt. De enige manier om dat aan te vullen, is vlees eten en voor dassen betekent dat regenwormen verschalken. Regenwormen zijn, naast fruit en granen later in het seizoen, voor dassen het hoofd- of toch één van de voornaamste voedselbronnen, zeker in de periode van de herfst tot de lente (oktobermei). In de zomer is de das veel meer alleseter (Dupae, 1996a, Scheppers e.a., 2003, Van Den Berghe e.a., 2002). Kortom, in de late herfst, in zachte winters en in de lente is de das in Haspengouw een regenwormspecialist, maar in de zomer is de das een opportunist die zowat alles eet wat voor de ‘klauwen’ komt. In de herfst tot slot is de das in Haspengouw een echte fruitsnoeper, want fruit bevat veel suikers waarmee een dikke vetlaag kan opgebouwd worden. Ook bij de eikelmuis zagen we vlees op het menu in het voorjaar en veel fruit in het najaar. Thomas Scheppers voerde bijzonder boeiend onderzoek uit over de Haspengouwse das, zowel wat het leefgebied betreft, als wat hun sociaal leven aangaat (Scheppers, 2003, Scheppers e.a., 2003). Zo worden burchten vooral in hellingen met dekking uitgegraven, bv. in taluds en in holle wegen. Het aanbod aan dergelijke hellende structuren kan in Haspengouw misschien zelfs beperkend werken op de populatiegroei. De storthopen van dassen in hellend terrein bevatten overigens vaak zand, terwijl we toch in de leemstreek zitten. Voer voor nog meer ‘dassenonderzoek’.
Dassenprent.
244
De kern Leem in Haspengouw gaf ons vruchtbare landbouwgrond met holle wegen, taluds en kronkelende beken én door de leem vestigden de eerste boeren in ons land zich in Haspengouw. De vruchtbare leem was ook de reden dat de Romeinse veroveraars zich in Haspengouw concentreerden. Momenteel gaat men er meer en meer vanuit dat er in Haspengouw vanaf het Neolithicum lokaal mogelijk zelfs bewoningscontinuïteit tot heden is geweest. De Romeinen lieten ons in 10 v. Chr. de oudste stad van België na, omgeven door een bijzondere omwallingsmuur. Tongeren bezat ooit ook één van de grootste Romeinse tempels in de Lage landen, met name de Noordtempel. Romeinen waren bijzonder kundige bouwmeesters met een erg grote kennis over de geologie van de streek. Zo werden voor de bouw van de Noordtempel en van de stad Tongeren niet alleen o.m. kalktuf en vuursteen uit de directe omgeving van Tongeren betrokken, maar er werd ook van veel verder massaal bouwmateriaal aangevoerd, zelfs vanuit Egypte. De Romeinen lieten ons de oudste wegen van Vlaanderen na, met name de kaarsrechte Romeinse kasseiwegen van Tongeren naar Tienen en naar Bavay. Langs die Romeinse kassei zijn in Haspengouw later de meeste steden ontstaan: Borgloon, Sint-Truiden, Tienen, Maastricht, … In de middeleeuwen was de Romeinse kasseiweg in Haspengouw tevens een cruciale handels- en pelgrimsweg. De Romeinse veroveraars legden in Haspengouw een uniek villa-landschap aan met de meeste tumuli van Vlaanderen en ze bouwden er een uniek aquaduct, het grootste Romeins monument in Vlaanderen. Doordat de verdediging van de noordgrens van het Romeins Rijk tegen de invallen van de Germanen in de 4e eeuw vanaf de Rijn teruggeplooid werd op de Romeinse wegen in het zuiden van Haspengouw, ontstond hier in de 5e eeuw, door de invallen van de Franken, uiteindelijk de taalgrens. Leem in Haspengouw gaf ons tot slot mooi vakwerk en een bijzondere ‘wormennatuur’ met o.m. de das, maar leem zorgt momenteel in Haspengouw ook voor heel wat modderproblemen en dus voor veel ellende.
245
Hoofdstuk 4: de historische landbouw van Haspengouw, het akkerland en het drieslagstelsel In de hoofdstukken 4 en 5 komt de agrarische geschiedenis van Haspengouw uitgebreid aan bod. In hoofdstuk 4 zoomen we daarbij in op het akkerland en op het drieslagstelsel. Daarbij worden ook de aspecten behandeld die onlosmakelijk met het drieslagstelsel verband houden, met name grootgrondbezit en dus adel en kerk. Het drieslagstelsel gebaseerd op graanteelt heeft bijzonder lang, eigenlijk tot op de dag van vandaag, het typische, weidse, open field landschap van Haspengouw bepaald met zijn vele kerktorenspitsen als landmarks in de verte, zijn vele prachtige kastelen, zijn specifieke akkerflora en fauna en zijn talrijke grote vierkanthoeves, maar vooraleer dat drieslagstelsel in extenso te behandelen, volgt eerst een schets van de algemene agrarische geschiedenis als kader voor Haspengouw.
1. Een korte, algemene landbouwgeschiedenis als ruimer kader De agrarische geschiedenis van alle landen in West-Europa verloopt in grote trekken gelijkaardig en gedurende heel de geschiedenis zijn, met af en toe wat stagnatie of zelfs een tijdelijke teruggang, de productiviteit en de bevolking gestaag blijven toenemen (Slicher van Bath, 1987). Ook het klimaat heeft in de agrarische geschiedenis overal in Europa een belangrijke rol gespeeld (Poschlod, 2015). Tijdens warme periodes breidde het cultuurlandschap vaak uit en het kromp tijdens erg koude periodes. Dan werden akkers omgezet in grasland en nam het bos weer toe. Spek (2021) onderscheidt vijf fasen in de ontwikkeling van het cultuurlandschap. De eerste fase start na de ijstijden en gaat tot 780 n. Chr. Het eerste klimaatoptimum vlak na de ijstijd dankzij hogere zonneactiviteit leidde tot de neolithische “revolutie” en het ontstaan van het eerste cultuurlandschap. De Romeinse hoge bevolkingsdichtheid viel samen met het zogenaamde Romeins Klimaatoptimum dat van ca. 300 v. Chr. tot ca. 150-200 n. Chr. duurde, een tijdvak met een warm, vochtig en stabiel klimaat (Luiten van Zanden e.a., 2021). In de periode 350-700 n. Chr. trad daarentegen de ergste afkoeling sinds de ijstijd op met lage temperaturen (gemiddeld 3°C minder) en weinig neerslag. Dat was de zogenaamde Laatantieke Kleine ijstijd (een extreem koude periode van ca. 536 tot ca. 660 n. Chr. t.g.v. 3 vulkaanuitbarstingen, Trouet, 2020). Het is de tijd van de volksverhuizingen, van pest en hongersnood en van de instorting van het Romeinse Rijk (Luiten van Zanden e.a., 2021). In die tijd namen de boompollen toe, maar de graanpollen af. Dorpen werden verlaten en het bos domineerde weer het landschap met oerrund en wisent. In de eerste fase volgens Spek werd nog geen wintergraan geteeld en als ploeg gebruikte men het eergetouw met ossentractie. Een eergetouw is een primitieve ploeg die de bodem openbreekt, maar niet omkeert. Al bij al waren de ontginningen op het einde van fase 1 nog eerder beperkt in oppervlakte. Fase 2 omvat de Karolingische periode (780-950). Alles veranderde toen: kloosters ontstaan, permanente dorpen vormen zich rond de 9e eeuw, het domaniaal grootgrondbezit treedt naar voren en er wordt nu voor het eerst wintergraan geteeld. Een grote ontginningsgolf rolde over het landschap en het drieslagstelsel met grote, blokvormige akkers opgedeeld in stroken werd ingevoerd.
246 Fase 3 is de fase van de volle en laatmiddeleeuwse uitbouw (950-1450). Vanaf de 11e-12e eeuw nam de bevolking weer toe (Fig. 4-1). De hoogste bevolkingsomvang tot dan toe werd in de 13e eeuw bereikt met een sterke uitbreiding van het cultuurlandschap tot gevolg. De wintervrucht in deze fase was rogge (zie Intermezzo: rogge een bijzonder Europees graangewas), naast tarwe en spelt, de zomervrucht was gerst, emmer of haver. De periode 900 - 1250 n. Chr. was een warme middeleeuwse periode.
Het eergetouw (bron: internet).
Fig. 4-1. Vermoedelijk verloop van de bevolking in Europa (400 v. Chr. -1900) (Slicher van Bath, 1987).
247 Gerst was in Europa de eerste gedomesticeerde graansoort en diende vooral voor de bierbrouwerij en als veevoeder (zesrijige gerst). Niet alle gerst is echter goed voor de bierbrouwerij: alleen de tweerijige zomergerst en de zesrijige wintergerst zijn geschikt. De wintergerst voor menselijke consumptie is ook tweerijig. Naast gerst wordt vooral tarwe bij het brouwen gebruikt. Door de erg hoge bemesting momenteel heeft gerst zijn kwaliteit voor de bierbrouwerij echter volledig verloren. De gerst bevat nu veel te veel eiwit en stikstof (Toelen, 2006). Fase 3 volgens Spek, de periode van sterke uitbreiding van het cultuurlandschap, viel samen met het zogenaamd Middeleeuws Klimaatoptimum (9e – 13e eeuw, Fagam et al., 2009, Luiten van Zanden e.a., 2021, Poschlod, 2015, Pretty, 1990, Sirocko, 2009). Door verhoogde zonneactiviteit steeg de zomertemperatuur toen met gemiddeld 1°C. Nachtvorst bleef vaak uit en de winters waren zacht en matig vochtig. Veel bos werd in die tijd omgezet in landbouwgrond en het aantal wijngaarden in WestEuropa nam fors toe (zie Intermezzo: wijngaarden in Haspengouw en omgeving). Overigens zijn er in totaal 5 belangrijke ontginningsfasen geweest: de pré-Romeinse, de Romeinse, de Frankische, de middeleeuwse (10e-13e eeuw) en tot slot de ontginningsfase van de 18e-19e eeuw. Het gros van de ontginningen in Haspengouw gebeurde al in de vroege middeleeuwen, m.a.w. in Fase 3, ruim voor de 19e eeuw. De ontginningsfase van de 18e-19e eeuw was in Haspengouw erg beperkt.
Intermezzo: rogge, een bijzonder Europees graangewas Dit intermezzo is grotendeels gebaseerd op Devroey et al. (1995). Rogge werd vroeger koren genoemd. Tot de 9e eeuw werd rogge alleen als zomergewas geteeld (Spek, 2004). Pas later ontdekte men dat rogge ook als wintergraan geschikt is. Winterrogge heeft een koudeschok nodig, de lentevariëteit daarentegen niet. Er is zowel bij rogge als bij tarwe steeds een tendens geweest om zomer- door wintergraan te vervangen, omdat wintergraan door het langere groeiseizoen een hogere oogst kan opleveren.
Rogge (bron: internet).
248
Als wintergewas werd rogge eind oktober-begin november gezaaid en eind juli-begin augustus geoogst. Sommige roggerassen konden echter al vanaf eind juni gezaaid worden. Die rassen werden daarna gehooid of in de herfst afgegraasd met toch nog een vrij goede graanoogst het jaar daarop. Dat alles maakte rogge bijzonder gegeerd. Met rogge was immers risicospreiding mogelijk. Indien de winterrogge mislukte, dan had men in de lente nog steeds de mogelijkheid om zomerrogge te zaaien. Rogge werd ook vaak in mengeling met andere granen geteeld, masteluin genoemd. De robuuste roggestengels voorkomen dan dat de andere granen gaan liggen. Stro van rogge is langer en duurzamer. In 1796 werd er nog veel masteluin geteeld in het kanton Borgloon (Jansen, 1992). Overigens werd masteluin in Vlaanderen voor het eerst vermeld in 1352. Rogge was in Europa zeker al vanaf de 4e eeuw aanwezig en het ging in de periode 5e-10e eeuw op meerdere plaatsen in Europa de graanteelt domineren. Mondiaal is alleen in Europa rogge een basisvoedselbestanddeel geweest, maar binnen Europa waren er grote verschillen. In Engeland was rogge bv. van weinig belang, terwijl het in België en Nederland tot 1850 dominant was en vaak zelfs meer dan de helft van de graanteelt omvatte (Jansen, 1992). Pas vanaf midden 19e eeuw begint rogge zijn dominantie te verliezen ten voordele van tarwe (Fig. 4-2). Rogge is een weinig riskant gewas. Enerzijds omdat rogge winterharder dan tarwe is, maar anderzijds ook omdat het beter bestand is tegen droogte en late vorst. Slicher van Bath (1978) rangschikte de teelten in Europa naar teeltrisico als volgt: riskant zijn voerderbiet, vlaszaad, paardenbonen en erwten; matig riskant: koolzaad, tarwe, wintergerst, vlas; een weinig riskant: vroege aardappel, zomergerst, klaverhooi, haver en tot slot nauwelijks riskant: grashooi, aardappelen en vooral rogge. Niet voor niets werden vroeger haast overal in Europa de minst riskante graangewassen geteeld, met name rogge, zomergerst en haver. Winterrogge wordt een maand eerder gezaaid dan wintertarwe en het rijpt eerder af. Daardoor weerstaat rogge beter de vroege vrieskou van de herfst of de droogte van de zandgronden in de lente en de zomer. Rogge geeft een goede oogst op gronden die te droog zijn voor vele andere graansoorten. Bovendien zijn rogge en ook haver aangepast aan arme tot matig voedselrijke (veen en zand), te zure of te kalkrijke bodems ongeschikt voor tarwe. Haver werd overigens vaak op slechte, drassige gronden geteeld of op gronden die slechts tijdelijk in cultuur waren. Op goede grond levert rogge evenveel oogst op als tarwe. Rogge is bovendien langer houdbaar en is resistenter tegen insecten en ziekten én het levert tot slot ook meer stro op voor de aanmaak van mest, terwijl het gewas zelf minder mest dan tarwe nodig heeft. Rogge put de grond m.a.w. minder uit. Het kan wintergraan opvolgen zonder extra bemesting én zonder veel opbrengstverlies (Lambrecht, 2002). M.a.w. rogge kan zowel op rogge als op tarwe volgen zonder de lange voorbereiding van de braak en werd dan stoppelkoren genoemd, gezaaid in de stoppel van de vorige oogst. Door de aangepastheid aan arme bodems had rogge het stigma van armoede en ‘ongezonder’ te zijn. Nochtans bevat rogge in tegenstelling tot tarwe weinig gluten en beide graansoorten bezitten dezelfde voedingswaarde. Toch was rogge het brood van de arme man, omdat rogge ca. 35% goedkoper was dan tarwe. Tarwe was door de hogere mestbehoefte duurder. Voor tarwe is ook
249 meer voorbereidend werk noodzakelijk o.m. meer ploegbeurten. Bovendien was rogge eenvoudiger te zaaien met de eg.
Fig. 4-2. De evolutie van de graanteelt in Haspengouw tussen 1846 en 2007 (Ceunen, 2011b).
250
Gezien voorgaande is het te begrijpen dat in heel Europa rogge in de 9-10e eeuw fors toenam, terwijl spelt bv. gelijktijdig afnam. Toch betaalde in 1696 de pachter in Berg bij Tongeren nog steeds alleen met spelt. Spelt was in Haspengouw in het eerste kwart van de 18e eeuw nog steeds belangrijk (Roosen, 2014). Pas vanaf 1750 begon spelt in Haspengouw duidelijk af te nemen. In België werd rogge pas vanaf de 11e eeuw, vrij laat dus, gebruikt en op de leembodems ging tarwe al vrij snel, vanaf de 16e eeuw, een steeds grotere rol spelen o.m. rond Sint-Truiden, Engelmanshoven, Mielen en Brustem (Jansen, 1992). Tarwe was bij uitstek het handelsgraan dat een steeds grotere rol in de grote hoeves ging innemen. Toch werd in België het roggebrood pas in de 19e eeuw echt vervangen door tarwebrood, vooral dan in het destijds rijkere Wallonië waar men liever ‘witbrood’ at. Vlaanderen bleef daarentegen langer een roggebroodregio. Het graan van rogge werd tot slot ook als veevoeder gebruikt. Winterrogge kon in de lente ook groen geoogst en zo als veevoeder gebruikt worden. Eind april-begin mei werd er dan een oogst groene snijrogge gemaaid, voordat de rogge in aren schoot (Siemes, 2005). In de potstaleconomie van de Kempen heeft rogge eeuwenlang voor stabiliteit gezorgd. Men sprak daar dan ook van ‘de eeuwenlange roggeteelt’.
Fase drie is naast de fase van de grote bevolkingstoename ook de fase van de eerste verstedelijking, van meer en grotere dorpen en van grootschalige, collectieve ontginningen. Rond 1.000 n. Chr., na de invallen van de Noormannen en de vele gewelddadigheden tussen lokale krijgsheren, nam de kerk het initiatief tot de zogenaamde Godsvrede om de rust in Europa te herstellen. Die Paix de Dieu werd in 1082 ook ingevoerd in het bisdom van Luik waartoe Haspengouw behoorde (Vaes, 2023). Dankzij de rust en de vrede werden de handel en het ontstaan van steden bevorderd. Rond 1350 bestonden de meeste huidige dorpen en steden al, bv. Brugge, Gent en Ieper. De Vlaanders, in de rest van de tekst wordt hiermee het Graafschap Vlaanderen bedoeld (vooral Oost- en WestVlaanderen), ontwikkelde zich toen tot het meest verstedelijkt en dichtstbevolkte gebied van WestEuropa met ook de intensiefste landbouw, vooral rond de steden (Renes, 2011, Slicher van Bath, 1987). De Vlaanders telden in de middeleeuwen al 45-50 inwoners/km². Hoe hoog de bevolkingsdichtheid toen in Haspengouw was, is (mij) niet bekend. De steden stimuleerden vanaf de 13e eeuw sterk de vraag naar landbouwproducten. Ze deden de prijzen stijgen en de intensiteit van de verbouwing sterk toenemen (Dejongh, 1999).
Intermezzo: wijngaarden in Haspengouw en omgeving De wilde wijnstok (Vitis vinifera) is een liaan uit de bossen van Zuid-Oost Europa. De wijnbouw bereikte vanuit het Zwarte zeegebied en Iran eerst Griekenland en daarna Italië (Poschlod, 2015).
251
Van daaruit werd de teelt van de druif door de Romeinen verder verspreid (Fig. 4-3). Niet voor niets stammen veel begrippen in de Duitse wijnbouw af van Latijnse woorden. Volgens Bosch e.a. (1978) was er in Nederlands Zuid-Limburg al wijnbouw sinds de Romeinen, met een bloeiperiode in de middeleeuwen dankzij de kloosters. Nederlands Zuid-Limburg is een streek die sterk met Haspengouw overeenkomt en niet zelden werden beide gebieden samen onderzocht (bv. Hillegers, 1993, Jansen, 1979, Philips e.a., 1992). Nederlands Zuid-Limburg staat dan ook in dit boek regelmatig ‘model’ voor de situatie in Haspengouw. Ook in Haspengouw behoorden wijngaarden meestal toe aan kloosters, maar of er in de Romeinse tijd ook al wijnbouw in Haspengouw voorkwam, blijft onzeker (Danckaert e.a., 2022), al was het klimaatoptimum in de eerste twee-drie eeuwen van de Romeinse periode zeker geschikt voor de teelt van wijndruif. In 968 werd voor het eerst op schrift gerept over wijnbouw in Nederlands Zuid-Limburg (De Joode, MCMXC). In de middeleeuwen wemelde het rond Maastricht alvast van de wijngaarden, zeker tot in de 16e eeuw. Op de Sint-Pietersberg waren bv. wijngaarden aanwezig van 1294 tot 1623. Ook in Kanne en in Riemst stonden toen wijngaarden (Van de Venne, 1948). Tot de 16e - 17e eeuw waren er vele wijngaarden zowel in Nederlands Zuid-Limburg als in de aangrenzende gebieden van Duitsland en België, vooral op warme zuidhellingen. Tal van plaatsnamen in Nederlands ZuidLimburg herinneren aan die vroegere wijnbouw (De Wever, 1952): Wijn(gaarts)berg, De Wiegerd, Wiegert, Wiegersberg, Wijngaartshof, Wijngaardsbunder, Wingersberg, Wingerd, Wingersdil, Wingershof, Wijnland, Wijnberg. Ook in Haspengouw is dat het geval: de Wijngaardstraat in Tongeren, het Wijngaerdsveld boven de Wijngaerdsberg in Vrijheers in Gelinden (Anon., 1988), D’wijngart Velt in Sint-Truiden (Nijssen, 2012), het toponiem Wyngaerd, Wijngaerdsberg en Wijngaerdsmolen in Borgloon (Collen, ongedat., Danckaert e.a., 2022) of Onder de Weigaerd in Rosmeer. In het Wijngaardbos in Hoeselt werden tot de 16e eeuw wijngaarden uitgebaat die tijdens de Kleine ijstijd echter weer verbosten (Vandewal, 2009). Volgens dezelfde bron waren er in de 18e eeuw ook in Henis enkele kleine wijngaarden aan de grens met ’s-Herenelderen. De pachtovereenkomst van de abdij van Hocht in Lanaken vermeldde in de 18e eeuw nog steeds een wijngaard met gebouwtje (Roosen, 2014). Verder waren er in Haspengouw ook wijngaarden in Alken, Borlo, Heers, Herten, Horpmaal, Lummen, Niel, Veulen en in Voort (Vaes, 2023), maar de meeste wijngaarden in Haspengouw bevonden zich rond Borgloon, Tongeren en Sint-Truiden. Een zeer goed onderbouwd historisch én actueel overzicht van de wijnbouw in België is het boek van Marc De Brouwer (2024) met o.m. een overzicht van ‘wijngaardtoponiemen’, ook die van Haspengouw, en duiding bij de familienamen die naar wijnbouw verwijzen, bv. Van de Wijngaert of Weyns. De oudste vermelding over wijnbouw in Haspengouw dateert van 1079 en in 1142 is sprake van een wijngaard in Borlo (Jacobs, 1997). De bloeiperiode van de wijnbouw in België situeerde zich in de 12e-15e eeuw, vooral in Leuven, het Hageland, de Maasvallei en in Borgloon (Defoort, 2007). De bloeiperiode in Haspengouw omvatte de late middeleeuwen met als belangrijk centrum Loon en omgeving. In Borgloon lag De Wijngaard op de zuidhelling van de stad en in Hendrieken lag een Wijngaardveld op de zuidhelling van de Herk. De abdij van Herkenrode bezat destijds hoeve De Klee in Kuttekoven met als wijngaard het Wijnbroeck, gelegen tussen Borgloon en Kuttekoven. In de 15e eeuw breidden de wijngaarden in Haspengouw verder uit, in Bevingen en Straten, in
252 Gutschoven (het Wijngaarddal), … (Jacobs, 1997). Van oudsher was het Wijngaert Velt op de flank van de Cicindria tussen Straten en Bevingen het wijngaardgebied van de abdij van Sint-Truiden. Verder vermeldt Jacobs (1997) een wijngaert in Herderen in 1521, de grote Wijngaert in Bilzen in 1789 en het Wijghartveld en de Wijghartgracht in 1592 in Gingelom. In de middeleeuwen had Borgloon zelfs een Gilde van Wijnluyden met, zoals al vermeld, een wijngaard op de zuidhelling achter de kerk en dit tot in de 16e eeuw. Ook in de Brabantse leemstreek, bv. in Willebringen, Hoegaarden, Kumtich, Oorbeek of in Outgaarden waren eind 15e eeuw wijngaarden algemeen, zoals de wyngaerde in Kumtich (1470) of een wijngaard in 1425 in Vertrijk (Avermaete e.a., 1999, Vanhove, 1983). In de streek van Willebringen waren er wijngaarden op de steile helling aan de noordzijde van de Menebeek, in Papendaal, aan de Zegelberg of bij het Peerdskerkhof aan de Maalderijweg. Ook Meldert kende meerdere wijngaarden, o.m. in 1336 in Babelom (Dupae, 2021a). Elk heerlijk hof en klooster had in de (Brabantse) leemstreek en dus mogelijk ook in Haspengouw een wijngaard. Vele heren of kerkelijke instellingen hielden bij de overgang van het feodale stelsel naar het pachtstelsel vaak het bos, de beemd én de wijngaard voor zichzelf (Vanhove, 1983). Al die wijngaarden in de Brabantse leemstreek zijn ten laatste in de 17de eeuw verdwenen.
Fig. 4-3. Verloop van de wijnbouwgrens in de Romeinse tijd en in de middeleeuwen (Poschlod, 2015). In Brabant waren de Diestiaanheuvels rond Diest ideaal voor wijngaarden. Diestiaanheuvels zijn bedekt met doorlatende zandbodems en bevatten ook heel wat donkere ijzerzandsteenfragmenten die overdag in de zon opwarmen en deze warmte ’s nachts afgeven, ideaal voor wijnbouw. In het begin van de 14e eeuw bezat de heer van Diest bv. een wijngaard op de SintJansberg (Keijers e.a., 2015). Het Hageland kende in de 13e-15e eeuw zelfs een bloeiende wijnperiode (Avermaete e.a., 1999). De Leuvense wijnbouw bereikte begin 16e eeuw haar hoogtepunt. Eind 15e eeuw namen in het Leuvense de bevolking én de graanprijs sterk af en die lage graanprijs was een sterke aansporing tot wijnbouw. Het succes was zelfs zo groot dat Leuven
253 in 1494 verdere aanplant verbood (Avermaete e.a., 1999). Overigens, volgens Van Looy & Hermy (2003) introduceerde het St-Janskapittel van Luik de wijncultuur in het Hageland. Terugval Het hoogtepunt van de wijnbouw in de Lage landen situeerde zich in de 14e-15e eeuw (Lindemans, 1952). Door de lage graanprijs schakelde men toen op vele plaatsen over op alternatieven zoals wijnbouw (Renes, 1988), maar daarna kende de wijnbouw een geleidelijke teruggang o.m. omdat de graanprijs in de 16e eeuw weer steeg. Ten laatste eind 17e eeuw was de teelt van wijndruiven sterk afgenomen (De Wever, 1952). Graan was duidelijk weer interessanter geworden (Danckaert e.a., 2022). Bij een depressie (=lage graanprijzen) wordt volgens Slicher van Bath (1987) akkerland vaak omgezet in grasland, omdat veeproducten minder in prijs schommelen dan granen, omdat er veel minder arbeidskracht nodig is, bv. om schapen te houden. Er worden dan ook meer handelsgewassen verbouwd (hop, vlas, hennep, verfplanten) … of er wordt op wijnbouw overgeschakeld. Dat gebeurde in Haspengouw in de 15e eeuw bv. op de abdijgronden van SintTruiden, waar de wijnbouw in de 16e eeuw echter alweer opgegeven werd. Het begin van de 16e eeuw en de eerste helft van de 17e eeuw kenden immers enkele strenge winters die volgens sommige auteurs fataal waren voor vele wijngaarden (Avermaete e.a., 1999, De Joode, MCMXC). In de 18e eeuw waren er zelfs nog strengere winters. Toch is volgens De Wever (1952) niet zozeer de wintertemperatuur, maar eerder een hoge zomertemperatuur erg belangrijk voor de wijndruif. Zo doet de wijndruif op het eiland Wight, het grootste eiland gelegen in het kanaal net ten zuiden van Engeland, het ondanks de zachte winters niet zo goed en dat zou vooral met de koele zomers van het eiland te maken hebben. Volgens Bosch e.a. (1978) kende de achteruitgang van de wijnbouw in de Lage landen meerdere oorzaken. Goede verkeerswegen lieten bv. vanaf de 18e eeuw toe om betere wijn vanuit het zuiden in te voeren. Naast betere transportmogelijkheden was er ook de invloed van de Franse Revolutie. Zo werden volgens Bosch e.a. (1978) omstreeks 1810 Franse cavalerietroepen ingezet om in Nederlands Zuid-Limburg de vaak al gedegenereerde wijngaarden te verwijderen zodat er na 1826 haast geen wijngaarden meer in de streek voorkwamen, al kon zich hier en daar in de Zuidelijke Nederlanden wat wijnbouw handhaven, bv. in Hoei tot in 1945 (Bosch e.a., 1978). Ook volgens De Joode (MCMXC) gaf Napoleon de definitieve genadeslag aan de wijnbouw in de Lage landen, al heeft volgens deze bron het hogere gebruik van jenever en bier in de 16e en 17e eeuw daar mogelijk ook aan bijgedragen (Van de Venne, 1948). Avermaete e.a. (1999) stelt nochtans dat het een mythe is dat Napoleon de wijnbouw zou verboden hebben. Hoe dan ook, eind 18e eeuw werd in de Lage landen de wijndruif alleen nog geteeld langs muren of in kassen. Het bekendste voorbeeld in Vlaanderen hiervan is de 19e eeuwse ‘wijngaardmuur’ in Wezemaal op de Wijngaardberg (Avermaete e.a., 1999). Die muur gelijkt overigens sterk op de wijngaardmuren uit de 19e eeuw in Hoei. De wijndruifteelt bij de muur van Wezemaal heeft het slechts 30 jaar volgehouden. Toch hield de druif in onze streken stand tot ca. 1940 doordat er aan de zuidgevel van vele woningen een druivelaar te vinden was voor eigen gebruik. Maar wijnbouw is in Haspengouw inmiddels weer helemaal in. Zo telt Borgloon momenteel diverse wijndomeinen met ronkende namen zoals Wijndomein De Groote Mot, Domein Clos d’Opleeuw, Domein Optimbulles, Domein Cuvelier, Clos Les Ramiers, Wijndomein Sassenbroek … De nestor van de Belgische wijnbouw, Jean Bellefroid, plantte in 1962 de eerste wijngaarden in Haspengouw
254 aan in zijn eigen tuin in Borgloon en achter de pastorie in Kerniel. Ook Heers, Kortessem, Herk-deStad en Genoelselderen bezitten inmiddels meerdere wijngaarden (Diriken, 2017), net zoals het Hageland en Voeren. Momenteel zouden er een 40-tal wijngaarden in heel Limburg zijn, waarvan tien in Borgloon en een twintigtal in heel Haspengouw (Houben e.a., 2023). Binnen het onderzoekscentrum pcfruit werd zelfs een apart Kennis- en Onderzoekscentrum Wijnbouw opgericht. Wat de invloed van al die wijnbouw op de natuur van Haspengouw inhoudt, vergt echter dringend gedegen wetenschappelijk onderzoek.
Begin 14e eeuw traden in Europa de eerste tekenen van teruggang en van hongersnood op, te wijten aan de Kleine ijstijd ((1300) 1500-1850/1890). Vanaf de 14e eeuw en vooral in de periode half 16e tot half 18e eeuw kende West-Europa extreem weer (hevige stormen, strenge vorst en overstromingen), hongersnood en pestepidemieën (Fagam et al., 2009, Sirocko, 2009). Het regende soms heel de zomer door. Bevolking en akkerareaal namen in die tijd af en het bos breidde opnieuw uit. De Kleine ijstijd werd in Vlaanderen en Nederland vaak als winterbeeld geschilderd, bv. Pieter Bruegel in de Jagers in de sneeuw van 1565 (Fig. 4-4). De koudste periode van de Kleine ijstijd was in 1805-1820, o.m. te wijten aan de vulkaanuitbarsting in 1815 van de Tambora op het Indonesisch eiland Soembawa. Die uitbarsting leidde in 1816 tot ‘Het jaar zonder zomer’ en tot bizarre, maar realistische schilderijen met opvallend rode luchten. Overigens was de kleine ijstijd volgens Graeber & Wengrow (2022) geen natuurfenomeen, maar het gevolg van de sterke daling van de CO2 in de atmosfeer ten gevolge van de massale herbebossing van enorme oppervlaktes in de V.S. na de genocide op de indianen. De Zwarte dood of pest zorgde vanaf 1360 in Europa voor een hevige depressie die minstens tot de eerste helft van de 15e eeuw duurde. De bevolking nam sterk af, met in sommige streken van Europa zelfs dorpsverlating tot gevolg (Slicher van Bath, 1978), o.m. in Engeland en in Duitsland (de zogenaamde ‘Wüstungen’). Volgens Poschlod (2015) duidt kleine maagdenpalm in Duitsland die verdwenen dorpen nog steeds aan. De grote ontginningsperiode van de 11e-14e eeuw werd dus opgevolgd door pest, verlaten dorpen, meer woeste grond en door heel wat bouwland dat omgezet werd in grasland. In de Zuidelijke Nederlanden, o.m. in Vlaanderen en Haspengouw, maakte de pest echter haast geen slachtoffers en daar was er dan ook geen sprake van dorpsverlating (Renes, 1988). Fase 4 in de landbouwontwikkeling volgens Spek (2021) omvat de laatmiddeleeuwse verandering van 1450 tot 1600 (1700), t.t.z. de opkomst van de internationale economie, nieuwe vormen van grootgrondbezit vanwege rijke stedelingen, een sterke sociale stratificatie en ‘verkeutering’ (de verkleining van de boerenbedrijven) met grote sociale verschillen tussen rijk en arm. De infield, t.t.z. het continu gebruikte akkergebied, werd in de Vlaanders door afschaffing van de driesperiode al in de 15e eeuw geïntensiveerd (= tweeslagstelsel zonder braak). De outfield dat vooral voor begrazing diende, omvatte nog steeds het bos, de schrale graslanden en driesland dat vaak maar eens in de 7 jaar als akker en vervolgens weer als graasland werd gebruikt (zie verder). In Vlaanderen was de eerder onvruchtbare grond, ook dries genoemd, in de middeleeuwen een intermediair stadium naar de permanente akkerbouw (Thoen, 2010). Vanaf de zestiende eeuw tot in de eerste helft van de 17e eeuw nam de bevolking in heel N-W Europa weer sterk toe, van 60 tot ca. 75 miljoen mensen en dat betekende meer nood aan o.m. wol en graan. Reeds in middeleeuwen kon Vlaanderen zichzelf niet meer voeden en daarom werd er in de 16e eeuw al veel graan ingevoerd uit Polen, Denemarken, … (Lindemans, 1952). Tijdens de vierde fase in de
255 ontwikkeling van het cultuurland commercialiseerde de schapenhouderij en het aantal schapen vertienvoudigde in de tweede helft van de 15e en in de 16e eeuw (Spek, 2021). De periode 1650-1750 kende echter opnieuw een depressie in heel West-Europa met lage graanprijzen en omzetting van akkerland in grasland, waardoor bv. het Land van Herve en wat later ook Voeren volledig ‘vergroenden’. Tot 1750 kenden Nederlands Zuid-Limburg en Haspengouw geen economische groei. Groei was immers afhankelijk van meer mest en dus meer weidegrond en die was er niet. Echte industrie was er evenmin, alleen wat huisnijverheid (Jansen, 1979).
Fig. 4-4. Pieter Breugel: Jagers in de sneeuw (1565) (bron: internet). Na 1750 steeg de bevolking opnieuw (Fig. 4-5). De grote bevolkingstoename sinds 1750 was de drijvende kracht achter de latere industrialisatie. Zo steeg de bevolking in België tussen 1700 en 1810 met 26% (Segers & Van Molle, 2004). De periode 1750-1850 kende in heel West-Europa naast een sterke bevolkingstoename ook stijgende graanprijzen (Slicher van Bath, 1987, Roosen, 2014). Toch was er op het platteland genoeg voedsel dankzij de toename van het landbouwareaal door bijkomende ontginning van bos en woeste grond, maar ook dankzij het verbouwen van voedergewassen voor een betere stalvoeding en dus meer mest (Ceunen, 2011, Dejongh, 1999). De voederbiet bv. deed in de 16e eeuw haar intrede, maar werd, net als de aardappel, pas vanaf de 18e eeuw uitgebreid geteeld op de braak. Vanaf 1750 werd er ook meer vlees gegeten, werden er meer huizen in steen gebouwd, verbeterde de hygiëne en de begraafplaatsen werden buiten de bebouwde kom aangelegd (Slicher van Bath, 1987). Tot de 18e eeuw was de gemiddelde levensduur maar 35 jaar. De periode 1750-1850 was een periode van grote oogsttoename (Dejongh, 1999, Slicher van Bath, 1978, 1987), tenminste wat de Vlaanders betreft (Fig. 4-6), want in Luik en Limburg zijn bijzonder weinig gegevens voorhanden over die productiviteit. De erg hoge arbeidsinvestering per oppervlakteeenheid zorgde mee voor de verhoging van die productiviteit in Vlaanderen (De Moor et al., 2002). Men ging toen meer wieden en dieper ploegen, meer mest gebruiken en vooral … harder werken. De arbeidsinzet/ha steeg tussen 1760-1850 met 50%, maar de veestapel nam in die periode niet toe, waardoor de veebezetting/ha akkerland afnam van 2,4 naar 2,1 (Segers & Van Molle, 2004).
256 Gemiddeld nam de graanopbrengst in Vlaanderen in de tweede helft van de 18e eeuw toe met 16-24%, tot 24-25 hectoliter/ha (een hectoliter of hl is 100 liter, voor droge waren werd een hectoliter ook mud genoemd). Die tendens hield aan tot in de tweede helft van de 19e eeuw. In Limburg was de productiviteitstoename volgens Dejongh (1999) echter veel lager en bereikte geen 12 hectoliter/ha voor rogge en tarwe en maar 20 hl/ha voor gerst en haver, omdat hier nog steeds het drieslagstelsel en de gemeenschappelijke gebruiksrechten domineerden (zie verder). Vanaf de 18e eeuw gaat de aardappel bij de eigen voeding de ronde zaden (erwt, boon, …) steeds meer vervangen. Ook boekweit die in de 17e eeuw in de leemstreek nog geteeld werd, nam snel af door de teelt van aardappel (Lindemans, 1952). Aardappel bevat veel vitamine C en één ha aardappel kan twee keer meer monden voeden dan één ha graanakker (Dejongh, 1999, Lambrecht, 2002). Daar staat wel tegenover dat aardappelen wel drie keer meer mest vergen dan tarwe. Dankzij de aardappelteelt werden graanmisoogsten minder erg. De verbouw van aardappel leidde ook tot een snelle uitbreiding van de (zeer) kleine bedrijven. Die kleine hoeves met gemengde bedrijfsvoering en veel teeltdiversiteit werden in de 18e eeuw hét kenmerk bij uitstek van het sterk verstedelijkt en bevolkt Vlaanderen.
Fig. 4-5. Bevolkingsevolutie in België en Haspengouw in 1806-1961 (Ceunen, 2011b). Volgens Jansen (1979) zorgden de landbouwvernieuwingen na 1750 ook in Haspengouw voor groei. Tot de vroege 18e eeuw was men op de eigen productie aangewezen, maar na 1750 was er in de streek geen verband meer tussen bevolking, productie en welvaartsverbetering bij de boeren. Het inkomen van de grootgrondbezitters in Haspengouw verdubbelde in de tweede helft van de 18e eeuw, dat van de zelfstandige boeren verdrievoudigde (Jansen, 1979). De Vlaamse landbouw was in de 18e eeuw in vergelijking met de rest van Europa bijzonder productief geworden door stalvoeding, verdwijning van de braak, aardappelteelt, door het gebruik van meststoffen van buiten het bedrijf (as, kalk, mergel, stadsmest, …), dankzij de wisselbouw met rapen én vooral dankzij klaver (zie Intermezzo: de befaamde Vlaamse klaverteelt). De periode 1750-1850 was tot slot ook een zeer vruchtbare periode op het vlak van uitvindingen (Slicher van Bath, 1978). In Brabant werd de ploeg verbeterd waarbij schaar en rister samengevoegd
257 werden in één vlak. Dat vergt minder trekkracht. Het rister is het strijkbord dat de aarde omkeert en in de vore werpt. Omdat de graan- en de hooioogst vroeger het meeste werk vergden, werden eerst maai- en dorsmachines uitgevonden (Slicher van Bath, 1987). Zo drong vanuit Nederland de wanmolen om het kaf van het koren te scheiden snel in de andere landen door. Dat de hooi- en graanoogst de twee zwaarste periodes van het jaar waren, blijkt bv. duidelijk uit het feit dat in de tweede helft van de 18e eeuw het werk van een dagloner gedurende 206 dagen er als volgt uitzag: 12 dagen voor het ploegen en zaaien, 28 dagen voor de graanoogst en 24 dagen voor de hooioogst, 12 dagen ‘overige werkzaamheden’ en vervolgens maar liefst 130 dagen dorsen in de winter (Slicher van Bath, 1987). Het dorsen begon in Haspengouw bij Allerheiligen en duurde soms tot 1 april (Vliebergh & Ulens, 1909). Doordat de oogst echter groter was geworden dan manueel nog kon verwerkt worden en doordat er meer melk werd geproduceerd dan de boerin met haar dochters kon verwerken tot kaas en boter, was de tijd duidelijk rijp geworden voor mechanisatie en bijgevolg verschenen inderdaad eerst de dorsmachines en ook de machines voor het verwerken van de melk.
Fig. 4-6. Landbouwproductiviteit in België, 1750-1850 (Dejongh, 1999).
258
Intermezzo: de befaamde Vlaamse klaverteelt De roem van de intensieve Vlaamse landbouw was o.m. de teelt van voedergewassen. Al in de late middeleeuwen werden op de zwaardere gronden voederwikke en erwten in de braak gezaaid. Op de zandgrond was dat eerder spurrie. Op erg slechte bodems teelde men zelfs brem als voedergewas (Slicher van Bath, 1987).
Spurrie (bron: internet). Het verbouwen van voedergewassen in het braakjaar werd in Haspengouw voor het eerst vermeld in Nieuwerkerken bij Sint-Truiden in 1480. In 1491 werd in Stayen bij Sint-Truiden wikke in de braak geteeld en in 1490 was in Nieuwerkerken sprake van brem in de braak. Wikke werd overigens voor het eerst vermeld in 1278 in Doornik, voederknollen in 1404 in Messelbroek en spurrie voor het eerst in 1426 in Maaseik (Slicher van Bath, 1987). Waar er weinig hooi was, maar vruchtbare grond, werd wikke geteeld als alternatieve veevoedselbron. Voordat het jonge gras in de lente begon te groeien, was wikke (vroeg gezaaid in de lente) erg belangrijk (Margetts, 2021). De domesticatie van klavers begon in West-Europa eind 15e eeuw (Lane, 1980). In de 17e eeuw werd voor de voeding van het vee het natuurlijk grasland op steeds grotere schaal vervangen door kunstmatige weides van klaver. In de 18e eeuw werd in Vlaanderen daartoe veel as, vooral turfas uit de Hollandse steden aangekocht (Lambrecht, 2002). Klaver kan namelijk slecht tegen kaliumtekort en net as is erg rijk aan kalium (Lindemans, 1952, Slicher van Bath, 1987). Volgens
259 Debaenst (1999) paste van alle streken de leemstreek zelfs het meest asbemesting toe bij klaver en ook bij vlas. Vanaf de 17e eeuw en zeker vanaf de tweede helft van de 18e eeuw werd het drieslagstelsel sterk verbeterd, o.m. door voederknollen en voederrapen, maar vooral dankzij de teelt van rode klaver in de braak (Lindemans, 1952), want Hutung, Trift und Brache (het hoeden, de heerdgang en braak, zie hoofdstuk 5) sind die grösten Gebrechen und die Pest der Landwirtschaft (Poschlod, 2015). Voedergewassen in de braak hebben een ware revolutie in de Europese landbouw ontketend, omdat het toeliet de dieren vooral op stal te voederen. Dat leverde meer mest op en daardoor werden bosbeweiding en beweiding van de dries overbodig. Die tendens was in de eerste helft van de 18e eeuw al op vele plaatsen aanwezig, lang voordat de rode klaver er opdook. Toch is het de klaver geweest die tegen het einde van de 18e eeuw in onze streken de braak volledig deed verdwijnen (Renes, 1988). Dankzij klaver werd volgens Bieleman (2010) het drieslagstelsel vervangen door een vierslagstelsel: het wintergraan werd dan twee keer na mekaar gezaaid. Klaverhooi is erg voedzaam. Het voedt meer vee en levert meer mest op dan een vergelijkbare oppervlakte hooiland. Een boer in 1663 stelde dat een oppervlakte klaver zelfs vijf keer meer dieren kon voeden dan eenzelfde oppervlakte natuurlijk grasland (Lane, 1980). De stikstoffixatie vanwege de klaver verhoogde ook de kwaliteit van het akkerland meer dan peulvruchten en bonen dat konden doen (Bieleman, 2010). Klaver was m.a.w. zowel uitstekend veevoeder als een bijzonder waardevolle bodemverbeteraar (Lane, 1980). De plant diende daarbij rechtstreeks als meststof, want de ondergeploegde klaver was volgens Lindemans (1952) meer waard dan stromest. Een jaarrond klaver levert volgens Debaenst (1999) 200 kg stikstof/ha op wat hetzelfde is als een grote hoeveelheid stalmest. De Kempen, waar eerder spurrie dan klaver werd gebruikt, produceerde dankzij die spurrie tot de 16e eeuw meer boter dan Haspengouw, maar door het gebruik van klaver kon vanaf de 18e eeuw veel meer boter in de leemstreek geproduceerd worden (Lindemans, 1952). In het departement van de Nedermaas waartoe ook Haspengouw behoorde, was klaverteelt algemeen in 1796 (Philips e.a., 1992). Zelfs tot WOII werd in Haspengouw na de graanoogst nog klaver gezaaid als voedsel voor de dieren (Anon., 1994). In Droog Haspengouw werd veel klaver geteeld, omdat er weinig grasland aanwezig was (Ceunen, 2011a, b). Klaver, maar ook de vlinderbloemigen luzerne en esparcette, bereikten hun hoogtepunt in de tweede helft van de 19e/begin 20ste eeuw. De huidige aanwezigheid van luzerne en esparcette in graslanden kan nog steeds op vroeger akkergebruik wijzen (Poschlod, 2015). Door klaver nam ook het rund toe en nam het schaap af. Niet voor niets haatten de schaapherders vroeger de klaver (Jacobeit, 1961). De klaver en intensieve stalvoeding zorgden niet zozeer voor meer vee, maar vooral voor minder nood aan grond om ze op stal te voeden (Lindemans, 1952). Rode klaver was niet de enige klaversoort die men cultiveerde. Zo werden vroeger in Nederlands Zuidelijk Limburg ook luzerne, hopklaver, basterdklaver, witte klaver en inkarnaatklaver ingezaaid. Luzerne is zowel geschikt voor weiland als voor hooiland en het kan na het inzaaien ca. 10-12 jaar gebruikt worden. Daarna werd het ondergeploegd en opnieuw ingezaaid. Ook in Haspengouw werd naast rode klaver gebruik gemaakt van bv. witte klaver en van inkarnaatklaver. Zo vermelden Vliebergh & Ulens (1909) dat begin 20ste eeuw in Groot-Gelmen (Sint-Truiden) rode klaver, luzerne en inkarnaatklaver in de zomer dienden om de paarden te voeden. Dat vee werd elke dag op het klaverveld getuierd en bewaakt door een koewachter. Runderen en paarden grazen niet graag in
260 de spontane braak. Zij hebben liever voedergewassen als haver en vlinderbloemigen. Schapen daarentegen voelen zich best in de spontane braak en op de stoppel. Overigens, in Haspengouw werden soms ook wortelen in de rogge gezaaid. Wanneer de rogge opschoot, zaaide men de wortelen in waarvan het zaad rustte tot na de roggeoogst (Grauwels, 1960). Teeltwijze Klaver werd altijd onder een dekvrucht (rogge, haver of vlas) gezaaid (Slicher van Bath, 1987). Het wintergraan, gezaaid in de herfst, werd in de lente met rode klaver doorgezaaid. Na de graanoogst groeide de klaver door en had men een klaverweide die men het 2de jaar soms als groenbemesting onderploegde. De Engelse reiziger Richard Weston (A discours of husbandry used in Brabant and Flanders, 1645) zag in Vlaanderen dat klaver in april ook met het zomergraan, bv. met haver mee ingezaaid werd. Het klaverzaad werd dan alleen oppervlakkig met een takkenbos ingewerkt. Vervolgens schoot de klaver na de oogst van de haver door en gaf dan een zeer goede weide tot Kerstmis. De klaver kon rechtstreeks afgegraasd of als hooi geoogst worden. Klaver gezaaid in maart/april is tegen juni klaar om gemaaid te worden als excellent hooi. Het jaar na het inzaaien kon de klaver zelfs drie keer gehooid worden en dat vervolgens 4-5 jaar lang zonder opnieuw te moeten inzaaien. Daarna werd de klaver omgeploegd en dat leverde nog 3-4 jaar lang goede graanoogsten van tarwe op en zelfs nog een haveroogst na de tarwe (Lane, 1980, Weston, 2006). Klaver bracht het land ook snel in een goede ‘ploegstaat’ die met begraasde dries en braak pas na vele jaren te bereiken was. Naast klaver gebruikte men in Haspengouw, zoals al gesteld, ook lupine en esparcette om kunstmatige weiden aan te leggen die na enkele jaren weer in bouwland werden omgezet. Esparcette werd na het inzaaien 5-10 jaar als hooiland gebruikt, vervolgens weer geploegd en opnieuw ingezaaid. Zonder bemesting begint esparcette na 4 jaar wel al af te nemen (Bowie, 1990). Esparcette werd in Engeland in het voorjaar samen met gerst of haver gezaaid, maar in de herfst werd het zonder graan geteeld (Lane, 1980). De beroemde (rode) klaverteelt in de landbouw was waarschijnlijk een Vlaamse uitvinding. Niet voor niets zijn tal van buitenlandse landbouwdeskundigen die klaverteelt in Vlaanderen komen bestuderen (bv. Michell, 1974, Weston, 2006) en zo vond de Vlaamse klavercultuur, waarschijnlijk dankzij Richard Weston, o.m. ingang in Engeland. Die Richard Weston promootte in Engeland naast witte en rode klaver het gebruik van meerdere klaversoorten (Lane, 1980), bv. ook rupsklaversoorten (Medicago) zoals hopklaver, honingklaversoorten (Melilotus) en eveneens esparcette (Fig. 4-7). Sommige klaversoorten liggen dicht bij het maaiveld en zijn daardoor alleen goed voor begrazing, terwijl andere klaversoorten eerder opgericht zijn en daardoor ook geschikt zijn voor het hooiland. In Engeland werd de klaver overigens ook met Engels raaigras, daar een inheemse soort, ingezaaid. Engels raaigras werd in Engeland wel pas vanaf midden 17e eeuw toegepast. Tot slot, rode klavervelden herbergden vroeger heel wat bijzondere kruiden zoals dubbelkelk en blaassilene (Hillegers, 1993). Dat zijn zeldzame soorten die in Haspengouw momenteel soms nog her en der opduiken. Dat geldt ook voor de bijzonder zeldzame klavervreter, vroeger een gehaat onkruid. Klavervreter, zoals de naam suggereert, is immers een parasiet op klaver.
261
Esparcette (bron: internet).
Fig. 4-7. Kenmerken van de diverse klaversoorten gebruikt in het Engeland van de 17e eeuw (Lane, 1980).
262
Klavervelden waren destijds erg in trek bij tal van bijzondere insecten zoals hommels (Van Dyck, 2019). Zo was de nu sterk bedreigde zandhommel ooit wijdverspreid in het extensieve, open agrarisch gebied. De zandhommel had een voorkeur voor rode en voor witte klaver en voor smeerwortel (Slikboer, 2022). De grote klap voor deze hommelsoort was dan ook de vervanging van rode klaver door kunstmest. Van 50.000 ha klaver- en luzernevelden in 1900 ging het in Nederland bv. naar 3.000 ha in 1980.
Klavervreter (bron: internet). Fase 5, de laatste fase, is de fase van de grote intensivering van de landbouw tijdens de moderne tijd. Ook het driesland van de outfield werd nu definitief in permanente akkers omgezet en dus aan de infield toegevoegd. In 1800 domineerde nog steeds de graanteelt gericht op de eigen voedselvoorziening in Vlaanderen en het vee stond nog steeds in functie van die graanteelt (Claessens, 1992). In de vroege 19e eeuw, tijdens de continentale blokkade tegen Frankrijk van 1806-14, werden de eerste experimenten met
263 suikerbiet op het getouw gezet. Door Napoleon kwamen er geen Britse schepen meer toe in de Franse havens en bijgevolg stokte de aanvoer van exotisch rietsuiker. Ter vervanging stimuleerde Napoleon op grote schaal de teelt van suikerbiet (Draye, 2021) en zo werd Droog Haspengouw vanaf 1850 ‘de bietentuin van België’. De teelt van suikerbieten is bijzonder arbeidsintensief. De suikerbiet wordt immers in mei op rijen gezet met 30 cm tussen de plantjes en heel dat werk gebeurde op de knieën! Half september startte vervolgens de grote bietenoogstcampagne en dat vergde bijzonder veel seizoenarbeiders. Het waren de Vlamingen die op de grote suikerbietenvelden in de Walen zorgden voor het zaaien, het planten en het bewerken van de suikerbieten. Nog in 1920 gingen in Vlaanderen hele huisgezinnen twee keer per jaar met de trein voor 3-4 maanden op bietencampagne in Wallonië (Vliebergh & Ulens, 1909). Er werd toen tot 17u/dag gewerkt (Anon., 1994)! De Vlaamse seizoenarbeider was in die tijd onmisbaar: ‘Zonder de Vlaming kunnen we niet meer boeren’, zeiden de Walen. Steeds gingen er tijdens de bietencampagnes kinderen mee om te werken. Groepen van 6-10 mannen namen bv. een meisje mee dat voor het eten moest zorgen. Het vaak onmenselijk werk was per aanneming. Men sliep aangekleed in een varkenskot, in een verlaten stal of in de schuur. De seizoenarbeiders verversten hun kleren alleen op zondag. Ze aten slecht en gaven haast niets uit. Ze kochten ter plaatse alleen spek en brood. De boer voor wie ze werkten, gaf hen wel wat bier en aardappelen. Voor WOI telde ons land 40.000 tot 45.000 seizoenarbeiders die ook naar Frankrijk gingen. Begin WOII waren dat er nog steeds 15 tot 20.000, afkomstig uit de Vlaanders, Henegouwen en uit het Hageland (Segers & Van Molle, 2004). In 1910 kon ook de Noord-Franse landbouw niet zonder de Vlaamse handen. Die Vlaamse landarbeiders zakten tegen half mei af naar Noord-Frankrijk. De arbeidsmigratie naar Frankrijk dateerde van 1820, maar werd vooral belangrijk vanaf 1871. Vaak ging men naar dezelfde hoeve en tegen half november was men weer thuis. In 1903 werd in het arrondissement Meaux in het noorden van Frankrijk zowat 63% van het werk door buitenlanders, vooral Belgen, gedaan. Men werkte toen zelfs door bij het licht van de maan (Van Mol, 1988). Tot ver in de 19e, zelfs 20ste eeuw bleven Haspengouw en zelfs heel Europa grotendeels agrarisch, behalve dan Holland en de Vlaanders. Pas in de 19e eeuw ontstond ook in Haspengouw een kleinschalige industrie die de bieten, het fruit en het graan van de regio ging verwerken. Voor de bewaring van het fruit, afkoeling bestond nog niet, gebruikte men destijds andere bewaartechnieken dan nu zoals fruitazijn, stroop, fruitjenever, cider, confituur, fruitsap. Haspengouw heeft nooit een grootschalige textielindustrie gekend. Het ging hier aanvankelijk om dorpsbrouwerijen zoals de bekende brouwerij Hayen in Ulbeek of de brouwerij De Es in Schalkhoven, om jeneverstokerijen, graanen oliemolens, bakkerijen, touwslagerijen, …. In vele dorpen waren er brouwerijen of alcoholstokerijen te vinden, bv. de alcoholstokerij Nicolaï in Wilderen. De meeste bierbrouwers deden dat als onderdeel van hun landbouwbedrijf. M.a.w. de brouwer verbouwde zelf zijn hop en gerst (Renes, 1988). Het brouwen gebeurde vooral in de winter wanneer er weinig werk op het veld was. Door beter transport zijn vele brouwerijen in Haspengouw uiteindelijk verdwenen (Ceunen, 2011). Pas in de 19e eeuw vormden suikerfabrieken de eerste echte industrie in Haspengouw. Rond 1830 werd de eerste suikerfabriek in Haspengouw opgericht in Sint-Truiden door Mellaerts (Ceunen, 2021) en in 1836 werd in Tienen een tweede suikerfabriek gebouwd langs één van de eerste spoorlijnen. Dankzij de trein konden de nodige cokes worden aangevoerd en dankzij het ‘fruitspoor’ van 1878-79 van Neerlinter via Sint-Truiden-Ordingen, Hoepertingen, Kerniel, Borgloon en Jesseren-Piringen naar
264 Tongeren konden vele boeren hun suikerbieten leveren aan de fabrieken in de streek. Belangrijk was ook de bietentram van Kortessem-Wellen-Borgloon-Bommershoven-Heks naar Oreye. De suikerfabrieken weigerden overigens leveranciers van andere suikerfabrieken, zodat de boeren gebonden waren aan één fabriek (Slicher van Bath, 1987). In 1899 waren er in Haspengouw 32 suikerfabrieken, bv. in Hoepertingen waar nu de Looza staat (Wijnen, 2002), in Bernissem (vanaf 1895), in Ordingen, Rutten, Mechelen-Bovelingen, bij de abdijsite Nonnenmielen, enz. (Diriken, 2017). Oktober en november waren de drukste maanden voor de suikerfabrieken, maar vanaf 15 december was er al geen werk meer in de fabriek en dus werkten de fabrieksarbeiders ook als fruitplukker, in de bouw of in andere industrietakken. Uiteindelijk zijn de kleine suikerfabrieken allemaal gestopt wegens de concurrentie vanwege de twee grootste fabrieken in de streek, met name die van Tienen en Oreye (Wijnen, 2002). Een afvalproduct van de aanmaak van suiker was de kum (écume) of schuimhoop. Dat kalkrijke product gebruiken de boeren nog steeds als bodemverbeteraar. In 1899 waren er in Haspengouw ook 130 stroopfabrieken (Slicher van Bath, 1987). Haast alle stroopfabrieken produceerden naast stroop ook appelazijn. Stroop maken levert 14-15% pulp op. De pulp van appels is haast niets waard, want te zuur, maar de pulp van peer en die van bieten is opperbest als voedsel voor het rundvee en voor de varkens. In Haspengouw was Borgloon het zwaartepunt van de stroopproductie met destijds aan het station vier groothandels en drie stroopfabrieken. De grote stroopfabriek Lowette in Bommershoven is inmiddels afgebroken. Op die plaats staat nu het CC Panishof. Ook van ‘La Grande Siroperie Limbourgeoise’ aan het station van Jesseren is haast niets overgebleven. De stroopfabriek Matheï in Klein-Gelmen speelde dan weer een centrale rol in de bekende TV-serie Katarakt. Vermeldenswaard voor Haspengouw is verder het strovlechten en het hoeden maken in de Jekervallei rond 1830 (Anon., 1950). Die hoeden waren erg gegeerd in Luik en Brussel en ze werden vanaf half 18e eeuw zelfs uitgevoerd naar Parijs, Rotterdam, Amsterdam, Stockholm, Petersburg, … Na 1850 treedt in België de industrialisatie dus sterk op de voorgrond en vervangt langzaamaan de landbouw als belangrijkste economische tak. Vanaf 1875 gingen veel kleine boeren dan ook werken in die industrie en in de mijnen, omdat de lonen daar beter waren. Niet alleen in België, overal in WestEuropa liep het overwegend agrarisch tijdperk vanaf midden 19e eeuw ten einde (Slicher van Bath, 1987) … en dat had ook met enkele crisissen te maken. Zowat midden 19e eeuw trad een eerste landbouwcrisis op door mislukte oogsten met honger, tyfus en cholera tot gevolg, en een grote uitwijking van paupers naar de steden tussen 1841-50. In 1840 kende men in Vlaanderen een aardappelcrisis en in 1846 mislukte de rogge, in dat jaar nog steeds de belangrijkste teelt in Haspengouw. Nadelig in die tijd waren ook de kleine bedrijfsoppervlakte (Fig. 48), de nog steeds vrij spaarzame bemesting en lokaal de starre vruchtafwisseling (Philips e.a., 1992). Na 1850 trad een enorme grondversnippering op met hoge pachtprijzen tot gevolg. Microbedrijven kleiner dan 1 ha verdubbelden in aantal tussen 1846-80. Ook het aandeel pachtgrond nam toe met een erg grote financiële transfer van dorp naar stad tot gevolg. De handelaars, ambtenaren, bedienden, onderwijzers en de burgerij in de steden vaarden er wel bij. Rond 1750 was 75% van de bedrijven in de leemstreek al kleiner dan 5 ha. In de 19e eeuw nam de bedrijfsgrootte in Haspengouw verder af en na 1900 ging het kleinbedrijf de landbouw helemaal
265 overheersen (Philips e.a., 1992). Zo nam het bedrijf van 1-5 ha toe met 6% tussen 1891-1910. Meer dan 66% van de bedrijven in 1910 was maar 1-5 ha groot (Lambrecht, 2002, zie ook het Intermezzo: het kleinbedrijf van de grootouders). Die bedrijfsversnippering hield verband met de bevolkingsdruk vanaf de tweede helft van de 18e eeuw. Rond het midden van de 19e eeuw zat het landbouwoverlevingsmodel door de zeer grote grondversnippering, de hoge pachtprijzen en de bevolkingstoename dan ook aan de rand van haar kunnen. De productie kon de inlandse vraag niet meer aan, ondanks het feit dat men met de ontginningswet van 1847 de ingebruikname van de woeste gronden stimuleerde door belastingvrijstelling op de ontgonnen gronden, maar in Haspengouw was er al lang zo goed als niets meer te ontginnen.
Fig. 4-8. Procentuele verdeling van de landbouwbedrijven in Limburg naar bedrijfsgrootte (Philips e.a., 1992). Een tweede grote landbouwcrisis eind 19e eeuw trad rond 1870-90 op in de akkerbouw. Die crisis was het gevolg van de massale invoer van goedkoop graan vanuit Amerika, Canada, Australië, Rusland en Argentinië. Die tweede crisis in de 19e eeuw staat bekend als de ‘Agricultural invasion’ (Segers, 2002). Vanaf 1880 daalde door de invoer van dat goedkoop, buitenlands graan de graanprijs in ons land spectaculair. In dat jaar werd al 26% van het graan in België ingevoerd. De overspoeling van de Europese graanmarkten door buitenlands graan was het gevolg van nieuwe landbouwmachines, van de aanleg na de burgeroorlog in de VS van een uitgebreid spoornetwerk voor de ontginning van de Far West in Amerika en van de sterk verbeterde internationale (stoom)scheepvaart. De ‘invasion’ startte in Vlaanderen rond 1880 en zorgde voor erg lage graanprijzen. In Nederlands Zuid-Limburg bv. verdubbelde tussen 1865-1900 de prijs van appels, terwijl rogge slechts twee derde van de vroegere prijs opbracht (Bieleman, 2010). Bijgevolg schakelde de Vlaamse en ook Haspengouwse boer noodgedwongen over op alternatieven: tuinbouw, bieten, fruit en veeteelt (zuivel), maar ook op varkens en kippen dankzij het goedkoop ingevoerde graan. De akkerbouw kwam nu zelfs voor het eerst in de geschiedenis in dienst van de veeteelt te staan, terwijl het alle eeuwen voordien net omgekeerd was geweest. Het fruitareaal dat zich tot WOII vooral rond de dorpskern bevond, nam vooral na 1900 zowel in Droog als in Vochtig Haspengouw spectaculair toe (Fig. 4-9). Die fruitteelt in Haspengouw komt in hoofdstuk 6 nog uitgebreid aan bod.
266
Intermezzo: het kleinbedrijf van de grootouders Dit verhaal is het resultaat van een interview met vader Guillaume Dupae op 22 november 2O22. Vader is geboren op 8 augustus 1934. Mijn grootouders langs vaderskant waren François Dupae, geboren in 1901 en zijn echtgenote Josephine Claes, geboren in 1914. Zij hadden acht kinderen en een klein landbouwbedrijf in Gippershoven (Zepperen) dat ze zonder hulpkrachten uitbaatten. François ging in de winter ook werken in de stroopfabriek in Borgloon en in de zomer plukte hij tegen betaling bij derden hoogstamfruit. Het bedrijf telde ca. 5-10 ha grond, waarvan het meeste boomgaard was en direct rond de hoeve lag. De rest van de grond, labeurgrond en wat beemden die twee keer per jaar gehooid en niet begraasd werden, bevond zich op maximum 2 km van de boerderij. Er werden aardappelen, granen (rogge of ‘koön’ voor eigen gebruik, tarwe voor de verkoop, haver voor het paard, gerst voor de andere dieren) en verder voederbieten en rapen geteeld. Het graan werd af en toe naar de molen gebracht om te laten malen tot meel. Het stro werd nooit verkocht. De meeste grond was eigendom en afkomstig van de moeder van François, de familie Hayen. Er werd maar één perceel gepacht. Dat lag vlak tegenover de hoeve en diende als moestuin en voor de stalling van de stromijt. De familie Dupae was vroeger goed vertegenwoordig in Batsheers en ze waren blijkbaar niet arm, gezien het grootste graf op het kerkhof in Batsheers van hen was en ze er zelfs een glasraam van de kerk financierden. Het kleinbedrijf van mijn grootouders in Gippershoven was een gemengd bedrijf. Het bezat één trekpaard en een kleiner paard, de ‘ponnet’, om met een kleine kar naar de markt van Sint-Truiden te gaan. Verder hield de hoeve 1-2 varkens voor eigen gebruik, 3 a 4 melkkoeien met ieder jaar gemiddeld drie kalveren die als vaars verkocht werden en vanzelfsprekend kippen. De varkens kregen meel en patatten, de koeien werden met pulp van suikerbieten, kaf, graan en met voederbieten gevoederd. De melk van de koeien ging deels naar de kalveren. Van het andere deel werd boter gemaakt die, net zoals het fruit van de eigen boomgaarden, op de markt in Sint-Truiden aan de man/vrouw werd gebracht of aan de hoeve door de ‘boterman’ opgekocht werd. Centraal in het gebouwencomplex lag de ommuurde mesthoop, vlakbij de stallen. De eigen WC stond eveneens binnen de muurtjes van de mesthoop. Overigens, mijn grootouders waren geen lid van de Boerenbond. Vader heeft als kind geen herders meer gekend, maar heeft wel nog mensen die geen weide bezaten met hun eigen varken langs de straten zien hoeden.
De vlees- en fruitmarkten werden tijdens de ‘Agricultural invasion’ door de overheid beter afgeschermd dan de graanmarkt. De Belgische regering wou geen marktprotectie hanteren voor het graan. Dat kon dus erg goedkoop ingevoerd worden met alle gevolgen van dien voor de eigen graanboeren. De regering ondersteunde daarom vanaf 1900 wel de omschakeling naar andere teelten en naar veeteelt. Ze deed dat met een betere scholing, met beter landbouwonderzoek (proefvelden), door betere landbouwvoorlichting dankzij Rijkslandbouwdeskundigen en tot slot door steun te verlenen aan coöperaties voor de gezamenlijke aankoop van bv. kunstmest. Zo werd in Landen in 1885
267 een Landbouw Syndicaat opgericht, een coöperatieve aankoopvereniging van (kunst)meststoffen, krachtvoer en zaaigoed (Claessens, 1992). Door de Agricultural invasion steeg de armoede aanvankelijk sterk. Eind 19e –begin 20ste eeuw heerste er in Vlaanderen inderdaad een immense armoede, zowel op het platteland als in de steden (de Winne, 1904), maar de crisis bood ook kansen. Er ontstonden verschillende organisaties om de landbouw te verbeteren (aankoopverenigingen, kredietbanken, voorlichting, veilingen en zuivelfabrieken, verzekeringen, …).
Fig. 4-9. Evolutie in ha van de fruitteelt in de arrondissementen Hasselt en Tongeren (Danckaert, 2023). Door de Agricultural invasion halveerde tussen 1880-2000 het aandeel graan in Haspengouw (waarschijnlijk met nefaste gevolgen voor de akkervogels, zie hoofdstuk 6), terwijl het areaal suikerbiet bv. sterk steeg (Fig. 4-10). Vooral de roggeteelt nam af, tot 10% in 1929 (Ceunen, 2011). Ook de klaverteelt was tussen 1880-1950 sterk op zijn retour, terwijl snijmaïs in 1959 al goed was voor 2.400 ha in België. Dat werden 18.000 ha in 1970, 90.000 ha in 1980 en zowat 170.000 ha in 2000 (Segers & Van Molle, 2004). Ook het graslandareaal nam tussen 1846-1929 toe ten koste van het akkerareaal, vooral in Vochtig Haspengouw: van 20% in 1880 tot 45-50% na WOII (Segers, 2002, Segers & Van Molle, 2004). Door de verbetering van het grasland steeg de melkgift van 1.900 liter/jaar in 1880 naar 2.700 liter in 1910. Eind 19e eeuw startte dan ook de geïndustrialiseerde zuivelverwerking (Segers & Van Molle, 2004), maar tot 1950 werd melken toch nog vaak met de hand gedaan. Een bijzonder grote verandering in de landbouw tijdens fase 5 trad pas op na WOII. Na de ellende en de honger in die oorlog MOEST EN ZOU DE PRODUCTIVITEIT DRASTISCH STIJGEN. Nooit meer oorlog, nooit meer honger! Nooit meer rantsoenering! Dat was de leuze en daartoe waren schaalvergroting, intensivering, specialisatie, mechanisering, ruilverkaveling en grote leningen (en dus schulden) bij de banken noodzakelijk. Dat alles werd aangepakt in het kader van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid vanwege de Europese Economische Gemeenschap, opgericht in 1957. In 1985
268 ploegde een boer in één dag 12 ha met een tractor, tegen maximum één ha met de paarden voordien (Bieleman, 2010). In 1929 had België nog ca. 300.000 paarden, maar na WOII wordt het trekpaard snel overbodig en viel terug van 187.000 in 1950 naar amper 60.000 paarden in 1970 (Segers & Van Molle, 2004). In 1910 was het trekpaard nog een groot exportproduct geweest, o.a. naar de buurlanden (Duitsland, Frankrijk, Nederland en Italië), maar ook naar de V.S., Canada, Rusland, Zweden, … De boeren gingen zich na WOII meer en meer specialiseren, o.m. in bieten of in fruit. Toch nam de graanteelt, vooral haver en rogge, na WOII nog steeds de grootste oppervlakte in Haspengouw in. Bij het fruit werd na WOII wel massaal overgeschakeld van hoogstam op laagstam. In 1950 waren er nog duizenden ha hoogstamboomgaarden tegen 3.000 ha laagstam, maar in 1980 was het areaal hoogstam al geslonken tot slechts 2.000 ha (Segers & Van Molle, 2004).
Fig. 4-10. Evolutie van de teelten, bossen en woeste gronden in Haspengouw van 1846 tot 2007 (in hectaren). Industriële gewassen zijn hop, cichorei, tabak, koolzaad, vlas, hennep, meekrap, kaardenbol. Wortelgewassen en groenvoeders zijn niet-industriële suikerbiet, aardappel, klaver, rupsklaver, kool, spurrie, raaigras, esparcette, wortelen (Ceunen, 2011b). De Marshallhulp na WOII propageerde de vrije markt en dus ging de Europese markt open voor Amerikaanse bedrijven die niet geleden hadden van de oorlog. Mansholt, melkquota, Mac Sharryhervorming, Fishler, … het Europees Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (het GLB) dat op de oorlog volgde wenste minder, maar steeds grotere bedrijven die steeds minder mensen tewerkstelden. Vanaf 1950 werd de boer daardoor een kleine schakel in de geglobaliseerde voedselketen met toenemende afhankelijkheid van externe kennis en hulpmiddelen, van toeleverende en afnemende bedrijven, waardoor de externe input op het bedrijf drastisch steeg (leningen, kunstmest van aardgas, aardolie, ingevoerd veevoeder, machines, … Fig. 4-11). Dat zal uiteindelijk tot
269 de stikstofcrisis en biodiversiteitscrisis van vandaag leiden. Die landbouwintensivering en de desastreuze effecten ervan op het milieu vormen het centrale thema van hoofdstuk 6. In de loop van de 20ste eeuw wordt de landbouwsector als primaire sector in België definitief verdrongen door de nijverheid en de diensten (Ceunen, 2011). Rond 1500 werkten in Europa nog 80% van de mensen in de landbouw en dat bleef haast ongewijzigd tot in de 18e eeuw (Roosen, 2014). Begin 19e eeuw was nog steeds 60% van de voltijds werkende bevolking tewerkgesteld in de primaire sector. Tegen 1910 was het tewerkstellingscijfer in de Belgische landbouw al gekrompen tot amper 22% (Claessens, 1992, Segers & Van Molle, 2004, Roppe, 1961) en in 1960 was nog ca. 10% van de beroepsbevolking boer. Momenteel bedraagt de tewerkstelling in de landbouwsector in Vlaanderen hoogstens nog 2%!
Fig. 4-11. Verbruik van kunstmeststoffen in miljoen kilogram, 1922-2000 (Bieleman, 2010).
270
2. Het drieslagstelsel en het open field landschap van Haspengouw Vooraleer het drieslagstelsel in detail te bespreken, worden eerst de termen braak en dries verduidelijkt. Beide termen worden door diverse auteurs nogal eens als synoniemen gebruikt, terwijl ze dat in feite niet zijn. Het door elkaar heen gebruiken van beide termen is verwarrend, omdat het toponiem dries meerdere, sterk verschillende betekenissen kan hebben. De problematiek over de etymologie van het woord dries komt in het volgende hoofdstuk nog verder aan bod. De verwarring tussen dries en braak is wel te begrijpen wanneer men de betekenis van beide termen opzoekt in van Dale (1970). Volgens van Dale betekent braak in de landbouw: -het omwerken en onbezaaid laten van de grond. Bij groene braak liet men de grond met allerlei onkruid begroeien dat later als groene bemesting ondergeploegd werd. Bij zwarte braak werkte men de akker om en hield hem schoon van onkruid. Bij halve braak was het land in de voorzomer bebouwd en lag verder een half jaar braak. -braakland omgeploegd en bemest, maar niet bezaaid land. -onbebouwd land: braakliggend. Halve en groene braak hadden als voordeel dat het tijdelijk graasland voor het vee was, maar de Vlaamse landbouw was in West-Europa de eerste landbouw om het braakjaar volledig af te schaffen: landbouw zonder braak. Dries staat volgens van Dale ook voor braakliggende akker en verder voor verarmd bouwland dat als (schapen)weide werd gebruikt, maar het kon ook op een pleintje of op broekland slaan. Onduidelijkheid troef dus. Wij definiëren het drieslagstelsel hier (Fig. 4-12, 13) als een landbouwsysteem met als eerste kenmerk het gebruik in een cyclus van drie jaar van een deel van het akkerland voor de productie van graan. De driejaarlijkse graanproductieperiode begon in jaar één met het ploegen van het braakliggend land dat vervolgens bemest en voor de winter met wintergraan ingezaaid werd. Dat eerste jaar van de driejaarlijkse cyclus werd het braakjaar genoemd en het omgeploegde perceel noemde de braak. Op het einde van het braakjaar werd die braak dus ingezaaid met graan. Het jaar erop, in jaar 2 dus, werd op dat perceel het wintergraan geoogst en het jaar daarna, in jaar drie, werd in de lente zonder bijkomende bemesting het zomergraan ingezaaid. Dat zomergraan werd wat later, in hetzelfde jaar nog, geoogst voor de winter. Na twee graanteelten was het onkruid dermate gaan woekeren dat een derde graanoogst onmogelijk was geworden en bijgevolg moest het onkruid onderdrukt worden met begrazing. Na twee jaar graanbouw moest de teelt dus onderbroken worden om het land degelijk te zuiveren van onkruid. Na twee oogsten uit één bemesting was de bodem trouwens dermate uitgeput dat de grond enkele jaren moest rusten of dries liggen. Dat was de driesperiode en meteen het tweede kenmerk van het drieslagstelsel. In die driesperiode werd het akkerland niet bebouwd en diende als weidegrond voor het vee. De duur van de driesperiode (door vele auteurs de braak genoemd!) was afhankelijk van de bodemvruchtbaarheid. Goede grond kon zelfs haast continu beteeld worden (Lüning, 1980) of lag bv. in Norfolk maar eens in de 10 jaar dries (Pretty, 1990). Lüning (1980) toonde aan dat zonder bemesting op kalkhoudende leembodem zelfs na 80 jaar continue graanteelt de oogstafname gering was.
271 De dries werd op het eind van de driesperiode weer omgezet in akker. Dat gebeurde tijdens het braakjaar, wanneer de dries geploegd en bemest werd en de cyclus zich herhalen kon.
Fig. 4-12. Het Vlaanders driesbedrijf (Lindemans, 1952).
272
Fig. 4-13. Het driesbedrijf buiten de Vlaanders (Lindemans, 1952).
Braak wordt in deze tekst dus alleen gebruikt in de betekenis van een stuk land dat gedurende één seizoen eens of meermaals geploegd en daarna bemest en ingezaaid werd. Braak staat hier dus niet voor delen van het landschap die er langer dan één seizoen onbebouwd bij liggen. Daarvoor hanteren we de term dries.
273 Toch is hiermee nog niet alles gezegd, want er was een groot verschil tussen de driesperiode van de infield en die van de outfield. In- en outfield zijn termen uit de internationale agrarische literatuur. Vanaf de IJzertijd tot zowat de 19e eeuw was het landschap georganiseerd in in- en outfields. Akker en hooiland vormden de infield dicht bij het dorp, de gemeenschappelijke graasgebieden verder van het dorp de outfield (Johansson et al., 2008). De infield bevatte naast het bijzonder belangrijke hooiland ook dat deel van het landschap dat in principe steeds als akkerland werd gebruikt en dat omwille van het transport (mest, graan, mergel, hekken, …) meestal dichtbij het dorp lag. Een deel van die akkers lag een eerder korte periode van maximum enkele jaren dries. De outfield was dat deel van het landschap dat buiten het reguliere akkerland lag, verderaf van het dorp dus, maar waarvan sommige delen, met name de dries!, ook tijdelijk als akker werden gebruikt, maar daarna een zeer lange tijd dries lagen, vaak vele jaren, tot zelfs 20-30 jaren op erg onvruchtbare grond. In de outfield lag naast de dries, die dus lange tijd graasgebied en maar kort akker was, eveneens het permanente ‘graasland’ met name het bos en de schrale graslandvegetaties die nooit geploegd werden. De term graasland gebruiken we in dit boek voor alles wat door het vee begraasd werd. Zo kon het bos in de herfst graasland voor de varkens zijn, in de winter voor de schapen en in de zomer voor de runderen. Ook het akkergebied was vlak voor het ploegen, direct na de oogst en tijdens de daaropvolgende driesperiode gemeen graasland. Graasland hoeft m.a.w. niet steeds op echte graslanden te slaan, t.t.z. op weiland of op hooiland.
Het drieslagstelsel Het drieslagstelsel was een systeem waarbij het akkerland in drie verplichte slagen (ook zaden of aarden genoemd) was opgedeeld, hetzij doordat één groot blok akkerland in 3 delen was opgesplitst of omdat men over 3 verspreid liggende blokken beschikte. In elk blok werd op de percelen hetzelfde gewas geteeld. In de Vlaanders bestond het centrale deel van het akkerland, het dichtst bij de nederzetting gelegen, vaak uit enkele grote blokpercelen van de grootste hoeve van een abdij of van een heerlijke familie (Verhulst, 1995). Errond lagen de repen van de andere boeren eveneens in blokken gebundeld. Die grote blokken geraakten na verloop van tijd door overerving ook opgedeeld in kleine kavels. Een akkersysteem opgedeeld in individuele percelen die verspreid in het landschap lagen, was in die tijd de beste manier om graan te produceren, omdat kleine, verspreide percelen een vorm van risicospreiding zijn tegen het weer, loslopend vee, diefstal, plagen, legerplunderingen, … Bij het drieslagstelsel (een specifieke landbouwbedrijfsvoering) overheerste de graanteelt en het typische open field landschap (een landschapskenmerk) was er het gevolg van (Slicher van Bath, 1987). De open field landschappen van de leemstreken vormden destijds ‘de graanschuur van Europa’ (Renes, 2021). Het drieslagstelsel in Vlaanderen (Fig. 4-12) kende een wisselbouw van een aantal jaren weidegebruik na akkerbouw, toegepast in termijnen van zes of 9 jaar: één jaar braak, één jaar wintergraan, één jaar zomergraan en erna 3-6 jaar graasland (Slicher van Bath, 1987). Het drieslagstelsel in Haspengouw behoorde volgens Lindemans eerder tot de zogenaamde Waalse landbouw (Fig. 4-13). Bij het drieslagstelsel in Haspengouw werd de braakvoor bemest in juni op het einde van de zomer vlak voor het zaaien van het wintergraan. Alle goede leemgronden van de 3 zaden kregen aanvankelijk minstens één volledige bemesting in 9 jaar (Lindemans, 1952). De dries omvatte toen zowat twee derde van het akkerland, een enorme oppervlakte. In Limburgs Haspengouw werd in de 16e eeuw al twee keer/9 jaar
274 gemest, waarvan 1 bemesting uit mergel bestond. Vanzelfsprekend ging dat ten koste van het driesland dat nu nog maar één derde van het winnende land besloeg. In de 16e eeuw werd de graanteelt in Haspengouw echter geëxtensiveerd. Men sprak toen over de extensieve Haspengouwse graanbedrijven. De dries werd toen volledig afgeschaft. Die extensivering van de graanteelt was landbouwkundig echter een vergissing, want nu was de mest alleen nog van het stro afkomstig. De mest van de dries was immers verdwenen. Het driesbedrijf was een zuiver stromestbedrijf geworden. Doordat het graan afgevoerd werd, kon de bodemvruchtbaarheid niet meer op peil gehouden worden. Melkvee was op de extensieve graanbedrijven tot het minimum beperkt om het gezin van zuivel te voorzien. De runderen weidden in het loofbos, voor zover aanwezig, en op het nagras van het hooiland. Al het stro werd in de winter aan het vee gevoederd om er mest mee te maken. Voor de schapen was er alleen nog de stoppelgang, de groene braak en enkele schrale natuurlijke graslanden, vaak op te steile hellingen. Men mag wel niet vergeten dat in het tweede graanproductiejaar i.p.v. bv. haver ook erwten, bonen of voederwikke geteeld konden worden en die vlinderbloemigen brachten stikstof vanuit de lucht in de bodem. Het stromestbedrijf van Haspengouw handhaafde zich tot ver in de 19e eeuw. Ook Philips e.a. (1992) stelt dat het drieslagstelsel in de middeleeuwen in Haspengouw aanvankelijk een negenjarig stelsel was met één driejaarlijkse cyclus van braak, winter-, zomergraan en erna 6 jaar graasland (dries). Later evolueerde dat landbouwrotatiesysteem naar een systeem met drie keer na elkaar een driejaarlijkse cyclus (braak, winter-, zomergraan) in negen jaar, zonder dries dus. In fig. 412 bedraagt de dries nog tweederde van het akkerareaal, in fig. 4-13 nog maar één derde meer. In de 18e eeuw kreeg de Haspengouwse akkergrond al drie keer in 9 jaar mest toegediend dankzij de stalvoeding afkomstig van voedergewassen ingezaaid in de braak of dankzij mest van buiten de hoeve (Lindemans, 1952). Door de afschaffing van de driesperiode en de teelt van voedergewassen in de braak was er meer mest, maar toch werd elk akkerperceel in de Limburgse leemstreek volgens Philips e.a. (1992) nog steeds maar eens om de 4-6 jaar gemest. Een relict van het drieslagbedrijf is de pacht van 3 jaar of een veelvoud van 3 jaar en ook de drie dagen durende Kruisprocessie zou er een gevolg van zijn (Lindemans, 1952).
De teelten van het drieslagstelsel De graanteelt De belangrijkste teelt op de drieslagbedrijven in Haspengouw was veruit het graan (Jansen, 1992, Roosen, 2014). Graan was in heel Europa het belangrijkste voedselgewas tot ver in de 19e eeuw. In België behaalde de graanteelt haar grootste omvang rond 1866. Vanaf de tweede helft van de 18e eeuw begon het belang van graan echter al langzaam af te nemen, o.m. door de opkomst van de aardappel, eerst verbouwd als veevoeder, vanaf eind 18e eeuw ook voor de eigen voeding. Tot de helft van de 19e eeuw was Haspengouw in elk geval overwegend een graanstreek (Vliebergh & Ulens, 1909). In Nederlands Zuid-Limburg, een streek sterk vergelijkbaar met Haspengouw, besloeg het graan en dan vooral tarwe en rogge er vaak meer dan de helft, tot zelfs 60-75% van het totale akkerareaal. Slechts 18-25% van de cultuurgrond was er hooiland, gelegen in de valleien of was weiland rond het dorp (Philips e.a., 1992). De figuren 4-14 t.e.m. 17 uit Philips e.a. (1992) illustreren
275 overduidelijk de dominantie van de graanteelt in Nederlands Zuid-Limburg en in Haspengouw. De veeteelt in Haspengouw was beperkt door gebrek aan natuurlijk weiland en daarom werden er tijdelijke, kunstmatige weiden aangelegd van klaver, lupine, spurrie, … die na enkele jaren weer graan voortbrachten. Ook elders in de leemstreek, buiten Haspengouw, was dominantie van akkerland de regel. Zo omvatte het bodemgebruik in Markegem bij Kortrijk in 1765 77% akkergrond, 12% weilanden en 0,6% woeste gronden (Lambrecht, 2002). De rest waren wegen, bebouwing e.d.m.
Fig. 4-14. Het grondgebruik in Nederlands Zuid-Limburg midden van de 19e eeuw (Philips e.a., 1992).
Fig. 4-15. Teelt van akkerbouwgewassen in 1910 in % van de oppervlakte bouwland (Philips e.a., 1992).
276
Fig. 4-16. Aantal beheerde ha in 1875 in Nederlands Zuid-Limburg met de volgende producten (Philips e.a., 1992).
277
Fig. 4-17. Grondgebruik in Nederlands Limburg in 1796, in percentages van de bodem (Philips e.a., 1992).
278 Een erg waardevolle bron van informatie over het bodemgebruik in Haspengouw rond ca. 1845 hebben we te danken aan de opstelling van het kadaster door de Fransen (Fig. 4-18). In 1808 voerden de Fransen in onze streken het parcellair kadaster in, maar in Limburg startte de kadastrale opmeting pas in 1840. Het duurde tot 1845 vooraleer de Franse dienst van het kadaster klaar was met de zogenaamde primitieve kadasterplannen in het hele land. Die plannen waren niet primitief, integendeel. De term primitief kwam van het Frans, waar plans primitifs staat voor oorspronkelijke plannen.
Fig. 4-18. Bodemgebruik volgens het kadaster rond ca. 1845 in Bommershoven (Nijssen, 2019).
279 Een bijzonder belangrijk document uit het Franse kadaster is het zogenaamde document 5, de Tabel van classificatie der grondeigendommen. Rombout Nijssen, rijksarchivaris in Hasselt, publiceerde van verschillende gemeenten in Haspengouw dankzij dat document 5 de gegevens over het bodemgebruik, de teelten en de braakperiodes in de tweede helft van de 19e eeuw (zie bv. voor Sint-Truiden en Borgloon Nijssen, 2011b, c). Uit zijn publicaties blijkt overduidelijk dat het bodemgebruik in Haspengouw in de tweede helft van de 19e eeuw nog steeds vooral akkers betrof (Nijssen, 2020). Zo bedekten de akkers in 1842 in Wilderen maar liefst 90% van de gemeente, goed voor 225 ha. Boomgaarden en weiden besloegen in Wilderen 6% of 14 ha van de totale oppervlakte. Wilderen had verder geen hooiland, noch bos. Wie te weinig hooiland had, was verplicht klaver op zijn akkers te zaaien (Nijssen, 2013). In Montenaken omvatten de akkers midden 19e eeuw 85% van het bodemgebruik, tegen 10% boomgaarden, weiden en hooiland (Webref. 1). In Berg bij Tongeren, tot slot, maakten akkers in 1843 ruim 80% van het bodemgebruik uit, op een totaal van ca. 455 ha (Nijssen, 2013a) en in Vechmaal besloeg het akkerland 82% van de ca. 698 ha (Nijssen, 2011a). Overigens werd in 1843 de tarwe in Berg bekalkt. De akkers in Haspengouw werden in de tweede helft van de 19e eeuw in verschillende waardeklassen ingedeeld (Fig. 4-19). De hoogste waardeklasse kende in Haspengouw midden 19e eeuw haast geen driesperiode meer (Nijssen, 2011a). De zesjarige vruchtwisseling van klasse 1 akkers was in Wilderen bv. als volgt: jaar 1: 25% aardappel, 25% klaver, 50% wikke; jaar 2: 50% rogge en 50% tarwe; jaar 3: 50% rogge en 50% haver; jaar 4: klaver; jaren 5 en 6 eerst tarwe, daarna haver (Nijssen, 2013). Klasse 1 kende ook in Berg een zesjarige cyclus met in jaar 1: 50% bonen, 25% aardappel, 25% braak, in jaar 2: 50% tarwe, 50% rogge, jaar 3: rogge, jaar 4: klaver, jaar 5: tarwe na klaver en tot slot in jaar zes haver (Nijssen, 2013a). Op de beste akkers in Vechmaal stond tarwe, rogge, haver, klaver of paardenbonen, zonder braakperiode. Akkers van Klasse 2 werden in Wilderen in de cyclus van 6 jaar soms gebraekt (=als dries gebruikt, Nijssen, 2013). Dat was ook zo in Berg: Klasse 2 akker zy braeken een op zes jaren (Nijssen, 2013a). In Montenaken lag Klasse 2 hoogstens één jaar van de negen dries (Webref. 1). In Wilderen lag Klasse 3 alle 3-4 jaar dries en Klasse 4 om de 2-3 jaar. In Berg was de Klasse 4 akker alleen goed voor rogge en haver en zy braeken gewoonelyk een jaer op dry (Nijssen, 2013a). Op de mindere gronden werd eerder rogge dan tarwe geteeld. De laagste klasse akkers in Montenaken bevatte zandige, met klei doormengde aarde waarop men alleen rogge, bonen en haver teelde en die men om de drie jaar braak liet liggen (Webref. 1). Anderzijds werd in Vechmaal zelfs klasse 4 maar zelden gebraekt (Nijssen, 2011a). Als laatste voorbeeld nemen we Membruggen waar slechts vier klassen akkers bestonden, gaande van 31 gulden/jaar voor goede grond tot 10 gulden voor grond die om de drie jaar dries gelaten werd (Nijssen, 2009). Goede grond lag hier nooit dries. Op klasse 1 grond verbouwde men tarwe, rogge, haver en klaver, op klasse 2: tarwe, rogge, haver. Klasse 2 lag zelden dries. Klasse 3 was goed voor de teelt van aardappelen, rogge, haver en klaver. Klasse 3 gronden lagen om de 5-6 jaar dries, terwijl klasse 4 gronden (voor aardappelen, rogge en haver) ieder derde jaar dries lagen. In het nu volgend Intermezzo: het bodemgebruik in Groot-Gelmen (Sint-Truiden) en omgeving volgen tot slot nog een aantal voorbeelden waaruit het grote overwicht van graanteelt in Haspengouw, tot begin 20ste eeuw, moet blijken.
280
Fig. 4-19. Vruchtafwisseling in Brustem, eerste helft 19e eeuw, per grondklasse (Ceunen, 2011b).
Intermezzo: het bodemgebruik in Groot-Gelmen (Sint-Truiden) en omgeving De ruimere omgeving van Groot-Gelmen Vliebergh & Ulens (1909) schetsen in 1828 een hoeve in Haspengouw van 100 ‘bonniers’ (één bonnier=één bunder=ca. 0,8 - 1,2 ha), waarvan 12 bonniers tarwe, 15 rogge, 3 spelt, 2 gerst, 15 haver, 10 klaver, 10 veevoeder, 2,5 koolzaad, 1,5 aardappel, 1 wortelen, 20 braak, 6 bonniers natuurlijke graslanden en een rest van 2 bonniers bestaande uit gebouwen, wegen en tuinen. Lejeune (1860) beschrijft een hoeve in Gingelom in de 19e eeuw van 93 ha met 27 ha tarwe, 11 ha rogge, 12 ha haver, 13 ha bieten, 4 ha aardappel, 2 ha raap, 11 ha klaver en tot slot slechts 13 ha weide en tuinen. Een ander bedrijf in Haspengouw had in 1907 12 ha bieten, 24 ha tarwe, 18 ha haver, 2,6 ha rogge, 2,6 ha gerst, 0,4 ha aardappel, 8 ha klaver en 11 ha grasland. Vliebergh (1921) bespreekt een kleine hoeve in de jaren 20 van de 20ste eeuw in Kerkom van 5 ha met één paard en 1 ha tarwe, 2 ha rogge, 0,5 ha haver-biet-aardappel en de rest klaver. In 1944 bestond het landbouwgebied in Gelinden op een totale oppervlakte van 453 ha uit ca. 100 ha hoogstamboomgaarden, 83 ha tarwe, 14 ha rogge, 59 ha haver, 89 ha suikerbiet, 16 ha voederbiet, 11 ha aardappel, 9 ha klaver en ca. 30 ha maailand (Anon., 1944). Kortom, vaak overheerste in Haspengouw dus de graanteelt. Groot-Gelmen Vliebergh & Ulens (1909, Fig. 4-20) geven een zeer gedetailleerde en boeiende beschrijving van de landbouw in het dorp Groot-Gelmen (Sint-Truiden) begin 20ste eeuw. Dat dorp was in 1909 480 ha groot en het grondgebruik omvatte ook hier vooral akkers, in totaal 208 ha (80 ha rogge, 65 ha tarwe, 63 ha haver). Niet voor niets betekent het woord Groot-Gelmen ‘Het land der schoven’ (Collen, ongedat.). Omstreeks 956 sprak men immers van Galmina, wat in het Germaans het meervoud van schoof zou zijn. De boomgaarden rond het dorp namen 50 ha in, de weilanden 30 ha, de hooilanden 25 ha en de rest waren de wegen en tuinen. De meest gebruikte vruchtwisseling
281 in Groot-Gelmen was rogge of haver, klaver, tarwe, suikerbiet, aardappel. De rogge was voor eigen verbruik. De tarwe diende voor de verkoop. De belangrijkste teelten begin 20ste eeuw in Haspengouw waren graan en aardappel, maar ook suikerbiet (Fig. 4-21).
Fig. 4-20. Bodemgebruik in Groot-Gelmen begin 20ste eeuw (Vliebergh & Ulens, 1909).
282
Pas na 1845 wordt dankzij de introductie van kunstmeststof in Groot-Gelmen suikerbiet geteeld. Het transport was daarbij bijzonder belangrijk, want pas na de aanleg van de spoorverbinding SintTruiden-Oreye-Waremme kon de kleine boer suikerbieten aan de fabriek in Oreye leveren. Die suikerfabriek van Oreye had in Engelmanshoven, de buurgemeente van Groot-Gelmen, een ‘bascule de réception’ geïnstalleerd. De cultuur van de voederbiet was begin 20ste eeuw in Groot-Gelmen daarentegen haast verdwenen en telde nog slechts 14 ha. Hetzelfde gold voor de raap die vroeger vaak na rogge werd verbouwd. Hennep en lijnzaad werden niet meer geteeld, terwijl de aardappel (17.000 – 25.000 kg/ha) ook in Groot-Gelmen langzaamaan het hoofdvoedsel, zowel voor de mens als voor het varken, ging vormen. Groot-Gelmen telde begin 20ste eeuw vrij veel boomgaarden, omdat sinds een 20-tal jaren veel akkers omgezet waren in boomgaarden voor het fruit en de veeteelt. Het fruit omvatte haast alleen appel en dan vooral guelle de mouton ook keuleman genoemd. De eigenaars plukten zelden zelf het fruit, maar verkochten dat aan een opkoper. Zowel de graslanden als de boomgaarden werden volgens Vliebergh & Ulens (1909) begin 20ste eeuw in Groot-Gelmen met kunstmest bemest.
Fig. 4-21. Evolutie in hectaren van de industriegewassen in Haspengouw tussen 1846 en 2007. Andere industriële gewassen zijn wede, hop, cichorei, tabak, koolzaad, vlas, hennep, meekrap, kaardenbol (Ceunen, 2011b).
283
Begin 20ste eeuw overheerste in Groot-Gelmen het kleine en middelgroot bedrijf. Er waren maar 4 bedrijven boven de 30 ha. Drie bedrijven hadden meer dan 3 paarden, een tiental bezat 1-2 paarden en 27 kleine landbouwbedrijven werkten met slechts één paard of met ossen. Dertien landbouwbedrijven hadden geen trekdieren en leenden die bijgevolg uit. De eigendom De eigendom in Groot-Gelmen was zeer versnipperd. Bij de opmaak van het kadaster rond 1840 waren er 258 eigenaars, waarvan ca. 70 inwonend in de gemeente. Die bezaten samen 132 ha van de 480 ha. Begin 20ste eeuw was het aantal eigenaars al gestegen tot ca. 400, waarvan meer dan 125 inwonend in de gemeente. Die hadden nu samen 194 ha. Vaak was er in die tijd maar één kind per landbouwgezin gehuwd. De rest van de kinderen bleef ongetrouwd bij het getrouwde koppel inwonen om de hoeve samen te houden. De pacht Slechts twee bedrijven in Groot-Gelmen werden volledig gepacht, de rest slechts gedeeltelijk. De meeste eigendommen werden dus zelf uitgebaat. Alleen de eigenaars van het kasteel Termotten, nu Chateau de La Motte genoemd, verpachtten hun grond. Begin van de 19e eeuw waren alle pachten nog in natura opgesteld, maar ze konden ook met geld betaald worden. Vanaf 1830 werden de pachten alleen nog in geld uitgedrukt. Overigens waren geschreven pachten zeldzaam. Slechts 2 hoeven hadden begin 20ste eeuw in Groot-Gelmen een pachtovereenkomst op papier.
Wat de aard van de graanteelt in Haspengouw betreft, werd voor het maken van brood vooral winterrogge geteeld, naast tarwe en een weinig spelt. Na 1750 begon de teelt van spelt af te nemen, om tegen het einde van die eeuw haast volledig te verdwijnen. Rogge was lange tijd het hoofdbestanddeel van de voeding in Haspengouw, naast masteluin, een mengeling van tarwe en rogge. Al in 1352 werd masteluin in Haspengouw geteeld. In 1768 was masteluin bv. nog veel rond Borgloon te vinden. Vanaf de 17e eeuw nam de teelt van tarwe in Haspengouw geleidelijk aan toe om pas laat in de 20ste eeuw over rogge te domineren (Fig. 4-22). Tarwe werd eerder in de kleine bedrijven geteeld. In 1815-1875 was de veebezetting bij een klein bedrijf immers hoger dan bij een groot bedrijf en dus kon hier intensiever gemest worden (Philips e.a., 1992). De ratio van de omvang van de veestapel/areaal akkerland is een goede maat voor de intensiteit van de productie (Fig. 4-23). Volgens die ratio moest Haspengouw echter als een extensief akkerbouwsysteem beschouwd worden doordat er weinig pastorale veeteelt was en de veestapel gedomineerd werd door trekdieren (Campbell et al., 1996). Na één jaar wintergraan werd in Haspengouw op hetzelfde perceel en zonder bijkomende bemesting het zomergraan geteeld en dat was vooral haver voor de paarden. Haver geeft ook zonder bemesting nog een goede oogst en het produceert meer stro dan wintergraan. Haver bleef in Haspengouw dan ook lange tijd belangrijk. Op zware bodems waren paarden immers onmisbaar als trekkracht, en paarden vergen nu éénmaal veel haver. In de Kempen ploegde men veel meer met ossen die ook zonder haver hard kunnen werken. Vandaar dat er in de Kempen veel minder haver werd verbouwd. De teelt van haver in Haspengouw steeg vooral toen men de voederwikke voor de paarden ging
284 vervangen door haver. Eerder, al in de 17e - 18e eeuw, had de teelt van wikke in Haspengouw de zomergerst als paardenvoedsel zo goed als vervangen. In Haspengouw verdween gerst nagenoeg volledig tegen 1711-20. Gerst was in Haspengouw dus niet zo belangrijk, behalve dan voor de bierbrouwerij. Gerst werd vooral nabij de steden geteeld.
Fig. 4-22. Evolutie van de belangrijkste graangewassen in de arrondissementen Hasselt en Tongeren (Danckaert, 2023).
Fig. 4-23. Ratio omvang van de veestapel versus areaal akkerland in Duitsland (Slicher van Bath, 1987).
285 De overige voedergewassen dan granen In Haspengouw werden vanaf de (17e) 18e eeuw kunstmatige weiden voor het vee aangelegd en er werden voedergewassen geteeld, o.m. knolgewassen zoals voederbiet en aardappel. Rond Borgloon was ooit ca. 40% van de bodem in gebruik voor de teelt van die voedergewassen. Het wintervoer voor het hoornvee was vooral knolgewas en ook klaver. Het weinige hooi werd aan de paarden gegeven. Vanaf 1796 werd ook de aardappel als veevoeder gebruikt. Zo was rond 1800 de aardappel in de omgeving van Hasselt nog steeds vooral veevoer, maar vanaf 1812 begon de stedeling in Hasselt zelf steeds meer aardappel te eten. Voor de voeding van de veestapel werden in Haspengouw tevens veel peulvruchten geteeld, met name paardenbonen, wikke, erwten en duivenbonen. Erwten en (paarden)bonen werden als veevoer ook gemengd verbouwd. Lejeune (1860) stelt nochtans dat er in Haspengouw vrij weinig paardenbonen stonden, mogelijk omdat het beste paardenvoer volgens Slicher van Bath (1987) gerst met wikke was. Paardenbonen zien we in Haspengouw alleen in de periode 1696-1705 (Roosen, 2014). Paardenbonen werden soms ook gebruikt om de varkens en de schapen mee vet te mesten. Voederwikke, volgens Lindemans (1952) in Haspengouw kruk genoemd, is het oudste voedergewas van België. Vanaf de 17e eeuw en zeker vanaf de tweede helft van de 18e eeuw werd voederwikke echter vervangen door klaver (Roosen, 2014), hoewel volgens sommige auteurs paardenbonen en wikke voor het voeden van paarden beter dan klaver zijn. Wikke werd als groenvoeder in mengeling met rogge (winterwikke) of met haver (zomerwikke) gezaaid. De teelt van (groene) erwten werd in Haspengouw, in tegenstelling tot wikke, niet verdrongen door klaver. Klaver werd in Haspengouw pas echt op grote schaal toegepast vanaf de tweede helft van de 18e eeuw (Roosen, 2014). Op het einde van de 18e eeuw kwamen in Haspengouw klaver en dries nog naast elkaar voor. De laattijdige invoer van klaver in Haspengouw was het gevolg van het verstarde drieslagstelsel waarbij het oude weiderecht op de stoppel lang van kracht bleef, zoals we verder nog zullen zien. Overigens is het op de stoppel zetten van het vee vlak na het oogsten een typisch open field landschapsfenomeen in de wereld (Nyssen et al., 2014). Dat gebruik bestond ook al bij de Romeinen, want de bekende Latijnse schrijver Varro vermeldt in zijn teksten dat de schapen na de oogst best direct op de akker komen (Jones, 2012). De oliehoudende planten Oliehoudende gewassen zoals koolzaad en raapzaad werden weinig geteeld, omdat ze een zware bemesting vergen, wat voorbehouden was voor het graan. Daarnaast eisten die planten ook veel arbeid. De teelt van oliehoudende gewassen diende overigens haast uitsluitend voor eigen gebruik. In de middeleeuwen was dat alleen olie van raapzaad. Het raapzaad was zowel nodig voor de voeding van het vee als voor de olie voor de verlichting. Later werd koolzaad populairder dan het raapzaad, omdat koolzaad veel olierijker is. Koolzaad werd in Vlaanderen voor het eerst vermeld in 1358, maar het heeft zich vooral vanaf de 16e eeuw over heel Vlaanderen verspreid, waar het vaak in de braak werd gekweekt. Na de oliewinning waren de overblijvende koeken van koolzaad goed veevoer (Slicher van Bath, 1987). Het niet-inheemse koolzaad vertegenwoordigde ooit, net zoals hennep (= kemp), de welvaart van de leemstreek. Elk dorp had destijds zijn olieslagerij van koolzaad (Lindemans, 1952).
286 Nijverheidsgewassen Nijverheidsgewassen, met suikerbiet in de 19e eeuw als belangrijkste gewas (zie Fig. 4-21), werden vooral in dichtbevolkt, stedelijk gebied geteeld en ze werden in Vlaanderen voor het eerst in de 14e eeuw vermeld (Slicher van Bath, 1987). Van die nijverheidsgewassen wordt momenteel alleen nog cichorei als verwilderde plant in Haspengouw aangetroffen. Meekrap diende voor de rode verf voor het kleuren van de lakens, maar verdween vanaf ca. 1870 door een synthetische rode kleurstof. Meekrap was een zeer arbeidsintensieve teelt. Voor 1 ha had men zowat continu 12 mensen nodig, waaronder veel vrouwen en kinderen. In 1796 werd nog 4 ha meekrap geteeld in het kanton Sint-Truiden. Tussen 1800-1805 waren er rond Maastricht zelfs nog ca. 1.000 mensen actief in de teelt van meekrap en cichorei. Meekrap is een teelt die veel mest vergt zodat alleen gronden vlakbij de stad (stadsmest) geschikt waren voor de teelt ervan. De teelt van meekrap werd minder rendabel vanaf 1868 door de opkomst van de goedkopere, synthetische kleurstof alizarine bereid uit steenkoolteer (Vanderstraeten, 2004). Of de meekrapvlinder (ook Onrust of Kolibrievlinder genoemd) destijds ook al aanwezig was in Haspengouw is niet bekend. Die vlinder heeft walstrosoorten zoals meekrap als waardplant voor de rups nodig. Vroeger had men veel linnen nodig, o.m. voor graan- en meelzakken, voor kleding en deels als loon voor de dienstboden en de knechten (Slicher van Bath, 1987). Vlas voor de teelt van dat linnen put de grond echter sterk uit en de vele mest ervoor moest dan ook vaak van buiten het bedrijf komen. Met de opkomst van de vlasteelt begon de mesthandel in de Vlaanders en werd het drieslagstelsel in Vlaanderen verbroken. Vlasteelt was in het dicht bevolkte Vlaanderen alleen maar mogelijk door graaninvoer vanuit de Oostzeelanden. Het is onduidelijk of er destijds in Haspengouw veel vlas werd geteeld. Momenteel wordt vlas in Haspengouw alvast slechts beperkt verbouwd.
Meekrap (bron: internet).
287 Voor het kleuren van de lakens werden ook wouw voor de gele kleur en wede voor het blauw gebruikt. De teelt van wede was in de 13e eeuw belangrijk in de leemstreek (Lindemans, 1952). De poging van de Fransen om de wedeteelt in de 18e eeuw opnieuw in te voeren, kende echter geen succes. De teelt van die plant was in Limburg rond 1800 volledig verdwenen door de import van indigo.
Wouw (bron: internet).
Wede (bron: internet).
Cichorei was vroeger vooral rond Hasselt en Maastricht aanwezig, omdat er daar branderijen waren. Cichorei is een inheemse plant die van nature op de gemene weiden groeide. Rond 1790 schijnt men rond Maastricht met de teelt van die plant gestart te zijn. In de Franse tijd nam de teelt van cichorei sterk toe door een tekort aan ingevoerde koffie. Dermate zelfs dat er in 1810 in Maastricht maar liefst 24 cichoreifabrieken voorkwamen (Philips e.a., 1992). Na 1806 werd door de continentale blokkade van Napoleon geleidelijk de teelt van suikerbieten en ook van cichorei ingevoerd (Jacobs, 1997). In 1830 waren er in Haspengouw cichoreifabriekjes in Herderen, Zichen-Zussen-Bolder, in Vroenhoven en in Tongeren, maar vanaf 1848 trad weer verval op zodat er in 1860 slechts één cichoreifabriekje over was, met name in Engelmanshoven (Jacobs, 1997). Het woord canvas komt van Cannabis, Latijn voor hennep of kemp. Kemp is de volksnaam voor hennep. Hennep is vermoedelijk afkomstig van de Himalaya. Hennep vergt een diepe grondbewerking en bijzonder veel mest. De kempplant kan dan ook behoorlijk groot worden, hoger dan een mens. Het werd vaak op hetzelfde perceel, het kemphof, geteeld (Bieleman, 2010). Haspengouw was ooit een kerngebied van de hennepteelt (Van den Bremt, 2004) en de meeste hoeves hadden er een kemphof (Lindemans, 1952), bv. Den kempt hoff in Brustem (Van Ermen, 1997). Toch schrijft Jansen (1992) dat er in Haspengouw weinig hennep geteeld werd. Zowat 80% of 214 ha van alle hennep in de streek groeide in de periode 1750-1914 volgens hem rond Hasselt. De meeste auteurs gaan er echter vanuit dat kemp in Haspengouw wel degelijk zeer belangrijk was, zeker in de 16e eeuw voor de familiale weverij van kleren. Kemp leverde ook het garen voor de fabricage van touwen (o.m. voor de scheepsbouw) en het zeildoek (canvas). Het diende verder voor de vervaardiging van de pekdraad van de schoenmakers. Het werd ook medicinaal gebruikt en voor het maken van papier, voor de productie
288 van (kemp)olie en van (kemp)koeken als meststof. Het werd tot slot ook aangewend voor het vervaardigen van zeep en als vogelvoer. Suikerbieten De suikerbiet is de enige nieuwe cultuur die door de Fransen werd ingevoerd. In 1811 beval Napoleon de teelt in alle departementen, maar er was weinig mest en er waren aanvankelijk maar weinig verwerkende fabrieken, behalve dan in Maastricht, Venlo, Hasselt en de fabriek Claes in Herkenrode. Dries en grasland In de leemstreek was er weinig grasland. In Tongeren lag daarom in 1796 nog steeds 29% van het akkerareaal dries, al was de dries in de lössstreek toen al grotendeels verdwenen. Blijvend grasland was er in Haspengouw haast alleen in de valleien en rond het dorp, vaak als boomgaard of op zeer steile hellingen, maar het nam hoogstens 25% van het totale areaal aan cultuurgrond in.
... Samenvattend blijkt uit voorgaande dat er vroeger in Haspengouw een grotere diversiteit aan teelten voorkwam dan nu, maar de belangrijkste teelt was altijd het graan, dermate zelfs dat we gerust mogen stellen:
Graan vormt de ziel van Haspengouw.
Het open field landschap van Haspengouw (Jos Tysmans, 1893-1974).
289
Het belang van de dries in Haspengouw Nu we de voornaamste teelten van het drieslagstelsel kennen, zoomen we verder in op het tweede belangrijke kenmerk van het drieslagstelsel in Haspengouw, met name de driesperiode. Het akkerland in het drieslagstelsel bestond, zoals al vermeld, in principe uit drie delen. Zo bezat in de 15e eeuw het dorp Opvelp in de Brabantse leemstreek (Vanhove, 1983, Fig. 4-24) een ruimtelijk aaneengesloten groep van 3 aarden: de winteraard (corenaert), de zomeraard (hier sturtte genoemd) en de braak (bracke= de dries).
Fig. 4-24. Het drieslagstelsel in Opvelp, eind 15e eeuw (Vanhove, 1983). Zoals we al zagen werd op een akkerperceel het eerste jaar het broodgraan (rogge, tarwe, spelt) voor de eigen voeding geteeld in wat de winteraard of winterling werd genoemd. Alleen het eerste jaar werd er bemest. Mest was immers schaars en kostbaar en het weinige werd dan ook alleen voor de teelt van de eigen voeding gebruikt. Vaak had een boer zelfs te weinig mest om al zijn wintergraanpercelen te bemesten. Het is dus belangrijk op te merken dat niet alle wintergranen in bemeste bodem terechtkwamen. Na de oogst van het broodgraan werd op hetzelfde perceel in de lente het zomergraan gezaaid, weliswaar zonder bijkomende bemesting. Het zomergraan was vooral bestemd voor de lastdieren (de ossen en de trekpaarden) en voor de runderen. In Haspengouw verbouwde men hiervoor naast haver ook gerst en verder paardenbonen, erwten en natuurlijk ‘vitsen’ (voederwikke). Vandaar dat de zomerakker of zomerling in Zuid-Limburg ook de gerstenaard of de gersten werd genoemd. In de 17e eeuw verving klaver vitse als voedergewas en in de 18e eeuw verving aardappel de erwten en de bonen (Lambrecht, 2002). Binnen het winnend land waren er een aantal percelen (kampen, blokken - van beloken=afsluiten) die buiten het drieslagstelsel werden gehouden en waar men andere gewassen dan graan verbouwde, bv.
290 speciale voeder-, tuinbouw- of handelsgewassen, gewassen die niet wenselijk waren in het drieslagstelsel. Handelsgewassen zoals de verfstofplanten voor de Vlaamse lakenindustrie hebben immers het nadeel dat ze de vette aan de bodem onttrekken en afvoeren buiten het dorp. Die blokken droegen vaak vele jaren dezelfde vrucht en werden daarnaar genoemd: het raapblok, het vitsenblok, de vlasgaard of het kemphof. Kampen waren oorspronkelijk vaak individuele ontginningen geweest van bos of wildernis. Na twee oogsten uit één bemesting diende de bodem meerdere jaren te rusten, t.t.z. dries te liggen. Wanneer de bodemvruchtbaarheid van nature voldoende hersteld en het onkruid door begrazing voldoende bestreden was, kon men de dries tijdens het braakjaar opnieuw in akker omzetten. Omdat graan slecht bestand is tegen woekerende onkruiden zoals kweek en windhalm, was onkruidbestrijding destijds uitermate belangrijk. Na twee opeenvolgende graanteelten begon het onkruid immers de bovenhand te krijgen over het graan en was een volgende teelt van graan niet meer mogelijk. Naast mestproductie (zie hoofdstuk 5) diende net daartoe de langdurige begrazing van de dries. Anon. (1994a) vermeldt bv. nog expliciet dat men in 1894 in Spouwen enkele schapen hield als ‘middel tegen het onkruid’. In die tijd waren er voor de onkruidbestrijding nog geen goede alternatieven ter vervanging van begrazing, zelfs niet het gebruik van erg veel zaaigoed of de teelt van haver, nochtans een sterk onderdrukkend gewas (Campbell, 1981, Postels, 1989). Wel diende het braakjaar, dat is het laatste jaar van de driesperiode, als extra onkruidbestrijding. In dat jaar werd de dries met name ‘gebraakt’, t.t.z. de bodem werd meerdere keren, 2-3 keer volgens Slicher van Bath (1987), met de ploeg ‘gebroken’ om het van alle onkruid te zuiveren. Braak komt etymologisch van breken, de grond openbreken, land zuiverend werken. Na de laatste bewerking, op het einde van de zomer, werd de braak bemest en vervolgens met het broodgraan ingezaaid en kon de cyclus weer beginnen. We herhalen dat vanaf de 17de eeuw men zogenaamde ‘braakgewassen’ zoals klaver, koolzaad en nog later aardappelen op de braak ging telen. Die moesten niet alleen het onkruid onderdrukken, maar ze dienden ook als veevoeder en als groenbemester wanneer ze vlak voor het inzaaien van het broodgraan ondergeploegd werden. Het is belangrijk te beseffen dat in open field graangebieden zoals in Haspengouw met weinig grasland vooral de dries in de zomer voor het nodige graasgebied moest zorgen, terwijl het vele stro van het graan in de winter het veel betere, maar weinig aanwezige hooi moest vervangen (De Moor et al., 2002). Net de nood aan graasland in de zomer heeft in het drieslagstelsel aanleiding gegeven tot de absoluut noodzakelijke driesperiode. GRAANTEELT EN DRIES ALS ‘GRAASLAND’ WAREN ONLOSMAKELIJK MET ELKAAR VERBONDEN. Rekening houdend met de korte braakperiode tussen de oogst van het wintergraan en het zaaien van het zomergraan bedroeg de totale dries bij de driejaarlijkse rotatie ca. 40% van het geheel (Thoen, 2010), een immense oppervlakte. In Engeland lag in sommige streken ca. 33 tot 50% van het akkerareaal jaarlijks dries als graasgebied voor het vee van het dorp (Oosthuizen, 2007). M.a.w. het drieslagstelsel was uit noodzaak een gemengd bedrijf waarbij een deel van de akkers ook de tijdelijke functie van weiland hadden. Bedenk ook dat haast één derde van het akkerareaal voorbehouden werd voor de teelt van het voedsel voor de (trek)dieren, bv. haver. In het drieslagstelsel werd jaarlijks dus maar een klein deel van het akkerland gebruikt voor het broodgraan (Fig. 4-25). De rest (een deel van het zomergraan en de dries of Weide in Fig. 4-25) was immers voor de dieren.
291
Fig. 4-25. Het drieslagstelsel in de middeleeuwen, opvolging van de werkzaamheden in een perceel in de loop van een jaar (Weide: grasland, P: ploegen; Poschlod, 2015).
Timing van de invoering van het drieslagstelsel Er bestaat geen consensus over het juiste tijdstip waarop het drieslagstelsel zijn intrede heeft gedaan in Europa. Volgens Verhulst (1995) bestond de driejaarlijkse vruchtopvolging al in de Karolingische tijd, maar alleen op de percelen van de zogenaamde hofkouter van de grootgrondbezitter, geëxploiteerd door slaven of horigen. Ook Schroeder (2021) vermeldt dat Karolingische gegevens van de 9e eeuw het drieslagstelsel aantonen, maar er waren in de 9e eeuw ook nog tweeslagstelsels, bv. spelt in een tweejaarlijkse rotatie met rogge en volgens Erik Thoen waren er in de Vlaanders zelfs rotatiestelsels waarbij haverakkers afwisselden met grasland. Meerdere bronnen gaan er echter vanuit dat het drieslagstelsel met zijn grote blokvormige akkers in onze streken vooral ingevoerd werd tussen 850-950 (Dryer et al., 2019, Poschlod, 2015, Spek 2021) of zelfs nog vroeger in de periode 670-840. Volgens Renes (2021) en Schroeder (2021) zou het drieslagstelsel in de (7e) 8e-9e eeuw ontstaan zijn rond Parijs en op grote domeinen in het noorden van Frankrijk. Van daaruit zou het zich in de eerste helft van de 9e eeuw verspreid hebben naar de noordelijke streken van het Karolingische rijk, o.m. naar Vlaanderen (Spek, 2004) en mogelijk naar Engeland (Zie Intermezzo: Engelse en Karolingische koningen, twee handen op één buik?). In elk geval kwam het drieslagstelsel in de vroege middeleeuwen al in heel West-Europa voor (Philips e.a., 1992). Poschlod (2015) stelt bv. dat dit stelsel in Duitsland voor het eerst vermeld werd in 763 in ZuidWürttemberg en zich vandaaruit over Midden-Europa heeft verspreid. Ook volgens Schroeder (2021) was het drieslagstelsel in Oost-Europa al aanwezig in de 8ste eeuw. In sommige streken werd het drieslagstelsel echter veel later ingevoerd, in Litouwen bv. pas in 15e eeuw (French, 1970). In elke geval was het drieslagstelsel in de hoge middeleeuwen algemeen gangbaar en het werd door de grootgrondbezitters aan de pachters opgelegd (Danckaert e. a., 2022). Het aanvankelijke (Romeinse?) tweeslagstelsel in de vroege middeleeuwen maakte gebruik van ossentractie, maar grote ontginningen in groepsverband vergen paardentractie. Bij de grootschalige ontginningen in de Lage landen in de 11e-13e eeuw van veel bos en woeste grond tot graanakkers traden paardentractie, de keerploeg (i.p.v. het eergetouw) en het drieslagstelsel historisch samen op (Spek, 2004, Spek e.a., 2015, Slicher van Bath, 1978, Thoen, 2010). Het paardenhaam werd in die tijd voor het eerst gebruikt (Slicher van Bath, 1987) en dankzij het drieslagstelsel had men genoeg voer voor die paarden (haver en gerst van de zomerling). Voordien werd er vooral met ossen gewerkt (zie Intermezzo: ossen of paarden?). In Nederlands Zuid-Limburg werd daarvoor een speciaal ras gebruikt, met name de Glaner trekos (Hillegers, 2001). De grootschalige ontginningen werden ook vergemakkelijkt dankzij het gebruik van de pikhaak (een speciale stok bij het maaien van het graan) en de pik (ziech, zicht) een soort kleine handzeis. Pik en pikhaak, voor het eerst vermeld in 1326, zijn in
292 Vlaanderen uitgevonden. Het oogstwerk gaat met de pik twee keer sneller en is minder vermoeiend (Van Mol, 1988). Graan werd aanvankelijk met de sikkel onder de aar geoogst. Het stro werd erna met de zeis gemaaid, maar in Vlaanderen ging men vrij snel heel de oogst in één keer met de pik maaien (Slicher van Bath, 1987) waardoor dus meer oppervlakte graanteelt mogelijk werd. Stijgbeugel en haam, maar ook water- en windmolens voor het malen van het graan dateren allemaal van voor 1350 (Jansen, 1979) en vooral die molens wijzen op bijkomende ontginningen voor de graanteelt. Het oerbos dat zich na de Romeinen enigszins had hersteld, was door de grote ontginningen in de 11-13e eeuw dan ook definitief op zijn retour. Tussen 900 en 1200 werd er op grote schaal ontbost. Vele plaatsnamen op -rade, -rode (gerooide plek, vooral in de 12-13e eeuw), -lo (open plek) en -laar verwijzen daarnaar (Luiten van Zanden e.a., 2021). Voorbeelden in Haspengouw zijn Vliermaalroot of Herkenrode (Segers, 1993).
Het paardenhaam.
293
Intermezzo: Engelse en Karolingische koningen, twee handen op één buik? Vlaanderen heeft geen gespecialiseerd wetenschappelijk tijdschrift over agrarische geschiedenis, zoals The Agricultural History Review in Engeland. The Agricultural History Review bevat interessant onderzoek over het drieslagstelsel, bv. het werk van Oosthuizen (2007). Oosthuizen gaat in op het feit dat het drieslagstelsel in Engeland mogelijk afgekeken of samen ontwikkeld werd met de Karolingers op het vasteland. Zijn onderzoek toont ogenschijnlijk heel wat raakpunten aan met de situatie in Haspengouw. In de Midlands, een centrale streek in Engeland, vermoedt men continuïteit in bewoning vanaf de Romeinen. In die Midlands zou het open field zijn ontstaan uit de eerdere Romeinse landbouwwijze. Open fields komen in Engeland (en in Haspengouw) immers eerder voor op plaatsen die in de Romeinse tijd al sterk gebruikt werden en dus al vroeg grotendeels ontbost waren. Het vertrek van de Romeinen zorgde in de Midlands waarschijnlijk niet voor een fundamentele breuk. Ook Haspengouw kende in tegenstelling tot andere streken in België na het vertrek van de Romeinen waarschijnlijk minstens lokaal een continue bewoning (Danckaert e.a., 2022). De Romeinse structuren werden in beide gebieden steeds opnieuw aan de nieuwe gewoonten aangepast. De religieuze instellingen zetten er de eerdere tradities voort en de landbouwgronden werden zonder al te veel onderbreking verder bewerkt. Ook Poschlod (2015) vermoedt dat het drieslagstelsel waarschijnlijk ontstaan is uit het Romeins tweeslagstelsel. Lindemans (1952) meende echter dat in vruchtbare gebieden het drieslagstelsel al in de Romeinse tijd in gebruik was. We weten dat in België de leemstreek de eerste streek was die door de neolithische boer in landbouw werd omgezet en hun werk werd verdergezet door de Romeinen die Haspengouw uitbouwden tot een grootschalig graangebied ter bevoorrading van hun legers. Lang werd in Engeland gedacht dat common fields, t.t.z. het strak gereglementeerd drieslagstelsel (zie verder) en kerndorpen in dezelfde tijd zijn ontstaan als onderling gelinkte facetten van een proces van grootschalige reorganisatie van het landschap vanaf de 10e eeuw. In de late 9e en 10e eeuw vervingen in de Midlands kerndorpen in het centrum van grote, open akkers immers de eerdere verspreide bewoning, al wordt nu weer getwijfeld of de link kerndorp-common fields wel zo duidelijk is. Er is vooral meer bewijs voor geplande kernbewoning vanaf de 7e eeuw in gebieden met een sterk koninklijk of geestelijk gezag. Zou de kernbewoning in Droog Haspengouw ook het gevolg kunnen zijn van zo een sterk gezag? In de 8e eeuw was een grote groep koningen, adel en clerus in de Midlands onderling sterk verwant en gebonden door eenzelfde geloof en cultuur. Die adel en clerus in de Midlands konden via hun relaties zorgen dat ze exclusieve macht hadden over erg veel land. Bovendien kregen hun domeinen een soort heilige status, gelinkt aan de stichtende Koninklijke Mercia-familie. Het Angelsaksisch koninkrijk Mercia dat territoriaal grotendeels overeenkwam met de Midlands, speelde in de vroege middeleeuwen ook een centrale rol in de communicatie tussen Engeland en het Karolingische rijk op het vasteland. Er was met name een sterke uitwisseling tussen beide gebieden via reizen door kerk- en koninklijke Mercia-leden en door handelaren, waardoor de elite langs beide zijden van het Kanaal deelnam aan de sterke culturele renaissance van de Karolingische tijd. Onder de Karolingische dynastie werd het Frankische Rijk immers het machtigste rijk in West-
294 Europa en het groeide toen uit tot het middelpunt van het politieke, economische en culturele leven. Kortom, tijdens die Karolingische periode groeiden de economie en de internationale handel sterk uit … en dus ook de contacten met andere streken (Danckaert e.a., 2022). Langs beide zijden van het Kanaal ontwikkelde de elite volgens Oosthuizen (2007) in de periode 670-840 dus een gedeelde cultuur waarin ze hun status, geloof en autoriteit uitdrukten en ze verwezen daarbij uitdrukkelijk, al dan niet terecht, naar hun Romeins verleden om die autoriteit te verantwoorden. Zo gebruikten de Mercia-koningen een charter om land te schenken en aldus eigendomsstructuren en rechten te institutionaliseren en dat charter zou Romeinse precedenten hebben gekend. De Romeinse invloed zou ook blijken uit de toewijding van vele Koninklijke kerken aan St Peter, aan de jaarlijkse betalingen vanwege het koninkrijk aan de kerk van Rome en aan de stichting van koninklijke heiligenvereringen die de sterke band tussen het koninkrijk en het Christendom moesten benadrukken. De Mercia-koningen en de leden van hun hof namen bovendien bouwtechnieken over die afgekeken waren van Romeinse gebouwen en ze hergebruikten, zoals in Haspengouw, ook het materiaal uit die vervallen Romeinse gebouwen. Dat alles zou volgens Oosthuizen in de Midlands op een sterke Karolingische invloed op het hoogste niveau kunnen wijzen. De Mercia-koningen, hun hofhouding en hun entourage hadden dus waarschijnlijk een netwerk met N-W Europa én zij waren echte vernieuwers van het akkerland op hun domeinen. Men vermoedt immers dat de eerste vormen van common fields in Engeland door de Mercia-koningen geïntroduceerd werden. Mercia-koningen stonden bekend als ‘innovators’ en common fields waren in die tijd een landbouwinnovatie. De periode 670-840 was in Mercia-land inderdaad één van snelle economische innovatie en gestegen landbouwproductie. Er is in Mercia immers duidelijk archeologisch bewijs gevonden voor specialisatie en verhoging van de landbouwproductie in die tijd: meer tarwe, rogge, gerst en haver i.p.v. de eerdere emmer en spelt en een shift weg van het pastorale naar steeds meer akkerbouw. In Mercia bouwde men graanschuren. Men gebruikte er de zware ‘diepploeg’ i.p.v. het eergetouw en vanaf de 7e eeuw verschenen er meer watermolens dan strikt nodig waren voor het malen van het graan voor de eigen, lokale bevolking. M.a.w. er werd graanoverschot geproduceerd dat tegen het begin van de 8e eeuw door de lokale elite verhandeld werd. Er waren trouwens ook landbouwoverschotten nodig om de vele arbeiders te voeden die in die tijd de vele gebouwen en verdedigingswerken voor de Mercia-elite moesten bouwen … net zoals er in de Romeinse tijd in Haspengouw landbouwoverschotten nodig waren voor de bevoorrading van de limes. Kortom, dat alles wijst op investeringen in een hogere graanproductie nabij de eerste stedelijke centra in Mercia, net zoals in Tongeren veel eerder. Interesse in economische innovatie, gedeeld met de Karolingers op het vasteland, was in de periode 670-840 ook te zien aan de organisatie en de administratie van de grote domeinen in Mercia. Zowel Mercia- als Frankische grote domeinen lagen in één blok in elk dorp. Het akkerland was één groot open veld. Die open fields, ontstaan in de 7e eeuw, gingen de common fields van de 9e – 10e eeuw vooraf. Die laatste ontstonden in Engeland alleen in de Midlands ter vervanging van de open fields om een ‘erg stabiele graanproductiemachine te creëren’ (Oosthuizen, 2007) en dat hield de ontwikkeling van formele rotatiestelsels en de integratie van akkerbouw, weiland en hooiland in. De woorden open fields wijzen op de morfologie van het land en zijn dus een term
295 voor een landschapskenmerk, terwijl common (open) fields verwijzen naar hun functie en naar hun specifiek beheer. Daar gaan we verder nog uitgebreid op in. Voorgaande roept alvast tal van onbeantwoorde vragen op over welke rol de elite en welke het ‘gewone’ volk speelden in het ontstaan van het common field systeem en de rol van zelfstandige boeren in de productie van de graanoverschotten. Er kan niet bewezen, noch ontkracht worden dat common fields een Mercia-uitvinding zijn. Toch lijken die open fields ontstaan te zijn op plaatsen die al eerder open en door de Romeinen gebruikt waren. Is het mogelijk dat de innovatie met het oog op common fields gefocust was op gebieden waar graanproductie al eerder een belangrijk onderdeel uitmaakte van de lokale economie én van de lokale cultuur? Romeinse gebouwen en restanten werden immers vooral gevonden in die delen van de Midlands waar common fields het frequentst voorkwamen. Is hier enige gelijkenis met Haspengouw veraf?
Door de omvangrijke ontginningen in de 11e-13e eeuw was de bevolking sterk gestegen en ontstonden de eerste steden, bv. Namen, Huy, Luik en Maastricht. Maar wat was er eerst? De kip of het ei, bevolkingstoename of meer ontginning? Was de toename van de graanproductie gebonden aan de uitbreiding van de steden of was het omgekeerd? Volgens Slicher van Bath (1978) is het niet duidelijk wat primair was, de toename van de bevolking of de toename van de opbrengsten. Bij hogere opbrengsten kan een gezin volstaan met een kleiner bedrijf. Bedrijfssplitsing en opdeling van percelen in kleinere entiteiten leiden volgens Slicher van Bath tot meer en vroegere huwelijken en dus tot een bevolkingstoename, vooral bij de lagere sociale klassen. Slicher van Bath had alvast de indruk dat de stijging van de opbrengst de bevolkingstoename voorafging. Opbrengst- en bevolkingstoename beïnvloeden hoe dan ook elkaar. Graanprijzen waren vroeger de graadmeter van de complete economische toestand, omdat de basis van het voedsel in West-Europa vooral graan was (brood, pap, bier). Hoge graanprijzen leidden tot ontginningen en betere bemesting. Omgekeerd leidden lage prijzen tot verlating van het akkerland en toename van de veeteelt, vooral dan de schapenteelt die weinig arbeidskracht vereiste. Bevolkingstoename en hoge graanprijzen spoorden vroeger m.a.w. samen en omgekeerd waren bevolkingsafname en lage graanprijzen onderling verbonden. Er is volgens Slicher van Bath altijd een zeker evenwicht geweest tussen het akkerareaal, de intensiteit van het landbouwgebruik (techniek) en de bevolkingsomvang. Om die reden neemt de bevolking toe van nomadelandbouw, over veeboeren, akkerbouwers naar tot slot tuinbouw en fruitteelt. De hoogste bevolkingsdichtheid gaat samen met tuinbouw nabij de steden (Slicher van Bath, 1987).
Intermezzo: ossen of paarden? Omdat ossen vooral met de hoorns trekken, kunnen ossen niet zoveel kracht ontwikkelen als een paard met haam. Het paard is bovendien veelzijdiger dan de os, want het kan bereden en bepakt worden. Het kan zwaardere wagens trekken en veel sneller ploegen. Eén paard zou volgens Slicher van Bath (1987) in één dag zelfs het werk van 3-4 ossen doen. Toch heeft het paard in Nederlands
296 Zuid-Limburg de os pas rond 1900 volledig verdrongen. In Belgisch Limburg is de os pas na WOII haast volledig verdwenen, al waren er toen nog wat ossen in de Kempen en in 1955 zelfs nog in Lummen. Op de grote lössplateaus waren de ossen al grotendeels weg rond 1800, omdat ossen de zware karren hier niet konden trekken. In de Kempen waren de karren veel lichter (Philips e.a., 1992). Toch werkten volgens Vliebergh & Ulens (1909) begin 20ste eeuw de grote boeren in Haspengouw her en der nog steeds met de os. Men wou begin 20ste eeuw in Haspengouw zelfs meer ossen gebruiken, maar het ontbrak aan ossendrijvers. Ossendrijvers waren met name een ‘klasse apart’. Ze kregen volgens Vliebergh & Ulens (1909) van hun dieren immers de kalmte, het geduld, maar ook de langzaamheid van hun ossen ‘overgedragen’! De wat kleinere boeren hadden alleen het boerenpaard en de allerkleinsten gebruikten in Haspengouw zelfs de koe om te ploegen. Volgens Langdon (1982) bezat de kleinere boer minder stro en hooi, net wat de os graag heeft, waardoor de os bij de keuterboer minder geliefd was dan het paard. Een paard kost veel meer om te houden dan een os. Een paard vergt bv. veel meer (dure) haver dan een os die haast alleen op stro en hooi kan overleven (Langdon, 1982, Pretty, 1990). Een ploegpaard eet zowat zes keer meer haver per jaar dan een os en een paard voor de kar heeft op jaarbasis drie keer zoveel haver nodig dan een ploegpaard. Dat komt omdat een ‘wagenpaard’, in tegenstelling tot het ‘ploegpaard’, heel het jaar door werd gebruikt (Langdon, 1982). Overigens, een wagenpaard gaat gemiddeld 7 jaar mee, een ploegpaard maar 5,5 jaar en een os 5,1 jaar. Paarden hebben niet alleen duurder voedsel nodig, maar ook kostelijke hoefijzers (Langdon, 1982). Een os kostte niet alleen minder om te houden - een os eet bv. meer stro dan het duurdere hooi, terwijl dat bij het paard net omgekeerd is- een os bracht bij de slacht ook meer op (Vliebergh & Ulens, 1909). De totale kost van het houden van een os was volgens Langdon (1982) dan ook ca. 70% van dat van een ploegpaard. Een oude os leverde na wat dagen opvetten even veel geld op bij de slacht als wat het dier had gekost bij de aankoop. Een oud boerenpaard verloor bij de slacht daarentegen veel van zijn waarde, op het vel na. Een oud ploegpaard werd daarom aan de helft van een oude os verkocht (Langdon, 1982).
Het strak gereglementeerd drieslagstelsel of het common field systeem Tot zowat de 11e eeuw was de landbouwbedrijfsvoering een individueel systeem geweest (Spek, 2004), maar vanaf de 11e eeuw ontwikkelde zich een markteconomie om de steden te bevoorraden van voedsel. Om de voedselproductie voor die groeiende bevolking te verzekeren en te verhogen werd een strak gereglementeerd drieslagstelsel gericht op de teelt van graan opgelegd, in Engeland the common fields genoemd (De Moor et al., 2002, Slicher van Bath, 1987). Het streng collectief gereglementeerde landbouwsysteem hield de dwingende toepassing van het drieslagstelsel in. Doordat de akkers na de oogst vrij moesten zijn voor de beweiding, had men als boer geen vrijheid meer in teeltkeuze. Iedereen die een bepaalde akker gebruikte, was verplicht hetzelfde gewas te verbouwen als de buren en de opgelegde oogstafspraken moesten ervoor zorgen dat de oogst overal voor een welbepaalde datum weg was, zodat de gemeenschappelijke weidegang op de stoppel na de
297 oogst en de daaropvolgende driesperiode mogelijk was (Dryer et al., 2019, Renes, 2021, Slicher van Bath, 1987, Verhulst, 1995). Het strak gereglementeerd drieslagstelsel werd in de 12-13e eeuw vooral in dichtbevolkte streken ingevoerd. Het was bv. op de kouters van de Vlaanders al algemeen in de 12e eeuw (Thoen, 2010). In Wallonië kwam het vanaf de 13e eeuw voor (Renes, 1988), maar elders kon het strak gereglementeerd drieslagstelsel veel later in voege komen (Slicher van Bath, 1987). In de 13e eeuw leidde de bevolkingsdruk in de vruchtbare leemstreek van Europa alvast tot de uitgestrekte zo kenmerkende open field graanlandschappen, een proces dat bekend staat als ‘cerealization’ (Schroeder, 2021). Waarschijnlijk heeft het opgelegd drieslagstelsel zich toen in Europa wijd verspreid. Bieleman (2010) stelt bv. dat in het jaar 1.000 nog maar 10% van het leemgebied in Nederlands Zuid-Limburg in cultuur was gebracht en de bewoning alleen voorkwam in de valleien, maar vanaf dan tot de 14e eeuw werd het plateau in die streek haast volledig open gelegd. Ook volgens Jansen (1979) was Nederlands Zuid-Limburg rond 1300 al sterk ontgonnen en op het einde van de 15e eeuw was alles in de streek in cultuur gebracht voor de graanteelt. In het aanpalende Haspengouw zal dat vermoedelijk niet anders zijn geweest. Meestal wordt demografische druk aangehaald voor het ontstaan van de gemeenschappelijke rechten over de akkers, waarbij de bindende regels stapsgewijs werden opgelegd. Eerst regels over het gemeenschappelijk gebruik van het grasland, vervolgens uitgebreid met regels over het gemeenschappelijk gebruik van de dries toen de oppervlakte aan grasland afnam en tot slot uitgebreide regulering van het gebruik van alle graasland (stoppel, braak, bos, driesland en graslanden, enz.), inclusief regels over een gemeenschappelijke teeltwijze om de boeren aan het systeem te binden. Volgens De Moor et al. (2002) vormt demografische druk (en commercialisatie) steeds een bedreiging voor de balans akker-graasland. Bij hoge bevolkingsdruk komt het accent op de teelt van het (brood)graan te liggen ten koste van het graasland. Daarom ging men in de 11e-13e eeuw, toen de demografische druk in onze streken piekte, over tot de vrijwillige reorganisatie van het akkerland. Het oude akkerland met zijn erg onregelmatige percelen werd omgezet in een akkerlandsysteem met regelmatige percelering in 2-3 grote blokken waarin de individuele percelen van de boeren gelijkmatig verspreid lagen. Wanneer de toename van akkerland zo ver is doorgedreven dat het aanbod graasland een kritiek punt bereikt, dan is een gemeenschap gedwongen het gebruik van de dries strikt te reguleren ten einde grote, compacte blokken af te scheiden voor de begrazing, t.t.z. voor de levensnoodzakelijke mestproductie (Thoen, 1987) en hoe hoger het belang van de dries als graasgebied, hoe hoger de nood in een gemeenschap aan de gemeenschappelijke regulering ervan. In de vroege middeleeuwen was er nog erg veel graasland. Het meeste akkerland was toen nog omgeven door bos en woestenij. Dus waren er in die tijd nog veel dieren én was er veel mest en bijgevolg waren de opbrengsten hoog en was er geen nood aan de reglementering van de begrazing. De verhouding grasland van goede kwaliteit t.o.v. akkerland bedraagt volgens Slicher van Bath (1987) best minimaal 1,5-2, maar door de grote ontginningen na de vroege middeleeuwen was die verhouding sterk verstoord geraakt ten nadele van het grasland en het bos. DAARDOOR ONTSTOND DE NOODZAAK AAN ALTERNATIEVE GRAASGEBIEDEN EN IN HASPENGOUW WERD DAT VOORAL DE DRIES (Thoen & Verhoeven, 1987). Toch kan demografische druk niet altijd het ontstaan van het gereglementeerd drieslagstelsel (= het common field system) verklaren. In streken met weinig mensen, met beperkte graanteelt en een
298 uitgebreid areaal aan grasland of heide, zoals in de Kempen, ontstond een systeem van onregelmatige, omheinde en verspreid liggende akkers waarop weinig gemene rechten uitgeoefend werden. In die streken was er geen spanning tussen graanteelt en veeteelt en dus was er veel minder behoefte aan de reorganisatie van het akkerland gebaseerd op regelmatige, compacte blokken driesland. Anderzijds hadden in de 11e-13e eeuw sommige dorpen in Engeland met de hoogste bevolkingsdichtheid én met intensieve graanteelt, bv. Kent, toch slechts beperkte regels voor de common. Hun landschap was een mengeling van open en gesloten akkerland. M.a.w. demografische druk is zeker een katalysator voor verandering, maar eenzelfde druk kan blijkbaar verschillende uitkomsten opleveren en hoeft niet onvermijdelijk tot een sterk gereguleerd open field drieslagsysteem te leiden. Bij elk landbouwtype spelen immers naast het milieu, ook economische, technologische en sociale aspecten een rol, zoals de aard van de heer en de omvang van zijn heerlijkheid. Gebieden die het minst ontwikkeld waren op handelsgebied hadden bv. eerder extensieve landbouwbedrijven (Campbell et al., 1996). Ook institutionele aspecten speelden een rol. Zo kon de landbouwuitbating bij de clerus sterk veranderen wanneer de ene bisschop opgevolgd werd door een andere bisschop met een heel andere visie. Vandaar het belang van wat Erik Thoen de socio-agrosystemische benadering noemt (zie Intermezzo: de socio-agrosystemische benadering).
Intermezzo: de socio-agrosystemische benadering Een landschap verklaren is volgens Erik Thoen erg moeilijk en vergt historische dieptestudies die de gehele maatschappij omvatten. M.a.w. om een landschap te verklaren moet op z’n minst het socio-agrosysteem onderzocht worden (Thoen, 2011). De mens moest vroeger in eerste instantie zien te overleven en voedsel te produceren en dat kon alleen maar collectief en dus ontwikkelden zich productiesystemen gebouwd op regionaal bepaalde sociale relaties waarin o.m. eigendomsrechten (waren die eigendomsrechten overerfbaar aan alle kinderen of alleen aan de oudste?), machtsstructuren, de toegang tot markten en de lastendruk van niet-economische machten (heren, staat,…), naast de aard van de bodem, beperkte transportmogelijkheden, enz. … allemaal van tel waren. Een agrosysteem stond bovendien nooit alleen op zich. Vaak waren er invloeden van buiten, van aanpalende gebieden. Zelfs supraregionaal waren er niet zelden belangrijke, bv. cultureel-religieuze invloeden. Een goed voorbeeld van die regionale invloed in Haspengouw is het onderzoek van Schroeder (2021). Schroeder toont aan dat het drieslagstelsel zeker niet het enige stelsel in Haspengouw was. Het was maar één van de vele stelsels, maar wel het dominante stelsel. Zo teelde in de late 13e eeuw het Luikse kanunnikenklooster van Saint-Lambert in Haspengouw spelt in monocultuur, terwijl andere boeren het drieslagstelsel toepasten. Een pachter was niet vrij te doen wat hij wou, maar eigenaars hadden altijd het recht om zich terug te trekken uit het gemeenschappelijk systeem en hun eigen rotatiesysteem te volgen. Het systeem van die grote eigenaars hoefde ook niet hetzelfde te zijn. Zo waren er eind 11e eeuw nabij Landen 2 grote landgoederen, één in Waremme van een lokale heer en één in Lantremange van het klooster van Malmédy (Schroeder, 2021). De pachters in die gebieden hadden verschillende obligaties. De pachter van het klooster moest in geld betalen en richtte zich daarom met cashteelten deels op de markt van Waremme. De pachter
299 van de heer moest daarentegen in natura betalen (haver, erwten, varken, lam, kip en eieren voor de voeding van de heer). Hij moest zijn bedrijfsvoering m.a.w. op de vraag naar voeding van die heer richtten i.p.v. op de markt. In Vlaanderen werd op vele plaatsen het economisch proces gestuurd vanuit het initiatief van grote heren of instellingen, maar daarnaast en ten dele als gevolg daarvan was er ook een overlevingseconomie ontstaan van keuterboeren die genoten van het vruchtgebruik van de commons, de gemene graasgebieden. In de Vlaanders verdwenen die commons erg vlug en daardoor was voor die kleine bedrijven een aanvullend inkomen vereist om te overleven. Daardoor floreerde in de Vlaanders de proto-industrie, t.t.z. kleine boeren werkten in de vlas- en linnenindustrie die er in de 17e-19e eeuw een boost door kregen. Tussen de beide sociale agrosystemen, keuters en grote bedrijven, bestond echter een verband wegens de nood aan seizoensarbeid en dat was in Haspengouw niet anders. Zo speelde in sommige regio’s het grote bedrijf de rol van ‘convivium’ met het kleine bedrijf. M.a.w. het kleine bedrijf leefde in een soort samenwerkingsverband met een aantal grote bedrijven, vaak 2-4/dorp die het sociaal-economisch leven in het dorp domineerden. Die grote hoeves waren ontstaan tussen de vroege middeleeuwen en de 15e eeuw. De kleine boer was voor zijn overleving afhankelijk van werk buiten het eigen bedrijf (Lambrecht, 2002) en de grote bedrijven leverden dat werk, vooral in het dode seizoen. Het grote bedrijf profiteerde daarbij van de goedkope arbeidskracht van de keuterboer (Renes, 1988) Grote en kleine bedrijven waren onderling verbonden via complexe afhankelijkheidsrelaties en kredietsystemen in de vorm van arbeid, goederen, diensten en geld (Philips e.a., 1992, Segers & Van Molle, 2004). Lambrecht (2002) beschrijft die (ongelijke) afhankelijkheidsrelaties in de leemstreek van Kortrijk, maar het had evengoed in Haspengouw kunnen zijn, want ook daar hielp de grote boer de kleine landbouwer met machines en paarden en omgekeerd bood de keuterboer hulp bij de oogst en bij de teelt van bv. de bieten (Anon., 1994, Vliebergh & Ulens, 1909). Geen enkele keuterboer betaalde met geld, maar altijd met zijn arbeid. Arbeid was immers het enige ruilmiddel waarover hij beschikte … en het kleine bedrijf had een overschot aan arbeid, omdat zijn bedrijf te klein was om hem heel het jaar rond van werk te voorzien. In ruil voor zijn arbeid kon de keuter als wederdienst beroep doen op het bedrijfskapitaal van de grote boer, bv. op de paarden die hij zelf niet bezat. In akkerbouwgebied duidde het aantal paarden immers goed het belang van een bedrijf aan. Pas vanaf 4,5 – 6 ha grond was een paard rendabel (Philips e.a., 1992), maar de meeste kleine boeren hadden niet zoveel grond. De ruilverhouding kapitaal/arbeid was wel nadelig voor de keuters. Om één dag te mogen werken met het paard en de ploeg van de grote hoeve, moest de kleine boer maar liefst 10 dagen arbeid leveren aan de grote boer. Zo ook duurde een transport met de wagen van de grote boer bv. maar hoogstens enkele uren, maar in de plaats daarvan werd wel één volledige dag arbeid van de keuter als wederdienst verwacht. Twee paarden met kar huren stond zelfs voor 13 dagen werken voor de grote hoeve. Anderzijds speelden grote hoeves ook wel de rol van bankier en dat was voor de keuters vaak voordelig, omdat ze bij schaarste op krediet, zelfs zonder intrest, zaken als voedsel konden kopen. Dus niet alles was als ‘ongelijk’ te bestempelen. Het geschetste systeem was naast een economisch systeem dus ook een sociaal systeem van wederzijdse dienstverlening, al kende die sociale wederkerigheid ook grenzen. Zo werd er tussen beide partijen nooit gehuwd, al kon de grote boer bv. wel optreden als dooppeter voor de kinderen
300 van de dagloners en het ex-dienstpersoneel. Dat schepte een ‘rituele verwantschap’. Kortom, de arbeidsmarkt op het platteland was vroeger ingebed in een complex systeem waarin sociale, culturele en economische factoren een belangrijke rol speelden. Dat alles blijkt ook duidelijk uit het werk van Vliebergh & Ulens (1909) in Haspengouw. Zij beschrijven voor het begin van de 20ste eeuw uitgebreid de onderlinge relatie van de grote boeren in Haspengouw met hun loonarbeiders. Op een hoeve van 70 ha had een grote boer in die streek soms tot 13 arbeiders in dienst. Die loonarbeiders leverden het dagwerk en werden vaak in natura betaald voor de hooioogst of het dorsen. De loonarbeider spitte ook de tuin om van de grote boer, hielp bij de aardappeloogst of snoeide de hagen. Zijn vrouw plantte de aardappelen en wiedde de moestuin van de grote boer. De landbouwarbeider huurde vaak een huisje en een tuin van enkele are. Hij hield soms één koe, maar steeds een varken en een zeug. Het varken kenmerkte het keuterbedrijf, want de keuterboer at alleen varkensvlees en dan nog alleen op zondag. Hij huurde meestal een akkerperceeltje van de grote hoeve van bv. 50 are en teelde er tarwe, rogge, aardappel en bieten. Zijn kinderen hoedden het vee langs de wegen, want hij had geen eigen grasland. De loonarbeider hield de rogge voor zich, maar verkocht de tarwe en de eventuele paardenbonen of de haver om de huur van zijn huis en grond te kunnen betalen. Na 1 mei was het werk op de grote hoeve meestal gedaan en dan zocht de loonarbeider ander werk als metser, steenbakker, plankenzager, werken voor de gemeente of voor ‘den traveau’, … De grote hoeves probeerden begin 20ste eeuw hun werkvolk wel zo veel mogelijk permanent te houden: tot half november op de biet, erna silo’s maken van de bladeren en de pulp, het onderhoud van de graslanden en de greppels, het verdoornen van de bomen, … Dankzij het werk op de grote hoeves en het harde sparen konden vele landbouwarbeiders uiteindelijk vaak kleine, zelfstandige boeren worden, een droom die in vervulling ging.
Zelfs in streken met uniforme bodem en bevolkingsdichtheid konden in de 8e - 12e eeuw dorpen rond een sterke heerlijk, bv. een bisschoppelijk bedrijf, een open field systeem hebben, terwijl andere dorpen in dezelfde streek waar het heerlijk gezag minder was, een veel meer gesloten akkerbouwsysteem ontwikkelden (Bailey, 2010). Sterke instituties die regels moeten opleggen, zijn nu eenmaal eenvoudiger op te richten onder een sterk heerlijk gezag. Pas na 1200 zorgden heerlijke rechtbanken voor dergelijke instituties. Waar de heer een lage status had of niet ter plaatse verbleef, had zijn rechtbank vaak te weinig gezag om het common open field systeem op te leggen. Streken zoals de Kempen met zwakke heerlijkheden, kleine heerlijke domeinen en met veel meer eigenaarschap vanwege de boer hadden bv. haast geen of toch veel minder regels over het gemeenschappelijk gebruik van het akkerland en die streken hadden ook geen grote open fields. In Haspengouw was het net omgekeerd. Daar spoorde het open field landschap samen met sterke heerlijke of kerkelijke gezagvoerders. Volgens Bailey (2010) vergt een common, dus een strak gereguleerd open field systeem voor haar ontstaan een streek met vrij extensieve, gemengde bedrijfsvoering binnen een zwakke marktgerichtheid, een eerder lage, maar stijgende bevolkingsdruk en verder een streek waar de vrij rijke bodems grotendeels ontbost zijn en waar een sociale structuur aanwezig is met het nodige gezag om een gereglementeerd systeem op te leggen. Alleen een sterk centraal gezag had volgens Bailey (2010) de nodige macht om een grootschalige reorganisatie van het
301 landbouwland tot open field systeem door te voeren en daarnaast een sterk controle- en sanctiesysteem uit te bouwen. Geldt dat alles niet grotendeels voor Haspengouw? Naast een sterke heerlijkheid is volgens Bailey (2010) tot slot ook een hoog % pachters nodig om een strikt gereguleerd open field akkerland op poten te zetten. Omdat rijke (leem)gronden eeuwenlang zowat de enige interessante belegging voor de elite waren, leidde dat in Haspengouw tot grootgrondbezit en daaraan gekoppeld ook tot veel pachtgrond. De abdij van Sint-Truiden liet in de 13e eeuw bv. de eigen productie varen en gaf al haar 1.100 ha in pacht uit. Vanaf de tweede helft van de 14e eeuw werden de meeste grote bedrijven in Haspengouw verpacht aan een soort ‘upperclass’ onder de boeren (Slicher van Bath, 1987). Dat grootgrondbezit komt verder nog meer in detail aan bod, maar eerst zoomen we in op wat die regels van het gereglementeerd of common drieslagstelsel dan wel waren.
De regels van het common field systeem Het ontstaan van gemene rechten op het akkerland was in Europa gebonden aan het ontstaan van een fysiek open field landschap en dat open field landschap was te vinden in dorpen met tot 90% van het bodemgebruik onder de ploeg zoals in Haspengouw. Zo lagen er in de 17e eeuw rond het dorp Rukkelingen-Loon wat boomgaarden en verder alleen maar graanakkers, in vele kleine percelen opgedeeld, zover het oog reikte (Van Ermen, 1997). In landschappen zonder open fields was het areaal ploegland vaak (veel) minder dan de helft (Renes, 2011). Er is in Haspengouw weinig bekend over de wijze waarop de gemeenschappelijke rechten over het akkerland zich ontwikkeld hebben. Door een gebrek aan goede bronnen gaan we waarschijnlijk nooit echt achterhalen hoe dit juist gebeurde, omdat de heerlijke rechtspraak pas vanaf ca. 125O opgetekend werd en dus wenden we ons opnieuw tot buitenlands, relevant onderzoek en opnieuw tot Bailey. Bailey (2010) gaat immers specifiek in op het ontstaan van de reglementering van het ‘common field’ systeem. Samenwerking tussen boeren was essentieel voor het ontstaan van common open fields. De mate van die samenwerking en de mate waarop er gemeenschappelijke regels golden voor akkerland varieerden volgens Bailey temporeel en geografisch, maar wat waren de essentiële regels? a. het recht van begrazing van de dries gedurende een bepaalde periode, boeren hadden immers dieren nodig voor tractie en voor mest en b. de gemeenschappelijke teelt van de akkers door een verplicht rotatiesysteem met als voornaamste doel broodgraan én een groot aanbod driesland als graasgebied voor de mestproductie. Dat graasgebied was in feite de ‘common’. Elke ‘nagroei’ na een oogst was gemeenschappelijk en dat gold zowel voor de akkergraanoogst, de oogst van het hooi als voor het bos na de houtkap. Dit gemeenschappelijk of common gebruik noemde destijds la vaine pâture, vrijgeweide of de gemeenschappelijke weidegang. Wanneer de common niet mocht begraasd worden, in de zogenaamde vreetijd, werd een speciaal teken in de vorm van een strobundel of ‘vreewis’ op een stok aan de ingang geplaatst (Fig. 4-26). Vree komt van bevrijden. Het bevrijden van de velden was het afsluiten ervan voor begrazing (Lindemans, 1952). Een bundeltje stro gebonden op een stok, de vrijwis, betekende m.a.w. Toegang verboden!
302 De gemeenschappelijke regeling van het gebruik van de akkerdries was volgens Bailey waarschijnlijk de belangrijkste reden voor het ontstaan van het common field systeem. Toegang tot de stoppel en tot de dries is immers het eenvoudigst wanneer alle percelen in een blok op hetzelfde moment en met dezelfde teelt bezaaid worden (Oosthuizen, 2007).
Fig. 4-26. Het steken van de vreewis (Hillegers, 1993).
Elk common systeem, dus ook het common open field systeem van het gereglementeerd drieslagstelsel, kenmerkt zich verder door de regels van Nobelprijswinnaar Elinor Ostrom (1997). Elk common systeem bevat volgens Ostrom a. natuurlijke hulpbronnen, bv. graasland; b. regels die bepalen wie en hoe die bronnen mogen gebruikt worden (controle en beperkte toegang, sociale restricties zoals de uitsluiting van vreemden en landlozen, naast temporele en kwantitatieve gebruiksbeperkingen) en c. instituties die met straf die regels kunnen afdwingen (zie ook De Keyzer, 2014). Beheer van de common betekende dus vormen van exclusie die sociaal gedifferentieerd konden zijn. De controle gebeurde op verschillende manieren: het gebruik voorkomen van zij die geen recht hebben en overgebruik beperken van zij die rechten hebben, sociale controle aanmoedigen en vrijbuiters bestraffen (van Weeren & De Moor, 2014). Vaak werd een gesloten seizoen bepaald en onderscheid gemaakt in het zomer- en wintergebruik, bv. koeien in de zomer, jonge schapen begin van de winter (Winchester & Straughton, 2010). Zo mocht men ook maar zoveel dieren laten grazen op de common als men door de winter kon houden met zelf geteeld voedsel of men mocht er maar een vast
303 aantal dieren laten grazen. Dat belette het inkopen of inhuren van vee van buiten de gemeenschap om ze in de zomer vet te mesten op de common (De Moor et al., 2002). Daarom ook mocht de melk van een koe die op de common had gegraasd, niet buiten het dorp verkocht worden als maatregel tegen de commercialisatie van de common. Soms was de verkoop van melk zelfs volledig verboden, ook binnen de eigen gemeenschap. De wol van schapen op de common mocht daarentegen wel verkocht worden, wat betekent dat de common in sommige streken toch enigszins marktgericht kon zijn (De Moor et al., 2002). Dankzij de strikte reglementering van de commons in zogenaamde dorpskeuren was de Tragedy of the commons van Garrett Hardin (1968) in Europa dan ook haast onbestaande (De Moor et al., 2002). Volgens Hardin betekende de Tragedy of the commons het voortdurend falen van het gemeenschappelijk bezit door vrijbuitersgedrag en dus overexploitatie, zeg maar misbruik. Het was de rechtvaardiging voor de opheffing van de commons ten voordele van privébezit, wat volgens Hardin altijd veel duurzamer beheerd wordt. Gelukkig heeft Ostrom die foute inschatting rechtgezet. Dorpskeuren of costuymen Het gereglementeerd drieslagstelsel resulteerde in de hoogste vorm van samenwerking tussen de boeren en de regels voor die samenwerking werden vanaf de 14e tot de 18e eeuw schriftelijk vastgelegd in de zogenaamde dorpskeuren (Bailey, 2010). Dorpskeuren bevatten bv. strenge voorschriften voor het omheinen van het eigen bezit, het gemeenschappelijk bodemgebruik en de braaklegging, maar ook allerhande regels voor het oogsten, het weiden van het vee, de collectieve regeling van de mestvoorziening, het aren rapen (zie Intermezzo: aren rapen) alsook ‘holtrechten’ over het gebruik van het bos.
Intermezzo: aren rapen Het aren rapen of aren lezen, ook zanten of naoogsten genoemd, was een recht van de armste lui in de gemeenschap die zelf niet boerden. Naoogsten betekent dat de armen na de oogst de tijd kregen om het graan dat na de oogst op de bodem van het veld was achtergebleven manueel op te rapen. Dat mocht uitsluitend voor de eigen voeding. Zowel de rechten van de eigenaar als van de naoogsters werden beschermd: naoogsten mocht pas beginnen wanneer al het graan opgebonden en in schoven gezet was. ’s Nachts mocht er niet nageoogst worden (Toelen, 2006). Het vee van de eigenaar/pachter mocht pas op de stoppel komen nadat de naoogsters minstens 24 uur de gelegenheid tot naoogsten hadden gehad. Bovendien mochten de eigen dienstlieden van de boer zelf niet naoogsten. In Bommershoven bepaalde een reglement uit 1866 bv. dat de boer de akker 2 keer 24 u onbewerkt moest laten na de oogst. Van 6 uur tot half elf en van half twee tot 19 uur mocht er dan door de arme zielen nageoogst worden. In die 48 u was het de boer verboden zijn land te bewerken, noch zijn dieren op het veld te laten lopen (Nijssen, 2019). Het naoogsten was in Kozen zelfs nog in 1916 van kracht (Nijssen, 2008). Ook tijdens beide wereldoorlogen kende het naoogsten een heropleving. Toen was het naoogsten wel verboden tijdens de schooluren om te voorkomen dat de kinderen anders van school werden gehouden.
304
Het aren rapen kon tot 10% van het jaarinkomen van een arm gezin uitmaken (Turner, 1994). Het was dus zeker niet onbelangrijk. In sommige streken mochten de armen ook de wol van de schapen verzamelen die in de doornige struiken was achtergebleven, maar ook dat gebruik was aan strikte regels onderworpen o.m. om te verhinderen dat men de wol anders van het dier ging trekken (De Moor et al., 2002).
Aren rapen door Jean-François Lillet (1855) (bron: internet). Vroeger was de ongelijkheid in de gemeenschappen bijzonder groot. In 1825 waren in Grootloon bv. 25% van de 38 huishoudens zo arm dat ze geen belasting betaalden. In de plaats daarvan moesten ze om beurt kantonnier zijn en toezicht houden op het onderhoud van de waterlopen en de wegen en zelf ook wat klein onderhoud uitvoeren. Negen gezinshoofden in Grootloon waren boeren, 14 waren dagloners en verder telde Groot-Loon één smid, één schrijnwerker, één herbergier. 12 mensen hadden geen beroep of ze waren te oud of te ziek. De rijkste 3 hadden elk 4 paarden. Twee boeren bezaten 2 paarden en 2 andere landbouwers elk één paard. De 2 rijkste burgers in Groot-Loon verdienden evenveel als de 30 armste.
Dorpskeuren, ook jaarkeuren, wijsdommen (Weistümer), willekeuren of costuymen (kostuimen) genoemd (bye laws in het Engels), waren gemeentelijke wetten of politiereglementen over rechten en plichten, door de naburen opgesteld, door de rechtsmacht bekrachtigd en gepubliceerd, waarvan de overtreding door de schepenbank (schout, schepenen en secretaris) werd beboet. Let wel, de adel of de abt stelden de leden van die schepenbank aan. Ze benoemden ook de drossaard die belast was met
305 de handhaving van de openbare orde, de toepassing van de wetten en de uitvoering van de vonnissen. De adel en de clerus hadden bijgevolg heel wat invloed op gerechtelijk gebied. Dorpskeuren waren alleen geldig voor de lokaliteit waar de naburen woonden. Ze verschilden daardoor van plaats tot plaats en dat levert soms boeiende informatie op. Zo leren de jaarkeuren van Wellen uit 1723 ons dat er in die gemeente ook crucken (hier linzen!) werden geteeld (Molemans, 1988). Den grooten bampt werd er afgesloten op half april en de cleijnen bampt 8 dagen later. Herbergbezoek was in Wellen in de zomer na 21 u en in de winter na 20 u of tijdens kerkelijke plechtigheden verboden. Vuur was gevaarlijk zodat niemand met een brandende pijp bij huizen mocht komen. Iedereen mocht de overtreder de pijpe in allen stucken uijt hunnen mond te slaen (Molemans, 1988). In de keuren van Wimmertingen (Nijssen, 2005) is te lezen dat er in dat dorp gegroepeerd gezaaid moest worden. De vruchten werden het ene jaar in een bepaalde zone geteeld en in het andere jaar in een ander deel van de akkerzone rond het dorp. Zo kon iedereen in dezelfde periode oogsten en moest dus niet over onrijpe percelen varen. Vroeger kwam immers niet elk perceel aan een weg. Wie met dieren over andermans perceel moest gaan, moest die dieren muilkorven of aan een touw houden. De eerste wijsdommen zouden stammen uit de 8e eeuw, m.a.w. uit de Karolingische tijd, maar pas vanaf eind 14e eeuw werden de jaarkeuren opgeschreven. In sommige dorpen is dat echter nooit gebeurd. Volgens Slicher van Bath (1987) sloten de dorpsbewoners zich aaneen om hun rechten te beschermen tegen de heren die de verlening van de gebruiksrechten onrechtmatig in hun bezit hadden genomen, maar ook tegen de keuters en dagloners die geen gebruiksrechten bezaten. Zo zouden de dorpskeuren aanvankelijk tot stand zijn gekomen. Het nu volgende verhaal over dorpskeuren die overigens een grote verspreiding in heel Westelijk en Centraal-Europa kenden, baseert zich voor Haspengouw vooral op de publicaties van Behets (Behets, 1965, 1966, 1975). Het wijsdom vertegenwoordigde het recht dat in een bepaald gebied was vastgesteld volgens de machtsverhouding die er in dat gebied bestond tussen de heer en het volk. Willekeuren waren m.a.w. de rechtelijke regelingen van de landelijke verhoudingen tussen de heer en zijn onderdanen of tussen de onderdanen onderling, opgeroepen in tegenwoordigheid van het gerecht (de schepenbank) die de regelingen bekrachtigde. Hoewel wijsdommen in de eerste plaats de heer dienden en daarom in het heerlijk archief bewaard werden, was het volk er wel in geslaagd haar gewoonterecht te laten toevoegen en zelfs privilegies te bekomen van de heer. De oudste wijsdommen handelden inderdaad alleen over de heerlijke rechten en wat daaruit voortvloeide. Ze gingen over wijnbergen, vis- en jachtrecht, weide- en woudrecht, grenzen, … Later kwamen daar de rechten van de onderdanen bij, in de 14e eeuw door de invloed van de stad aangedikt met nieuwigheden over vreemdelingen, maten en gewichten, leen-, koop- en pandrecht. In de 15e 16e eeuw werden ze nog omvangrijker door politieverordeningen over kansspelen, ontucht, roofhandel, bedelen enz. Vanaf de 16e eeuw moesten de wijsdommen in Haspengouw bovendien ook nog aan de prins-bisschop in Luik voorgelegd worden om ze met de centrale wetgeving, de prinselijke ordonnanties, te doen overeenstemmen. Zo was de breedte van de wegen en de plicht tot onderhoud van wegen en waterlopen door de aangelanden bij ordonnantie vastgelegd. Kortom, dorpskeuren waren geschreven rechtsregels die in het territorium van een heerlijkheid of gemeente golden als aanvulling op het gewoonterecht of op vorstelijke ordonnanties. De laatste wijsdommen in Haspengouw dateren van 1793, de tijd van de Franse overheersing.
306 De opstelling van de wijsdommen gebeurde op regelmatige tijdstippen tijdens de zittingen van de schepenbank, ook placita of (jaar)ding genoemd en die zitting werd op heerlijk bevel afgeroepen. Dat bewees meteen over welke onderdanen de heer macht had. De heer liet er niet alleen zijn rechten over de onderdanen met kracht van wet bevestigen, maar hij belette het volk op die manier ook van een andere heer te erkennen. Daarom zorgde de heer voor de bekrachtiging van de beslissingen, hun schriftelijke vastlegging en bewaring. Het jaarding dat nochtans vooral het landbouwleven regelde, hield dus ook de erkenning van het gezag van de lokale heer in. Jaardingen waren over heel westelijk Midden-Europa verspreid onder de naam placita generalia, jaar(ge)ding, voogd(ge)ding of gouwding. Verder werd het jaarding ook jaargenachten, keurding, keurdag, generale pleidooien of generaal heereding genoemd. De wijsdommen waren het eindproduct van die jaardingen. Ze bevatten o.m. concrete informatie over datum, plaats, aanwezigen, handelingen, … Het jaarding was dus de openbare zitting van de schepenbank en besloeg dan ook het gebied waarover die bank jurisdictie had. Op het jaarding moesten alle huishoudens van het dorp verplicht vertegenwoordigd zijn, dingplicht genaamd, ook de ongehuwde mannen en vrouwen en de weduwen voor zover ze in een afzonderlijk huis woonden. Bij aanvang werd het hoofd ontbloot uit eerbied voor het heerlijk gezag. Dan volgde een plechtigheid in naam van God, van de heiligen, in het bijzonder van de patroonheilige van de plaats, van de landsheer, de drost, de schout en van de schepenen. Meestal waren er drie jaardingen per jaar op dagen bepaald door het gewoonterecht en dus verschillend van heerlijkheid tot heerlijkheid, maar soms was er ook maar één jaarding per jaar. De concrete dag van het jaarding stond meestal in verband met een bepaald feest, bv. januariDriekoningen of kort na Beloken Pasen in april-mei. Jaardingen vielen meestal in het dode seizoen, dus buiten de drukke periodes op het veld. Op het jaarding werden ook stukken gemeentegrond verkocht, verpand of verloot, onderwijszaken geregeld, overdrachten van onroerend goed bekrachtigd, rekeningen neergelegd en onderzocht en de ambtenaren werden er gekozen. Dikwijls waren jaardingen ook de betaaldagen van de cijnzen, de pachten, … die de rentmeester van de heer dan kwam innen. De laatste zondag voor het jaarding moest de gerechtsbode na de hoogmis de concrete datum omroepen en soms werd die datum aan de kerkdeur aangeplakt. Het kwam ook voor dat het ding 2-3 keer achtereenvolgens op de preekstoel afgeroepen werd. De dag zelf werd de ban- of de gemeenteklok geluid om de inwoners bijeen te roepen en dat gaf het geding een plechtig cachet. Doorgaans ging het jaarding in open lucht door waar de schepenbank zetelde (voor ze een eigen lokaal had), bv. op het dorpsplein onder de gerechtslinde. In Wimmertingen werd het jaargeding bv. “onder de lende aen de kercke” gehouden (Nijssen, 2005). Bij slecht weer kon het in de kerk, in de school of in de gerechtskamer zijn of het ding werd gewoon afgelast. Wanneer het jaarding doorging werden de bestaande kostuimen met betrekking tot de heerlijke rechten én de belangen van de gemeenschap door voorlezing in herinnering gebracht. De nieuwe kostuimen werden toegevoegd en alles werd uiteindelijk samen bekrachtigd. De vonnissen gingen dan ook in twee richtingen: enerzijds de bekrachtiging van de heerlijke rechten en anderzijds de bekrachtiging van de besluiten van de gemeenschap. Bij de keuren waren dus zowel de inwoners betrokken, omdat keuren een uitdrukking zijn van de wil van het volk, maar ook de heer was betrokken zonder wiens toestemming geen rechtsregels konden afgekondigd worden in zijn heerlijkheid.
307 Op het jaarding kon de heer voorstellen doen en de onderdanen aan hun plichten t.a.v. de heer herinneren, maar de onderdanen mochten ook hun klachten neerleggen over het bestuur, de wegen, waterlopen, afsluitingen, de maten en gewichten, over prijzen, de brood- en bierkwaliteit, … Van iedereen, maar toch eerst van de oudsten, kon de mening gevraagd worden. Bij onenigheid tussen heer en volk zetten eerst de schout en daarna de gezworenen namens de gemeente hun standpunten uiteen en vervolgens velde de schepenbank vonnis en besliste wie gelijk had. In de Kempen beraadslaagde de gemeente vaak los van een heer over eigen gemeentezaken dus over zaken tussen de inwoners onderling. Dat had met de rivaliteit van de lokale heren in de Kempen te maken waarvan het volk profiteerde om meer macht naar zich toe te trekken (De Keyzer & Van Onacker, 2016). In Haspengouw en het Maasland bezat de adel daarentegen veel meer macht en bijgevolg bepaalde de heer in die streken vaak in sterke mate de inhoud van de keuren. In de praktijk zijn dorpskeuren opsommingen van kernachtige artikelen die vooral een doelmatige landbouwuitbating moesten waarborgen, ieder het zijne daarin toekenden en een sanctie tegen overtreders oplegde. Pretty (1990) geeft een voorbeeld uit Engeland van wat wijsdommen zoal konden inhouden (Fig. 4-27). Voor een concreet idee van wat er doorgaans in de wijsdommen in Haspengouw geregeld werd, volgt nu een algemeen overzicht op basis van het werk van Behets (1975). Heel de dorpsvloer en de landbouwuitbating werden door de dorpskeur geregeld: bos, akker, grasland en zowel het gemeen goed (de common) als het particulier bezit werden er tegen misbruiken beschermd. In de Kempen ging de reglementering vooral over heide en grasland, terwijl in Haspengouw het akkerland veel meer aandacht kreeg. Overigens was de gemene weide in Haspengouw ook volgens de costuymen hoofdzakelijk de dries van het drieslagstelsel. De herders Elke veesoort had vroeger haar eigen herder. Er waren dus schaap-, varkens-, koeherders en hoeders van de ganzen en die laatste waren vaak meisjes. Denk maar aan de ’ganzenstad’ Visé (Wezet) die de herinnering aan het ganzen hoeden nog steeds levend houdt met een mooi standbeeld van haar bijzondere ganzenhoedstertje, een soort ‘Jeanne d’Arc-je’, maar dat moet u zelf maar eens opzoeken. Alleen in Haspengouw mocht het schaap buiten komen zonder de gemene schaapherder. In Haspengouw mocht een bedrijf er m.a.w. een eigen schaapherder op nahouden. Dat was vooral het geval bij de grote hoeves. Verder mochten de lammeren in Haspengouw niet buiten zonder de ooien en één dier in de kudde, een gecastreerde bok, moest een bel dragen, de belhamel. Een boer mocht in Haspengouw in principe maar zoveel schapen houden als hij voedsel voor hun overwintering op eigen akkergrond kon voorzien, maar in het prinsbisdom Luik mocht op zeker ogenblik wie minstens 30 bunder land bezat zoveel schapen houden als hij wilde, terwijl dat aantal voor iemand met maar 1-5 bunder beperkt was. Dat bevoordeelde duidelijk de elite, want weinig boeren kwamen aan het voorgeschreven minimum van 30 bunder: in Aalst bv. maar 3 boeren en in Vorsen maar 4 landbouwers. De weidegang Op het jaarding besliste de gemeente over de graasperiodes en de graasplaatsen (Fig. 4-28). Elke veesoort kreeg een bepaalde sector toegewezen. De varkens mochten bv. alleen in een bepaald deel van het broek en in de oogsttijd mochten ze zelfs helemaal niet buiten komen. Ook vreemd of ziek vee
308 kreeg een eigen plaats in het broek, met het verbod elders te komen. Men was immers erg beducht voor zieke dieren.
Fig. 4-27. Keuren in Engeland om de belangen van het dorp te beschermen (Pretty, 1990).
309 Zo woedde er eind 1770 in het Luikse een erge veeziekte (Nijssen, 2016a), waardoor de dieren op stal moesten blijven. Dode dieren mochten niet meer gevild worden en moesten ’s nachts zeker 3 m diep begraven worden. Iedereen met zieke dieren was verplicht dat aan de buren te melden. Mest van zieke dieren mocht ten vroegste 3 maanden nadat de ziekte verdwenen was uit de stal worden gevoerd. In de stal van zieke dieren mocht bovendien minstens een jaar geen nieuw dier meer komen en het voedsel bewaard in een stal van zieke dieren mocht niet meer aan gezonde dieren gegeven worden (Nijssen, 2016a).
Het ganzenhoedstertje van Visé.
In Wellen mochten in de winter alleen de varkens op de wintervelden gehoed worden tot half maart. De varkens langs de straten moesten gecanift (een kennef, houten halsband) of gevingert (neusring) zijn, zodat ze niet door de hagen konden en minder schade konden aanrichten bij het wroeten (Molemans, 1988).
310 Schapen was het verboden op de goede graasplaatsen te komen. Die waren voor het hoornvee en de paarden. Alleen in de winter, van november tot half maart, was het broek voor schapen toegankelijk. In Wellen mochten alleen met toestemming van de eigenaar de lammeren en 3 oude schapen het graan in de lente afgrazen (Molemans, 1988). Op dat zogenaamde korentoppen komen we later nog terug.
Fig. 4-28. Schematische weergave van het beschikbare areaal weidegronden gedurende een jaar (van links naar rechts). R: runderen, S: schapen, V: varkens zonder kram, Vc: varkens met kram. Ononderbroken lijn: gedurende het hele jaar open voor rund en varken, stippellijn: open voor schapen (Dirkx, 1997). Na de oogst waren akker en hooiland gemeen. De hooibeemden waarvan elke inwoner een deel toegewezen kreeg, werden gebannen totdat alle hooi weg was, gewoonlijk ergens tussen 15/8 en 1/9. In de vochtige beemden was het vee tot begin mei toegelaten en heel het jaar op het derde deel van heel het akkerland waar het drieslagstelsel heerste. Na de graanoogst moest de gemene herder wel eerst toelating krijgen vooraleer hij op de stoppel en op de dries mocht komen. Ook de drijfwegen voor de herder waren overal duidelijk bepaald. Het schutten Indien een dier betrapt werd waar het niet thuis hoorde, werd het geschut, t.t.z. opgesloten. De pandstal (panden is in beslag nemen) stond meestal bij de herenhoeve of aan de woning van de schout. Zo had die de waardevolle mest. De schout was een gerechtsofficier of bode die moest toezien op de handhaving van de keuren. Hij speurde overtreders op en bracht ze voor de rechtbank. Omdat de bode niet overal tegelijk kon zijn, had iedere inwoner de bevoegdheid dieren in overtreding te panden, mits schout en schepenbank onverwijld op de hoogte te stellen. Totdat de boete betaald was, bleven de dieren gepand, maar het geschut vee mocht niet mishandeld worden. Eenmaal de eigenaar gekend
311 werd het dier thuis gebracht en werden het schutgeld, de boete en de eventuele schadevergoeding direct gevorderd. De afsluitingen Het vee liep in principe los en de akkers waren daarom afgesloten van de gemene weide of ze werden van een bijzonder teken voorzien, de vreewis, ook wismarck of strowis genoemd, van het Latijnse wiffa. Dat was, zoals we al zagen, een stok met boven een strobos. Het afsluiten met wis of omheining noemde men het vreden van het land en dat was verplicht. De hekken rond het akkerland werden in april aangebracht en gesloten gehouden van de zaai- tot de oogsttijd. In Haspengouw moesten alle boeren in de zaaitijd hun velden afsluiten zodat die in hun geheel één groot ingesloten gebied vormden. De dienstwegen door dat afgesloten akkerland hadden valhekkens. Er waren dan ook twee grote omheinde gebieden buiten het dorp zelf: de wintergranen vanaf oktober en de zomergranen samen met de beemden moesten vanaf begin mei, ten laatste tegen Pinksteren (28 mei) omheind zijn. Tussen beemden en akkerland en ook tussen winter- en zomergraan moesten er afsluitingen zijn, omdat het weiden op de beemden en op het zomergraan langer duurde dan op het wintergraan en op de wintergranen het gemeenschappelijk grazen vroeger begon. Naast het landbouwgebied was ook het hele dorp of gehucht aan de buitenzijde door hekken omgeven met doorgangen die ’s nachts afgesloten werden met dwarsbalken of slagbomen. Al die houten afsluitingen vergden vanzelfsprekend heel wat houtmateriaal. Het hout Het kappen van hout in het bos was in de dorpskeuren strikt gereglementeerd. Dat hout werd rechtvaardig verdeeld over de gerechtigden en de gemeente bepaalde waar er elk jaar gekapt mocht worden. Daarbij mocht slechts één man per gezin aanwezig zijn en alle geburen moesten het kapwerk gelijktijdig uitvoeren. Houtsprokkelen mocht steeds, maar zonder mes, ax, bijl, cestel oft hamels (Nijssen, 2005). Op de meeste plaatsen waren de inwoners verplicht zelf hout te kweken. In Alken en Sint-LambrechtsHerk bv. moest al wie paarden had zes en wie er geen had drie jonge populieren of ander ‘without’ (wilgen) langs de wegen planten, ze verdoornen (tegen vraat omwikkelen met dode doornige takken bv. van meidoorn) en voor hun groei zorgen om ze later bij wegeniswerken te gebruiken. Duiven Aanvankelijk waren duivenhokken banaal en mochten alleen de heer en de clerus ze bezitten, maar in de 16e-17e eeuw verwaterde het heerlijke voorrecht van het houden van duiven en gingen de meeste grote hoeves ook een duiventil bouwen (Jacobs, 1997). Duivenmest was zeer gegeerd, vooral bij het graan en de hennep. Vanaf de 16e eeuw werd het houden van de duiven dan ook door de wijsdommen gereglementeerd. Duiven waren dikwijls een echte plaag op de akkers en daarom werd bv. in 1710 in Alken één en ander duidelijk geregeld (Molemans, 1996): wie 15-30 bunder land had mocht niet meer dan 80 koppels duiven houden, wie meer dan 30 bunder had 150 koppels. De Alkenaren vroegen in 1757 het houden van duiven echter volledig te verbieden, want er waren meer dan 30 duifhuizen van mensen die geen 15 bunder land bezaten. De landsheer ging daarop in. Ook in Diepenbeek waren er veel te veel duifhuizen. Daar zou iemand zelfs meer dan 1.000 koppels hebben gehad! Waarschijnlijk daarom moest men in Diepenbeek na het zaaien 8 dagen lang de akkers bewaken tegen de duiven.
312 Jacht en visvangst In het prinsbisdom Luik was jacht het privilege van de elite. Voor iedere andere persoon was de jacht m.a.w. verboden. In de Kempen hadden de onderdanen daarentegen veel meer eigen jachtrecht, omdat de wijsdommen er veel meer van henzelf waren uitgegaan. In Haspengouw was het ‘gewone volk’ daarentegen zelfs van de omvangrijke vogelvangst uitgesloten: patrijs, fazant, duif, houtsnip of snep, wilde eend, gans, ooievaar, lijster en leeuwerik, … Er werden vroeger m.a.w. veel wilde vogels gegeten, bv. ook buizerd, kraanvogel, wulp, vink, meeuw, reiger, plevier, kwartel, zwaan, houtsnip, taling, … (Pretty, 1990). Men mocht in Haspengouw geen enkel jachttuig dragen of in huis hebben zoals strikken, vallen, netten, noch jachthonden of jachtvogels houden (valken, haviken, sperwers). Honden moesten aan de hals steeds een dikke, lange knuppel dragen. Zelfs de herders moesten hun honden als er niets te bewaken viel aan de leiband houden. Dat alles wijst er duidelijk op dat de adel in Haspengouw voor wie jacht altijd een prestigezaak was geweest, erg grote macht bezat. Dat blijkt ook uit het feit dat volgens Behets in Haspengouw, behalve dan in Mechelen-Bovelingen, er nergens waranden waren. De heren hadden ze in Haspengouw immers niet nodig gezien heel hun heerlijkheid gereserveerd jachtgebied was. Wel konden de inwoners schadevergoeding van de heer vragen bij aantasting van de oogst door het wild. In het algemeen mochten de inwoners van de Kempen vissen in de beken, maar die van Haspengouw mochten dat niet doen zonder toelating van de heer. Al vanaf de vroege middeleeuwen was de vis in de beken in Haspengouw van de heer en die verkocht dat visrecht soms door. Zo verkochten tussen 1218 en 1237 de Graven van Loon hun visrecht op de Demer aan de abdij van Herkenrode vanaf de molen van Kuringen tot die van Kermt. Vooral kloosters waren geïnteresseerd in visrechten en wisten zelfs de hoogste kerkelijke sancties tegen overtreders te bekomen. Zo mochten de priesters in de 13e eeuw iedereen die op het domein van Sint-Truiden viste in de kerkban doen, in die tijd een uitzonderlijk zware straf.
Het belang van het grootgrondbezit De kerk en de adel hebben vermoedelijk niet alleen een belangrijke rol gespeeld bij de invoering van het drieslagstelsel, maar ook bij de zeer lange handhaving ervan in Haspengouw, tot ver in de 19e, lokaal zelfs tot het begin van de 20ste eeuw. Dat had te maken met de verstarrende invloed die het grootgrondbezit vanwege adel en kerk op de pachters in Haspengouw uitoefende. Hoe is dat grootgrondbezit tot stand gekomen? In de vroege middeleeuwen behoorde het eigendoms- en gebruikrecht van niet in cultuur gebrachte gronden toe aan de koning, wildernisregaal genoemd (Dirkx, 1997). M.a.w. in de feodale tijd verklaarden de heren of de Kroon regale alle land, bos en wildernis dat nog niet gecultiveerd of gekoloniseerd was en dus geen eigenaar, ‘geen heer’ had. M.a.w. op eenvoudige bewering op basis van macht werd het hun eigendom! De oorsprong van het grootgrondbezit door adel en kerk kan teruggebracht worden tot die onrechtmatige in bezitneming van enorme oppervlaktes ongecultiveerd land in de 7e – 9e eeuw.
313 Grote gebieden wildernis werden foreest genoemd (forestis in het Latijn, forest in het Engels, forêt in het Frans, Forst in het Duits, vorst in het Nederlands). De term forestis duikt voor het eerst op in de 7e eeuw als juridisch begrip in schenkingsakten van de Merovingische en Frankische koningen en had betrekking op buiten het cultuurland gelegen terreinen die van niemand waren. Krachtens het ius forestis of forstrecht behoorde al het ‘wild’, zowel wilde bomen, wilde struiken als wilde dieren exclusief de koning toe en gemakshalve ging die er vaak vanuit dat de gehele wildernis hem toebehoorde (Baeté e.a., 2009). Kortom, de koning, de adel of de clerus verklaarde de enorme wildernis tot hun forestis, hun bezit. Forestis lijkt te zijn afgeleid van het Latijnse foras, dat ‘buiten, buiten de deur’ betekende. Bedoeld werd het grote buiten, gelegen buiten de nederzetting met zijn akkers en hooilanden (Vera & Buissink, 2001). Het begrip foreest, forestis verwijst dus niet per se naar een bos, maar is een rechtsbegrip, in verband gebracht met de Frankische koningen en dat vooral verwijst naar een gebied dat als Koninklijke jacht gereserveerd was. Jacht op groot wild was sinds 818 een koninklijk monopolie (Slicher van Bah, 1987) en het banaal foreestrecht in de vroege middeleeuwen was vooral bedoeld om dat exclusieve en prestigieuze jachtrecht te vrijwaren (Luiten van Zanden e.a., 2021). Forestis werd synoniem met banwoud (Bouwma, 1994, Buis, 1985). Vanaf de 10e eeuw kwam het foreestrecht door koninklijke schenking ook in handen van de lokale adel en van de bisschoppen (De Moor et al., 2002). De koning kon m.a.w. zijn jachtrecht aan derden schenken. Volgens Bouwma (1994) schonken de Frankische koningen al vanaf de 8ste eeuw de gebruiksrechten van het foreest aan leden van de adel, van de kerk of zelfs aan een dorpsgemeenschap. Forestis houdt in principe naast het bezit ook de gebruiksrechten op bos en woeste gronden in: het recht op akeren, op visvangst en ontginning. De koning kon de burgers toestemming geven om hun dieren in zijn foreest te laten grazen, er varkens te akeren (vaak tegen betaling), bijen te houden of hout te halen. M.a.w. de koning liet toe dat zijn onderdanen in hun levensonderhoud konden voorzien dankzij o.m. begrazing en hakhout in het foreest. Uiteindelijk mocht het volk zich ook in zijn foreest vestigen. De kolonisten van het foreest moesten de heer als tegenprestatie wel hand- en spandiensten leveren, bv. als drijvers voor de jacht, als verzorgers van zijn paarden of als voetvolk in het leger. De kolonisten waren m.a.w. horig, t.t.z. verplicht tot gehoorzaamheid aan de heer én ze moesten een heffing betalen in de vorm van een deel van hun oogst, van de eieren en het vee, … en vaak was dat een tiende (Vera & Buissink, 2001). Kortom, vanaf de vroege middeleeuwen had de elite de latere gemeenschappelijk gebruikte gronden of de commons van de dorsbewoners opgeëist onder het voorwendsel ‘geen land zonder heer’. De Kroon, de adel of de clerus bezat m.a.w. de grond en het volk beschikte over gebruiksrechten (De Moor et al., 2002). Die gemeenschappelijk gebruikte gronden werden vroengronden genoemd. Vroente in de zin van gemene weide betekende “onontgonnen land van de lokale heer”. Vanaf de 13e eeuw verkochten of verpachtten de heren soms delen van hun vroente aan bv. gemeenten of particulieren (De Moor et al., 2002). De lokale bevolking kon op de vroente dus gebruiksrechten hebben, maar dan wel tegen betaling (Leenders, 1987). Zo was de Donkse vroente een grasland ten noorden van de gemeente Donk. Tijdens het Ancien Régime mocht de gemeente het gebied jaarlijks verpachten, maar moest daarvoor eerst de toelating aan de abdij van Sint-Truiden vragen. Na de Franse revolutie werd het gebied eigendom van de gemeente (Nijssen, 2016b).
314 Een foreest was dus allesbehalve een dichtbegroeid bosgebied. Het kon ook open terreinen bevatten en het was niet vastomlijnd (Luiten van Zanden e.a., 2021). Foreest betekent dus niet noodzakelijk bos, al doet het woord daar wel sterk aan denken (Dirkx, 1997). Foreest is pas later bos gaan betekenen. Oorspronkelijk was het duidelijk een juridisch en geen geografisch of botanisch begrip. Het woord foreest in de betekenis van exclusief jachtgebied werd overigens later door tal van andere termen vervangen zoals warande, wildbaan, (wild)park, haag of diergaarden (Baeté e.a., 2009, Renes, 2011, Luiten van Zanden e.a., 2021). In het foreest ontwikkelde zich uiteindelijk het grootgrondbezit georganiseerd in hoven (zie Intermezzo: het hof- of domaniale stelsel). M.a.w. een foreest ging op zeker ogenblik ook hoeves en hun landerijen omvatten. De vroege middeleeuwen was immers de tijd van de naturale economie (Slicher van Bath, 1987): de ruil van goederen tegen goederen waarvan het leenstelsel het gevolg was. In die tijd bestond er nog geen geldeconomie en bijgevolg moest de koning of de lokale heer zijn helpers, ambtenaren, … met grond of met opbrengsten belonen. Het grootgrondbezit van de koning en van rijke kerkelijke instellingen omvatte in de middeleeuwen vaak honderden hoeven. Zelfs kleine grondheren bezaten vaak 10-20 hoeves. Die hoeves lagen vaak verspreid over vele streken (over de wol-, wijn- en graangebieden) zodat de elite zich kon voorzien van alle producten eigen aan die streken. Indien een heer meerdere hoven had, dan trok hij met zijn hofhouding van hof tot hof, ‘het land kaal etend als een troep sprinkhanen’ werd gezegd. Ieder hof was immers verplicht de heer en zijn hofhouding een bepaalde periode te onderhouden (Slicher van Bath, 1987).
Intermezzo: het hof- of domaniale stelsel In de Karolingische tijd (780-950) geraakte het koninklijk gezag na de dood van Karel de Grote verbrokkeld. De lokale aristocratie nam de Koninklijke gezagsfuncties over en zo ontstonden vele ‘vorstendommen’ zoals het Graafschap Vlaanderen, het Hertogdom Brabant, het Prinsbisdom Luik en tal van heerlijkheden. In de Karolingische tijd was het domaniaal grootgrondbezit ontstaan uit het ius forestis (Spek 2021) en werd de landbouw in hoofdzaak gericht op grootschalige graanteelt, wat in Haspengouw uiteindelijk leidde tot het typische open field landschap van de streek. De grote domeinen werden vanaf de Karolingische periode uitgebaat volgens het hof- of domaniale stelsel. De domeinbezitter gaf daarbij stukken grond aan de bewoners op het domein, de horigen of lijfeigenen, om er een huis op te bouwen. Deze overerfbare stukken grond waren net groot genoeg voor een bescheiden woning en om in het eigen onderhoud te voorzien. Het lichaam van de lijfeigene behoorde (vandaar ‘horige’) toe aan de eigendom van de heer en bijgevolg was een lijfeigene geheel onvrij, maar in tegenstelling tot slaven mochten lijfeigenen wel een gezin stichten en een lapje grond verbouwen. Ook abdijen hadden in die tijd lijfeigenen die in dienst van de monniken gratis werk verrichtten en nieuwe ontginningen uitvoerden (Verhulst, 1995). Horigheid was in de laat-Romeinse tijd ontstaan uit de slavernij. Aan horigheid kon een einde komen door vrijkoop, vooral van de kinderen die niet op het hof bleven.
315
Het hofstelsel was een vorm van centrale exploitatie van grote domeinen door de heer of door zijn plaatsvervanger vanuit het hof, t.t.z. vanuit de herenhoeve of het kasteel. Het bijbehorend land had twee delen. Vooreerst het domeinland (vroon- of saalland, terra indominicata genaamd) uitgebaat door het hof zelf of door de hofmeier en bewerkt door de horigen. Het saalland omvatte akkers, graslanden, wijngaarden, bossen en verder vaak een watermolen en een brouwerij. De rest van het land, ‘terra mansionaria’ genoemd, werd verdeeld onder de vrije en onvrije boeren (de lijfeigenen) die er een eigen bedrijf konden voeren (Renes, 1988). De bewoners van het domein waren verplicht tot allerhande afdrachten en prestaties aan de heer, bv. twee of drie dagen per week werken op het saalland: oogsten, ploegen, dorsen, karrediensten, werken in het bos, de wacht houden in het domein, omheiningen oprichten, … (Coun, 2008). Zo waren de inwoners van Neerharen verplicht om dag en nacht de wacht te houden bij de poort van het kasteel van de heer. Deze verplichting werd op een bepaald ogenblik door de gemeente afgekocht als wacht- of portiersgeld (Waght- oft poorthuis gelt, Roosen, 2014). Het hofstelsel leverde de heer inkomsten op toen er nog geen geldverkeer was, met name de productie van het domein zelf en de diensten en producten van de horigen. Bij overlijden moesten horigen bv. een deel van hun vee afgeven, het beste deel wel te verstaan! Het verval van de feodaliteit en het hofstelsel trad in heel West-Europa op vanaf de (11e) 12e-13e eeuw. De 12e eeuw kende een uitbundige groei en de ontwikkeling van stedelijke markten. Dat leidde tot meer geldverkeer en uiteindelijk tot de doorbreking van het hofstelsel (Slicher van Bath, 1987). Vorsten gebruikten immers graag huursoldaten en ambtenaren, maar die moesten met geld betaald worden en zo ontstond de geldpacht i.p.v. de pacht in natura. Geldpacht kwam in Europa voor het eerst voor in streken met ruim geldverkeer zoals in Vlaanderen. Van dan af omvatten de verplichte diensten aan de heer alleen nog enkele dagen/jaar gratis meehelpen aan de graanoogst en aan het hooien. De rest van het werk werd gedaan door ingehuurde arbeidskrachten. Vooral tijdens de depressie van de 14e eeuw waren de lonen in de stad hoger en ontstond er een grote trek naar de steden. De hofheren kregen het daardoor steeds moeilijker om de horigen nog langer aan zich te binden. Op vele plaatsen moest de hofheer de horigen die op het saalland werkten ook te eten geven, maar door de stijgende prijzen was dat te duur geworden. Kortom, de horigheid is in Vlaanderen, Brabant en in het prinsbisdom Luik vanaf de 12e-13e eeuw verdwenen (Slicher van Bath, 1987). Het merendeel van de landbouwers was m.a.w. in de 13e eeuw juridisch vrij en vanaf de tweede helft van de 14e eeuw waren de meeste grote bedrijven verpacht aan een soort bovenklasse onder de boeren (Slicher van Bath, 1987). Ook in Haspengouw verdween in de 12e eeuw de lijfeigenschap en was vanaf de 14e eeuw de verpachting van grond aan zelfstandige boeren algemeen geworden (Jansen, 1979). Ook Renes (1988) stelt dat vanaf 1250 het hofstelsel op de löss nauwelijks nog voorkwam. Samenvattend eigenden adel en kerk zich vanaf de Frankische tijd niet alleen grote stukken grond toe, maar ze gebruikten ook nog eens de gratis arbeid van vele horigen en bouwden zo hun macht uit. In feite volgden de horigen de slaven op uit de Romeinse tijd en de pachters volgden de horigen op en zo draaide ‘de molen van uitbuiting’ steeds maar verder door.
316
De meeste grote bedrijven in Haspengouw waren dus in handen gekomen van de adel, de clerus en later ook van de burgerij/industriëlen (Lambrecht, 2002, Ceunen, 2011a, b). Adel, clerus, noch burgerij exploiteerden zelf hun gronden, maar verpachtten ze aan grote boeren (Slicher van Bath, 1987). De adel woonde in de zomer meestal in een kasteel in de streek, maar verbleef in de winter vaak in de stad (Vliebergh & Ulens, 1909). De clerus baatte aanvankelijk wel zelf haar domeinen uit dankzij uithoven. De uithof (grangia of voorwerk) was de oorspronkelijke exploitatievorm van het abdijbezit. Bij vrijwel iedere cisterciënzerabdij was het merendeel van het grondbezit in de 12e-13e eeuw georganiseerd in uithoven. Die omvatten huizen, stallen, schuren, boomgaarden, bos en landerijen. In de 12e eeuw waren in Haspengouw vele abdijen en kloosters gesticht, o.m. van de Benedictijnen en de Cisterciënzers en die kloosterordes richtten die grote hoeves of grangia op, vaak gelegen op nieuw ontgonnen grond. Beide kloosterordes stonden immers bekend om hun ontginningsopdracht. Volgens de statuten moesten de Cisterciënzers hun kloosters bv. bij voorkeur vestigen in verlaten en nog niet in cultuur gebracht gebied. De Graven van Loon hadden in de 13e eeuw grote oppervlaktes woeste grond geschonken of verkocht aan de clerus, bv. aan de abdij van Herkenrode, aan die van Alden Biesen of aan de abdij van Averbode. De abdij van Averbode was in 1334 gesticht door Arnold II, de vierde graaf van Loon. Die abdij had heel wat bezittingen en rechten in Haspengouw, zoals een refugehuis in Sint-Truiden en de kerk en pastorie van Batsheers. Daarnaast had de abdij van Averbode eigendommen in Jesseren, Rukkelingen-Loon, Borgloon, Gingelom, Halmaal, Aalst, Brustem, Sint-Truiden, Kozen, Kortenbos, Rummen en in Berbroek (Van Ermen, 1997). Ook de abdij van Herkenrode, eveneens gesticht door de Graven van Loon, bezat in Haspengouw tal van pachthoeves, de tienden en grote oppervlakten landbouwgrond (Cleenders e.a., 2007). Een klooster of abdij kon tot 11 grangiae bezitten (Slicher van Bath, 1987). Die grangia deden dienst als centrum om de gronden die de abdij had verworven te exploiteren. Eerst werden de uithoven uitgebaat door lekenbroeders of loonarbeiders, maar vanaf de 14e eeuw werd de uitgave in pacht algemeen. Zo werden de meeste uithoven van Hocht in Lanaken in geld verpacht, behalve een halfwinning in Boorsem en een uithof in natura in Grote-Spouwen (Roosen, 2014). De abdij van Hocht had in de 18e eeuw verder nog uithoven in Susteren, in Sint Geertruid (in 1266 bestaande uit hofstede, akker, weiland, wijngaard, beemden, bossen en een laathof), in Rosmeer (het Monnikenhof in de Monnikenhofstraat, voor het eerst vermeld in 1221), in Grote Spouwen (het Munckhof), in Boorsem en in Neerharen. Uithoven lagen vaak op plaatsen waar de abdij ook veel losse percelen bezat. Waarschijnlijk verwierf de abdij die via de uithoven. In Haspengouw was gemiddeld 13% van de gronden in bezit van de kerk, 15% zat bij de adel en 16% was eigendom van rijke stedelingen (Danckaert e.a., 2022). M.a.w. haast de helft van alle landbouwgrond in Haspengouw was van de elite (Lambrecht, 2002, Segers & Van Molle, 2004). In Nederlands Zuid-Limburg was zelfs 66% of meer landbouwgrond in bezit bij grootgrondbezitters die zelf niet boerden of in het dorp verbleven. Volgens Roosen (2014) werd er ook in Haspengouw veel grond opgekocht door kapitaalbezitters, waardoor het aandeel pachtgrond in Haspengouw tijdens de 18e eeuw opgelopen was tot zelfs 75%. Ook elders in de leemstreek was dat het geval. Zo bedroeg in het Kortrijkse midden 19e eeuw het aantal bedrijven volledig in pacht 63% (Lambrecht, 2002). In de Kempen was daarentegen 77% van de grond in bezit van de boeren zelf.
317 Overal in Haspengouw zijn voorbeelden te vinden van het vroegere grootgrondbezit. Zo was de opbrengst van de verpachting van de gemeentebroeken in Rukkelingen voor de helft voor de gemeente, de andere helft was voor de abdij van Averbode, de grootste grondbezitter van Rukkelingen (Nijssen, 2007). De abdij van Herkenrode had sinds 1244 in Kuttekoven het recht op tienden en ze bezat op het einde van het Ancien Régime in deze kleine gemeente van ca. 124 ha meer dan de helft van alle grond (Steenmeijer e.a., 2021). Bommershoven was een straatdorp met twee erg grote hoeves van de grootgrondbezitters, met name het Biezenhof, in 1309 al vermeld als pachthof van Alden Biesen en het Daerdenhof. In Guigoven hadden de heer van het Rood kasteel en de heer van Gors-Opleeuw veel eigendom over heel het dorp verspreid (Konings, 2007). Grootgrondbezit, land en gebouwen was destijds één van de weinige mogelijkheden om kapitaal, o.m. afkomstig uit handel, nijverheid en de ambachten, te beleggen. Ook uit vrees honger te moeten lijden, wenste de elite over eigen, rijke landbouwgronden te beschikken (Zie Intermezzo: het werk voor de boer, het warenhuis voor de heer!). Grootgrondbezit en pacht –bij stijgende bedrijfsoppervlakte neemt het aandeel pachters steeds toe- waren duidelijk in de meest vruchtbare streken geconcentreerd (Philips e.a., 1992). In Nederlands Zuid-Limburg overheerste de pachtgrond zelfs in alle bedrijfsgroottes (Claessens, 1992). In Belgisch Limburg was pacht het laagst in de Kempen en langs de Maas en het hoogst in de kantons Sint-Truiden, Borgloon, Tongeren en Hasselt (Roppe, 1961). Rijke (leem)grond was duur en waar de grond duur was, waren de kapitalisten de eigenaars van die grond en moesten de boeren aan hoge prijzen pachten, want hoge grondprijzen leidden ook tot hoge pachtprijzen. Door de grote versnippering en de bezitsverhoudingen was de boer er in Haspengouw soms slechter aan toe dan de boer-eigenaar in de Kempen (Ceunen, 2011). Toch waren in de rijke landbouwstreken de grote herenboeren-pachters welvarender dan de arme, kleine keuterboeren die nochtans vaker hun boerderij zelf bezaten. De grote herenboeren vormden in Haspengouw een soort boerenaristocratie. In de meeste dorpen kwamen 1-4 grote bedrijven voor van 50 ha en meer. Al de rest waren eerder kleine bedrijven. Zoals in alle rijke streken was er in Haspengouw overigens haast geen gemeenschappelijk bezit, behalve soms hier of daar wat populierenbeemden (Vliebergh & Ulens, 1909). Na 1815 begint het grootgrondbezit wel langzaam te verbrokkelen (Philips e.a., 1992).
De verdwijning van het drieslagstelsel Uit tal van bronnen blijkt dat kleinere eigenbedrijven niet alleen intensiever uitgebaat werden dan de grote (Campbell, 1981), maar ook dat ze veel meer open staan voor vernieuwingen. Zo schrijft Slicher van Bath (1978) dat in de Baltische staten de oogstopbrengst op de bedrijven van grootgrondbezitters lager was dan bij het (kleinere) privébezit, ondanks het feit dat het land van grootgrondbezitters vaak betere grond was. Ook in Engeland was een lage productiviteit kenmerkend voor de grotere bedrijven (Pretty, 1990). Grootgrondbezitters voerden blijkbaar vooral een beleid van stabilisatie van de opbrengsten en de wijsdommen regelden die stabiliteit (Jansen, 1979). Ook Vliebergh & Ulens (1909) merkten op dat de kleine boer in Haspengouw meer mest en grotere opbrengsten had dan het grote bedrijf, omdat de kleine boer verhoudingsgewijs meer dieren hield (Fig. 4-29). De bemesting op een bedrijf van 70-80 ha was maar half zo groot als op een bedrijf van 3-6 ha.
318 De kleine boer in Haspengouw bewerkte zijn land intensief, zonder driesperiode, terwijl de grote boer de dries aanhield. In 1800 was volgens Jansen (1992) de keuter daarom beter af dan de herenboer. Ook de intensieve teelt van handelsgewassen of tuinderij ging meestal uit van kleine, soms zelfs erg kleine bedrijven. Kortom, de landbouw op de grote pachthoeves in Haspengouw was veel extensiever dan op de kleine boerderijen en in de Kempen (Vliebergh & Ulens, 1909). Waarschijnlijk daarom lieten in de 18e - begin 19e eeuw de vele buitenlanders die de intensieve Vlaamse landbouw kwamen bestuderen, bv. R. Weston (1650) of J.N. Swerz (1807), Haspengouw links leggen. Zij die Haspengouw toch bezochten bekritiseerden de wisselbouw, de grootte van de bedrijven en de weinige zorg die de grote Haspengouwse boer aan de mest besteedde. Grote delen van het akkerland lagen nog steeds dries (Roosen, 2014).
Fig. 4-29. Veebezetting op de bedrijven in het departement van de Nedermaas in 1811 (Philips e.a., 1992).
‘Vatche’.
319
Intermezzo: het werk voor de boer, het warenhuis voor de heer! Vroeger moest de boer van de grote pachthoeves voor het eten van zijn ‘heer’ zorgen. Een goed voorbeeld daarvan betreft de verpachting van de kasteelhoeve in Wijer bij Nieuwerkerken. In 1756 werd die kasteelhoeve, in eigendom bij de heer van Kozen, voor verpachting aangeboden voor een termijn van zes jaar (Nijssen, 2018) en daarbij was de pachter aan heel wat verplichtingen gebonden. De kasteelhoeve en bijhorende landerijen waren immers met tal van renten en cijnzen belast vanwege verschillende instanties en ook die moest de pachter allemaal betalen, o.m. 16 vaten rogge, 10 tot 11 vaten haver, drie kannen smout of reuzel (dierlijk vet), drie kapuinen en ca. 12 guldens. Die instanties waren de kerkfabriek, de armentafel, de pastoor van Wijer en van Kozen, de cijnshoven van Sint-Amor en van den Grooten Heer in Herk-de-Stad. De pachter moest de kasteelheer ook van het nodige voedsel voorzien. Hij mocht bv. de boomgaard van het kasteel gebruiken, maar de kasteelbewoners hadden het recht om daar zoveel fruit te plukken als ze wilden. Ook de helft van de opbrengst van de moestuin van de pachter was voor het kasteel, ook al verrichtte de pachter al het werk. De pachter moest verder toelaten dat het kasteel voor de eigen moeshof 50 kruiwagens mest bij hem mocht weghalen. De boer-pachter was daarnaast verplicht om jaarlijks een vet schaap, 25 pond boter en 10 hoenderen gratis aan de kasteelkeuken te bezorgen. Hij moest ook het nodige stro en hooi leveren voor de paarden van de kasteelheer en voor diens gezelschap indien zij op het kasteel verbleven. De bossen en vijvers bij de kasteelhoeve behoorden niet tot de pacht. Het vee mocht er dus niet komen. Voor zijn hout kon de pachter gebruik maken van wat op de rand van de percelen groeide, maar hij mocht geen hout halen uit het bos van de heer. Verder moest de pachter het land goed bemesten en draineren, omheiningen en grachten rond bossen, weiden en akkers onderhouden en de molshopen plat maken. Stro mocht natuurlijk niet verkocht worden, want het diende voor de mestproductie. Vanzelfsprekend was de pachter ook verplicht de lemen gebouwen en strooien daken goed te onderhouden. Op het einde van de pacht diende de mesthoop bij de hoeve te blijven en dienden de velden deels geploegd en ingezaaid te zijn. De helft van de opbrengst was nog voor de pachter. Tevens moest anderhalf bunder met klaver ingezaaid zijn als wintervoer voor de nieuwe pachter. Ook Vliebergh & Ulens (1909) beschrijven hoe een afgaande boer in de herfst een derde van de akkers met wintergraan moest inzaaien, naast een aantal ha met klaver. De prijs voor het zaaigoed betaalde de nieuwkomer. De oogst werd door de afgaander in schoven van 10 gezet. De nieuwkomer leverde de karren en het vervoerspersoneel, de rest van het personeel werd geleverd door de afgaander. Die deed ook het dorsen en hij kreeg het graan, maar het stro bleef ter plaatse. Na 1 januari mocht de afgaander zijn vee niet meer op de weiden laten. De afgaander had geen recht op compensatie voor aangebrachte verbeteringen, bv. op vlak van bemesting. Dat alles en o.m. een opzeg na 3 jaar waren alvast niet van dien aard om veel landbouwverbeteringen door de pachters te stimuleren!
320 Een bedrijf dicht bij de stad of nabij goede transportwegen of een klein bedrijf kan zich gemakkelijker aan veranderingen en vernieuwingen aanpassen. In een groot bedrijf is veel meer kapitaal gestopt in gebouwen en werktuigen en dat werkt vertragend op vernieuwingen. Een eigenaar kan de markt ook beter volgen dan een pachtbedrijf. M.a.w. ook door de pacht wordt vernieuwing verhinderd of vertraagd (Slicher van Bath, 1978). Waarom het bedrijf verbeteren wanneer men immers niet zeker is dat men het binnen enkele jaren nog verder zal kunnen pachten? De landbouwvernieuwing in Haspengouw kwam dan ook niet van de grootgrondbezitters, maar vooral van de keuters die op eigen grond vrij waren te doen en te laten wat ze wilden (Jansen in Philips e.a., 1992). Zo merkt Jansen op dat in de 19e eeuw alleen de grote bedrijven konden mechaniseren … tenzij het pachtbedrijven waren. Zo ging het ook in Groningen waar boeren vooral eigenaars waren. Daar werd 40.000 ha gedraineerd in 1900, tegen maar 8.000 ha in Friesland met zijn vele pachthoeves. Van pachters gaat duidelijk veel minder initiatief uit tot verbetering of vernieuwing. Vliebergh & Ulens (1909) benadrukten dat in Haspengouw naast de grote onwetendheid, de veel te grote nadruk op graanteelt, de veel te grote bedrijven en de (te) korte duur van de pachten (baux) obstakels vormden voor vernieuwing waardoor men in Haspengouw eind 19e-begin 20ste eeuw nog steeds het oude drieslagstelsel bleef volgen. Ook Grauwels (1960) stelt dat de braaklegging (in feite drieslegging) in Haspengouw, die elders al verdwenen was, hier door de kracht van de gewoonte en door onkunde lang behouden bleef en dit vooral door de wanverhouding labeurgrond - mestaanbod. Volgens Grauwels duurde ‘de volharding in achterlijkheid’ in Haspengouw veel langer dan in de Kempen. In de periode 13e – 18e eeuw namen in vele streken in Vlaanderen de braak en de dries (pré arable) af. Al vanaf de 15e eeuw was het drieslagstelsel in delen van de Vlaanders vrij van drieslegging. De teelt van rogge heeft aan die verdwijning bijgedragen, omdat rogge twee jaar na elkaar kan geteeld worden zonder noemenswaardige opbrengstverliezen, zelfs zonder bemesting in het 2de jaar. De rogge werd direct in de stoppel van de vorige oogst gezaaid (stoppelkoren). Stoppelkoren was een eerste afwijking van het drieslagstelsel (Thoen, 1995). Vanaf de 18e eeuw zorgden klaver en voedergewassen als raap, spurrie, wortelen en vlinderbloemigen op de meeste plaatsen in Vlaanderen voor de verdwijning van de braak en van de dries. Tegen het eind van het Ancien Régime was het drieslagstelsel dan ook op de meeste plaatsen in Vlaanderen verdwenen. Zeker waar de landbouw niet meer in hoofdzaak op graanteelt was gericht, verloor de dries snel haar waarde, omdat de oppervlakte onder gras voor de runderteelt dan snel kon stijgen. Ook bij toename van de diversiteit aan gewassen (handelsgewas, aardappel, klaver) is een drieslagstelsel nog moeilijk te handhaven (Renes, 2021). Ook in Nederlands Zuid-Limburg verdween vanaf de 18e eeuw geleidelijk aan het drieslagstelsel en werd het vervangen door een vierslagstelsel waarbij 2 jaar na elkaar wintergraan werd geteeld. Zo was in de tweede helft van de 17e eeuw een akkerbouwbedrijf bij Maastricht nog steeds voor 20-30% driesliggend, maar na 1760 was dit al minder dan 10% geworden (Bieleman, 2010). Ook de braak verminderde er ten voordele van voedergewassen zoals klaver en voederbieten en een klein deel van de bedrijfsoppervlakte werd gebruikt voor gras- en hooiland (Jansen, 1979). Jansen (1979) stelt dat de keuters in Nederlands Zuid-Limburg tot ca. 1750 vast hielden aan het drieslagstelsel, omdat ze de dries nodig hadden als weidegrond, maar ook hier werd in de 18e eeuw de landbouwvernieuwing met o.m. de vermindering van de dries vooral uitgevoerd door keuters met wat eigen grond (Philips e.a., 1992). Hillegers & Reuten (1978) schrijven wel dat het drieslagstelsel in Nederlands Zuid-Limburg pas volledig verdween rond 1900.
321 In Haspengouw hielden het drieslagstelsel en de gemeenschappelijke gebruiksrechten zeker nog tot ca. 1850 aan (Dejongh, 1999). M.a.w. in Haspengouw, maar ook in Zuid-Brabant, Hannuit en in Namen (m.a.w. in de leemstreek) bleef de drieslegging voor veeweide tot ver in de 19e eeuw bestaan (De Moor et al., 2002, Lindemans, 1952), omdat de boer zonder het driesland hier anders te weinig graasgebied had om zijn dieren te voeden. Vooral op de grote bedrijven in Haspengouw bleef de drieslegging het langst behouden (De Moor et al., 2002). Een belangrijk punt daarbij was het feit dat volgens Gysels (1993) de inwoners in Haspengouw vanouds het recht hadden op alle driesen in de gemeente, ook op die van de grote bedrijven. Nijssen (2007a) treedt dat bij: alle inwoners hadden het recht op ‘paturagie’, het recht om na de oogst de stoppels door het vee te laten afgrazen. Door dit traditionele weiderecht kon de landbouw zich in Haspengouw niet moderniseren waardoor de klaverteelt in Haspengouw pas vanaf de 19e eeuw echt in trek kwam. Het was dus zeker niet zo dat de grote boer in de leemstreek het nut van de klaver niet kende, maar de weerstand van de andere boeren daartegen was blijkbaar nog te groot. Zij beweerden immers dat ze met hun schapen ook op de klavervelden van de grote hoeves mochten komen. Ook volgens Poschlod (2015) verhinderden de schaapskuddes de klaverteelt. Pas vanaf 1730 liet een wet in Haspengouw toe dat elke boer 2 bunder met klaver mocht inzaaien die niet meer mochten beweid worden door derden. Van dan af werd langzaamaan het gebruik van klaver in Haspengouw uitgebreid ten koste van driesbeweiding, waardoor de ‘vaine pâture’ in Haspengouw uiteindelijk uitstierf begin 20ste eeuw. Eens een common open field systeem aanwezig was, bleek het in sommige streken opmerkelijk duurzaam te zijn. Maar die stabiliteit had duidelijk een prijs met name de prijs van conservatisme, van voort te duren ver voorbij de vervaldatum. Andere systemen waren meer flexibel, ‘open minded’ en meer in voor vernieuwing (Bailey, 2010). Strenge collectieve regels en verplichte rotaties zijn vaak een hindernis voor het individueel initiatief en voor het ontstaan van een intensieve landbouw (Schroeder, 2021). Volgens Bailey tot slot is de overleving van een common field systeem sterk afhankelijk van gemeenschappen die meer belang hechten aan duurzaamheid en gelijkmatige toegang tot natuurlijke bronnen dan aan het verhogen van de landbouwproductiviteit. Tot 1750 was die productiviteit in Haspengouw in vergelijking met de eeuwen voordien niet noemenswaardig gestegen. Het common field systeem, zoals dat van Haspengouw, is volgens Bailey dan ook eerder een cultureel dan een agrarisch product. Ook Philips e.a. (1992) stellen dat de leemstreek tussen ca. 1350-1750 stabiliteit kende in de landbouwproductie dankzij het gereglementeerde drieslagstelsel … dat ook moest staan voor het behoud van de sociale orde.
3. Adel en clerus Het ontstaan van een streng gereglementeerd drieslagstelsel werd dus bevorderd door grootgrondbezit en door de veelheid aan pachtgrond die dat met zich meebracht. In Haspengouw was dat grootgrondbezit vooral gelinkt aan adel en kerk. Daarom hebben beide protagonisten hier recht op wat extra aandacht. Voor inzicht in de Gordiaanse knoop van intriges, regionale en onderlinge conflicten en relaties van adel en geestelijken in Haspengouw is het boek De graven van Loon van Jan Vaes (2023) zeker aan te bevelen.
322
Adel Wie een beeld wil krijgen over de adel en ook over de clerus in Haspengouw kan ook terecht bij de boeken van Pierre Diriken (2005, 2012, 2014, 2015) waar we dan ook graag uit putten. Zo zijn er momenteel nog 106 kastelen in Haspengouw en die worden, net zoals alle kerkelijke gebouwen, allemaal beschreven in zijn boeken. Haspengouw is inderdaad het ‘Land van kastelen, van kerken, abdijen en van kloosters’. Diriken (2014) onderscheidt diverse generaties van kastelen. De eerste en oudste Loonse kastelengeneratie dateert van de 11e-14e eeuw en telt in Haspengouw 45 sites. De Graven van Loon wisten in Haspengouw een eigen ‘staatje’ uit te bouwen dat ze meer dan drie eeuwen behielden. Bij de vorming en het behoud van dat Graafschap Loon werd gerekend op trouwe medestanders die volgens het feodale principe een heerlijkheid (een leengoed) toegewezen kregen. Zeker vanaf de 10e eeuw ontstonden zo tal van kleinere, territoriale heerschappijen. M.a.w. de vertrouwelingen van de Graven van Loon werden voor hun diensten beloond met grond waarover ze de heerlijke rechten mochten uitoefenen. Net die heerlijkheden vormen de oorsprong van de kasteelsites van de eerste of Loonse generatie, bv. het kasteel van Schoonbeek-Beverst (Nijssen, 2000a), de kastelen van GorsOpleeuw, Heers en Veulen, het Rood kasteel in Guigoven, de waterburcht van Millen of Chateau de la Motte in Groot-Gelmen. De kastelen van de eerste generatie lagen in de valleien en hadden een opper/neerhofstructuur met mottorens of donjons of het ging (vermoedelijk) om een militair fort in het geval van de ruïne Jonckholt in Hoelbeek (Bilzen). Restanten van dergelijke donjons zijn bv. nog te zien in Batsheers, Brustem, Hamal, in Mulken, in Rutten en in Kolmont (Calvus mons, kale berg). Chateau de la Motte in Groot-Gelmen bezit als enig kasteel in Vlaanderen nog een houten donjon. Terecht wordt de aarden, artificiële heuvel met bron in Horpmaal Mot genoemd. Die Mot is dus niet te verwarren met de afgevlakte tumulus, de Tomberg, aan de noordkant van dat dorp (Collen, ongedat.). Verdwenen donjons zijn nog vaak aan dergelijke heuvelrestanten te herkennen, bv. de Borreberg in Bilzen, een heuvel in Millen, in Montenaken of de motweide in Rutten met de Sint-Evermaruskapel. Anderzijds is van andere voormalige donjons niets meer te zien (Bombroek-Kortessem, Herten, Langendries-Ulbeek, de waterbucht van Zussen, Mechelen-Bovelingen, de Montferrant in Batsheers, SassenbroekBroekom, ... ). De kerk bij een motte was vaak een ‘eigenkerk’, t.t.z. een dorpskerk gegroeid uit de castrale kapel van de heer (Thoen, 1987). Dat is bv. duidelijk het geval in ’s Herenelderen. Ook volgens Renes (1988) zijn veel kerken in de vroege middeleeuwen gesticht door de plaatselijke grootgrondbezitters. Die eigenkerken zijn dan ook vaak dichtbij de woning van de stichter gelegen. Destijds moet het mottekasteel een grote symbolische impact hebben gehad op de omringende bevolking, vermits er ook kasteeldorpen rond mottekastelen ontstonden, bv. in Brustem, in Borgloon of in Montenaken. De opkomst van mottekastelen in Vlaanderen situeert zich rond 1050. Het hangt samen met de verspreiding van de feodaliteit en de daaraan gekoppelde behoefte van de hogere adel om de vaak nieuw verworven status te etaleren en de macht ten toon te spreiden (Annaert e.a., 2020). Vanaf de 15e eeuw verdwijnt het initiële doel van de donjon, t.t.z. verdediging, meer op de achtergrond en de nieuwe donjons worden vanaf dan eerder woontorens met de nadruk op het wooncomfort (Ameels & Dewilde, 2021). Het Graafschap Loon was aanvankelijk samengesteld uit het grootste deel van het Graafschap Avernas, het noordelijk deel van het Graafschap Haspinga (gelegen tussen Maas en Jeker) en dat van Hocht. In de 10e eeuw is sprake van een zekere graaf Rudolf van Haspinga, de stamvader van het geslacht van
323 de Graven van Loon. Zijn zoon werd de eerste graaf van het graafschap (11e eeuw-1366) en Borgloon werd in 1014 het bestuurscentrum van dat graafschap. In 1014 vestigden de Graven van Loon zich immers in Borgloon op een strategische heuvel en ze bouwden er een hoogteburcht, vandaar Borgloon. Het toponiem Borgloon betekent burcht (borg) op een beboste heuvel (lo). Lo is een open plek in een bos. Tot 1179/80 was Borgloon de administratieve hoofdplaats van het Graafschap Loon en dat graafschap bevatte ooit haast de volledige huidige provincie Limburg (Fig. 4-30).
De donjon of motte van Brustem, begin jaren ‘90 van de vorige eeuw.
Aan de zuidrand van hun territorium stichtten de Graven van Loon een verdedigingslinie van burchten om de prins-bisschoppen van Luik en de hertogen van Brabant te weren. In België regeerden lange tijd immers twee Rijken: het Franse koninkrijk en het Duitse keizerrijk. Het Graafschap Loon lag als het ware ‘gekneld’ tussen beide in, t.t.z. tussen enerzijds het Hertogdom Brabant dat Frans was en anderzijds het prinsbisdom Luik dat tot het Duitse Rijk behoorde (Vaes, 2023). De eerste fortificatielinie omvatte van oost naar west de motheuvel van Millen, de burchtsite Mulken, de opmerkelijke donjon van Kolmont, de burchtsite Borgloon, de motburcht in Brustem, de motheuvels van Horpmaal, Vechmaal, Hoepertingen en Montenaken en tot slot de motte van het Binderveld. Op 31 juli 1180 nam graaf Gerard van Loon Tongeren in waarop de Luikse prins-bisschop Rudolf van Zähringen de Loonse troepen samendreef in Kolmont. Gerard kon ontsnappen en liet Tongeren in as leggen. Waarop Rudolf de burchten van Brustem, Bilzen, Kolmont en Montenaken, inclusief de
324 hoogteburcht van Borgloon verwoestte (Nouwen, 2021). Daardoor verkasten de Graven van Loon naar het prinsenhof in Kuringen. Dat hof werd later, in 1366, herbestemd tot het buitenverblijf van de Luikse prins-bisschop.
Fig. 4-30. Het Graafschap Loon (Diriken, 2017). Tongeren en Sint-Truiden waren nooit deel van het Land van Loon. Ze hebben steeds tot het prinsbisdom Luik behoord. In het Land van Loon lagen trouwens heel wat enclaves met externe heren die niet afhankelijk waren van de Graven van Loon: Rutten, Widooie, Haren, Bommershoven, Alken, Hoepertingen, Diepenbeek, Hoeselt, Ulbeek … De steden in het land van Loon kwamen traag op gang, in tegenstelling tot bv. de textielsteden in de Vlaanders. Wel was de abdijstad Sint-Truiden dankzij haar lakenindustrie destijds de belangrijkste stad in Haspengouw. Vermoedelijk kregen Bilzen, Kolmont, Brustem en Borgloon in de tweede helft van de 12e eeuw stadsrechten en in 1232 gaf Arnold IV van Loon ook stadsrechten aan Hasselt. Die stad kreeg daarmee bestuurlijke faciliteiten zoals Luik en mocht een versterking oprichten met grachten, wallen, muren en poorten rond de binnenstad. Aan die poorten kon tol gevraagd worden. De potentiële burchtsteden Kolmont en Brustem en in mindere mate Montenaken kwijnden daarentegen zo goed
325 als volledig weg. Hun militaire functie groeide m.a.w. niet uit tot een echte stad en na de vlucht van de graven uit Borgloon viel ook in Borgloon de verdere stadsontwikkeling helemaal stil. De eerste generatie kastelen vormen de basis van de typische kasteeldorpen in Haspengouw met kerk en kasteel op één adellijk domein. Dat is bv. het geval in Bommershoven, ‘s Herenelderen, Genoelselderen, Gors-Opleeuw, Gotem, Heers, Guigoven, Kerkom, Brustem en Neerrepen. Die band tussen kerk en adel wordt in Gotem visueel nog steeds benadrukt door de ‘adellijke’ dreef die de kerk nog steeds verbindt met het kasteel. De heerlijke titel van de eerste generatie lokale adel verwees vaak naar afkomst, dorp of gehucht bv. de Heer van Mettekoven, van Opleeuw, van Gotem of de Heer van Elderen, … In één dorp konden overigens meerdere heerlijkheden aanwezig zijn. Dorpen die afhingen van religieuze instellingen hadden daarentegen geen kasteel van Loonse afkomst. Zo behoorden Grote Spouwen en Wellen bv. tot het vrouwenklooster van Munsterbilzen en die dorpen missen een kasteel. Ook het Servaaskapittel van Maastricht bezat zes enclaves in Haspengouw (Koninksem, Groot-Loon, Sluizen, Vlijtingen, Hees en Zepperen) die daardoor evenmin een klassiek heerlijk kasteel bezitten. Klein-Gelmen, Mettekoven en Rukkelingen-Loon hingen dan weer af van Luikse abdijen en kapittels en ook zij hebben geen kasteel. In Sint-Truiden zijn er zelfs 9 deelgemeenten zonder kasteel. Wilderen, Gorsem en Runkelen behoorden tot het Graafschap van Duras. Zepperen hing zoals reed gesteld af van het SintServaaskapittel. Ordingen werd bestuurd door Alden Biesen. Gelinden viel rechtstreeks onder het gezag van de Luikse prins-bisschop. Engelmanshoven en Halmaal waren gelinkt aan de abdij van Trudo en Velm tot slot hing af van de abdij van Gorze. De tweede of Luikse kastelengeneratie trad op na de Loonse successieoorlog van 1336-66 die resulteerde in de aanhechting van Loon bij het prinsbisdom Luik (van 1366 tot 1795). Bij ontstentenis van erfelijke opvolging verdween in de 14e eeuw immers het geslacht van Loon. Vanaf 1366 waren de Luikse prins-bisschoppen dus de leenheren van de Haspengouwse landadel en het Prinsenhof in Kuringen werd nu een buitenverblijf van die prins-bisschoppen. Vier eeuwen, tot aan de Franse revolutie, werd Haspengouw dus bestuurd vanuit Luik met Frans als officiële taal. Haspengouw kan dan ook moeilijk ‘Vlaanderen’ worden genoemd. Overigens was Maastricht enige tijd bisschopstad, waarna dat predicaat definitief naar Luik ging. Ondanks politieke neutraliteit, formeel vanaf 1505, werden tal van oorlogen op Haspengouwse bodem beslecht, o.a. de Negenjarige oorlog van 1688-1697, de Slag bij Lafelt (Iers kruis, 1747), de Spaanse (1701-14) en Oostenrijkse successieoorlog (1740-1748), de Zevenjarige oorlog (1756-1763), de Brabantse omwenteling (1789-1790), de Luikse revolutie van 1789-1795 (Roosen, 2014). Ooit doorkruisten dus tal van legers Haspengouw en dat zou ook wel eens ecologische gevolgen kunnen gehad hebben zoals we nog zullen zien. In de 15-16e eeuw woedden ook meerdere (burger)oorlogen: de Beeldenstorm, de slag van Brustem en van Montenaken of de slag van Neerwinden. Gelukkig waren de 17e en de 18e eeuw veel rustiger. Al die oorlogen hadden de oorspronkelijke landadel van Haspengouw wel sterk uitgedund en hun kastelen werden daarom geleidelijk aan overgenomen door de Luikse adel uit de entourage van de prins-bisschop, zodat in die periode een duidelijke ‘aristocratische verluiksing’ in het Land van Loon optrad. De familienamen met van (van Gutschoven, van Desseneer) werden daarbij vervangen door die met de (d’Argenteau, de Lamboy). In feite wisten van de oorspronkelijke Haspengouwse adel alleen van Mettekoven en van Elderen, maar ook de Renesse zich stand te houden.
326 De kastelen van de tweede generatie verloren in het neutrale Luik hun defensieve functie van militaire bastions en evolueerden tot residentiële landhuizen, waterkastelen en kasteelhoeves met een verblijf voor zowel de heer als de boer. Zo was de heer verzekerd van zijn voedselvoorziening. De kastelen van de tweede generatie bezaten parken met Franse tuinen, vijvers en jachtbossen, vaak met een 17eeeuws stervormig drevenpatroon zoals bij het kasteel van Opleeuw (Fig. 4-31). In de tweede helft van de 17e eeuw begon de adel met de aanleg van die zogenaamde sterrenbossen die in het teken van de jacht en van de galop te paard stonden. De meeste kasteelparken in Haspengouw hebben echter een gemengd parkkarakter, t.t.z. een Franse tuin bij de woning en een Engels park wat verderaf.
Fig. 4-31. De twee sterren aan het vroegere kasteel van Opleeuw (De Maegd, 2007). In de tweede kastelenfase kwamen er ook nieuwe kastelen bij, bv. Jongenbos, Ridderborn, Donnea in Guigoven, Schalkhoven, Bommershoven, … en vooral Hex, het prins-bisschoppelijk jachtslot. Het zijn vooral de kastelen uit die tijd die Haspengouw volgens Diriken zo sterk charmeren. De derde, 19e eeuwse en laatste generatie kastelen waren de woningen van Les nouveaux riches die veel geld hadden verdiend tijdens de industriële omwenteling (1830-midden 20ste eeuw). Die nouveaux riches (renteniers, fabriekseigenaars, …), vooral uit het Luikse (vandaar de term nouveaux riches), bouwden een nieuwe generatie riante landhuizen en kastelen die niet meer tot de adel behoorden en ook geen hoevegedeelte meer bezaten. Midden 19e eeuw komt er m.a.w. een einde aan de feodale opper-neerhofstructuur, aan het ‘samen’-leven van boer en heer. Boer en Heer worden gescheiden door de toegangen te verleggen, schermen op te trekken, enz. (De Maegd e.a., 2003). Soms verdween de kasteelfunctie zelfs volledig en bleef alleen de hoevefunctie over zoals bij het Rood Kasteel in Guigoven, de Waterburcht in Millen of bij het kasteel de Borchgrave d’Altena in Mechelen-Bovelingen. De vroegere adel was gebonden aan het grootgrondbezit en aan de rijkdom die daaruit voortvloeide, maar de rijkdom van Les nouveaux riches kwam niet meer van de grond, maar van de industrie. Boeren was volgens Les nouveaux riches zelfs vies en vuil. Les nouveaux riches waren voor hun eten ook niet meer afhankelijk van een (kasteel)hoeve. Zij konden hun eetwaren elders kopen, bv. in de stad. De subsistentierol van de pachthoeve voor de eigenaar was bijgevolg verdwenen.
327 Voorbeelden van de derde kasteelgeneratie zijn Hulsberg en De Klee in Borgloon, Hoogveld in Vliermaal en het kasteel van Hardelingen en Henegouw (Rapertingen/Hasselt). Zo was kasteel Rosmeulen in Nerem de neoroccoco-woning van de fabriekseigenaar van de prachtige fabriek vlakbij (aanvankelijk peperkoek- en chocoladefabriek, later tinfabriek, nu omgevormd tot een bijzondere woonsite). Nogal wat kastelen van de derde generatie liggen op een hoogte, terwijl eerdere kasteelsites vooral aan de valleien gebonden waren. Wie het breed had, liet dat in die tijd blijkbaar graag van heinde en verre zien! In 1794-95 lijft Frankrijk de Zuidelijke Nederlanden in (tot 1815). Haspengouw werd toen een deel van het departement Nedermaas. De Fransen schaften de heerlijkheden, de Schepenbanken en het gildewezen, kortom de feodaliteit definitief af. De adel verloor daardoor haar erfelijke, grondheerlijke, bestuurlijke en rechterlijke macht, maar hun namen doken later toch opvallend vaak weer op in de politiek, bv. als burgemeester. Ook de macht van de clerus werd door de Franse revolutie gebroken. Voor het eerst zijn alle delen van het latere België dankzij die revolutie onder één gezag gebracht en de rol van de heerlijkheden werd overgenomen door de gemeenten met een verkozen bestuur. De Franse revolutie had nog andere positieve kanten zoals de invoering van uniforme eenheden in gewicht, lengte en oppervlakte en met het strafwetboek de Code Napoleon kregen de burgers naast plichten eindelijk ook rechten. Het waren ook de Fransen die met de verbetering van het interstedelijk wegennet startten. De Franse revolutie was een belangrijke stap in de bevrijding van de boer van de vele lasten en van de druk vanwege adel en clerus (Philips e.a., 1992). De revolutionaire wet schafte de oude feodale rechten zoals jaarlijkse cijnzen en tienden af en verleende vaak kwijtschelding van de schuld vanwege de boer aan de clerus. Voordien moest de boer immers cijnzen of pacht betalen, soms ook nog herendiensten in natura leveren, naast vorstelijke belastingen en tienden. Tegen de afschaffing van die tienden werd destijds door de geestelijken hevig geprotesteerd door soms zelfs de sacramenten te weigeren. De boerenbevolking was lange tijd uitgebuit en onderdrukt geweest door de Luikse aristocratie en de vele oorlogsschade (plunderingen, vernietigingen, inkwartieringen, overwinteringen, …) had de boerenbevolking nog eens extra verarmd. Dat pauperisme kreeg in de 18e eeuw een gezicht met de beruchte bokkenrijders. Die bokkenrijders waren niet alleen maar schurken, maar een soort Robinhood-achtige sociale aanklacht tegen de onrechtvaardige uitbuiting door adel en clerus die destijds in de grootste luxe leefden terwijl het volk het bijzonder zwaar te verduren had. M.a.w. de bokkenrijders waren het terechte verzet van de kleine man tegen onderdrukking en uitbuiting en dat deden ze met brandstichting en afpersing, met het kraken van offerblokken en door inbraak. Ze werden dan ook hevig bestreden door de heersende macht, waardoor in 1774-76 bv. 27 bokkenrijders hun leven verloren in Wellen (Diriken, 1997). Toch wijst Slicher van Bath (1987) ook op de negatieve effecten van de Fransen. Zo ging bij de verkoop van de aangeslagen goederen het meeste goed niet naar de behoeftigen, t.t.z. de kleine boeren, maar naar rijke stedelingen, naar de dorpsbourgeoisie of naar grote en middelgrote bedrijven (Segers & Van Molle, 2004). Slechts in zeer geringe mate konden de kleine boeren hun landbouwbezit uitbreiden (Lambrecht, 2002). M.a.w., het grootgrondbezit bleef in Haspengouw ook na de Fransen grotendeels bewaard (Philips e.a., 1992). De tegenstellingen op het platteland tussen arm en rijk werden daardoor zelfs nog groter.
328 Daarnaast was de Franse overheersing aanleiding voor de Boerenkrijg die in 1798 in Hasselt bezegeld en door Hendrik Conscience in 1853 vereeuwigd werd in zijn roman De Boerenkrijg (1798) Historisch tafereel uit de XVIIIe eeuw (Keersmaekers, 1967). Nadat op 5/9/1798 de wet op de algemene dienstplicht in het Franse leger in voege trad, ontstond een spontane volkopstand vanwege de Brigands, zoals de Fransen de opstandelingen noemden. Die Brigands waren niet alleen boerenzonen, maar ook ambtenaren, priesters, adellijke lieden, enz. (Verbesselt, 1898). In totaal zou de Boerenkrijg 5.000 tot 10.000 slachtoffers maken, maar op Hasselt en Herk-de-Stad na bleef Haspengouw grotendeels gespaard van het geweld (Diriken, 2017). Het concordaat van 1802 tussen paus en Napoleon bracht pas soelaas. Toen werden sommige antiklerikale maatregelen versoepeld en gingen de kerken weer open (Diriken, 2017). Op ecologisch vlak tot slot is i.v.m. de adel hier vooral het fenomeen van stinsenplanten te duiden (zie Intermezzo: adellijke plantjes).
Het kasteel van Hex, gebouwd in 1770.
Intermezzo: adellijke plantjes (Het Schema nr. j) De eerste lentezon tovert in heel wat kasteelparken in het Haspengouwse, zoals in Kerkom, uitgestrekte, wondermooie, witte tapijten van sneeuwklokjes tevoorschijn, eventueel bespikkeld met het goudgeel van wilde narcissen. Al sinds de middeleeuwen wordt het sneeuwklokje bij kastelen aangeplant (Keulen, 2020). Wie goed kijkt, kan in de kasteelparken van Haspengouw trouwens nog meer bijzonderheden ontdekken: krokussen of later op het seizoen de statige blauwe monnikskap in het Speelhof van Sint-Truiden, waar ook Italiaanse aronskelk, bergcentaurie, grote en kleine
329 maagdenpalm en witte narcis groeien (Dupae, 1990). Ook in het kasteelpark van Veulen staat Italiaanse aronskelk en in het herenparkje vlakbij groeien vele winterakonieten en sneeuwklokjes in de schaduw van een gele kornoelje.
Italiaanse aronskelk in het Speelhof in Sint-Truiden. De adel liet ons niet alleen de grootste bossen van Haspengouw na, maar aan die adel heeft Haspengouw ook zijn “stinsenfenomeen” te danken. Stins is een Fries woord voor donjon of motheuvel. Een opmerkzame Fries merkte ooit op dat er in de lente rond vele Friese stinsen opvallende bloemen stonden. Ook elders in Nederland en Vlaanderen bleken diezelfde planten te groeien, maar steeds op plaatsen-met-geschiedenis. Het woord stinsenplanten was geboren. Stinsenplanten zijn plantensoorten die in hun verspreiding binnen een duidelijk omgrensd gebied (vrijwel) beperkt zijn tot donjons, oude tuinen van dorpsnotabelen zoals de dokter en de notaris, parken bij kastelen, herenhuizen, oude (heren)hoeven, oude (pastorie-)tuinen en aanverwante milieus zoals oude kerkhoven, kloosters en oude stadswallen. Het gaat daarbij in de regel om planten met opvallende bloemen die daar lang geleden aangeplant zijn en die vervolgens verwilderd en ingeburgerd zijn (Hillegers, 1985). Leuk daarbij om zien is dat de sterke, historische band tussen adel en kerk zich nu nog steeds manifesteert in diezelfde mooie krokussen of winterakonieten die gelijktijdig opduiken in het kasteelpark van Mariagaarde in Hoepertingen én in de pastorietuin er vlak tegenover. Een stinsenplant is dus een plant die vrijwel uitsluitend groeit op historische plekken (Londo & Leys, 1979). Hoe komt dat? Het warme zuiden was in vroegere eeuwen bij de elite erg in trek als vakantiebestemming en precies daar, in Midden- en Zuidoost-Europa, duiken ‘onze’ stinsenplanten weer op, maar nu in hun natuurlijk milieu: in bergweiden of in het onderste deel van kalkrijke
330 hellingbossen (zogenaamde Kleebwälder) waar door menging van grond en humus een humusrijke, losse bodem ontstaat. Die wilde stinsenplanten zijn overigens, net zoals oudbosplanten, vaak bol- en knolgewassen die vooral in het voorjaar uitbundig bloeien (Baas, 2004). Vanuit het zuiden werden die bol- en knolgewassen naar de Lage landen gehaald, niet louter om hun schoonheid, maar ook als bewijs van iemands reismogelijkheden of buitenlandse connecties. Stinsenplanten waren m.a.w. een statussymbool geworden. Vooral in de 16e-19e eeuw, toen reizen een internationaler tintje kreeg, bereikten vele mooi ogende stinsenplanten onze contreien. Zo groeide het sneeuwklokje oorspronkelijk waarschijnlijk alleen in Noord-Italië en in Oostenrijk, maar rond 1500 deed het al zijn ‘blijde intrede’ in de Lage landen. Toch zijn de meeste stinsenplanten later ingebracht, met name bij de aanleg van parken in Engelse landschapsstijl (Bakker, 1989). Die stijl was vooral in trek in de 18de en de 19de eeuw. Volgens Hillegers (1985) dateert de vestiging van de meeste stinsenplanten dan ook vooral van na 1850. Pas dan ontstaan kasteelparken met gazons, boomgroepen, …. en wordt het zogenaamde ‘wild gardening’ toegepast: in het Engelse park mochten ingebrachte soorten het op eigen houtje wat verderop zoeken. In de formele Franse tuinstijl die eerder in de mode was, moest elk plantje zich echter aan het streng opgelegde perkje houden. Volgens Baas (1998) is overigens ook de wijngaardslak een ‘stinsendier’, want die soort is in Nederland buiten Zuid-Limburg alleen in stinsenmilieus te vinden. Van nature verkiezen stinsenplanten een warme, vochtige, kruimelige, voedsel- en kalkrijke leembodem met milde humus en die heb je niet zomaar (Baas, 1998, Bakker, 1989). Voor milde humus heb je boomsoorten nodig met goed afbreekbaar blad zoals linde, iep, es, esdoorn en struiken zoals hazelaar (Hommel & de Waal, 2003). Daarnaast werd er in kasteelparken destijds duchtig gespit, geharkt, met kalk gestrooid en compost of bladval ondergewerkt. Zo werd de kasteelparkbodem in Haspengouw omgetoverd tot ersatz van het natuurlijke Kleebwald-bosmilieu. Mooie voorbeelden van het stinsenmilieu in Haspengouw zijn het Speelhof in Sint-Truiden, het park van Alden Biesen met o.a. de opvallende voorjaarszonnebloem (in 1988 ook opgemerkt in Kolmontbos) en de meer bescheiden donkere ooievaarsbek. Het Hasselbos in Overrepen bevat vermoedelijk als enige plek in Limburg de geheimzinnige wrangwortel, al komt die soort buiten Haspengouw bv. ook in het kasteelpark van Meldert (Vlaams-Brabant) voor. Nergens staan er zoveel sneeuwklokjes in Haspengouw als in het park bij de kasteelhoeve in Heurne (Vechmaal). Wat een ronduit feeëriek beeld tovert het park bij die kasteelhoeve in de lente niet tevoorschijn! Haspengouw werd echter nooit grondig op stinsenplanten onderzocht. Voorzeker zijn hier nog vele boeiende ontdekkingen te doen. En nu we het toch over kasteelparken hebben, moeten we tot slot ook op de vele ijskelders in Haspengouw wijzen, bv. in het kasteelpark van Hasselbroek in Jeuk, in Montenaken, in Nieuwenhoven, in het Hof van Maasrode in Halmaal, in Duras, in het kasteelpark van Mechelen-Bovelingen, …. Ijskelders zijn de vernuftige voorlopers van onze koelkast. In de winter werden er ijsblokken in gestapeld die men uit de kasteelvijver haalde waar de ijskelder meestal vlakbij gelegen was. Dankzij de goede isolatie van een dikke bodemlaag en het houtig gewas erop smolt het ijs van de ijskelder zo langzaam af dat men er heel de zomer over kon beschikken. Sommige vleermuissoorten overwinteren graag in die ijskelders en samen met vijvers of slotgrachten, oude loofbossen met grote, holle bomen en grote, rustige zolders vormen kasteelparken in Haspengouw dan ook een ideale leefruimte voor tal van vleermuizen.
331
Een ‘ontmantelde’ ijskelder in Blehen nabij Landen.
Clerus Na de Romeinen kwijnde het christendom aanvankelijk weg, want de Franken waren heidenen. Die Franken werden vanaf de 7e eeuw echter dankzij de Frankische dynastie van de Merovingers en dankzij Karel de Grote bekeerd tot het christendom, toen vooral door rondtrekkende Ierse en Angelsaksische predikanten. De heidense cultus van de Franken werd daarbij op vele plaatsen echter verdergezet, maar dan in ‘verchristelijke’ vorm. De bedevaartcyclus van de Drie Gezusters in Zepperen, Rijkel en Brustem zou daar volgens sommige bronnen een voorbeeld van zijn. In Haspengouw waren er vier vroegmiddeleeuwse kersteningscentra: Tongeren (Sint-Servaas of SintServatius), Sint-Truiden (Trudo), Wintershoven (Amandus) en Munsterbilzen (Landrada). In 647 stichtte Amandus in Wintershoven op gronden van edelman Bavo een missionarisklooster voor vrome mensen zoals Lambertus en Landrada. Na zijn vertrek naar Gent gaf die Bavo zijn naam daar aan de StBaafskathedraal. Eind 7de eeuw stichtte Landrada, opgeleid in Wintershoven, een monasterium in de bossen van Belisia, de voorloper van het adellijk stift of de vrouwenabdij van Munsterbilzen. Ook Lambertus, de latere bisschop van Maastricht en Luik, bracht zijn jeugd door in het klooster van Wintershoven (Diriken, 1997, 2005, 2017). Van het kersteningsmonasterium in Wintershoven bleef echter niets over. Een ander bekend kersteningsvoorbeeld was Trudo, een adellijke telg uit een Merovingisch geslacht, die in 655 een klooster oprichtte aan de Cicindriabeek nabij het latere SintTruiden waaraan hij zijn naam gaf. In die eerste kersteningscentra trokken de eerste heiligverklaarde kerstenings-predikanten veel bedevaarders aan. In de 8ste eeuw startte het parochiewezen, het fundament van de kerkelijke, hiërarchische structuur. Overigens bleef Limburg tot 1966 kerkelijk onderdeel van het bisdom Luik. De kerk was vroeger zowel
332 figuurlijk als vaak letterlijk het centrum van het dorp, een sociale ruimte waar iedereen samen kwam. De oudste kerkstijl, de Romaanse kerk, is die van de robuuste, dikke torens met schietgaten en kleine ramen. In die robuuste torens kon het dorp schuilen bij gevaar. Dat verklaart waarom de torens van de Romaanse kerken nog steeds gemeentelijke eigendom zijn, terwijl de rest van het gebouw van de kerkfabriek is (Diriken, 2015). Overigens, Haspengouw is in Vlaanderen de rijkste streek wat Romaanse kerken betreft. Die Romaanse kerken werden vooral in de periode van de Graven van Loon gebouwd. Met instemming van die Graven zagen in de 12e-13e eeuw overigens meerdere religieuze instellingen het licht, bv. de abdij van Herkenrode, het adellijk stift Munsterbilzen, de landcommanderij Alden Biesen, … Vanaf dan zal de clerus, naast de adel, een dominante eliteplaats in Haspengouw innemen met een haast duizelingwekkend aantal abdijen, commanderijen, begijnhoven en kloosters (Diriken, 2017). Dat wordt nu even geduid. Abdijen Haspengouw bezit zes abdijen (Fig. 4-32) en die abdijen bouwden in de streek een enorm patrimonium uit. Ze bezaten erg veel gronden (akkers, bos, weiland), abdijhoeven, tiendeschuren, abdijwatermolens, pastorieën, rechten en rentes, tal van cijnshoven en wijngaarden. Abdijen hadden meestal ook een bakkerij, een brouwerij, een wasserij en refugehuizen in steden waar ze bij gevaar konden schuilen. Zo verpachtte de abdij van Herkenrode, één van de rijkste instellingen in het Graafschap Loon, 14 abdijhoeven en beschikte die abdij ooit maar liefst over 3.108 ha grond. De innige relatie die er in Haspengouw bestond tussen adel en kerk weerspiegelde zich ook in het feit dat tal van adellijke dochters abdis werden van de abdij van Herkenrode. De elitaire abdijsite Nonnenmielen bij SintTruiden bestond zelfs alleen uit dames van hoge adellijke afkomst. Dat gold ook voor het stift van Munsterbilzen, waar men zelfs acht ‘adellijke kwartieren’ moest aantonen zowel aan vaders- als aan moederszijde om te kunnen toetreden. Munsterbilzen is overigens een abdijdorp en geen kasteeldorp. De abdis van Munsterbilzen zwaaide ook de scepter in Wellen en in Kleine-Spouwen, waar ze als soevereine vorstin de schepenbanken aanstelde. Commanderijen Commanderijen (bloeiperiode 1309-1457) waren het landgoed van een ridderorde en een landcommanderij overkoepelde in een regio de ondergeschikte ‘gewone’ commanderijen. Zo hing de commanderij van Bernissem bij Sint-Truiden af van de landcommanderij van Alden Biesen. De Duitse ridderorde, gesticht tijdens de derde kruistocht in Akko in 1189, was de belangrijkste orde bij de landcommanderijen. In 1220 schonken Graaf Arnold II van Loon en zijn zus Mathilde van Loon, zij was de abdis van Munsterbilzen, een bedevaartkapel en wat grond, biezen genaamd, aan die Duitse ridderorde en zo ontstond in Haspengouw de imposante landcommanderij Alden Biesen. Vele adellijke families deden grote schenkingen aan Alden Biesen en daardoor groeide die landcommanderij uit tot een echt machtscentrum met de commanderijen van Bernissem en Ordingen als bijhuizen. Alden Biesen bezat ook tal van pachthoeves o.m. het Biezenhof in Bommershoven, een hof in Alt-Hoeselt (15% van het grondbezit in Alt-Hoeselt behoorde de landcommanderij toe), een hof in Beverst en een refugehuis in Tongeren. Het aanvankelijk doel van de Duitse orde was de verzorging van pelgrims en kruisvaarders, maar uiteindelijk werd de Orde een leger van ridders om het geloof te verdedigen, vandaar de sympathie
333 vanwege zowel de paus als de Duitse keizer. Om in te treden moesten de ongehuwde ridders in 1600 acht en vanaf 1671 16 adellijke voorouders aantonen. De ridders legden in principe een gelofte van armoede af, maar dat was, gezien de praal en pracht van de landcommanderij Alden Biesen, toch wel relatief. Begijnhoven Nadat paus Honorius III in 1216 de regels voor de begijnen goedkeurde, deden vanaf de 13e eeuw begijnhoven hun intrede in de steden van West- en Zuid-Europa. Het was een tijd van oorlog en kruistochten en dat zorgde voor een tekort aan mannen en begijnhoven waren blijkbaar een geschikte oplossing voor dat probleem. In Haspengouw werden begijnhoven gesticht in Tongeren, Sint-Truiden, Hasselt, Bilzen en in Borgloon (Fig. 4-33). Het begijnhof van Tongeren, het oudste in Haspengouw, telde in 1700 390 begijnen en een 90-tal woningen. In Vlaanderen lagen de begijnhoven overigens meestal op natte valleigronden net buiten de stad. Begijnen waren weduwen en ongehuwde vrouwen, vaak van adellijke afkomst die zich in een vrome lekenzustergemeenschap verenigden. Ze konden steeds uittreden. Ze hielden zich vooral bezig met bidden, arbeid, naastenliefde en onderwijs. Typisch voor begijnhoven zijn de ommuurde voortuintjes met een rondboogdeurtje, een noviciaat (opleidingscentrum) en een infirmerie. Ziekenzorg en onderwijs waren immers belangrijke taken. Begijnhoven hadden verder een bakkerij, wasserij, brouwerij, waterputten en een poortgebouw. Elk begijnhof had destijds ook een hoeve. Behalve in Sint-Truiden zijn alle andere begijnhofhoeves echter verdwenen. Vaak hadden begijnhoven ook landgoederen en bezittingen die inkomsten en proviand opbrachten. De eerste bloeiperiode van het begijnenwezen situeerde zich in de 13-14e eeuw. Door de reformatie tijdens de 16e eeuw ging het even wat bergaf, maar tijdens de Contrareformatie in de 17e eeuw begon een tweede bloeiperiode voor de begijnhoven. Tijdens de Contrareformatie van Albrecht en Isabella leefde het christendom immers weer op. Abdijen en begijnhoven werden hersteld en vaak zelfs uitgebreid. Er kwamen toen ook heel wat nieuwe kloosters bij en Kortenbos werd in die tijd een bekend bedevaartsoord in Haspengouw. Kloosters Haspengouw ‘barstte’ destijds zowat van de kloosterordes. Zo waren er maar liefst 14 verschillende orden alleen al in Sint-Truiden. We overlopen kort die kloostergemeenschappen in Haspengouw: Kanunniken (verenigd in een kapittel) hadden o.m. cijnshoven en tiendrechten in meerdere parochies, Minderbroeders (de bruine paters, teenpaters of franciscanen genoemd) waren een bedelorde, Kapucijnen waren de armste onderafdeling van de bruine paters met speciale aandacht voor de armen en de zieken, Eremieten of kluizenaars (in Oetersloven, Helshoven, Hendrieken en in Vrijhern) gaven basisonderwijs, ze hielpen de noodlijdenden en waren verantwoordelijk voor het onderhoud van de kapel, Augustijnen predikten, bedelden, deden aan ziekenzorg en vingen pelgrims op. Augustijnen waren geletterd en boden in de Latijnse scholen van hun kloosters hoger onderwijs aan. In de vroege middeleeuwen verschaften monniken in hun kloosters, overigens nagenoeg als enigen, onderricht.
334
Fig. 4-32. De abdijen in Haspengouw (Diriken, 2012).
335
Fig. 4-33. De begijnhoven in Haspengouw (Diriken, 2012).
336 Cellebroeders (of Alexianen) waren pestverzorgers die de doden begroeven. Ze werden later beheerders van psychiatrische instellingen. De Grauwzusters (Alexianinnen, ook cellezusters, cellieten genoemd) verpleegden pestlijders, begroeven de doden, begeleidden geesteszieken en stonden historisch aan de wieg van meerdere ziekenhuizen. Bogaarden (godsvruchtige mannen van bescheiden afkomst bv. wevers) leefden zoals de begijnen samen. Agneten (slotzusters, alleen in Tongeren) mochten eenmaal ingetreden het slot nooit meer verlaten. De Clarissen (bekend van het eieren geven = bidden voor gunsten) streden tegen armoede en ellende, maar splitsten zich desondanks toch op in een rijke afdeling die hun bezittingen bij intrede mocht behouden en in de arme klaren die alles moesten afgeven bij hun intrede. Verder waren er Franciscanessen (witte nonnen, een aristocratische slotkloosterorde), Kanunniken (-essen) van het Heilig Graf (ingesteld door Godfried van Bouillon) met hun gelofte van gehoorzaamheid, kuisheid en armoede. Zij waren in Jeruzalem verantwoordelijk voor de dienst in de Heilige Grafkerk, maar in Europa hielden ze zich bezig met de opvang van pelgrims. Hospitaalridders of Johannieters en Tempeliers (ontstaan door de eerste kruistocht) waren religieuze ordes met een militair karakter. De Brigittijnen gaven onderwijs en stonden in voor de zielenzorg, terwijl de Predikheren of Dominicanen de waakhonden van de heer waren (canus hond, dominus heer) en streng toezicht hielden op ketterij, De Jezuïeten (alleen in Tongeren) tot slot waren bekend om hun retraites. Oef, dat was het! Kloosters deden dus aan zielenzorg. Ze leverden handenarbeid, al gebeurde dat vaak door lekenbroeders en –zusters. Ze begroeven de doden, hielpen de pestlijders en de armen. Ze boden hulp bij rampen zoals brand en wateroverlast en bemiddelen bij conflicten. Kloosters verzorgden ook het basisonderwijs (indoctrinatie), predikten, bedelden, vingen pelgrims op, begeleiden geesteszieken en hielden tot slot toezicht op ketterij. De onderwijswetten van 1884 die de gemeenten verplichtten tot het geven van lager onderwijs, hebben overigens in heel wat dorpen en steden voor tal van kloosterscholen gezorgd, bv. het kleinseminarie in Sint-Truiden, de Ursulinen in Wellen, de Soeurs de Marie in Mechelen-Bovelingen, …. Het mag zeker gezegd worden dat vroeger al die geestelijke instellingen de voorlopers waren van wat we nu kennen als de sociale zekerheid, maar aan de andere kant zorgde het kerkwezen dan weer voor extreem veel ellende en armoede. ’t Ja, elke godsdienst kan nu eenmaal gebruikt worden om zowel het beste, als het slechtste in de mens naar boven te halen (Dupae, 2021c). Daar komen we op terug, maar eerst komt in het Intermezzo: Weteren, de historische bevloeiing van grasland in Haspengouw een haast onbekend stukje agrarische geschiedenis van Haspengouw aan bod.
Intermezzo: weteren, de historische bevloeiing van grasland in Haspengouw (Het Schema nr. k) In dit intermezzo willen we een bijzonder, maar weinig gekend aspect van de agrarische ontwikkeling in het Vlaamse en dus ook Haspengouwse landschap behandelen, met name het weteren of witteren, t.t.z. het bevloeien van grasland (Dupae, 2021b). Die techniek wordt in Engeland als één van de voornaamste landbouwinnovaties gezien van de laatste eeuwen en werd er vanaf de 18de eeuw op grote schaal gepromoot (Cook & Williamson, 2007). In België zijn vloeiweiden (prairie arrosée, Wässerwiesen, watermeadows, marcites) gekend van in de Kempen en de Ardennen, maar er wordt getwijfeld of het ook in Haspengouw heeft bestaan. Het Centrum van Agrarische Geschiedenis in Leuven (C.A.G.) bezat tot voor kort alvast geen concrete gegevens over bevloeiing in de leemstreek.
337 Toch zijn er zowel in het veld als in geschreven bronnen meerdere aanwijzingen te vinden over het weteren in Haspengouw en dat weteren was aanvankelijk gelinkt aan de clerus. Wat is weteren? Een wetering is een ingenieus systeem waarbij men water aftapte, vaak uit een (molen)beek, om het o.m. met een ingewikkeld stelsel van greppels en bedden langzaam over een grasland te laten vloeien. Eenvoudig uitgelegd omvat een typische wetering meerdere ‘bolle’ bedden van ca. 6 m breedte, telkens met een blind aanvoergreppeltje voor het water bovenaan en langs weerszijde afvoergreppels beneden (Fig. 4-34). De complexe beddenbouw met dubbel greppelsysteem, typisch voor streken met weinig reliëf, werd bij ons pas in de eerste helft van de 19e eeuw op grote schaal toegepast. Vaak werd het gebied bij een watermolen tussen de hoger gelegen, nieuwe molenbeek en de oorspronkelijke, oude beek op het laagste punt in de vallei als vloeisysteem gebruikt. Met dat weteren beoogde men vooral vroeger, meer en beter gras te bekomen. Het bevloeien van grasland is een landbouwgebruik dat haast overal in Europa voorkwam (Girel, 2012, Leibundgut & Vonderstrass, 2016) en al in de Romeinse tijd zou hebben bestaan. Het is bekend dat zeer vroeg in de middeleeuwen vooral de orde der Cisterciënzers en de Benedictijnenkloosters het weteren in hun domeinen toepasten (Cook et al., 2003), met name al in de 12e-13de eeuw. Men vermoedt dat vooral de Cisterciënzers de techniek vanuit het Middellandse Zeegebied als het ware over de Alpen hebben getild en in heel Europa verder hebben verspreid.
Fig. 4-34: detail beddenbouw (Leibundgut & Vonderstrass, 2016). De meeste weteringen in de lage landen zijn niet ouder dan de late middeleeuwen, omdat men pas toen op vrij grote schaal de beboste valleien heeft omgevormd tot open hooilanden (Spek, 2004). Zo schrijven Mennen e.a. (2013) dat het areaal hooiland waarschijnlijk pas langzaam steeg vanaf de 11de eeuw. Mennen e.a. (2013) en ook Spek (2004) gaan er vanuit dat er voor de 15de eeuw maar weinig hooiland in onze contreien aanwezig was. In overeenstemming daarmee dateert de oudste vermelding over bevloeiing in Nederland van 1339 en van 1459 voor Nederlands Limburg (Bleumink & Neefjes, 2018). Het woord broek voor hooiland komt in de Lage landen pas voor vanaf de 14de eeuw en in Engeland nam het aantal watermeadow-toponiemen pas vanaf de 16de eeuw sterk toe. De interesse in het bevloeien van grasland was in het zuiden van Engeland zo groot dat men vanaf de 17de eeuw zelfs een graanteeltsysteem heeft opgezet, de zogenaamde corn-sheep husbandry, dat volledig gebaseerd was
338 op de mest van schapen die uitsluitend gevoed werden met wat de vloeiweiden opleverden (Betty, 1977, Cook et al., 2003, Sheail, 1971). Overdag graasden de dieren op de vloeiweide, ‘s nachts stonden ze op de akker om er hun mest achter te laten. In de hoogdagen van het weteren in Engeland bestonden er dan ook echte ‘weterspecialisten’, t.t.z. mensen wier baan uitsluitend het beheer en het onderhoud van de vloeiweiden inhield. Ze werden drowner of waterman genoemd en ze waren erg gegeerd. Hun specialisme wordt goed verwoord met de toenmalige uitspraak: The Drowner is half of the meadow. The shepherd is half of the flock.
Effecten van het bevloeien van grasland Waarom wou de boer destijds overal weteren? Eeuwenlang beperkte in Europa de hooiopbrengst de akkerbouw. Ooit was hooi voor een boer zowat het belangrijkste product op zijn bedrijf. Wie akkers zegt, zegt mest en wie mest zegt, zegt dieren. Het hooi was op vele plaatsen de voornaamste voedselbron om die dieren door de winter te krijgen. De hoeveelheid hooi bepaalde m.a.w. het maximaal aantal stuks vee wat men kon houden en indirect dus ook de hoeveelheid mest voor de akkers waarover men kon beschikken. En weteren zorgt voor meer hooi. Recent wetenschappelijk onderzoek heeft de productieverhogende eigenschappen van bevloeiing duidelijk aangetoond (Cook et al., 2003, 2004, Cook & Williamson, 2007): -door bevloeiing neemt vooreerst de bodemtemperatuur met ca. 3°C toe en zo beschermt het weteren de graszode tegen vorst. Bijgevolg start de grasgroei op een wetering of vloeiweide veel sneller na de winter in vergelijking met een niet bevloeid grasland. Het gras van een wetering groeit minstens een maand (Betty, 1977) tot zelfs zes weken eerder (Bowie, 1987; Smith & Stamper, 2013). Dit was essentieel om de vroeger erg gevreesde hungry gap tussen eind maart-begin mei te overbruggen. De hungry gap verwijst naar de periode waarin het winterhooi vaak op was, maar het gras in de natuurlijke graslanden nog niet groeide. Gras groeit onder natuurlijke omstandigheden immers pas echt goed vanaf een temperatuur van minstens 8°C overdag. Dankzij het weteren had men dus vroeger jong gras om de hungry gap te vermijden. In de vroege lente liet men dat eerste gras of afgrazen (de zogenaamde early bite) of men maaide dat eiwitrijke gras pluksgewijs met de sikkel en bracht het nog groene gras naar de beesten in de stal om het daar te voederen. De eerste grasgroei in de lente bevat de meeste eiwitten. Jong gras is m.a.w. krachtvoeding en dat was essentieel voor de middeleeuwse boer om zijn dieren na een hongerige winterperiode weer snel op kracht te krijgen. -het gewas van een wetering groeit niet alleen veel vroeger, het is ook voedzamer, omdat het vooral grassen bevat en bv. veel minder zeggen en kruiden (Baaijens e.a., 2011). Ook volgens Cook & Williamson (2007) bevordert het bevloeien de grassen (monocotylen) boven de kruiden (dicotylen) en boeren hebben voor hun dieren het liefst van al gras. -door de aanrijking van de bodem met zuurstof, met slibdeeltjes en met voedingsstoffen zorgde het weteren voor een merkbaar hogere hooioogst. Een wetering bracht 2-3 keer, tot zelfs 4 - 5 keer zoveel hooi op als een niet-bevloeid grasland (Betty, 2003, Bowie, 1987, Brown, 2003). Cook & Williamson (2007) spreken over een gemiddelde toename van de drooggewichtproductie met 60 tot 80% in de 5 weken na het bevloeien (tot zelfs 5-12 ton/ha voor de eerste snede). Vele auteurs vermelden dan ook dat waterbeemden veel hoger getaxeerd werden dan gewone hooilanden, tot het dubbele en zelfs driedubbele toe. Weteringen werden zelfs hoger getaxeerd dan akkers. Niet voor niets betaalde men
339 de molenaar soms fors geld om meer water te mogen gebruiken voor het bevloeien van de graslanden. Niet voor niets zei men vroeger in Duitsland: Die Wiese ist die Mutter des Ackers. Wiese is hooiland in het Duits. De 18e en 19e eeuw waren de ‘topeeuwen’ van de kunstmatige hooiproductie met weteringen die gewoonlijk 3x/jaar gehooid werden, soms zelfs 4 keer wanneer het vee er in de herfst niet op gedreven werd. In de 19e eeuw ontstonden in Duitsland zelfs meerdere Wiesenbauschulen, alsook het beroep van Wiesenbaumeister dat nog in de 60er jaren van de vorige eeuw bestond. De bekendste Wiesenbauschule in Duitsland was de Siegener Wiesenbauschule gesticht in 1853. Die Wiesenbauschule is nu de universiteit van Siegen (Poschlod, 2015). Het is moeilijk te bepalen wat de invloed van het weteren op de soortenrijkdom van de graslanden is geweest. In de Ardennen zou het weteren een positieve invloed op de soortenrijkdom hebben gehad, mogelijk door de verandering van de pH of doordat er met het irrigatiewater tal van zaden vanuit het herkomstgebied meekwamen (Luxen e.a., 2010). Theoretisch valt eerder aan een negatief effect op de soortenrijkdom te denken, omdat men vooral de dominantie van grassen en een erg hoge graslandopbrengst nastreefde (tot 6 ton hooi en meer/ha: Jansen 2018 en zelfs 13 ton/ha: Girel, 2012), wat zeker niet bevorderlijk is voor een hoge plantenrijkdom. Soortenrijke graslanden vergen immers een productie lager dan 6 ton/ha/jaar (Bax & Schippers, 1998). Girel (2012) vermeldt dan ook dat het weteren vooral de productieve grassen bevordert en de totale soortenrijkdom verlaagt. Ook volgens Sheail (1971) en Cook & Williamson (2007) waren de vloeiweiden in het zuiden van Engeland eerder soortenarm, maar eigenlijk beschikken we over te weinig historische vegetatiegegevens om goed onderbouwde uitspraken te kunnen doen over de soortenrijkdom en soortensamenstelling van vloeiweiden. De vloeiweiden in Noord-Limburg zijn wel erg soortenrijk, maar dat zou het gevolg kunnen zijn van het uitzaaien destijds van tal van soorten bij de aanleg van de weteringen en doordat het Maaswater waarmee geweterd wordt erg veel zaden bevat (Berten & Crèvecoeur, 2024). Over de vegetaties van oude boerenweteringen is niets bekend. Het bevloeien van graslanden werd eerst door de boeren uitgevoerd. Pas veel later, in de 19e eeuw, heeft men zogenaamde wateringen aangelegd. Dat waren grootschalige vloeiweidesystemen die kanaalwater uit de Maas gebruikten en de aanleg van die wateringen ging vaak uit van de hogere sociale klassen.
Het weteren in Limburg In België zijn weinig gegevens over het weteren in de literatuur te vinden. Zo spreekt Paul Lindemans (1952) met haast geen woord over het fenomeen in zijn nochtans monumentale boekwerk over de agrarische geschiedenis van België. Hij vermeldt wel een beemd die door een beek werd ‘besproeid’ (Eerste deel p. 402). Toch werd het weteren vroeger op vele plaatsen in België toegepast, o.m. in de Kempen en in de Ardennen, daar overigens abissadje – abissage genoemd. In de archieven van de Ardennen wordt het woord abissage alvast vanaf de 15de eeuw vermeld (Anon., 2011, Luxen e. a., 2010). Voor de Kempen heeft Joël Burny zowat als enige diepgaand en uitgebreide aandacht besteed aan het oude gebruik van het weteren (Burny, 1986, 1999). Burny beschrijft in zijn bijzonder leerrijke Bijdrage tot de historische ecologie van de Limburgse Kempen in extenso waar, wanneer, hoe vaak en hoe er vroeger zowat overal in de Limburgse Kempen geweterd werd. Zo werd er in 1548 tussen Hasselt en Diepenbeek veel geweterd vanuit de Demer. Het vee in Diepenbeek bleef daarom op jaarbasis veel meer in de stal dan in de Kempen. Niet voor niets legden de schilders van de Genkse school het
340 weteren, weliswaar vooral de sluisjes, maar soms ook een hele wetering op doek vast (Reulens, 2010, 2013). Volgens Baaijens e. a. (2001, 2011) hadden haast alle beken in onze contreien een functie bij het bevloeien van grasland en daarom zijn de meeste beken gegraven in de flank van de vallei, of van bron naar bron om al het kwelwater op te vangen. Men bevloeide met name het liefst met schoon, basenrijk kwelwater. Deze beken lijken ‘natuurlijk’ te slingeren, maar in realiteit hebben ze dus een gegraven pseudo-meanderpatroon dat slingerde van kwelplek naar kwelplek.
Bevloeien van grasland in Haspengouw? Op welke bodemtypes er bevloeid werd, is uitgebreid te lezen bij Burny (1986). Volgens deze bron werd er vooral op veen en op zand geweterd, veel minder op zandleem. Hieruit werd afgeleid dat het weteren in de leemstreek niet zou voorkomen. Of er in Haspengouw bevloeid werd, was m.a.w. tot op heden niet echt geweten. Toch kwam het weteren wel degelijk in Haspengouw en in de rest van de leemstreek voor. Enerzijds omdat er recent een aantal vermoedelijke weteringen in de leemstreek gevonden werden, bv. aan de Steenbron in Gelinden dicht bij het natuurgebied Overbroek, maar ook omdat historische teksten meer dan eens aanwijzingen in die richting bevatten. Ook Tom Verschraegen van het ANB vermelt in een email bv. de bevloeiing aan de Herkwinning in Kolmont (met vanne), bij het kasteel van Roye, in Zammelen en in het Vrijbroek van Mettekoven.
Schilderijen over het weteren van de Genkse schilderschool (Reulens, 2010, 2013).
341 Een intrigerende aanwijzing voor het weteren in Haspengouw bevindt zich alvast nabij het Rood Kasteel in Guigoven. Hier ligt een opvallend diepe en lange gracht, Vloedgracht genaamd, op de grens van het akkerland met de vallei. In die vallei groeit de herfsttijloos (een mogelijke indicator voor bevloeiing) en op de digitale hoogtekaart van Vlaanderen zijn ogenschijnlijk nog bedden te zien vlakbij de Croesmolen stroomafwaarts het Rood Kasteel (Fig. 4-35). Een andere mogelijke wetering in Haspengouw is die bij de molen in Metsteren (Danckaert e. a, 2022, Fig. 4-36).
Een mogelijke wetering nabij het Overbroek in Gelinden. De bedden zijn nog duidelijk te zien.
Ook tal van toponiemen kunnen op bevloeiing wijzen (Dupae, 2021b). In de Brabantse leemstreek, meer bepaald in de ruilverkaveling Willebringen en in het dorp Budingen bij Zoutleeuw kon bv. met een eenvoudig toponiemenonderzoek daar alvast het weteren aangetoond worden (Dupae, 2021a, Kempeneers, 2005). Ook in het boeiende werk van Rijksarchivaris Rombout Nijssen zijn meerdere aanwijzingen voor het weteren in Haspengouw te vinden. Zo lezen we dat de hooilanden eerste klasse in Vechmaal niet bewaterd konden worden (Nijssen, 2011a). Voor Montenaken schrijft Nijssen dat het hooiland van eerste klas in laagten tussen de bouwlanden lag of langs een beekje ‘waerdoor zij bij afdamming en waterleiding bespreoid kunnen worden’. Die ‘besproeide’ hooilanden werden twee keer per jaar gehooid. Hooilanden van 2de klasse werden niet besproeid en werden elk jaar maar één keer gehooid en nabegraasd (Webref. 1). In Wilderen kwamen vroeger weinig weilanden voor. Ze waren er met heggen omringd en ze ’brengen, dewijl dezelve niet bewaterd kunnen worden, een middelmatig en
342 gering gras op’ (Nijssen, 2013a). De hooilanden in Gellik lagen gedeeltelijk langs de kleine beek welke dezelve soms kan bewateren. Klasse 1 op ligten leemgrond gelegen, in eene kleine laegte, ontfangende de regewateren der omliggende landerijen, kunnen de daer en boven besproeidt worden door een klein beekje, hetwelk deze hooilanden op den bovenkant aenpaelt, leverende een tamelijk overvloedig en van goede hoedanigheid hooi op, hun nagras of daer bij gelijk staende beweiding kan op een vierde van de waerde van den eersten snid berekent worden (Nijssen, 2012a).
Fig. 4-35. Mogelijke bedden nabij de Croesmolen in Vliermaalroot, stroomafwaarts het Rood kasteel (bron: Geopunt).
Fig. 4-36. Een mogelijk bevloeid grasland bij de molen van Metsteren (Sint-Truiden) (bron: Geopunt).
343
Tot slot, adel en clerus, de andere zijde van de medaille Het eerder al vermelde Masterplan Haspengouw vanwege de provincie Limburg was bijzonder sterk gericht op de nalatenschap van de Romeinen, de adel en de kerk en dat geldt ook voor de lijst van beschermd erfgoed (zie het Intermezzo: bescherm eens een chaletje). Het is echter uitermate belangrijk dat een beleidsdocument over cultuurhistorie dat zich "Masterplan" noemt, niet alleen de rijkste en machtigste spelers uit de geschiedenis vermeldt, maar daarnaast ook de juiste historische rol van iedere speler belicht. Zo ontbreekt in het Masterplan Haspengouw bv. de invloed en de nalatenschap van de boer op het landschap. Hij, veel meer dan Caesar, de bisschop of de baron, heeft het Haspengouwse landschap, de natuur en de dorpen gekneed zoals we in het volgende hoofdstuk zullen aantonen. Het valt ook op hoe weinig aandacht de agrarische geschiedenis geniet, zowel vanwege de natuurbehoudssector als bv. vanwege de vele heemkundige kringen. Zo bezit Likona geen werkgroep ecologische, dus agrarische geschiedenis. Buiten de opleiding tot landbouwdeskundige en geschiedkundige neemt agrarische geschiedenis in haast geen enkele andere universitaire opleiding een belangrijke plaats in. Nochtans is dat een groot gemis. Een onmisbaar kennisonderdeel om de natuur te begrijpen is immers net agrarische geschiedenis, zeker bij de opleiding tot ecoloog (Sheail, 1986). Zo blijkt bv. dat hoe ouder een plantengemeenschap is, hoe meer soorten ze bevat. We komen er nog op terug. De meeste historische aandacht gaat echter nog steeds vooral uit naar het Romeinse, het religieuze of naar het adellijk verleden. Blijkbaar belicht de geschiedschrijving graag de toppen, terwijl ze de basis meestal in het duister laat.
Intermezzo: Bescherm eens een chaletje! Haspengouw staat vol kerken en kastelen en die bouwsels genieten nog steeds en terecht bijzonder veel aandacht vanwege de cultuurhistorische en de toeristische sector. De nalatenschap van kerk en baron maakt ook het leeuwendeel uit van het beschermd materieel erfgoed in de streek. Adel en clerus hebben inderdaad de toeristisch meest aantrekkelijke relicten nagelaten, terwijl de materiële nalatenschap van het gewone volk meestal zeer vergankelijk was of weinig tot helemaal geen aandacht kreeg. Neem nu het fenomeen van de weekendverblijfjes. Over weekendhuisjes wordt meestal negatief gedaan. ‘Zo snel mogelijk afbreken’ is meestal de leuze, zowel vanuit de natuurbehoudssector, de ruimtelijke ordening als vanwege erfgoed. Bijna alsof men zich schaamt voor het gefaalde beleid ter zake. Nochtans vormen die chaletjes een interessant cultuurhistorisch gegeven. Ze vertegenwoordigen één van de eerste tekenen van de verzorgingsstaat, van het herverdelingsprincipe en van de welvaart van ‘de kleine man’. Vanaf de jaren 50 of 60 beschikte de arbeider voor het eerst in de geschiedenis over wat vrije tijd, betaalde vakantie én over wat extra middelen zoals een auto. En wat deed hij daarmee? Hij trok massaal de natuur in en bouwde er weekendverblijfjes, vaak niet-vergund, maar wel gedoogd, in alle maten, vormen en kleuren. Inmiddels dreigen al die plekjes wel te verdwijnen en daarmee verliezen we een interessant gegeven uit onze sociale geschiedenis. Vandaar dit pleidooi ‘Red eens een chaletje’.
344
Waar staan ze nog, hoeveel waren er, waar zijn ze al verdwenen, waarom en wanneer zijn ze gebouwd, door wie, waarom net op die plaats, hoe vaak, wanneer en door wie werden ze gebruikt. Welke oral history kleeft eraan vast, hoe denken de kinderen van de bouwers er nu over, wie gebruikt ze nog en waarom? Zovele en nog veel meer vragen die een antwoord verdienen en zeker het onderwerp van boeiend wetenschappelijk onderzoek kunnen zijn op historisch, sociologisch, ecologisch en antropologisch vlak. Vermoedelijk liggen hier ook heel wat boeiende kleine en grote verhalen te ontdekken. Zo vertelde Edith Willems, collega bij de V.L.M., dat haar ouders destijds voor de behoeftige grootouders zorgden en daardoor kon de familie nooit op vakantie gaan. ‘Dus kocht papa Willems in de Bosbeekvallei op drie km van thuis een vijver met hertenweide en een oud chaletje zonder waterleiding of elektriciteit, maar wel met een gasfornuis’. Een vakantieplekje voor mantelzorgers avant la lettre! ‘We zijn er enkele keren een nachtje blijven slapen met papa’ vertelt Edith. Voor de rest was het spelen in de natuur, vissen, bootje varen, kikkers en padden zoeken, etc… Wat een onvergetelijke momenten!
(bron: internet).
Niet dat alle weekendverblijven beschermd moeten worden, verre van, maar het zou toch spijtig zijn wanneer we ons op een dag realiseren dat ze er helemaal niet meer zijn. Dus: Red eens een weekendhuisje! Het hoeft immers niet altijd een kasteel te zijn zoals dat in Heers. En nu we het toch over kastelen hebben, waarom verkocht de overheid een tijdje geleden de kastelen van Rullingen en van Rijkel, beide in goede staat, om nu een echte ruïne te kopen, met name het kasteel van Heers? Is verdere ruïnering van dat kasteel geen waardevolle optie? Pil (2023) wijdt daar specifiek over uit in haar boek over de ruïne van Villers:
345 Er zullen altijd spanningen zijn tussen de zogenaamde ‘pittoresken’ of romantici die staan voor het behoud van de ruïnes zonder ingrijpen en de ‘rationalisten’ die vooral willen restaureren en die zich afvragen of men voor het plezier van de pittoresken een ruïnegebouw volledig moet laten instorten? Het verlangen naar een harmonieus evenwicht tussen beiden, pittoresken en rationalisten, t.t.z. tussen natuur en architectuur, is wel niet eenvoudig en net die dualiteit heeft een enorme impact gehad op de geschiedenis van o.m. Villers (Pil, 2023). De pittoresken waarderen een gebouw als het werk van de tijd, de rationalisten als het werk van de architect. Voor rationalisten is een ruïne een belediging aan het adres van de oorspronkelijke bouwmeester. De pittoresken waarderen monumenten daarentegen om hun ouderdom en daardoor zijn ze niet meer ‘onze eigendom’. Voor hen ligt de grootste luister van een gebouw niet in zijn stenen, maar in zijn leeftijd, een gebouw als het werk van de tijd. Het pittoreske bestaat voor hen uit de pure schoonheid van barsten, scheuren, verkleuringen of begroeiing die de architectuur laten versmelten met het werk van de natuur, een ‘Kunstwerk van de natuur en van de mens’. Pourquoi ne veut-on pas comprendre que la beauté des ruines, c’est d’être des ruines! N’avons nous pas assez de monuments neuf et d’anciens edifices rebâtis de fond en comble, et de pierres retaillés et de moellons propres, pour ne pas laisser quelque part, dans un coin, un de ces paysages romantiques faits de décombres et de souvenirs romantiques, comme nos pères les aimaient tant et ou peuvent aller rêver les âmes tendres s’il y en a encore! Et quand Villers fraîchement repeint reluira au soleil comme un sou neuf, tout un monde de poésie se sera envolé, et le romantisme sera banni de son dernier refuge (Thomas Coomans, 1990, L’abbaye de Villers. Histoire des ruines (17961984). In het geval van Villers waren er tal van bezoekers voor het behoud van het pittoreske en dit om uiteenlopende redenen. Zo schreef Constantin Rodenbach in zijn boek L’abbaye de Villers en Brabant van 1850: une architecture vivante … forme un épais monteau de verdure, jeté sur les brèches des mures comme une magnifique decoration. Ce taillis sert de refuge à une foule d’éperviers, de corbeaux et de hiboux, dont les cris perçants font incessament résonner les échos de ce temple désert. De flora bouwt er m.a.w. een eigen, levende architectuur. Oswald van Den Berghe schreef in 1857: het dwalen doorheen de sombere ruïnes beïnvloedt de geest en de plantenbegroeiing speelt daarbij een eigen rol. Si la main de l’homme les a profanées, la main de la nature s’est plu à les parer d’une nouvelle couronne. In Ruïnes et paysages en Belgique van Eugène Gens (ongedat.) lezen we over de ruïne van het kasteel van Franchimont: Grootsheid die eindigt, is aanleiding tot reflectie over leven en dood. Ruïnes zijn niet louter brokstukken of historische overblijfselen, maar sites die inzicht bieden en reflectie genereren. Hoogmoed en macht komen ten val, onrechtvaardigheid wordt gestraft. Dat is wat ruïnes ons leren … en dat geldt ook voor eventuele ruïnes in Haspengouw, bv. het kasteel van Heers. In het Landschaftspark Duisburg-Nord transformeerde landschapsarchitect Peter Latz in de jaren ’90 een in 1985 gesloten hoogovencomplex tot stadspark voor mens én uitdrukkelijk ook voor de natuur. De oude installaties zijn zodanig dat ze veilig zijn om te betreden, maar verder wordt er niets gedaan om het verval tegen te gaan. Het park wordt als het ware ‘aan de tijd overgegeven’. M.a.w. het gebied bevindt zich in een proces van verwildering, waarbij planten en dieren langzaam
346 het oude fabrieksterrein overnemen. Tegelijk bestaan er binnen het landschapspark ook zeer gecultiveerde plekjes –formele tuinen in oude kolenbunkers- die de gebruiker van het park eraan herinneren dat de mens nog steeds controle heeft over het proces en bewust heeft gekozen voor de huidige ontwikkeling (Drenthen, 2018). Het Landschaftspark bevat de grootste biodiversiteit van Noordrijn-Westfalen en Peter Latz won diverse internationale prijzen met zijn ontwerp Landschaftspark. Waarom in bovenstaande tekst het woord fabrieksterrein niet vervangen door het Kasteel van Heers? Verwildering van een kasteel(park) als symbool van vergankelijkheid, van de toekomst van adel in het moderne Vlaanderen?
Het Masterplan van Haspengouw voert dus een good news show op over de Romeinen, de adel en de kerk en het verromantiseert daarmee het verleden, wat tot verarming leidt. De geschiedenis heeft immers rechten. Geschiedenis mag geen grabbelton zijn van leuke verhalen. Ook de negatieve kanten van het streekverhaal moeten aan bod komen, zoals armoede, ellende, de vroegere uitbuiting en onderdrukking, o.m. door de kerk, de pesticidenbelasting van het milieu, ... Vroeger was alles zeker niet beter en niet alles is de moeite van het behoud waard. De Romeinen hebben ons prachtige relicten nagelaten. Kloosters hebben ontegensprekelijk de landbouw verbeterd, aan grootschalige ontginningen gedaan en vaak als cultuurpool gefungeerd. Dankzij de adel werden bijzonder waardevolle, eeuwenoude bossen en stinsenplanten nagelaten. Toch mogen we niet vergeten: -dat het om een Romeinse bezettingsmacht ging die het Eburonenvolk onderwierp, deels uitmoordde en als slaven naar Rome afvoerde. Daar staat wel tegenover dat zeker de hogere klasse uit de lokale bevolking de culturele romanisering snel omarmde. -dat het om een adellijke klasse ging die grotendeels van de arbeid van de rest van de maatschappij profiteerde en de boer bewust arm hield. -dat het om een clerus ging die lange tijd ook vaak de wettelijke en bestuurlijke macht uitoefende en net zoals de adel steunde op de "domheid en de volgzaamheid" van de straatarme massa die zij doelbewust in stand hield. Denk maar aan de tienden of aan de verplichte karwijen, de zogenaamde vroondiensten die de horigen meerdere dagen per week aan bijvoorbeeld de abdij moesten leveren. Niet voor niets gebruikte de kleine man in Haspengouw en elders vroeger de gekende uitspraak Hou jij ze arm, dan hou ik ze dom, verwijzend naar de adel en de kerk. Sommige leden van de adel of de clerus hebben zeker erg goede dingen gedaan, maar dat mag ons niet blind maken voor het feit dat het instituut adel en kerk eeuwenlang een geoliede uitbuitingsmachine voor het volk is geweest. Zo was begin vorige eeuw het de kerkelijke gewoonte dat de gelovigen bij Allerheiligen honderden kaarsjes brandden en evenveel missen aanvroegen ... tegen forse betaling. Ook trouwlustigen lieten voorafgaand aan de trouwdag, tegen betaling natuurlijk, maar liefst 6 tot 8 missen opdragen voor hun overleden ouders (Vliebergh & Ulens, 1909). Adel en kerk zorgden bovendien voor extra ellende met al hun oorlogen voor territorium, god of macht. Vaes (2023, p. 194) geeft in zijn boek het absurde voorbeeld van la Guerre de la Vache (1273-’74), een regionaal conflict tussen adellijke clans, waarbij het stelen van één koe uiteindelijk uitmondde in de
347 vernietiging van wel honderd dorpen en de dood van 15.000 mensen! Ook legertroepen waren een echte gesel. De gemeente moest voor het onderhoud van de soldaten en de officieren zorgen, terwijl de legerpaarden de velden en weilanden afgraasden. Zo moest het dorp Gelinden aan een garnizoen in Heers hooi, hout, brood, kolen, stro, kaas, boter en zelfs matrassen leveren (Anon., 1988). Een doortocht van een leger betekende vaak plundering en vernieling, diepe miserie dus. Soms werden er zelfs gijzelaars door het leger genomen die dan vrijgekocht moesten worden. Als men niet betaalde, werden die mensen koudweg geëxecuteerd! Groot-Gelmen bv. had veel schulden af te lossen van doortrekkende legers (Vliebergh & Ulens, 1909). Tussen 1689 en 1713 waren er minstens 13 legers in het dorp gepasseerd o.a. van de Engelsen, de Pruisen, de Fransen en vanwege de Hollanders. In 1692 was er een kamp van de Fransen vlakbij het dorp. Drie jaar eerder had de gemeente al moeten lenen van de Célestines van Tongeren om de oude schulden wegens schade door passerende legers af te lossen. Het is dan ook te begrijpen dat er voor de gemeente maar erg weinig geld overbleef om bv. uit te geven aan gemeentelijke werken. In de winter waren de wegen in Groot-Gelmen dan ook zo slecht dat de voetgangers ze helemaal niet gebruikten. Men ging door de tuinen van de inwoners naar de kerk! Natuurlijk zijn er ook uitzonderingen, zoals pastoor Daens, pater Damiaan of momenteel de bijzondere Jeanne Devos die niet alleen haar eigen missiewerk en heel de ontwikkelingshulp in vraag durft te stellen, maar zelfs naar de bevrijdingstheologie, naar Marx en naar Che Guevara verwijst. Devos vindt het ook vanzelfsprekend dat een vrouw priester moet kunnen worden (Devos, 2007). Overal heb je goede en minder goede mensen. Geestelijken, vooral die van ’lagere rangorde’, waren zoals we zagen sociaal-maatschappelijk bijzonder nuttig als verplegers, voor de opvang van hulpbehoevenden, geesteszieken of voor het geven van onderwijs. Verder zorgden adel en clerus ook voor heel wat tewerkstelling. Zo bestond in 1866 het inwonend personeel van het kasteel Ridderborn in Vliermaalroot uit een kokkin, 4 meiden, één koetsier, twee hoveniers, drie knechten en drie niet verder gespecifieerde werkkrachten. De kasteelhoeve in Genoelselderen stelde in de helft van de 18e eeuw vier akkerknechten, een oppasser voor de lammeren, een varkenshoeder, twee stalmeiden en een schaapherder tewerk (Nijssen, 2006). Betekenisvol in negatieve zin was wel het feit dat er destijds erg veel personeelsverloop was. De meeste werknemers bleven maar 1-3 jaar op dezelfde plek (Nijssen, 2015). Een aantal privileges van de adel en clerus waren relatief onschuldig, al mag de psychologische invloed ervan toch niet onderschat worden. Zo werd tot begin 18e eeuw zoetwatervis zoals zeelt en snoek, maar vooral karper als luxeartikel gezien. Karpers zijn winterhard en gemakkelijk te vervoeren. Ze groeien snel en dat maakte de soort erg gewild bij adel en clerus. Omdat karpers als ‘bastions of privilege’ werden gezien (Currie, 1991), alleen de rijken konden ze zich veroorloven, uitten de boeren vroeger vaak hun ongenoegen door vijvers te laten leeglopen. Dat gebeurde bv. in Bokrijk uit ongenoegen met de abdij van Herkenrode die de boeren van Hasselt verboden had hun vee op het domein te hoeden (Dupae, 2022). Een ander voorbeeld van onschuldige privileges is de bekende uitdrukking Stinkend rijk. Niet zelden werd de kasteelheer en/of -dame begraven binnen de muren van de kerk i.p.v. buiten op het kerkhof …. en daar zat na een tijdje letterlijk een geurtje aan. Voor de Franse tijd was het een eer om niet buiten, maar in de kerk begraven te worden. In de kerk begraven worden was een privilege van de hogere klasse. Zo staat in de Sint-Martinuskerk van Heers in de boog tussen het hoofd- en noorderkoor een opvallend zwart-marmeren praalgraf van Erard en Richard II de la Rivière en hun echtgenotes.
348 Achter het hoofdaltaar bevindt zich de grafsteen van Erard Perseus de la Rivière. In de zuidelijke koornis rust Catharine de Rivière, de zus van Erard en in de noordelijke koornis is het grafmonument te zien van ridder Jacques de Bette (Diriken, 2015). De laatste afstammelinge van de beroemde Raes van Heers was Barbara de Rivière d’Aarschot, de abdis van Herkenrode. Haar graf staat in de O.L. Vrouwkerk in Hasselt met het opschrift ‘in me rivus extinctus est’ (in mij is de rivier opgedroogd), zinspelend op het feit dat wegens gebrek aan nakomelingen met haar het geslacht Rivière eindigde (Collen, ongedat). Andere privileges waren vooral financieel interessant. Zo was gedurende heel het Ancien régime de gemeentelijke belasting grotendeels op het grondgebruik gebaseerd, maar kerk en pastorij waren vrijgesteld van die grondbelasting (Nijssen, 2013b). De macht van adel en clerus was eeuwenlang gebaseerd op een systematische uitbuiting van de rest van de bevolking doordat zij over de gerechtelijke macht beschikten, bijzonder veel grond bezaten die ze onrechtmatig verkregen hadden, omdat ze de bezitters waren van bv. banmolens, banpaanhuizen en feodale werkverplichtingen en ze tienden, cijnzen, renten en taksen oplegden aan de bevolking (zie Intermezzo: een tiende van je opbrengst). Verder waren er accijnzen op zout, zeep, wijn, tabak, koffie, thee, op leer, kalk, een heffing op het slachten van varkens, op maalgeld, op timmerhout…. te veel om op te sommen (Jansen, 1979, Lambrecht, 2002). Hier volgen tot slot nog soms wat bizarre voorbeelden van hoe adel en kerk hun ‘zaakjes’ vroeger goed geregeld hadden, bv. het feit dat in de middeleeuwen graag bever werd gegeten en dus behoorde de bever volgens de kerk tot de vissen, zodat zij er op vrijdag ook van konden smullen (Bosch e.a., 1978). Ook het houden van de gegeerde konijnen was in de middeleeuwen het monopolie van de plaatselijke heer (Renes, 1998). Vroeger was men verplicht wegtol of barriergeld, een soort wegbelasting, te betalen voor het gebruik en onderhoud van de “heere baenen” (chemins péageaux, Brouwers 1961) en dus had de heer van Veulen in 1663 een tolhuis staan aan de brug in Overbroek (Gelinden). Toch was er in het begin van de 18e eeuw in het Graafschap Loon geen enkele geplaveide, steeds berijdbare weg. De Romeinse heerbanen waren sinds de 5e eeuw niet meer onderhouden en waren daardoor slechts broksgewijs te berijden, omdat men de stenen had weggehaald voor o.m. de woningbouw. In de zomer waren soms 10-12 paarden nodig om een volle wagen te trekken en in de regentijd waren de wegen totaal onbruikbaar. Toen de handel opkwam, was er meer nood aan goede wegen en in 1712 besloot het land om vier grote steenwegen aan te leggen vertrekkend vanuit Luik naar Sint-Truiden (Brabant), naar Verviers (de Oostenrijkse landen), naar de Condroz (Frankrijk) en naar Hasselt (Holland). In 1740 was de steenweg naar Sint-Truiden klaar. Er waren toen minder paarden nodig om te reizen en men was toen ook zeker zijn bestemming te bereiken, ook in de winter. In Gelinden werd een ‘bascule’ geplaatst om het gewicht van de karren te meten en zo te voorkomen dat het wegdek te zwaar zou belast worden (Brouwers, 1961a). Wie te zwaar beladen was, betaalde een boete en moest het teveel aan gewicht afladen, maar de voermannen namen een zijweg of men laadde de last in twee wagens en bracht de last na de bascule weer samen op één wagen … of men plaatste de assen zover uiteen dat de wagen niet meer op de bascule paste! O ja, Paters Capucijnen en Recollecten op bedeltocht waren vanzelfsprekend vrij van tol (Brouwers, 1962). Vaak had de heer het monopolie op het brouwen van bier, wat in het banpaanhuis van de plaatselijke heer moest gebeuren (Nijssen, 2003). M.a.w. de inwoners waren verplicht hun bier daar te laten brouwen. Daar slaat het woord ban op. De plaatselijke heer brouwde natuurlijk niet zelf, maar gaf zijn
349 brouwerij uit aan een pachter. Die brouwer-pachter had in het banpaanhuis in principe het monopolie op de aanmaak en de verkoop van het bier in de heerlijkheid. De meeste heerlijkheden in het Ancien regime bezaten dan ook niet voor niets een banpaanhuis (Nijssen, 2018b). Zo was het banpaanhuis in Munsterbilzen in het bezit van de abdis (Nijssen, 2004). Die abdis stelde ook een taks in op eventueel zelf gebrouwen bier of op bier dat men buiten de gemeente had gekocht. M.a.w. in heerlijkheden waar de inwoners vrij waren hun bier zelf te brouwen of elders te kopen, werd door de lokale elite toch een taks op het bier geheven (Nijssen, 2002). Bier zou en moest altijd geld opbrengen, want door het veelvuldig gebruik van zout als bewaarmiddel waren de kelen vaak erg droog! Het brouwen kon trouwens nog andere voordelen opleveren (Nijssen, 2018a, b). Zo genoot in 1764 de heer van Heers, dankzij zijn banpaanhuis over de draf (=veevoeder) en de asse van het vuur (=meststof). Het economisch belang van bier volgt duidelijk uit de vele bepalingen en teksten die erover te vinden zijn. Zo werd over de banaliteit van het bierbrouwen in Kozen in 1573 door heer en inwoners samen beslist, omdat zij voordien vrij waren hun bier zelf te brouwen (Nijssen, 2002). Zelf gebrouwen bier mocht voortaan niet meer verkocht worden en de invoer van buiten werd verboden. Wel zou de banaliteit niet meer gelden voor bier gebrouwen voor eigen gebruik.
Intermezzo: een tiende van je opbrengst In het Ancien régime behoorde het recht op tienden, t.t.z. het recht van iemand of organisatie op één tiende van de oogst van de boeren tot het feodale recht. In Limburg nam de tiendheffer elke elfde schoof mee, m.a.w. ca. 9% van de oogst (Jansen, 1992). Pas nadat de tiendenaar zijn deel van de oogst had opgehaald, mocht de boer de rest binnen halen, maar de tiendenaar mocht wel niet te lang wachten, bv. bij dreigend onweer. Hagel en heirkracht konden tot vermindering van de tienden leiden. Door schenking of overdracht van tienden en doordat leken stichters van kerken konden zijn, waren veel tienden ook in handen van die leken (Slicher van Bath, 1987). Tienden waren door de kerk ingevoerd om de eredienst te bevorderen, dienaars in hun onderhoud te voorzien en de armen te ondersteunen. In principe was iedereen tiendplichtig, behalve de kerkelijke instellingen. Er waren grote tienden, ook grove tienden genoemd, op graan (graantienden) en op boekweit. Er waren kleine of smalle tienden op tuinbouwproducten, peulvruchten, wortelen, knollen, hop, … Er bestond ook bloedtiend op pasgeboren dieren en novaaltiend op pas ontgonnen grond (Mennen e.a., 2013). Waar beemden tiendplichtig waren, bestonden er hooitienden. Er waren ook tienden op bermen en op heiden in de vorm van lammertienden: één lam op tien van elke kudde werd geïnd. Dat recht gold op de ene plaats vanaf het zesde lam in de kudde, elders pas vanaf het tiende lam. Er waren verder tienden op vlas, kemp en op ganzen (Nijssen, 2013a). Bos was niet altijd tiendplichtig, maar indien toch, dan sloeg de tiend zowel op het snoeihout (mutsaarden om de broodoven te stoken), op het hakhout als op het zwaardere timmerhout van eik. Vaak inden in één dorp meerdere instanties tienden. Tienden waren van veel groter financieel belang dan cijns- en leengoederen. In de 18e eeuw was bv. heel het grondgebied van Berbroek, uitgezonderd de dorpskern, tiendplichtig (Nijssen & Vandionant, 2010). Het feodale recht op
350 tienden werd in 1795-96 door de Fransen afgeschaft. Eerder al hadden tijdens de Luikse revolutie (1789-91) de gemeenten de afschaffing van die feodale rechten gevraagd. De gemeenten, m.a.w. de boeren, kloegen over de heren die geen grondbelasting betaalden, met hun honden op de velden kwamen jagen en wier schapen en duiven hun gewassen vernielden, terwijl de kleine boer geen schapen en duiven mocht houden (Molemans, 1996). Naast de tienden werd overigens ook de afschaffing van de cijnzen geëist en van de dagen dat men gratis arbeid moest verrichten voor de heer.
Toch waren niet alle gronden in een dorp tiendplichtig. De gronden in de dorpskern waar de huizen en boerderijen lagen, met de aanpalende weilanden, waren niet tiendplichtig en ook de gebieden die in de vroege middeleeuwen nog niet in cultuur waren gebracht (heide, bos, beemden), waren vaak niet tiendplichtig. In de 17e - 18e eeuw waren tienden vooral in het bezit van grote kerkelijke organisaties (Nijssen, 2009a). Zo bezaten de abdijen van Herkenrode en van Sint-Truiden, het stift van Munsterbilzen en het kapittel van Tongeren en van Maastricht in verschillende dorpen tiendrechten. Het was voor deze instellingen zelfs de belangrijkste bron van inkomsten. Vaak bezat de tiendheffer zoveel tienden dat de opbrengst veel groter was dan hij zelf in zijn nochtans vaak gigantische schuren (zie bv. Herkenrode) kon stockeren of verbruiken. Dan werden de tienden jaarlijks verpacht aan de meestbiedende. De tiendpachter moest wel binnen de 48 u iemand aanduiden die zijn vermogen borg zou stellen, zodat men zeker was van de aflossing. Zo verpachtte in 1725 de abt van SintTruiden zijn graan-, hout-, lammeren- en hooitienden voor zes jaren. Tienden waren oorspronkelijk dus bedoeld om de pastorale structuur mee te financieren. Met hun opbrengst werden kerken en kloosters gebouwd, werd voorzien in het levensonderhoud van de pastoor en van de medewerkers van de bisschop. Het recht op tienden hield anderzijds ook
351 verplichtingen in die van plaats tot plaats konden verschillen, bv. het onderhoud van het kerkschip of het leveren en onderhouden van de grote klok. Met de grote tienden moesten alvast het hoofdaltaar, het middenschip en de banklok onderhouden worden en alles wat nodig was voor het opdragen van de mis. Het onderhoud van het koor was voor de pastoor wanneer hij de kleine tienden kreeg of bij een derde van de grote tiende. De gemeente zorgde voor het kerkhof, de pastorie en de zijbeuken (Molemans, 1996). Een veel voorkomende verplichting was inderdaad het doorstorten van een deel van de opbrengst aan de pastoor van het dorp, meestal één derde van de tienden. Dat was vaak het voornaamste inkomen van de priester. Overigens was daarnaast aan elke pastorie een patrimonium verbonden van verpachtte gronden, renten, tienden en andere rechten (Nijssen & Vandionant, 2010). Zo was het belangrijkste inkomen van de pastoor van Engelmanshoven een derde van de tienden van de abdij van Trudo, naast de 12 percelen land die bij de pastorij hoorde en die de pastoor verpachtte (Nijssen, ongedat.). De pastoor van Engelmanshoven was dan ook een welstellend man. Er waren m.a.w. goede en slechte pastorieën met rijke en arme pastoors.
Het Rijksarchief in Hasselt bezit een oorkonde van de heren van Genoelselderen. Daarin worden de herendiensten besproken die de inwoners moesten leveren aan hun heer. Als leenman van de bisschop van Luik, die ook Graaf van Loon was, was de heer van Genoelselderen bv. verplicht wanneer zijn vorst hem ten strijde of ter heervaart riep, zich gewapend te melden bij het leger van de bisschop. De heer van Genoelselderen had daartoe o.a. een heerwagen nodig met drie paarden en een voerman om zijn proviand, uitrusting e.d.m. te vervoeren. De kosten voor die heerwagen moesten voor de helft door de gemeente, het volk dus, betaald worden (Nijssen, 2009b). De Luikse landtaks was begin 16e eeuw een directe grondbelasting en bedroeg ongeveer 12.000 gulden, aanvankelijk geïnd voor het onderhoud van de Luikse legers en vestigingen, vanaf midden 16e eeuw ook voor de dotaties aan de prins-bisschop, voor de zending van gezanten naar het buitenland en voor bijdragen aan het Duitse keizerrijk. Die 12.000 gulden werden als volgt ‘eerlijk’ verdeeld: platteland, m.a.w. het volk, 62%, de stad Luik 13,5%, de overige steden 10,5%, adel 1,5% en clerus 12,5%. Duidelijk toch wie de meeste lasten moest dragen. Bij niet betaling door een gemeente kon de prins-bisschop overigens de beste paarden in de gemeente in beslag nemen, maar anderzijds kon de prins-bisschop gemeenten die schade hadden geleden van het weer of vanwege vijandige troepen ook wel tijdelijk vrijstellen van die belasting (Molemans, 1996). In het Ancien régime was de hoeksteen van de gerechtelijke organisatie de heerlijkheid. De heer moest de rechtszekerheid in zijn heerlijkheid garanderen en daartoe stelde hij rechters aan en hij liet verdachten berechten. Dat gebeurde in de regel door een drossaard (de gerechtsofficier) voor de zware vergrijpen en door een schout voor de kleine misdrijven die meestal beboet werden met een geldboete die dan … naar de heer ging! Om u tot slot een idee te geven over de inkomsten van adel of kerk, nemen we als laatste voorbeeld de inkomsten van de abdij van Sint-Truiden (Nijssen, 2012). De landerijen en goederen van de abdij van Sint-Truiden lagen op het einde van de 18e eeuw verspreid over tal van dorpen rond Sint-Truiden, in Melveren, bij het kasteel van Nieuwenhoven, in Halmaal,
352 maar ook verder daarbuiten, in Borlo, Buvingen, Donk, Kerkom, Mielen-boven-Aalst, aan de Maas en zelfs in Seny in de Condroz. De abdij bezat in eerste plaats opbrengstgoederen die inkomsten moesten opbrengen, met name onroerende goederen (pachthoven, molens, huizen, losse percelen akker en grasland, bos en vijvers) en daarnaast ook rechten, met name het recht op de aanstelling van de pastoor, tienden, cijnzen en renten. Rond Sint-Truiden moesten de boeren ook vervoerdiensten leveren voor de abdij en haar producten naar de markt van Maastricht, Hasselt of Herk brengen (Jansen, 1992). Vanaf de 13-14de eeuw gaven eigenaars van grote domeinen delen daarvan in cijns of in leen uit aan mensen of instanties die minder grond bezaten, maar die grond graag wilden bewerken. Daartoe betaalde de gebruiker jaarlijks een cijns, een deel van de opbrengst aan de bezitter. Cijns werd in geld of in natura betaald en een cijnsovereenkomst bleef eeuwig gelden. De abdij van Sint-Truiden had heel wat cijnshoven, bv. in Borlo, Gelmen, Engelmanshoven, Halmaal, Horpmaal, Mechelen-Bovelingen, Webbekom, Helchteren, … Cijnsgoederen waren in regel ook met een keur belast. Dat was het recht op een deel van de erfenis bij het overlijden van de cijnshouder. Aanvankelijk was een keur het recht van de heer op een voorwerp of dier bij het overlijden van de cijnshouder, bv. de beste koe, het beste paard (koe- of paardskeuren) of het beste meubelstuk. Een keur kon dus op levend goed betrekking hebben, maar het kon ook om de waarde ervan in geld gaan, want in de praktijk werden de meeste keuren uitbetaald (Nijssen, 2009a). In 1609 telde de heer van Wideux bv. 34 keurlieden die een goed van hem, belast met een keur, in bezit hadden en die dus keur dienden te betalen aan het cijnshof van Wideux. Die keurlieden moesten daarnaast hooien voor de heer van Wideux, maar in 1609 weigerden 13 van zijn keurlieden nog verder die hooidienst uit te voeren. Ze kwamen uiteindelijk tot een akkoord dat inhield dat de hooidienst sterk ingeperkt werd. T.t.z. op enkele percelen moest door hen alleen nog de voormaat (zie volgend hoofdstuk) gehooid worden (Nijssen, 2009c). Het moge duidelijk zijn dat de hogere standen hun geld en macht verworven hebben dankzij een feodaal uitbuitingssysteem dat tot diep in zijn kern fundamenteel onrechtvaardig was. Om dit nog eens extra te illustreren verwijzen we tot slot naar een oude taks die de familie van een horig slachtoffer van een dodelijk ongeval aan de heer moest betalen. Dat ging terug tot de tijd dat niet alleen de grootte van een domein en de bodemvruchtbaarheid bepalend waren voor de inkomsten van de heer, maar ook het aantal horigen dat de grond bewerkte. De heer beschouwde de onnatuurlijke dood van een horige dan ook als een verliespost en dat verlies moest gerecupereerd worden door een vergoeding van de nabestaanden (Nijssen, 2002)! Anderzijds waren er ook gebruiken bij de adel die voor de eigen stand zelf ronduit bedenkelijk waren, tenminste naar huidige normen. Zo dienden vrouwen via uithuwelijking vooral de (expansie)politiek van de mannen. Vrouwen waren m.a.w. de pionnen op het schaakspel van de macht van de heren. Van emancipatie was nog geen sprake. Vrouwen hadden nauwelijks kansen om zich in de middeleeuwse mannensamenleving te ontplooien, behalve dan in een kloostergemeenschap of in een begijnhof waar de regels minder strikt waren dan in een klooster. Daarnaast leidde adel tot een vorm van ‘vrijheidsberoving van het kind’, want ongevraagd, door geboorte, werd een kind bij de adel opgenomen in de club van ‘noblesse oblige’ en daarbij geïndoctrineerd met de overtuiging dat zij superieur, een beetje Übermenschen waren (Dupae, 2011).
353 Immers nog steeds moet men als gewone burger buitengewoon gepresteerd hebben bv. op sportief of wetenschappelijk vlak, als kunstenaar, schrijver of als ruimtevaarder, ... om tot het selecte clubje van ‘noblesse oblige’ toegelaten te worden, weliswaar met een niet overerfbare titel van baron. Daarmee houdt de adel de schijn hoog dat zij “meerwaardig” is. Dat is nochtans volledig in tegenspraak met het eerste artikel uit de Universele Verklaring dat stelt dat wij allen gelijkwaardig zijn. Hoog tijd dus dat het instituut adel afgeschaft wordt.
Kasteel van Rullingen (bron: internet).
4. Vierkantshoeves en watermolens Vierkantshoeves (Fig. 4-37) stonden symbool voor de rijke opbrengsten in de leemstreek en zijn typisch voor Droog Haspengouw. Ze waren oorspronkelijk vaak eigendom van rijke lokale families (kasteelhoeves) of ze werden verpacht door religieuze instellingen (abdij- en kloosterhoeves) als bron van inkomsten, bv. de grangia van Opheers, de Kamerijkhoeve in Gingelom, het Biezenhof in Bommershoven, het Sint-Janshof in Jeuk of Beaurepart in Vreren (Diriken, 2017). Grote boerderijen verbonden aan adel of kerk ontwikkelden zich vooral vanaf de 17e – 18e eeuw tot stenen vierkantshoeves met veel opslagcapaciteit om het graan te verwerken dat gedroogd was in schoven op het veld. Dat hoevetype kwam niet in één keer tot stand, maar in meerdere bouwfasen via een L- en een U-vorm met als sluitstuk het poortgebouw (Danckaert e.a., 2022, Draye, 2021, Renes, 1988). Zo werd de mooie hoeve ‘Kljèskes’ in Hoelbeek (Bilzen) oorspronkelijk in de 18e eeuw gebouwd in leem en in de 19e eeuw ‘uitgebreid en versteend’. De meeste vierkantshoeves in Haspengouw hebben een datum in de buitenmuur uit de 18e eeuw, bv. 1717 en 1733 voor hoeves in Rutten, 1743 voor de witte kasteelhoeve in Heurne en 1747 voor de grote hoeve aan de St Pieterskapel van Heurne in Vechmaal, 1755 voor een vierkantshoeve in Jeuk en 1762 in Veulen, maar er zijn ook oudere
354 vierkantshoeves, bv. met het opschrift 1645 in Borlo of net jongere gebouwen zoals een hoeve van 1871 in Jeuk of van 1873 in Gingelom. Naast de typische vierkantshoeves bezat Haspengouw ook erg veel watermolens (Fig. 4-38). Zo draaiden er in de periode 1500-1844 langs Herk- en Mombeek maar liefst 26 watermolens (Diriken, 2014). Een watermolen in eigen dorp was een belangrijke tijdsbesparing. Iedereen bakte vroeger zelf brood en door de beperkte houdbaarheid van meel moest men om de 2-3 weken met een zak graan naar de molen gaan (Nijssen, 2013c). Graan malen was lange tijd een erg lucratieve bron van inkomsten voor de elite. Alden Biesen verpachtte bv. openbaar voor zes jaar de Rijkhovenmolen, afgebroken in 1958, tegen de levering van rogge waar de commanderij veel van nodig had. De pachter moest het graan om te brouwen van de commanderij gratis malen en daarnaast elk jaar drie kapoenen aan de commanderij leveren. De pachter moest het maalgraan aan de commanderij afhalen en het er weer als meel afleveren, weliswaar met afhouding van een deel voor zich als loon (Nijssen, 2016). Overigens, wanneer gemalen werd voor een abdij, bv. die van Herkenrode, dan moesten de andere klanten wachten (Nijssen, 2013c). In het Ancien Régime had enkel de heer recht op wind- en waterkracht, m.a.w. een monopolie op het erg lucratieve malen.
Fig. 4-37. Schematische indeling van een vierkantshoeve (Ceunen, 2011b). Eens per jaar werden de meeste molenbeken onderhouden en dan lagen de watermolens tot 3 dagen stil (Nijssen, 2013c). Overigens, gebonden aan het molenrecht tot het oprichten van een molen was er ook het stuwrecht, het recht om het water tot op een bepaalde hoogte te mogen opstuwen. Een speciaal opgericht college van specialisten, de waterschepenen, hielden in het Land van Loon toezicht op het onderhoud van de waterlopen die de molens aandreven (Remans, 1962).
355
Fig. 4-38. Overzicht van de molens in Haspengouw (Ceunen, 2011b). Voor een watermolen zijn voldoende verval en veel water nodig. Bij kleine beken werd daarom soms een stuwvijver of wijer gebouwd die men ‘s nachts vulde (Renes, 1990). Bij grotere beken werd een
356 molenbeek aangelegd. Een molenbeek tapt stroomopwaarts van de molen water af van een natuurlijke beek. Dat aftakpunt ligt geografisch best hoger dan de bovenrand van het molenrad, want dan beschikt het molenrad over de meeste kracht. Stroomafwaarts het aftappunt werd de molenbeek geleidelijk aan naar de rand van de vallei geleid. Eens voorbij de molen voegde het water van de kunstmatige molenbeek zich weer bij de oorspronkelijke beek in het diepste punt van de vallei. De molenbeek was in tegenstelling tot de oorspronkelijke beek privé-eigendom.
Montenakenhoeve met overblijfselen van de molen (Danckaert e.a., 2022). Graanwatermolens werden in Europa voor het eerst gemeld in Arles (Frankrijk) in 310 na Chr., maar ze bereikten Engeland pas in de 8ste eeuw (Slicher van Bath, 1978). De oudste vermelding van een molen in Nederland dateert ook van de 8ste eeuw, meer bepaald van 704 in Brabant (Renes, 1990). Vanaf het jaar 1.000 nemen de watermolens overal in Nederland sterk in aantal toe (Luiten van Zanden e.a., 2021). In Vlaanderen verschenen vanaf de 9e eeuw steeds meer watermolens en vanaf de 14e eeuw waren ze in de meeste dorpen aanwezig (Danckert e.a., 2022). Enkele voorbeelden ondersteunen dit. Zo zou volgens Vandewal (2009) de Dalemolen, dat is de banmolen in Lauw, al dateren van de 8ste eeuw. Van de banwatermolen van Guigoven, volgens Diriken (2014) nochtans de oudst vermelde molen van Haspengouw uit 1096, is niets meer over. De Blaarmolen in Tongeren op de Jeker werd voor het eerst vermeld in 1235 en de Dorps- of Wellenmolen, alsook de Graetmolen in Wellen komen we voor het eerst in 1236 tegen (Diriken, 1997). De Harenmolen in Haren (Borgloon) staat voor het eerst geboekstaafd in 1316 en behoorde tot de proosdij van Widooie die zelf van de abdij van Corbie in Picardië afhing (Vandewal, 2009). De molen van Overbroek in Gelinden (Sint-Truiden) dateert minstens van 1446. In 1494 was de heer van Heers eigenaar van die molen. In 1649 moest de pachter van de Overbroekmolen elke week drie vaten gemalen rogge afleveren in Heers. Verder moest hij ieder jaar ook een suikerbrood, wijngeld, een vette hamel, een vet lam, zes jonge hanen en 4 pond peper in Heers afleveren als nieuwjaarsgeschenk (Brouwers, 1985). De Blaarmolen van Tongeren was een banmolen, in eigendom van de heren van ‘s-Herenelderen. In het Ancien Régime waren er 6 watermolens in Bilzen op de Demer, o.m. de Rentmolen, één van de 4
357 banmolens van Bilzen. De Rekenkamer of Bisschoppelijke tafel die het domein van de prins-bisschop beheerde inde in Bilzen het coup d’eau of stroomgeld, een taks die bv. de molenaar van de Rentmolen in Bilzen aan de bisschop van Luik verschuldigd was (Nijssen, 2003). Een molen was een erg grote investering vanwege een heer of een klooster en de bouwer ervan wou zijn investering dan ook snel terugverdienen, vandaar de ban. Wegens slijtage aan de stenen moest de pachter van de molen bij zijn vertrek een vergoeding betalen. Daarom werden de stenen bij de aanvang van de pacht door een lantmeeter opgemeten.
Molen in Bokrijk. Waar onvoldoende water was, waren er in Haspengouw rosmolens (getrokken door paarden) zoals in de Herkenrodehoeve in Opheers (Fig. 4-39). In Kortessem waren er 2 watermolens op de Mombeek, maar bij droogte gebruikte men ook daar een rosmolen. Behalve rosmolens bouwde men ten vroegste vanaf eind 12e eeuw ook windmolens (Slicher van Bath, 1987). Haspengouw bezat echter weinig windmolens. Zo stond er tussen het dorp van Montenaken en Klein Vorsen in 1843 een stenen windmolen van de familie Dehasque (Webref. 1) en van 1857 tot 1908 maalde ook een windmolen in Vliermaal het graan van de streek (Nijssen, 2011). Water- en windmolens zijn naast kerken en kastelen vaak de oudste gebouwen in het landschap en ze weerspiegelen de ‘natuurlijke’ maatschappelijke driedeling destijds in ‘bidders, vechters en werkers’.
358
Fig. 4-39. het aantal rosmolens in Haspengouw midden 19e eeuw (Ceunen, 2011b). Watermolens waren in de 19e eeuw nog steeds van cruciaal belang (Ceunen, 2011). Dat blijkt o.m. uit het feit dat naast de kerk, het kasteel en de grote hoeves ook de molens al vroeg versteend waren (Konings, 2007). Zo een watermolen had wel een groot effect op de beekfauna. Molens resulteren immers in gestuwde panden met een hoge, onnatuurlijke waterstand, een onnatuurlijk lage stroomsnelheid en daardoor een slibrijke bodem. Dat alles resulteerde bij molenbeken in minder zuurstofrijk water (Gubbels, 2011). Al die kenmerken zijn negatief voor de oorspronkelijke fauna van een beek die aan meer stromend, zuurstofrijker water is aangepast en vaak ook aan een meer stenige bodem. Daarnaast komen vissen die stroomafwaarts migreren bijna steeds in de molentak terecht en worden dan vaak beschadigd (Bosch e.a., 1978). Bovendien verhinderen molens de stroomopwaartse trek van de vissen.
359
De kern Graan is de ziel van Haspengouw, vandaar de grote vierkantshoeves met hun enorme graanschuren. Dat Haspengouw eeuwenlang een open field graanstreek bij uitstek is geweest, danken we aan het drieslagstelsel en aan grootgrondbezit. Pas vanaf eind 19e eeuw is hier verandering in gekomen, o.m. door de opkomst van het fruit en van de veeteelt. De graanteelt in Haspengouw was gebaseerd op het strak gereglementeerde drieslagstelsel. Die strakke reglementering, vastgelegd in zogenaamde dorpskeuren of wijsdommen, was nodig om over voldoende graasgebied voor het vee te kunnen beschikken. Dat vee moest immers de trekkracht én de ‘broodnodige‘ mest leveren. Het graasgebied voor het vee in Haspengouw was vooral de dries, t.t.z. het tijdelijk braakliggend akkerland. Rust voor de bodem, graasgebied voor het vee én onkruidbestrijding waren de drie belangrijkste functies van de dries die tot één derde en zelfs haast de helft van het akkerareaal kon beslaan. Die omvangrijke oppervlakte dries vervulde in Haspengouw dezelfde functie als de alom bekende paarse heide in de Kempen. GRAANTEELT EN DRIES ALS ‘GRAASLAND’ WAREN ONLOSMAKELIJK MET ELKAAR VERBONDEN. Het strak gereglementeerde drieslagstelsel was waarschijnlijk een gevolg van het grootgrondbezit in Haspengouw. Adel en kerk bezaten in Haspengouw bijzonder veel eigendommen, soms zelfs zowat de helft van een gemeente. De vele pachtgrond in de streek heeft wel de landbouwvernieuwing, o.m. de invoering van de fameuze Vlaamse klaverteelt, in de 18e eeuw gedwarsboomd. Hierdoor heeft het drieslagstelsel in Haspengouw bijzonder lang stand gehouden, tot zelfs begin 20ste eeuw. Via allerhande uitbuitingsmechanismen, bv. tienden, banmolens, gratis verplichte arbeid, onrechtmatige toe-eigening van grote gebieden, … wisten adel en kerk bijzonder veel rijkdom en macht te vergaren ten koste van de rest van de bevolking. Anderzijds heeft de adel Haspengouw tal van mooie kastelen, grote bossen en prachtige kasteelparken vol stinsenplanten nagelaten en de clerus ’bespikkelde’ als het ware Haspengouw met abdijen, kloosters, kerken en begijnhoven. Die clerus lag in Haspengouw mogelijk ook aan de basis van het bevloeien van grasland in de landbouw. Hoewel adel en kerk heel wat prachtig cultureel erfgoed nalieten, toch mogen we in Haspengouw zeker niet het specifieke erfgoed van ‘de kleine man’ veronachtzamen, bv. bijzondere weekendhuisjes, maar dat geldt ook voor het erfgoed van de heerdgang (zie volgend hoofdstuk).
360
Hoofdstuk 5: de historische landbouw van Haspengouw, de mest en de heerdgang Haspengouw is sinds mensenheugenis een graanstreek bij uitstek. Hoofdstuk 4 behandelde daarom het ‘bruingebied’. Zo werd het akkerland vroeger genoemd. In dit hoofdstuk gaan we na waar de noodzakelijke mest vandaan kwam om dat graan continu te telen. Hoofdstuk 5 gaat daarom over het ‘groengebied’, t.t.z. over het gebied dat groen was en waar het vee kon grazen. In dit hoofdstuk komt de historische begrazing in al haar vormen aan bod en de effecten daarvan op o.m. de natuur in Haspengouw.
1. De heerdgang (Het Schema HG 1 t.e.m. 5) Mest is de kurk waarop haast elk landbouwsysteem moet drijven en er zijn heel wat manieren om dat ‘organische goud’ te produceren. Zo kende Vlaanderen vroeger meerdere bedrijfstypes wat de mestproductie betrof (Lindemans, 1952). Vooreerst waren er zuivere stromestbedrijven, o.m. in Haspengouw. Die volgden in hoofdzaak het drieslagstelsel. Al wat de bodem voortbracht, behalve het graan, m.a.w. vooral het stro en het onkruid, moest door het vee omgezet worden in mest om aan de bodem terug te geven wat met de oogst was afgevoerd om zo de ‘vette’ of het mestpotentieel in stand te houden. In Haspengouw noemde de mest in de bodem de veggie. De bemesting kon na de eerste oogst nog doorwerken voor de volgende teelt, de navette genoemd. Na twee oogsten was de vette in principe op (Debaenst, 1999). Omdat stro zo belangrijk was voor de vette van de bodem, mocht het stro verkocht, noch verbrand worden, bv. in de (bak)oven. Zelfs het oude dakstro en het bedstro moesten weer mest worden. Stro was dus voedsel voor het vee eerder dan strooisel. Als strooisel diende o.m. bosstrooisel, t.t.z. de dode bladeren uit het bos (Lijnen, 1977). Stro was in feite onroerend goed dat tot de bodem behoorde. In de 20ste eeuw waren het stro en de mest in Haspengouw daarom nog steeds eigendom van de eigenaar van de bodem. Dit gebruik staat in verband met het oude begrip dat de vette van de eigenaar was die de bodem in ‘leen’ gaf aan de pachter. In Haspengouw waren er ook euselbedrijven met mest van stro én van de eus(s)el. De eusel was een private weide. Elk groot hof had blijvende weiden, eusels of ettingen (van eten) genoemd, naast wat beemden. Aanvankelijk was de eusel een natuurlijk grasland, maar later werd de eusel vervangen door kunstmatige vitsweides dichter bij het hof en bemest met beer. Vitse, in Haspengouw ook ‘kruk’ genoemd, is voederwikke. Een volgend bedrijfstype was het driesbedrijf met mest van stro en van de driesweide. Tot het begin van de 19e eeuw waren hoeves in zuivere driesbedrijven alleen op graan gericht. In dit bedrijf beweidde het vee geen woeste grond, noch een eusel, maar de dries (dres, drees(ch), dries(ch), trieu), t.t.z. het deel van het winnende land dat een bepaalde tijd graasland voor het vee was. Het driesbedrijf volgde het drieslagstelsel. De dries duurde 3 jaar of een veelvoud van 3 jaar. Het driesbedrijf kwam vanaf de 13e eeuw tot het begin van de 19e eeuw voor in de leemstreek wegens de dominante graanteelt en gebrek aan voldoende goede natuurlijke weidegrond. Vlaanderen en dan vooral de Vlaanders, kende verder bedrijven met mest van buiten de hoeve. Die bedrijven konden ‘veranzaden’. Veranzaden heeft niets te maken met zaaien, wel met het veranderen
361 van de zaden. Veranzaden, al bekend vanaf de 13e eeuw, betekent iets anders zaaien dan wat de traditie voorschreef, bv. een tweede wintergraan of vlas of wouw in de zomerling (de zomerakker) of kemp in de winterling (de winterakker). Veranzaden was een inbreuk op het volkomen drieslagbedrijf. Soms was het veranzaden alleen de laatste drie jaar van de pacht verboden om de vruchtbaarheid op peil te houden. De meeste teelten die men veranzaadde, waren immers handelsgewassen en die vergden erg veel mest. Met de oogst van de handelsgewassen werd veel vette afgevoerd buiten het bedrijf. Veranzaden was daarom alleen mogelijk wanneer de vette van buiten het bedrijf kon aangevuld worden, bv. dankzij het recht op een duiventoren of op het tiendestro of dankzij het gebruik van stadsbeer of stadsmest. Vaak waren het de grote hoven in de Vlaanders die veranzaden. In Haspengouw was het veranzaden echter verboden tot het einde van de 18e eeuw.
Scheper Servaes Weeghmans, 1930, op de Kleeberg in Voort-Borgloon (Basteyns, 1999). Door groenvoer (knolgewassen, klaver, lupine, spurrie) en voederbieten verdwenen de braak en de dries in de 18e eeuw, bleef het vee op stal en kon de akker beter bemest worden. Rond 1800 was de dries op vele plaatsen in Vlaanderen dan ook verdwenen en verschenen steeds meer handelsgewassen op het toneel, o.m. vlas, tabak, meekrap, cichorei, oliezaden en later suikerbieten en koolzaad (Debaenst, 1999). Die landbouwvernieuwing, t.t.z. ‘landbouw zonder braak en dries’ en de eventuele teelt van handelsgewassen, was een Vlaamse uitvinding (Jansen in Philips e.a., 1992). Dankzij stalvoeding en mest van buiten het bedrijf ontstond lokaal in Vlaanderen de vermaarde, zogenaamde intensieve ‘Vlaamse bouw’ (‘La culture flamande’) die voor de markt ging produceren en die tal van buitenlandse agronomen in Vlaanderen kwamen bestuderen. Door het veranzaden bestond er in de late middeleeuwen in de Vlaanders al een drukke handel in meststoffen via mestkaaien aan het water. In de 19e eeuw werd mest ook aangevoerd vanuit het
362 buitenland. Andere mestbronnen waren (vanaf de 16e eeuw) oliekoeken van olieslagerijen en vanaf eind 17e eeuw as van hout en turf. In de 18e eeuw werd veel turfas naar Vlaanderen verscheept vanuit Holland. Elke boerderij had overigens een askot. Een laatste bedrijfstype in Vlaanderen, tot slot, was het heerdgangbedrijf of het bedrijf van de dorpsgemeenschap. Dat bedrijf heeft ook in Haspengouw bestaan gezien de vele heerdganggerelateerde toponiemen in die streek (zie verder). Het heerdgangbedrijf was een driesbedrijf met gemeenschappelijke kudde en het was in de vroege middeleeuwen waarschijnlijk de ‘standaard’, omdat men nog over veel wildernis, t.t.z. over veel gemeenschappelijk graasgebied buiten het akkerland kon beschikken. Het heerdgangbedrijf gebruikte zowel stro- als weidemest. In de rest van de tekst gebruiken we de term heerdgangbedrijf voor elk bedrijfstype in Haspengouw dat naast stalmest van stro, ook weidemest produceerde van de ‘common’, t.t.z. van elk graas- of groengebied dat na de oogst vrij kwam voor de gemeenschap: de akker na de oogst, het hooiland na het hooien en het bos na de houtkap. Daarnaast graasde het vee in Haspengouw ook in de wegbermen en op de weinige natuurlijke graslanden die op te steile hellingen voor akkerbouw gelegen waren. Het heerdgangbedrijf staat in dit hoofdstuk tevens model voor de bijzondere ecologische impact van de vroegere landbouw op de natuur in Haspengouw. Daar gaan we nu uitgebreid op in.
De heerdgang als landbouwsysteem In Koninksem betekende heerde gemeentekudde en hertgang dat deel van een gemeente waarop het vee gezamenlijk geweid werd (Stevens, 1959). De heerdgang (‘heertganck’) was vroeger de dagelijkse rond-‘ganck’ van de dorpskudde of ‘heert’ onder begeleiding van een dorpsherder binnen de grenzen van het dorp. ‘s Morgens blies die herder op zijn hoorn, de dorpsbewoners openden daarop hun stallen en de dieren voegden zich bij de gezamenlijke kudde. Voor het invallen van de duisternis bracht de herder de kudde terug naar het dorpsplein, blies weer op zijn hoorn en de dieren gingen vanzelf naar hun eigen stal. De heerdgang stond vooral in het teken van de mestproductie. Vooral de schapen, maar ook de koeien, de ganzen en de varkens werden gehoed (Brouwers, 1964, Nijssen, 2009). Schapen werden in Haspengouw zowat overal gehoed, terwijl het rundvee eerder in afgesloten weiden werd gehouden (Nijssen, 2012). De heerdgang waarbij een dorpsherder met een grote kudde dieren heel het landschap rondom het dorp begraasde, is een bijzonder stabiel landbouwsysteem geweest dat eeuwenlang haast overal in West-Europa voorkwam. Ook in Vlaanderen was de heerdgang overal aanwezig, van de Voerstreek (Hillegers, 1993, Dupae, 2020), over de Kempen (Burny, 1999) en Brabant (Dupae, 2021) tot aan de kust (Zwaenepoel & Vandamme, 2016). De ruime verspreiding in Europa van gelijkaardige termen als heerd, der Hirt, le herdier, the hert wijst daar op (Haaland, 2004). In Wallonië werd het woord ‘heerde’ gebruikt voor schapenbegrazing (email van Arnout Zwaenepeol, dd. 7/11/2023). Het beroep van schaapherder of scheper was ooit overal aanwezig gezien de enorme verspreiding van daarvan afgeleide familienamen zoals Scheepers of Schiepers. Van herder afgeleide familienamen behoren in Duitsland zelfs tot de meest voorkomende familienamen (Poschlod, 2015).
363 Op basis van vooral Behets (1965, 1966, 1975), Hillegers (1993), Lindemans (1952) en Vliebergh & Ulens (1909) die een zeer gedetailleerde beschrijving geven van de heerdgang, schetsen we nu weliswaar vereenvoudigd dat landbouwsysteem voor Haspengouw (zie ook Lambrecht, 2002, Nijssen, 2009, Philips e.a., 1965, Renes, 1993, Vandevelde, 1959, Van Ormelingen, 2004, Willems, 1999). Vooral het werk van Henk Hillegers (1993) moet hier in het bijzonder vermeld worden (Fig. 5-1), omdat hij als geen ander het verband heeft gelegd, ook voor Haspengouw, tussen ecologie en agrarische geschiedenis. Henk heeft in extenso beschreven hoe de heerdgang er destijds in onze contreien concreet uitzag en welke sporen dit eeuwenoude agro-pastorale systeem heeft nagelaten in de natuur, in het landschap, maar ook in ons taalgebruik, want deze vorm van pastorale veeteelt leeft tot op de dag van vandaag voort in tal van toponiemen én zelfs in de structuur van vele dorpen (zie verder). Overigens heeft Henk Hillegers samen met Jo Willems het Mergellandschaap, een variant van het Kempische heideschaap, terug gekweekt (Hillegers & Reuten, 1978). Het Mergellandschaap is een oud ras typisch voor Zuid-Limburg (en Haspengouw?) dat in Nederlands Zuid-Limburg de spil vormde van het heerdgangbedrijf.
Fig. 5-1. Het bijzondere werk over de heerdgang van Henk Hillegers (1993).
364 Hillegers heeft ook bijzonder uitgebreid de historische vegetaties beschreven die aan de heerdgang gebonden waren (Hillegers, 1980, 1982, 1988, 1993, 1994, 1998), een onschatbare nalatenschap! Wel is het belangrijk te beseffen dat Hillegers vooral de heerdgang in de 19e en 20ste eeuw heeft bestudeerd toen dat bedrijfstype door de permanente stalvoeding van het rundvee eigenlijk al sterk op zijn retour was. De laatste schepers die Henk Hillegers nog heeft gekend hoedden een kleine, eigen kudde en de mest was voor eigen gebruik of ze gingen tegen betaling op stap met een grote kudde van een groot bedrijf (Hillegers & Reuten, 1978, Renes, 1993). Soms hoedde die herder de eigen schapen samen met die van een klein aantal keuterboeren, maar de echte heerdgang waarbij een dorpsherder in opdracht van de hele gemeenschap zowat alle schapen van het dorp dreef, was in Hillegers’ tijd al lang verleden tijd.
Het mergellandschaap (Transhumance 2023 van 24 en 25 november van Riemst naar Voeren, Nadine Wiame).
De heerdgang, mestleverancier om den brode Om het broodgraan te verbouwen was er mest nodig en wie mest zegt, zegt natuurlijk dieren. Pas op het einde van de 19de eeuw verscheen immers de eerste kunstmest. Die dieren waren vooral schapen en runderen. Schapen en runderen werden in de zomer gebruikt om mest van de dries te leveren en in de winter moesten ze stromest maken (Lindemans, 1952). Vaak was het schaap zelfs het enige dier op het hof. In de achttiende en de negentiende eeuw waren grote hoeves met 200 tot 300 schapen in de leemstreek geen uitzondering. Een kudde van 150 dieren per scheper werd in de negentiende eeuw
365 nog steeds als normaal beschouwd en bevatte zowel de dieren van de herder als deze van de landbouwer(s). Frere (1959, 1962) beschrijft dit zeer mooi voor Broekom bij Borgloon. Een bijzonder gebruik in Haspengouw was het zogenaamde korentoppen. Vanaf de late herfst (november) tot het vroege voorjaar (tot half maart), zowat heel de winter door dus, liet men soms de schapen het wassende graan afgrazen om het ‘liggen gaan’ ervan tegen te gaan wanneer het graan te snel groeide (Frere, 1959). Vermoedelijk diende het korentoppen ook om bij onvoldoende hooivoorraad de dieren te voederen in het voorjaar. Winterroggebegrazing zou het graan ook beter doen uitstoelen (Hillegers & Reuten, 1978). Bij het korentoppen kon het zowel om drachtige ooien, als om varkens gaan (Dirkx, 1997). Varkens mochten aanvankelijk vanaf 11 november tot eind februari op de winterrogge komen, maar alleen bij bevroren bodem om het wroeten te beperken (Dirkx, 1997). In 1711 verbood de prinsbisschop van Luik het korentoppen in Haspengouw voor de varkens vanaf 1 november tot maart. Alleen de lammeren en enkele ooien (a rato van 10 lammeren/ooi) mochten van 1 november nog op het wintergraan komen totdat de groei ervan het niet meer toeliet. Dat was meestal tot half april op de rogge en tot 1 mei op de tarwe en de spelt (De Moor et al., 2002). Volgens Molemans (1996) waren in het Land van Loon in de 18e eeuw de ooien met lammeren alleen van 1 maart tot 1 april in de roggevelden en van 1 maart tot 1 mei in de tarwe en de spelt toegelaten. Volwassen schapen zonder lammeren werden op de akkers geduld tot 15 februari of tot maart. Ook Lindemans (1952) situeert het korentoppen in maart/april: in maart op de rogge en in april op de tarwe. Korentoppen zou overigens een erg oud gebruik zijn (Bogaard, 2004). Schapen werden ook gehoed om het zaad in de bodem in te trappen o.m. als bescherming tegen de kraaien (Poschlod 2015). Zo schreef Jacobeit (1961) “Dat schâp hat’n güllen fôt, Wo er hentrêt, wasst et gôt”. De grond werd door de schapen na het zaaien aangetreden en het zaad liep beter uit. Daarvoor waren runderen niet geschikt. Het intrappen van het zaad was ook in België gebruikelijk om de kluiten te verkleinen en het eggen te schrappen (Jacobeit, 1961). Mest was zo belangrijk dat de productie ervan aanvankelijk gemeenschappelijk geregeld werd en dat was de heerdgang. De herder van de gemeenschap, ook ‘heert’ of ‘hert’ genoemd, was in feite een dorpsambtenaar die tijdens dode periodes andere klusjes in het dorp opknapte: nachtwaker, de onweershoorn blazen bij naderend onweer, al gebeurde dat vaker door de koe- of varkensherders die niet zo ver van het dorp gingen. De herder was verder soms klokkenluider, misdienaar, houthakker, wever of hij trok als slachter van boerderij naar boerderij. De herder breidde ook sokken om wat bij te verdienen of hij deed houtsnijwerk om gebruiksvoorwerpen te versieren, want vaak eindigde zijn contract in de winter bij Sint-Maarten (11 november) en moest hij op een andere wijze geld verdienen (Jacobeit, 1961). De heerd(t) was eigenlijk de koeherder, de scheper (sjieper) de schaapherder, sween de varkenshoeder en gansere, de ganzenhoeder. Ganzen werden vaak door meisjes begeleid, vandaar de naam Gänzelieschen, Gaizelieske (Fig. 5-2). Om mest te produceren moesten de dieren natuurlijk eten. In de Kempen deden ze dat vooral op de uitgestrekte paarse heide, maar hoe zat dat in de leemstreek waar haast alles onder de ploeg ging? Wel, de steilste en voedselarmste delen van het landschap, te steil voor de ploeg waren steeds permanent grasland. Dat grasland omvat in Haspengouw de kenmerkende Kalkrijke kamgrasweilanden, alsook de weinige heischrale graslanden die we nu nog steeds her en der op de
366 steilste hellingen in Haspengouw aantreffen. Hun oppervlakte was echter veel te klein om de duizenden schapen van Haspengouw van weleer te voeden. Net daar diende, zoals we al zagen, de dries voor, t.t.z. het uitgestrekte areaal rustend akkerland. In de (Waalse) leemstreek werd het deel van de akkers dat dries (en triche) lag niet voor niets schapenweide genoemd (Lindemans, 1952). Op de extensieve graanteeltbedrijven van de leemstreek was het schaap dan ook de spil van het bedrijf (Lindemans, 1952). Een halve ha driesland was genoeg om minstens 2 schapen een jaar lang te voeden (Slicher van Bath, 1987). Nogmaals, de grote oppervlakte rustend akkerland vervulde in de leemstreek de rol van de omvangrijke heide in de Kempen.
Fig. 5-2. De herders in vroegere tijden (Hillegers, 1993). Het schaap vrat van de dries, in de lente van het wintergraan, in het voorjaar en de vroege zomer van de wegbermen en van de weinige natuurlijke graslanden, van de de toemaat in de beemden na de oogst, van het bos en vanaf half augustus van de stoppel na de oogst … zodat de mens kon leven van de akker (Frère, 1962, Hillegers, 1997, Hillegers & Reuten, 1978). Daar ging het uiteindelijk om. In figuur 5-3 toont Hillegers (1993) overzichtelijk welke gebieden in de loop van een seizoen door de schapen bezocht werden. Uit die figuur blijkt o.a. dat soortenrijke schraallanden twee keer per jaar begraasd werden, in de (voor)zomer (vanaf half mei tot augustus) en in de herfst/vroege winter. M.a.w. die graslanden gingen kort de winter in en dat is erg belangrijk, want begrazing in de winter en in de lente (tot maximum half mei) is nodig om soortenrijke graslanden te ontwikkelen (Watt et al. 1996) en net schapen zijn in staat om ook in de winter buiten te lopen. De schapen gingen in het najaar soms ook wel naar de beemden om eventuele mineralentekorten aan te zuiveren.
367 De jaarcyclus van een oude herder zag er meestal als volgt uit (Hillegers & Reuten, 1978): -heel vroeg in het voorjaar, na het aflammeren in de stal, ging men naar de wegbermen. -pas in mei of later bezocht de kudde de soortenrijke, schrale graslanden. Dat schraalland werd in de periode eind juni-september (of later) niet begraasd, want dan werd de stoppel bezocht. Daardoor vertoonden schraalgraslanden zoals het Kalkrijke kamgrasweiland een tweetoppige bloei: in het voorjaar op het moment van het bermbeheer en in de nazomer. -na de graanoogst was de stoppel aan de beurt tot het inzaaien van de volgende oogst.
Fig. 5-3. Het seizoen van de heerd (Hillegers, 1993).
368 Met Lindemans (1952) zoomen we nog even verder in detail in op alle plekken waar de dieren destijds graasden, te beginnen met de gemeenschappelijke graasgebieden: - de gemene weide of vroente, ook veld, wastine, heide, wildert en gemene dries genoemd. In de leemstreek bleven zeer slechte gronden (te steil, te stenig, te arme bodem, te ver gelegen, …) gemene weide. Hun oppervlakte was echter te klein om alle dieren van het dorp heel het jaar door te voeden. Rundvee kon bovendien niet alleen van de vroente leven en moest, in tegenstelling tot het schaap, bijgevoederd worden op stal. - de gemene broeken. Na het hooien mocht het vee van het dorp op het nagras. De vreetijd was de tijd dat het broek gesloten was, meestal vanaf 15 mei voor de koe en het paard. Het broek ging vervolgens vanaf half augustus-begin september weer open. De vreetijd voor het schaap op het broek was vanaf half maart tot begin september. M.a.w. het schaap kwam alleen in de winter in het broek. -in de middeleeuwen werden nog veel dieren geweid in het bos en langs ’s Herenstraten. Ook het dorpsplein was gemene weide. - het winnend land of de beweiding van de stoppel en van de dries. De vreetijd van de akkers liep in principe van half maart tot na de oogst. De stoppelgang duurde in tegenstelling tot de dries slechts enkele weken of maanden tot wanneer men weer ging ploegen en zaaien in de herfst of in de volgende lente (Bruun & Fitzboger, 2002). De stoppelgang van een grote hoeve gebeurde vaak alleen door de eigen schapen. Een goed begraasde dries maakte het zuiverend braakjaar overbodig. Het schaap was m.a.w. niet alleen essentieel als mestleverancier, maar zoals we al zagen ook om het onkruid op te ruimen (Jacobeit, 1961). Het winnende land was met ‘tuinen’ omgeven. Dat waren houten staketsels of vlechtwerk met doorgangen, aardgat genoemd. De doorgangen werden met valhekken (valder, stichel, valgader, valveken: Luyten, 2017) afgesloten wanneer het vee er niet op mocht. Als de oogst van het veld was, werd de valgaar van het veld opengezet. Oorspronkelijk waren de 3 zaden of akkerpercelen apart omheind, maar ook het hooiland in de beemden, de private weiden, de private akkerpercelen (blook) en het bos waren omheind. Een omheining kon in de leemstreek een wal met tuin zijn of het kon om een meidoornhaag gaan. Bij de private weiden ging het volgens Lindemans (1952) om: -private, natuurlijke weiden, eusel, etting en soms ook dries genoemd. Die eusels waren in Vlaanderen eerder kunstmatige weiden ingezaaid met hooizaad in de laatste stoppel. Eusels waren eigen aan de leemstreek. Ieder hof had één of meer omheinde eusels die soms bemest werden. De rand van de eusels kon beplant zijn met knotbomen of zelfs met fruitbomen. Ook de kanten van de akkers waren private weilanden in de vorm van een strook gras. -vanaf de 18e eeuw werden de runderen in Haspengouw alleen nog op kunstweides gehouden, ingezaaid met een voedergewas. Dat waren de zogenaamde stoppelweides waarbij de stoppel direct na de oogst ingezaaid werd met vitsen of met erwten. Die stoppelweide liet men in Haspengouw vooral door paarden afgrazen. -vanzelfsprekend waren ook de hoogstamboomgaarden bij de hoeves in het dorp private graaslanden.
369 Vanaf 1 mei, soms pas vanaf half mei gingen de verschillende weilanden voor het vee open. Tegen die tijd had het vee immers haar belangrijkste functie in de winter vervuld, met name van stro en hooi mest maken. Begin 20ste eeuw was de (winter)voeding voor de runderen in Haspengouw al wat gevarieerder. Er werden toen naast hooi en (rogge)stro, ook klaver, voederbieten, vitsen en paardenbonen/erwten gevoederd (Diriken, 1997). Lindemans (1952) somt alle gewassen op die destijds als stalvoeding dienst deden: -vitse of (voeder)wikke werd in de dries of in aparte blokken ingezaaid. Het werd gemengd gezaaid met rogge (wintervits) of met haver (zomervits). Wikke werd op stal gegeven, maar het werd ook gehooid of rechtstreeks afgeweid. In 17e eeuw heeft klaver de wikke grotendeels verdrongen. -erwten werden gehooid voor het schaap of op stal gevoederd aan de paarden. -raapzaad was niet alleen bestemd voor de lampolie (het zaad) en de hutsepot (de wortel), maar het loof diende ook als veevoeder. Raapzaad werd voor het loof in het najaar zeer dicht in de stoppel gezaaid. Dat loof werd meestal afgeweid. Raapzaad was m.a.w. de najaarsweide voor de aanmaak van herfstboter. Het vee dat op het einde van de zomer zowat droog stond, kon nu weer melk geven dankzij het loof van de raap. -zelfs brem of ginst (toponiem brempt) werd als veevoeder mee ingezaaid in de rogge. Zo werden in de 17de eeuw onder andere rond Sint-Truiden kunstmatige bremweiden, zogenaamde gensten, aangelegd voor de stalvoeding van het vee. Men hield die brem dan 3 jaar lang aan. Brem werd meestal als tijdelijke weide in blokken geteeld (de ginstdries). Brem was zowel wintervoederplant als strooisel (Poschlod, 2015). Ondanks al dat veevoeder was het vee vroeger over het algemeen toch slecht gevoed. Vaak kreeg het alleen maar gras van de common in de zomer en hooi en stro in de winter, waardoor de melkgift gering was (Slicher van Bath, 1987). De melkgift per koe, inclusief de melk voor het kalf, bedroeg in de 14e eeuw in England bv. 540-675 liter per jaar, tot 1.350 liter bij betere voeding. In 1800 was dat in Duitsland gemiddeld 1.000 liter en in Nederland ging het om 1.100 tot 1.800 liter (Slicher van Bath, 1978). Let wel, het levend gewicht van een koe was vroeger maar 200-325 kg. Dat van een os bedroeg ca. 300-400 kg. Begin 20ste eeuw bedroeg de melkgift per lactatieperiode in Haspengouw al 3.0003.600 liter/koe wat overeenkomst met 100-120 kg boter (Vliebergh & Ulens, 1909). Die hoeveelheid vroeg al te veel tijd van het gezin om nog zelf tot boter te verwerken.
De heerdgang en schapen Schapen gingen in tegenstelling tot de runderen bijna heel het jaar door naar buiten, dus ook in de winter, maar dan was soms bijvoederen nodig in de vorm van stro, spurriehooi, kruk of grashooi (Frère, 1962, Lindemans, 1952). In de 19e – 20ste eeuw werden de schapen in onze contreien in de winter vooral bijgevoederd met ongedorste rogge- of haverschoven, met voederbieten of met winterrapen, met strohaksel of met hooi (Hillegers & Reuten, 1978). Dat strohaksel bevatte overigens nog heel veel grassen en kruiden vanuit het graanveld (Van de Westeringh, 1980). Schapen eten in de herfst en in de winter overigens ook bremtakken, het blad van braam, brandnetel en tot in december het afgevallen loof (Hillegers, 1983). Brandnetel is door de brandharen vanaf april tot in juni vraatresistent,
370 maar vanaf juli zijn de brandharen minder agressief en beginnen de oude dieren ervan te eten. In de herfst zijn de zijscheuten aan de beurt zodat er voor de winter alleen nog kale brandnetelstengels over blijven (Hillegers, 1984). Netels zijn m.a.w. goed met schapen terug te dringen. Schapen onderdrukken ook goed de bramen, vooral in het voorjaar (Lejeune & Verbeke, 2015). Het terugdringen van bramen en netels, bv. ook in het bos, moet een belangrijk ecologisch effect van de heerdgang zijn geweest.
Tuinen rond de akkers met aardgat (doorgang), in: Les très Belles Heures du Duc de Berry vanwege de gebroeders Van Limburg (Van Lymborch, ca. 1410) (bron: internet).
Men liet de schapen in de winter zo lang mogelijk buiten, zelfs bij lichte sneeuw (Jacobeit, 1961), maar de gezondheid van schapen werd wel sterk bepaald door de hoeveelheid en de kwaliteit van het wintervoedsel. Ondervoeding in de winter beperkt de groei, de dikte van de wol én de vruchtbaarheid. Omdat de wolprijs begin 14e eeuw piekte, ging men op vele plaatsen net meer aandacht besteden aan de verzorging en de verbetering van de schaapskudde om meer en betere wol te produceren voor de markt (Page, 2003). Zo zorgde men voor betere huisvesting en er werd een eigen ram in de kudde gehouden. De kwaliteit van de wol is immers afhankelijk van bevruchting door een goede ‘wolram’. De
371 ooien en de lammeren werden beter gevoed door haver, wikke, erwten en bonen aan de voeding toe te voegen, al beschouwden sommige auteurs grashooi beter voedsel dan vlinderbloemigen (Stone, 2003). Goede huisvesting en voeding bevorderen een hoge fertiliteit en een goede overleving van de lammeren. Men voorzag ook in hulp voor de herder tijdens de lammertijd en bij het invetten van de vacht tegen koud weer, tegen luizen en ziektes. Vanaf de 14e eeuw werd schurft immers voor het eerst met teer gemengd met vet behandeld. Het ‘interen’ van de schapen vroeg wel bijzonder veel werk. Eén persoon kon maximum 7 schapen per dag behandelen (Stone, 2003). De herder had daarom in de winter extra hulp nodig om zijn dieren ‘in te vetten’. Kortom, vanaf de 14e eeuw trad op vele plaatsen een intensivering van de schapenteelt op door gerichte bevruchting, betere huisvesting en voeding, medicatie en een hogere arbeidsinput (Page, 2003). Het schaap was in de graanteeltgebieden van Europa onmisbaar voor de mestproductie (Bowie, 1987) en het werd daarom De wandelende mestmachine genoemd (Campbell, 1981). Een schaap eet, afhankelijk van het seizoen, per dag tussen 5 en 10 uur (8-9 u/dag) in twee hoofdgraasperiodes, met name na zonopkomst en voor zonsondergang. Bij schaarste grazen ze wat langer, tot zelfs 13u/dag (Driessen & Geers, 2009). Schapen rusten tussen 22 en 7 u (Driessen & Geers, 2009). In de korte dagen van de winter is er wel maar één graasperiode per dag (Dirkx, 1997). Toch eet een schaap haast in elke seizoen dagelijks zowat evenveel uren. In de zomer eten ze overdag, maar vanaf de herfst voeden ze zich daarom ook in het donker. Waarom waren schapen zo bijzonder geschikt voor de mestproductie? Wel, een eerste voordeel van schapen is dat het schaap overdag vooral graast, maar het keutelen eerder ‘opspaart’ voor de nacht. Met paarden of koeien lukt dat niet zo goed, die laten hun mest heel de dag door vallen. Een overdag volgevreten kudde schapen laat daarentegen na de nachtrust heel wat mest achter (Bosch e.a., 1978, De Moor et al., 2002). Ook Lindemans (1952) stelt dat het vee overdag weidde, om vooral ‘s nachts mest te maken en ook volgens hem waren schapen hiertoe het meest geschikt. Andere onderzoekers schrijven dat tijdens de 24 u van een etmaal er nochtans weinig variatie in de mestproductie van runderen en schapen optreedt en dat die dieren overdag evenveel keutelen als ’s nachts (Newman, 2002, Newman & Harvey, 1997). Hoe dan ook, vooral met schapen was het mogelijk om overdag overal in het landschap nutriënten te verzamelen om die vervolgens daar te brengen waar de boer het wilde, bv. in de potstal of op de geploegde akkers die daartoe tijdelijk afgerasterd waren. Een ander voordeel van schapen is dat die dieren, in tegenstelling tot het rund, ook zonder veel bijvoederen heel het jaar door haast uitsluitend kunnen leven van wat het landschap te bieden heeft. Ze komen de winter beter door op een laag aanbod dan runderen. M.a.w. een schaap kan leven op land dat te arm is om een rund te onderhouden (Ryder, 1968). Veel agronomen tot slot beschouwen schapenmest waardevoller dan rundermest (Lambrecht, 2002). Debaenst (1999) geeft bv. de volgende rangschikking over mestkwaliteit zonder evenwel te duiden hoe dat werd bepaald: vooreerst schapenmest, dan paarden- en rundermest en tot slot varkensmest. Met het schaap werden overdag dus overal in het landschap voedingstoffen verzameld om die vervolgens tijdens de nacht o.m. op de tijdelijk ingeperkte akkers achter te laten (Brenner et al., 2004, Newman & Harvey, 1997). Dat zogenaamde perken of bochten was de oudste manier om mest op het akkerland te brengen. Soms werd er ook ‘s middags geperkt. Het perken gebeurde meestal van begin mei (juni) tot eind oktober/half november. In het perk kregen de schapen geen eten. Het perk diende alleen om te rusten, te overnachten, te herkauwen en vooral om er ’s morgens de mest achter te laten.
372 Volgens Jacobeit (1961) werden de schapen drie keer per nacht opgeschrikt om het ontlasten te bevorderen. Veel prooidieren kennen ontlasting als schrikreactie. Het maakt het lichaam immers lichter om te vluchten. Zeker tot de 18e eeuw bleef het perken van dieren op de tijdelijk afgerasterde akker bestaan (Jones, 2012). Overigens, tijdens het perken verbleef de herder bij zijn schapen in een herderskar.
Een herderskar met origineel schopje in Le Village Musée du Der (Saint-Marie-du-Lac-Nuisement) bij Lac du Der in Frankrijk (november 2023).
Het perken van de akkers zorgde voor een duidelijk aantoonbare afname van de voedselrijkdom van de graslanden (Brenner et al., 2004) en voor voldoende bemesting van de akkers voor de langdurige teelt van granen (Newman, 2002). Newman (2002) berekende hoeveel N, P, K een schaap elke dag naar de akker kan brengen er van uitgaande dat een schaap gemiddeld 1,3 (0,7-1,8) kg droge stof (DS)/dag eet en ook in de middeleeuwen ca. 30 kg (20-35 kg) woog. In de winter kregen ze weliswaar hooi, haver, erwten of wikke bijgevoederd, maar die nutriënten werden gewoon gerecycleerd naar de akker waar ze vandaan kwamen en waren dus geen netto input. Newman (2002) kwam tot de conclusie dat met ca. 1-2 schapen/0,4 ha akker de graanproductie op peil te houden was, in combinatie met ca. 1,2 ha grasland/0,4 ha akker. Een verhouding grasland/akker van ca. 3:1 dus. Voor 1300 waren er volgens Newman te weinig schapen om de graanproductiviteit op peil te houden, maar vanaf de 14e eeuw voldeed hun aantal daartoe wel.
373 Jacobeit (1961) vermeldt dat 150 ooien en hun lammeren 10-12 nachten op 1 ha geperkt werden en dat leverde het land 35,5 kg N, 14 kg P en 43 kg kalium op. Volgens Pärtel et al. (1999) werd zowat 70 kg N, 3 kg P en 70 kg K per ha/jaar in de akker ingebracht door schapen te perken. De vermeldingen over het aantal noodzakelijke schapen per ha akkerland lopen wel sterk uiteen. Volgens Lambrecht (2002) zijn 100 schapen goed om 22-27 ha akker te bemesten, terwijl Weston (2006) 15 tot 20 schapen per ha akker nodig achtte.
Schapen herkauwen vooral ’s nachts en ontlasten zich ‘s morgens van zodra ze opstaan.
In ieder geval heeft vooral het schaap eeuwenlang het hele landschap verschraald en duizenden en duizenden tonnen groene massa in mest omgezet voor de vette van de akkers. De heerdgang heeft daarmee voor de verschraling van de bodem gezorgd. Bedenk dat een schaap ca. 10 kg vers groenvoer per dag verorbert of 1,2-1,5 kg droge stof/dag (D’hindt, 2020). Voor een (kleine) dorpskudde van ongeveer 100 schapen is dat een ton per dag en dit dag in dag uit, heel het jaar door en dat al vele, vele eeuwen lang. Dat eeuwenlang ‘zeulen’ met voedingstoffen richting akker heeft een duidelijke invloed gehad op de verdeling van de nutriënten in het landschap: hoog bij de akkers, lager overal elders en net dat heeft, zoals we verder zullen zien, voor bijzondere natuur in Haspengouw gezorgd. Door het wegvallen van de verschraling en begrazing zijn tal van waardevolle graslanden inmiddels voedselrijker en daardoor o.m. door verrruiging soortenarmer geworden.
374 Evolutie van de schapenteelt Dat er eeuwenlang in Vlaanderen schapen hebben rondgetrokken, valt duidelijk te zien bij onze Vlaamse meesters. Of het nu om de beroemde Vlaamse miniaturen uit de 15de en 16de eeuw gaat die de brevieren of gebedenboeken versierden, zoals het Breviarium Grimani of het Breviarium Mayer van den Bergh, of het de boerentaferelen betreft van Pieter Breugel de Oudere of de landschappen van Rubens, overal kom je herders met hun schapen tegen. Vaak is er op die taferelen een zwart dier in de kudde te zien. Men dacht in de middeleeuwen met name dat zo’n zwart dier de plagen uit de kudde kon weren door alle ziekten naar zich toe te trekken. Vandaar de gekende uitdrukking “het zwart schaap zijn”. Overigens is het ook nu nog volkomen normaal dat er om de zoveel worpen een volkomen zwart lam geboren wordt.
De val van Icarus vanwege Pieter Breugel de Oude toont het zwart schaap en de innige band tussen akkerbouw en heerdgang (bron: internet).
Om precies te weten hoeveel schapen er vroeger in Haspengouw rondliepen, moeten we ons tot de oude, geschreven bronnen wenden. De Kelten/Eburonen hadden al zeer grote schaapskuddes en de Keltische mantel, de zogenaamde birrus Britannicus, werd naar alle uithoeken van het Romeinse rijk geëxporteerd (Coulthard, 2021). Schapenteelt was zeker vanaf de Romeinse tijd prominent aanwezig in België en de wol werd o.a. naar Italië uitgevoerd (Jacobeit, 1961). Ook in de Laat-Romeinse tijd bestond in Vlaanderen een grote wolnijverheid en in de middeleeuwen werd Vlaanderen zelfs hét centrum van de lakenindustrie, met in de 11e eeuw Brugge, Ieper en Gent als belangrijkste centra. Die
375 oude ‘draperieënsteden’ gebruikten in de bloeiperiode van de 12e-13e eeuw alleen ingevoerde, hoge kwaliteitswol uit Engeland (De Keyzer & Van Onacker, 2016), maar in de 15e-16e eeuw werd ook inlandse wol gebruikt (Verhulst, 1970). Wol is licht en goed te transporteren waardoor het ook ver van de steden kon gekweekt worden (Dirkx, 1996). Gezien de belangrijke wolrelatie tussen Vlaanderen en Engeland gaan we daar nu even dieper op in (Power, 1941). Engelse wol van hoge kwaliteit voor de Vlaamse steden werd in Engeland vooral door de grote landbouwbedrijven van de elite geproduceerd, o.m. door de kloosters van de Cisterciënzers en de Benedictijnen. In Engeland waren beide kloosterordes de voornaamste wolexporteurs. Vooral de Cisterciënzerkloosters hadden zich in Engeland vanaf de 12e eeuw op de wolproductie en -export toegelegd en domineerden de markt (Jacobeit, 1961). De wol van de Cisterciënzerkloosters kreeg een hogere prijs doordat ze bijzonder veel zorg besteedden aan de zuivering en de sortering van de wol, aan levering in bulk en omdat ze extra aandacht hadden voor de gezondheid van hun kuddes. Zo behandelden de Cisterciënzers al heel vroeg hun schapen door ze in te smeren met teer (Donkin, 1958). De religieuze ordes sloten ook termijncontracten af voor de verkoop van hun wol, waarbij de handelaren op voorhand toezegden om de wolproductie gedurende bv. 3-4 jaar op te kopen (Coulthard, 2021). De meeste termijncontracten werden gesloten tussen Italiaanse wolhandelaren, bv. de Medici, en Engelse kloosterorden. In de 14e eeuw werd de meeste Engelse wol uitgevoerd naar de Lage landen en naar Florence. Vanaf de 12e eeuw hadden Engeland en Spanje speciale wolschapen geselecteerd waardoor beide landen in Europa de leveranciers van de fijne wol waren. Vooral de kloosters en de adel hadden zich toegelegd op de fijnwollige schapenteelt (Jacobeit, 1961). De verwerking van die fijne wol uit Engeland en Spanje concentreerde zich in de Vlaamse steden die daarmee macht en rijkdom vergaarden, denk aan Gent, Brugge en Ieper in België, maar ook aan St-Omer en Valenciennes in Noord-Frankrijk. In 13e–15e eeuw werden veel ingezetenen van middeleeuws Engeland stinkend rijk door de lucratieve wolhandel. Die rijken bouwden prachtige landhuizen, grote, schitterende lakenhallen en mooie openbare gebouwen. Sommige van de mooiste dorpen en marktplaatsen in Engeland zoals Hadleigh, Lavenham, Long Melford, Bury St Edmunds, Clare in Suffolk en Chipping Campden, Burford, Stow-onthe-Wold en Bibury in Gloucestershire danken hun bouwkundige juweeltjes aan die wolhandel (Power, 1941). Omdat de meeste grote schapenhouderijen met duizenden schapen in Engeland toebehoorden aan abdijen en Cisterciënzerkloosters, waren die kloosters en abdijen daardoor ook ongelooflijk rijk geworden. Door de zwarte dood in de 14e eeuw werden schapen bijzonder belangrijk voor de Europese agrarische economie. Veel werkvolk was er voor het hoeden van schapen immers niet nodig. Eén herder kon een erg grote kudde alleen aan. Het aantal schapen nam in de 14e eeuw dan ook enorm toe. Zo werden in 1348 op de landerijen van de bisschop van Winchester 22.500 schapen gehouden en rond 1369 waren dat er 35.000! Aangetrokken door de grote winsten gingen grote instellingen, de stedelijke burgerij en de adel zelfs over tot het omheinen van de gemene gronden. Dat was de tijd in Engeland van de zogenaamde enclosures, de onrechtmatige toe-eigening van de commons door de elite (Reed, 1984, Fairlie, 2009). De eerste enclosure-golven dateren van de 14e eeuw en ze gingen door tot de 17e eeuw waardoor duizenden kleine boeren en pachters van hun land beroofd en door schapen vervangen werden. De kleine, traditionele boerenstand verdween daardoor op vele plaatsen en werd vervangen door arme landarbeiders op contractbasis, wat voor een extra groot aanbod aan spotgoedkope
376 arbeidskracht zorgde. Nog meer winst dus. Door de enclosure is de helft van het grondbezit in Engeland in handen van minder dan 1 % van de bevolking gekomen. Het vaak gewelddadig verwijderen van de kleine boeren van hun land werd in 1516 door Thomas Moore scherp aangeklaagd in zijn Utopia. Moore zag hoeveel ellende en armoede de enclosures en de hebzucht van de rijken veroorzaakt hadden en vond dit in tegenspraak met de principes van het christendom (Coulthard, 2021). Ook in België hadden kloosters grote schaapskuddes. Zo bezat de Norbertijnenabdij van Ninove midden de 15e eeuw 400-500 schapen. De abdij van Tongerlo beheerde in 1559 al 5.000 schapen en in 1660 bestond de veestapel van de landcommanderij Alden Biesen uit 2 gewone paarden, één akkerpaard, een muilezel, 12 melkkoeien, 13 Kempense slachtossen, 29 grote en 16 kleine varkens en 1.138 schapen (Daniëls e.a., 1999). M.a.w. ook in Vlaanderen overheerste, net zoals in Engeland, het grote bedrijf de wolproductie (Verhulst, 2012). Toch stellen De Keyzer & Van Onacker (2016) dat de wolproductie door de kleine boer niet moet geminimaliseerd worden. De inlandse wol heeft altijd een zekere rol gespeeld, ook na de massale invoer van Engelse of Spaanse wol (Verhulst, 1970). De inlandse wol was ook niet beperkt tot de eigen plattelandsnijverheid. Zo kocht Duitsland in de 14e eeuw nog veel inheemse, Vlaamse wol op. De kleine boeren in de Kempen (en in Haspengouw?) met 3-5 ha eigen land hielden vanaf de 14e eeuw kuddes van 30-45 schapen aan, met een minimum van 5 schapen (De Keyzer & Van Onacker, 2016). Boeren met minder dan 3 ha en zeker met minder dan één ha hadden geen schapen, maar investeerden eerder in 1 of 2 koeien. De kleine landbouwers met schapen produceerden in principe geen wol voor de export, maar wol voor de lokale en regionale markt. Die was bedoeld voor de aanmaak van de kleren van ‘de gewone man’ en niet voor de luxe kledij die met de beste, buitenlandse, fijne wol werd vervaardigd. Vanaf de 14e eeuw was er dus een tweespalt ontstaan tussen de grootschalige ‘herenschapenteelt’ voor de luxe kledij en daarnaast de kleinschalige schapenhouderij van de kleine boer, vooral voor eigen en lokaal gebruik. Hoewel stedelingen ook grote kuddes schapen hielden, was de rol van de adel en de clerus voor de schapenteelt en de wolproductie waarschijnlijk toch belangrijker dan die van de stedelijke burgerij (Jacobeit, 1961; zie Intermezzo: Merinosschapen in Europa en in Haspengouw).
Intermezzo: Merinosschapen in Europa en in Haspengouw De invoer in Spanje in de 12e eeuw van het bijzonder fijnwollige Merinosschaap door de Berbers zorgde in Europa voor een revolutie in de schapenteelt. Van de 13e tot de 18e eeuw stond de teelt van die Merinosschapen onder de hoede van de Spaanse koning. Daardoor nam het aantal Merinosschapen in Spanje een enorme vlucht en concurreerde de Spaanse, fijne wol volgens sommige auteurs die van de andere Europese landen zoals England, Vlaanderen en Duitsland weg. Voor de opkomst van Australië als wolleverancier was Duitsland in de 19e eeuw nochtans de belangrijkste producent van wol (Slicher van Bath, 1987). In 1816 bezat Pruisen 8 miljoen schapen, in 1837 17 miljoen en in 1861 ca. 28 miljoen schapen, maar dat aantal nam daarna snel af (Poschlod, 2015). Spanje werd als wolleverancier op de Europese markten verdrongen door Pruisen toen het geteisterd werd door de Napoleontische oorlogen. De Duitse wol werd vooral uitgevoerd naar Engeland (Slicher van Bath, 1987).
377
Tot het midden van de 18e eeuw bezat Spanje een Europees monopolie op wol van Merinosschapen en het land verbood de export van het Merinosschaap om concurrentie te verhinderen (Jacobeit, 1961), maar later liet Spanje de export van Merinosschapen toch mondjesmaat toe waardoor tal van rijke lieden in andere landen zich op de in hun ogen lucratieve Merinosschapenteelt hebben gestort. Die teelt, vanaf ca. 1750, werd in Europa de ‘Tijd van het gouden Vlies’ genoemd, maar dat tijdperk duurde maar kort (Jacobeit, 1961).
Het merinosschaap (bron: internet). Zweden voerde het Merinosschapenras in 1723 in, Oostenrijk-Hongarije in 1773, Frankrijk in 1776 en Engeland in 1788. De eerste Duitse vorst die in 1748 het Merinosschaap aankocht was Friedrich III. In 1788 werd in Triesdorf bij Ansbach zelfs een ‘Schapenverbeteringsschool’ opgericht en in 1825 een Königliche Schäfer-Lehranstalt waar elk jaar 10 herders voor de teelt van Merinosschapen werden opgeleid. Schapenteeltscholen in functie van het Merinosschapenras waren er ook in Oostenrijk. Met de invoer van het Merinosschapenras moest men immers ook de bijzondere kennis over het beheer en de specifieke verzorging van dat ras aanleren. De eerste Merinosschapenkudde die in 1765 in Sachsen aankwam, werd toen nog begeleid door Spaanse Merinosschaapherders en hun specifieke honden, maar Duitse herders werden ook naar Spanje gestuurd voor een opleiding en om kuddes van daar over te brengen. In Hongarije zorgden aanvankelijk Duitse en Spaanse herders voor de Merinosschaapskuddes. Daar sprak men in de 19e eeuw enerzijds over Juhas, de herders van het extensief gehouden lokale ‘Zackelschafs’ en anderzijds over de Birkas. Dat waren de herders van het Merinosschaap (Birka=merinosschaap). De Merinosschapenteelt vereiste eigen, speciale honden, de zogenaamde Puli, terwijl de Zackelschafshouderij heel andere hondenrassen gebruikte, met name de Komondor en de Kuvasz. Dat waren grote, witte waakhonden tegen de wolven.
378
In de Franse tijd heeft ook de adel in Haspengouw geprobeerd om met Merinosschapen de schapenteelt in de streek op een hoger niveau te tillen. Onder de naam Association liberale werd in Luik in 1805 een vereniging opgericht van grote grondeigenaars met als doel de verbetering van het inheemse schapenras door kruising met het Merinosschaap. Tot 1800 kende het departement van de Nedermaas alleen het inheems schapenras, terwijl het Merinosschaap in Frankrijk toen al op vele plaatsen werd geteeld. Een klein aantal Belgische initiatiefnemers van de Association liberale wilde in het departement van de Nedermaas ook Merinosschapen telen. Het ging om Surlet de Chokier in Gingelom, hij was de voorzitter van L’ Association liberale, en verder o.m. om graaf Philippe d’Arschot van Voort en om graaf F. Borchgrave van Mechelen-Bovelingen (Fig. 5-4). Zij introduceerden rond 1800 de eerste Merinosschapen in Haspengouw en dat was tussen 1795-1815 blijkbaar succesvol: 1 kg Merinosschapenwol bracht zes keer zoveel geld op als de wol van het inlandse Kempische schaap en 8,5 keer zoveel wol als dat van het lokale schaap in Haspengouw (Jansen, 1992). Surlet de Chokier, het eerste staatshoofd van België, kweekte in de Kamerijckhoeve in Gingelom ca. 1.200 Merinosschapen. Overigens werd er recent een bier naar hem vernoemd, het Chokierbier.
Karikatuur van de Surlet de Chokier in Gingelom (Uit: Nijssen, 2013a). De schaapskooi met Merinosschapen van de heer d’Arschot in Voort werd zelfs bekend als één van de beste wolproducenten in het departement van de Nedermaas (Collen, ongedat.). Ook de Chokier in Gingelom behaalde goede resultaten met zijn Merinosschapen (Grauwels, 1960a) en daarom werden in de Kempen evenzeer Merinosschapen gebruikt afkomstig van o.m. Surlet de Chokier.
379
Met de teelt, sinds 1840, van het Merinosschaap in Zuid-Amerika, Zuid-Afrika en in Australië nam het aantal Merinosschapen in Europa echter snel weer af en verdwenen ze ook in Haspengouw.
(bron: internet).
Fig. 5-4. Merinosschapen in het departement van de Nedermaas, 1809 (Philips e.a., 1992).
380 De omvang van de kuddes In de Vlaanders domineerde in de schapenteelt de zogenaamde veepacht, bekend vanaf de 13e eeuw. Veepacht voorzag in de verkoop door de pachter van de hele of een deel van zijn kudde aan een kapitaalkrachtige derde die de pachter de dieren wel verder liet verzorgen. De winst van de lammeren en de wol ging voor de helft naar de kudde-eigenaar en voor de andere helft naar de pachter. Op het einde van het contract, meestal na 2-3 jaar, werd de kudde ook zo verdeeld, ieder de helft. In het prinsbisdom Luik gold een andere regeling. Hier was de verpachter meestal een grootgrondbezitter, bv. een abdij of een hospitaal. De winst werd ook hier in helften verdeeld, maar de kudde bleef steeds volledig in eigendom van de verpachter (Verhulst, 2012). Een pachtcontract van een grote hoeve in Nederlands Zuid-Limburg vermeldde voor het jaar 1382 de volgende veestapel: 5 koeien, 100 schapen, 30 varkens, 2 zeugen en enkele paarden (Renes, 1988). In het kanton Zuid-Maastricht had begin 19e eeuw een gemiddeld bedrijf naast 7-8 runderen nog steeds 40-100 schapen en enkele varkens (Grauwels, 1960). Toch hadden veel bedrijven toen al geen schapen meer door gebrek aan graasland. De grote bedrijven behielpen zich daarom soms door klaver in te zaaien. In Nederlands Zuid-Limburg had rond 1800 tot het begin van de 20ste eeuw elk dorp nog 1-4 kuddes van elk ca. 100 dieren (Hillegers, 1980, Willems, 1999). Halfweg de 19e eeuw telde Nederlands Zuid-Limburg nog meer dan 25.000 schapen (Fig. 5-5).
Fig. 5-5.De samenstelling van de veestapel in Nederlands Limburg tussen 1855 en 1871 (Philips e.a., 1992).
381 Vanaf 1865 nam het aantal schapen in Nederlands Zuid-Limburg snel af, maar pas na 1950 verdween de laatste kudde in de streek. In Nederlands Zuid-Limburg bedroeg het totaal aantal schapen in de periode 1841 - 1871 tussen 25.848 en 28.833 dieren (van Westreenen, 2008). Halverwege de 19e eeuw was volgens deze auteur Nederlands Zuid-Limburg dan ook zo goed als ‘kaal gegeten’ door de schapen. Dat is op tal van oude foto’s uit die tijd goed te zien. Ook boer Heyen van Longchamp die momenteel het erg waardevolle Kalkrijke kamgrasweiland in Moelingen beheert, herinnert zich dat het vee vroeger jaarrond op de hellingen langs de Berwijn verbleef. De dieren aten alles kaal zodat het grasland er ‘als een golfterrein’ bij lag (Dusar e.a., 2011). In de 16e eeuw hadden de dorpen in de omgeving van Leuven dorpskudden van 250-600 schapen. Afzonderlijke bedrijven hadden er gemiddeld 5-10 schapen (Verhulst, 2012). Tot de 16e eeuw had elk hof in de leemstreek nog een schaapskudde als onroerend goed om de bodemvruchtbaarheid op peil te houden. De pachter huurde het hof én de schapen. Voor de 17e eeuw was alles wat de schaapskudde opbracht voor de boer, maar vanaf de 17e eeuw was de herder eigenaar van de kudde geworden. De boer kreeg toen alleen nog de mest van de schapen. M.a.w. de wol en het vlees waren voor de herder. Vanaf de 16e eeuw begint het aantal schapen in de leemstreek wel al af te nemen (Lindemans, 1952). In de 18e eeuw vermeldden de pachtbrieven in de leemstreek nog de verplichting schapen te houden en dus had elke grote hoeve in leemstreek in die eeuw nog steeds een schapenstal. In de meeste dorpen was er in die tijd maar één schaapshof voldoende groot om op eigen land een kudde te hoeden. Frère (1962) schrijft bv. dat in de periode 1782-1832 de grote hoeves in Haspengouw nog steeds 200 tot 300 schapen hielden. Volgens Frère (1962) en Lindemans (1952) was het schaap in de grote, extensieve graanbedrijven van Haspengouw nog steeds de voornaamste of zelfs de enige mestproducent en dus de spil van het bedrijf. Zo bezat een boerderij in Broekom tussen 1790 en 1837 tussen de 90 en de 195 schapen, zonder die van de scheper die er gemiddeld een 50-tal hield. De Coartwinning in Gelinden had tussen 1791 en 1797 een kudde van 131 tot 215 schapen met 2 sicken (geiten) erbij (Driesen, 1976). Vanaf eind 18e eeuw tot halfweg de 19e eeuw nam het aantal schapen in Haspengouw verder af door voortschrijdend gebrek aan driesland en door grondversnippering. Toch bleef er in elk dorp wel een enkele, kleine kudde over vanwege een onversaagde herder van de voormalige grote schaapshoven. Die herder weidde haast alleen nog langs ’s Herenstraten (Lindemans, 1952). Overigens vermeldt Lindemans (1952) voor de 17e-18e eeuw een plaag van vreemde, arme lieden zonder goed die voor herder speelden, van dorp tot dorp trokken en zich weinig aantrokken van de omheiningen. De overheid in het prinsbisdom Luik voerde daarom in Haspengouw in 1712 een keizerlijk verdict of wet in dat alleen boeren met genoeg eigen grond zelf schapen mochten houden (Molemans, 1996). Het hoeden van schapen mocht alleen voor zij die minstens 5 bunder grond bezaten, a rato van 5 schapen/bunder. Een bunder is ca. 0,8-1,2 ha grond. Vijf bunder was overigens ook de minimale oppervlakte om duiven te mogen houden (Nijssen, 2009). Bovendien mocht niemand schapen op de gemeentegronden laten grazen tenzij hij 30 bunder land bezat. Alken stelde, zoals we al zagen, dat slechts 3-4 inwoners 30 bunder bezaten. Volgens de gemeente Alken had Alken echter een meer Kempisch karakter dan de rest van Haspengouw, want ook in Alken waren de akkers, net zoals in de Kempen, omgeven door houtkanten en dus was volgens de gemeente de eis van 30 bunder voor Alken onterecht. Geen schapen mogen houden op de gemeentegronden bij minder dan 30 bunder eigen grond zou voor de meeste Alkenaren desastreus zijn geweest (Molemans, 1996). In 1725 was het ook zo dat wie geen kudde van 60 schapen had, ze niet afzonderlijk mocht hoeden, maar verplicht was zijn
382 schapen toe te voegen bij die van andere boeren tot er minstens een kudde van 60 gevormd werd. In Haspengouw was het houden van schapen strenger gereglementeerd dan in de Kempen, o.m. omdat de oppervlakte gemeentegronden er veel geringer was (Molemans, 1996).
Het Breviarium Grimani met bovenaan een herder en zijn kudde schapen (bron: internet).
Hierna volgen op basis van het eerste kadaster van halfweg de 19e eeuw nog enkele cijfers over de schapenhouderij in Haspengouw. Zo had Membruggen midden 19e eeuw 4 kleine schaapskuddes (Nijssen, 2009a). In Vechmaal waren in 1843 schapen nog algemeen, net zoals in Berg en in Montenaken (Nijssen, 2013a). Vechmaal bezat enige kuddes die zich voedden langs de wegen, op de stoppel en op ‘het braakland’ (=de dries). Vechmaal had toen ook een bijzonder droog, bergachtig en schraal grasland van 1 ha 85 dat schaepsweide werd genoemd (Nijssen, 2011). Ook in Kanne werden droge schraallanden Schaepsweiden genoemd (van Ormelingen e.a., 2007). In Montenaken waren er in 1843 nog zes kuddes die ook de tumuli begraasden: ‘Schaepsweiden bestaen uit oude, in het midden van het veld staende en met eenig gras bedekte tomben of kleine andere bergachtige stukjes grond langs de landrijen of wegen waer de schapen weiden’ (Webref. 1).
383 Vliebergh & Ulens (1909) schreven dat Haspengouw in de eerste helft van de 19e eeuw nog een bijzonder groot aantal schapen telde, alleen al 50.974 voor la plaine de la Hesbaye liégeoise. Op 11/4/1816 had een hoeve in Vorsen (Gingelom) bv. een herder die 180 ooien en 50 lammeren van de boer en 29 ooien en 9 lammeren van zichzelf hoedde. Zelfs in de 20ste eeuw was het herderen van schapen in Haspengouw her en der nog steeds te zien (M.D.M., 1945). De scheper hield toen één of meer stieren om de koeien van de boeren die tot zijn ‘drift’ behoorden te bedienen. In ruil mocht hij dan hun land na de oogst afgrazen. Ook Lambrecht (2002) schrijft dat het in Vlaanderen de gewoonte was dat een boer met veel schapen en een eigen herder een gratis dekstier moest houden als tegenprestatie voor het laten hoeden van zijn schapen op de geoogste landerijen van de andere boeren. De herder van die boer mocht overigens een aantal eigen schapen mee hoeden als loon. Op die manier zou hij extra goed voor alle dieren zorgen. Het loon van de herder was toen vrij karig en alleen wanneer de scheper eigen schapen bij de kudde had, was zijn inkomen beter. Daarom mocht de herder van Averbode al in 1555 voor elke 100 dieren van de abdij vier eigen dieren meenemen (Jacobeit, 1961). Omdat het drieslagstelsel in Haspengouw zeer lang bleef bestaan, kunnen we aannemen dat ook de heerdgang in deze streek pas vrij laat verdween. In hoeverre Haspengouw meer of minder schapen telde dan de Kempen, blijft een open vraag, maar het ging in ieder geval om grote aantallen (zie echter Fig. 5-6a en b vs. Fig. 5-7).
Reden van verdwijning van de heerdgang In de 18e eeuw ontstonden nieuwe theorieën over de landbouw o.m. vanwege de fysiocraten, een groep invloedrijke agronomen in Frankrijk. Akkerbouw was volgens de fysiocraten dé bron van rijkdom van een gemeenschap, akkerbouw dus en niet de industrie of de handel zoals de mercantilisten dachten. Alle woeste grond moest daarom volgens de fysiocraten in cultuur worden gebracht. Zij promootten ook een laissez faire economie, m.a.w. geen staatsinterventie én het opgegeven van het drieslagstelsel en zijn schapenhouderij. Volgens hen was dat landbouwsysteem immers een archaïsche vorm van landbouwvoering en een rem op de vooruitgang, maar zij zagen het tekort aan mest niet!
Fig. 5-6a. De evolutie van de veestapel in Haspengouw tussen 1846 en 2007 (Ceunen, 2011b).
384
Fig. 5-6b. Evolutie schapen in het arrondissement Hasselt en Tongeren 1846-2020 (Danckaert e.a., 2022).
Fig 5-7. De veestapel in Limburg van 1950 tot 1960 (Roppe, 1961).
385 Met de komst van de stoppelrapen ging de stoppelweide voor het schaap verloren en door de klaveren koolzaadteelt verdween ook de dries. Dat was een eerste zware klap voor de schapenteelt (Lindemans, 1952). Door de teelt van voedergewassen ter vervanging van de dries steeg in de 17e eeuw immers langzaamaan het aantal runderen op stal ten koste van de schapen. Voordien waren er slechts enkele koeien per hoeve. Toch hadden de meeste boeren in de leemstreek, ruim 75%, in de periode 1750-1815 nog steeds maar 1-2 koeien, tot 3-6 koeien in erg goede tijden (Jansen, 1992). Gelijktijdig met de opgang van het rund en ook het varken en de achteruitgang van de dries, nam het aantal schapen, maar ook het aantal geiten en paarden sterk af (Fig. 5-8). In sommige gebieden viel het percentage schapen in de totale veehouderij terug van 80% in 1800 naar 3% in de jaren 60 van de vorige eeuw (Jacobeit, 1961). Sinds het einde van de dries kwam in de pacht de clausule voor om de grond om de drie jaar te bemesten. Had de pachter daartoe te weinig mest, dan zaaide hij op een deel klaver in ter vervanging van de dries (Grauwels, 1960). De verdwijning van die dries, samen met de invoer vanaf 1860 van goedkope buitenlandse, vooral Australische en Amerikaanse wol en schapenvlees, hebben vanaf de 17de eeuw de schapenteelt in onze streken geleidelijk aan overbodig gemaakt (Anon., 2016, Lindemans, 1952). Vanaf eind 18e eeuw nemen de schaapskuddes overal in Vlaanderen verder af, ook door de opkomst van katoen waardoor de prijs van ruwe wol drastisch daalde. Op het einde van de 18de - begin 19de eeuw schaften de Fransen bovendien het collectieve gebruiksrecht van de gemene gronden af. Hierdoor konden de gemeenten ze verkavelen en verkopen, waardoor het gemeenschappelijk hoeden van schapen nog extra bemoeilijkt werd en het hoeden kort na 1900 uiteindelijk op de meeste plaatsen in Vlaanderen definitief verdween (Fig. 5-6a). Door landbouwintensivering (verdwijning van de dries en opkomst van kunstmest) en concurrentie vanwege het buitenland kreeg de schapenhouderij dus de genadeslag. In de jaren 20 van de 20ste eeuw was het gebruik van kunstmest in Haspengouw al algemeen geworden (Danckaert e.a., 2022).
De begrazing van de stoppel na de graanoogst (bron, datum en locatie onbekend).
386 In 1860 schreef Lejeune (1860) dat de schapenhouderij in Haspengouw op haar retour was, omdat volgens hem de begrazing van de tarwe in de lente schadelijk was, omdat de schaapskudde die na de oogst op de stoppel moest gaan de werkzaamheden sterk hinderde, omdat er haast geen dries meer was en tot slot omdat de voeding van de schapen in de winter veel kostte. Vliebergh & Ulens (1909) getuigden dat het schaap dat vroeger voor Haspengouw zo belangrijk was begin 20ste eeuw door de lage wolprijs en het verdwijnen van het driesland in Haspengouw al zo goed als verdwenen was (Fig. 5-6b). Toch schrijven Lorent e.a. (2003) dat rond de eeuwwende van de 19e naar de 20ste eeuw de leemstreek nog steeds de schapenrijkste regio in België was. Was dit een gevolg van het grootgrondbezit en het langdurig behoud van het drieslagstelsel? De achteruitgang van het aantal schapen in Haspengouw vanaf halfweg de 19e eeuw kan met de voorbeelden van o.m. Millen en Kanne hierna duidelijk geïllustreerd worden. Zo nam in Millen het aantal schapen tussen 1846 en 1959 af van ca. 400 dieren naar hoogstens nog een 50-tal (Ceunen, 2011) en die trend zette zich later verder door (Fig. 5-7). België telde in 1850 750.000 schapen tegen maar 185.000 schapen meer in 1910 (Segers & Van Molle, 2004). Kanne had in 1840 nog minstens 1.800 schapen, maar dat aantal was al meer dan gehalveerd tegen 1910 (Fig. 5-8). Tot 1866 waren volgens de landbouwtellingen schapen nog erg belangrijk geweest voor de landbouw in Kanne, maar vanaf 1880 is de heerdgang er al duidelijk op zijn retour (van Ormelingen, 2001-02). De laatste herder van Kanne (1874-1949) had ca. 60 schapen in de winter en een 100-tal in de zomer (van Ormelingen, 2004). Overigens bezat Kanne in 1809 554 ha akkerland (76% van het bodemgebruik) tegen slechts 7% schraallanden (van Ormelingen e.a., 2007).
Fig. 5-8. Evolutie van het aantal schapen in Kanne en buurgemeenten (Van Ormelingen, 2002). Toch heeft de heerdgang het in Haspengouw her en der nog lang volgehouden. Zo was er tot 1920 nog een gezamenlijke schaapskudde van 60 tot 100 dieren in Koninksem bij Tongeren (Stevens, 1959) die in de beemden en mogelijks ook op de tumuli werd gehoed. In het Binderveld in Sint-Truiden bleef tot
387 1937 een rondtrekkende schaapskudde bestaan en in Kanne was dat zelfs tot 1949 het geval (Van Ormelingen e. a., 2007). Vooral het gebruik van kunstmest vanaf eind 19e eeuw was een enorm kantelmoment in de landbouw, ook in Haspengouw, omdat het de eeuwenoude band tussen veeteelt en akkerbouw definitief verbrak. De verbreking van die band zal uiteindelijk tot de stikstofcrisis, de mestimpasse en de bodemdegradatie van vandaag leiden. Dat komt in het laatste hoofdstuk aan bod.
De herder, een bijzonder figuur en de dubbelzinnige relatie met de gemeenschap Het beeld van de schaapherder of scheper met hond, hoed, stok, kudde en knapzak is een iconisch beeld in de Europese cultuur en schilderkunst. Dankzij het monumentale boekwerk van Wolfgang Jacobeit (1961) zoomen we hier in op die boeiende Europese herderscultuur. De dorpsherder Eeuwenlang probeerde men de scheper of dorpsherder aan het dorp te binden. Die herder was immers erg belangrijk. Zonder zijn kunnen was de akkerbouw niet mogelijk. De scheper moest wel van vele markten thuis zijn. Zo moest hij voor de perken kunnen zorgen (herplaatsing, onderhoud), dierenziektes behandelen, de hoeven verzorgen en de vacht schoonhouden. Hij moest helpen bij het lammeren in januari-februari en bij het spenen begin mei. Dat spenen van de lammeren diende met kennis van zaken te gebeuren of de jonge dieren werden ziek (Stone, 2003). De kennis van de scheper kon m.a.w. een groot effect hebben op de overleving van de lammeren. De scheper moest verder zorgen dat de dieren op het juiste moment vet waren voor de verkoop. Hij leidde de bevruchting in augustus/september in goede banen, enz., enz. (Bowie, 1987). Tussen een herder en zijn kudde en tussen de kudde en het landschap bestaan bijzonder complexe relaties (Meuret & Provenza, 2015). Schapen zijn gehecht aan hun ‘thuis’, het gebied waar ze steeds verblijven en dat ze door en door kennen. Of een schaap een plant eet hangt bv. van de context af en de herder moet dat weten. Hij moet ook weten dat voedselvoorkeuren al in de baarmoeder beginnen. Via de melk leert het lam bv. ui en look eten. Schapen leren trouwens snel … en veel! Zo kunnen schapen tot 50 verschillende gezichten onthouden, ook na 2 jaar nog en ze vinden een blij gezicht prettiger dan een triest (Coulthard, 2021). Ze kennen hun herder en wanneer die hun te vaak en te veel hetzelfde doet eten, geraken ze gefrustreerd en gaan de herder minachten. Anderzijds kent een goede herder de dieren zo goed dat hij zelfs het stressniveau van een boer kan aflezen aan het gedrag van diens schapen. Een kudde schapen is het resultaat van soms eeuwen voorgaande keuzes, waardoor lokale schaapskuddes in feite culturele objecten zijn (Rebanks, 2015). Omdat de scheper zo belangrijk voor de gemeenschap was, werd er bij het inhalen van een herder niet zelden een dorpsfeest gegeven met veel drank en dans. De herder moest immers het belangrijkste goed van het dorp verzorgen, met name de kudde. Zijn grootste vijand was de wolf, waarvan hij de naam nooit noemde en ook niet graag had dat iemand anders dat deed. De scheper was overigens vrijgesteld van militaire dienst, want het voordeel van de dienst woog niet op tegen het nadeel van de afwezigheid als herder in het dorp.
388 Herderinnen kwamen in Vlaanderen niet voor. De herderswereld was hier duidelijk een mannenwereld. Soms was de vrouw van de herder wel de ganzenhoedster, want de dorpsherder moest contractueel vaak ook een ganzenhoeder aanstellen. In Frankrijk waren er wel herderinnen. Jeanne d’Arc was er bv. één van. De andere herders in het dorp zoals de gemeentelijke koeherder stonden in rang onder de gemene schaapherder. Zo verdiende de koeherder veel minder dan de scheper. Ook dat geeft het grote belang van de schaapskudde voor het dorp weer. Gezien het vele kunnen waarover de scheper moest beschikken, duurde zijn opleiding minstens 7 jaar. Men was eerst 3 jaar leerjongen. Vervolgens werd men, na een geslaagde proef, drie jaar schepersknecht en tot slot was er nog een ‘eindproefjaar’. In de Ardennen moest de leerling dan een schaap uit de kudde kunnen halen en aderlating toepassen. Er was ook een werpproef met het herdersschopje. Met het herdersschopje werden doelgericht steentjes of aarde naar de schapen gegooid om zo hun gedrag bij te sturen. Herdersschopjes en stokken waren er overigens in vele maten en vormen (Fig. 5-9). Een opleiding van 7 jaar werd vooral nodig geacht om voldoende vaak het lammeren, de moeilijkste tijd van het jaar, mee te maken. Eerst leerde de leerjongen de moederdieren te behandelen. Pas later mocht hij instaan voor de lammeren. Hij leerde ook de weides kennen en het weer, de planten en de natuur beoordelen, de chirurgische behandeling van zieke dieren en de heilzame werking van kruiden. Het beroep van herder en zijn empirische kennis werden dan ook niet zelden over generaties heen van vader op zoon doorgegeven. Het loon van de scheper in Vlaanderen werd vroeger vaak in natura betaald, bv. met een aantal schapen als beloning. Daarnaast betaalde elke boer met graan en/of aardappelen in verhouding tot het aantal schapen dat hij meegaf. De herder kreeg verder een woning en wat grond die hij 4 nachten met de hele kudde mocht bemesten en een toeslag per lam. De herder ontving ook een extraatje per dag dat hij de kudde in de herfst langer dan Sint-Maarten (11 november) kon buiten hoeden. Dat was voor de extra mest en het minder hooiverbruik. De dorpsherder verdiende minder dan de ‘herenherder’. Dat was de herder van de grote hoeves of van de kloosters. Heren- en dorpsherders kwamen overigens vaak niet goed overeen. Ze vochten zelfs over de hoederechten en dat leidde soms tot moord en de plaatsing van een ‘Schäfersteine’, een gedenksteen voor het gebeuren (Jacobeit, 1961). Dergelijke verhalen wijzen op het enorme belang dat zowel het dorp als de heer hechtten aan hun weidemogelijkheden en op het feit dat de herders dat moedig en blijkbaar soms zelfs met de dood verdedigden. Hoeden op verboden terrein was duidelijk een bijzonder groot vergrijp. Ook het hoeden buiten de eigen gemeente was verboden (Nijssen, 2018). De herder beriep zich graag op de Bijbel om zijn beroep status te geven “Der Hirtenstand ist der erste Stand der Welt. Der Schäfer gehört zu den ältesten und ehrenvollsten berufen” (Jacobeit, 1961). Had God immers niet gewild dat de eerste mensen die zijn zoon hulde mochten brengen, de herders waren? In de drie woestijngodsdiensten wordt God in het Nieuwe testament zelf omschreven als De goede herder die zijn kudde leidde en beschermde, verdwaalde schapen terughaalde, hulpeloze lammeren op zijn schouders droeg en roofdieren op gevaar voor eigen leven verjoeg. De goede herder stond symbool van kalmte, betrouwbaarheid en eerlijkheid. Door hun bescheidenheid en gebrek aan grootse ambities werden herders zelfs gebruikt als religieuze symbolen van verlicht leiderschap en dat was zo van de hindoeïstische veehoeder Govinda tot de Ossenhoeder bij de Boeddhisten. Govinda is de naam voor Krishna toen hij in zijn jeugd nog herder was. Veel religies zijn ontstaan in de tijd dat het hoeden van gedomesticeerde schapen en ander vee gestalte kreeg. Niet toevallig groeide de
389 herdersstaf in het christendom uit tot het officieel kerksymbool, met name de bisschopsstaf of de staf van de paus. Omdat de geboorte van Jezus eerst aan de herders verkondigd was, gingen de herders op kerstavond in het dorp rond, waarop de dorpsbewoners hen wat gaven. Men gaf graag, omdat men geloofde dat de herder hun huis tegen onheil en brand kon beschermen … en men was er ook van overtuigd dat de herder schade kon berokkenen aan wie niets gaf. Bij Driekoningen gingen de scheper, de koe- en de varkensherder, wel drie heel alternatieve koningen!, in het dorp van deur tot deur voor een fooi.
Hugo van de Goes (1476) aanbidding door de herders, let op het schopje (bron: internet).
De bekendste patroonheilige van de herders was Bartholomäus, één van de 12 apostelen. Zijn feestdag valt op 24 augustus en dan kwamen de herders op vele plaatsen in Europa samen. Rond deze datum begint de herfst en keerden de schapen in vele berggebieden in Europa terug naar het laagland. Een andere bekende patroonheilige was St. Wendelin die op 20 oktober werd gevierd. De verering van St.
390 Wendelin gebeurde o.m. in Oost-België, meer bepaald in Wallerode, Honsfeld en in Sourbrodt. Op 20 oktober kwamen alle herders van de streek naar Sourbrodt en zaten dan vooraan in de kerk. In OostBelgië is ook het toponiem Schäffersröste bekend, een rustplek aan de hoogte van Lucheborn waar de herders van Büllingen, Honsfeld, Heppenbach en Hepscheid mekaar ontmoetten. De schaapherder of scheper bleef ’s nachts vaak bij de ingeperkte kudde, terwijl de koe- en de varkensherder de dieren altijd naar de stal in het dorp brachten en daar ook sliepen. De scheper mocht de mensen niet te dicht bij zijn kudde laten, want sommigen hadden misschien toverijkennis en konden de kudde beheksen en schade berokkenen! Maar volgens vele dorpelingen bezat de herder zelf ook toverkrachten. Men geloofde dat hij in direct contact stond met zijn dieren die hij zeer goed kende en dat hij zich bij hen verstaanbaar kon maken. Vaak praatten de herders immers tegen hun dieren, vooral ’s nachts. Met zijn stem gaf hij commando’s of zorgde voor rust in de kudde. Hij gebruikte soms muziek om de schapen een goed gevoel te geven. Schapen reageerden meteen op zijn stem of op het geluid van een houtfluitje, op het vingerfluiten of op een blokfluit. Vroeger werden schapen overigens vaak door roepen en zingen gehoed i.p.v. met honden. Bodemkundige Jean Poesen heeft bij zijn onderzoek in Afrika het begeleiden van schaapskuddes met muziek vastgesteld in Tigray (Noord-Ethiopië). De herders hebben er een zelfgemaakt snaarinstrument en hun muziek (en soms zang) is vaak van ver te horen.
Fig. 5-9. Verschillende schopjes volgens Salzman (1957). Schepers konden heel wat ziektes behandelen en ze vaccineerden zelf hun dieren tegen schapenpokken door serum van een ziek dier over te brengen op een gezond dier met een steek in het oor. Over heel Europa kwamen dezelfde artsenijpraktijken bij de herders voor, wat mogelijk op een gemeenschappelijke Europese herderscultuur kan wijzen. Zo voerden zowat overal in Europa herders met de Trokkar een chirurgische ingreep uit om gevaarlijke gasophoping in de maag te verwijderen
391 wanneer de dieren bv. te veel klaver of suikerbietbladeren hadden gegeten. Het woord trokkar (trok(a)ar) is waarschijnlijk afkomstig van trois quarts, een driekantige spies gehouden in een huls. Met die spies boorden ze een gat tot in de maag. Ze voerden ook trepanatie uit bij draaiziekte. Die ziekte was te wijten aan een hersenblaasje met een worm in, waardoor het dier steeds in het rond liep. Op slechte weiden konden die wormen via de neus van het schaap in de hersenen geraken. Trepanatie, van het Griekse woord trepaniso voor boor, is een ingreep waarbij een opening in de schedel wordt gemaakt. Waar de draaiworm ligt, ontstaat op de schedel een kleine, witte vlek. Daar boorde de herder naar de worm en haalde die samen met de blaas waarin de worm zat uit! Door zijn medische kennis was de herder ook vaak de dierenarts voor het andere vee van het dorp. Sommige herders zijn daardoor zelfs rijk geworden. Bekend is een geval in Brabant waar een herder in 1703 een runder- en schapenpest succesvol bestreed door de stervende dieren te doden en de zieke dieren van de gezonde af te zonderen. Een andere herder, de ‘Scheper van Naanhoven’ (Nieuwenhoven bij Sint-Truiden), Joannes-Arnoldus Schoemans genaamd, hield zelfs spreekuur in Sint-Truiden. Hij kon mens en dier genezen, ratten en muizen verjagen en de kwade hand in huis en stal opheffen. Iedereen geloofde dat hij verschijningen had en voortekenen kreeg over wat er komen ging. Hij werkte samen met de apotheker van de stad. Zijn beeltenis hing in menig huis, want hij werd haast als heilige vereerd (Frère, 1929). Er zijn trouwens heel wat ‘schapendokters’ geweest waar de mensen van heinde en verre naar toe gingen (Jacobeit, 1961). De dorpsgemeenschap had lange tijd een positief beeld over de herder, ook al was het wat ambigu. Enerzijds werd hun natuurverbondenheid, opgewektheid, hun ongedwongen leven, hun bescheidenheid of dierenliefde bewonderd. Die mooie eigenschappen werden destijds in talloze herdersliedjes bezongen. Jacobeit (1961) geeft daar in zijn boek een heuse bloemlezing over. Anderzijds was men ook bang voor de oneerlijke scheper. Die kon een dier van de eigenaar bv. slachten en verkopen en zeggen dat het gestorven of gepakt was door de wolf. De oneerlijke scheper kon meer eigen dieren aan de kudde toevoegen of schapen van derden tegen betaling meenemen. Hij kon de dieren illegaal melken, wol afnemen door de schapen door de doornen te jagen, illegaal weides en akkers afgrazen, enz. Zeker de herder in dienst van een heer had een slechte reputatie, omdat die heer hem vaak veel te slecht betaalde, waardoor de stakker gedwongen was om zich met oneerlijke praktijken in te laten. Vanaf de 19e eeuw, wanneer het schapenhoeden stilaan verdwijnt, werden de schepers echter eerder negatief beoordeeld. Ze waren vuil, lui en dom en de meisjes wilden niet meer met hen trouwen. Een scheper huwde overigens in principe steeds met een meisje uit een andere herdersfamilie. Het was immers een schande wanneer een herder niet de dochter van een andere herder huwde. Het negatieve beeld over de herder vanaf de 19e eeuw gaf volgens Jacobeit (1961) aanleiding tot gezegden zoals: “Warum hängen die Schaf’ die Ohren runter, wenn sie durchs Dorf gehen? Weil sie sich schämen müssen, dass der grösste Spitzbub’ vorangeht”! Of ook: “Schäfer, sag’ wann fahr’st in Klee? Wann ich keinen Bauern seh, Da fahr’ ich hurtig in den Klee”.
De schaapherder in sagen en volksgeloof De dorpsbewoners deden vroeger voor alles en nog wat beroep op de raad en de kennis van de goede herder, want het volk geloofde dat een herder over geheime kennis en magische krachten beschikte, kortom dat hij toveren kon. Zo kon hij dieven herkennen en de gestolen goederen weervinden. Hij wist
392 direct of een dier of een mens behekst was en door tegentoverij kon hij de vervloeking opheffen. Hij kon heksen zelfs vernietigen en het dorp behoeden van de pest! Soms werd de herder echter zelf als heksenmeester veroordeeld en verbrand. Als heksenmeester had hij immers meerdere vrouwen tot heks gebracht. Veel sagen beweerden dat de herders hun kunsten en kunnen en hun toverspreuken kregen van elfen of dwergen. De herder had die nachtactieve wezentjes ooit geholpen. De herder was immers ook ’s nachts haast altijd buiten. Met de dwergen, elfen en ‘boswijfjes’ kwamen de herders over het algemeen goed overeen, zo goed zelfs dat die ‘Unterirdischen’ soms hielpen bij het werk en zelfs het hoeden van de kudde overnamen. Veel van dergelijke spookachtige verschijningen en taferelen speelden zich natuurlijk ’s nachts af bij het perk waar de herder in zijn kar lag te slapen. Men geloofde verder dat haast elke herder de toekomst kon voorspellen, zeker wat het weer betrof. Hij kon zelfs een onweer bij nog klare hemel voorzien. Hij leidde dat af aan de wolken en de wind én aan het gedrag van zijn dieren. Kortom, de scheper was de ‘Wetterfrosch des Dorfes’. Het voorspellen van het weer heeft zeker bijgedragen aan het dorpsgeloof in hun bovennatuurlijke krachten. Vele herders waren echte verhalenvertellers die de mensen de daver op het lijf konden bezorgden. Zo erg dat de meisjes niet meer naar bed durfden gaan (Jacobeit, 1961). Bekend op dat gebied was blijkbaar de Belgische scheper Baronheit uit Xhoffraix. Herders waren ongetwijfeld diegene die de sagen en sprookjes van generatie op generatie hebben doorgegeven, veel meer dan de boeren. Heel wat sagen vertellen hoe herders zelfs stichters van heel wat kloosters en kerken zijn geweest. Hun beeltenis werd dan in het portaal aangebracht. Andere sagen verhalen hoe herder, kudde en hond soms in steen zijn veranderd, omdat ze bv. een priester hadden bespot of lid waren van een zondig of misdadig gezelschap. De sagen vertellen verder over de vele ongelukken van de herders: wegzakken in het veen, verdrinken, gevangengenomen worden door watergeesten of gedood worden door de eigen bok. Dat laatste gebeurde echt wel, met name wanneer de herder tegen een boom knikkebollend in slaap was gevallen en de bok dat knikken als uitdaging beschouwde voor een duel en zijn niets vermoedend slachtoffer de schedel inbeukte! Het bijzondere leven van de schepers en de verhalen die daaraan gebonden zijn, kunnen een boeiend onderzoeksonderwerp zijn voor de Vlaamse volksverhalenbank van de KU Leuven, voor de heemkundige kringen in Haspengouw of voor Erfgoed Haspengouw. Een mooi voorbeeld daarvan in het dorp Vucht is het verhaal over herder Godfried, geboren in 1904 die tot ver in de 2Oste eeuw zijn kudde heeft gehoed (Repriels, ongedat.).
Het werktuig van de herder Herders beschikten over een beperkt aantal typische hulpmiddelen, bv. herderskarren om in te overnachten (Zwaenepoel & Vandamme, 2016). Die kwamen alleen daar voor waar de akkers geperkt werden, m.a.w. waar het drieslagstelsel gebruikt werd door de dorpsgemeenschap. Bij de schapenhouderij van het grote hof of de heer werden de dieren ’s nachts altijd naar de eigen stal gebracht en werd er dus niet geperkt. Of er ook in Haspengouw herderskarren gebruikt werden, is niet bekend.
393 Een tweede, erg belangrijk werktuig van de scheper was zijn stok. Die diende als vang-, leid- en ondersteuningsmateriaal. Er waren heel wat verschillende vormen van de scheperstok. De hakenstok diende bv. om een dier te vangen en een lange herdersstok van 1,25 tot 1,8 m was handig om op te leunen tijdens het lange staan. Sommige herdersstokken hadden aan één zijde een schop of schepje om aarde te gooien en de schapen zo te corrigeren (Salzman, 1957, Fig. 5-9). Dat schopje kwam vooral in die gebieden voor waar intensieve akkerbouw op kleine percelen de regel was, zoals in Vlaanderen. Het schopje zou daarom wel eens een Vlaamse uitvinding kunnen zijn. Na Spanje en Engeland kende vooral Vlaanderen vanaf ca. 1400 de grootste schapenhouderij, maar waar de rol van de schapenhouderij in Spanje en Engeland vooral bij de wol lag, lag die in Vlaanderen eerder bij de mest en dat vergde maatregelen om het ‘enge’ hoeden zonder schade te veroorzaken mogelijk te maken. Net daartoe dook het schopje op. Dat schopje heeft vanaf de 15e eeuw de oudere vangstok inderdaad daar vervangen waar in akkergebieden eng gehoed moest worden. Is het toevallig dat alleen in de leemstreek van Duitsland, Nederland, België en Frankrijk het oude gebruik standhield waarbij jonge herders bij de jaarlijkse samenkomst hun trefzekerheid aantoonden door leemkogels met het schopje in doel te slingeren?
Het herdersschopje. Les très Belles Heures du Duc de Berry, vanwege de gebroeders Van Limburg (ca. 1410) (bron: internet).
394 Naast herdersstokken komen ook blokfluiten regelmatig voor op middeleeuwse afbeeldingen van herders. Die fluiten dienden om de kudde rustig te houden. Schepers hadden verder vaak breigerief mee. Breien is bekend vanaf de 12e eeuw. In de 15e eeuw waren gebreide kleren overal in Europa zeer gewoon. Schepers breidden vooral de begeerde herderskousen om hun karige loon wat aan te vullen. Het scheren van de wol o.m. om te breien, was de eerste oogst van het jaar, nog voor de graanoogst. Soms werd het schaap 2-3 keer/jaar geschoren. De schapenschaar bestond al in de Bronstijd, maar in de Romeinse tijd overwoog nog steeds het uittrekken van de wol. De schapen in die tijd hadden vermoedelijk nog steeds een natuurlijke ruiperiode waardoor dat uittrekken mogelijk was. Pas bij de fijnwollige rassen werd vooral het scheren met de schaar toegepast. Er ontstonden daartoe echte scheergezelschappen die door het land trokken. Dergelijke scheergezelschappen, ze kwamen tot in de jaren 1920 voor, bestonden uit 6-8 scheerders en één vrouw. Het scheren was vaak hét feest van het jaar met veel drank en eten. Naast scheergezelschappen waren er tot de jaren 1930 ook schaapswasserijgezelschappen om de schapen te wassen voorafgaand aan het scheren. De eerste avond gingen de schapen door een waterbad en moesten ze drogen tijdens de nacht. De volgende ochtend gingen ze opnieuw door de wasserij. Pas na het uitdruipen begon dan het echte wassen, t.t.z. onder een waterstraal behandelden drie wassers elk een deel van het dier. Een extra man moest de dieren daarna op het droge even vasthouden omdat het schaap, zwaar door het water, zichzelf een tijdje niet meer kon recht houden. Drie dagen later, wanneer de dieren helemaal droog waren, kon men pas scheren. Wol is de meest hydrofiele stof van alle natuurlijke vezels en kan tot 40% van het vocht in de lucht opnemen zonder klam aan te voelen (Coulthard, 2021). Vilt was geschiedkundig het eerste wat van wol werd vervaardigd. Om vilt te maken volstaan warmte, vocht en druk. Dat is alles. De Chinezen gebruikten het sterke vilt om matrassen te vervaardigen en de Tibetanen gebruikten het om tenten, laarzen en poncho’s mee te maken. Ook de yurt/joert die 2.500 jaar oud is, bestond uit vilt. Van vilt werden ook zeilen gemaakt. Voor een groot zeil van een Vikingschip was de wol van ca. 700 schapen nodig. Men schatte dat de hele Vikingvloot rond 1050 één miljoen m² wollen zeil bezat en die was gemaakt van de wol van maar liefst 2 miljoen schapen (Coulthard, 2021). Schapen leverden de wol voor het zeil, maar ook de talg om dat zeil waterdicht te maken én het gezouten vlees voor onderweg. Schapen waren bij de Vikingen ook levende handelswaar en ze werden meegevoerd om nieuwe kolonies te stichtten.
395
2. De heerdgang, dispersie en het ontstaan van soortenrijke, oude weilanden De graslandtypes van Haspengouw Vooraleer op de ecologische impact van de heerdgang op het ontstaan en het behoud van de waardevolle graslanden van Haspengouw in te gaan, bespreken we even kort de verschillende graslandtypes van die streek (Dupae, 2003a). Onder graslanden verstaan we vegetaties waarin meerjarige grassoorten domineren, soms samen met andere grasachtige planten zoals zeggen of russen. Hierin zit een belangrijk verschil met de heiden waar heideachtige planten domineren. Een grasland is daarnaast een ecosysteem waarin geen strooiselophoping optreedt en dat vergt beheer in de vorm van maaien of begrazing waarbij jaarlijks een deel van de biomassa wordt verwijderd. Fig. 5-10 geeft een overzicht van de graslandtypes in Limburg in functie van de vochttoestand en de voedselrijkdom van de bodem. De graslanden van Haspengouw bevinden zich logischerwijze in de twee rechter kolommen van de figuur, het deel van het schema waar de relatief voedselrijke bodems voorkomen. De meeste huidige graslanden in Haspengouw zijn zwaar bemeste, erg soortenarme cultuurgraslanden die regelmatig omgeploegd, bemest en opnieuw ingezaaid worden, al dan niet behandeld met pesticiden. Ze behoren tot de zogenaamde beemdgras-raaigrasgraslanden, een vegetatietype dat geen natuurbehoudswaarde bezit. Het zijn graslanden waarin 1 of hoogstens enkele erg concurrentiekrachtige, algemene grassen zoals Engels raaigras of ruw beemdgras domineren. Het tweede graslandtype, de Zilverschoonweilanden, ontstaan bij langdurige overstroming in combinatie met begrazing op eerder voedselrijke bodems. Dergelijke weilanden komen dan ook vaak voor in de alluviale vlakte van waterlopen of hogerop, op bodems met een schijngrondwaterstand. Zelden nemen Zilverschoonweilanden grote oppervlakten in. Ze komen eerder in smalle stroken voor in de overgang van hoog naar laag. Het grondwater staat in een Zilverschoonweiland in de winter boven het maaiveld, maar zakt in de zomer diep weg. M.a.w. het Zilverschoonweiland kent grote grondwaterschommelingen en staat in de lente nog onder water wanneer de andere graslandtypes al aan het groeien zijn. Goed ontwikkelde weilanden van dit type met soorten als platte rus, muizenstaart, moeraszoutgras, rode ogentroost, pijptorkruid, aardbeiklaver of valse voszegge zijn erg zeldzame vegetatietypes in Vlaanderen. Een mooi voorbeeld in Haspengouw van het Zilverschoonweiland is het recent opgericht natuurgebiedje Klein Uylenbroek in Wellen. Typisch voor Haspengouw zijn soortenrijke Glanshaverhooilanden met knolsteenbreek op vochtige, maar geen natte, tot vrij droge, doorgaans voedselrijke, neutrale tot basische bodems (zandleem, leem en klei). Knolsteenbreekgraslanden hebben in Vlaanderen duidelijk hun zwaartepunt in Haspengouw (Van Landuyt e.a., 2006). Vaak komen ze voor als zogenaamde prikkeldraadvegetatie. Pal onder het prikkeldraad staat vaak een vegetatie die afwijkt van de rest van het perceel. Dat komt omdat onder het prikkeldraad geen mest kan terecht komen, maar de dieren er wel kunnen grazen. Daardoor is het milieu daar schraler dan in het perceelinwendige dat meestal met kunstmest bemest wordt. Glanshaverhooilanden verdragen hoogstens 2-3 weken overstroming per jaar. Ze zijn het best ontwikkeld op kalkrijke bodem en het slechtst op zandbodems. Glanshavergraslanden werden in de vorige eeuw twee keer per jaar gehooid, een eerste keer tussen 10 en 20 juni en een tweede keer in september of ze werden nabeweid. In tegenstelling tot de dotterbloemgraslanden (zie verder) zijn de glanshavergraslanden niet beperkt tot de valleien en daardoor is hun aantal veel kleiner, omdat hun
396 ‘in cultuur name’ veel eenvoudiger te realiseren was. Dit type grasland, dat dus vaak buiten de reservaten voorkomt, dreigt dan ook eerder te verdwijnen dan het dotterbloemgrasland, het typische grasland van de valleien.
Figuur 5-10. Overzicht van de graslandtypes in Limburg (Dupae, 2003a).
397 In tegenstelling met Glanshaverhooilanden die gehooid worden, zijn Kamgrasweilanden begraasde systemen. Kamgrasweilanden vormen m.a.w. de “begrazingstegenhanger” van het Glanshaverhooiland. De Kamgrasweide is vooral herkenbaar aan de combinatie van continue begrazing en de aanwezigheid van kamgras, de naamgevende soort. Momenteel wisselen hooi- en weidebeheer echter regelmatig af waardoor de grens tussen beide graslandtypes vervaagt. Goed ontwikkelde Kamgrasweiden zijn in Vlaanderen door intensivering (hoge veebezetting, bemesting, pesticiden, drainage) bijzonder sterk in aantal achteruitgegaan. Zowel soortenrijke Glanshaverhooilanden als Kamgrasweilanden kwamen tot de jaren 50 van de vorige eeuw nochtans nog algemeen voor in Vlaanderen. Een typisch Kamgrasweiland in Vlaanderen (Fig. 5-11), beperkt tot Voeren en Haspengouw, is het Kalkrijke kamgrasweiland (Dupae & Stulens, 2003) dat in hoofdstuk 1 uitgebreid aan bod kwam en zoals de naam aangeeft alleen op kalkrijke plaatsen voorkomt, bv. ook op tumuli (Dupae, 2013). Andere bekende voorbeelden van mooi ontwikkeld Kalkrijk kamgrasweiland in Haspengouw zijn het Overbroek in Gelinden of de Vilsterbeekvallei in Borgloon. Het Kalkrijke kamgrasweiland vormt overigens een overgang tussen het gewone kamgrasweiland en de zogenaamde echte Kalkgraslanden, maar die komen in Vlaanderen niet voor (Raman, 2000).
Fig. 5-11. Gulden sleutelbloem, kensoort van het kalkrijke kamgrasweiland (bron: internet).
398 In hoeverre Haspengouw het zogenaamde Grote Vossestaartgrasland bevat, vergt nader onderzoek. Om die reden werd het slechts indicatief opgenomen in Fig. 5-10. Het Grote Vossestaartgrasland staat in principe een groot deel van het winterhalfjaar onder water, hetzij door overstroming vanwege een waterloop of vanwege het grondwater. In de valleien van Haspengouw staan vooral Dotterbloemhooilanden met moesdistel (zie ook Hoofdstuk 1). Het gaat om vrij natte graslanden van niet of licht bemeste gronden die gehooid werden, maar zoals we hierna nog zullen zien, werden die hooilanden ook voorbegraasd in de lente. Het grondwater bereikt een groot deel van het jaar de wortelzone van de vegetatie, maar laat in het vegetatieseizoen zuurstof toe. M.a.w. in de zomer is een goede oppervlakkige bodemverluchting vereist. Dottergraslanden werden vroeger soms met stalmest of met slootbagger bemest. Door geen of onregelmatig beheer zijn momenteel heel wat Dotterbloemgraslanden in Vlaanderen en ook in Haspengouw sterk verarmd tot zogenaamde (moerasspirea)ruigtes. De goed ontwikkelde Dotterbloemgraslanden van de leemstreek vallen op doordat ze tal van bosplanten kunnen bevatten, bv. kruipend zenegroen, reuzenpaardenstaart, slanke sleutelbloem of bosanemoon. Dat wijst op hun vroeger ontstaan uit moerasbos. In Dotterbloemgraslanden komen inderdaad veel soorten van elzenbroekbossen voor, naast moerasplanten van zogenaamde Grote zeggenvegetaties. Dotterbloemgraslanden zijn vooral vanaf de middeleeuwen uit die natuurlijke vegetaties ontstaan door lichte ontwatering en kapping van het broekbos in combinatie met hooien. Mooie voorbeelden van soortenrijke Dotterbloemhooilanden in Haspengouw zijn o.m. te vinden aan de Herkwinning (Kolmont), in de Kevie, in de Molenbeemden in Membruggen, … Lokaal kunnen in Haspengouw op vrij voedselarme bodem Blauwgrasland (-achtige) vegetaties voorkomen. Een echt goed ontwikkeld Blauwgrasland in Haspengouw is de Pomperik in Diepenbeek met uiterst zeldzame soorten zoals kleine schorseneer en kranskarwij. Blauwgrasland-achtige vegetaties zijn verder aanwezig in Opleeuw (Berten e.a., 2012), in het provinciaal domein Nieuwenhoven (Dupae, 2011) en in de Nietelbroeken in Diepenbeek. Overigens is het Blauwgrasland een bijzonder soortenrijk graslandtype dat in heel Vlaanderen uitermate zeldzaam is. Het meest bekend zijn de Blauwgraslanden van het Provinciaal Domein Vrieselhof in Oelegem (Ranst) en het Torfbroek in Kampenhout. Blauwgraslanden zijn overigens verwant met kalkmoerasvegetaties, maar bij gebrek aan voldoende vegetatiegegevens is ook het kalkmoeras niet opgenomen in het overzicht van Fig. 5-10. Wel aanwezig op Fig. 5-10 is de Veldrus-associatie, gekenmerkt door een hoge bedekking van veldrus. De Veldrus-associatie neemt een tussenpositie in tussen het Blauwgrasland en het Dotterbloemgrasland, terwijl de Bosbies-associatie een soortenarm type Dotterbloemgrasland is gebonden aan kwelniveaus op drassige hellingen van beekdalen. Bosbiesvegetaties komen meestal vleksgewijs voor. Tot slot moet nog één extreem zeldzaam graslandtype in Haspengouw vermeld worden, met name het heischrale grasland met Betonie en Gevinde Kortsteel. Dat graslandtype beperkt zich in Haspengouw slechts tot een handvol plaatsen: Zammelen (Dupae, 2004), Opleeuw (Dupae & Stulens, 2009), de Tiendeberg in Kanne en tot relicten in het Belle-Vuebos in Kortessem en het Jongenbos op de grens met Diepenbeek. Zo bevatte het Belle-Vuebos volgens Tom Verschraegen 10 jaar geleden nog een zestal plekken met heischrale soorten zoals fraai en ruig hertshooi, welriekende agrimonie, pilvaren, gevlekte orchis, tormentil, veelbloemige veldbies, blauwe, bleke en geelgroene zegge. Die waardevolle, heischrale vegetaties zijn in die bossen nu haast allemaal verdwenen (mail dd. 27/3/2020 vanwege Tom Verschraegen).
399 Zowat al de hiervoor besproken specifieke graslanden van Haspengouw danken hun ontstaan aan de heerdgang. Hoog tijd dus om dat nu te duiden.
Ecologie van graslanden (Het Schema HG 1, 2, 5) Al zowat 6.000 jaar worden in onze streken schapen gehoed, min of meer ononderbroken tot minstens de 19e eeuw en al 1.500 tot 2.500 jaar wordt er gehooid. Die begrazing en het hooien hebben onze oude, soortenrijke graslanden gevormd. Gedurende die 6.000 jaar is immers co-evolutie opgetreden tussen de gedomesticeerde grazers enerzijds en de begraasde gemeenschappen anderzijds (Hillegers, 1999, Schaminée, 1999). Het feit dat onze natuur veel verschillende grassoorten bevat, wijst op die lange co-evolutie tussen plant en (grote) grazer en mogelijk ook op het eerder eeuwenoude, (half)open karakter van het landschap. Zo ook wijst de aanwezigheid van doornige opslag aan de basis van wilde appel en wilde peer, maar zelfs aan die van gedomesticeerde hoogstamfruitrassen, op die invloed van begrazing (Hoffmann, 2018). In 2005 rapporteerden Dumortier et al. (2005) dat op een totaal van meer dan 180.000 ha grasland in Vlaanderen slechts 5.600 ha of 3% soortenrijk is. In de vegetatiekunde wordt de soortenrijkdom van een grasland meestal uitgedrukt in aantal soorten/vegetatie-opname (=meestal 1 tot 25 m²). Volgens Bax & Schippers (1998) gaat het bij soortenarme graslanden om ca. 5-20 hogere plantensoorten/25m², tegen 20 tot meer dan 40 soorten/25m² bij de soortenrijke graslanden. Natuurbehoud heeft bijzonder veel aandacht voor het behoud van net die soortenrijke graslanden zoals het Glanshaverhooiland met knolsteenbreek in Haspengouw. Bij soortenrijke graslanden met bijzondere soorten gaat het meestal ook om erg oude graslanden. Oude graslanden van minstens enkele eeuwen oud bevatten veel meer soorten dan jonge graslanden van hoogstens enkele decennia (Johansson et al., 2008). In meer recente, zogenaamde secundaire graslanden staan meer ruderale en uitheemse soorten en minder de echt kenmerkende soorten voor oud grasland. M.a.w. secundaire graslanden zijn vegetatiekundig anders dan oude graslanden, zelfs na eeuwen recuperatietijd (Nerlekar & Veldman, 2020). Op basis van multidisciplinair onderzoek werd aannemelijk gemaakt dat historische, soortenrijke graslanden vele eeuwen en zelfs millennia oud kunnen zijn (Cousins et al., 2002, Boeraeve, 2019, Gustavsson et al., 2007, Nerlekar & Veldman, 2020). Omdat het heden het resultaat van het verleden is en dat verleden vooral een agrarisch verleden was, is kennis van het vroegere landbouwsysteem dan ook onmisbaar om te begrijpen hoe die oude, soortenrijke graslandecosystemen tot stand zijn gekomen. Om de invloed van de heerdgang op graslanden te duiden, zoomen we nu eerst in op de ecologie van graslanden. Die ecologische kennis is noodzakelijk om het enorme belang van de heerdgang en dus van historische kennis op het ontstaan van soortenrijke graslanden te begrijpen, ook in Haspengouw. Uit de ecologie van graslanden volgt dat vier factoren essentieel zijn voor het ontstaan van erg soortenrijke graslandecosystemen (Dupae, 2003b, Dupae, 2022b):
Ten eerste, dispersie Plantensoorten moeten eerst vanuit de lokale soortenpool in een grasland geraken. De lokale soortenpool is de verzameling van alle soorten die in een landschap voorkomen en potentieel in een bepaald grasland terecht kunnen komen via verbreiding (Zobel 1992, 1997, Zobel et al., 2006; zie
400 Intermezzo: de species-pool-hypothese van Zobel). Dat betekent dat vele graslanden nog heel wat meer soorten kunnen bevatten, maar dat die soorten er niet altijd geraken. Wanneer je die ‘ontbrekende’ soorten een handje helpt door ze uit te zaaien, dan blijken ze het vaak heel goed te doen. Blijkbaar beschikken vele graslandsoorten over zeer beperkte verbreidingsmogelijkheden, vergelijkbaar met oudbosplanten. Een oudbosplant produceert weinig, maar groot zaad dat ter plaatse valt. Sommige oudbosplanten planten zich ook klonaal voort en hebben bv. geen verspreidingsaanpassingen aan de wind. Door die geringe dispersiecapaciteiten zijn oudbosplanten beperkt tot oud bos (Van Looy & Hermy, 2003). Iets vergelijkbaars geldt ook voor graslandplanten. Zo valt het zaad van de meeste planten uit graslanden vlakbij de moederplant of het geraakt hoogstens enkele decimeters verder. Daardoor vergt het in principe vele eeuwen om slechts kleine afstanden te overbruggen. Hoe zijn de vele soorten van een concreet historisch waardevol grasland daar dan ooit terechtgekomen? Vele zeldzame of bedreigde soorten zijn momenteel vaak niet meer in het ruimere landschap te vinden. Zaadaanvoer door de wind lijkt logisch, maar de wind voert quasi alleen zaad aan van pionierssoorten en van tredplanten, m.a.w. van algemene soorten. Het meeste zaad dat door de wind wordt meegevoerd is bovendien afkomstig van soorten op minder dan 10 m afstand (Klooker et al. 1999). Dispersie van zaad door de wind is m.a.w. erg beperkt. Zo geraakt het zaad van vele schermbloemigen maximum 14 m ver (Jongejans & Telenius, 2001). Aanvoer van soorten door de wind is dan ook geen verklaring voor de accumulatie van bv. meer dan 200 soorten op slechts een halve ha in het geval van een weiland in Opleeuw (Dupae & Stulens, 2009).
Intermezzo: de species-pool-hypothese van Zobel De species-pool-hypothese stelt dat de soortenrijkdom van een concreet grasland zowel van lokale ecologische processen afhangt die op het niveau van de populatie opereren (o.a. predatie, competitie, verstoring, abiotische fluctuaties, lokale extinctie), als van historische en evolutieprocessen (o.a. lange afstandsverbreiding, soortvorming, …) die op het veel grotere schaalen tijdsniveau van een regio of biogeografische streek werkzaam zijn. De species-pool-hypothese omvat dus zowel historische aspecten (evolutie, historisch landgebruik) als een ruimtelijke dimensie (biogeografie en landschapsecologie). De soorten van een concreet grasland zijn door dispersiebeperkingen een deelverzameling van de lokale en regionale soortenpool. De rijkdom van een concreet grasland is daarbij het gevolg van de dynamische interactie tussen lokale kolonisatie via dispersie vanuit die soortenpool op grotere schaal en van lokale extinctie door o.a. competitieve verdringing. Over het algemeen domineren in voedselarm gebied regionale over lokale aspecten. In voedselrijk gebied domineren eerder de lokale aspecten. Vroeger was de hoofdrichting van de beïnvloeding van de soortenrijkdom vooral van het regionale naar het lokale niveau, omdat de meeste graslanden historisch ontstaan zijn op eerder voedselarme bodems. M.a.w. de biogeografische factoren domineerden vroeger de lokale aspecten, waardoor vooral het historisch aspect als verklaring voor de soortenrijkdom van graslanden belangrijk is. Soortenrijke graslanden zijn m.a.w. een bioculturele erfenis (Öster et al., 2007).
401
Steeds meer onderzoek ondersteunt de hypothese dat een erg belangrijke verklarende factor voor de soortenrijkdom van graslanden inderdaad het historisch landgebruik is, m.a.w. hun ouderdom, in combinatie met continuïteit in traditioneel beheer (Gustavsson et al., 2007). Pärtel et al. (2007) toonden bv. aan dat de soortenrijkdom van een graslandperceel verband houdt met de historische connectiviteit met andere gelijkaardige graslanden in de omgeving én met het continu volgehouden traditioneel beheer. De huidige soortenrijkdom van graslandfragmenten correleert vaak beter met de vroegere connectiviteit van die graslanden dan met de huidige verbondenheid. Landschapsgeschiedenis en landschapscompositie, met name de vroegere oppervlakte aan graslanden, hun connectiviteit en historische continuïteit in beheer, bepalen samen in zeer belangrijke mate de huidige soortenrijkdom (Johansson et al., 2008, Helm et al., 2009). Daarom raden Reitalu et al. (2010) aan om in het natuurbehoud vooral voorrang te geven aan het behoud van die eeuwenoude graslanden met een onvervangbare geschiedenis van continu graasbeheer. Belangrijk daarbij is om te zorgen voor een gematigde graasdruk, geen overbegrazing, noch lange periodes zonder begrazing. Een optimaal graasregie combineert continuïteit in begrazing met stochastisciteit, t.t.z. met enigermate fluctuatie in graasdruk (Pykälä, 2000). Weerspiegelt dit alles de vroegere invloed van natuurlijke begrazing door grote kuddes wilde grazers op halfopen landschappen?
Tal van onderzoeken hebben aangetoond dat dieren en vooral schapen (Fig. 5-12) sterk hebben bijgedragen aan de historische verbreiding van plantensoorten op landschapsniveau (Adriaens et al., 2007, Bruun & Fritzboger, 2002, Gibson et al., 1987, Poschlod, 1999, Poschlod & Bonn, 1998). De dieren verplaatsen in hun vacht, in de mest en in de modder tussen hun hoeven tal van plantenzaden van het ene plekje naar het andere. Bedenk wat een immense oppervlakte enkele honderden schapenhoefjes vol modder voorstellen. Ook soorten lager dan 20 cm of soorten met glad zaad en soorten zonder duidelijke aanpassingen voor transport via de vacht worden goed door schapen verspreid (Fischer et al., 1996). In feite kunnen zowat alle graslandsoorten dankzij schapen overal geraken (Couvreur et al., 2004). Zonder vee zijn de meeste graslandplanten daarentegen bijzonder slecht in staat zich te verspreiden (Cousins & Lindborg, 2010, Lindborg & Eriksson, 2004). Vooral schapen zijn dus goede plantenverspreiders en de heerdgang met schapen zorgde voor dispersie van haast alle planten ongeacht hun dispersieadaptaties (Rico et al., 2013, 2014). Schapen zijn daarbij beter dan runderen (Adriaens et al., 2007). Eén schaap kan in één seizoen, onafhankelijk van de zaadmorfologie, de helft van alle soorten uit een concreet grasland verplaatsen (Butaye et al., 2005). Poschlod (2015) beschouwt schapen in historisch perspectief zelfs als de belangrijkste en enige corridor voor vele planten, omdat alleen de schapen overal kwamen en ze bijzonder veel soorten vervoeren. In een tijdspanne van 3 maanden vond Poschlod (1999) meer dan 85 soorten in de wol van één schaap. In de keutels zaten 27 soorten, waarvan sommige niet aanwezig waren in de wol en de modder tussen de hoeven herbergde 48 soorten, waaronder eveneens exclusieve soorten. Ook zaden zonder weerhaakjes en glad zaad, werden door de kudde verspreid.
402
Fig. 5-12. Gemiddelde dispersiecapaciteit van a. specialisten en b. generalisten (Adriaens et al., 2007). Kortom, dankzij schapen konden planten zich vroeger relatief snel verbreiden en door dat eeuwenlang rondzeulen met zaden konden haast alle plantensoorten zowat overal in het landschap geraken. Dat zorgde uiteindelijk voor de enorme accumulatie van plantensoorten in een concreet grasland (Poschlod & Bonn, 1998), bv. zelfs op geïsoleerd gelegen tumuli te midden van de akkers (Dupae, 2013). M.a.w. de ‘rondgang van de dorpskudde’ lag historisch aan de basis van haast heel de dispersie van planten in Haspengouw. Dankzij de heerdgang waren de graslanden vroeger immers met elkaar en met het bos, de akker, het dorp, de bermen, de valleien …. verbonden (Poschlod et al., 1998). Op lokale schaal zorgde niet alleen het vee, maar ook tal van andere landbouwactiviteiten ervoor dat zowat alle planten ieder plekje in het landschap konden bereiken (Fig. 5-13a). Zaad werd verspreid met het zaaigoed, met het hooi, met bemesting (o.m. via plaggen, bosstrooisel, hooi, …), door het oogsten, door het weteren (Poschlod & Bonn, 1998). Zaden van hooilandsoorten konden zich vroeger ook over aanzienlijke afstanden verplaatsen dankzij regelmatige overstromingen. Uit het bos kwamen met het bladstrooisel zaden van bosplanten terecht in de stal en van daaruit in de graslanden, enz…. Sommige graslanden zijn bv. ontstaan door het zaad van de hooizolder uit te zaaien op verlaten akkers en die zolder werd gevuld met het hooi van alle graslanden van de hoeve. De dispersie in het huidige landschap is daarentegen maar een fractie meer van vroeger (Fig. 5-13b), o.m. omdat er nu veel minder dieren buiten lopen, ze bovendien binnen rasters worden gehouden en het hoeden over grote afstanden verdwenen is (Bruun & Fitzboger, 2002). Laten we ook het mogelijk effect van handel en oorlog niet vergeten. Vroeger werd hooi veelvuldig als verpakkingsmateriaal voor breekbare goederen gebruikt en dat heeft vermoedelijk voor heel wat verspreiding van soorten zelfs tussen regio’s in Europa gezorgd (Pärtel et al., 2007). Ook door de legers zijn heel wat vreemde planten aangevoerd (Anon., 1917). Met oorlogsdieren (strijd- en trekpaarden, trekossen, koeien en schapen als proviand) werden vroeger tal van planten verspreid, zelfs op Europese schaal (Luiten van Zanden e.a., 2021). Zo kwam met het hooi van de Russische kozakkenpaarden Breed vlieszaad in Duitsland terecht (Poschlod, 2015, Poschlod & Bonn, 1998) en Kaal knopkruid werd in Pommern, na de oorlog met Frankrijk, Franzosenkraut genoemd. Een leger kon gemakkelijk met 10.000 paarden onderweg zijn (Wouters & Cornelissen, 2021). Bedenk ook dat Haspengouw talloze keren het strijdtoneel van heel wat legers is geweest.
403 De verspreiding van planten(zaad) door het leger gebeurde door de mest en de vacht van de dieren, door hetgeen ze onderweg aten aan hooi en gras en door het meegevoerde hooi en stro dat onderweg vaak werd opgeëist. Zo vermeldt Frère (1962) dat de Keizerlijke Huzarentroepen in Haspengouw stro voor hun paarden in beslag hadden genomen.
Fig. 5-13a. Relevante dispersieprocessen in het historisch landschap (Poschlod & Bonn, 1998).
404
Fig. 5-13b. Relevante dispersieprocessen in het huidige landschap (Poschlod & Bonn, 1998).
405 Niet alleen zorgden troepenbewegingen voor de mogelijke verspreiding van heel wat soorten, maar destijds werden in Europa ook grote kuddes vee over grote afstanden gedreven naar diverse markten in meerdere landen. Doorheen heel Europa liepen er vroeger ‘GR-veedriften’. Nauwelijks anderhalve eeuw geleden liepen er bv. nog grote kuddes schapen van Venray naar de Parijse markten en terug (Hillegers, 1985). Zo bestond er ook heel wat transport van ossen van de steppen van Hongarije naar Italië en naar Zuid-Duitsland en dat heeft heel wat steppenplanten aangevoerd (Bruun & Fitzboger, 2002). Zeker tot de 16e eeuw werden in Europa in de herfst bijzonder veel levende ossen voor hun vlees vanuit het noorden van Europa naar de markten in Duitsland en in de Lage landen gebracht (Bruun & Fitzboger, 2002). In de 18e- 19e eeuw ontstond er langs die veedriftwegen een keten van herbergen waar men hooi kocht voor de dieren onderweg. M.a.w. op het platteland waren grote, gedreven veekuddes vroeger een algemeen beeld. De drijvers waren trouwens vaak “chaperonnes”. Men ging om veiligheidsredenen graag met hen mee, want alleen reizen was destijds gevaarlijk (Coulthard, 2021). Om zich te verspreiden hebben graslandsoorten dus vooral nood aan mobiele corridors in de vorm van bewegende dieren, eerder dan aan ruimtelijke groenstroken tussen natuurgebieden. Daarvan is niet bekend of ze wel functioneel zijn als verspreidingscorridor voor planten, al zijn die ruimtelijke groenstroken voor de verspreiding van heel wat diersoorten wel essentieel (bv. Wallis de Vries e. a., 2019). Het behoud van functionele connectiviteit via de beweging van dieren, zeker tussen oude graslanden, is dé sleutel tot het behoud van de huidige graslandbiodiversiteit (Kimberley et al., 2020), ook in Haspengouw. De huidige afname in graslandsoortenrijkdom in dan ook deels een gevolg van de verdwijning van historisch transport door vee (Kuiters & Huiskens, 2010). Tal van onderzoek toont de noodzaak van schapenbegrazing op landschapsniveau aan voor het herstel en behoud van de oorspronkelijke soortenrijkdom van de actuele graslanden. Zo neemt na de kapping van de houtige begroeiing van een voormalig, maar verbost graslandperceel het aantal soorten aanvankelijk snel toe vanuit de zaadbank. Wanneer daarna het perceel gehooid wordt, neemt het aantal soorten verder toe vooral dankzij ‘maaien is zaaien’ (Bakker & De Vries, 1988, Couvreur & Hermy, 2002, Poschlod et al., 1998) … om uiteindelijk te stagneren. Pas bij introductie van schapenbegrazing stijgt het aantal weer fors verder door (Fig. 5-14). Ook Bakker & Berendse (1992) stelden vast dat het aantal soorten in een gebied pas echt goed toeneemt na de invoering van schapenbegrazing op landschapsniveau. M.a.w. schapenbegrazing is onmisbaar voor het behoud van de typische vegetaties en soorten van Haspengouw. In Kanne wordt al sinds 2003 een geherderde kudde ingezet met prima resultaten op het vlak van verspreiding van soorten (schrift. meded. Gabriël Erens). Tal van praktijkvoorbeelden tonen inderdaad aan dat schapenbegrazing een positieve invloed heeft op het herstel, de soortenrijkdom en het aantal zeldzame soorten van waardevolle graslanden (Hillegers, 1997, Hillegers & Lejeune, 1994, Rico et al., 2013). Zo telt de Kannerhei dankzij schapenbegrazing weer vele honderden gulden sleutelbloemen (Willems & Lejeune, 1996). Ook in de Eifel zorgde een rondtrekkende schaapskudde dat het beter ging met de gulden sleutelbloem, maar ook met bijzondere soorten zoals mannetjesorchis, wildemanskruid, kalkbedstro, geelhartje en zelfs diverse gentiaansoorten (van Wingerden & Bink, 1996). Zonder dispersie zijn graslandfragmenten afhankelijk van de reeds aanwezige soorten met een erg lange levensduur of van soorten met een langlevende zaadbank, maar dat zijn meestal niet de zeldzame graslandplanten. Een aantal graslandsoorten zonder zaadbank investeren wel in een erg lange levensduur of in klonale (ongeslachtelijke) voortplanting. Zo vormen ze langlevende
406 relictpopulaties en overbruggen ze lange periodes die ongeschikt zijn voor de geslachtelijke voortplanting (Ehrlen & Lehtila, 2002, Honnay & Bossuyt, 2005). Van klonale planten is bekend dat ze zelfs eeuwen oud kunnen worden. Klonale groei kan verklaren hoe het komt dat een klein aantal graslandsoorten, zelfs bij staking van het vroegere beheer, het nog geruime tijd volhouden.
Fig. 5-14. Veranderingen in het aantal kalkgraslandsoorten in de Midden Alpen na verlating en na restauratiebeheer door ontbossing (a), hooien (b) en begrazing (c) (Poschlod et al., 1998).
Ten tweede, kiemen Eens ze ergens zijn geraakt, moeten de zaden in de graslanden vervolgens kunnen kiemen. De meeste soorten van stabiele habitats zoals oude graslanden en oude bossen produceren geen langlevende zaadbank (Bossuyt & Honnay, 2008). Dat betekent éénmaal weg is in principe weg voor altijd (Couvreur et al., 2004). Zaadbanken worden meestal gedomineerd door het persistente zaad van vroegsuccessie-soorten afhankelijk van verstoring, vaak zijn dat russen en zeggen, terwijl soortenrijke, oude graslanden eerder stabiliteit en kleinschalige (micro-) verstoring vergen. M.a.w. herstel van oud grasland vanuit de zaadbank is in feite onmogelijk (Jacquemijn e.a., 2017). Typische ‘oudgraslandsoorten’ zijn voor hun overleving dus afhankelijk van regelmatige zaadvorming en van kieming. Open, kale plekken in de vegetatie zijn een sine qua non voor die kieming. Een wetmatigheid in de graslandecologie stelt dat kieming haast onmogelijk is in een gesloten grasmat (Schütz, 2000). Dat heeft met concurrentie en met lichtgebrek bij de bodem te maken. Overschaduwing door buren is naast droogte één van de grootste struikelblokken voor kiemplanten, maar begrazing, zeker door schapen, zorgt net voor een erg lage grasmat, zodat het noodzakelijke licht voor de kieming de bodem kan bereiken. Daarnaast helpt betreding de vestiging van de kiemplanten (Faust et al., 2011). Dankzij lokale microverstoring ontstaan open plekjes in de grasmat en dat is essentieel voor de regeneratie van tal van zeldzame en kenmerkende graslandsoorten (Hobbs & Huenneke, 1992, Schütz, 2000). Bovendien voorkomt begrazing de vorming van een dikke strooisellaag. Ook dat is belangrijk, want vele kiemplantjes geraken erg moeilijk door een dik
407 strooiselpakket heen. Vooral schapen zorgden vroeger voor de vele open plekjes in de vegetatie, omdat zij ook tijdens de natte herfst en zelfs in de winter buiten rondliepen en dan de natte, dus kwetsbare bodem konden beschadigen. Naast verbreiding op landschapsniveau is verbreiding op perceelniveau eveneens nodig om de tijdelijk open plekjes in de grasmat te koloniseren. Het zogenaamde ‘carouselmodel‘ (van der Maalen & Sykes, 1993) handelt over die korte-afstand-verbreiding op perceelniveau. De mobiliteit binnen een perceel danken tal van soorten niet alleen aan grote grazers zoals schapen, maar ook aan mieren. Mieren verschepen immers tal van zaden over hooguit enkele meters en dat is op perceelniveau essentieel. In dit verband is het overigens belangrijk te vermelden dat, in tegenstelling tot maaien, begrazing mierenbulten spaart.
Ten derde, handhaving Eenmaal gekiemd moet een plant zich vervolgens ook nog kunnen handhaven in de vegetatie. Graslanden op voedselrijke bodems bevatten doorgaans veel minder soorten dan graslanden op een voedselarme bodem. Dat heeft o.m. met lichtcompetitie te maken. Licht behoort tot de belangrijkste factoren die de soortenrijkdom van graslanden bepalen (Cousins et al., 2002). In de meeste graslanden komen van nature hoge plantensoorten voor die door hun omvang de overige soorten kunnen domineren. Dat doen ze vooral door hun snelle groei, grootte en de daaraan gekoppelde overschaduwing. Dat zie je heel goed in een grasland dat niet meer wordt begraasd of gemaaid. Hierin gaan na verloop van tijd een aantal forse soorten zoals kropaar of ruigtesoorten overheersen waardoor de kleinere plantensoorten door overschaduwing verdwijnen. Intensieve begrazing, bv. tot 2 a 5 cm van de bodem, onderdrukt vooral de dominante soorten, omdat die planten door de afgrazing relatief gezien veel meer biomassa verliezen dan de kleine planten. Intensieve begrazing vermindert daardoor de intensiteit van lichtcompetitie en voorkomt competitieve exclusie (Dupré & Dickmann, 2001, Hobbs & Huenneke, 1992, Mitcheley & Willems, 1995, Ollf & Bakker, 1998). Daardoor kunnen de interessante, vaak kleinere en kortlevende plantensoorten zich handhaven. Daarnaast helpt een voedselarme bodem evenzeer bij de beperking van de dominantie. Dominante soorten hebben immers veel voedingsstoffen nodig om een grote biomassa op te bouwen en een schrale bodem bevat daartoe veel te weinig nutriënten. Historische, erg soortenrijke graslanden zijn waarschijnlijk nooit bemest geweest. Integendeel, ze werden door de heerdgang net eeuwenlang verschraald. Gedurende vele eeuwen heeft de heerdgang de bodem van oude graslanden immers verarmd door de voedingsstoffen steeds af te voeren richting akker. Een actuele heerdgang is dus niet alleen dé verbinding bij uitstek voor de natuur, maar meer dan ooit is een geherderde schaapskudde noodzakelijk om het landschap in Haspengouw plaatselijk opnieuw te verschralen (Rico et al., 2014). Kortom, het ‘heerdgangschaap’ is niet alleen verbreider, maar ook verschraler, weliswaar met de belangrijke nuance dat de inputs van o.a. stikstof nu dermate hoog zijn, dat het relatieve effect van een heerdgang nu minder dan vroeger zal zijn. Schapenmest uit natuurgebieden kan anderzijds voor de dringend noodzakelijke koolstof- en humusopbouw van de huidige landbouwgronden zorgen, want die hebben daar dringend behoefte aan (Anon., 2018, Newman, 2002).
408 Tot slot, tijd, veel tijd Soortenrijke, oude graslanden vergen erg veel tijd om te ontstaan, omdat verbreiding op landschapsniveau nu eenmaal langzaam verloopt. Graslanden hebben erg veel tijd nodig om de soorten uit de regionale en lokale species pool te accumuleren (Gustavsson et al., 2007). Daardoor zijn soortenrijke graslanden cultuurhistorische relicten. Zonder beheer in de vorm van begrazen of hooien groeien ze snel dicht met ruigteplanten, struiken en bomen. Omdat de meeste graslandsoorten uitgesproken lichtbehoeftige planten zijn, leggen ze in de schaduw dan snel het loodje. Een zeer lang aangehouden, continu beheer is naast tijd dan ook een extra voorwaarde voor de ontwikkeling en het behoud van soortenrijke graslanden, zowel in Haspengouw als elders en ook daar heeft de heerdgang eeuwenlang voor gezorgd.
… Samenvattend is voor het ontstaan van de soortenrijke, oude graslanden van Haspengouw een vrij voedselarme bodem vereist, naast een continu, bijzonder langdurig, zelfs eeuwenlang aangehouden traditioneel, in intensiteit fluctuerend graasbeheer zonder mesting (Dahlström et al., 2006) en dat alles in combinatie met verbreiding op perceel- en op landschapsniveau. Het enige historisch agrarisch systeem dat zorgde voor de verschraling van de bodem, voor de onderdrukking van potentieel dominante (ruigte)soorten, voor de verbreiding van zaden (zowel op perceel- als op landschapsniveau) en voor het juiste lichtregime voor de kieming en de vestiging van graslandsoorten was de heerdgang en dan vooral de heerdgang met schapen. Bovendien zorgen schapen voor heel wat extra milieudiversiteit, ook voor dieren (Fig. 5-15). DE HEERDGANG VULDE M.A.W. ONBEWUST AL DE VOORWAARDEN IN DIE ECOLOGISCH GEZIEN ESSENTIEEL ZIJN VOOR HET ONTSTAAN EN DE BESTENDIGING VAN ECOLGISCH WAARDEVOLLE GRASLANDEN (Het Schema HG 1)!
Mestkever op schapenmest.
409
Fig. 5-15. Ecologische relaties waarin het Mergellandschaap een centrale rol speelt in de vergroting van de biodiversiteit (Hillegers (1993).
Schapen doen het niet goed op vochtige tot natte bodems. Het schaap gedijt m.a.w. vooral in het droge gebied (Jacobeit, 1961). Omdat schapen eerder op het droge werden ingezet en niet zozeer in de valleien, hebben vooral schapen bijgedragen aan het ontstaan van de typische, droge graslandtypes in Haspengouw, met name het Kalkrijke kamgrasweiland en het heischrale grasland op leembodem. Die heerdgang ligt waarschijnlijk ook aan de basis van het gebruik van gele kornoeljehagen om de bijzonder ‘verleidelijke’ moestuinen in het dorp te beschermen tegen de gretige muilen die dagelijks langskwamen (Het Schema HG 2). Hagen van gele kornoelje waren dermate gevlochten dat geen enkel dier er doorheen kon.
410
Gevlochten hagen van gele kornoelje hielden het grootvee uit de moestuin. Tot slot is het aannemelijk dat de heerdgang ook verantwoordelijk was voor de erg soortenrijke gazons die nog steeds her en der in kasteelparken te vinden zijn (Het Schema HG 5), maar dat vergt nader onderzoek. De Maegd (2005) schrijft alvast dat in de 18e eeuw de gazons in kasteelparken door schapen onderhouden werden (Fig. 5-16). Volgens Vervoort (2008) vormen de gazons van een aantal kasteelparken in de Leuvense en de Vlaamse heuvelstreek momenteel nog steeds de beste relicten van de bijzonder soortenrijke heischrale graslanden die ooit kenmerkend voor die streek waren. Ook die heischrale gazons zijn volgens Vervoort bewaard gebleven dankzij intensief gazonbeheer met schapen.
Fig. 5-16. Het kasteel ‘de Tornaco’ in Voort, lithografie van Stürm (Basteyns, 1999).
411
Verdwenen, historische ‘heerdgangvegetaties’ De heerdgang ligt niet alleen aan de oorsprong van de kenmerkende, oude graslanden van Haspengouw die her en der nog steeds aanwezig zijn. Maar op dat agro-pastorale landbouwsysteem had zich door de eeuwen heen ook een aangepaste, maar nu volledig verdwenen natuur geënt van akkeronkruiden, van soortenrijke, bijzondere ruigten op driesgronden en van tredvegetaties langs veedriften. Her en der duiken er in Haspengouw nog steeds vertegenwoordigers van die verdwenen vegetatietypes op. De braakliggende driesgronden die spontaan begroeid raakten, moeten destijds erg kruiden- en dus zaadrijk zijn geweest, vandaar dat ze regelmatig vogelwey werden genoemd. Grote kaardenbol, wouw, dubbelkelk, blaassilene en roggelelie waren waarschijnlijk typische onkruiden van die driesgronden. Die soorten hebben hun vroegere leefgebied in Haspengouw verloren en moeten het nu zien te redden in overhoekjes, in bermen, langs spoorwegen e.d.m. In de rand van de veewegen waarlangs de kuddes dagelijks passeerden, kwamen vroeger tal van specifieke tred- en vraatbestendige, maar mestbehoeftige planten voor (Fig. 5-17). De bodem langs veedriften was immers hard aangestampt en doordrenkt met mest, want het diverse vee liet altijd wel wat achter. Tegen vraat beschermden die soorten zich met brandharen (netels), met een onaangename of sterke geur (stinkende ballote, alsemsoorten), met stekels of doornen (distels, bv. de wegdistel), met een bittere smaak (boerenwormkruid), door zeer giftig (gevlekte scheerling) of harig/viltig (wollige munt) te zijn, door grove of ruwe bladen te bezitten (middelste, grote en kleine klit) of nog door erg klein (veel voorjaarssoorten) of erg taai (ijzerhard) te zijn (Hillegers, 1983, 1988). In het buitenland staan die ‘veedriftvegetaties’ bekend als het Wegdistelverbond, genoemd naar de opvallend grote, zilverkleurige wegdistel die bijvoorbeeld in de Auvergne in Frankrijk nog steeds langs veedriften te zien is, maar die in Vlaanderen niet meer voorkomt. De wegdistel groeide halverwege de 19e eeuw wel nog langs de wegen op de Sint-Pietersberg, in Amby, Heer, ... (Hillegers, 1994) en werd in 1985 nog vermeld in Ezemaal (Van Kerrebroeck, 1985).
Dubbelkelk.
412 Kenmerkende planten bij ons van de veedrift waren bilzekruid, brave hendrik, doornappel, slangenkruid, klein kaasjeskruid en hartgespan, veelal momenteel erg zeldzame tot zelfs volledig verdwenen Haspengouwse kruiden (Hillegers, 1991, 1994, Pinckaers, 1983). Zo groeit stinkende ballote momenteel in Haspengouw nog op enkele plaatsen, o.m. op de motburcht in Brustem samen met wouw en ijzerhard; langs de looppaadjes van de geiten in een steile helling langs de Engelmanshoven-Dorpstraat in Sint-Truiden, waar ook de grote klit en veel ruig klokje staan; bij een hoeve samen met doornappel in Cicindria Straeten (Sint-Truiden); aan het vleermuizenreservaat van het Limburgs Landschap in Valmeer en aan de kasteelmuur in Gingelom. Veedriftsoorten kwamen vroeger naast wegen ook voor op plaatsen waar het vee zich regelmatig ophield, bv. aan de voet van groeven waar de dieren gingen rusten en waar ook wat mest lag, onder overhangende rotsen waar ze schuilden of bij de ingang van stallingen (Hillegers, 1985). Daar stonden soorten als smalle raai, malrove, wild kattenkruid, wouw en hondstong (Schaminée, 1984, 2022). In België zijn veedriftvegetaties volledig verdwenen nog voor ze konden bestudeerd en beschreven worden, al worden sommige ruderale veedriftsoorten nog wel eens aangetroffen in dorpen, op kerkhoven of langs het spoor. Doornappel, slangenkruid, witte munt, klein kaasjeskruid en stinkende ballote kunnen hier als voorbeeld gelden. Mogelijk kunnen die “veedriftsoorten” bij extensieve begrazing overleven langs de veepaden of bij de schuilhokken in natuurgebieden, want ook daar is de bodem aangetrapt, begraasd en bemest (Smits e.a., 2007).
Fig. 5-17. Heerdgangwegbermvegetaties (Hillegers, 1993).
413
De heerdgang van koeien, ganzen en schapen in Limbourg, samen met de kinken (graantransport te paard). Anonieme illustratie (ca. 1660) verschenen in Descrittione di tutti i Paesi Bassi, een beschrijving van de Lage landen door Lodovico Guicciardini (1521-1598), een Florentijns koopman, reiziger en humanist (bron: internet).
414
3. De heerdgang, voorjaarsbegrazing en het ontstaan van soortenrijke, oude hooilanden Voorjaarsbegrazing van hooilanden en de hypothese van Alois Kapfer (Het Schema HG3) Volgens Küster (1992) lieten de eerste boeren aanvankelijk hun vee van rund, schaap, geit en zwijn in het bos grazen. In het Neolithicum werd er nog geen hooi gewonnen. Rund, schaap, geit en het zwijn zijn in meer of mindere mate geschikte dieren voor bosbegrazing. Bomen en struiken vormden ook het belangrijkste wintervoedsel voor het vee. Volgens van Vuure (2003) en ook Bakels (2022) was hooi wel aanwezig vanaf de overgang Bronstijd-IJzertijd. Uit de IJzertijd zijn alvast sikkel, zicht en zeis bekend en in de dalen ontstonden toen waarschijnlijk de eerste hooilanden (Bakels, 2022). De eerste aanwijzingen voor hooiland stammen volgens Küster (1992) daarentegen pas uit de Romeinse tijd. Die hooilanden werden in de late zomer één keer gehooid, maar ook voor- en nabegraasd. Ook Cousins & Eriksson (2002) gaan er vanuit dat in Europa het hooilandgebruik zowat 2.500 jaar geleden begon, maar volgens Alois Kapfer (2010a, b) bestaat hooilandbeheer op relatief grote schaal hoogstens nog maar 1.500 jaar. De meeste valleihooilanden zijn waarschijnlijk in de vroege middeleeuwen ontstaan door de kapping van broekbossen. Aanvankelijk was het hooiland nog collectief en een groot deel van het beekdal bestond nog steeds uit broekbos (Spek e.a., 2015), maar in de late middeleeuwen werden de hooilanden individueel verdeeld. Dat wijst op hun uitzonderlijk belang (Renes, 2011). Hooiland was vroeger inderdaad steeds het meest gezochte en waardevolste bodemgebruik (Witney, 1990). Lange tijd werd er van uitgegaan dat valleihooilanden twee keer per jaar gehooid werden. Die overtuiging is bij vele natuurbeschermers nog steeds aanwezig. Recent is door Kapfer (2010a, b) echter een interessante alternatieve hypothese geformuleerd over het beheer en het ontstaan van (soortenrijke) hooilanden. Kapfer gaat er met name vanuit dat hooilanden in Europa allemaal ontstaan zijn door slechts één maaibeurt per jaar, maar wel in combinatie met voorjaarsbegrazing. M.a.w. volgens Kapfer zijn alle graslanden het product van begrazing. Dat geldt vanzelfsprekend voor de weilanden die alleen maar begraasd worden, maar het geldt daarnaast ook voor de hooilanden. De vroegere hooilanden werden in de lente namelijk voor- en in de nazomer eventueel nabegraasd. Ze kenden dus slechts één maaibeurt per jaar en ze werden niet bemest (Kapfer, 2019). De voor- en nabeweiding gebeurde meestal met runderen, maar vaak liet men er tot mei ook de schapen komen. Ook volgens Borsen (2012) was het gebruikelijk om hooilanden bij voldoende draagkracht voor- en na te beweiden en ook Slicher van Bath (1987) stelt dat historisch gezien het overgrote deel van de Europese hooilanden ontstaan is bij een éénmalige snit/jaar. Waarom was dat zo? Volgens Alois Kapfer kon de mens vroeger maar een beperkt aantal stuks vee doorheen de winter krijgen. Een deel van het vee werd daarom al voor de winter geslacht of verkocht. Maar zelfs voor het weinige vee dat overbleef, was er vaak onvoldoende winterrantsoen voorhanden, zodat de dieren tijdens de wintermaanden veel gewicht verloren. Alleen de melkkoeien en hun kalveren die in de winter geboren waren, kregen in de winter het hooi. Voor de andere runderen was er alleen maar stro. Niet voor niets dat ze sterk vermagerden. Het vee was na de winter soms zo verzwakt dat men het volgens sommige bronnen aan de staart naar de wei moest slepen. Vandaar de term ‘Schwanzvieh’, al zal dat toch wel eerder uitzonderlijk zijn geweest (Slicher van Bath, 1987). De winter was vanzelfsprekend het ‘gebrekseizoen’. Tot 20% van de dieren stierf en de rest moest, ook volgens Spray
415 (1980), soms uit de stal gedragen worden. De boer wachtte daarom in de lente angstvallig de hergroei van het gras af. Wanneer het gras nog maar één duimbreedte hoog was, liet hij het al door zijn vee afgrazen (Poschlod, 2015). Men startte daarmee zodra de sneeuw weg was, soms al vanaf eind februari, maar dat afgrazen had vooral plaats in maart-april en dat, afhankelijk van het type grasland, eventueel tot begin of zelfs tot half mei (Kapfer, 2019). Ook volgens Poschlod (2015) gingen de herders in de lente direct nadat de sneeuw nog maar een weinig gesmolten was naar buiten om het vee te hoeden, en dat zowel met de paarden, de schapen, de runderen, de ganzen als met de geiten, want de winterstalling moest zo kort mogelijk zijn. De boer was dus verplicht om in de lente, van zodra het maar enigszins kon, vers voedsel voor zijn dieren, zeker voor de lacterende koeien, aan te bieden en dat gebeurde door ze te hoeden op de meest voedselrijke plaatsen in het landschap. Dat waren de hooilanden in de valleien waar de bodem door overstromingen vruchtbaarder is dan op het droge en waar het gras na de winter door het relatief warme grondwater of dankzij het weteren als eerste aangroeit. De hergroei in het bos en in de droge schraalgraslanden begint pas later op gang te komen. Grassen zijn de eerste soorten die in het voorjaar weer gaan groeien. Zij wortelen immers, in tegenstelling tot vele kruiden, vrij oppervlakkig en kunnen daardoor eerder profiteren van de eerste opwarming van de bodem en het hernemen van de mineralisatie in de lente. De grassen groeien dus het eerst uit. Dat eerste gras in de lente bevat de meeste eiwitten en is voor het vee echt krachtvoer! Het eiwitrijke voorjaarsgras was dus een bijzonder belangrijke energiebron voor de kalveren en het zorgde daarnaast bij de koeien voor een goede bronst én voor een goede melkproductie. De koekudde had ‘Vortritt’ op de andere kuddes, maar indien er een schaapskudde in een dorp was, had die voorrang op de runderen, omdat het schaap niet van een weide eet waar eerder runderen op gestaan hebben (Kapfer, 2010b). Het oppervlakkig wortelend gras in de beemden startte dus als eerste met groeien na de winter, de dieper wortelende kruiden wat later. Door de voorjaarsbeweiding werden de snelgroeiende matrixgrassen in het hooiland even teruggezet ten voordele van de kruiden die daardoor minder beconcurreerd werden. De voorjaarsbegrazing zorgde daardoor voor een verlating van de maaidatum met één a twee weken. Hoe vroeger en langer de voorbegrazing duurde, des te later gebeurde de hergroei van het gras en dus het hooien, want een boer wil vooral grashooi voor zijn vee. Vroeg en lang grazen was dus laat maaien waardoor de kruiden beter konden uitgroeien en vaak al zaad hadden gezet wanneer er gehooid werd. Dat was vermoedelijk bevorderlijk voor de soortenrijkdom van de hooilanden. Het afgrazen in het voorjaar gebeurde meestal door elk perceel hoogstens 2 a 3 dagen “al lopend” met de dieren af te grazen. Men hield het vee m.a.w. steeds in beweging. Om de schade aan het hooiland zoveel mogelijk te beperken koos men zoveel mogelijk een droge periode uit om de hooilanden te begrazen. Valleigraslanden zijn immers niet geschikt als permanent weiland, omdat er dan te veel schade aan de weke bodem en de grasmat optreedt. Pas na de voorjaarsbegrazing van de hooilanden ging het vee naar de schrale, droge graslanden, naar het braakliggend akkerareaal of naar de bossen en de bermen. M.a.w. de valleihooilanden hadden vroeger vooral de functie van levensnoodzakelijke krachtvoerleverancier vlak na de winter en dat in de vorm van vers, jong, eiwitrijk gras. Ze leverden daarnaast later op het jaar ook het noodzakelijke zomerhooi voor de wintervoeding. De droge graslanden, zoals de Kalkrijke kamgrasweilanden of droge heischrale graslanden, kwamen in het voorjaar wat later “op gang” en werden na de voorjaarsbegrazing van de beemden een aantal keren begraasd in de loop van het groeiseizoen. Die drogere graslanden die dus alleen begraasd en in principe
416 nooit gehooid werden, hadden dus een heel andere functie in het vroegere landbouwsysteem dan de hooilanden, met name de voeding van de kuddes tijdens de zomer. Voorjaarsbegrazing liet graslandvogels zoals het paapje dat vroeger overal in de hooilanden voorkwam, toe te broeden in de periode tussen de vroege graasbeurt en de daardoor verlate maaibeurt. Eind april keert het paapje terug uit zijn overwinteringsgebied en kon dan vanaf begin/half mei tot eind juli in de gebande graslanden zijn broedsel opkweken. Dat lukt nu nog zelden en het paapje is dan ook in Limburg en elders een erg zeldzame broedvogel geworden. Vanaf eind april/half mei werd het hooiland meestal gesloten met een strowis en was begrazing van de hooilanden verboden. De vreetijd voor het schaap in de beemden was vanaf half-eind maart tot begin september. De vreetijd voor het rund ving vaak aan rond half mei. Vanaf eind juli stonden de hooilanden weer open voor (runder)begrazing (Dirkx, 1997). Hooilanden op wat rijkere bodem, zoals in Haspengouw, werden ondanks voorbeweiding meestal begin juli gehooid, waardoor de nabeweidingsperiode lang duurde (fig. 5-18). De wat ‘vettere’ hooilanden konden na de oogst echter ook lange tijd verder gesloten blijven voor een tweede snede van het nagras (alte Öhmdwiese in Fig. 5-18). De gesloten tijd van die twee keer gehooide hooilanden op rijkere bodem duurde dan tot eind augustus-begin september. Die graslanden waren dus 16-18 weken gebannen. Vanaf Alten St. Michaelstag (9/10) moest volgens Kapfer alle grasland echter weer open staan voor nabeweiding. Die nabegrazing liep vaak door tot de eerste sneeuwval, meestal tot begin december. Daarna verkocht of slachtte men de dieren die men niet kon overwinteren.
Figuur 5-18. De verschillende beheervormen van graslanden vroeger volgens Kapfer (2010a). Voor Haspengouw gelden de alte Heuwiese (eenmalige gehooid grasland met voor- en nabeweiding) en de alte Öhmdwiese (twee keer per jaar gehooid grasland met voor- en nabeweiding).
417 Elk hooiland kende dus in principe drie gebruiksperiodes: een voorjaarsbegrazing, één hooibeurt en de najaarsbeweiding, eventueel een tweede hooibeurt. Echte hooilanden zonder enige vorm van voor- of nabegrazing bestonden tijdens het drieslagstelsel mogelijks alleen als wetering of als private, omheinde graslanden. Die hooilanden kenden dankzij bevloeiing of bemesting soms zelfs drie sneden of meer per jaar. De eerste hooibeurt van weteringen of van private, omheinde graslanden was al rond Pinksteren, dus eind mei. De voorjaarsbeweiding verarmde de bodem. Een te intensief gebruik ervan verminderde immers de hooiopbrengst. Schapenvoorbegrazing tot eind maart zorgde bv. voor een 25% mindere hooioogst. In de 19e-20ste eeuw hadden de schapen de voorjaarsbegrazing overgenomen van de runderen die nu voltijds op stal bleven. Najaarsbegrazing beschouwde men daarentegen als gunstig, omdat de bodem en het gras bemest werden, maar bij erg lange najaarsbegrazing stelde men evenzeer een afname van de volgende hooi-oogst vast. Het systeem van voor- en nabegrazing van hooilanden is volgens Kapfer niet zomaar een historisch detail, maar was dé kern van het vroegere landbouwsysteem en een belangrijke co-evolutiefaktor in het ontstaan van soortenrijke hooilandgemeenschappen. Voorjaarsbegrazing vormde een onmisbaar kenmerk van het vroegere beemdbeheer, omdat de beemd in de lente de enige bron van krachtvoer was waarover men destijds kon beschikken om de dieren na de winter aan te sterken. Door de jaarrondvoedering op stal met voedselgewassen verdween de heerdgang echter en verdween dus ook de voorjaarsbegrazing. De tot dan toe nooit bemeste en maar eens per jaar gehooide, oude hooilanden (alte Heuwiesen in Fig. 5-18) werden omgezet in bemeste (Glanshaver-) hooilanden die twee sneden per jaar kregen, maar geen voorjaarsbeweiding meer. Vanaf de jaarrond stalvoedering werd nog wel nabeweid na de laatste hooibeurt, eerst nog gemeenschappelijk, later alleen nog individueel. Ook Poschlod (2015) stelt dat door stalvoedering het hoeden en de voorjaarsvoor- en najaarsnabeweiding verdwenen waardoor de soortenrijkdom van de hooilanden afnam. Toch zijn er her en der nog tot 1950 eenmaal gehooide, oude hooilanden overgebleven, vaak weliswaar zonder voorjaarsbegrazing, maar vanaf 1960 verdween de hooiberg haast overal uit het landschap en stopte het traditionele, jaarlijks eenmalig hooien zonder bemesting en met voorjaarsbegrazing (Borsen, 2012). In de overgang van de 17e naar de 18e eeuw ontstond door het inzaaien van glanshaver het Glanshaverhooiland dat helemaal niet meer begraasd en jaarlijks tweemaal gehooid werd (Küster, 1992). Glanshaverhooilanden zijn m.a.w. van vrij recente datum. De eerste snede had plaats in juli en de tweede snede was eind augustus-begin september (Poschlod, 2015). Twee keer hooien per jaar was mogelijk geworden dankzij de bemesting van het Glanshaverhooiland, al is die bemesting helemaal niet te vergelijken met wat de boer nu gebruikt. De omzetting van één- naar twee keer gehooid grasland vonden de arme mensen wel niet zo gunstig wegens de ingekorte graasmogelijkheid. Daarom moesten de twee keer gehooide graslanden vaak aangekocht worden om ze zo te onttrekken aan de commons. Dat gebruik van twee hooibeurten/jaar eindigde echter ook weer vrij snel, met name rond 1950/60. M.a.w. gedurende 98% van hun bestaan zijn hooilanden steeds beweid en maar eens per jaar gemaaid geweest.
418 Het bewust beheren van de soortensamenstelling van graslanden, bv. door bemesting en inzaaien, is van vrij recente datum. Voor de 16e eeuw bestond dat alvast niet (Lane, 1980). De boeren gebruikten toen geen speciaal zaad, behalve soms wat wikke, om hun graslanden aan te leggen. Omdat de boer aanvankelijk geen specifieke inputs gebruikte voor de aanleg van zijn graslanden, werd de soortensamenstelling van die graslanden door de natuurlijke bodemeigenschappen, door de zaadbanken in de bodem en door de lokale natuurlijke vegetatierijkdom bepaald. Die oude graslanden waren dus alleen samengesteld uit inheemse, lokale soorten. Zowel het hooi- als het weiland waren toen erg soortenrijk (Lane, 1980). Vanaf eind 17e eeuw waren de boeren echter gestart met het ‘cultiveren’ van hun graslanden door ze te bemesten en bewust in te zaaien met gewenste soorten. Volgens Kapfer is momenteel door klimaatopwarming en droge stikstofdepositie de grasgroei in het voorjaar veel hoger dan vroeger. Doordat de huidige hooilanden bovendien niet voor-, noch nabeweid worden, ontwikkelen ze een erg hoge biomassa wat erg nadelig is voor de soortenrijkdom. Bovendien wordt er nu gehooid wanneer veel soorten nog geen zaad hebben gezet. Bijgevolg is zeker voorjaarsen eventueel nabegrazing volgens Kapfer een absolute vereiste bij het beheer van de nog resterende oude hooilanden, omdat het toelaat veel nutriënten af te voeren in de vorm van het zeer eiwitrijke voorjaargras. Kapfer (2010b) beveelt op basis van het historisch gebruik m.a.w. aan om de nog bestaande, oude hooilanden in het voorjaar kort, maar intensief in meerdere weidegangen weer te begrazen tot ca. tien mei. Nabegrazing mag ook, al is dat volgens hem minder belangrijk. Wanneer voorjaarsbeweiding om praktische redenen niet mogelijk is, stelt Kapfer voor om een “voorjaarshooibeurt” uit te voeren van het eerste, eiwitrijke gras bij een vegetatiehoogte van ca. 10 tot 15 cm. De aanbevelingen van Kapfer gaan alvast lijnrecht in tegen de aanbevelingen die de landbouwsector begin 20ste eeuw deed, met name hooien voor de zaadvorming, omdat anders veel voedingsstoffen naar het zaad zouden gaan (Van Olmen, 1918). Hooien gebeurt best ’s morgens wanneer het gras nog bedauwd is. Het dient dan op 1-2 cm van de grond afgemaaid te worden. Een goede maaier kon in een dag van 10 uur ca. 30-40 are maaien, tegen 3-4 ha met de eerste tractoren. De eerste dag bleef het gras overdag eerst in zwaden liggen en de eerste avond zette men kleine hoopjes met het hooi op. De dag erop, van zodra de dauw weg was, werd het gras bij goed weer uitgespreid en twee keer gekeerd. Zo was het hooi zonder regen na 2, hoogstens na 3 dagen goed droog en werd het naar de hooizolder gebracht. De eerste dagen gaat het hooi op de hooizolder ‘zweten’, t.t.z. weer vochtig worden. Het mag dan nog niet gevoederd worden. Dat zweten duurt 5-6 weken. Door het zweten wordt de kwaliteit van het hooi (reuk en smaak) beter. In tal van bronnen vinden we aanwijzingen terug dat ook in Haspengouw de hooilanden vroeger voorbeweid werden. Opnieuw reikt Rombout Nijssen ons daarover waardevolle informatie aan. Zo mochten de inwoners van Schulen hun dieren in 1768 op de beemden van het kasteel hoeden van 1 september tot half mei (Nijssen & Moens, 2010). Een reglement op het weiden van het vee in de gemeentelijke Hoog- en Keuterbeemd van Koninksem stelde dat die hooilanden begraasd mochten worden van 1 april tot 1 mei en van 16/6 tot 15 november. Indien het hooi nog niet weg was tegen 16/6 dan kon de gemeente het begrazen uitstellen (Nijssen, 2021). In het broek van Lummen mocht tussen 15 mei en 1 september niet geweid worden (Frere, 1959), tussen één september en half mei dus wel. De vreetijd van de beemden verschilde per streek, startte meestal tussen 1 en 15 mei en stopte tussen half augustus en begin september. Die vreetijd werd bepaald door de dorpskeuren.
419 In Wellen waren er grote omheinde gebieden buiten het dorp, o.m. de beemden die vanaf begin mei, ten laatste tegen Pinksteren (28 mei) omheind moesten zijn (Molemans, 1988). Den grooten bampt werd er afgesloten op half april en de cleijnen bampt 8 dagen later. Alleen in de winter, van november tot half maart, was het broek in Wellen voor schapen toegankelijk. In Sint-Lambrechts-Herk was in 1609 zelfs sprake van het hooien van de voormaat (Nijssen, 2009b). Ook in Haspengouw werden de hooilanden vroeger in de regel één keer per jaar in de zomer gehooid en dan hing het van het statuut van de eigenaar of van de beemd af wie over het nagras (de achtermaat) mocht beschikken. In de meeste gemeenten mochten de inwoners hun vee laten grazen op die achtermaat (Nijssen, 2001), maar in 1763 beslist de gemeente in het Binderveld (Nieuwerkerken) het nagras te verkopen om de gemeentekas te spijzen (Nijssen, 2021a). Dat wijst op de hoge waarde van hooiland. Vrijwel altijd waren de belastingtarieven van hooiland hoger dan van weiland (Borsen, 2012). In 1781 kwam het merendeel van de inkomsten in Gelinden, zowat 70%, zelfs van de ‘brouckcedulle’, het hooi uit de gemeentebeemden (Nijssen, 2020) en in Membruggen werd in 1842 de waarde van het beste hooiland uit de beemden, die toen blijkbaar al twee keer per jaar gehooid werden, even hoog ingeschat als de beste akker (Nijssen, 2009a). De tweede snee bracht wel maar 25% op van de eerste maaibeurt. Hoewel Vechmaal in 1843 geen beemden had, lagen er toch verspreid in het dorp een aantal percelen die alleen gehooid werden. Het hooiland van klasse 1 werd er twee keer gemaaid, dat van klasse twee maar één keer (Nijssen, 2011). Overigens, de gemeentebroeken werden soms ook bekalkt (Nijssen, 2007). Dankzij Nijssen hebben we ook enig idee over de opbrengsten van het hooiland in de 19e eeuw. Zo leverden de klasse 1 beemden in Berg, ten oosten van Tongeren gelegen, in 1843 ca. 2.500 kg hooi/jaar op, klasse 2 ca. 2.300 kg, maar dat was van mindere kwaliteit dan klasse 1 (Nijssen, 2013b). De beemden in Berg werden toen niet bemest. Zelfs in 1912 haalde men in Limburg gemiddeld maar 2.900 kg hooi per ha af. Dat was het laagste getal in België (Van Olmen, 1918). De maximale hooi-oogst van 4.900 kg werd toen in West-Vlaanderen genoteerd. Soortenrijke hooilanden zijn alleen mogelijk bij een maximale productiviteit van ca. 6 ton/ha/jaar (Bax & Schippers, 1998). Bij hogere waarden neemt de soortenrijkdom snel af.
4. De heerdgang, bosbegrazing en het ontstaan van soortenrijke, oude bossen Net zoals de landbouw alleen maar vanuit een holistische benadering te vatten is (zie het Intermezzo: de socio-agrosystemische benadering in hoofdstuk 4), zo ook is de bosbouw alleen maar vanuit een maatschappelijke context te begrijpen (Hartel & Plieninger, 2014), want ook de relatie bosecologiesociologie is zeer complex. Zo veranderen sociale systemen snel door cultuur en technologie, terwijl bosecosystemen eerder traag wijzigen. Vandaar dat bosgebruik kennis vergt over milieugeschiedenis, biodiversiteit, traditionele bosbouwpraktijken zoals bosbeweiding, sociale waarden, politiek en overheidsinstellingen (Fig. 5-19).
Bosbegrazing en de drie ‘boerenetages’ van het bos (Het Schema HG 4) Het bos werd haast overal in Europa en gedurende vele, vele eeuwen agrarisch gebruikt (Hartel & Plieninger, 2014, Kirby & Watkins, 1998, Margetts, 2021). Dat eeuwenlang agrarisch bosgebruik heeft voor een heel specifiek bosbeeld gezorgd, met name een continuüm van geheel gesloten tot geheel
420 open bos, met alles ertussenin, met imposante, oude vrijstaande bomen met opvallend brede, lage kronen, naast graslanden en vaak doornig struweel. In de internationale literatuur staat dit bostype bekend als de wood-pasture of de bosweide. Pott & Hüppe (1991) bespreken uitgebreid de bosweide in Duitsland, daar het Hudewald genoemd. Duitsland bezit nog een aantal mooie voorbeelden van dat Hudewald, bv. het Borkener Paradies bij Meppen in Duitsland, niet ver van de Nederlandse grens.
Fig. 5-19. Een holistische blik op de bosweide (Hartel & Plieninger, 2014). De middeleeuwse boer zag in het Hudewald drie ‘agrarische lagen’ of landbouwoogsten: helemaal bovenaan in de kronen van de hoge eiken of de beuken zat de mast (= de eikels, beukennoten) voor de varkens, wat lager sneden de boeren het loofhooi gemaakt van bebladerde twijgen als voedsel voor hun dieren en tot slot gebruikte het vee de bosbodem aan de voet van de bomen als graasland (Pott & Hüppe, 1991). Dat graasland vormde de ‘ondermast’ en bestond uit kruiden, grassen, mossen, paddenstoelen, bladeren, vruchten, twijgen, schors, knoppen, wortelen, korstmossen, wintergroene planten zoals klimop, maar ook wormen, slakken en insecten voor de varkens. Bosbegrazing was vaak hét hoofdgebruik van het bos, al konden het gras en de kruiden in het bos ook gehooid worden. Een pachtcontract van 1391 in Hoegaarden stelde bv. dat alle gras in het bos met sikkels mocht gesneden worden (Tack e.a., 2021). Het boshooi geoogst met de sikkel bestond uit gras, kruiden, varens, bosrank, framboos en braam en leverde jaarlijks tot 150 kg en meer hooi/ha bos op (Stuber & Bürgi, 2001). Het bos kende naast mast, loofhooi en begrazing nog andere gebruiksvormen. Er werd destijds zowat van alles en nog wat uit het bos gehaald (takjes, bladstrooisel, grassen …), want het bos diende ook om bouw-, brand- en sprokkelhout te halen. Er werden vruchten gezocht (braam, bosbessen, hazelnoten, paddenstoelen, …) en er werd ook strooisel, bv. van adelaarsvaren als stalvulling verzameld (Maes e. a., 2015). Zo vermeldt Vandenabeele (2007) dat vroeger in Voeren varens gebruikt werden als matrasvulling, maar ook om er geslachte varkens mee af te branden. Dat gaf een speciale smaak aan het vlees en daarom werden in Voeren destijds hele karrenvrachten varens uit het bos gehaald en verkocht aan de slagers van heinde en verre. Braam in bussels was ook goed om vuur aan
421 te maken of het werd opgestookt bij gebrek aan hout of turf (Tack e.a., 1993). Tot slot diende het bos ook voor de jacht en de bijenhouderij (Buis, 1985).
Hudewald Borkener Paradise, Duitsland (bron: internet).
Het akeren of op de mast gaan In de vroege middeleeuwen waren opgaande eikenbossen -een hakhoutbos draagt geen eikels- in de herfst erg belangrijk als ‘vetmestgebied’ voor de varkens. Mast is een oud woord voor mest, van vetmesten (Poschlod, 2015). In de 9e eeuw werd de economische waarde van een bos zelfs uitgedrukt op basis van het aantal varkens dat men er kon akeren, t.t.z. die men er in de herfst kon vetmesten met de noten van bomen (Buis, 1985, Dirkx, 1998, Hooke, 1989, Witney, 1990). In oktober-november, de maanden van de mast of de glandée, liet men de varkens vooral op eikels aanvetten, maar ook op beukennoten. Volgens Witney (1990) liep het mastseizoen van de vroege herfst van zodra de eikels rijp waren, tot 11 november (Martinmas) wanneer de meeste varkens geslacht en gezouten werden als wintervoedsel. Volgens andere auteurs duurde de mastdrift van daags na Allerheiligen tot kerstavond (Bruun & Fitzboger, 2002, Lindemans, 1952). Varkens waren in de middeleeuwen het meest gegeten dier (Tack e.a., 1993). Het rund werd toen niet voor het vlees gehouden, alleen het varken diende daarvoor (Witney, 1990). Iedere boer had enkele zwijnen en lange tijd was het bos de enige voederplek voor die varkens (Stuber & Bürgi, 2001). Voor het bos werd de aanwezigheid van varkens in de herfst door de bodemverstoring en het opeten van vermeende schadelijke bodeminsecten als iets positief gezien, maar buiten de mastperiode mocht het varken niet in het bos komen, omdat men dacht dat het dan wel schadelijk was (Dirkx, 1997).
422 In de middeleeuwse warmteperiode was er veel mast. Warme zomers zijn goed voor de mast het jaar erop. Zo kan de beukenmast in een goed jaar het tienvoudige bedragen (tot 1.500 kg/ha) van een slecht jaar. Een goede eikenmast kan 2.000 tot 5.000 kg/ha opleveren. Goede eikeljaren treden gemiddeld om de 3-4 jaar op (Pretty, 1990) en eens om de 5-10 jaar is er een goede beukenmast (Baeté e.a., 2009), maar eikenmast is betrouwbaarder dan beukenmast (Witney, 1990). Eik was m.a.w. de beste mastboom. Een kudde varkens stond onder de hoede van de dorpszwender/zwijnder of sonie (sonre = kudde varkens) wat bewaard is gebleven in het woord Zoniënbos, wat dus ook ooit een weideplaats voor de varkens moet geweest zijn (Lindemans, 1952). In de middeleeuwen werden grote aantallen varkens in de bossen gehoed. Zo hoedde het klooster van Stavelot-Malmedy ooit 1.000 varkens in haar bossen (Hartel & Plieninger, 2014). Is het daarom dat de wolf in Stavelot nog steeds in het straatbeeld te bespeuren valt? Mast was regelmatig het onderwerp van rijk geïllustreerde gebedenboeken uit de 14e en 15e eeuw, zoals Les Tres Riches Heures du Duc de Berry waarop het slaan van de eikels met lange stokken te zien is (Woestenburg, 2022). Waar een gemeente niet over (voldoende) bos beschikte en dat was zeker in Haspengouw zo, werd wel eens een overeenkomst voor het akeren gesloten met een particuliere boseigenaar, want mast bracht boseigenaars veel geld op (Pretty, 1990). Zo verbleven in 1535 de varkens van Gelinden 12 weken in het bos (waar juist is niet bekend) van een zekere Marten Vuyst voor 1,5 gulden per varken. Ze moesten niet elke dag gebracht en gehaald te worden en daarom stelde Marten zich niet verantwoordelijk wanneer een wolf zou aangevallen hebben. De varkenshoeder van Engelmanshoven ging zelfs voor langere tijd met de varkens van het dorp op reis. Ene Lodewijck Sterckendries sloot in Engelmanshoven op 4 oktober 1623 een contract met de varkenshouders van Gelinden, Klein-Gelmen, Groot-Gelmen, Mettekoven en Engelmanshoven om hun varkens 10 weken naar het bos Hayway te brengen, gelegen nabij het dorp Godinne (zowat halfweg tussen Namen en Dinant) en het kasteel van de heer van Rosée. Tien volle weken moesten de dieren daar in het bos blijven en de elfde week moesten ze gezond en vet in Borgworm (Waremme) afgeleverd worden. Dat was dus een vorm van ‘transhumance’ in Haspengouw! Stelde men vast dat de dieren niet vetter geworden waren, dan kreeg Sterckendries maar de helft van het afgesproken geld. Na 6 weken mocht elke eigenaar de dieren ter plaatse gaan bezoeken en ze eventueel zonder vergoeding zelf mee naar huis nemen indien men vond dat ze onvoldoende waren bijgekomen (Brouwers, 1964). Het akeren werd vaak verpacht aan de meestbiedende (Baeté e.a., 2009), maar door de achteruitgang van het bos nam vanaf de 16e eeuw het belang van akeren af. Volgens Jan Bastiaans (2019) veranderde in de late middeleeuwen het ‘bosvarken’ daarom in een ‘kotvarken’. Ook volgens Renes (1988) kwamen er in Nederlands Zuid-Limburg na het midden van de 15e eeuw steeds minder varkens in het bos voor en vanaf het laatste kwart van de 16e eeuw zijn er ook in de bossen van de Drentsche Aa geen aanwijzingen meer voor het akeren (van den Berg, 2015). Vanaf de 16e eeuw werden de varkens dus op de meeste plaatsen buiten het bos, op de akkers, in de graslanden en in het broek geweid. Lindemans (1952) stelde dat het akeren in de 16e eeuw nog wel aanwezig was in de leemstreek, maar het gebruik verdween er in de loop van de 17e eeuw. Vanaf de tweede helft van de 18e eeuw eindigde het akeren in de grote bossen van het Leuvense (Baeté e.a., 2009). In Waals-Haspengouw (Hesbaye) dat dichter bij de grote bossen in Zuid-België ligt, bleef het
423 akeren langer bestaan dan in Vlaams-Haspengouw en in de Ardense bossen ging men zelfs nog tot het begin van de 20ste eeuw door met akeren (Dirkx, 1997). Ook elders in Europa verdween het akeren, zoals in Zwitserland, begin 19e eeuw (Bürgi & Stuber, 2003). Toch betekende het einde van het akeren niet het einde van de varkenshoeder.
Frans getijdenboek uit de 16e eeuw (bron: internet). In Haspengouw hadden alle gemeenten vroeger een varkenshoeder. Die gemeentelijke varkensherders waren er al vanaf de 13e-14e eeuw (Tack e.a., 1993). In 1738 waren er zelfs 2 varkenshoeders in Klein-Gelmen (Brouwers, 1964). Abdijen en kloosters hielden vaak een eigen varkenshoeder (Roosen, 2014). Om schade door het wroeten, bv. aan de zode van de vroente, te beperken werd de snuit van de varkens gekramd of geringeld. Ringelen is een ijzerdraad door de neus steken en die ringsgewijs ombuigen. Loslopende varkens in het dorp moesten gekennefd zijn, t.t.z. rond de nek van de varkens werd een driehoekig hout aangebracht zodat ze niet door de hagen geraakten. Ook in de steden bestond er herderschap van varkens (Lindemans, 1952). Nijssen (2013b) beschrijft dit uitgebreid voor Borgloon eind 18e eeuw. De stedeling had te weinig plaats om zijn varken overdag buiten te laten lopen en dus gaf hij zijn dieren mee met de stedelijke varkenshoeder. Van de lente tot de oogst moest die herder dagelijks om 8 uur de dieren in de stad ophalen en ze om 17 u terugbrengen. Iedere burger van Borgloon mocht zijn varkens meegeven aan de hoeder die overigens zelf ook varkens hield. Hij mocht de kudde over heel het grondgebied van de gemeente hoeden, evenwel zonder schade aan het gewas en aan constructies aan te richten. In de praktijk liepen ze vooral langs de wegen en op de dries. Ook Herk-de-Stad had in 1764 een gemeentelijke verckensherdt - verckensheert. Die startte om 7 uur ’s morgens. Hij blies dan op zijn hoorn en nam de dieren mee buiten de bebouwing. In sommige dorpen werden de varkens in de winter niet gehoed. Het seizoen om varkens te hoeden eindigde in principe bij Allerheiligen, eventueel wat later bij goed weer (Anon., 2009).
424 Varkenshoeders waren niet altijd mannen. Soms kon het, zoals in Gelinden, ook om een vrouw gaan (Anon., 1988), maar in de regel ging het wel steeds om arme mensen. Iedereen in Gelinden was verplicht zijn varkens mee te geven op straffe van boete en iedereen moest jaarlijks een bedrag betalen voor ieder varken dat met de kudde mee ging (Brouwers, 1964). In 1587 was dat een half vat koren per varken, naast een jaarlijkse vergoeding van de gemeente, met name vier vaten koren en schoengeld. Schoengeld is geld om nieuwe schoenen te kopen, want een herder deed heel wat afstand en versleet blijkbaar heel wat schoenen. De varkenshoeder in Gelinden kreeg van de gemeente ook een verckenshoren. ’s Middags mocht hij/zij niet met de varkens naar huis komen, tenzij met de zeugen en hun biggen. In Gelinden moest de varkensherder van half maart tot Allerheiligen elke dag van 8 tot 18 uur en in de oogsttijd van 6 tot 19 uur op stap gaan met de zwijnen. Hij of zij moest de varkens tijdig laten drinken en er niet op slaan met een stok, noch er stenen naar gooien.
De varkenshoeder (Les Tres Riches Heures du Duc de Berry, vanwege de gebroeders Van Limburg, ca. 1410) (bron: internet).
425
De hoeve aan het kasteel van Heurne (Vechmaal) met wapenschild in het midden boven de poort: een varken onder de bomen (bron: Luc De Catte).
426 Als laatste voorbeeld nemen we het dorpsreglement van Grootloon van 1768 dat de inwoners toe liet de varkens opgesloten te houden of ze mee te geven met de gemeentelijke varkenshoeder. Zelf mocht men geen varkens hoeden. De varkenshoeder mocht in Grootloon na de oogst als eerste op de stoppel. Zelfs de eigenaars mochten met hun schaapskudde pas na hem op hun eigen stoppel verschijnen (Nijssen, 2009). In de 19e eeuw werd nog op vele plaatsen in Haspengouw, bv. in Gellik, in Berg bij Tongeren, in Gelinden of in Grootloon, door een varkenshoeder gehoed langs de wegen, in de weinige, her en der overgebleven hakhoutbosjes en op de akkers na de oogst (Anon., 1988, Anon., 2009, Nijssen, 2012, Nijssen, 2013, Nijssen, 2013c). De varkenshoeder was dus niet verdwenen met de Franse revolutie. In 1809 was hij in Gelinden nog actief, in 1839 werd hij in Rukkelingen nog vermeld in de gemeenteverslagen (Brouwers, 1964) en in 1843 werden ook in Vechmaal nog varkens gehoed (Nijssen, 2011). Aanvankelijk hield men alleen varkens voor eigen gebruik en zelden waren dat er meer dan twee (Nijssen, 2013), maar vanaf de 18e – 19e eeuw steeg het aantal varkens en werden ze meer voor de markt gekweekt (Slicher van Bath, 1987). Groot-Gelmen bij Sint-Truiden telde in 1905 bv. 3 beren, 141 zeugen, 90 vetvarkens, 68 varkens jonger dan zes maar ouder dan 2 maand en tot slot 190 biggen onder de 2 maand (Vliebergh & Ulens, 1909). In Tongeren en in Sint-Truiden waren begin 20ste eeuw bekende varkensmarkten. Het reglement voor de varkenshoeder vertoonde veel gelijkenis met dat van de vadji of koeherder (vacher in het Frans is koeherder) die in de 19e eeuw ook door het gemeentebestuur werd aangesteld (Nijssen, 2013d). Wie zelf niet over genoeg weiland beschikte, was verplicht zijn koeien met de vadji mee te geven. De dieren werden langs de wegen gehoed, op de schaarse publieke grasveldjes en eveneens op de akkers en het hooiland na de oogst. Wie geen gebruik maakte van de vadji betaalde toch mee, met name de helft van het bedrag. Wie wel gebruik maakte van zijn of haar diensten droeg bij in functie van het aantal dieren dat men meegaf. De vergoeding omvatte een jaarlijks tracktement (loon) en twee paar schoenen vanwege de armentafel, 4 vaten koren en tot slot de kost bij de inwoners, t.t.z. een dag de kost per rund. Wie weigerde moest de kosten betalen van de herberg waar de vadji dan mocht gaan eten (Nijssen, 2013d). Naast het onderhoud van de wegen was het loon van de koeherder en van de varkensherder een belangrijke uitgavenpost van de gemeente (Vliebergh & Ulens, 1909).
Het loofhooi Loofhooi was het belangrijkste wintervoedsel in het Neolithicum tot de uitvinding van de zeis in de IJzertijd, maar loofhooi, gesneden van nog niet verkleurd, dus groen blad in de zomer, bleef belangrijk als wintervoedsel tot ver in de middeleeuwen (Bunzel-Drüke et al., 2019, Haeggström, 1998 in: Kirby & Watkins, 1998, Hejcman et al., 2014a, b, Pott & Hüppe, 1991). Dat vee graag van het loof van de bomen eet, is zeer goed te zien aan de perfecte ‘snoeilijn’ die de bomen van een bos naast een weiland na enige tijd vertonen. Vee eet het blad van haast alle boomsoorten. Vooral iep en es zijn gegeerd en verder ook (veld)esdoorn, berk, haagbeuk, walnoot, (ratel)populier, eik, schiet- en boswilg, lijsterbes en linde. Zwarte els werd volgens sommige auteurs zelden, beuk alleen bij grote tekorten en hazelaar al helemaal niet gebruikt voor de winning van het loofhooi (Haeggström, 1998 in: Kirby & Watkins, 1998). Volgens Hejcman et al. (2014b) was hazelaar nochtans net wel gegeerd. Zomereik, beuk en haagbeuk
427 hebben een lage voedingswaarde. Intermediaire voedingswaarde bezitten hazelaar of trilpopulier, maar het voedzaamst zijn winterlinde, es, ruwe iep en gewone esdoorn (Hejcman et al., 2014b). Begrazing en de veelvuldige oogst als loofhooi van die laatste 4 soorten verklaart hun afname in de Bronstijd. Dat bevorderde dan weer de verspreiding van beuk en haagbeuk in de IJzertijd. Door de winning van loofhooi zou linde zelfs zo goed als helemaal verdwijnen (van den Berg, 2015). Overigens werden reeds vanaf het Neolithicum ook klimop, maretak en hulst als wintervoedsel verzameld (Barker, 1998, Hejcman et al., 2014, Troels- Smith, 1960). Klimop en maretak behoorden zelfs tot het beste voedsel met de hoogste voedingswaarde van alle bossoorten. Klimop wordt in het Middellands Zeegebied nog steeds verzameld en was ook in Noord-Europa ooit belangrijk als voedsel voor het vee (Spray, 1980). Van de 13e tot het midden van de 18e eeuw werd haast overal in England ook hulst voor het vee gesneden (Spray, 1980). De hulst werd daarvoor speciaal gespaard in het graasland. Toch was hulst volgens sommige auteurs niet de normale voeding, maar vooral noodrantsoen.
Een snoeilijn van het vee in de bosrand. Loofbomen werden om de (2)3 tot 5, soms zelfs om de 1-2 jaar gesneden voor de winning van bladhooi (Hartel & Plieninger, 2014, Pott & Hüppe, 1991). Niet voor niets komt es, t.t.z. Fraxinus, van het Latijn frangere = breken en haagbeuk, Carpinus, van carpere = trekken. Mastbomen werden gespaard van de loofhooiwinning. Het loofhooi omvat dus dunne twijgen met blad en het werd in de zomer, van half juli tot in septemberoktober, gewonnen bij droog weer (Stuber & Bürgi, 2001). Dat takloof werd eerst ter plaatse 2 tot 3 dagen gedroogd vooraleer het op te slaan, maar het boomloof kon ook onmiddellijk groen gevoederd worden. Nadat de dieren het blad afgegeten hadden, werden de kale twijgen dan als brandhout gebruikt. Bladloof is wat verteerbaarheid en voeding betreft volgens Tack e.a. (1993) en Udo-Kuyper (1978) even waardevol als grashooi.
428 Vaak werd loofhooi gewonnen van hoog geknotte voederknotbomen zoals knothaagbeuk of van speciaal daarvoor gekandelaberde bomen of van erg hoog opgesnoeide, geknotte essenbomen bv. in de holle wegen rond Lauw of in een holle weg bij Groot-Gelmen (Maes, 2021). Dergelijke bomen zijn nog steeds op vele plaatsen in Haspengouw te vinden, ondermeer in holle wegen. In Noord-Duitsland was loofvoedering van schapen dankzij knotbomen van es en haagbeuk uit zogenaamde kaphagen, nog gewoon in de tweede helft van de 18e eeuw. Tot WOI deden haast alle kleine boeren dat daar door de bladeren af te ritsen of door de loten te sikkelen. Ook Van Driessche e. a. (2019) stellen dat de schapen in Voeren loofvoedering kregen afkomstig van de hagen en de houtkanten. Dat loof werd tijdens de zomer afgestroopt en gedroogd en in de winter aan de dieren gegeven. Veel knotbomen stonden dan ook aan of vlakbij het erf (Tack e.a., 2021). De loofhooibomen bevonden zich dus niet zozeer in het bosinwendige, maar eerder aan de randen van bv. open plekken, rond de akkers en de graslanden, langs de wegen, naast de beken … en vlakbij de gebouwen (Stuber & Bürgi, 2001).
Hoog opgesnoeide bomen.
Bosbegrazing Naast mast en loofhooi werd overal in Europa het bos begraasd (Fig. 5-20) en die bosbegrazing, als onderdeel van de landbouw, startte al 5.000-7.000 jaar geleden in het Neolithicum (Dirkx,1998, Hartel & Plieninger, 2014, Pott & Hüppe, 1991). In de vroege middeleeuwen was bosbegrazing vermoedelijk
429 het hoofdgebruik van het bos (van den Berg, 2015). Uit de wijsdommen van de 16e-17e eeuw blijkt dat veeweide in het bos ook in die tijd algemeen was, maar in de loop van de 19e eeuw nam bosweide af (Bouwma, 1994). Toch hield begrazing van het bos in Nederlands Zuid-Limburg tot begin 20ste eeuw stand (Hillegers, 1989).
Fig. 5-20. Bosbegrazing (Poschlod, 2015). Bosbegrazing was dus erg lang een belangrijk onderdeel van het landbouwbedrijf. In de middeleeuwen werd de koe bv. nog vooral met het bos geassocieerd (Spray, 1980, Watkins, 1989). Hoewel runderen meer dan schapen met bos geassocieerd werden, toch leek men in Nederlands Zuid-Limburg in het bos schapen te verkiezen boven runderen (Buis, 1985). Niet alleen in Nederlands Zuid-Limburg, maar ook in het prinsbisdom Luik, waar het bosgebruik nauwelijks afweek van Nederlands Zuid-Limburg, was de schapenbeweiding van het bos vrij omvangrijk (Buis, 1985). Destijds kwam er erg veel vee in het bos. Een goed voorbeeld is het Zoniënbos. In het Zoniënbos eindigde de vrije begrazing in de 14e eeuw en werd vervangen door de drift, t.t.z. begrazing begeleid door een herder. Iedereen moest zich daartoe inschrijven in het Veterboeck (veteren = grazen). In dat Veterboeck werden soort en aantal dieren genoteerd en in 1418 ging het om 2.224 stuks vee (ca. 1 dier/4,5 ha; Zwaenepoel, ongedat.). In 1565 noteerde men in het Veterboeck 3.280 stuks vee (1/3 ha) met in dalende volgorde: schapen, varkens, runderen en paarden. In 1781 vermeldde het Veterboeck 1.833 rundvee en paarden en 6.514 varkens (1/1,5 ha). Schapen waren vanaf eind 16e eeuw verboden in het Zoniënbos wegens hun grote bosschade. Schapen en geiten eten immers ook het jonge hout. Runderen werden als het minst schadelijk aanzien, omdat men runderen als zuivere grasgrazers zag. In de zomer bleven de koeien soms dagenlang onder begeleiding in het woud, zodat ze daar ook gemolken werden.
430 Door de eeuwenlange bosbegrazing hadden de bossen zeker in de late middeleeuwen een vrij open karakter gekregen gaande van eerder gesloten bosdelen met hoge bomen, over meer open wastineachtige delen tot haast volledig open, grazig bos. Door extensieve beweiding kan een grote afwisseling ontstaan tussen grazige plekken, struwelen, zoomvegetaties en open en gesloten opgaand bos (UdoKuyper, 1978). Erg intensive begrazing kan daarentegen tot bosdegradatie leiden. Op vele middeleeuwse schilderijen ontbreken bv. struiken in het bos (Dirkx, 1997). Ook Hillegers (1983) stelde vast dat bij bosbegrazing de struiklaag verdwijnt behalve de struiken met doornen (rozen, meidoorn en sleedoorn). Overigens verwijderde de herder ook regelmatig de struiken (Hartel & Plieninger, 2014).
Bosbegrazing met runderen, 1880 (Tack e.a., 1993). Veel soorten van het bos vertonen nog steeds aanpassingen aan de verdwenen megafauna, bv. ‘megafauna-vruchten’ zoals die van de Wilde appel. Die vruchten zijn zo groot dat geen enkele huidige herbivoor ze kan verspreiden en dus vallen ze rottend onder de boom. Vegetatiekundig was de scheiding tussen bos en grasland vroeger waarschijnlijk veel minder duidelijk dan nu. Veel schaduwmijdende (struik-)soorten zoals bosrank, bosroos, liguster, … hebben hun huidige aanwezigheid in het bos dan ook te danken aan een veel opener bosverleden. Het is opvallend dat van alle soorten in het bos de soorten gebonden aan openheid, dus soorten die niet tegen overschaduwing kunnen, een bijzonder groot aandeel omvatten (Peterken & Francis, 1999). Door bosbegrazing is het bos structuur-, licht- en soortenrijker. Kortom, het bos krijgt een parkachtig ‘Hudewald’-uitzicht (Pott & Hüppe, 1991, Stuber & Bürgi, 2001). Niet voor niets is het begraasd bos met alleenstaande bomen, wat struweel, open grazige en ook gesloten delen nog steeds het ideaalbeeld voor de aanleg van de Engelse landschapstuin (Pott & Hüppe, 1991). Niet voor niets loopt er in die Engelse kasteelparken steeds grazend vee rond. Dat maakt het plaatje blijkbaar pas echt af.
431
Seizoensbegrazing Vroeger liepen er in de winter varkens in het bos en in de zomer was het weiden van koeien in het bos algemeen (de Kroon, 1986). Schapen waren soms wel, soms niet in het bos toegelaten (Tack e.a., 1993). In de lente en in de zomer was het bos in principe gesloten voor schapen en voor varkens (Dirkx, 1997). Voor schapen was het bos grofweg gesloten van mei tot september/oktober (Fig. 5-21). Omdat men het schaap in het bos meer vreesde dan het rund, mocht het bos langer door het rund begraasd worden (Dirkx, 1997, 1998). In de 16de en 17de eeuw was het bos vaak 5 tot 6 maanden per jaar vrij van begrazing, van ca. half april/begin mei tot half september/half november. In de herfst en de winter was bosbeweiding de regel (Hillegers, 1989). Dat het bos in de winter als graasweide fungeerde toont bv. het bosreglement van Sinnich (Voeren) van 1586 aan. Dat reglement stelde dat schapen niet in de gemene bossen mochten komen, behalve tussen 11 november en half maart. Ook Van Driessche e. a. (2019) vermelden dat de schapen in de bossen mochten grazen van 11 november tot half maart. Koeien mochten in de winter niet in de hakhoutbossen komen die jonger dan 4 jaar waren of in de zomer in hakhoutbossen jonger dan 5 jaar. Paarden en geiten hadden al helemaal geen toegang tot het bos.
Fig. 5-21. De regels aangaande de maanden waarin het bos kon begraasd worden door varkens (P), schapen (S) en runderen (C) (Kirby & Watkins, 1998). In Nederland was winterbegrazing met schapen (veel meer dan met runderen) iets typisch voor ZuidLimburg (Buis, 1985). Ook de Kroon (1986) schrijft dat de bossen in Nederlands Zuid-Limburg in de winter vooral met schapen werden begraasd. van Westreenen (1989) bevestigt dat in de 19de eeuw het schaap nog vaak in het Zuid-Limburgse bos kwam, al dan niet illegaal.
Regels en bosschade Dat bossen eeuwenlang begraasd werden, vooral door runderen of door schapen, bewijzen de vele bepalingen die vooral vanaf de 15e eeuw in de dorpskeuren werden opgenomen om die bosbegrazing te reglementeren (Behets, 1975, Buis, 1985, Dirkx, 1997, Hillegers, 1989). De bepalingen over veeweide in het bos behoren samen met die over het houtgebruik tot de oudste bepalingen in de keuren. Het recht van bosweide behoort zelfs tot de oudste bekende rechten (Buis, 1985) en hoewel er vanaf de 12e eeuw meer regels kwamen over het aantal dieren, de periode van begrazing en de houtoogst (Hartel & Plieninger, 2014), toch was bosbeweiding in de 15e eeuw nog nauwelijks aan regels
432 gebonden. In de 16e eeuw neemt de schade in het bos echter toe en dus nemen ook de regels over bosbegrazing toe, maar het volk negeerde die regels grotendeels. Aanvankelijk waren er in de dorpskeuren dus geen regels over hoeveel dieren er in het bos mochten komen, maar later beperkte men in de dorpskeuren het aantal stuks vee en de periode waarin bosbegrazing toegelaten was. Waarschijnlijk waren er toen al veel meer landbouwdieren door de bevolkingstoename. Soms werden delen van het bos of zelfs het hele bos in vrede gelegd. Veel beperkingen gingen over het soort vee, bv. schapen of runderen, over de termijnen waarin veeweide verboden was, waar er begraasd mocht worden, bv. niet in hakhoutpercelen die nog maar drie tot vijf jaar geleden gekapt waren (Buis, 1985). Ongeacht alle genomen bosweideregels was er eind 18e eeuw in de Limburgse bossen veel oneigenlijk gebruik, ondanks de strenge straffen o.m. voor begrazing van eenjarige hakhoutpercelen. Op houtdiefstal en brandstichting kon zelfs de doodstraf staan. Men legde steeds meer straffen op, maar deed uiteindelijk niets aan de echte oorzaak van de bosachteruitgang, met name armoede (Buis, 1985). Niet voor niets zei Mahatma Gandhi ooit Armoede is de grootste natuurvernieler. Illegale veebeweiding bleef veelal aanwezig (van Westreenen, 1989). Vooral de grote, opgaande bomen voor de bouw van woningen en schepen waren gevoelig voor misbruik (De Moor et al., 2002). De opgaande bomen waren vaak van de heer en daarom keken de dorpsbewoners er niet echt naar om en werden de regels daaromtrent met de voeten getreden. Zij die het recht hadden op bosbegrazing, hadden immers voordeel bij een bos dat niet te veel hooghout bevatte, maar vooral lichtbehoeftig gras bezat. Zij hadden m.a.w. voordeel bij de achteruitgang van het opgaande bos. De discussies over bosschade door bosbeweiding houden aan tot in de 18e eeuw (Baeté e.a., 2009), maar tegen het midden van de 19e eeuw verdwijnt veel bosbeweiding in Europa doordat de opkomende wetenschappelijke bosbouw het liever niet zag en de landbouwmodernisering het overbodig had gemaakt (Stuber & Bürgi, 2001). Of een bos geschaad wordt door begrazing, hangt van vele factoren af: van de duur, het aantal, het soort dier en het seizoen van begrazing. Bosbegrazing hoeft niet schadelijk te zijn (Dirkx, 1998). Kijk naar New Forest in Engeland of naar het Zoniënbos. Eind 18e eeuw bestond het Zoniënbos nog steeds voor 79% uit echt bos, ondanks de vele eeuwen van begrazing (Zwaenepoel, ongedat.). Alleen bij erg intensieve begrazing wordt het bos uiteindelijk vernietigd. Bosbeweiding voorkomt alleen bij erg hoge veedichtheden de verjonging van de boomlaag (Stuber & Bürgi, 2001). Onderbrekingen in de begrazing of tijdelijke afwezigheid van begrazers zijn daarentegen belangrijk voor het herstel van het bos. Vermoedelijk verschilde in historische tijden de begrazing van het bos van streek tot streek en van periode tot periode, maar het is meestal niet geweten hoe groot de begrazingsdruk van het bos juist was (Dirkx, 1997). Meer onderzoek is hier duidelijk gewenst.
Ecologische effecten van bosbegrazing Vroeger verbleef er veel vee in het bos, maar wat aten ze daar gezien de meeste schaduwplanten weinig eetbaar en weinig voedzaam zijn? Voorgaande betekent volgens Rackham (1998) dat het bos destijds heel wat open delen bezat waar net de lichtbehoeftige soorten die het vee graag lust, zoals grassen, konden overleven. Rackham gaat er zelfs vanuit dat het open bos, hij noemt het de Europese savanne, reeds voorkwam voordat de mens het landschap in gebruik nam. Toen werd het bos
433 opengehouden door branden en door begrazing vanwege de wilde grazers. Vervolgens verscheen de mens op het toneel, roeide de grote, wilde herbivoren uit, maar verving ze door zijn vee. De mens ging ook houthakken in het bos, veranderde het vuurregime, … Dat alles zorgde ervoor dat het open Hudewaldbos behouden bleef en zelfs uitbreidde en dat de soorten van open, lichtrijke milieus konden overleven, zelfs na het uitsterven van de megafauna (Hartel & Plieninger, 2014).
Het bos was vroeger plaatselijk veel meer open (bron: internet). Het bos was vroeger vermoedelijk veel meer open dan nu en dat resulteerde in een bijzonder hoge soortenrijkdom, want tal van zogenaamde bosplanten hebben veel licht nodig. Ze kunnen niet overleven in donkere, gesloten bossen (Peterken & Francis, 1999, Stuber & Bürgi, 2001). M.a.w. naast de typische bosplanten aangepast aan schaduw, kwamen vroeger veel meer lichtplanten in het bos voor, zelfs soorten die we nu met heide en met volledig open, soortenrijke graslanden associëren (De Keersmaeker e.a., 2011, Tack e.a., 1993). Kortom, bosbegrazing leidt tot meer licht in het bos, tot meer lichtminnende kruiden en struiken zoals bosrank, bosroos en liguster en vooral tot meer gras op de bosbodem (Hommel, 2022, Pott & Hüppe, 1991). Door begrazing wordt een bos veel soortenrijker dan het volledig gesloten, onbegraasde woud. Door begrazing verdwijnen hoge soorten zoals netels en bodembedekkers als klimop, gele dovenetel en braam en maken plaats voor ijle grassen en soorten als kruipend zenegroen, brunel, … M.a.w. de wintergroene kruidlaag neemt af en de verjonging van de struiken stopt (Hillegers, 1983, 1989). Door de verdwijning van het semi-natuurlijke grasland buiten het bos zijn momenteel open delen in het bos zelfs belangrijk geworden voor het behoud van de typische soorten uit die semi-natuurlijke, volledig open graslanden (Peterken & Francis, 1999). Omgekeerd, wanneer de begrazing (en ook het hakhoutbeheer, zie verder) stopt, sluit het bos zich en wordt het donkerder. Dat is ecologisch gezien nadelig doordat schaduwtolerante soorten de bosbodem dan gaan overwoekeren. De laatste decennia nemen die schaduwtolerante soorten steeds
434 toe, vooral klimop en braam (de Kroon, 1986), maar bv. ook gele dovenetel en bosbingelkruid (zie Intermezzo: het klimopprobleem in Haspengouw). Tal van lichtbehoeftige plantensoorten verdwijnen dan, waardoor de soortenrijkdom duidelijk afneemt zowel bij de kruiden, bij de struiken en zelfs bij de bomen (De Kroon & Willems, 1987, Hommel, 2022, Kapfer, Nickel & Weber, 2020). Bij het stopzetten van de begrazing in Europese bosreservaten nemen schaduwtolerante boomsoorten zoals linde, esdoorn, beuk en haagbeuk toe, terwijl de lichtbehoeftige eik en hazelaar uiteindelijk verdwijnen. De eik is een trage groeier die zich in een gesloten bos niet kan verjongen en handhaven en dat geldt ook voor hazelaar. Pas vanaf 30% licht kan eik opgroeien. Daarom neemt bij bosbegrazing de verjonging van de eik in het bos toe, tenminste bij niet te intensieve begrazing en bij voldoende rustperiodes zonder begrazing (Baeté e.a., 2009).
(bron: internet).
Hoe meer lichtafhankelijk, hoe groter de achteruitgang van soorten is geweest toen het bos zich de laatste decennia ging sluiten. Geen enkele lichtafhankelijke soort nam in die ‘duistere’ periode toe (Hommel & Schaminée, 2016). Vooral langs de lichtrijke plekken in het bos, bv. langs paden, komen de bedreigde bossoorten nu nog voor. In de bosranden ontbreken ze, omdat die nu vaak door netels overwoekerd zijn (Cortenraad & Mulder, 1989). De bossoorten die de laatste tijd sterk achteruitgaan zijn gegaan, vergen niet alleen veel licht, maar ook weinig stikstof. Vermoedelijk speelt stikstofdepositie dus ook een rol bij de recente achteruitgang van de soortenrijkdom in onze bossen (Eichhorn & Eichhorn, 2007). Hoger vernoemde effecten van het donkere bos worden telkens weer gevonden. Zo zijn de recent verdwenen planten in het Walenbos allemaal soorten van open milieus (Van Looy & Hermy, 2003) en het donker worden van de hellingbossen in Nederlands Zuid-Limburg resulteerde in een sterke afname van zeldzame kruiden én van de orchideeën (Hillegers, 1984). Overigens, ook de vlinders van open
435 plekken en halfopen bos verdwijnen bij het sluiten van de boomlaag en dat geldt evenzeer voor vleermuizen die duidelijk het halfopen parkbos verkiezen (Baeté e.a., 2009).
Intermezzo: het klimopprobleem in Haspengouw Klimop neemt de laatste decennia in vele bossen in Europa toe, mogelijk door de opwarming van het klimaat, door de toename van schaduw of door gewijzigd bosbeheer, al blijft de echte reden onduidelijk (Perring et al., 2020, Vanormelingen, 2021). Overigens is ook bosrank toegenomen, maar veel minder dan klimop (Vanormelingen, 2021). Beide soorten werden vroeger wel regelmatig verwijderd tijdens het reguliere bosbeheer (Eichhorn & Eichhorn, 2007). De toename van klimop (en strooiselophoping) vormen momenteel een grote bedreiging voor de typische flora van oude bossen, maar bv. ook van diepe, beboste holle wegen (Bobbink e. a., 2008, Cortenraad & Mulder, 1989, Tack e.a., 1993). Een bos vol klimop is overigens niet alleen slecht voor de voorjaarsbloeiers, maar ook voor paddenstoelen (Anon., 2013). Destijds moet klimopdominantie van de bosbodem niet of veel minder hebben bestaan, want door de relatief intensieve begrazing van de bossen in de winter, wanneer er buiten klimop niet zoveel te rapen valt, zorgde de heerdgang voor het onderdrukken van klimop en van andere wintergroene soorten (Bouwma, 1994, van Westreenen & Bossenbroek, 1987). Begrazing zorgde ook voor de afname van de strooisellaag. Daardoor lag de heerdgang mee aan de basis van soortenrijke bossen (Hillegers, 1989). Vergeet niet dat klimop vroeger ook als loofhooi werd verzameld (Margetts, 2021). Voor de bestrijding van klimop is het dus belangrijk te beseffen dat bosbegrazing met vee en loofhooiwinning tot de belangrijkste gebruiksmogelijkheden van het bos behoorden (Vera, 1997, Pott & Hüppe, 1991). Meerdere auteurs zijn ervan overtuigd dat klimop en ook braam bestreden kunnen worden en vroeger bestreden werden door in de winter het bos vooral met schapen te begrazen (Bobbink e.a., 2008, Tack e.a., 1993, van Westreenen & Bossenbroek, 1987). Hillegers (1989) die dat specifiek onderzocht, stelde vast dat bosbegrazing in de winter vroeger de regel was, dat die herfsten winterbegrazing van het bos klimop in bedekking doet afnemen en dat het aandeel grassoorten én orchideeën duidelijk toeneemt. Ook Dewyspelaere & Palmans (2015) zagen dat de Galloways in het Altenbroek in Voeren in de winter klimop, maar ook braam aanpakken, een resultaat vergelijkbaar met het onderzoek van Van Uytvanck e.a. (2008) en met de bevindingen van Tack e. a. (2021) in het bos ‘t Ename. Gabriël Erens (schrift. meded.) stelt dat Mergellandschapen zelfs massaal klimop eten. Volgens Hillegers & Reuten (1978) mag een schaap nochtans niet te veel klimop eten om niet ziek te worden. Vandaar dat sommige herders aanraden om de schapen pas bij het klimop te brengen wanneer de buik al redelijk gevuld is, zodat ze er niet te veel van eten. Op een lege maag zou klimop te giftig zijn (D’hindt, 2020). Even terug naar het strooisel. Omdat strooiselophoping en strooiselkwaliteit een grote invloed hebben op de samenstelling van het bos (Willers e.a., 2012), is de verandering van dat strooisel een mogelijke verklaring voor de sterke toename van daslook dat zich momenteel in het Haagbeukenbos hellingopwaarts uitbreidt en daardoor het veel waardevollere Haagbeukenbos
436 met kalkplanten hogerop bedreigt. Willers e.a. raden daarom stellig aan om meer licht in het bos te brengen en dikke strooisellagen te verwijderen. Ook soorten van eerder voedselarme bodems gaan achteruit door ophoping van slecht afbreekbaar strooisel (Hommel & Schaminée, 2016). Bij 10 cm strooisel en meer gaat klimop domineren. Momenteel wordt in Voeren voor het behoud van de bosorchideeën klimop actief bestreden door die soort en ook het strooisel te verwijderen. Vooral maaien in augustus zou voor klimop nefast zijn (Plessers e. a., 2005a, b). Dat beheer resulteerde alvast in een spectaculaire toename van het aantal purperorchissen (Jacquemyn e. a., 2018, schrift. meded. Rik Palmans). Ook Hillegers (1984) stelde vast dat na één graasseizoen in het Gerendal de klimop grotendeels opgeruimd was en in het voorjaar tientallen rozetten van soldaatje, purperorchis en keverorchis verschenen. Gelukkig kan de herinvoering van beweiding en hakhoutbeheer (zie verder) de totale soortenrijkdom van het bos dus herstellen (Hillegers, 1989). Ook volgens de Kroon (1986) is beperking van bodembedekkende soorten zoals klimop goed voor de orchideeën, vandaar dat de vroegere schapenbegrazing in de winter vermoedelijk erg voordelig was.
Hakhout Hakhoutbeheer werd toegepast voor de productie van brand- en gebruikshout. Bij hakhoutbeheer wordt het bos periodisch tot tegen de grond afgezet en schiet vervolgens weer uit. Een hakhoutboom wordt daarbij veel ouder dan een opgaand individu. Volgens Poschlod (2015) toont pollenanalyse aan dat reeds in de IJzertijd hakhout voorkwam, maar het nam vanaf de Romeinen sterk in omvang toe (Maes, 2021, Smets, 2015). De Romeinen hadden enerzijds heel wat bos gerooid, maar hun behoefte aan brandhout leidde anderzijds tot hakhoutcultuur waardoor volgens sommige auteurs de Beukenbossen omgezet werden in Eiken-haagbeukenbossen. Door de bevolkingstoename in de 13e-14e eeuw werd hakhout met overstaanders, ook middelhout genoemd, de meest gangbare beheersvorm (Buis, 1985, Tack e.a., 1993, Witney, 1990). Ook Schaminée (2022) ziet de opmars van hakhout gelijklopen met de bevolkingstoename. M.a.w. veel mensen en weinig hout leidt tot hakhoutcultuur. Vroeger was er volgens Witney (1990) veel minder vraag naar constructiehout dan naar brandhout. Bovendien had men enorme hoeveelheden klein hout nodig, bv. palen en vlechtwerk voor het perken van de schapen en voor de afrastering van het akkerland, van de dorpen, ... Vooral de vraag naar dat klein hout en naar brandhout voor verwarming, koken en bakken en voor het maken van malt voor de bierbrouwerij heeft volgens Witney (1990) vooral na de 11e eeuw hakhout als beheersvorm sterk doen toenemen. Ook de opkomst van de steden zorgde voor een grote houtvraag en dus voor goede houtprijzen. In de middeleeuwen waren hakhoutbossen dan ook een bron van rijkdom, net zoals de steenkool dat in de 19e eeuw was en olie dat nu is, maar met als voordeel dat hakhout continu hernieuwbaar is. Tot de 18e eeuw konden het bos en de vele houtkanten in Vlaanderen de bevolking van de nodige energie voorzien (Tack e.a., 2021), maar in de loop van de 18e eeuw werd het steeds moelijker om dat
437 nog waar te maken. Volgens Buis (1985) waren er tot eind 16e eeuw in onze contreien geen problemen inzake houtvoorziening, erna wel, o.m. in het prinsbisdom Luik. Door de beschikbaarheid van steenkool in de 19e eeuw nam het belang van brandhout en houtskool echter snel af. Vanaf dan was zwaar hout interessanter en ontstond er meer hooghout. In 19e eeuw verloor het bos ook zijn belang als veeweide en als jachtgebied. Bijgevolg stierf rond 1920-30 de hakhoutcultuur in Vlaanderen uit, net zoals in Nederlands Zuid-Limburg (Bouwma, 1994, Tack e.a., 1993, van Westreenen, 1989). Eik, es, hazelaar, els, haagbeuk en berk waren de meest voorkomende hakhoutsoorten met als meest courante kapcycli (3)7-12 jaar (Tack e.a., 1993). De houwen werden gekapt tussen half oktober en eind januari. Het hout moest uit het bos zijn tegen 1 maart of 1 april. De bossen werden voor het hakhoutbeheer door een landmeter onderverdeeld in houwen en die houwgrenzen werden regelmatig afgebakend met hoek- en randknotbomen, vaak van haagbeuk of met stroken beplant met haagbeuk (Baeté e.a., 2009).
Hakhout met daslook.
438 Ecologische effecten van het hakhout Hakhoutbeheer heeft een aantal belangrijke ecologische effecten op het bos. Vooreerst is hakhout erg bevorderlijk voor de soortenrijkdom van de kruidlaag in het bos. Hakhout bevordert met name zeldzame bossoorten die veel licht vragen, naast warmteminnende soorten zoals heelkruid (Drok & Janssen, 2009), maar ook soorten van zomen en struwelen en van stikstofarme standplaatsen (Bossenbroek, 1989, Mulder, 2005, Van Looy & Hermy, 2003). Bedenk dat het eeuwenlange afvoeren van hakhout voor een verschraling van de bodem zal gezorgd hebben. In niet beheerd hakhout verdwijnt daarentegen de voorjaarsflora ten voordele van schaduwtolerante soorten typisch voor donkere bossen, bv. braam, hulst, gele dovenetel, overblijvend bingelkruid, brede stekelvaren en klimop (Bouwma, 1994, den Ouden e.a., 2015, Hillegers, 1984). Dat geldt, zoals we al zagen, ook voor de zeldzame orchideeën als purperorchis, mannetjesorchis en bleek bosvogeltje (Drok & Janssen, 2009). Hoe is het ecologisch positief effect van hakhoutbeheer op de kruidlaag te verklaren? Vooreerst zorgt hakhoutbeheer voor regelmatig veel licht op de bodem en voorjaarssoorten vergen nu eenmaal veel licht. Omgekeerd verarmt de kruidlaag bij stopzetting van het hakhoutbeheer, omdat er dan minder licht de bosbodem bereikt en die bodem door een dikkere strooisellaag afgedekt wordt (Eichhorn & Eichhorn, 2007, Jacquemyn e.a., 2006, Tack & Hermy, 1998). Daarnaast werden vroeger de sterk competitieve soorten die het uitschieten van de stoven konden hinderen bewust bestreden en ook dat was positief voor de soortenrijkdom van de kruidlaag die dan minder beconcurreerd werd. Daarbij ging het om slingerplanten zoals wilde hop, wilde kamperfoelie, haagwinde, bosrank, maar ook om doornige soorten (meidoorn, roos, hulst en sleedoorn) en om lastige woekeraars, vooral dan klimop en braam, maar ook brem en brandnetels. Van brem werden bv. bezems gemaakt. Al die woekeraars zijn overigens schaduw- en stikstoftolerant (Cortenraad & Mulder, 1989). Al die ‘vervelende’ soorten en zeker klimop en braam werden vroeger bij elke kap dus grondig verwijderd. Tal van auteurs benadrukken dat (Baeté e.a., 2009, Bobbink e. a., 2008, Buis, 1985, Eichhorn & Eichhorn, 2007, Jacquemyn e.a., 2006, Kelderman, 1990, Smets, 2015, Tack e.a., 1993, Tack e.a., 2021, van Westreenen, 1989, van Westreenen & Bossenbroek, 1987). De kapplaats werd dus grondig aangepakt. En hoe! Op de kapplaats bleef niets over. Heel de houw werd als het ware ‘gekuist’. Het laatste takje ging mee. Bramen zijn een lastig probleem. Na kapping loopt braam immers steeds sterk uit. De soort profiteert van het extra licht. Daarom werd na de kap het maaien van braam algemeen toegepast (Kirby et al., 1998), enerzijds omdat het hinderde bij de hakhoutregeneratie, maar braam werd ook gebruikt om de bakoven te stoken (Tack & Hermy, 1998). Gekloven bramen waren nodig voor het vlechtwerk en ook voor het maken van bijenkorven (Baeté e.a., 2009). De verwijdering van braam doet de soortenrijkdom van de voorjaarsflora duidelijk toenemen (Kirby et al., 1998). Verbraming kan vele jaren aanhouden, maar bramen verdwijnen bij maaien of bij een hoge graasdruk (Bijlsma, 2004). Vergeet niet dat de boer vroeger het bos soms ook hooide. Niet alleen bracht het hakhout licht in het bos, werden lastige soorten verwijderd, maar het hakhoutbos werd ook begraasd. Hakhoutbeheer bevordert immers de grassen en dus ook begrazing. Meestal werd het hakhout de eerste jaren na de kapping gedurende 3 tot 5 jaar en zelfs tot 7 jaar, van april/mei tot september/oktober, gevreed van begrazing om de jonge loten te beschermen tegen vraat
439 (Buis, 1985, Baeté e.a., 2009, Dirkx, 1998, Tack e.a., 1993). Het vee kwam pas opnieuw in het hakhout van zodra de toppen van de scheuten buiten het bereik van de hongerige muilen waren uitgegroeid (Margetts, 2021). Tot slot werden door het hakhoutbeheer gedurende vele eeuwen heel wat voedingstoffen afgevoerd waardoor, net zoals bij oude graslanden, sterk competitieve soorten minder kans krijgen om te woekeren. In doorgeschoten hakhout zitten veel nutriënten in de bodem opgeslagen waardoor bij kapping veel ruigtesoorten zoals netels, vlier en bosrank gaan domineren (de Kroon, 1986). Woekering van netels en distels kan alleen met bodemverarming bestreden worden en dat vergt opnieuw begrazing en hakhoutbeheer (De Kroon & Willems, 1987). Na WOII had hakhout geen economische waarde meer. Het bos schoot door. De boomlaag sloot zich met als gevolg dat het bos donkerder werd, te donker voor o.m. hazelaar en zomereik. De lichtsoorten in de boomlaag namen af, terwijl een klein aantal schaduwsoorten zoals esdoorn, haagbeuk en beuk toenam (Hommel, 2022). Open bossen en bosweide zijn daarentegen voordeliger voor de eik die graslandzomen koloniseert in associatie met doornige struiken om zich te verjongen (Feijen, 2004). Hakhout bevordert de eik. De dominantie van eik in historische tijden is m.a.w. een gevolg van de mens, terwijl de achteruitgang van de eik nu het gevolg is van zijn geringe concurrentiekracht in gesloten bossen. Momenteel wordt ervan uitgegaan dat spontane bosontwikkeling niet gewenst is voor het behoud van cultuurhistorische bosrelicten ontstaan door hakhoutbeheer en bosbegrazing (den Ouden e.a., 2015, Maes, 2021a). Volgens den Ouden e.a. kan ongelijkvormig hooghout mogelijk een goed alternatief zijn voor het traditionele middenbosbeheer. Volgens Maes (2021a) houdt men ook best de grazers weg uit oude bossen, omdat die bossen vaak te klein zijn geworden en kleine populaties van zeldzame soorten door begrazing snel kunnen verdwijnen.
Tot slot, een lichtrijk bos vol orchideeën dankzij begrazing én hakhoutbeheer Het bos was vroeger dankzij bosbegrazing en hakhoutbeheer duidelijk veel opener en daardoor veel kruiden-, maar vooral ook veel orchideeënrijker dan nu. Bosorchideeën hebben immers erg veel licht nodig. Ze kwamen vroeger veel voor in begraasde hakhoutbossen (Bosch e.a., 1978), o.m. omdat net hakhoutbossen op regelmatige basis een ‘lichting’ van het bestand doormaken. Doordat zowel hakhout als bosbegrazing voor meer licht in het bos zorgen, is het ecologisch effect van beide bosgebruiksvormen echter moeilijk te scheiden. Ooit waren onze bossen echte orchideeënbastions. Begin jaren 60 van de vorige eeuw stonden er bv. nog duizenden purperorchissen, honderden vliegenorchissen en verder keverorchis, bleek vogelnestje, soldaatje, mannetjesorchis en bergnachtorchis in het Oombos net over de grens in Nederlands ZuidLimburg (de Kroon, 1986). Ook de bossen rond Brussel waren ooit beroemd om hun orchideeënrijkdom (Van den Bremt, 2003). Vroeger werden orchideeën zoals bijen-, hommel- en poppenorchis zelfs bossoorten genoemd. Dat zijn soorten die we nu alleen nog kennen van het open kalkgrasland (Tack e.a., 1993). Begin 20ste eeuw kwamen ook hondskruid, bleek bosvogeltje, vliegenorchis, bruine orchis, mannetjes- en bergnachtorchis nog in het bos voor.
440 De oorzaak voor de verdwijning van de orchideeën in het bos is het donkerder worden van het bos en klimopdominantie, naast minder bodemverstoring. Bosorchideeën hebben bodemverstoring hard nodig (Van den Bremt, 2003). Orchideeën gedijen goed bij ontginningen of op vergraven gronden. Vroeger waren bosdelicten (strooiselroof, illegaal houtsprokkelen, varens verzamelen, bosbeweiding zandwinning, …) schering en inslag en net dat resulteerde in bodemverstoring. Die bodemverstoring droeg bij aan de rijkdom van de bosflora, net zoals stinsenplanten profiteren van spitten in een kasteelpark (van Westreenen & Bossenbroek, 1987, Tack e.a., 1993, Bosch e.a., 1978). Vroeger werd het bos alleszins veel intensiever gebruikt dan nu. De dorpskudde graasde er, er werd hout gekapt en er werd leem, kiezel en zand gewonnen, er werden vruchten en strooisel gehaald, … Kortom, er werd veel meer ‘gerommeld’ in het bos. Er werd van alles en nog wat in het bos gehaald en daardoor werd de bodem vaker en veel meer geroerd dan nu (Van Looy & Hermy, 2003).
Een soortenrijk voorjaarsbos, het provinciaal domein Nieuwenhoven bij Sint-Truiden. Van den Bremt (2003) heeft heel goed de voorwaarden beschreven voor een rijke orchideeënflora in het Brusselse bos. De bossen van Brussel en omgeving waren ooit een ‘orchideeënparadijs’ met soorten als bergnachtorchis, vogelnestje, naast tal van andere zeldzame kalkminnende planten zoals ruige scheefkelk, gele anemoon en schedegeelster. Bij de orchideeën in het Brusselse bos waren ook typische graslandorchideeën aanwezig zoals harlekijn, grote muggenorchis, welriekende en groene nachtorchis, herfstschroeforchis en soorten van de bosrand zoals vliegenorchis, soldaatje en mannetjesorchis. Zowat alle bosorchideeën van de streek stonden in Brussel destijds in het middelhoutbos, t.t.z. in het hakhoutbos met overstaanders, en niet in het gesloten bos.
441 De (begrazings)druk in het bos -er waren in de Brusselse bossen ook heel wat herten en everzwijnenwas toen nog erg groot, wat zelfs tot heide in het bos had geleid. De Stalle heyde in het bos in Vorst was zo een gemeenschappelijk heidegebied van ca. 10 ha, waar de schapenbegrazing tot ca. 1925 in gebruik bleef. Tot het einde van de 18e eeuw waren in het Brusselse rondtrekkende schaapskuddes een alledaags verschijnsel. Het houden van de gemeentelijke kudde werd er nog jaarlijks verpacht, zeker tot in 1959. In het bos waren er dan ook heel wat delen die het midden hielden tussen grasland en bos. Toen na WOII het hakhoutbeheer en de begrazing stopten, ging het licht in het bos letterlijk uit, stapelde het strooisel zich op (Cortenraad & Mulder, 1989, de Kroon, 1986), kende de bodem minder bodemroering … en verdween het gros van de bosorchideeën, naast vele andere, bijzondere soorten kenmerkend voor de overgang van gesloten bos naar meer open bos, alsook soorten van de wastine en van grasland in het bos, bv. driedistel, aarddistel, echte gamander, kleine steentijm, voorjaarsganzerik, kleine pimpernel, hokjespeul, berg- en ruig hertshooi, bochtige klaver, rozenkransje, heidekartelblad, stekelbrem, maanvaren, overblijvende hardbloem,… (Hommel, 2022, Van den Bremt, 2003). Dat zijn momenteel allemaal stuk voor stuk bijzonder zeldzame soorten. Uit de geschiedenis van het Brusselse bos blijkt overduidelijk dat stopzetting van hakhoutbeheer in combinatie met het verval van de heerdgang nefast is geweest voor de bosorchideeën en de bijzondere kalkflora in bossen. Samenvattend zorgden de heerdgang en hakhoutbeheer in Vlaanderen en ook in Haspengouw voor oude, waardevolle bossen vol voorjaarsbloeiers en orchideeën, kortom voor een hoge biodiversiteit en dat is een duidelijk cultuurhistorisch gegeven. Nu de heerdgang echter verdwenen is, dringt zich de vraag op Kan de waardevolle natuur in Haspengouw nog wel behouden worden? Daarover gaat het laatste hoofdstuk.
Wilde narcis, kenmerkende bosplant.
442
Vroeger werd er veel ‘gerommeld’ in het bos (Thomas Gainsborough, Cornard Forest, London 1748) (bron: internet).
443
5. De dorpsdries en heerdgangtoponiemen De heerdgang lag in Haspengouw niet alleen aan de basis van waardevolle droge weilanden, van soortenrijke, natte hooilanden en van bijzondere, orchideeënrijke bossen met een uitbundige voorjaarsbloei, de heerdgang heeft ook de structuur van vele dorpen mee bepaald en een schat aan heerdgangtoponiemen nagelaten. Daarover gaat het nu volgend verhaal, vooral gebaseerd op het voortreffelijk werk van Henk Hillegers (1993).
De dorpsdries Het agro-pastorale landbouwsysteem van de heerdgang leeft tot op de dag van vandaag voort in de structuur van vele dorpen in Haspengouw. Bij grote dorpsakkers met sterk versnipperd grondbezit heeft het geen zin om bij de akkers te gaan wonen, maar beter samen in het dorp en dat was het geval in Haspengouw (Renes, 2011). In die dorpen waren perceelscheidingen vaak gevlochten tuinen, maar rond het dorp kon ook een meidoornhaag liggen die de huisweiden afschermde van de akkers of van het gemeenschappelijk graasgebied. Meidoornheggen dateren vooral van de 19e eeuw, ervoor werd er vooral met tuinen gewerkt (Renes, 1988). Het dorp werd daarom in archiefstukken vaak aangeduid als ‘binnen de hagen’ of ‘binnen de tuinen’. Binnen het dorp lag centraal vaak een dorpspleintje of ‘dries’ (Fig. 5-22). Vandaar de term driesdorpen (zie Intermezzo: de betekenis van het woord dries). Sinds de middeleeuwen waren driesdorpen in Vlaanderen gehuchten die zich rond een (vaak driehoekig) gemeenschappelijk plein of gemene weide van 1-10 ha ontwikkelden (Thoen, 2010). In de Vlaanders bevonden die driesdorpen zich vaak aan de rand van een grote kouter. Niet zelden ligt er een grote hoeve aan de dries naast wat kleine boerderijen die ervan af hingen.
Fig. 5-22. De dorpsdries met poel en afsluitbare hekken gereconstrueerd in Bokrijk (Hillegers, 1993).
444
Intermezzo: de betekenis van het woord dries Over de betekenis van dries is het laatste woord nog lang niet gevallen. Het woord dries verschilt geografisch van betekenis en het onderging ook een betekenisevolutie in de loop van de tijd (Boon, 1965, Claes & Molemans, 1984, Van Durme, 1998). Vroeger ging men er vrij algemeen vanuit dat dries oorspronkelijk braak-liggend-land betekende, t.t.z. tijdelijk rustend bouwland dat op krachten moest komen. Zo wijst Boon (1965) op het feit dat het woord dries heel dicht bij de betekenis van braak ligt. Later kreeg dries tal van andere betekenissen (Claes, 1987, Persoons, 2008). Zo staat dries niet alleen voor tijdelijk rustend land, maar het betekende ook gehucht- of dorpsplein, huisweide, schrale weide, onvruchtbare grond, onrendabel stuk land, vogelweide, vroente of gemeenteweide, … (Claes & Molemans, 1984). Onbewerkte grond is volgens Claes & Molemans waarschijnlijk de oorspronkelijke betekenis, maar later is dries meer gaan slaan op o.m. het perceel onbewerkte grond vlakbij de hoeve met dieren of fruitbomen op. Ook volgens Thoen (1987) betekende dries aanvankelijk tijdelijk rustend, begraasd land en was de term vanaf de 9e tot in 17e eeuw als zodanig in gebruik, maar vanaf de 12e eeuw kreeg het woord dries eveneens de betekenis van gehucht. Molemans (2006) ging er ook vanuit dat dries meerdere betekenissen kon hebben: driehoekig dorpsplein (vandaar ook onbebouwd land, schrale weide), huisdries (perceel graasgrond bij de hoeve, vandaar Kalver-, Ossen- of Schapendries), een streep gras tussen akker en houtwal waar het paard keerde en tot slot de meest courante betekenis van weinig rendabel (bouw)land. Er kleefde volgens Molemans steeds een element van onvruchtbaarheid aan het woord dries, alsook van regelmatige verandering van bestemming tussen akker en weiland. Volgens Molemans (2006) zijn driestoponiemen van de 13de tot de 19de eeuw in gebruik geweest. Kempeneers (2019) gaat er vanuit dat het woord dries afkomstig is van treu, uitputten, grond die men tijdelijk liet rusten, daardoor met onkruid begroeid geraakte en synoniem stond voor schrale weide. Van Durme (1998) geeft een overzicht van de wetenschappelijke bevindingen over de betekenis van het woord dries. Oorspronkelijk, in de vroege middeleeuwen, was dries volgens hem gemeenschapsgrond. Het waren gronden van mindere kwaliteit die extensief gebruikt werden en die zich buiten het permanente akkerareaal bevonden in de zogenaamde outfield. Op die driesgronden werd een systeem van wisselbouw toegepast: de driesgronden werden tijdelijk als akker gebruikt, waarna de gronden uitgeput waren en geruime tijd moesten regenereren, vaak meerdere jaren. Daartoe liet men de dries gedurende een lange periode braak liggen. In die periode werden de driesgronden beweid. Vrij snel, vanaf de 11de eeuw, heeft men dat systeem van wisselbouw op de gemeenschappelijke gronden echter grotendeels afgeschaft en werd de dries alleen nog als weiland gebruikt. Wel werd in de late middeleeuwen het systeem van afwisseling tussen akker- en weiland door de boeren nog toegepast op onrendabele privépercelen. Daarom werden die privépercelen ook dries genoemd. Volgens Van Durme mag de term dries dus niet met braak verward worden. Braak kwam alleen voor in de infield. De term braak is volgens Van Durme m.a.w. alleen van toepassing op het permanente akkerareaal.
445
De dries van Mettekoven, tenminste wat ervan rest (bron: internet).
Driesgehuchten ontstonden doordat de mensen zich op de gemeenschappelijk gebruikte gronden gingen vestigen en een ruimte in het centrum van het dorp open lieten. Dat was de green, de dries, ook brink of trieu genoemd (Tack e.a., 2021). Bewoning bij een dries gaat in Vlaanderen mogelijk terug tot de 8e-9e eeuw (Dussart & Claude, 1975, Thoen & Verhoeven, 1987). In Vlaanderen en in Haspengouw zijn talrijke greens of driesen bekend, bv. Den dries in Jesseren (Van Ermen, 1997), de Dries van Ovelingen (Heers), Den dries, het plein aan de school van Gelinden (Anon., 1944, 1988) of de Dries in het centrum van Lauw. Guigoven had een driehoekig plein aan de Dorpsstraat (Konings, 2007). Ook Hoeselt heeft een driehoekig dorpsplein wat volgens sommige bronnen op een Frankisch dorp wijst. Tot 1700 lag ook de oude dorpskom van Heers aan een driehoekig plein (Vandevelde, 1957). Grootloon bezat evenzeer een dries (Ceunen, 2011) en op de kaart van Ferraris werd het gehucht Graeth bij Borgloon aangeduid als Hameau Grattendries, maar die dries verdween bij de aanleg van de nieuwe steenweg Sint-Truiden-Tongeren (Steenmeijer e.a., 2021). In Tongeren hadden Ketsingen en Piringen een dries. Ook Verhenis had met de Dries, de Dorpspoel en de Brede weg alle kenmerken van een driesdorp: centraal een openbare plaats, al dan niet met een poel en errond de hoeves met aansluitend een gordel van weiland en vervolgens de akkers (Vandewal, 2009). Ook elders in Vlaanderen zijn tal van driespleinen bekend, bv. de bijzonder grote (19 ha!), langgerekte Doornzele Dries (Van der Linden, 1989) of de Dries van Sinaai (Van der Linden & De Meirsman (2013). Is het grote groene gebied langs weerszijde van de beek in het centrum van Nerem ook geen bijzonder grote Haspengouwse dries?
446 Dussart & Claude (1975) definieerden dries in eerste instantie als de plaats waar het vee verzamelde. Daarom was er meestal water aanwezig in de vorm van één of meerdere poelen en daarom was de dries omheind met hagen (Van der Linden, 1989). De dries was ook de plaats waar het dorp feest vierde, de jaarmarkt of de kermis stond en het gerecht vergaderde. De dries was verder het recreatieterrein waar de perche a tir à l’arc stond (de plek voor de staande wip) en de plaats met de openbare gebouwen: de kapel of de kerk, de school, de dorpspomp, een wegkruis, eventueel de windmolen, … nu zijn dat een elektriciteitshuisje, een bushokje of de verkeerssignalisatie (Renes, 1988, Van der Linden & De Meirsman, 2013).
De prachtige, erg grote dries van nochtans Klein Vorsen!
Op de dries gold meestal het plant- en weiderecht voor de omwonenden. De aangelanden mochten er m.a.w. bomen planten en er hun dieren laten grazen (Van der Linden, 1989, Thoen & Verhoeven, 1987). In de Franse tijd werd de gemene dries eigendom van de gemeente, maar de bewoners eisten wel nog steeds hun plant- en weiderecht op. Veel driesen op de kaarten van Ferraris zijn nu haast niet meer te herkennen. Ze zijn volgebouwd, landbouwkundig in gebruik of ze zijn privéterrein geworden (Dussart & Claude, 1975). Volgens Thoen zijn de meeste driesen tot de 18e eeuw behouden gebleven en hoewel vele driesen erna verdwenen, leeft de plek vaak nog voort in toponiemen zoals de Millerdries in Millen.
447 Eén van de alleraardigste driespleinen in Haspengouw is dat van Klein Vorsen (Petit Fresin) in Gingelom met CC Den Dries aan de Groenplaats, overgaand in de Haagstraat. Zondermeer een mooie getuigenis van de vroegere heerdgang in dat dorp. Dat menen we toch uit de betekenis van Dries, zoals het plein werd genoemd in de Atlas van de Buurtwegen van 1841, Groenplaats en Haagstraat, te mogen afleiden. Op die bijzondere toponiemen gaan we nu dieper in.
De heerdgangtoponiemen De belangrijkste gegevensbron voor oude plaatsnamen vormt de mondelinge overlevering via zegsmensen, naast kaartmateriaal, registers e. d. m. Op kaarten, zoals het kadaster, zijn plaatsnamen echter vaak fout geschreven of op de verkeerde plek weergegeven (Brouwers, 2011). Ook Boileau (1961) stelt dat het mondeling overgeleverd taalgebruik veel waardevoller en correcter is dan bv. het kadaster. Op basis van voorgaande verzamelde en analyseerde Henk Hillegers (1993) de toponiemen die ‘heerdgang-gerelateerd’ zijn in Nederlands Zuid-Limburg en ook in Haspengouw. Dat duiden we nu door een dag mee op stap te gaan met de scheper (Dupae, 2022a). Waarschijnlijk lag die heerdgang ook aan de basis van de latere administratieve dorpsgrenzen. Het woord heerdgang, heer(d)wagen, heerdschap of buurtschap kreeg immers ook de secundaire betekenis van gehucht of parochie (Molemans, 1973, 1982a, b). Verzamelen geblazen Bij het ochtendkrieken kwam de herder naar de verzamelplaats van het vee. Die lag meestal midden in het dorp, maar ze kon ook aan de rand ervan gelegen zijn. De verzamelplaats was een omheinde plek, een pleintje (Pley, Plaats) dat meestal taps toe liep of driehoekig was om het naar buiten drijven te vergemakkelijken. Het werd met valdeuren (gaar, barrier, gri(y)ndel, klap, va(o)uwer, varen of valder) afgesloten en werd o.m. dries genoemd (Renes, 1988, Thoen, 1987, Verhulst, 1995). Zoals we al schetsten verwees de term dries vroeger naar braakliggend land, maar ook naar de verzamelplaats voor het vee in het centrum van het dorp, wat immers ook braak of dries lag en begraasd werd. Dat centrum werd overigens ook regelmatig aangeduid met de term bies(t) (Dusart & Claude, 1975, Renes, 1988, 1993). Vele bies(t)-toponiemen zoals Byes verwijzen naar die verzamelplaats, bv. Biest in Munte (Thoen, 1987). Zo was het gehucht Terbiest in Sint-Truiden vermoedelijk de verzamelplaats van het stadsvee net buiten de oude poorten. In de middeleeuwen werden immers ook in de steden heel wat landbouwdieren gehouden (Devriese, 2016). Biest verwijst waarschijnlijk naar de dieren, want runderen werden in oude bronnen biesten (‘bie-jesten’) genoemd (Spek e.a., 2015). Ook in de Kempen verving de term biest lokaal het woord dries (Dussart & Claude, 1975). De naam biest kan volgens sommigen echter ook een plantennaam zijn vergezeld van het collectiefsuffix-t, wat op ‘veelheid van’ wijst. De Biest is dan een plaats waar veel biezen staan, net zoals Elst een plek met veel elzen is. Omdat op de verzamelplaats voor het vee vaak een drinkpoel lag, is de kans groot dat er daar destijds inderdaad ook biezen stonden. En route Vanaf het dorpsplein begaf de kudde zich langs de veewegen/veedriften naar de permanente graasgebieden die -in tegenstelling met het akkerland dat eerder bruin was- steeds groen van kleur waren en dus de ‘groengronden’ werden genoemd. Veedriften werden dan ook vaak door toponiemen
448 aangeduid waarin het woord groen voorkwam, verwijzend naar de bestemming van de veedriften. Voorbeelden zijn de Greune weg, de Gruynstraat of de Groenstraat. De Vee- of Koestraat, de Schaapsweg of de Pinckenstege zijn soms een vervolg of synoniem. Wegen met het toponiem Groen beginnen dan ook meestal in een woonkern op een plein en gaan in de richting van het beweid gebied (bos, hei, beemd of dries). Groenstraten werden door veekeringen in de vorm van gevlochten hagen, muurtjes, hekwerk of met greppels afgeboord voor de bescherming van de moestuin. Soms werden ze daarom met termen als Haagstraat aangeduid. Net zoals haast elke bewoningskern veel groentoponiemen en heeren straeten bevat, komen er ook haast overal haagtoponiemen voor, zoals de Haagstraat in Klein Vorsen (Gingelom) verwijzend naar de afscherming voor het vee. Groenstraten, als synoniem voor Groengracht, zijn ook vaak holle wegen. Zo was Hoolstraat soms een oudere naam voor Groenstraat (Kempeneers, 2019).
Duidelijke ‘heerdgangtoponiemen’ in Kortessem.
De veedriften waren aanzienlijk breed, want ze moesten de grote, hongerige kudde snel uit het dorp loodsen en behoorden daardoor tot de breedste dorpswegen. Vandaar soms het toponiem Bre(d)estraat, en er lag steeds wel wat mest. Dat vertaalde zich in toponiemen als de Mest-, Meis-, Meys-, Mis-, Mes(s)-, Meesweg of in Kladder-, Flatter- Drekstraat of Vuilstraat (Fig. 5-23). Vele zogenaamde miswegen hebben helemaal niets met de kerk te maken die overigens wel vaak bij het centrale plein gelegen was, maar verwijzen naar de uitwerpselen van de dieren op de weg. Waarschijnlijk ten onrechte stelt dat Kempeneers (2005) voor Budingen dat missewech, meswegh, … de weg is om naar de mis te gaan: ‘Soms is verwarring mogelijk met mestweg door de uitspraak van mis door mes in het dialect’ schrijft hij. Ook Vertrijk bezat een miswegh (aan de Maagdomstraat en het
449 Driftstraatje) en verder een misweg/messeweg, miswegh van Coolem naer Veertrijck en een messewech/meswech van redinghem naer veertrijck. Opnieuw stelt Kempeneers (2013) dat misweg dezelfde betekenis heeft als kerkweg, maar vermoedelijk is dat niet juist, tenminste in het licht van de bevindingen van Hillegers (1993).
Fig. 5-23. Mesttoponiemen in de Zuid-Limburgse gemeente Berg (Hillegers, 1993).
Smullen van de dries De kudde trok dagelijks naar de dries, t.t.z. naar het graasgebied bestaande uit de braakliggende akkergronden en de dieren verlieten het dorp daarbij langs door hagen omzoomde, brede veewegen, om vervolgens door het akkerland te trekken dat onmiddellijk buiten het dorp lag. Aan de rand van het dorp en ook aan de rand van het akkerareaal stonden vaak hekken, valveken of valder. Veken is een afsluiting en een valveken een veken dat vanzelf toeslaat, vergelijkbaar met valgaar (slagboom die neervalt bij het sluiten). Dat valgaar aan het drijven van dieren is gebonden lezen we ook in het boek van Kempeneers over Budingen: den valgaer bempt rgt. die brouckstraete, daer den dreft doorgaet (rgt. = reengenoten, reingenoot: bezitter van een aanpalend stuk grond, m.a.w. aanpalend, aangrenzend). De met gewas begroeide akkers zelf werden met brede wallen (grachten) of met vlechtwerk, de zogenaamde tuinen, tegen de gretige muilen beschermd. Hillegers (1993) merkt op dat driestoponiemen vaak met planten, dieren, gemeen, stenig, droog, zuur, mager e.d.m. geassocieerd zijn en bij de dieren komt vaak het woord schaap voor.
De ‘hei’ op en de beemden in Naast de tijdelijk begraasde akkergronden (t.t.z. de dries) waren er ook permanente graasgebieden. Die permanente graasgebieden waren zo onvruchtbaar of steil, te ver van het dorp, te droog of te stenig dat ze nooit geploegd en dus steeds als weiland werden gebruikt. Samen vormden ze de ‘hei’ (heyde), ook in Haspengouw (Hillegers, 1980). In Haspengouw en omgeving komen tal van heidetoponiemen voor, bijvoorbeeld de Neerkannerhei in Kanne, De Heide onder het Heerse Bos of de
450 Grote en Kleine Heide richting Neerrepen en Riksingen, de Heideweg in Overrepen, de Heistraat in Genoelselderen, of een Heistraat en hey veld in Millen (Ceunen, 2011, Vandevelde, 1957, Vandewal, 2009). In Gelinden was De Heide een gedeelte van het Steenveld. Het Steenveld was een zandachtig, hooggelegen terrein, vroeger met brem en heideplanten begroeid (Anon., 1944). In de Kempen is de heide de alom bekende purperen heide, gedomineerd door heidestruiken, maar elders verwijst de term hei niet naar de enge vegetatiekundige betekenis van door heidestruiken gedomineerde plantengemeenschappen. Hier had de term een veel bredere betekenis en kon, naast echte heide, tal van andere vegetatietypes omvatten, zoals de Kalkrijke kamgrasweilanden of de heischrale graslanden in Haspengouw, maar het kon ook om begraasd bos gaan. Het gemeenschappelijk permanent graasgebied werd dus meestal aangeduid met het toponiem hei(de), maar ook met het woord dreesj/dries (Hillegers & Reuten, 1978, Hillegers, 1980). Andere benamingen voor het permanent graasgebied waren vroonte, vroente, bos, berg of veld. Veld is in Nederlands-Limburg, zoals in Haspengouw, de gangbare aanduiding voor bouwland, maar het woord verwees oorspronkelijk vermoedelijk naar de uitgestrekte gemene graasgebieden buiten het akkerareaal. Veld was dus een synoniem voor heide. De jongere term heide heeft het woord veld en ook de term vroente grotendeels verdrongen (Persoons, 2008). Heischrale vegetaties hadden vaak een toponiem met –berg, -hei, zure dries, -bos of schaopswei in (Hillegers, 1981). Die schraallanden lagen vaak op plaatsen zonder löss en werden volgens Van de Westeringh (1980) aangeduid met toponiemen verwijzend naar de begroeiing (heide), naar de ligging (berg) of naar het gebruik (schaap, koe).
Kortessem. Berg-toponiemen wijzen op begrazing buiten de vallei en op de dieren die daar graasden bv. Hamelberg, Kooberg, Mettenberg, Schiepersberg (Hillegers, 1980). Bergtoponiemen zijn volgens
451 Hillegers (1993) zeker heerdgangindicatief wanneer ze een deel bevatten wat op dieren wijst (Mette = geit, Hamel = schaap, Koo- of Kalverberg = koe). Berg is verder vaak een heerdgangaanduiding voor steile, grazige plateauranden. De dieren konden ook in de eeuwt terecht (eeuwet, eeuwel, eussel, eeuwte, eewsel, etting, etsel), afleidingen van eeuwen en etten: ‘laten grazen, voeren’. Eeuwt is graasland van minderwaardige kwaliteit, vaak de eerste fase bij de ontginning van ‘wildernis’ tot winnend land. Een eeuwt werd meestal begraasd, dus gebruikt als (schrale) weiland, maar het kon ook bouwland, bos, struweel of een weide in bos zijn. Dries werd vaak als synoniem van eus(s)el gehanteerd in de betekenis van een droge, schrale weide, maar eusel had nog meer betekenissen. Claes (1986) behandelt uitgebreid de eusseltoponiemen in de streek van Diest. De meeste eusselnamen dateren uit de 15de en 16de eeuw. Naast droge eussels zijn er ook die op moerassig weiland (beemd, broek) wijzen. Opvallend is het groot aantal gelijkstellingen van eussel met beemd, dat oorspronkelijk gemeentelijk hooiland betekende. Samenstellingen omvatten o.m. een persoon, een dier (bv. calver-, hazen-, mier-, vos-, peerd-, kouwen-, koeij-) of een gewas als voorterm (bies, boom, bos, haver, lisch, riet, hout). Een eussel kon dus laaggelegen en drassig zijn, maar ook hoog en droog. Het ging waarschijnlijk steeds om minderwaardige of onvruchtbare grond. Dries, heide, rouw, soert als synoniemen wijzen daarop. Volgens Lindemans (1952) tot slot waren de eussels vooral een blijvend weiland, in privaat bezit, omheind en begraasd door koeien of schapen. Er waren niet alleen plekken die te droog en te schraal waren voor de aanleg van akkers, maar ook te nat. Dat waren de beemden in de valleien. Die beemden, meestal in privébezit, werden in principe gehooid. Na het hooien waren ze gemeenschappelijk graasgebied en werden ze voor- en/of nabegraasd, al dan niet door schapen. Toponiemen die naar natte tot vochtige hooilanden en graasgebieden verwijzen zijn Koeweide, Veeweide, Schaapsbroek, Koekamp, Lammerdel, weerd, beemd, bem, pas, eng.
Rustplekken De gemeenschappelijke graasgebieden waren levensnoodzakelijk voor het dorp. Daarom werd de grens van het dorp met duidelijke markeringen afgebakend: met grensbomen, een galg, een grote steen, een rustplek. Vele toponiemen verwijzen naar die oriëntatiepunten of rustpunten. Op de… Aen de … zou volgens Hillegers op oriëntatiepunten voor de herders kunnen wijzen, bv. Aen den Keerschen Boom in Moelingen. Iedere herder moest in het eigen dorp blijven om geen conflict met de buurgemeente te veroorzaken of er hing hem een zware straf boven het hoofd. Dat stond allemaal in strenge wetten in de zogenaamde dorpskeuren beschreven. Tot slot, heerdgangtoponiemen zijn ook in familienamen terecht gekomen (Gysels, 1993). Naast bv. het beroep (Smit), was ook vaak de plaats van herkomst belangrijk. Wie in Vlaanderen op een kouter woonde heette bv. Vercauter. Wie in de ontginning actief was heette Van Camp. Lo(o) is (open) bos, vandaar Van de Loo en rode betekent gekapt bos (Van Rooy). Mensen die in open gebieden woonden heetten Van de Velde, Van Acker, Verheyen of Van der Heiden. Boeren bij de beemd waren een Vandermeersch of een Vandenbempt, terwijl Verbist, Vandriessche, Driessen mogelijk getuigen van de heerdgang.
452
Heerdgangtoponiemen kom je overal tegen, in Nederlands Zuid-Limburg (links) of midden in de stad Mechelen (rechts), …
Concrete heerdgangen in Haspengouw De ‘gang van de heerd’ kwam op basis van toponiemen zowat overal in Haspengouw voor. Ook buiten Haspengouw bv. in de Limburgse Kempen, de Voerstreek of in de Brabantse leemstreek, is het vrij eenvoudig om tal van heerdgangtoponiemen te vinden (Dupae, 2022a). In Haspengouw staan tal van heerdgangtoponiemen in Het Kaartboek van Averbode uit de 17de eeuw (Van Ermen, 1997). De mooi geïllustreerde kaarten in dit boek tonen de vele bezittingen die de Norbertijnenabdij van Averbode bezat, vooral in de Kempen, maar ook in de streek van Tienen, SintTruiden, Borgloon en Heers. Heerdgangtoponiemen uit die laatste streek zijn o.m. dries, driesken, Groenstraat, Groenen wegh, biestvelt, bemt of bemdeken, t claver dries, den grooten dries, ’t Lanck dreesken, ’t Dreesen voor’t huys, den magren dries, den dries genaamd phips-hoff. Is het toevallig dat bij een oppervlakkig onderzoek van de huidige straatnamen in Haspengouw blijkt dat de Driesstraat in Kleine Spouwen aansluit op de Hageveldstraat en er ook een Herderstraat is, dat de Brede weg die de verbinding vormt tussen Guigoven en Kortessem daar aansluit op de Groenstraat; dat de Heideweg in Kolmont zich vlakbij de Bredeweg bevindt. Ook Gutschoven kent een Brede weg aan het kruispunt naar Broekom/Mettekoven. Is het toevallig dat de Driesstraat in Zepperen op het dorpsplein vertrekt; dat de Dries en Driessteeg in Landen aansluiten bij een driehoekig stratenpatroon met de Groenendaal en Grumstraat vlakbij; dat de Groenstraat in het centrum van Rosmeer op de Kerkstraat volgt; dat in Mechelen-Bovelingen de Dreef- en de Biessemstraat vlakbij de kerk liggen of
453 dat de Groenstraat met gele kornoelje aan een pleintje in Piringen vertrekt en wat verder de Weideweg wordt genoemd; dat in Zussen de Gruunstroat grenst aan de weg ‘Op de Hèi’, dat de Jesserenweg vroeger de Groenstraat heette en Overrepen een Bredestraat en een Biesenstraat bezit (Ceunen, 2011, Vandewal, 2009)? Is het toevallig dat in Rosmeer langs de Groenstraat een gele kornoeljehaag bij een kapel staat die gewijd is aan Sjeper Neke? Een specifiek historisch onderzoek zou nog veel meer heerdgangaanwijzingen voor Haspengouw kunnen opleveren. Aandachtspunten daarbij zijn o.m.: -de verspreiding van heerdgangtoponiemen, -de verspreiding van driesstructuren in dorpscentra, -een agro-historische studie met o.m. een schets van de evolutie van de schapenteelt in Haspengouw en van het aantal herders in de streek, -artikels in dorpskeuren die naar de begrazing met (schaaps)kuddes verwijzen, -gegevens van heemkundige kringen, in het bijzonder oude foto’s van herders en hun dieren, oud alaam in de vorm van herdersstokken en schopjes, -oral history, zoals onderzoek bij kasteelbewoners naar het beheer van de gazons, -screening van volksverhalenbanken over schapen/herders, ….
De heerdgang in Alt-Hoeselt in 2004.
454
De kern Het hele landschap maakte in Haspengouw eeuwenlang, zeker tot ver in de 19e eeuw en lokaal zelfs nog tot in de eerste helft van de 20ste eeuw, deel uit van een gemengd landbouwsysteem, waarvan de heerdgang de motor was die alle delen onderling verbond. De heerdgang was de dagelijkse rondgang van de dorpskudde en dan vooral van de schapen, onder begeleiding van een herder in en om het dorp. De heerdgang vormde een tweeluik met het drieslagstelsel en moest in dat stelsel voor de nodige mest zorgen voor de graanteelt. Daar waren vooral schapen erg geschikt voor. Met schapen is het immers mogelijk om overal in het landschap voedingsstoffen te verzamelen en die als mest naar de akkers te brengen. Met schapen werden overdag overal in het landschap nutriënten verzameld om die vervolgens tijdens de nacht achter te laten op de geploegde akkers die daartoe tijdelijk afgerasterd waren. Dat perken of bochten was de oudste manier om mest op het akkerland te brengen. Ooit liepen er in Haspengouw vele duizenden schapen rond, maar door de afschaffing van het collectieve weiderecht, de opkomst van kunstmest, de invoer van goedkope wol uit het buitenland en door de mislukking in Haspengouw van de ‘lucratieve’ teelt van Spaanse Merinosschapen kreeg de schapenhouderij eind 19e eeuw de genadeslag en verdween de heergang definitief uit het Haspengouwse straatbeeld. Eeuwenlang was de herder nochtans een vertrouwd beeld in het dorp geweest. Zijn opleiding duurde minstens 7 jaren, omdat een herder over heel wat bijzondere vaardigheden moest beschikken. Onbewust resulteerde de heerdgang in de typische soortenrijke, oude graslanden van Haspengouw. De heerdgang met schapen was immers het enige historisch agrarisch systeem dat alle voorwaarden invulde voor het ontstaan van ecologisch waardevolle graslanden: verschraling van de bodem, onderdrukking van potentieel dominante (ruigte)soorten, verbreiding van de zaden in het landschap, het juiste lichtregime voor de kieming en de vestiging van graslandsoorten en tot slot een continu, bijzonder langdurig, zelfs eeuwenlang aangehouden, traditioneel beheer. De hooilanden werden vroeger in de lente voor- en in het najaar nabeweid en ook dat bevorderde waarschijnlijk de soortenrijkdom van die hooilanden, omdat het toeliet om veel nutriënten in de lente af te voeren in de vorm van zeer eiwitrijk voorjaargras. Gedurende het grootste deel van hun bestaan zijn hooilanden m.a.w. steeds beweid en maar eens per jaar gemaaid geweest. De heerdgang heeft ook de ecologische waarde van het bos sterk vergroot. De middeleeuwse boer zag in het bos drie ‘agrarische lagen’ of landbouwoogsten: helemaal bovenaan in de kronen van de hoge eiken zat de mast voor de varkens, wat lager sneden de boeren het loofhooi gemaakt van bebladerde twijgen als voedsel voor het andere vee en tot slot gebruikte dat vee de bosbodem aan de voet van de bomen als graasland. Door bosbegrazing, samen met hakhoutbeheer, was het bos vroeger veel structuur-, licht- en soortenrijker dan nu. Het bevatte ook veel meer orchideeën dan nu, zelfs heel wat typische orchideeën van het open gebied. Bovendien werd vroeger de klimop, die nu alles overwoekert, in de winter onderdrukt door begrazing. Tot slot lag de heerdgang in Haspengouw niet alleen aan de basis van waardevolle graslanden en van bijzonder orchideeënrijke bossen, de heerdgang heeft ook de structuur van vele driesdorpen mee bepaald en een schat aan heerdgangtoponiemen in Haspengouw nagelaten.
455
Met een haag van gele kornoelje, een poel en het inbrengen van wilde narcissen uit de streek kan dit bijzondere plein in Klein Vorsen getuigen van wat ooit dé kern van Haspengouw was.
456
Hoofdstuk 6. Haspengouw, quo vadis? In dit hoofdstuk passeert het Haspengouw van de laatste eeuw de revue. Die vorige eeuw was op vele vlakken een eeuw van enorme veranderingen. Denk maar aan de auto, het vliegtuig, de anticonceptiepil en de wasmachine, de TV en de radio, kernenergie, maanlandingen, de PC, GSM en het internet, zonnepanelen, de liberalisering van de mondiale economie. Overal doken bedrijventerreinen op en overal werden auto(snel)wegen aangelegd. Vanaf WOI en zeker vanaf WOII hebben daarbij drie aspecten de aard van Haspengouw grondig gewijzigd: vooreerst de overbevolkingsproblematiek wat zich o.m. vertaalt in ruimtelijke wanorde en vanaf de jaren 60 van de vorige eeuw in massatoerisme, daarnaast de intensivering en globalisering van de landbouw met o.m. de quasi verdwijning van de hoogstamboomgaard en van het gemengde, kleinschalige bedrijf en tot slot de enorme achteruitgang van de natuur, o.m. te wijten aan die intensieve, exportgerichte landbouw. Ook in Haspengouw is de landbouw gericht op intensivering en op productie voor de wereldmarkt. Denk bv. aan de perenboeren toen Rusland enkele jaren geleden de import van Belgische peren verbood. Die drie factoren (overbevolking, landbouwintensivering, natuurverlies) komen haast overal voor en zijn dus niet beperkt tot Haspengouw, maar ze hebben die streek evenzeer grondig veranderd.
1. Overbevolking, ruimtelijke wanordening en massatoerisme Overbevolking (Het Schema nr. 12) Waarschijnlijk kijkt u er raar van op dat dit hoofdstuk begint met het thema overbevolking, maar er is haast geen plek op aarde die er niet door beïnvloed is, vandaar. In 1700 telde de wereld ca. 680 miljoen mensen, in 1848 één miljard, in 1925 2 miljard, in 1960 3 miljard, in 1975 4 miljard, rond 2000 6 miljard en nu zijn wel al met 8 miljard koppen. Het klopt zoals Thomas Malthus zei dat iets wat blijft toenemen binnen een eindig systeem onvermijdelijk te pletter loopt. Malthus krijgt gelijk als we er niet in slagen de groei van de menselijke bevolking tegen te gaan, weliswaar op ethisch verantwoorde wijze (Braeckman, 2022). Vanaf 1945 verdubbelde de wereldbevolking in 50 jaar, werd de wereldeconomie 15 keer zo groot en steeg het aantal wagens in Nederland, maar bij ons zal het niet veel anders zijn geweest, van 11.000 aan het einde van WOII naar 8,5 miljoen wagens in 2019 … en gelijklopend werd het regenwoud op grote schaal vernietigd (Bijlsma, 2021). Tussen 1950 en 2015 is de bevolking verdrievoudigd (Fig. 6-1) en dat is mogelijk gemaakt door de enorme productiviteitstoename in de landbouw. Die toename wordt de Groene revolutie genoemd en ze was te danken aan kunstmeststoffen, machines met ontploffingsmotoren, pesticiden, in Haspengouw ook aan de ruilverkaveling en vooral dankzij een gigantisch aanbod aan extra energiebronnen, met name kolen, gas en aardolie, o.m. om kunstmeststoffen te produceren (Fig. 6-2). In 1880 waren er al veel synthetische mestfabrieken in België. Toen werden o.m. zwavelzure ammoniak, ammoniumsulfaat en metaalslakken in de landbouw gebruikt. Ook thomasslakkenmeel, dat zijn hoogovenslakken van fosfaatrijk ijzererts, werden toegepast, naast bv. fertiphos van Tessenderlo chemie (Segers, 2021). In de periode 1880-1913 nam het kunstmeststofgebruik in België
457 sterk toe. Per ha landbouwgrond werd in 1895 ruim 6 kilo zuivere stikstof uitgestrooid, net geen 8 kilo fosfaat en ca. 1 kilo ‘potas’. In 1910 is dat respectievelijk al 13, 18,5 en net geen 4 kilo. Tussen 1884 en 1914 verviervoudigt het verbruik van minerale meststoffen in België terwijl het landbouwareaal zowat gelijk bleef. Toch bleef stalmest tot WOI wel de meest gebruikte bemesting op akkers en weiden (Draye & Debo, 2022). Tot ver in de 19e eeuw leverde het graan relatief weinig per ha op (Fig. 6-3 & 4, een hectoliter of mud graan weegt ca. 70-80 kg), de rogge bv. gemiddeld maar 1.500-2.000 kg/ha en de haver 3.700-4.000 kg/ha (Lejeune, 1860, Siemes, 2005, Thoen, 2010). Begin 20ste eeuw bedroeg de oogst van rogge in Groot-Gelmen bv. 2.300 kg/ha (Vliebergh & Ulens, 1909). Tarwe bracht in de 19e eeuw 1.275 kg tot 1.800 kg/ha op en in Groot-Gelmen was dat 3.200 kg tarwe/ha (Bieleman, 2010, Thoen, 2010, Van Olmen, 1918). Momenteel zijn tarweoogsten van 10 - 12 ton/jaar heel normaal.
Fig. 6-1. Bevolkingsgroei van 1950 tot 2100 -VN middenvariantprojectie (Jena, 2021).
Fig. 6-2. Wereldbevolking met en zonder synthetische stikstofmeststoffen (De Groene Belg 2597, dd. 21/7/2023).
458
Fig. 6-3. Opbrengst (hl/ha) in Nederlands Limburg (Philips e.a., 1992).
Fig. 6-4. Graanteeltopbrengst (hl/ha) in België, 1760-1846 (Dejongh, 1999).
459 Omstreeks 1800 woog een koe gemiddeld 226 kg en de normale melkgift in Europa was in 1800 ca. 1.200-1.500 liter per jaar (Slicher van Bath, 1987, Fig. 6-5). Nu geeft een koe tot 10.000 liter melk/jaar. Door graslandproductieverhoging was er in de jaren 1960 voor de voeding van 2-3 koeien 1 ha grasland nodig, tegen 1 koe/ha voordien (Roppe, 1961). In de jaren ’70 zorgde het rapport van de Club van Rome, The Limits to Growth (Meadows e.a., 1972), voor heel wat ophef. In dat rapport werd zowel gewaarschuwd voor de negatieve effecten van overbevolking, voor de gevolgen van een onbeperkte economische groei, als voor de effecten van het stijgend CO2-gehalte in de lucht. De wereld telde toen 4 miljard mensen. Momenteel is het rond de overbevolkingsproblematiek echter bijzonder stil geworden. Meer nog, het lijkt er zelfs op dat praten over overbevolking taboe is geworden, zelfs door zeer bewuste milieuactivisten (Breurs, 2023, Holemans e.a., 2023). In de boekenrecensie over overbevolking Nee, we zijn niet met te veel (Bendadi, 2022) in het tijdschrift MO* schuwt men de aantijgingen aan het adres van overbevolkingswaarschuwers niet zoals “de schuld in de schoenen schuiven van de zwaksten in onze samenleving” of nog erger “pleiten voor euthanasie vanaf tachtig jaar”, enz… Zo wordt natuurlijk iedereen die een ernstig debat over overbevolking wil voeren, onmiddellijk als immoreel aan de kant gezet. De recensie in MO* stelt als verdediging dat de wereldbevolking tussen 1950 en 2015 verdrievoudigd is, maar het BBP in die periode maar liefst 12 keer groter werd, terwijl net dat de overbevolkingsproblematiek duidt. Fig. 6-6 toont bv. hoe de oppervlakte bebouwde percelen in Vlaanderen goed correleert met de bevolkingsgroei in Vlaanderen … maar overbevolking is geen probleem, ondanks het gegeven dat betonproductie een grote CO2-afdruk inhoudt. De recensie in MO*stelt verder “de groei van de bevolking is slechts (let op het woordgebruik) verantwoordelijk voor minder dan een derde van de stijging van de consumptie en dus van de impact op het klimaat …”, maar de klimaatimpact is nu al veel te groot.
Fig. 6-5. Totale melkgift (liter)/koe tijdens de hele lactatieperiode (Slicher van Bath, 1987).
460
Fig. 6-6. Evolutie bebouwde oppervlakte, bevolkingsgroei en ruimtelijke voetafdruk, 2016 (Mollen, 2022). Samira Bendadi gaat uit van de filosofie ‘We zijn niet met te veel, maar we consumeren te veel’. Nochtans bevat de algemeen aanvaarde impactformule van de mens op het systeem aarde drie termen: I(mpact)=A(antal mensen) x C(onsumptie) x T(echnologie), waarbij A, het aantal mensen, de termen C en T beïnvloedt, maar omgekeerd geldt dat niet of veel minder. Het kan toch niet zo moeilijk zijn om te snappen dat meer mensen = meer van alles, meer energieverbruik, meer transport en files, meer voedselproductie, meer bebouwing, meer nood aan (drink)water, meer eindig materiaalverbruik, meer houtverbruik waardoor de laatste oerbossen in Europa voor de bijl gaan (Stockmans, 2019), meer (consumptie)leningen en schulden en dus meer groei om die schulden af te betalen. Is het zo moeilijk in te zien dat het gaat om overbevolking én consumptie en dat beide deel van het probleem zijn? Is het zo moeilijk in te zien dat overbevolking, economische groei én klimaatontsporing niet toevallig samensporen en alleen maar erger worden, terwijl een aantal landen aantoont dat een ethisch aanvaardbare bevolkingskrimp wel degelijk mogelijk is. Is het echt zo moeilijk in te zien dat de overbevolkingscrisis tal van andere crisissen aanjaagt zoals massamigratie, de zesde extinctiegolf en de crisis van de duisternis. Waar is het s’ nachts nog donker?! Iedere massa-extinctie in het verleden wees op de dramatische ineenstorting van het Aardesysteem waarbij o.m. de temperatuur piekte, de watercirculatie in de oceanen stil viel, vruchtbare bodems en masse verdwenen en woestijnen uitbreidden, de oceanen verzuurden en minder zuurstof bevatten, … geen fraai beeld, ook niet voor Homo sapiens. Het Aardesysteem ging daarbij over van de ene toestand in een geheel nieuwe toestand die veel bedreigender was voor alle leven op aarde. Tal van knipperlichten wijzen er momenteel op dat we weer op weg zijn naar zo een bedreigend tipping point. De klimaatcrisis bezorgt ons nu al dodelijke overstromingen, o.m. in de Vesdervallei, verwoestende bosbranden alom, extreme hittegolven tot 50°C, vernietigende windhozen vlakbij, o.m. in Nederland, in het noorden van Frankrijk en in de Vlaanders, angstaanjagende hagelbollen zo groot als tennisballen, extreme droogte of net andersom ijskoud weer indien de warme golfstroom AMOC (Atlantic
461 Meridional Overturning Circulation) wijzigt of stilvalt. AMOC transporteert warmte, koolstof en voedingstoffen van de tropen richting poolcirkel (De Groene Belg 2711 dd. 12/2/2024). De klimaatcrisis bezorgt ons verder stijgende zeespiegels, het smelten van de permafrost, kletsnatte megastormen met abnormaal hoge regenval op korte tijd en extreme orkaanwindsnelheden en dat in kurkdroge gebieden, ... Het doet finaal denken aan de man die uit de dertigste verdieping valt en aan de 10de verdieping roept Tot zo ver, alles nog in orde! Vooral in de landbouwsector is het ‘overbevolkingsnegationisme’ de norm, al is het zeker niet tot die sector beperkt (Majdoub, 2021, Everaerts, 2023, van der Ploeg, 2023). Haast geen enkele boer of landbouwspecialist ziet het overbevolkings- en daaraan gekoppeld het biodiversiteitsprobleem. Ook demografen zien vaak geen probleem … behalve dan indien de bevolking zou dalen, want dat zou slecht voor de economie zijn (Morland, 2019). De meeste demografen zien alleen maar vooruitgang, want vanaf 2050 zal de wereldbevolking immers stageneren waardoor de toekomst veiliger, rustiger, meer grijs en groen en minder wit zal zijn en waarbij de wereld oceanen vol leven, een koeler klimaat en veel meer natuur zal bezitten (Bricker & Ibbitsons, 2020). Volgens Bricker & Ibbitson zal de wereldbevolking pieken in 2050 met ‘slechts’ 8,5 miljard koppen om daarna langzaam af te nemen. Maar maakt het uit of we in 2050 naar 8,5 of volgens sommigen naar 10 miljard gaan? Kijk naar de schade die de huidige 8 miljard aanricht. Voor de landbouwsector bestaat er hoegenaamd geen overbevolkingsprobleem, want de boeren zijn perfect in staat om 10 miljard mensen en zelfs meer te voeden (De Jaeger, 2021, De Zwarte & Candel, 2020, Dumortier, 2021). Voor Dumortier & Vanhove (2021) moet de veestapel wel weer in evenwicht zijn met de hoeveelheid lokaal beschikbaar voedsel, vooral gras. Zij pleiten dus voor een grondgebonden veel kleinere veestapel, maar niet voor een veel kleinere bevolking in evenwicht met de lokale draagkracht. Het valt op hoe vaak het woord duurzaam momenteel in de landbouwsector wordt gebruikt, bv. in het boek 10 miljard monden. Hoe we de wereld gaan voeden in 2050 van de ‘internationaal gerenommeerde’ Landbouwuniversiteit Wageningen (De Zwarte & Candel, 2020). Het woord duurzaam is daarin een mooie stempel geworden om verdere groei mogelijk te maken. Duurzaamheid kreeg m.a.w. een commerciële i.p.v. een natuurinvulling (Argeloo, 2022). De Zwarte & Candel herhalen het riedeltje dat er genoeg voedsel is voor 10 miljard monden dankzij pesticiden, kunstmeststof, meer land en voldoende zoet water. Dat die kunstmeststoffen en pesticiden er nu bv. al voor zorgen dat zowat alle akkervogels in Haspengouw verdwenen zijn, daarover wordt niets gezegd, evenmin als over de vervuiling van ons grondwater met pesticiden. Evenmin gaat men in op het feit dat een ‘stikstoftijdbom’ (zie verder) onderweg is naar onze natuurgebieden of op het feit dat de maatschappij met een stikstofprobleem zit dat de politici maar niet opgelost krijgen en waardoor de oceanen enorme dode zones bevatten. Er wordt ook niets gezegd over het feit dat in de Cerrado en in het Amazonewoud, beide in Brazilië, de biodiversiteit en masse verdwijnt voor de teelt van soja. In ZuidAmerika wordt nu 200 keer meer land gebruikt voor sojateelt dan in 1961, een gebied groter dan Spanje: weg Cerrado en inheemse bevolking (Monbiot, 2022). Het gebruik van houtpellets in kippenbedrijven zorgt voor de verdwijning van unieke bossen in Europa (Roemenië, Polen, Estonia, …) en nu wil men zelfs hout oogsten in het ontzettend waardevolle oerbos van Bialowieza in Polen (Monbiot, 2022). Neonicotinoiden zijn overal in Europa verboden, maar de multinationals zorgden ervoor dat neonicotinoiden nog overal elders in de wereld verder mogen
462 gebruikt worden, terwijl ze goed de gevaren ervan kennen. Hetzelfde geldt voor glyfosfaat (Round up). Round up is verboden bij de particulier, maar het mag nog steeds massaal ingezet worden om ons voedsel te telen. Welke idioot haalde het ooit in zijn hoofd dat we gif nodig hebben om eten te produceren? Parkinson wordt wetenschappelijk gelinkt aan glyfosfaat (Bartstra & Schaafsma, 2021). Landbouw blijft het alibi leveren dat we perfect in staat zijn om 10 miljard mensen te voeden. Het landbouwareaal moet dan wel nog verder toenemen om die groeiende bevolking te voeden. Doordat men zich geen wereldbevolkingsdaling kan voorstellen is er in de landbouwsector blijkbaar maar één uitweg: meer! Ook de agro-ecologische landbouw bezit die blinde vlek. Zo schrijft bioboer Kurt Sannen (2020): “met agro-ecologie kunnen we in harmonie met de natuur voedsel telen én een groeiende wereldbevolking voeden”, maar tegen welke ecologische prijs? Landbouw streeft in principe immers steeds een biodiversiteit van 1 na: of graan, of bieten, alleen maar maïs of Engels raaigras en liefst niets anders. Doordat de wereldbevolking blijft toenemen en de bevolking steeds meer ruimte nodig heeft, schuiven we steeds verder op naar de laatste ‘oergebieden’… en daar springen de ziektekiemen dan over. HIV van de chimpansee naar de mens, ebola waarschijnlijk van de gorilla naar de mens, covid van … (Goodall & Abrams, 2021, Quammen, 2020). In de megalandbouwstallen tieren varkensgriep en Salmonella. Blijkbaar zien alleen biologen een duidelijk gevaar in de overbevolkingsproblematiek (Argeloo, 2022, Goodall & Abrams, 2021, Wilson, 2001). Zij maken zich zorgen over de menselijke bevolkingsexplosie die het landschap ‘overwoekert’ (Quammen, 1996). Ecologen zien duidelijk de relatie tussen de bevolkingstoename en de biodiversiteitscrisis (Fig. 6-7) en tussen die crisis en de landbouwomvang (Fig. 6-8). Overal in de wereld leidt een sterke bevolkingstoename tot grootschalig habitat- en biodiversiteitsverlies (Anon., 2020d, Luiten van Zanden e.a., 2021). Een sterke bevolkingsgroei, gekoppeld aan landbouwintensivering en industrialisatie, heeft altijd een grote negatieve invloed op de natuur gehad, ook al zijn de relaties niet eenduidig. Elke bevolkingstoename was in de geschiedenis een sterke stimulans om de landbouw te intensiveren (Boserup, 1965) en elke landbouwintensivering betekent minder natuur. Van 8.688 bedreigde soorten in een studie van 2016 blijkt klimaat voor 1.688 soorten als bedreiging op plaats 7 te staan. Tal van soorten wordt bedreigd door overexploitatie, waaronder boskap, jacht en visserij, gevolgd door 5.407 soorten die dreigen te verdwijnen door de landbouw (Argeloo, 2022). In het tijdschrift Natuur.focus werden in 2020 naar aanleiding van ‘Het Decennium van de biodiversiteit’ in Vlaanderen een aantal experten-natuurbehoud aan het woord gelaten. Die expertecologen vermelden de overbevolking wel als probleem, naast het feit dat ons consumptie- en eetgedrag drastisch moeten veranderen, net zoals het kapitalistisch model van handel drijven en van voedsel-, energie- en materiaalproductie (Anon, 2020a). Zij stellen de bevolkingstoename en verdere industrialisatie duidelijk verantwoordelijk voor de wereldwijde afname van de biodiversiteit (Anon, 2020b). Emissiearme stallen en aangepast veevoeder zijn volgens hen foute investeringen die de situatie alleen maar verder vastrijden (Anon, 2020c). De kern van het probleem is de import van veevoeder dat elders massaal natuur vernietigt. Die import moet volledig afgebouwd worden. De expert-ecologen zien met lede ogen hoe ‘banale soorten’ zoals merel, huismus, boerenzwaluw, veldleeuwerik en kievit het momenteel moeilijk hebben door de complete sterilisatie van het landbouwgebied (Anon., 2020d), wat de overheid met wat opsmuk probeert te verdoezelen. Zes miljoen varkens in Vlaanderen, 1,3 miljoen runderen en 40 miljoen kippen is echt te veel. Uitgedrukt in biomassa komt er op aarde haast 3 keer zoveel pluimvee voor als alle wilde vogels samen en de
463 biomassa aan mensen (36%) en vee (60%) is veel groter dan de biomassa van alle wilde zoogdieren (4%) samen (Bar-On et al., 2018, Jena, 2021, Monbiot, 2022, Fig. 6- 8).
Fig. 6-7. Evolutie van de wereldbevolking en soortextincties (De Groene Belg 2352, dd. 22/5/2022).
Fig. 6-8. Gewichtsverdeling van alle gewervelde landdieren op aarde (De Groene Belg 2571, dd. 26/5/202)3.
464 Hoe komt het dat ecologen overbevolking wel als een probleem zien? Zou dit komen omdat ecologen geschoold zijn in een holistische ecosysteembenadering en in populatiebiologie? Ecologen weten dat wanneer een populatie blijft groeien er op een bepaald ogenblik, wanneer de draagkracht van het milieu dreigt overschreden te geraken, allerhande terugkoppelingsmechanismen voor een afname van de aantallen zorgen. Bij die terugkoppelingsmechanismen gaat het om ziektes (corona), “predatie” (oorlog), immigratie (bootvluchtelingen), dalende vruchtbaarheid o.m. door (milieu)stress, minder voedsel door klimaatverandering (verhongering), … Sinds 2015 neemt de honger in de wereld weer toe, ondanks de productiviteitsstijging in de landbouw (Dumortier, 2021). Is het echt zo moeilijk in te zien dat ieder mens erbij minder natuur betekent, omdat ieder mens, we herhalen het, in principe een extra woonplaats, extra energie en grondstoffen, extra water en landbouwgrond, een extra mond te voeden betekent, ongeacht waar die mens woont, in het noorden of in het zuiden. Zouden het energieprobleem, de voedselvoorziening, de achteruitgang van de natuur, het fileprobleem, de migratie, de crisis in de zorgsector, gevaarlijke pandemieën … niet veel eenvoudiger op te lossen of zelfs te voorkomen zijn wanneer we met veel minder zouden zijn? Dat is alvast de goed onderbouwde stelling van Fons Jena (2021) die een ethisch verantwoorde bevolkingskrimp als een ‘universele probleemvereenvoudiger’ ziet. Jena kijkt daarbij niet alleen naar de vraag hoeveel mensen we duurzaam kunnen voeden, maar hij stelt zich ook de belangrijke filosofische vraag welke levenskwaliteit we elkaar gunnen en hoeveel ruimte we willen reserveren voor het andere leven op aarde. Overbevolking is m.a.w. niet alleen een zaak van aantallen, maar vraagt ook een brede ethisch-filosofische beoordeling. Overbevolking, (over)consumptie en kapitalisme zijn steeds onafscheidbaar samengegaan. Steeds meer producenten en meer consumenten past volledig binnen de kapitalistische groeilogica. Moet er daarom niet nagedacht worden over een fundamenteel ander economisch systeem? Het kapitalisme bracht ons immers van de ene crisis in de andere: klimaatverandering, bankencrisis, biodiversiteitscrisis, coronacrisis, economisch kolonialisme, afvalcrisis, ... Steeds meer kritische stemmen, en niet de minste, pleiten daarom vanuit morele, democratische, sociologische en zelfs vanuit economische overwegingen voor een ander economisch model (Blommaert, 2011, Blommaert e.a., 2012, Blommaert & Zahidi, 2014, Bodegraven, 2021, De Grauwe, 2014, Hertz, 2007, Hickel, 2021, Robeyns, 2019, van Bergen & Visser, 2014, Varoufakis, 2020). Corona toonde aan dat dat perfect mogelijk is. Net zoals tijdens een oorlog heel de economie in korte tijd kan omgebouwd worden in functie van die oorlog. Tijdens de coronacrisis werden voor de bescherming van de kwetsbaren onder ons hele markten stilgelegd, is de handel stopgezet, werd er geld in schijnbaar onbeperkte hoeveelheden gecreëerd en kregen sommige mensen zelfs gratis geld. De coronapandemie werd bevorderd door de gestage bevolkingsgroei, in combinatie met de enorm toegenomen mobiliteit en het samenhokken van steeds meer mensen in megasteden. Voor alle duidelijkheid, het alternatief voor het kapitalisme is niet het communisme en ja het kapitalisme heeft onnoemelijk veel goeds gebracht, maar het kapitalisme is wat duurzaamheid betreft een onmogelijk systeem van door schuld aangedreven voortdurende groei in een eindige wereld. Eigenlijk is het eenvoudig. Stel de vraag Is oneindige groei mogelijk? Wanneer het antwoord nee is, dan moeten we het kapitalistisch model herzien. Uiteindelijk heeft Homo sapiens 99,9% van zijn bestaan geleefd buiten de kapitalistische maatschappij. Toch stellen Avermaete & Keulemans (2017) ‘ten slotte overstijgen sommige discussies de voedselproblematiek met stellingen zoals: een andere maatschappijvorm is nodig; multinationals moeten weg; het kapitalistisch systeem moet worden vervangen.’ Hun boek gaat daar niet op in, omdat dit het debat volgens hen niet vooruithelpt, maar daar zijn we het fundamenteel niet mee eens. In tijden van crisis moet alles ter
465 discussie kunnen gesteld worden. Het probleem is echter dat blijkbaar meer mensen in staat zijn zich eerder het einde van de wereld voor te stellen dan het einde van het kapitalisme. We zullen erg complexe systemen waarschijnlijk nooit helemaal vatten en de wereld is momenteel bijzonder complex geworden, dermate zelfs dat niemand nog kan beweren het geheel te snappen en dus ja, we zullen er regelmatig naast zitten. Momenteel moet je een hogere wiskundegraad aan een elite-universiteit op zak hebben om in een bank het financiële spitsbeleid te mogen bepalen. Ook het bankwezen is daarmee zo complex geworden dat veel mensen, inclusief de bankiers zelf, domweg niet meer snappen hoe het werkt (Luyendijk, 2015). De huidige wereld is bijzonder complex geworden, omdat die wereld opgebouwd is uit tal van op zich al immens complexe sub-systemen (de financiële sector, A.I., ingewikkelde ecosystemen, globalisering, …) die niemand helemaal begrijpt en die bovendien onderling op elkaar inwerken. Dus drijven we mee op het geheel in de hoop dat het de goede kant uitgaat. Maar net dan is het belangrijk buiten de heersende paradigma’s te denken, want problemen kan je niet oplossen binnen het systeem dat het probleem in eerste instantie veroorzaakte, aldus Albert Einstein. In tegenstelling met de visie van Avermaete & Keulemans moeten we dus net wel de huidige discussies overstijgen door buiten de gevestigde lijntjes te gaan. M.a.w. we moeten durven nadenken over een wereld voorbij het kapitalisme, want daar liggen mogelijk de oplossingen. Meerdere onderzoekers gaan er al vanuit dat de wereld in de toekomst niet blijvend zal kunnen gevoed worden met de huidige aanpak. Tegen 2050 voorspelt men dat er ca. 50-70% meer oogst nodig zal zijn om de groeiende wereldbevolking van voedsel te voorzien. Wereldwijd nam de opbrengst van de belangrijkste teelten de laatste 50 jaar met een factor 2 toe, maar de stikstof-input ging x 7, fosfor x 3 en er was 2 keer zoveel water nodig (Tittonell, 2013). Van de energie-inhoud van een korrel maïs is 70% afkomstig van fossiele energie. Een persoon voeden vergt 1.500 liter olie-equivalenten/jaar, waarvan minimum 30% nodig is voor de productie van kunstmest, 19% voor de werking van de machines en 16% voor het transport. Op klassieke wijze voedsel produceren voor 9 of 10 miljard mensen zal volgens Tittonell in 12 jaar tijd de wereldvoorraad fossiele energie volledig opgebruiken. De landbouw kan de bevolkingstoename van de steden in het zuiden nu al niet meer volgen …. en toch is overbevolking geen probleem! In de jaren ‘50 van de vorige eeuw was sub Sahara Afrika zelfvoorzienend, maar door de snelle bevolkingsgroei is het nu meer afhankelijk van voedselimport dan enig ander werelddeel (De Zwarte & Candel, 2020) … maar er is geen overbevolkingsprobleem. In Nigeria is de bevolking gestegen van 50 miljoen in 1965 naar 223 miljoen nu, maar er is geen overbevolkingsprobleem. Ook volgens De Jaeger (2021) blijven we van olie afhankelijk voor onze voedselvoorziening, maar de olie is eindig en fracking, diepzeeboringen of noordpoolontginning zal de problematiek alleen maar uitstellen en vooral vergroten. De overbevolkingscrisis zet ons volledig klem tussen onze immense energie- en voedselbehoefte enerzijds en de angstaanjagende klimaatontsporing en biodiversiteitscrisis anderzijds. Door de Groene revolutie is de wereldbevolking dermate sterk gestegen dat er haast geen weg meer terug is. We zitten gevangen in een catch 22, maar de aarde heeft geen nooduitgang. Zonder verdere stijging van de productiviteit hebben we tegen 2050 32 miljoen km² extra landbouwgrond nodig om alle mensen te voeden (Honnay e. a., 2021a). Dat is drie keer de oppervlakte van de VS of 85% van de oppervlakte aan resterend bos … maar er is geen overbevolking. Hoe kan een bevolking steeds maar verder groeien, terwijl de oppervlakte aan land niet mee kan stijgen en we nu al zowat aan het plafond inzake productiviteit zitten (Dumortier, 2021)? Er is ook onvoldoende water om meer dan 8 miljard mensen te voeden (Habets & Gloudemans, 2013). Is het overigens ethisch
466 verantwoord dat we met dermate veel zijn dat we gedwongen zijn tot industrielandbouw en bijgevolg tot pure dierenmishandeling? Hoe varkens gekweekt worden en de ruimte die zeugen daarbij krijgen, kan je moeilijk anders noemen. Heb je al gezien hoe plofkippen of leghennen moeten leven? Heb je al eens de smaak van een hydrocultuur-aardbei vergeleken met die uit eigen tuin of een echt donkergeel scharrelei met een ‘grootwarenhuis-bleekzucht-ei’? En ja er zijn steeds optimisten. Dat zijn degene die vooral in de derde factor van de impactformule geloven: T(echnologie). Die zogenaamde techno-fixers of vooruitgangsadepten zijn vooral te vinden bij diegene die momenteel het meest profiteren van het huidige systeem en dat dan ook willen behouden. Bill Gates is daar een voorbeeld van (Gates, 2021), maar zijn verhaal klopt niet (Dupae, 2021). Bill Gates vindt dat we gewoon verder moeten leven zoals we dat nu doen (‘business as usual’), dus zeker niet minderen, in de hoop ooit op een ‘holy graletechnologie‘ die dat zal mogelijk maken. Zijn technologisch optimisme heeft in zijn leven alvast niet kunnen voorkomen dat er inmiddels al tal van soorten uitgestorven zijn en de klimaatverandering steeds verder doorgaat. Vooruitgang is vaak positief, maar het zorgt steeds weer voor nieuwe problemen die we niet hadden voorzien (Bregman, 2017, Lemaire, 2010). Denk bv. aan de sociale media (Schnitzler, 2017). Ook Hans Achterhuis en Peter Henk Steenhuis (2013) beargumenteren in Tegendenken dat elke technologische vooruitgang ons verandert en ons vaak afhankelijk maakt, in negatieve zin wel te verstaan. Technologische ‘verbeteringen’ vertonen na enige tijd vaak onbedoelde negatieve neveneffecten die we eerder niet kenden. Door vuurstenen stierf de megafauna mogelijk uit, moesten we boer worden, maar de landbouw zadelde ons met een overbevolking op zonder weg terug. Wat een geweldige uitvinding was de auto niet? Maar nu zitten we met een gigantisch fileprobleem én met te veel CO2. Pesticiden en kunstmeststoffen leverden de uitvinders nobelprijzen op, maar nu beleven we naast de Silent spring van Rachel Carson ook een ‘Silent summer’. Antibiotica waren een wonder, maar dan kwam de resistentie en die resistentie neemt steeds verder toe. Bij vogelgriep kwamen haast alle pathogene varianten uit de industriële landbouwstallen (Dumortier, 2021). Olie en gas brachten ons welvaart, maar ook vervuiling en gescheurde huizen in Gelderland, smurrie op het strand en ‘De vloek van het Zwarte Goud’ (Seifert & Werner, 2007). Over asbest en over de pfas van 3M zullen we het maar niet hebben. Het technologisch optimisme voorzag tot slot ook niet dat bij de helft van de kippen- en varkensboeren de luchtwassers, filters en zuiveringsapparaten niet fatsoenlijk werken (Oudman, 2023, Schoukens, 2021), noch dat er veel illegale mestfraude bestaat, zowel in Nederland als in Vlaanderen (Oudman, 2023).
467
Verlies aan open ruimte en aan dorpscharme (Het Schema nr. 13) Ruimtelijke ‘wan’ordening Volgens Van Loy (2021) wordt het Vlaamse landschap momenteel gedomineerd door twee systemen die hun grenzen hebben bereikt: de ruimtelijke ‘ratjetoe’ en de automobiele samenleving, waarbij dorpspleinen al te vaak alleen maar dienen als parking en dan hebben we het nog niet eens over luchtverontreiniging en verkeersdoden. Overal in Haspengouw zijn recent zonder veel moeite ‘draken’ van ruimtelijke verrommeling te zien, bv. een groot wachtbekken net aan de ingang van het dorp Mettekoven of het schreeuwlelijk dichtbouwen van het pittoreske dorpszicht in Kuttekoven, om er maar twee te noemen. Voor een verhelderende analyse van de ruimtelijke ‘wanordening’ in Haspengouw en het effect daarvan op de biodiversiteit bevelen we in het bijzonder de ‘Megakadertekst’ van Jan Nuyens aan, blz. 468 t.e.m. 4. Tussen 1985 en 2018 kwam er meer dan 120.500 ha bebouwde grond in Vlaanderen bij. Volgens gegevens van Statistiek Vlaanderen steeg de bebouwingsgraad in Vlaanderen van 19,6% in 1985 naar 24,4% in 2000 en naar 28,7% in 2022. Gemiddeld verdwijnt er elke dag in Vlaanderen ca. 5,1 ha aan open ruimte (Michiels, 2023, Van Loy, 2021), maar er is geen overbevolkingsprobleem. Op 1/1/2020 telde Vlaanderen 266.587 ha bebouwde percelen, een netto-toename sinds 2019 met 1.673 ha, sinds 2016 met maar liefst 8.367 ha (Mollen, 2020, 2022). Vooral de laatste 10 jaar nam de bouwhonger in het landbouw- en het groengebied snel toe. Vlaanderen is dan ook Europees koploper ruimtebeslag door bebouwing (33%) en verharding (14%). In 2016 kwam er daarom een betonstop en die voorzag, vertrekkende van 6 ha/dag in 2016, nog nul ha verlies aan open ruimte in 2040. Dat betekent nog steeds 22.500 ha open ruimte tegen 2040 opofferen. De bosoppervlakte bleef daarentegen gedurende vijf regeerperiodes gelijk, ondanks de beleidsdoelstelling van 10.000 ha extra bos. Wat voor bosuitbreiding niet kan, kan voor het ruimtebeslag door bebouwing en infrastructuur blijkbaar niet vermeden worden (Van Reeth e.a., 2022). Overal treedt suburbanisatie, t.t.z. verstedelijking van het voormalig landelijk gebied op. Dat is o.m. in Vochtig Haspengouw het geval in de vorm van lintbebouwing en woonwijken en door de vervanging in de kernen van traditionele huizen en boerderijen door appartementsblokken. Ja, er treedt de laatste jaren ook in Haspengouw een ‘appartementengolf’ in de dorpen op. Neem een topografische kaart uit de jaren 70, ga daarmee wandelen in de dorpjes van Haspengouw en je zal begrijpen wat er bedoeld wordt met ‘de verdozing van het landschap’ of met het verlies aan dorpscharme. De bevolkingsdichtheid in Vlaanderen bedraagt 490 individuen/km², een Europees record (De Groene Belg 2500, dd. 25/1/2023). De groeiende bevolking is natuurlijk de drijvende kracht achter de bouwwoede. Waar men vroeger het ene huis pas bouwde nadat het vorige af was, worden nu heelder nieuwe wijken of appartementsblokken ineens gezet. In 10 jaar tijd is de productie van cement met 80% gestegen en die cementproductie is nu goed voor 10% van de wereldwijde CO2-uitstoot. Projectontwikkelaars bouwen liever overal appartementsblokken zodat ze meermaals kunnen incasseren i.p.v. slechts één keer. De meeste inwoners van een dorp vinden het maar niets, al die appartementsblokken die eerder aan de stad dan aan het dorp doen denken. Appartementen brengen meer op, maar de plekken waar men kan samenkomen of samen iets doen, die verdwijnen erdoor en zo verdampt de sociale cohesie.
468
‘Megakadertekst’ Haspengouw, anders bekeken – een essayistisch toemaatje. De invloed van de Ruimtelijk Ordening op de biodiversiteit van Haspengouw: testcase Wellen: in het Hart van Haspengouw. Jan Nuijens
Het gewestplan: “ niet elk einde is een nieuw begin “
469
HASPENGOUW, ANDERS BEKEKEN – EEN ESSAYISTISCH TOEMAATJE. In- en aanleiding De aanleiding voor het schrijven van dit essay (zo noem ik het maar) is het opus van Eddy Dupae: “Haspengouw, anders bekeken”1. Bij het lezen viel me op dat het aspect Ruimtelijke Ordening grotendeels ontbrak. Nochtans is de Ruimtelijke Ordening zeer bepalend voor het (anders be)kijken van/naar Haspengouw. Ruimtelijke Ordening als metier is een vrij recente menselijke handeling. Het deed in Vlaanderen zijn intrede in de jaren 60 van de vorige eeuw. Ruimtelijke Ordening is een maatschappelijk opdracht om onze ruimte zodanig te ordenen dat we er allemaal beter van worden zonder onze toekomstige generaties te belasten. In de realiteit ligt zo’n duurzaam coöperatief denken nauwelijks in de geest van de gemiddelde Vlaming of Haspengouwer. In plaats van de ruimte goed te ordenen voor iedereen van uit een comprehensief strategisch denken, is ruimtelijk ordening in het liberale Vlaanderen vooral het resultaat van de kleinste gemene deler tussen het algemeen en het eigenbelang. Zo zijn ‘onze’ gewestplannen een incontournable bastion van het eigenbelang. Vlaanderen bezit geen verheven Ruimtelijke Ordeningscultuur. Dat ligt niet aan de slome erfenis van het Koninkrijk. Sinds de ordening van de ruimte in 1980 Vlaams werd, loopt het van kwaad naar erger. De discipline bereikt maar zelden de issues van de beleidsmensen. De beleidsinteresse neemt af als het bestuursniveau daalt en nog meer als men weg dwaalt van de stedelijke gebieden, zoals in Haspengouw. In steden zie je af en toe inspirerende stedenbouwkundige projecten, in dorpen zelden. En dan is er ook nog een groot verschil in de ruimtelijke ordeningscultuur per sector. De natuursector heeft vanaf de eeuwwisseling offensief van uit een ruimtelijk strategische visie gehandeld. De landbouwsector is daarentegen altijd defensief ten strijde getrokken tegen de Ordening van het buitengebied. Het meest domme en bovendien mediatieve gevolg van deze ruimtelijke ordeningsaversie zijn de overstromingen. Als ze er zijn schreeuwt iedereen naar een falend beleid, als ze er niet zijn bouwt iedereen pal in een overstromingsgebied. Maar subtieler, ook op het vlak van biodiversiteit wijzen alle parameters dat een gelijkaardige negatieve conclusie kan getrokken worden. Immers op een oppervlakte van 800.000 ha of 60 % van ons grondgebied wordt nauwelijks in termen van ruimtelijke ordening gedacht of gehandeld. Tot nu toe want … de manier waarop we onze Ruimtelijke Ordening uitvoeren is tijdsgebonden. Zo werd er in de eerste ruimtelijke plannen geen rekening gehouden met zoiets als een blauwgroen ruimtelijk netwerk. Toen was er vooral aandacht voor hardheid: wonen, verkeer en bedrijven. Natuur
en bosgebieden
waren pril
aanwezig
in die
eerste
ruimtelijke
plannen.
Het
landschapsecologisch inzicht kwam pas later. Maar toen was de ruimte al opgedeeld in de stugge gebiedscategorieën van de gewestplannen (1980). En Vlaanderen vindt nog altijd dat met het neerleggen van het gewestplan ‘het almachtige’ bereikt was. Nochtans waren ze qua inhoud niet voorbestemd voor de eeuwigheid. Ze hadden maar 10 jaar geldig mogen zijn!! Het omgekeerde gebeurde. De bestemmingen van de gewestplannen werden in Vlaanderen gebetonneerd door een complexe, stugge en rigide regelgeving. Door het complexe juridisch kluwen dat rond de gewestplannen is ontstaan, kan de Ruimtelijke Ordening moeilijk flexibel schakelen naar de noden 1
Zie Likona kennisbank, “Haspengouw, anders bekeken”, 2024
470 en vragen van deze tijd. Niet alleen onze ruimte moet onthard worden, maar ook onze gewestplannen en ons ruimtelijk denken. We weten nu dat onze ruimtelijk planning een verweven systeem zou moeten zijn, maar ons ruimtelijk planningssysteem doet scheiden, zeker wat natuur en landbouw betreft. In dit essay wordt de evolutie van de ruimtelijke Ordening in het hart van Haspengouw toegelicht en wordt meer specifiek gekeken naar een testcase: mijn gemeente Wellen. En voorwaar: hieruit blijkt dat niet alles kommer en kwel is, maar dat er wel een gebrek aan continuïteit in het beleid aanwezig is.
DE DUITSERS Een eerste poging om een ruimtelijk plan voor Limburg te maken vond - merkwaardig genoeg - plaats in 1942 tijdens de Duitse bezetting. Toen werd een studie gepubliceerd voor een “Planologische Ordeningsplan van Limburg”2. Het is een lezenswaardig document. Het betoog van de auteurs is bezielend. Zo stellen ze o.a. vast “… dat het dorp zijn cohesie verliest, dat zijn stevig opgebouwde kern zich versnippert en uiteenvalt in lintbebouwing, dat huisjes met twee blinde gevels en een betonhek midden in het veld komen te liggen en zelfs dat de bomen het moeten ontgelden, dat kortom het landschap rond het dorp meer en meer wordt verminkt.” In een pathetisch betoog stellen de auteurs verder dat …” deze burgerlijke lelijkheid, de parvenugeest, de pretentie en de wanorde op het conto moeten geschreven worden van de ‘liberale anarchie’ en van ‘het overdreven individualisme’ dat zowat vanaf 1840 hoogtij ging vieren”. De auteurs besluiten dan ook met de aanbeveling dat “de verwezenlijking van een ruimtelijk ontwerp slechts kan gebouwd worden op een ‘onmisbaar gezag’; daarom moet de realisatie van het plan ook ten vollen naar hen gaan die zich nu en later zich geroepen zullen voelen, dit gezag uit te oefenen”. Men zou het nu niet meer zo durven verwoorden als tijdens de oorlog, maar het ontbreken van een helder een consequent krachtig ruimtelijk beleid is zeker de oorzaak van onze ruimtelijke wanorde. Dit laatste geldt ook voor Haspengouw. Hoe ‘veel beter’ zou het er uit gezien kunnen hebben! Deze noodroep gaat zich in de volgende decennia – zij het minder pathetisch – blijven herhalen. Het bijbehorend ruimtelijk plan uit 1942 is een zeer merkwaardig kaartdocument dat even goed een blauwdruk had kunnen zijn van het Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan uit 2003, 60 jaar later of het Ruimtepact, 80 jaar later. Haspengouw kreeg in 1942 vooral de taak om het cultuurlandschap te handhaven, in tegenstelling tot de Kempen dat eerder als natuurlandschap werd beschouwd. Het gebruik van het begrip ‘landschap’ is belangrijk omdat het een andere connotatie heeft dan de latere koele “ruimtelijke woon- en agrarische gebieden”. De geplande autosnelwegen kruisen zich niet in Lummen maar ten zuiden van Hasselt, wat absoluut logischer was dan de bestaande situatie. De afbuiging naar Luik loopt niet over Bilzen maar dwars door het huidige hart van Haspengouw. Als dat zou gebeurd zijn, dan zou er daar nu zeker geen Landschapspark Hart van Haspengouw kunnen ontwikkeld worden (maar misschien eerder tussen Bilzen en Tongeren). Verder vallen de gewenste lineaire en compacte stads- en industriële ontwikkelingen op langs de as van het 2
Ir R. VERWILGEN en R. SOETEWEY; 1942: Koninklijke Vlaamsche Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten, Klasse der Schoone Kunsten, Jaargang, IV, N° 1, ‘De planologische Ordening van Limburg’, 1942.
471 Albertkanaal. Zeer opvallend in het plan is het gigantische Nationaal Park Hoge Kempen. Daarover dachten ze in 1942 een halve eeuw vooruit. Voor Zuid-Limburg is er geen grootschalige natuurontwikkeling op het plan gezet. In Haspengouw is er alleen het boscomplex van Nieuwenhoven. Het ligt duidelijk in de intentie van het plan om ruimte te sparen en Haspengouw te ontwikkelen als cultuurlandschap: een landschapspark? Haspengouw wordt in ieder geval in het plan duidelijk gevrijwaard van verstedelijking. De stedelijke ontwikkelingen werden geconcentreerd in een centraal gelegen provinciale te ontwikkelen stedelijke band. Het Duits plan was, net zoals de nazi’s, ‘verbrand’ en verdween en heeft geen enkele invloed gehad op de ruimtelijke ontwikkeling van Limburg nadien. Maar de filosofie ervan is 25 jaar later wel terug in de vinden in het voorontwerp-gewestplan. Daar zoomen we nu meer in detail verder op in.
Voorontwerp Ruimteordeningsplan 1942
472
INDELING 1. DE EERSTE GOLF: wet op de stedenbouw 1962……………………………………. 472 2. DE TWEEDE GOLF: structuurplanning 1997…………………………………………… 493 3. DE DERDE GOLF beleidsplanning 2024 …………………………………………………… 508
DE EERSTE GOLF DE WET OP DE STEDENBOUW VAN 1962: DE LANCERING VAN DE GEWESTPLANNEN (1980) De wet Na de oorlog bestond er een vergunningensysteem. Maar met de babyboomers veranderde de mobiliteit en de welstand bracht veranderde woonbehoeften teweeg: de individuele woning, het lokaal bedrijventerrein, een goede ontsluiting voor de auto. De vraag naar integrale ruimtelijk planning steeg van uit het centrale beleid maar ook van uit het middenveld. Na een lange aanloopperiode met een 5-tal wetsvoorstellen vanaf 1946, werd in 1962 eindelijk de wet op de stedenbouw goedgekeurd. Het feit dat het zo lang duurde legt een kenmerk van Belgische Ruimtelijk Planningen bloot met name dat er tegen elke tendens tot comprehensief plannen er telkens een tegenbeweging op gang komt die de ruimtelijke problemen op ad-hoc basis wil oplossen3. De vraag om preventief en bedachtzaam te plannen, komt telkens van uit het centraal beleid, de tegenbeweging komt eerder van uit de lokale besturen, grondeigenaars, ondernemers. Deze slingerbeweging pendelt tot vandaag door. De linkse pendelstand van het comprehensief plannen voor de gemeenschap aan de ene kant zal een positief effect hebben op de biodiversiteit, de tegenbeweging naar de rechtse pendelstand heeft telkens een negatief effect op de biodiversiteit. De linkse pendelstand gaat eerder gepaard met duurzaam ruimtegebruik, de andere pendelstand eerder met de verdere versnippering en kwaliteitsverlies van open ruimte.
De
4
ondertitel van het boek “Met voorbedachten rade” (Peter Renard, e.a.. ) over de Ruimtelijk Ordening in Vlaanderen heeft als beschuldigende ondertitel “Sluipmoord op de open ruimte”. Het boek is een triest verhaal over hoe in Vlaanderen de goede bedoelingen van de ruimtelijk planners telkens bewust worden onderuitgehaald door een golf van afwijkende regels en uitzonderingsbepalingen. De wet van 1962 lanceerde streekstudies, gewestplannen en gemeentelijke plannen van aanleg. Het was een zeer logische en ambitieuze aanpak. De basisgedachte was dat de centrale overheid een stimulerend beleid zou voeren om de gemeenten aan te zetten om bestemmende plannen op te stellen. Op het gemeentelijk niveau – en alleen op het gemeentelijk niveau – zou de doorslag van het ruimtelijke beleid moeten geleverd worden via concrete bestemmingsplannen (APA: Algemene
3
Peter JANSSENS, “De lange aanloop naar dé WET, Ruimte 13, 2012, blz. 17. Peter RENARD, Tom COPPENS, Guy VLOEBERGH : “Met voorbedachten rade – de sluipmoord op de open ruimte”, Kritak, 2022. 4
473 Plannen van Aanleg en Bijzondere Plannen van Aanleg (BPA). De streekplannen en de gewestplannen waren richtinggevend bedoeld, de BPA zouden het bodemgebruik juridisch vastleggen. In de jaren tussen 1970 en 1980 zal in België als nooit tevoren - en nooit nadien - noest bestemmend gepand worden, eerst comprehensief (linkse pendel) nadien zeer ad-hoc en pragmatisch (rechtse pendel). Op nauwelijks 10 jaar wordt er een voorontwerp, ontwerp- en definitief gewestplan neergelegd.
Het voorontwerp-gewestplan (1970) Met het voorontwerp-gewestplan werd in België in 1970 iets op tafel gelegd wat men nog nooit gezien had, een integraal plan voor de ontwikkeling van het Koninkrijk in 48 uniforme plannen. Het werd vooral ontwikkeld vanuit een academische hoek of door studiecentra. In feite is het voorontwerp-gewestplan geen plan maar een concept. Het is een visie die getekend werd als plan. Dat was al direct verwarrend. Het loslaten van een meer conceptuele voorafgaande schets als voorontwerp was blijkbaar het gevolg van een absurde vraag van de toenmalige Minister5 om de voor hem te abstracte visies (in de streekplannen) uit te tekenen op een topografische kaart schaalniveau 1/10.000. Planologisch inzicht en het ontwikkelen van ruimtelijke denkprocessen is nooit een gave geweest van onze Ministers van RO. Dit moet zeer frustrerend geweest zijn voor de planners van toen. Hun nobele visie werd daardoor niet begrepen en verkeerd geprojecteerd. Het voorontwerp-gewestplan heeft maar betekenis als het geïnterpreteerd wordt zonder zijn topografische ondergrond want alleen op die manier kan het planningsdenken uit die tijd geduid worden. Het is een voetnoot dat de ontwerper van het voorontwerp-gewestplan Sint-TruidenTongeren (SOETEWEY) dezelfde was als diegene die in 1942 het Ruimte Ordeningsplan van Limburg getekend had. Het voorontwerp-gewestplan zit helemaal aan de linkse zijde van de slinger. Het plan documenteert het planologisch denken van de “gedeconcentreerde bundeling”. Hiermee wordt een planmodel bedoeld waarbij de bevolking niet alleen geconcentreerd wordt in steden maar ook in grotere, duidelijk afgebakende kernen in het landelijk gebied. Het gedisciplineerde planningsdenkende Nederland heeft zijn open ruimte volgens dit planconcept gevrijwaard van verspreide bebouwing. En voorwaar, in 1970 heeft België met het voorontwerp-gewestplan ook getracht haar ruimte gedeconcentreerd te bundelen. Haspengouw zou er helemaal anders uitgezien hebben als dit ruimtelijk principe zou zijn gevolgd: veel onbebouwde ruimte, geconcentreerd kernen, snelle verkeersverbindingen, geen bedrijventerreinen, … Natuur was toen nog geen item.
En Wellen ? Ter illustratie. In het voorontwerp-gewestplan rond Wellen wordt de ruimte gekenmerkt door een zeer gave onbebouwde, agrarische ruimte. Het wonen wordt geconcentreerd in de 5
Jos De Saeger, Minister van Openbare Werken 1965 – 1973.
474 vrij grote en compacte kern van Wellendorp met een vermoedelijke capaciteit van wel 3.000 inwoners. Een aantal historische woonkorrels of linten zoals Bosstraat en Smissenbroek worden beschouwd als ‘niet integreerbaar’ en worden dus niet gekoppeld aan deze compacte kern. Het voorontwerp-gewestplan wil duidelijk verdere lintbebouwing vermijden. En er wordt ook aangegeven dat de kern van Wellendorp zich het best zou ontwikkelen via een BPA. Dit is een vraag die nu - 70 jaar later- nog altijd aan de orde is en in de latere planningsfasen nooit meer afgedwongen wordt. En dat is zichtbaar in de huidige stedenbouwkundige ontwikkeling van de dorpskern. Wat verder opvalt is de dominante ontsluitingsinfrastructuur die probleemloos de eindeloze vogelvrije agrarische ruimte en beekvalleien doorsnijdt.
Voorontwerp gewestplan Wellen (1970)
Zo is er een reservatiestrook voor een nieuwe weg tussen Sint-Truiden en Diepenbeek dwars door het agrarisch gebied en door de Grote Beemd. Er is ook een nieuwe ontsluitingsweg die de kernen van Alken, Wellen (door de Broekbeemd) en Vrolingen verbindt. Beide primaire wegen kruisen elkaar ten noorden van Ulbeek. De kern van Wellen krijgt een ringweg die duidelijk de bedoeling heeft de ruimtelijke expansie van de kern te beperken. Verder geen natuur in de valleigebieden, een landschappelijk waardevol gebied rond Berlingen en Oetersloven, geen linten, geen bedrijventerreinen.
475 De verkavelingswoede tussen het voorontwerp- en ontwerp-gewestplan De pendel sloeg onmiddellijk terug naar rechts. Het is nauwelijks voorstelbaar van uit een planologische logica, maar de wetgever had tijdens het opstellen van de gewestplannen toegelaten dat er bijna willekeurig kon verkaveld worden. De wet van 1962 had het verkavelingsplan logischerwijze voorzien op het einde van het planningstraject. Maar onlogischerwijze werd in de praktijk officieel ook toegelaten om eerder te verkavelen! Hierdoor werd de logica van de wetgeving verkracht. Zo werden in alle gemeenten in Vlaanderen verkavelingen zonder toetsingskader goedgekeurd. Die verkavelingsdrift was waarschijnlijk de grootste sluipmoord uit de geschiedenis van de Ruimtelijke Ordening in België. Er kwam dus nooit een streekplan met de gewenste ruimtelijke visie van Haspengouw. In 10 jaar werd er in Vlaanderen maar één degelijk streekplan opgesteld, met name “Het Richtplan voor de Ontwikkeling van de streek Schelde – Dijle6”. Het plan heeft een bescheiden bijdrage geleverd aan het ontwerp-gewestplan van Antwerpen. Tegelijkertijd werden maar liefst 71.163 verkavelingsaanvragen ingediend7. Niet alleen werd ons landschap fysisch willekeurig verkaveld, tegelijkertijd werd Ruimtelijke Ordening mentaal bij de burger geassocieerd met bouwgrond. Mens maakt landschap maakt mens! En zo ontstond er tijdens de ontwikkelingen van het globale gewestplan een ongeziene verkavelingstrein die het nobele idee van het getrapte planningssysteem onderuit haalde.
Omgekeerde wereld: verkavelingen werden goedgekeurd tijdens het gewestplanproces, het gewestplan werd nadien aangepast
6
Ontwerper Vereniging voor het streekplan Schelde – Dijle. Uitgever Ministerie van openbare werken Bestuur van de stedenbouw en de ruimtelijke ordening, 1969. 7
Peter LACOERE, Hans Leinfelder. “Tijdloze ruimte – Planning voor onbepaalde duur of hoe de gewestplannen tot stand
kwamen”, tijdschrifte RUIMTE nummer 27, 2020.
476 Voor de Vlaming in het buitengebied werd de bouwgrond in een keer het beste spaarboek of investering. Rond 1970 kon ruimtelijke ordening in de gemeenten in één keer wel snel. De gemeenten waren dissident want ze wilden groeien. Voor het goedkeuren van die verkavelingen waren er weinig restricties. Ze moesten gelegen zijn aan “een uitgeruste weg”. Waterzuivering was toen geen item. Als de wetgever op dat moment had beslist dat een uitgeruste weg ook moest voorzien zijn van een aangesloten rioleringsstelsel, dan zouden er met zekerheid minder verkavelingen zijn. Nu, 70 jaar later, zijn veel van die goedgekeurde verkavelingen in het landelijk gebied, zoals in Wellen, nog altijd niet aangesloten op een waterzuiveringsstation. In feite is dat stinkend schandalig en onderontwikkeld. De verkavelingen uit de jaren 60 en 70 vormen het fundament van onze structurele lintbebouwing vandaag. Het is net alsof je van een huis het dak zou vergunnen maar niet de woning. Want gelijktijdig met de verkavelingsvergunning werd een planschaderegeling ingevoerd als de verkaveling niet zou kunnen gerealiseerd worden. In die geest van gemeentelijk non-conformisme werden de gewestplannen gefinaliseerd. De vraag van de gemeente naar woongebieden, bedrijventerreinen en wegen was begrijpelijk omdat de gemeentelijke subsidiereglementering (nog altijd) afhankelijk was gemaakt van het aantal inwoners van een gemeente. De ideologische voorontwerp-gewestplannen waren op het moment dat ze werden neergelegd voor openbaar onderzoek, irrelevant. En zo slibde lokaal ‘ongewild’ en sluipend de ruimte toe terwijl de planners dat juist hadden willen vermijden. De lokale weerzin voor globale ruimtelijke kaders is een constante in het verhaal van de Vlaamse Ruimtelijke Ordening. Dezelfde reflex zou ook later opnieuw opduiken bij de uitwerking van de Structuurplanning op Vlaams, Provinciaal en gemeentelijk niveau en nog veel later bij de bouwshift. De voorontwerp-gewestplannen kunnen beschouwd worden als een zeer waardevolle eerste ideologische aanzet maar toen ze gepubliceerd werden voor openbaar onderzoek waren ze al hopeloos verouderd en nutteloos. Het idee om Vlaanderen gebundeld gedeconcentreerd te ontwikkelen werd afgevoerd. Vlaanderen zou zich omgekeerd ontwikkelen als een landschap met verspreide
bebouwing
en
bouwlinten.
De
open
ruimte
werd
versnipperd
en
werd
landschapsecologisch disfunctioneel.
En daarbovenop: de ruilverkaveling in Haspengouw In 1956 werd de wet op de ruilverkaveling goedgekeurd. Dit is niet onbelangrijk voor het landschap van Zuid-Haspengouw. Het was een krachtige wet. Terwijl de planologen trachtten te vermijden dat Vlaanderen zich stedelijk verkavelde, werden vanaf 1960 in het relatief dun bewoonde zuiden van Haspengouw de landbouwgronden drastisch ‘herverkaveld’. Er bestond toen nog geen landschapsecologisch inzicht, MER of een erfgoedgedachte. De eerste ruilverkavelingen hadden een landbouweconomisch en sociaal (communistisch?) doel: de gronden groeperen van kleine boeren en hun kavels vergroten. Terwijl Vlaanderen zich boog over de woonzones en landelijke woongebieden in de gewestplannen, schraapten die eerste ruilverkavelingen de ecologische
477 infrastructuur weg uit het landschap. Holle wegen, boomgaarden, struwelen en graften verdwenen, microreliëf werd geëgaliseerd en het fijnmazig padenpatroon week voor orthogonale betonwegen met smalle bermen. Dit gebeurde zonder veel inspraak van de bevolking. Na protest van de milieubeweging werd de wet op de ruilverkaveling in 1970 aangepast. De ruilverkaveling heroriënteerde zich en werd nadien een krachtig instrument voor de inrichting van het buitengebied waarin naast landbouw ook ruimte was voor natuur, landschap, erfgoed, recreatie en ja zelfs voor kunst. Zowel de verkavelingswoede als de eerste ruilverkavelingen zijn een landschapsecologische catastrofe geworden voor vele Haspengouwse dorpen. De pendel stond toen extreem hoog in haar rechtse stand. Wanneer nu gesproken wordt over de natuurherstelwet en bouwshift is dat allemaal terug te voeren naar het onbezonnen ecologisch gedrag uit de jaren 60 en 70 van vorige eeuw.
Overzicht Ruilverkavelingen in Zuid-Limburg (situatie 2020)8
8
Uit VLAAMSE LANDMAATSCHAPPIJ, “Open Ruimte en Platteland in transitie – de rol van de Vlaamse Landmaatschappij tussen 2001 – 2018), 2020.
478 Het ontwerp-gewestplan (1974) Het gewestplanproces verliep helemaal anders dan verhoopt. De beleidsmensen op alle niveaus, de gemeenten, de bevolking, de organisaties waren niet klaar voor globale planning. Dit creëerde een patstelling en waarschijnlijk ook zeer veel chaos in Brussel. Een eerste reactie op de gestadige verkavelingen kwam er van de landbouwsector die afdwong om langs die ‘uitgeruste’ wegen niet meer van 50 m landbouwgrond om te zetten naar woongebied. Deze afspraak is de verklaring voor de stereotiepe lintbebouwingsbanden van 50m die over heel Vlaanderen zijn terug te vinden in de gewestplannen. Overigens is het een constante dat de landbouwsector steeds van uit het defensief reageerde op de ontwikkelingen in de RO. In feite had de landbouwsector het concept van de gebundelde deconcentratie vurig moeten omarmen en verdedigen, zoals in Nederland. De daaropvolgende fase: het opstellen van de ontwerp-gewestplannen trok de centrale overheid naar zich toe. Het werd een kwakkeloplossing op zijn Belgisch. Met die foute concreetheid van de ontwerp-gewestplannen werd een bestemmingsplan op tafel gelegd dat er tegelijkertijd ook weer geen mocht zijn, maar iedereen dacht dat het er een was. Zo kregen de gemeentebesturen van de overheid gratis een plandocument dat zou kunnen geïnterpreteerd worden als een (ruim) Algemeen Plan van Aanleg (APA) en dus tegelijkertijd ook het toetsingskader ex-post leverde voor hun verleende vergunningen. De genereuze levering van gewestplannen heeft de gemeentebesturen betutteld. Ze maakten de gemeenten niet alleen planologisch lui maar ook onmondig. De gemeenten zelf moesten de uitdaging niet meer aangaan om zelf over de gewenste ruimtelijke ontwikkeling na te denken. Tot aan de Ruimtelijke Structuurplannen (1997) was Ruimtelijke Ordening iets wat bedisseld werd in Brussel. Het opstellen van de ontwerp-gewestplannen werd – niet zomaar - overgebracht naar het zogenaamde DABRO9, het huidige Departement Omgeving. Op die manier vertoefde het gewestplanproces in de coulissen van de politieke kabinetten. En dat is te merken. In de goedkeuringsfase van de ontwerp- en definitieve gewestplannen verzeilde het proces in een geest van cliëntilisme en neoliberalisme. Na het voorontwerp lag een waslijst van bezwaren en vragen uit het openbaar onderzoek klaar voor de ontwerp-gewestplannen. Alerte burgers en gemeentebesturen waren wakker geworden. Het bewustzijn was gegroeid dat het gewestplan ook kansen bood. Aan de ontwerp-gewestplannen ging een grondigere survey en goede terreinkennis vooraf. De plannen gaan uit van de feitelijke situatie. Daarnaast geven ze ook invulling aan de ontwikkelingen van bovenlokale wegen of andere infrastructuren. De wetgever had een planschadesysteem ingeschreven als verkavelingsgrond niet ontwikkeld zou kunnen worden. Daardoor waren de burgers verzekerd van hun investering in bouwgrond. De gewestplanmakers konden niet anders dan rekening houden met de bestaande verkavelingen. Maar anderzijds werd er geen planbatenregeling uitgewerkt. Renard et al10 beschouwen dit als een
9 10
Dienst Algemeen Beleid Ruimtelijke Ordening Peter RENARD, Tom COPPENS, Guy VLOEBERGH, “Met voorbedachten rade”, Kritak, 2022, blz. 68.
479 gemiste kans. Want de opmakers van de gewestplannen dachten dat de zonevreemdheid – de woningen die niet mee opgenomen worden in de woonzones van de gewestplannen – vanzelf zou verdwijnen. Het zou een goede ruimtelijke ordening zeker gediend hebben als er naast de planschade ook een planbatenheffing was ingevoerd op de nieuwe bouwgronden. Met de baten zouden dan de ongewenste toestanden of ontwikkelingen kunnen gesaneerd of vergoed worden. Maar er kwam geen fonds en zo waren er geen middelen om de zonevreemdheid op te lossen. Zonevreemdheid sluimerde.
En daarbovenop: de opvulregel en de “Ik heb niks gezien”-mentaliteit. Tussen 1978 en 1994 tierde de opvulregel11. Deze regel liet toe om alsnog te bouwen als de afstand tussen twee woningen buiten de voorziene zones in het gewestplan niet groter was dan 70 m. Die opvulregel zal met - en vooral na - de goedkeuring van de gewestplannen een middel worden om ‘zonevreemde’ landbouwgrond om te zetten in bouwgrond12. Het was een soort van tweede-kansverkaveling. En zo geraakten de linten en woonkorrels verder verstrooid in het landschap. De regel werd uiteindelijk in 1994 afgeschaft. Daarnaast werden er veel woningen illegaal gebouwd of verbouwd. Vele van deze woningen hadden een knipogende goedkeuring van een lakse lokale politieker: “Doe maar, ik heb niks gezien”. Deze laconieke “ik heb niets gezien”-mentaliteit verdween pas toen in 1998 de Vlaams Minister van Ruimtelijk Ordening Eddy Baldewijns een aantal onvergunde huizen effectief liet afbreken. Het zwijgend verbond tussen de ontkenners en nonchalante politiekers stierf uit. De wet van 1962 trad na meer dan 30 jaar eindelijk in voege op het terrein. Het bouwmisdrijf verjaarde door gebrek aan handhaving en het bouwwerk kreeg tenslotte het statuut “geacht zijnde vergund te zijn.”
En Wellen ? De planners van het ontwerp-gewestplan van Wellen hadden geen andere keuze dan de goedgekeurde verkavelingen te bevestigen en ze aan elkaar te rijgen via woonlinten. Op de uitsnede van Wellen13 vertakt zich de lintbebouwing met grijpgrage vingers in de open ruimte van de gemeente (Bosstraat, Langenakker, Vrolingen, Ulbeek,….). Het valt op dat de kern van Wellen als een bebouwd blok de vallei van de Herk splitst. Het bewustzijn over de groenblauwe ader bestond nog niet. Nochtans overstroomde Wellendorp toen al regelmatig. Wellen
krijgt
ten
oosten
van
de
kern
een
zeer
groot
logisch
gelegen
woonuitbreidingsgebied dat begrensd wordt door een nieuwe omleidingsweg door het Bosveld. In het landbouwgebied krijgen vrij grote zones de overdruk als waardevol landschap: omgeving Trockaert en Oetersloven en de randen van de Herkvallei en Printhagen.
11
Artikel 23 van het KB van 13 december 1978. Peter RENARD, Tom COPPENS, Guy VLOEBERGH, “Met voorbedachten rade”, Kritak, 2022, blz. 107. 13 Ontwerp-gewestplan Sint-Truiden - Tongeren: kaartblad 33/3, 33/4, 33/7 en 33/8, 1974, Ontwerp Gewestplan Hasselt Genk, Kaartblad 33/3 en 33/4 12
480 Het ontwerp-gewestplan bestemde zowel de Grote Beemd en de Broekbeemd als natuurgebied. Dit was nieuw en bijna zeker het gevolg van het natuurbewustzijn dat was gegroeid na het Europees natuurbeschermingsjaar in 1970. Van af toen kregen de beemden hun definitieve bestemming als natuurgebied. Het is in die gebieden dat de natuurbeweging later actief zal worden. Verder is het duidelijk dat de economische groei de RO blijft sturen. De autosnelwegen blijven een belangrijke motor van die groei. Op het ontwerp-gewestplan van Wellen zijn maar liefst twee tracés gereserveerd voor nieuwe regionale hoofdwegen:
de autosnelweg Eindhoven – Huy dwars door de Grote Beemd van Wellen
de expressweg Hasselt - Borgloon ten oosten van Wellendorp.
De twee tracés kruisten elkaar in het Bosveld. Er wordt een bedrijventerrein aan gekoppeld (Bodemstraat). Indien men deze wegen had gerealiseerd, dan zou Wellen een gespleten gemeente geworden zijn, zoals Alken nu. Aan de idyllische Graetmolen en Graeterbeemd zou nu een autosnelweg of expresweg liggen. Het natuurgebied Herkbeemden zou in Wellen opgesplitst zijn geworden in twee delen.
Het ontwerp - gewestplan van Wellen 1974
481 Het definitief gewestplan (1977-79) Het definitieve gewestplan kwam er door de verwerking van de opmerkingen en bezwaren die geleverd werden tijdens het openbaar onderzoek over de ontwerp-gewestplannen. De gewestplannen dienden vóór 1980 goedgekeurd te worden. Lokale besturen, de grondeigenaars en de bouwsector moeten daartoe een gigantische druk uitgeoefend hebben op de planners van het DABRO. Het is bekend dat de kabinetten van de Ministers de laatste fase naar zich toe trokken. In feite bestonden er in die periode geen planners meer, maar alleen tekenaars. De Minister talmde telkens met de goedkeuring om in de coulissen van de kabinetten verder te sleutelen aan de gewestplannen. Tenslotte wordt het gewestplan Sint-Truiden-Tongeren pas in 1977 goedgekeurd. De prent14 op pagina 482 toont welk ruimtelijk onheil er - vanuit landschapsecologisch standpunt – op 10 jaar tijd plaatsvond tijdens het drietrapsgoedkeuringsproces van het Haspengouws gewestplan Sint-Truiden – Tongeren. Het mooie, in 1942 bejubelde cultuurhistorisch landschap van vochtig Haspengouw werd op 10 jaar tijd door bouwlinten versnipperd. Zonder aantoonbare demografische druk en behoefte wordt de oppervlakte aan woonzones sterk opgevoerd tijdens het planproces: van 5.220 ha in het voorontwerp naar 8.182 ha in het definitief KB15, voornamelijk onder de vorm van vele verspreide stroken aan woongebied met landelijk karakter. In Sint-Truiden blijkt een capaciteit bestemd te zijn voor meer dan driemaal het bevolkingsaantal in 1980. De nieuwe woongebieden uit het definitieve gewestplan bevatten een woonvoorraad voor meer dan 100 jaar en wat vooral belangrijk is: de nieuwe lintbebouwingsreserve fragmenteerde de open ruimte definitief met een grote juridische garantie. Deze ruimteclaim voor bebouwing gaat een enorme impact hebben op de biodiversiteit omdat het alle kenmerken van een goed werkend verweven ecosysteem verstoort.
En Wellen ? In Wellen zijn er heel wat opvallende veranderingen in vergelijking met het ontwerpgewestplan. Wat natuur betreft is er winst. De Herkvallei ten zuiden van Herten wordt ook bestemd als natuurgebied waardoor het areaal bestemd voor natuur groter wordt. Ook de oppervlakte van de Broekbeemd tegen de kern van Wellen wordt iets groter. Wat verkeer betreft wordt het tracé voor de A24 geschrapt. Dit is ongetwijfeld een verademing voor de leefbaarheid van Wellen en het hart van Haspengouw. De reden is waarschijnlijk dat de protesten tegen de A24 in het noorden van de Provincie zo groot waren, dat een nieuwe autosnelweg dwars door Haspengouw als niet meer haalbaar werd beschouwd.
14
Lore BAELEN, Bachelorproef HOGENT – GIS Landmeting, 2020. Peter LACORE, Oscar Zurita HURTADO, Guy ENGELEN. HOGENT, Rapport 4, Historische evolutie bestemmingen in Vlaanderen, 2023. 15
482
Evolutie van het ruimtebeslag in het Gewestplan Sint–Truiden - Tongeren met Wellen
483
Het definitief gewestplan in Wellen 1979 Zo ontstond in de Herkvallei een relatief groot natuurgebied tussen Borgloon en Alken dat alleen maar wordt doorsneden door de woonkern van Wellen. Het bedrijventerrein Bodem – dat gekoppeld zat aan de A24 – wordt echter niet geschrapt. Strikt planmatig is dat een fout. Het was wel kenmerkend voor de geest van die tijd. In Wellen wordt gesproken over “de Neveneffecten”. ‘Neven’ is de naam van een ondernemende familie in Wellen die een aantal succesvolle bedrijven hebben uitgebouwd: Sentinel, ANL-plastics. Het is zo goed als zeker dat zowel het bedrijventerrein Bodem als dat van Herten een bedisseld ‘Neveneffect’ was tussen ondernemer en burgemeester-volksvertegenwoordiger en politiek gekleurde leidende ambtenaren. Dat was niet alleen in Wellen zo, maar overal in Vlaanderen. De burgemeester-volksvertegenwoordigers zaten in een zeer bevoorrechte positie. Het waren gedreven lobbyisten voor hun eigen gemeente. Door het ontkoppelen van het bedrijventerrein Bodem aan zijn ontsluitingsstructuur, zal het bedrijventerrein Bodem altijd met ontsluitingsproblemen te maken hebben. Het raakt verstrikt in de uiteinden van het linten. De laatste jaren staan er daar een aantal bedrijven leeg. Het bedrijventerrein Bodem kwijnt langzaam weg. In het recente ontwerp ruimtepact Limburg (2024) wordt voor de eerste keer gesproken om het bedrijventerrein uit te doven, maar dit werd uit de definitieve versie geschrapt. De geschiedenis herhaalt zich.
484
Structurele leegstand bedrijventerrein Bodem – gevolg van slechte planning
Het bedrijventerrein van Herten had wel kunnen gekoppeld worden aan een nieuwe omleidingsweg, maar die weg kwam er ook niet (zie verder) en zo heeft ook Herten een bedrijventerrein dat slecht ontsloten is en zelfs werd uitgebreid op het tracé van haar voorziene ontsluitingsweg.
De verschillen tussen het ontwerp en het definitieve gewestplan
485 Een zeer opvallende en spijtige evolutie tussen het ontwerp- en definitief gewestplan is de drastische toename van de lintbebouwing, vooral via nieuwe landelijke woongebieden. De linten uit de ontwerp-gewestplannen werden nog onderbroken door open-ruimte-corridors wat bv. voor de migratie van soorten mogelijkheden openliet. In de definitieve gewestplannen werden de fragmenten van linten aan elkaar geregen en verlengd waardoor de versnippering van de open ruimte nog groter werd, vooral in het noorden van de gemeente. Dit gebied zal later daardoor een eerder sub-urbaan karakter krijgen. Al dit bijkomend ruimtebeslag gaat ten koste van het agrarisch gebied. Het agrarisch gebied breidt alleen een beetje uit ten oosten van de kern van Wellen waar delen van nochtans logisch gelegen woonuitbreidingsgebieden worden opgeheven. De reden is onduidelijk maar moet zeker gezocht worden onder de noemer van het dienstbetoon. Het definitief gewestplan, en heel de manier waarop het tot stand is gekomen, is in essentie nonplanning. Met het definitief goedgekeurd gewestplan werd een onverantwoord grote en ondoordachte, maar juridisch beveiligde woningvoorraad gecreëerd. De ecologische en landschappelijke impact van de lintbebouwing was toen nog niet direct zichtbaar, maar zal zich geleidelijk aan manifesteren tot vandaag. De “sluipmoord op de open ruimte” is intussen zichtbaar voor iedereen. De Vlaamse canon16 selecteert de lintbebouwing als een ontwikkeling met ‘een bijzondere betekenis’ voor de Vlaamse samenleving van vandaag. Dat klopt, al is het er een van Vlaamse schaamte. De goedkeuring van de gewestplannen gaf weinig aanleiding tot euforie bij de planners. Het enige voordeel van de gewestplannen was dat ze erger hebben voorkomen en dat de bodembestemming eindelijk vastlag, geen discussies meer, gedaan met het lobbywerk. De pendel hing naar beneden. De planning ging weer naar de Administratie Ruimtelijke Ordening en Leefmilieu (AROL). De volgende opgave was om die gewestplannen op gemeentelijk niveau te verfijnen met Bijzondere Plannen van Aanleg. Maar dat gebeurde niet. Op die zuur verworven gewestplannen stond geen vervaldatum. Dat was, achteraf gezien, een héél, héél grote fout. Want alweer moesten de gemeenten en hun burgers geen planningscultuur ontwikkelen. De gewestplannen werden op lokaal niveau niet systematisch en strategisch verder uitgewerkt via de BPA’s, zoals bedoeld. Die BPA’s werden alleen ingeschakeld als zich nieuwe ontwikkelingen aandienden. 45 jaar na de goedkeuring is het gewestplan nog steeds het enige verordende plan voor 80 % van het grondgebied in Vlaanderen17. Dat was in feite niet de bedoeling van de wet van 1962. Ze hadden al in 1990 moeten geüpdatet zijn. Van een ruimtelijke schets evolueerden de gewestplannen vanaf de jaren 80 verder tot een zeer rigide systeem om maximaal ontwikkelingsrechten toe te kennen, vooral in de woongebieden. Peter LACOURE en Hans LEINFELDER zijn zeer hard voor het hele ruimtelijk en juridisch regelgevingssysteem dat zich entte op de gewestplannen. Het geeft de hoogst mogelijke rechtszekerheid aan grondeigenaars maar voor bouwshift of voor andere transities die op stapel staan, zoals het water- en klimaatbeleid, is dit een problematische situatie.
16
COMMISIE CANON VAN VLAANDEREN, “Het Canon van Vlaanderen in 60 vensters”, Borgerhof en Lamberigts, 2023 Peter LACOERE, Hans LEINFELDER, “Planning voor onbepaalde duur, of hoe de gewestplannen tot stand kwamen”, Ruimte 47, 2020. 17
486 DE BPA PERIODE In Vlaanderen worden in de periode van 1980 (tot 2010) alleen BPA’s opgesteld voor de aansnijding van nieuwe woonuitbreidingsgebieden of voor de uitbreiding van de KMO-zones. Zelden (nooit?) zal een BPA opgesteld worden om een agrarische zone of een natuurgebied te detailleren of te verfijnen. De BPA’s werden ingezet in de harde bestemmingen: woongebieden, bedrijventerreinen of recreatiegebieden. En Wellen ? Op het grondgebied van de testcase gemeente Wellen werden na 1980 3 BPA’s opgesteld:
BPA BODEM - KMO zone (1994): uitbreiding bedrijventerrein Bodem (afwijking gewestplan) in natuurgebied,
BPA KLEIN ZONNEVELD (2000): inbreiding woongebied en ontwikkeling van recreatiegebied in landbouwgebied,
BPA ZONEVREEMDE BEDRIJVEN (2004): verspreid gelegen bedrijvigheid in woongebied.
Van “Landschapspark de Herk” naar Regionaal Landschap Herk en Mombeek In 1987 legde een BTK- project een eerste document neer voor “Het Landschapspark de Herk“. Het is geen echte visie maar eerder een syllabus van mogelijke instrumenten en issues. Het plan werd niet verder ontwikkeld maar het idee van een intercommunale samenwerking rond landschapen natuur bleef bestaan. Een eerste actie van “Het Landschapspark Herk en Mombeek” was het oprichten van lokale natuurverenigingen die het beheer moesten opnemen van de in het gewestplan afgebakende nieuwe natuurbestemmingen. Het Vlaams gewest of de Provincie namen de grotere gebieden voor hun rekening: Nieuwenhoven, Bellevuebos, Alden Biezen, Rulingen, … BNVR18 de valleigebieden van Herk en Mombeek. Het begrip “landschapspark” werd snel als te betuttelend ervaren door de landbouwsector (ook in Nederland). De organisatiestructuur kreeg daarom de naam Regionaal Landschap Herk en Mombeek (RL). Hiermee kwam het accent ook meer te liggen op samenwerkingen en op coördinatie dan op gebiedsontwikkeling. Het team van het RL werkte echter verder rond natuurontwikkeling, recreatieve ontsluiting en landschapsbeheer. Het Regionaal Landschap Herk en Mombeek was het eerste informele Regionaal Landschap in Vlaanderen.
18
Belgische Natuur en Vogelreservaten, de voorloper van Natuurpunt.
487 En Wellen ? Wellen zat mee vooraan. Net zoals in de meeste gemeenten van het Landschapspark startte - onder impuls van het BNVR – de lokale natuurvereniging ’t Bokje zijn werking in 1988. In Wellen had het gewestplan de basis gelegd van de natuurgebieden Broekbeemd en de Grote Beemd. ‘t Bokje ging samenwerken met de Vereniging Stichting Limburgs Landschap19. Intussen – na 30 jaar - is het ingesloten natuurgebied Broekbeemd bijna integraal verworven door LILA. De Broekbeemd (ooit gedraineerd door de Boerenbond rond 1920) bleek tussen haar woonlinten een zeldzaam kalkmoeras te herbergen. Het gewestplan had gelukkig voorkomen dat één flank van de Broekbeemd verder zouden bebouwd worden en dat het veen drooggelegd en het Broek bemest zouden worden. De Grote Beemd was - na het verdwijnen van de gemene beemden - na 1945 vooral een gebied geworden van jagers en soortenarme ‘spaarboekpopulieraanplanten’. Vanaf 1990 zullen die populieraanplanten tussen Wellen en Alken via de natuurbeheerplannen van Limburgs Landschap geleidelijk plaats ruimen voor een mozaïeklandschap met soortenrijke graslanden, bosjes en ruigten en her- en der laagveen. Na 40 jaar natuurbeheer kan men in de Grote Beemd ervaren wat bedoeld wordt met natuurherstel. Als tegenprestatie voor de verkregen subsidies werden wandelwegen gemaaid die nu een belangrijk onderdeel vormen voor het wandelnetwerk van het Regionaal Landschap dat van ‘Herk en Mombeek’ groeide naar ‘Haspengouw en Voeren’. Wellen heeft geen park maar wel ‘De beemd”. In 2018 werd de ‘Verborgen Moois wandeling” (nu landschapswandeling) geopend alsook een wandelverbinding tussen Alken en Wellen.
In de beginperiode ging veel aandacht naar informatie en educatie
19
Na een terreinbezoek vond de BNVR de beemden van Wellen met zijn uitgestrekte populieraanplanten niet waardevol genoeg.
488 DE GNOP PERIODE Een zeer interessante ontwikkeling was dat vanaf de jaren 80 de natuursector zich op een strategisch wijze mengt in het ruimtelijk debat. Op basis van de eilandtheorie komt men tot de vaststelling dat de natuur niet alleen kan gered worden door ze te concentreren in grote natuurgebieden, maar dat die natuurgebieden onderling ook geconnecteerd moeten zijn. De natuursector poneerde vervolgens een ruimtelijk natuurlijk systeem dat bestaat uit natuurkernen, verwevingsgebieden, stapstenen en natuurverbindingen en de sector werkt dit systeem verder uit. “De groene wenselijkheidskaart” van Limburg (1992)20 is daar een mooi en animerend voorbeeld van. Het idee van de verbonden natuurgebieden zal zich op Vlaams niveau verder ontwikkelen als VEN (Vlaams Ecologisch Netwerk) en op Europees Niveau als Natura 2000. verschaalbaar ruimtelijk systeem.
Fragment uit de Groene Wenselijkheidskaart Limburg (1992)
20
J GEUSSENS, PROVINCIAAL NATUURCENTRUM, “De groene wenselijkheidskaart Limburg”, 1992.
Het is een
489 De milieuconvenant uit 1992 die afgesloten werd door de Vlaamse overheid en de meeste Vlaamse gemeenten, bepaalde dat - in ruil voor subsidies - elke gemeente o.a. een Gemeentelijk Natuurontwikkelingsplan (GNOP) diende op te maken. Deze opdracht werd voor de aangesloten gemeenten uitgewerkt door het Regionaal Landschap Herk en Mombeek. In 1994 werd een “Regionaal Natuurontwikkelingsplan”21 goedgekeurd. Het studiewerk is merkwaardig omdat voor de eerste keer in de streek een plandocument werd neergelegd dat de gemeenten grensoverschrijdend benaderde als een ruimtelijk natuurlijk systeem. De kaarten zijn conceptueel en moeten gelezen worden als visie (wat verwarrend is omdat ze – weeral - zijn getekend op een topografische kaart). Dat Regionaal Ontwikkelingsplan is dé schets die had moeten geleverd worden als voorstudie van de natuursector vóór het opstellen van het gewestplan. De ruimtelijke ordening in Vlaanderen heeft altijd Echternachtelijk gewerkt. In feite had op basis van die schets het gewestplan ook kunnen herzien worden. Maar dat gebeurde natuurlijk niet.
Het Regionaal Natuurontwikkelingsplan opgesteld binnen het kader van de Milieuconvenant
21
REGIONAAL LANDSCHAP HERK EN MOMBEEK, VZW, (ps auteur Ignace SCHOPS), 1994.
490 En Wellen ? In 1995 werd de afgeleide GNOPschets voor de gemeente Wellen goedgekeurd22. De Herkbeemden
(B5)
behouden
hun
stevige
robuuste
ruggengraat,
inclusief
de
Graeterbeemd, maar zijdelings duiken ook de vallei van de Spaasbeek (B6) en de Winterbeek (B7) als vertakte natuurlijke structuren op. Al die natuurlijke structuren worden van elkaar gescheiden door de woonkern van Wellen. Ook voor de bossen van Ulbeek (A7), Printhagen/Bekes (X2), Langenakker (BX1) en Oude Beekvallei (B8.1) worden voor het eerst natuurdoelstellingen opgenomen in dit Wellens GNOP. Men kan onmogelijk ontkennen dat Wellen geen visie had voor haar gemeentelijke natuur.
Schets uit het GNOP: Gemeentelijke NatuuronwikkelingsPlan Wellen (1995)
HET MAP: begin van het sectorconflict tussen Natuur en Landbouw De ecologisch-ruimtelijke concepten uit de GNOP’s waren niet helemaal coherent met de bestemmingen van het gewestplan. Ook al waren de meeste plannen uit het GNOP eerder conceptmatig en strategisch bedoeld, het was duidelijk dat de natuurverbindingen en natuurontwikkelingsgebieden eerder gelegen waren in de gebieden met bestemming landbouw. Vanaf dan ontstaat er een territoriale spanning tussen de natuur- en landbouwsector. Die spanning openbaarde zich wanneer in 1993 het mestactieplan de nulbemesting koppelt aan de natuurbestemmingen natuur van het gewestplan. Vele boeren bewerkten toen nog zonder restricties gronden in natuurgebied. De reacties tegen het mestactieplan toen zijn te vergelijken met de recente betogingen (2024) tegen de natuurherstelwet en de stikstofregeling.
22
REGIONAAL LANDSCHAP HERK EN MOMBEEK, “Gemeentelijk Natuurontwikkelingsplan Wellen”, 1995.
491 Van uit de agrarische sector werd er geen ruimtelijke strategie tegenover het VEN gesteld. Nochtans was die strategie wel degelijk aanwezig via:
de overlay landschappelijk waardevol agrarisch gebied in het gewestplan,
de beschermde stads – en dorpsgezichten van de dienst Monumenten en Landschappen.
Die landschappelijk waardevolle gebieden (LAW) hadden een antwoord kunnen zijn op de verwevingsgedachte tussen landbouw en natuur. De landbouwsector nam die handschoen niet op. Ze treurde om de verloren gronden in de natuurgebieden. De landschappelijk waardevolle gebieden en beschermde stads- en dorpsgezichten werden hoogstens een voorwaarde tijdens vergunningen maar nooit een offensieve uitdaging of opportuniteit voor de landbouwers zelf om aan de esthetische, cultuurhistorische kwaliteit of identiteit van het landschap te werken. In Duitsland staan er overal informatiebordjes bij de zogenaamde “Landschaftsschutzgebiete”. Dat is ongeveer 1/3 van de oppervlakte van heel Duitsland. Dus … zo vreemd of ambitieus was die overlay in onze gewestplannen in feite niet. Vandaag ervaar je in Vlaanderen nauwelijks het verschil wanneer je al of niet door een landschappelijk waardevol agrarisch gebied fietst. Meer nog. In 2017 maakt de Vlaamse Regering via de zogenaamde codextrein23 de regelgeving in de landschappelijk waardevolle gebieden minder streng. Zo kon er voortaan ook in gebouwd worden. Maar na een arrest van het grondwettelijk hof24 in 2019 werd deze maatregel opnieuw vernietigd. De pendel slingert overal en altijd. Voor de natuur en het landschap van Haspengouw was de afwezigheid van een landschapszorgende landbouw niet goed. De defensieve houding van de landbouwsector naar alles wat te maken had met Natuur, Ruimtelijke Ordening en Landschap deed de totale kwaliteit van de Open Ruimte geen goed. Terwijl de natuur zich herstelde in de valleigebieden, kwijnden natuur en landschap verder weg in de landbouwgebieden. Algemene soorten als veldleeuwerik, patrijs, kiewit, grauwe gors, korenbloem, enz... verdwenen. Het historisch patrimonium van onze Kleine Landschapselementen werd niet gekoesterd. Het bodemleven verarmde, het grondwater vervuilde en de stikstofuitstoot werd steeds groter. Natuurinclusieve landbouw als gebiedsconcept werd pas een werkwoord toen de beheerovereenkomsten werden aangeboden. Vanaf 1995 kan landschapszorg plaats vinden in ruil voor een vergoeding. Het was tenslotte dus het geld dat de boeren over de brug deed komen. Sommige boeren beweren zelfs smalend dat ze meer verdienen aan de beheerovereenkomst dan aan hun voedselproduct. Intussen hebben ongeveer 3700 landbouwers (1 op 5) een beheerovereenkomst afgesloten, dat is goed voor een oppervlakte van 13.000 ha of 2 % van het agrarisch gebied25. Het systeem werkt dus wel, maar de resultaten van deze overeenkomsten op het vlak van biodiversiteit zijn nog onvoldoende. En de maatregelen zijn ook niet gelijk verspreid over het hele landbouwgebied. Beheerovereenkomsten worden vooral afgesloten in de grote akkerbouwgebieden van droog Haspengouw, minder door fruittelers. Vergeet niet dat eigenlijk 341.000 ha of 43 % van 23
Het decreet van 8 december 2017 houdende wijziging van diverse bepalingen in zake ruimtelijke ordening, milieu en omgeving. Het decreet voorziet gebundeld in een heel aantal verouderde bepalingen rond verkavelen, beroep indienen, landschappelijke waardevolle gebieden, gevelisolatie, zorgwoningen, enz. 24 Arrest nr. 145/2019 van 17 oktober 2019 van het Grondwettelijk Hof. 25
Vlaamse Landmaatschappij, Ondernemingsplan 2023.
492 het agrarisch gebied vanzelf verwevingsgebied had kunnen/moeten zijn als de landbouwsector werk had gemaakt van de overdruk ‘landschappelijk waardevol’ op het gewestplan. Dus die 13.000 ha is in feite een lachertje. Het sluiten van overeenkomsten voor ecosysteemdiensten in ruil voor een vergoeding is overigens ook van toepassing op de natuursector. In de natuursector is het sluiten van beheerovereenkomsten (natuurbeheerplannen) verplicht. Voor de landbouwgebieden is ze vrijwillig. Zowel in de natuursector als in de landbouwsector – jawel ze hebben ook dingen gemeen – wordt geklaagd over de administratieve rompslomp van die overeenkomsten. Immers soms gaat het om een houtkant van 30 m in landbouwgebied of een perceeltje van een halve ha in natuurgebied. Het afsluiten van de overeenkomsten brengt een toenemend, controlerend ambtenarenapparaat op de been dat op termijn maatschappelijk niet meer haalbaar en betaalbaar is. Beter zou zijn om op landbouwbedrijfs- ofwel op natuurgebiedsniveau een globale overeenkomst af te sluiten voor het halen van een aantal natuur-, milieu- of landschappelijke doelstellingen en vervolgens de globale resultaten op termijn te evalueren en de ondernemers of verenigingen daarvoor te vergoeden, te belonen of te responsabiliseren.
Natuurgebied Grote beemd: historisch permanent grasland Papenwei, met dank aan het Gewestplan
Broekbeemd: boeren hooien in natuurgebied
493 DE TWEEDE GOLF DE FASE VAN DE STRUCTUURPLANNEN Het idee om structuurplannen op te stellen ontstond vrij kort na de neerlegging van de gewestplannen. In 1977, tijdens het volkscongres “Na de gewestplannen, wat nu26” werd de structuurplanning naar voor geschoven om het starre gewestplan dynamischer uit te werken en te ontwerpen. De structuurplanning had - net als de gewestplannen - een aanlooptijd van 15 jaar nodig. In september 1997 stelt de Vlaamse regering haar Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV) definitief vast27. Alleen al uit de lange duur van het proces blijkt – ook nu weer - dat het niet van harte is. Nochtans brachten de structuurplannen een nieuwe wind. De krijtlijnen van structuurplanning zijn de volgende:
3 planningsniveaus: Vlaanderen, provincie (nieuw) en gemeente.
subsidiariteitsprincipe: ruimtelijke beslissingen worden best zo dicht mogelijk bij de burger genomen, tenzij ze net zo goed of beter op een hoger niveau voor allen samen kunnen of moeten genomen worden.
elk planningsniveau maakt een ruimtelijk structuurplan met een informatief, richtinggevend en bindend deel. Het beleid wordt uitgevoerd via RUP’s (Ruimtelijke uitvoeringsplannen).
In 1997 stond de pendel van het planmatig denken weer heel hoog aan de linkerkant. Het hele proces ging door onder het motto “Vlaanderen open en stedelijk”. Die ondertitel is de enig logische na de gewestplannen. Het RSV was een goed plan, enerzijds met een duidelijke programmatie, anderzijds met een ruimtelijke planningsopdracht naar provincies en gemeenten. Het opstellen van de structuurplanprocessen zou een periode worden waarin opnieuw een maatschappelijk debat werd gevoerd over ruimtelijke ordening, maar dit liep niet in elke gemeente van een leien dakje.
Verloop van de structuurplanperiode in Vlaanderen28
26
Vlaams Regionale voor stedenbouw en huisvesting, Ontwikkeling en ruimtelijke Ordening, “Na de Gewestplannen, wat
nu?”, Volkscongres Gent, 8/11/1977. 27
Minister Eddy Baldewijns (SP), Minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening kabinet Van den Brande IV (1995-1999), 28 Sylvain VAN BUTSELE, Ann PISMAN, Francoise VERMEERSCH, Koen GROOTAERT, Rik VAN COOLEN, Kathleen VERMEIREN: “20 jaar structuurplannning”, Ruimte 33, 2017.
494 Het eerste gemeentelijk ruimtelijke structuurplan werd goedgekeurd in 199829. Vervolgens werden binnen een periode van 10 jaar 300 structuurplannen goedgekeurd. In 2010 hadden de meeste gemeenten via hun structuurplan een ruimtelijke visie met een aantal bindende engagementen en een kader voor beslissingen. Het gehele structuurplanproces bevatte o.a. twee grote afbakeningsopdrachten:
enerzijds moesten op Vlaams en provinciaal niveau stedelijke gebieden afgebakend worden,
anderzijds moest volgens de zogenaamde ‘Ruimtebalans’ het buitengebied hertekend worden naar 750.000 ha agrarisch gebied, 150.000 ha natuurgebied en 53.000 ha bosgebied. Dat zou een toename zijn met 38.000 ha natuurgebied en 10.000 ha bosgebied en een afname van 56.000 ha landbouwgebied.
Het proces voor de afbakening van de stedelijke gebieden nam een periode van 15 jaar in beslag. Elke afbakening werd vastgelegd in een GRUP of PRUP en bevatte een duidelijk en genuanceerd ruimtelijk programma. Taak volbracht.
HET AGNAS: de processie van Echterechterechternach. De Afbakening van de Gebieden van de Natuurlijke en Agrarische Structuur (AGNAS) werd van uit het subsidiariteitsprincipe op de agenda van Vlaanderen gezet en daardoor onttrokken aan het provinciale of gemeentelijk initiatief. In 2003 werden zo’n 86.500 ha bestaand natuurgebied aangeduid als onderdeel van het Vlaams Ecologisch Netwerk (VEN). Daarna start een Echternachproces om de resterende landbouw-, natuur- en bosgebieden af te bakenen via GRUP. In 2009 bakende de landbouwsector het HAG (Herbevestigd Agrarisch Gebied) af, goed voor 538.000 ha. Het HAG was een contour, niet meer, vooral minder. Het uitsluitend optillen van het AGNAS naar het Vlaams niveau was geen goede beslissing. De gemeenten werden – weeral - niet gedwongen om verhoogde aandacht te besteden aan de kwaliteit en de visie van hun buitengebied. Anderzijds kwam van Vlaanderen geen stimulans naar de gemeenten om de bestemmingen in de buitenruimte te bestuderen en eventueel te herzien. Ze werden als het ware ontvoogd. In het voortraject van de verdere afbakeningen werd in 2009 een zeer interessante ruimtelijke kadervisie opgesteld voor 13 buitengebiedsregio’s, waaronder Haspengouw - Voeren30. Het was een integrale visie die zich baseerde op het ruimtelijk cascoprincipe. Het cascoprincipe in de ruimtelijke ordening werd in het begin van de 20e eeuw veel toepast als strategie bij ruimtelijke grootschalige ontwikkeling. Casco stoelt op het concept dat een landschap kan opgesplitst worden in een laagdynamisch collectief blauw/groen systeem en een hoogdynamisch landbouw of bebouwingssysteem. Belangrijk is dat het laagdynamisch systeem moet werken als een netwerk. Zo wordt het sluiten van een grootmazig blauw/groen systeem belangrijker dan het behoud van een versnipperd kleinschalig natuurlijk systeem. Voor landbouw zijn zulke ruimtelijke netwerken niet nodig om te kunnen functioneren. Landbouw kan volgens haar eigen dynamiek en wisselende
29 30
STUDIEGROEP OMGEVING, “Structuurplanning Zemst december 1997”, goedgekeurd 09/04/1998. DEPARTEMENT RUIMTE VLAANDEREN, “Ruimtelijke visie voor Natuur, Landbouw en Bos”, mei 2005.
495 seizoenen uitgeoefend worden binnen het mazensysteem van de robuuste natuurlijke dragers, uiteraard rekening houdend met normering die uitgeschreven wordt voor de sector en met een aantal overschrijdende fysische, verkeers- en recreatieve structuren.
Fragment uit de kadervisie voor het AGNAS voor de Regio Haspengouw en Voeren De bovenstaande kaart is tot nu de best uitgewerkte integrale visie voor de open ruimte van het Landschapspark. Zeer interessant is dat naast verdere verfijning van het natuurlijk netwerk er ook voor het eerst een soort van integrale visie wordt meegegeven voor het landbouwgebied. Dat landbouwgebied wordt opgesplitst in een aantal (voedsel)kamers met telkens een aantal aandachtspunten zoals erfgoed, groene assen of natuurrelicten. De visie van het AGNAS geeft een goede injectie van uit de verwevingsgedachte naar het landbouwgebied. De studie geeft een eerste suggestie voor de mogelijke afbakening van regionale voedselregio’s en dus voor een betere samenwerking tussen landbouwers onderling en met de natuurlijke structuur. Het is onbegrijpelijk dat terwijl deze inspirerende en genuanceerd studie van de pers rolde, de landbouwsector in 2009 het zeer defensieve en ongenuanceerde GRUP Herbevestigde Agrarische Gebieden opstelde (HAG). Dat HAG is gewoon een contour rond de selectie van de gebieden met een ‘agrarische bestemming’ van de gewestplannen uit 1980, alsof er tussen 1980 en 2009 geen studiewerk, beheerinzichten en andere taakstellingen gesteld werden aan dat landbouwgebied. Het HAG blijft hangen in de gewestplanfase, met name het landbouwgebied als één grote eenheidsworst
zonder
bv.
uitspraken
over
kwetsbaarheid,
landschapskwaliteit,
afstandsregels,
beheergebieden of erfgoedwaarden. En zo kwam er van uit de landbouwsector geen medewerking
496 naar het AGNAS. Op Vlaamse niveau wordt ‘gestaag’ - als een dieseltrein - verder gewerkt aan de realisatie van het AGNAS. Project per project of Grup per Grup wordt de veranderende ruimteboekhouding nauwgezet bijgehouden (zie Vlaanderen omgevingsindicatoren). Het had een operatie moeten worden die in 2007, na 10 jaar, had moeten afgerond worden maar intussen is het duidelijk dat dat hele proces veel langer gaat duren (2075?). Op dit ogenblik zijn in Haspengouw 2 GRUPS opgenomen in het gebiedsgericht programma van AGNAS:
Het RUP Munsterbos (Bilzen)
Het RUP Herkenrodebossen en Wijerbos (Hasselt).
Uit de analyse van de ruimteboekhouding blijkt dat de vraag naar meer natuur nog voor 49 % niet gerealiseerd is. De vraag naar minder landbouwgebieden is nog maar voor 44 % gerealiseerd. Ook hier staan natuur en landbouw tegenover elkaar en zou een logisch compromis mogelijk moeten zijn. Maar toen onlangs het ANB het Natuurbeheerplan Centraal Haspengouw voorstelde en daarin logische bosuitbreidingen in landbouwgebied (op termijn) voorstelde, protesteerden de boeren massaal terwijl iedereen weet dat er verspreid op het plateau een aantal schrale tertiaire koppen liggen die beter bebost zouden worden dan bemest. De grote discrepantie tussen de natuur- en landbouwsector in planningscultuur toont de onderstaande figuur waarin ANB aan natuurorganisaties bijna kafkaiaanse eisen stelt over het beheer van percelen maar ook over toegankelijkheid, terwijl de Administratie Landbouw binnen het HAG geen enkele vergelijkbare kaart voor het landbouwgebied kan voorleggen.
Vergelijking tussen de gedetailleerde visies voor de natuurgebieden en de ongenuanceerde visie voor het landbouwgebied
497 Het gebrek aan een planologische cultuur binnen de landbouwsector is een constante van gemiste kansen: -
het niet omarmen van het idee van geconcentreerde bundeling in het voorontwerp-gewestplan,
-
het toestaan van de lintbebouwing, waardoor boerderijen in woongebieden verzeilden,
-
de strijd van Don Quichotte tegen het MAP en Europa,
-
het negeren van de landschappelijk waardevolle gebied in het Gewestplan als verwevingsopdracht in het platteland,
-
het ten strijde trekken tegen het genuanceerd VEN met het “platte” HAG,
-
het beantwoorden van het MER (MILIEU-effectrapport) met een LER (LANDBOUWeffectrapport),
-
de boerenkrijg tegen het Europees stikstofakkoord,
-
enz. …
Een verklaring dat het slecht gaat met de natuur in landbouwgebieden kan zeker gevonden worden in de continue defensieve houding tegenover bovenvermelde richtlijnen in de ruimtelijke ordeningsplannen. Zowel de gewestplannen als de structuurplannen bleven overwegend een dode letter voor de landbouwsector. De landbouwsector hinkte altijd achterop in het opnemen van haar maatschappelijke verantwoordelijkheden. En benadeelde tenslotte zichzelf. Want door het niet inzetten van het planologisch instrumentarium door de landbouw als bv. “voorkooprecht voor landbouw”, “zones uitsluitend bestemd voor beroepslandbouw” of “zones verboden voor hobbylandbouw”, “zone verboden voor paarden” wordt intussen ongeveer 1/3 van het landbouwgebied binnen het HAG oneigenlijk gebruikt. De boeren verkochten hun gronden niet aan de buurboer of aan de grondenbank maar aan de meest biedende paardenliefhebber of eigenaar van zonevreemde woningen. En zo verdween binnen de bestemming landbouw landbouwgrond van de boer. Voor planners of ruimtelijk ontwerpers bleef het landbouwgebied een oninneembare burcht. En als er wordt beweerd dat natuurpunt gronden aankoopt in landbouwgebied, dan is dat waarschijnlijk waar, maar er wordt niet bij verteld dat het om een percentiel gaat van zeer slechte landbouwgrond die bv. beter kan bebost worden. De natuursector en de landbouwsector zouden hier beter samenwerken in plaats van zich te laten meeslepen in fakenews
Gelukkig daarnaast: de grotere landschappelijke projecten Terwijl het integraal landschapsbeheer in het landbouwgebied niet op dreef kwam, werd tijdens het structuurplantijdperk wel gewerkt aan landschapskwaliteit binnen het kader van een aantal grootschaligere landschapsprojecten. Zo werd sinds 1988 het instrument van de landinrichting ingevoerd. Het kwam pas echt op dreef in de 21e eeuw. Na twee proefprojecten in Noord-Oost Limburg en in de Westhoek werd het instrument meer ingezet op de inrichting van randstedelijke gebieden (Brussel, Antwerpen, Brugge, Gent) en op de behoefte van de stedelingen, waar landbouw minder prominent aanwezig was. Diverse concrete, kwalitatieve landschapsinrichtingen vloeiden voort uit het instrument van de landinrichting. Daarnaast hebben de overstromingen in het Maasen Scheldebekken geleid tot het uittekenen van vrij grote overstromingsprojecten waarin water, natuur en landbouw samenwerken. Voorbeelden van deze nieuwe landschappen zijn de sigmapolders
498 of het rivierpark Maasvallei. In het Nationaal Park Hoge Kempen werden dan weer autosnelwegen overbrugd door ecoducten, lokale wegen afgesloten voor verkeer, bedrijventerreinen stilgelegd en gebouwen afgebroken.
Rivierpark Maasvallei Ook in Haspengouw is deze schaal van werken terug te vinden in de zogenaamde ruilverkavelingennieuwe-stijl rond Jesseren, Mettekoven en Grootloon. Ze tonen dat er naast het ruilen van kavels ook aandacht is voor biodiversiteit, erfgoed en landschapskunst. De das heeft zijn overleven in Zuid-Limburg voor een belangrijk deel te danken aan de rasters en tunneltjes die in zijn leefgebied werden gebouwd door de ruilverkavelingsprojecten. Ook het rivierpark Maasvallei werd een nieuw landschap uitgetekend dat zowel tegemoetkwam aan de behoeften van natuur, landbouw, waterbeheer als van grondstoffenwinning. In ieder geval laten deze grootschalige projecten zien dat Vlaanderen met een nieuwe generatie landschapsarchitecten klaar is voor een koerswijziging. En Wellen 1 ? De gemeente Wellen was een modelleerling van het structuurplanproces. In 2003 werd als een van de eerste gemeenten in Vlaanderen het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan goedgekeurd31. Met de bindende bepaling 22 engageerde de gemeente zich voor het opstellen van een GEMRUP voor 8 geselecteerde gemeentelijke natuurkernen. De gemeente doet in die periode iets wat een grote uitzondering was/is in Vlaanderen. De gemeente pleegde zelf een AGNASJE. De gemeente stelt daadkrachtig het GEMRUP NATUURKERNEN op dat in 2011 werd goedgekeurd32.
31 32
Studiebureau, TECHNUM, augustus 2003, ruimtelijk planner Jan Nuijens. Studiebureau LIBOST, augustus 2011, ruimtelijk planner, Piet Bernaerts / Peter Bogaert.
499
De 8 natuurkernen van Wellen. Van landbouw naar natuur
De selectie van de 8 nieuwe natuurkernen
500 Door het GEMRUP kregen 8 gebieden met landbouwbestemming in het gewestplan een nieuwe bestemming als gemeentelijke natuurkern. Tegelijkertijd werd via dat GEMRUP Natuurkernen ook een stukje bedrijventerrein omgezet naar koppelingsgebied (een gebiedje met overgang tussen natuur en bedrijvigheid) en werd 87 ha landbouwgebied omgezet naar: -
40 ha natuurgebied,
-
30 ha bosgebied,
-
10 ha hoogstamboomgaarden,
-
7 ha bouwvrije tuinen (buffer).
Gemeentelijk ruimtelijk structuurplan van Wellen (2003) Daarnaast kreeg 78 ha landbouwgebied de overdruk verwevingsgebied, meestal graslanden, met een beperking rond bemesting, het scheuren van graslanden en het aantasten van kleine landschapselementen. Tegelijkertijd werden via een andere overdruk grote gebieden bebouwingsvrij. Samen gaat het over een oppervlakte van 170 ha. Dat is meer dan 6 % van het grondgebied van de gemeente Wellen en bijna 8 % van het hele agrarisch areaal. Met dat GEMRUP werd de planologische basis gelegd voor een steviger lokaal natuurbeleid dat nu ook buiten de Vlaamse VEN-gebieden kwam te liggen. In de volgende jaren (en decennia) konden de VZW Limburgs Landschap en het ANB hun verwervende, inrichtende, beherende of soms handhavende taken uitvoeren in die gemeentelijke natuurkernen. Maar
501 ook het ANB verwierf gronden in de natuurkern Langenakker. In Wellen werd de wet van 1962 én het structuurplan ‘avant la lettre’ toegepast. Verklaring voor dit uitzonderlijk GEMRUP Het idee van een GEMRUP werd aangereikt van uit de ruimtelijk denkende natuurvereniging ‘t Bokje. De voorzitter (en auteur van deze tekst) was Ruimtelijk Planner. Door een gelukkig toeval ontstond in Wellen een “coalition of the willing33”. Deze coalitie werd samengesteld uit de toenmalige gemeentesecretaris (die ruimtelijk expert was), de burgemeester (en vooral zijn adviseur die een geëngageerd natuurbeschermer was) en de stedenbouwkundig ambtenaar die gedreven en een landschapsecologisch denkende ruimtelijke planner was. Zo kwam het dat het structuurplanproces in Wellen vlot verliep. Wellen had als één van de eerste gemeenten (top 10) in Vlaanderen een goedgekeurd gemeentelijk structuurplan, overigens tegen het advies van de boerenbond. Met de goedkeuring van het Structuurplan van Wellen werden de bindende bepalingen voor het opstellen van een GEMRUP natuurkernen goedgekeurd. En daarmee was Wellen het AGNAS voor! Op dat moment had Vlaanderen nog niet duidelijk het mandaat georganiseerd om de verdeling tussen Landbouw en Natuur op Vlaams niveau uit te werken. Wat in Wellen werd goedgekeurd zou later in andere gemeenten tijdens de goedkeuring van het structuurplan negatief bezwaard worden. En dat is spijtig want op vele andere plekken in Vlaanderen zaten zeker nog andere “coalitions of the willing”. Misschien was AGNAS dan nu al afgerond. In 2011 werd dus het GEMRUP natuurkernen in Wellen goedgekeurd 34. Dit ging niet zonder slag of stoot. Immers het GEMRUP veranderde en verfijnde niet alleen de bestemming landbouw naar natuur maar paste ook de contouren aan de feitelijke perceelgrenzen aan. De achterkant van tuinen die langer waren dan 50m – en die dus volgens de strikte interpretatie van het gewestplan zonevreemd waren - kreeg een nieuwe bestemming als zone-eigen bouwvrije tuin. In feite kregen de eigenaars daardoor een gouden geschenk van de gemeente. Maar vele eigenaars begrepen dat niet en er bestond bijna een volksopstand tijdens de publieke toelichtingsvergadering. Er kwamen ook paniekbezwaren van de landbouworganisaties. Die werden echter verworpen omdat het opstellen van het GEMRUP was goedgekeurd in de bindende bepaling van het structuurplan. Tenslotte toonde de gemeente Wellen op dat moment iets wat Soetewey “een onmisbaar gezag” noemde. Wellen negeerde de onterechte bezwaren van de landbouwsector en de onkunde van de burgers. De pendel van de ruimtelijke planning stond in Wellen helemaal links. Dat was ruimtelijke planning zoals het zijn moet.
33
De Burgemeester FRANCIS BOSMANS, CD&V (1998 - 199), zijn Adviseur gemeenteraadslid DIRK OTTENBURGS (nu
Directeur Limburgs Landschap), Jan NUIJENS – erkend ruimtelijk Planner bij studiebureau Technum (én voorzitter Wellen Natuurvereniging ’t BOKJE), William VANCLEYENBREUGHEL (Secretaris Gemeente Wellen, nu Directeur gemeente Lanaken, docent omgevingswetenschappen), Carine CZIERSKI, gedreven Omgevingsambtenaar Gemeente WELLEN, Piet BERNERTS, Ruimtelijk Planner studiebureau LIBOST (ex medewerker Limburgs Landschap). 34
Studiebureau LIBOST.
502
Grafisch plan natuurkern Langenakker: situatie voor en na Gemrup De herbestemming van landbouwgebied naar natuurgebied was een zegen voor de biodiversiteit in Wellen. Het liet Limburgs Landschap toe haar perimeter vanuit de beemden in de Herkvallei uit te breiden naar de aansluitende natuurkernen Maupertuus, Graetherbeemd en Trockaert. Ook delen van de bossen van Ulbeek werden verworven door LILA. Het ANB werd actief in de exclusieve natuurkern Langenakker. De intrinsieke natuurwaarde in de natuurkernen steeg door gepast natuurbeheer. In 2020 keerde de das na 50 jaar terug in de natuurkern Langenakker. De oude houtkanten in de natuurkern Graetherbeemd blijken een genetisch reservoir te zijn voor koraalmeidoorn en kraagroos. Zowel in de natuurkernen Langenakker, Bonderkuil als Spaasbeek komt de kamsalamander voor, dé adoptiesoort van Wellen. De gevlekte orchis bloeit met honderden in de natuurkern Langenakker en Graetherbeemd. Niet toevallig herbergen de vroegere landschappelijk waardevolle gebieden van de natuurkernen vele boomgaarden, houtwallen, hakhoutbosjes, knoteiken, knotessen en -veldesdoorns,... Deze zouden waarschijnlijk onder een landbouwbestemming verdwenen zijn. Het voorkomen van de Bechsteins vleermuis in het oud hakhoutbos van de natuurkern Langenakker was een onderwerp in het befaamde stikstofarrest. Daarnaast verscherpte het GEMRUP via de overdruk ‘verweving’ het behoud van waardevolle graslanden. Het scheuren van gronden en het aantasten van kleine landschapselementen werd verboden en kon geverbaliseerd worden. Zowel in de natuurkern Bonderkuil, Langenakker, bosjes van Ulbeek, waar een aantal dynamische landbouwbedrijven actief zijn, moest en kon - spijtig genoeg - meermaals ingegrepen worden. Merkwaardig daarbij was dat de Vlaamse natuurinspecties steeds weer opnieuw moesten
503 ingelicht worden over het bestaan van het Wellense GEMRUP, want het stond nergens vermeld in de Geopunt databanken, noch werd het opgenomen in de AGNAS-boekhouding (want dat wordt alleen maar gerealiseerd met Vlaamse GRUPS). Tenslotte beveiligde het GEMRUP Natuurkernen ook de openheid van hét Wellens landschappelijk panorama rond de natuurkern Canadawinning. De provincie Limburg wou/wil daar nu een uitzichttoren bouwen.
Oude houtwallen met oude grillige haagbeuken in natuurkern Langenakker
Natuurkern Graeterbeemd: begrazingsproject
504 En Wellen 2 ? Het tracé van de autosnelweg dwars door Haspengouw werd in Wellen snel geschrapt. Hier maakt Wellen haar reputatie als Bokkenrijdersgemeente helemaal waar! In 2012 stelde de gemeente Wellen een GEMRUP zonevreemde woningen op in uitvoering van de bindende bepalingen uit haar structuurplan. Op dat moment was de situatie van de zondevreemde woningen in Vlaanderen onduidelijk. Intussen is dat op Vlaams niveau geregeld voor alle zonevreemde constructies in Vlaanderen. Daardoor wordt het Wellens GEMRUP dus overruled. Met artikel 12 van het GEMRUP schrapte de gemeente het tracé van de verkeersverbinding tussen Alken en Borgloon. Later zal de gemeente op het tracé van deze weg het bedrijventerrein Herten uitbreiden via het BPA Herten35. Leve de wet op de Stedenbouw. In 2017 schafte ook het Vlaamse gewest in de codextrein de oude reservatiestroken af. Maar Wellen was voor.
En Wellen 3 ?
In Wellen stopt de ruilverkavelingstraditie
35
LIBOST-GROEP, 13/1/2006.
505 In 2014 zet de Minister het onderzoek naar het nut van een ruilverkaveling in Wellen stop. Dit gebeurde onder grote druk van de fruittelers. In één keer was de “Coalition of the willing” weg. Ruilverkaveling (nieuwe stijl) is het enige instrument in Vlaanderen dat landelijke gebieden op een geïntegreerde manier kan herinrichten. Voor het gemeentebestuur van Wellen is dat een enorme gemiste kans. Problemen die nu gefragmenteerd aan de orde zijn zoals trage wegen, waterretentie, erosie, holle wegen, klimaatadaptaties, grondenbank, … hadden door de ruilverkaveling in één operatie duurzaam én gesubsidieerd kunnen opgelost worden. In de naburige zuidelijke kernen Jesseren, Grootloon en Mettekoven is dat wel gebeurd. Deze kernen positioneren zich nu met hun nieuwe landschap als toeristische trekpleister in het Landschapspark Hart van Haspengouw. Spijtig voor Wellen, maar ook hier weer was een navelstarende landbouwsector de storende en bekrompen partij.
DE PROVINCIALE NATUURVERBINDINGEN Het falen van het ruimtelijk structuurplandenken in het buitengebied kan ook gedocumenteerd worden door de manke uitwerking van de selecties van de natuurverbindingen en openruimte corridors. Die taak was subsidiair toegewezen aan de provincies. Naast het systeem van grote Vlaamse natuurgebieden van het VEN – die via AGNAS gestaag worden uitgevoerd - kregen de provincies – als nieuwe medespeler in de hele planningsadministratie - de opdracht om die grote natuurgebieden te connecteren met natuurverbindingen. In het Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan Limburg werden in 2003 daarvoor maar liefst 124 droge of natte natuurverbindingen geselecteerd. Hieraan werd een ambitieuze bindende bepaling gekoppeld om de natuurverbindingsgebieden af te bakenen in ruimtelijke uitvoeringsplannen, in overleg met de betrokken gemeenten en belanghebbende partijen. Welnu, 20 jaar later is van al die 124 natuurverbindingsgebieden geen enkel afgebakend. En dus geraken die grote natuurgebieden ook niet ruimtelijk met elkaar verbonden door een bindend ruimtelijk voorschrift. Nog eens. Vlamingen houden niet van planning en de landbouwsector nog minder. In en over het landbouwgebied hoeven geen natuurgebieden verbonden te worden. Basta.
En Wellen ? Wellen lag onder de provinciale natuurverbinding Nr 66 tussen Wellen en Sint-Truiden. Op deze verbinding werd op initiatief van de lokale natuurvereniging ’t Bokje het biodiversiteitsproject Klein Uylenbroek goedgekeurd. Dat kon alleen omdat het Klein Uylenbroek via het voornoemde GEMRUP deelkern Maupertuus, was omgezet van landbouwgebied naar natuurgebied. En dat was niet de verdienste van de provincie, maar van de gemeente Wellen.
506
De provinciale natuurverbinding 66 in 2003/2011
Natuurinrichtingswerken onder natuurverbinding 66: Klein Uylenbroek: graslandherstel, poelen, hagen, weidepoorten, bosjes, ...
507 De teloorgang van de structuurplanning De teloorgang van de structuurplanning wordt ontluisterend beschreven in “Met voorbedachten Rade” van Peter RENARD, Tom COPPENS en Guy VLOERBERGH 36 In 2007 had het RSV moet herzien worden. Maar dat gebeurde – buiten een aantal partiele herzieningen – nauwelijks: niet in Vlaanderen, niet in de provincies en zeker niet in de buitengebiedgemeenten. In 2017 keurde de Vlaamse regering de zogenaamde codextrein goed. Dit besluit bevatte een aantal afwijkings- en uitzonderingsregels die het toeliet om buiten de kaders van de structuurplanning en verouderde BPA’s bouwprojecten te vergunnen. Het liet vooral toe om sneller te bouwen in de woonuitbreidingsgebieden en gemakkelijker in de zonevreemde gebieden. Dit laatste is vooral een bedreiging voor de professionele landbouw. Landbouwgrond wordt daardoor nog duurder. Na 20 jaar stelt Philippe Van Wesenbeeck - één van de auteurs van het RSV - vast37 dat het RSV vooral een stedelijk plan was. De tegengas van uit de krachten van het buitengebied werd onderschat. Ook Griet Celen stelt in hetzelfde artikel vast dat de ruimteboekhouding van het RSV - het AGNAS - de gedachte van “deze grond is van ons en daarover hebben we volledige autonomie” heeft aangemoedigd. Ze stelt verder dat daardoor “de geïntegreerde, multifunctionele werking van de open ruimte niet werd erkend en aangemoedigd”38. In tegenstelling tot de lintbebouwing had de Vlaamse Structuurplanning wel in de ‘Vlaamse canon’ moeten staan. Na de zure Belgische erfenis van de gewestplannen toonde het hele structuurplansysteem dat Vlaanderen in staat was om zelf een ruimtelijk planningssysteem te ontwikkelen, ondanks de gewestplannen. Het systeem was duidelijk, helder en logisch. Maar vanaf zijn invoering werd het structuurplansysteem “met voorbedachten rade” ondermijnd door tal van bepalingen die vooral het plannend en vooruitziend karakter van planning afbouwden. Vooral het buitengebied (Haspengouw) was niet bij machte om een plannende cultuur te ontwikkelen. Anderzijds moet zeker ook toegegeven worden dat het hele kader van de structuurplanning te log was voor de snelheid waarmee de maatschappelijke processen in de Vlaamse Ruimte plaatsvonden. In plaats van het hele structuurplanproces te verlichten, koos de Vlaamse regering voor de vervanging door ‘ruimtelijke beleidsplannen’39. In essentie is het oude wijn in nieuwe zakken met dit grote verschil dat de bindende bepaling of taakstellingen verdwenen. Het toekomstig beleid zou alleen nog dienen getoetst te worden aan de visie van het ruimtelijk beleidsplan. Dus neen, de structuurplannen hebben de kansen niet opgenomen om de kwaliteit van het buitengebied te verbeteren. Op het platteland mondde het hele structuurplan uit in een gevecht
36
KRITAK, 2022. Philippe VAN WESENBEECK: “20 kaarsjes voor het structuurplan – een zeskoppig reüniefeestje”, Ruimte 33, 2017 38 GRIET CIELEN” “20 kaarsjes voor het structuurplan – een zeskoppig reüniefeestje”, Ruimte 33, 2017. 37
39
Decreet houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en omgeving, 08/12/2017.
508 tussen natuur en landbouw. Terwijl in de steden de imkerijen van de daken gedijden en in de VENgebieden de wolf en de zeearend hun weg terugvonden naar Vlaanderen, stierven de bijen in het landbouwgebied, verdween de leeuwerik in de lucht, verdorden de wormen in de bodem, stikte de stekelbaars uit de sloot en verdween ook goede landbouwgrond uit de handen van de boer. De landbouwsector stapte niet mee in de kansen die de structuurplanning bood om haar eigen positie te versterken en te differentiëren. Opmerkelijk is dat de natuursector zich wel een cultuur en strategie van ruimtelijk denken toe-eigende. De natuursector gaf naast de bescherming van natuurgebieden een meerwaarde aan de maatschappij onder de vorm van toegankelijkheid, CO2 opslag of waterretentie. De landbouwsector, het agrarisch gebied, bood naast het leveren van voedsel weinig actieve meerwaarde aan de maatschappij. Als er dan toch ecosysteemdiensten werden geleverd, was het niet van uit bezorgdheid voor het milieu, maar voor de extra vergoeding. Ecosysteemdiensten moesten afgedwongen, of beter, afgekocht worden.
DE DERDE GOLF: De ruimtelijke beleidsplannen en de ruimtepacts Na het ontnuchterend en spijtige uitsterven van de structuurplanning rolt met de ruimtelijke beleidsplannen een derde RO-golf over Vlaanderen. De structuurplannen worden vervangen door ruimtelijke beleidsplannen40. Het opstellen van ruimtelijke beleidsplannen gaat net zo’n lange aanlooptijd kennen als de wet op de stedenbouw in 1962 of het structuurplan Vlaanderen in 1997: 15 jaar. Voor Vlaanderen startte het Ruimtelijke beleidsplan met de publicatie van een Groenboek in 2012, een witboek in 2016 en een strategische visie in 2018. Het meest bekende issue van het witboek is de betonstop, later bouwshift, tegen 2040. Vlaanderen heeft nog steeds geen goedgekeurd Ruimtelijk Beleidsplan. Met een nochtans gedreven Minister als Zual Demir zegt dat iets over de omvang van de “interkabinetaire’ krachtmeeting over het ruimtelijk beleid in Brussel. Het ruimtelijk beleidsplan kan best beschreven worden als een herschreven informatief en richtinggevend deel van de structuurplanning, aangepast aan de noden en ambities van de tijd. Er zijn twee belangrijke verschillen: ze bevatten taakstellingen noch selecties. In Vlaanderen worden een aantal conceptmatige wensbeelden gebruikt. Wat de eerste golf te veel had (gewestplannen uittekenen op topografische kaarten) heeft de laatste golf te weinig: ruimtelijke situering of lokalisering worden niet gemaakt. De pendel hangt hier ergens in het midden, slap en impotent naar onder. De schets heeft iets ijls en is misschien symptomatisch voor de beleidsangst in een wokegeneratie. In 2019 werd – om het onbestaande beleidsplan te realiseren - het Vlaamse instrumentendecreet goedgekeurd met o.a. een nieuwe regeling voor planbaten en planschaden die de wet van 1962 had ingeschreven. De bouwshift zou dan ‘gewoon’ kunnen gerealiseerd worden door de grondeigenaars te vergoeden die niet zouden kunnen bouwen. Meestal zijn dat grote promotoren die in de laatste 40
Decreet houdende wijzigingen van diverse bepalingen inzake Ruimtelijke Ordening, Milieu en Omgeving, 8/12/2017.
509 decennia gronden hadden verworven in de woonuitbreidingsgebieden. De totale kostprijs voor deze bouwshift wordt geraamd tussen de 7 en 31 miljard € en zou moeten opgehoest worden door de gemeenten. We staan er niet bij stil, maar dit is de prijs die we tenslotte moeten betalen voor de ondoordachte ruimtelijke ordening tussen 1970 en 1980: met name het idioot overaanbod aan woongebieden in de gewestplannen, gekoppeld aan een al even absurde planschaderegeling met een ondraaglijk en duur ruimtebeslag als gevolg. Laat staan dat de gemeenten dat gaan willen/kunnen betalen.
Schets uit de strategische visie van beleidsplan Ruimte Vlaanderen
510 Hieruit moet een les getrokken worden voor het agrarisch gebied want daar wordt nú gespeculeerd met landbouwgrond. Het is heel erg voor de Vlaamse staatskas dat in het verleden gespeculeerd werd met bouwgrond, maar het is immoreel dat in de toekomst zou gespeculeerd worden met voedselgrond. Dit kan nu vermeden worden door gewoon de bestaande instrumenten van ruimtelijke ordening in te zetten zoals voorkooprecht, zones af te bakenen voor beroepslandbouw, een grondenbank aanleggen voor realisatie van voedsellandschappen, enz... De landbouwsector kan ook hier weer leren van de natuursector, waar in ruil voor aankoopsubsidies gevraagd werd de ‘natuurgronden goed in te richten en te beheren’. In de toekomst zou tegenover de aankoop van landbouwgrond door de overheid net zo goed aan een landbouworganisatie kunnen gevraagd worden om naast eerlijk voedsel ook ‘voedselgronden goed in te richten en beheren’. En daartoe behoort natuurlijk ook een betere natuurinclusieve landbouw. Zo zijn we weer bij het thema van dit essay. In het algemeen wordt de opeenvolging van gewestplannen, structuurplannen en nu beleidsplannen ervaren als vrij chaotisch omdat de verschillende golven door elkaar lopen. Het subsidiariteitsprincipe, dat in feite een soort van regie voerde tussen de verschillende bestuurslagen, is weg. Gemeenten kunnen opnieuw zonder aantoonbare behoefte hun woonreserves aansnijden. Men spreek ook van de juridisering van de Ruimtelijk Ordening. De burger snapt het niet meer maar de gespecialiseerde advocaten nog wel. En waar advocaten opduiken, verdwijnt de creativiteit en soms ook wel de rede. Incrementalisme41 alom. Iedereen heeft gelijk, maar samen niet! Wat visie betreft zijn de ruimtelijke beleidsplannen een lichtpunt omdat de planologen eindelijk nog eens aan het woord zijn en aandacht krijgen (linkse pendel). Zo is het zeer bemoedigend dat de provincie Limburg de groenblauwe ‘Openruimteschakels’ als één van haar drie kerntaken ziet in haar Ruimtepact42. Ze koppelt er zelfs de mogelijkheid aan van het opstellen van een PRUP. En de schakels worden benoemd en aangeduid op kaart. In de geest van het voluntarisme van het huidig RO-beleid, stelt de stad Aalst een landbouwbeleidsplan op43. Ook dat is een lichtpunt. De stad Aalst onderzoekt en analyseert haar landbouwstructuur. Ze komt tot de vaststelling dat in Aalst van de 40 % van de agrarische bestemming maar liefst 36,5 % niet geregistreerd is voor agrarisch landgebruik. Het landbouwareaal wordt dus maar voor 2/3 benut en dat is grotendeels het gevolg van het ontbreken van een ruimtelijk beleid. Het is blijkbaar niet overal behaaglijk voor de boeren binnen het HAG. Naast universele zorgen over het klimaat en het fysisch systeem en de marktsituatie zijn er ruimtelijke zorgen zoals: grond voor landbouwers, het complexe systeem van vergunningen en administratie en het ontbreken van een visie. In het plan dat voor de lokale landbouwers in Aalst wordt uitgewerkt, komen ook ruimtelijke thema’s aan bod zoals zonevreemdheid, verweving van functies, hernieuwbare energie, begroeiingsaanbevelingen voor kwetsbare gronden, enz. Dit is een aanzet voor meer. Alleen ontbreekt er nog een groter maatschappelijk project.
41
Incrementalisme wordt ook wel de theorie van het doormodderen genoemd. Geestelijk vader van het incrementalisme
is Charles E. Lindblom. 42
Provincie Limburg, “RUIMTEPACT 2040”, 21/02/2024. Sally LIERMAN, Nathalie CASTEELS, Tineke STOCKMAN: “De stad Aalst voert een geïntegreerd en gedragen landbouwbeleid – een plan voor de lokale landbouwers”, RUIMTE 62, 2024. 43
511
Visie landbouwbeleidsplan stad Aalst
EPILOOG Van Regionaal Landschap naar Landschapspark ‘Hart van Haspengouw’. Nieuwe uitdaging voor de landbouw? Het vroeg een halve eeuw – en een omweg via het Regionaal Landschap - om het idee van een Landschapspark opnieuw op de tafel te leggen als een gebiedsgericht integraal project. In februari 2024 erkende de Vlaamse Regering het landschapspark “Hart van Haspengouw”44. Nochtans bedoelde men in 1987 en 2024 telkens hetzelfde. De tijd was er toen alleen nog niet rijp voor. De pendels staat nu hoopvol links. Het voorliggende essay probeert aan te tonen dat het dramatisch verlies aan biodiversiteit in het agrarisch gebied had kunnen vermeden of toch verminderd worden als de landbouwsector zich beter associatief en ondersteunend had opgesteld aan een ruimtelijke of landschappelijke, structurerende planning. Met zekerheid had het ook ten goede gekomen aan de rechtszekerheid en het imago van de landbouwer. Nu werkt die landbouwer zich in een soort van ruimtelijke doelloosheid uit de naad. De getuigenissen van jonge boeren (tijdens de betogingen tegen het 44
Besluit Vlaamse Regering 13 oktober 2023.
512 stikstofdecreet en de natuurherstelwet) zijn soms hoopgevend voor de nodige transitie in de sector. Maar het mag niet bij woorden blijven. Als de ambitie niet uitgewerkt wordt in een haalbaarheidsplan en een soort van ruimtelijk landschappelijk kader, dan gaan de hoopvolle woorden van de innoverende, echt groene jonge boeren een vrome wens blijven. Ze hebben ondersteuning nodig. De koudwatervrees van de landbouwsector tegen bovenlokale en comprehensieve plannen zou zeker kunnen verholpen worden door de landbouwer – in de juiste betekenis van het woord – niet meer lijdend te maken maar leidend. De transitie die moeten plaatsvinden van het huidige dode steriele boerenland naar een rijk voedsellandschap zou niet mogen afgedwongen worden door een betuttelende regelgeving maar door de daden van de landbouwer zelf. De transitie moet van binnen komen, van uit het hart van de landbouwer voor zijn gewas en van uit een bezieling voor het landschap waarin en waarvan hij leeft. De landbouwers moeten bevrijd worden van de gouden kooi van het HAG, maar ook van de Boerenbond en van de banken. De bio-boeren – die zich veel meer deze denkwijze toegeëigend hebben - zouden hier incubator kunnen zijn voor de hele sector. In de natuurgebieden, in de steden en in de grote inrichtingsprojecten is het duidelijk dat ruimtelijke ordening en landschapsinrichting van belang zijn voor de biodiversiteit. Ook landbouwgebieden zijn meer dan voedselproductiezones. Vanuit het landbouwgebied moeten tal van ecosysteemdiensten geleverd worden naar de maatschappij: biodiversiteit, waterretentie, trage wegen, windenergie, CO2 – opslag, … Door de ruimtelijk ordening en planning te aanvaarden als een instrument dat ons allemaal samen beter dient, zijn de steden er zichtbaar op vooruit gegaan (Mechelen, Oostende, Kortrijk, …). Het platteland of buitengebied deed dit niet maar zou dat ook in een inhaalbeweging kunnen realiseren. We leven in een periode dat de Vlaamse Overheid via de ruimtepacts een nieuw elan wil geven aan het ruimtelijk denken voor de gemeenschap. Hier ligt een kans voor de landbouwsector. Er zou een momentum moeten komen dat de landbouwsector de rol omkeert en (terug) een offensieve rol gaat spelen in de ordening en in de inrichting van het buitengebied en de Open Ruimte. De landbouwsector kan dat door haar middenveldpositie, haar collectivisme, organisatiekracht, haar machinepark, enz... in te schakelen. Een belangrijke concrete vraag aan de sector zou kunnen zijn of ze de leidende en uitvoerende rol zouden kunnen opnemen voor het Landschapspark ‘Hart van Haspengouw’. Zou het niet mogelijk kunnen zijn dat de landbouwsector dat landschapspark draagt in plaatst van het voor de zoveelste keer te willen weren? In het Regionaal Landschap Haspengouw en Voeren zit al een kern van landbouwers die het anders willen (boerennatuur). En één van de pijlers van het Landschapspark is zijn experimenteerruimte voor grondgebonden landbouw45. Is het niet mogelijk om niet te vervallen in een eindeloos kluwen van postzegelsubsidies maar te werken naar één globale vergoeding (een landbouwdeal) voor de bekommernis rond voedsel, landschapszorg, streekidentiteit en biodiversiteit in het hart van Haspengouw. Landbouwers in het Hart van Haspengouw, verenig u en draag het landschapspark. Neem het op en verhef het. En werk in het Hart van Haspengouw samen
45
Landschapspark, “Hart van Haspengouw- Masterplan 2024 -2048”, 2023.
513 met die nieuwe generatie landschapsarchitecten en ruimtelijke planners aan het voedsellandschap van de toekomst. Daarnaast zijn er de natuurverenigingen - die ook uit hun (mentale) reservaten moeten komen - en de boeren kunnen assisteren in het vernieuwen, herstellen en beheren van de ecologische infrastructuur. Het zijn geen vijanden maar copiloten. Zo is de laatste tijd binnen de wereld van de “Boerennatuur” het inzicht gegroeid om de zo verheerlijkte raaigrasakkers te vervangen door kruidenrijke graslanden46. Academici zijn tot het inzicht gekomen dat kruidenrijke graslanden veel meer structuur bieden, diverse kruiden leveren … en gezondere zuivel. Kruidenrijke graslanden zijn klimaatrobuuster, goed voor de biodiversiteit en bovendien belevend voor het landschap. Dit zou dertig jaar geleden uit een brochure van natuurpunt kunnen gekomen zijn. Het kan gelukkig verkeren. Het is in de graslanden dat landbouw, natuur en landschap zich terug gaan vinden.
En Wellen ? In Wellen is het ruimtelijk beleid na het GEMRUP natuurkernen volledig stilgevallen. Er is geen ruimtelijke ambitie en geen beleidslef meer. Er wordt alleen nog een zogenaamd ‘postzegelrup’ opgesteld voor een aantal zonevreemde bedrijven. Er komt voorlopig geen beleidsplan ruimte. Terwijl de koeien zo goed als verdwijnen in het Wellens buitengebied, komen er in de beemd grote grazers, paarden en schapen. Op de hoger gelegen akkers en in de fruitteeltgebieden ontbreekt de ecologische infrastructuur volledig of kwijnt weg onder de stikstofdruk en de pesticiden. De laatste holle wegen worden slecht beheerd. Uit de historische Canadawinning en Borgwinning verdwijnt na eeuwen de boer en deze markante vierkantshoeven worden vreemde doornen van residentieel wonen in het landschap van Wellen. Dit is zeer schrijnend omdat 5 km verderop een actief landbouwbedrijf moet stoppen omdat het verzeild geraakt in de toeslippende lintbebouwing en onverdraagzaamheid van de buren. Verpaarding alom. Anderzijds vestigt zich in Wellen een eerste bioboer 47. Daarnaast zien we ook in de natuurgebieden een evolutie. Geleidelijk worden de resultaten van natuurbeheerplannen zichtbaar. De populieren verdwijnen geleidelijk en worden deels vervangen door bosjes of graslanden. De graslanden worden soortenrijker. Vele graslanden in de beemd worden via beheerovereenkomsten bewerkt door professionele landbouwers die met hun alaam het maaibeheer kunnen uitvoeren en vooral … het gras ook wensen. De beemden worden anderzijds door de VMM – tegen het advies van de botanici – ingericht als gecontroleerd overstromingsgebied. Het systeem trad voor de eerste keer in werking in juli 2021. De beemden overstroomden maar toch liep stroomafwaarts de sporthal van Alken weer onder water, terwijl het overstromingsgebied dit juist had moeten vermijden. Zoals overal zijn de klimaatwijzigingen omvangrijker en machtiger dan verwacht. Het was 46 47
Zie mijnboerennatuur nl. Bioboerderij de Kleinaart, Ulbeek.
514 een overstroming die maar één keer in de 50 jaar had mogen voorkomen. Nog 47 jaar afwachten dus.
Canadawinning Oetersloven: van Winning naar residentie
Overstroming van het gecontroleerd overstromingsgebied Grote Beemd juli 2021
515 De natuurgebieden in de beemden en vooral het kalkmoeras in de Broekbeemd blijken belangrijke reservoirs voor CO2 opslag. Zo haalt Wellen in één keer een goed rapport op dit vlak, met dank aan Limburgs Landschap. Ook voor voedselproductie worden de natuurgebieden belangrijker. Zo zijn er experimenten met voedselbossen en vanuit de beemden wordt natuurvlees verkocht dat afkomstig is van grazende runderen of schapen die worden ingezet voor het natuurbeheer. En er is natuurlijk ook sporadisch hout uit de beheerwerken, een klein segment van circulaire brandstofvoorziening. De belangrijkste uitdaging voor de RO van Wellen wordt haar centrale ligging in het Landschapspark ‘Hart van Haspengouw’. Toen rond 1985 de eerste ideeën over een integraal landschapspark in de kiem gesmoord werden, lanceerde het Regionaal Landschap (toen Landschapspark Herk en Mombeek) een oproep voor de oprichting van lokale natuurverenigingen. Het engagement werd toen opgenomen door een generatie groene – inmiddels grijze – jongens, waardoor Haspengouw nu wel zijn natuurgebieden heeft. Het is hopen dat net zoals toen van uit het landschapspark een oproep komt om te werken aan het idee van ‘voedsellandschappen’ en dat een nieuwe generatie jonge boeren daar zijn schouders onder zet, ook in Wellen.
Jan Nuijens, Ruimtelijk planner, met ecologische vingers, Wellen, 25 september 2024 ----- Einde kadertekst ----
516 Verlies aan dorpscharme In 1978 werd ‘Het jaar van het dorp’ gehouden (Bisschop & Emmery, 2012). ‘Het jaar van het dorp’ was een actie vanwege de overheid, maar vooral een reactie vanwege de Boerenbond op de snelle verandering van het platteland in de tweede helft van de 20ste eeuw, een reactie op de bedreiging van dat platteland door oprukkende steden en bebouwing, door industrialisatie, toerisme, weginfrastructuur en door een afnemende boerenbevolking. Zowat alle dorpen in Vlaanderen deden aan de campagne in 1978 mee. In die campagne werd het dorp voorgesteld als baken van rust, van eenvoud, verbondenheid en van zuivere lucht, kortom van een harmonieus, vredig leven in kleine gemeenschappen. Het dorp als Arcadische contramal voor de hectische stad. De campagne in 1978 focuste daarbij sterk op folklore, op de eenvoudige, rurale keuken, op de lokale geschiedenis en op ambachten. Dat laatste was nog zo gek niet. Zo beschrijft socioloog Richard Sennett in zijn boek De ambachtsman de gevolgen die de uitholling van persoonlijke vaardigheden kan hebben. Hij pleit voor een opleving van het handwerk, niet als folkloristische traditie, maar als houding tegenover de digitale en technologische omgeving die de mensen steeds meer dingen uit handen nemen (Blom, 2018). M.a.w. terug naar de kunst en de fierheid van het ambacht, naar het gevoel van iets nuttigs en moois gemaakt te hebben met lokale middelen en kunde... en daardoor gelukkig te zijn. In de jaren 70 ontstonden ook de eerste kinderboerderijen die evenzeer de rurale idylle hooghielden van lieve, vrije diertjes die met de boer gelukkig samenleefden. De boerderij als één groot harmonisch geheel, maar de realiteit is wel heel anders. Geen woord waarvoor die dieren er zijn en hoe en wanneer ze sterven. Boeren zeggen wel dat wanneer de burger meer moest weten van de landbouw, ze de landbouw meer zouden appreciëren, maar het omgekeerde zou wel eens het geval kunnen zijn (Monbiot, 2022). Omdat de campagne in 1978 in wezen een Boerenbondcampagne was, werd vanzelfsprekend ook het behoud van de landbouw gepromoot, maar dan wel de moderne industrielandbouw met veel machines, meststoffen en pesticiden die de Boerenbond allemaal kon leveren. In feite werd het dorp door de Boerenbond volledig ondergeschikt gemaakt aan de industrielandbouw. Het resultaat van ‘Het jaar van het dorp’ was wel dat de Boerenbond in Vlaanderen als belangrijkste rurale organisatie werd aanzien (Bisschop & Emmery, 2012). In het fotoboek Land en gezicht in Vlaanderen 1960-2000 van De Mulder (2005) is ook een platteland te zien, vol lachende, fiere mensen in eenvoud, vaak in het groen, in nauw contact met het vee en met het landschap. Ook hier gaat het om boeren en ambachtslui die nog tijd hebben voor een babbel en van het gemeenschapsleven genieten, van de kermissen en de koersen, van de processies, … Land en gezicht in Vlaanderen is een ode aan het sterk autonome dorp dat z’n eigen voedsel produceerde. Het ‘Bokrijk-dorp’ met cafeetjes en een buurtwinkel, terwijl de realiteit ook toen al heel anders was. En nog steeds wordt Haspengouw beschreven als een idyllisch Klein Toscane, een licht glooiend landschap met gezellige kerkdorpjes in het groen en dankzij de open plateau’s het zicht erop, zonder lintbebouwing, maar wel met holle wegen, bloesems, stilte en met mooie, afgelegen plekjes, met statige vierkantshoeves en imposante kastelen. Maar hoe zit het werkelijk? Overal in de dorpen in Haspengouw zien we verdwijnende diensten: het buurtwinkeltje, de geldautomaat, de post(bus), de bank, de lokale politiepost, de apotheek, een ziekenfonds zonder zitdag, alleen nog een bus, vergrijzing, mobiliteitsarmoede en eenzaamheid (Anon., 2016, Vaneeckhaut, 2022). Anderzijds zijn die voorzieningen inderdaad wel niet meer zo belangrijk om een
517 dorp leefbaar te houden. Mensen zijn niet meer afhankelijk van wat het dorp kan aanbieden, maar wel van wat er vanuit het dorp bereikbaar is (Van Loy, 2021). De winkels en de scholen in de dorpen verdwijnen verder, net zoals het voortbestaan van de kerken in vraag wordt gesteld. Het kerkje van Klein Vorsen werd een Cultuurhuis, de Begijnhofkerken van Sint-Truiden, Tongeren en Guvelingen werden musea en het kerkje van Kuttekoven werd onlangs privé verkocht. Een andere kerk in SintTruiden werd een kunstschaatsbaan. Voor kerken is in deze tijden m.i. vooral een belangrijke maatschappelijke rol weggelegd als oorden van rust en opvang, van een echt luisterend oor, van samenkomen. De toekomst van de dorpen in Haspengouw is niet bekend en dat is des te meer zo omdat er ter zake weinig of geen beleid wordt gevoerd. Er zijn nog pareltjes van plekjes en van dorpen in Haspengouw te vinden, maar die zouden dringend het voorwerp moeten uitmaken van een specifieke ruimtelijke ordening en bescherming. We denken dan aan Horpmaal, ‘Het dorp van de grote hoeves’, waar de moderne boeren het oude dorpscentrum verlaten hebben en met hun grote, uniforme stallen, frigo’s en kubistische fruitloodsen verkast zijn naar de open ruimte net buiten het dorp. Andere voorbeelden zijn het ‘Gele kornoeljedorp’ Batsheers of het ‘Gele kornoelje- én narcisdorp Klein Vorsen’ met zijn schitterende dries, Kerkom waar het cafeetje ‘Bij Zeuneke’ (De Lantaarn) ooit de kern van het dorp uitmaakte en waar het ‘kolenkachel-interieur’ van De lantaarn best bewaard blijft. Ook Genoelselderen met zijn kleinschalig binnengebied met steegjes zoals de Langsteeg en het Geitensteegje of Valmeer dat eveneens nog een mooi binnengebied bezit met kerkpaden en vele hagen en knotessen, dat soort dorpen vraagt dringend om een specifiek beleid ter zake en de methode Dorp-inZicht kan daarbij een goede handleiding zijn. Daar komen we nog op terug wanneer het over de inrichting van het dorp Mettekoven gaat.
Dorpscharme in Mettekoven.
518
Massatoerisme (Het Schema nr. 14) Meer mensen met meer vrije tijd, dat leidt tot meer nood aan ontspanning. De toeristische sector is dan ook booming, ook in Haspengouw. Het aantal vakantiewoningen en B&B’s is er haast niet meer te tellen. In zowat ieder Haspengouws dorp zijn ze te vinden, met opvallende namen zoals Pieterkeshoeve, het Pachthof in Borlo en Kamerijck in Gingelom, het Martenshof in Mettekoven, ‘t Wijngaardhof in Gutschoven, het Boelhof - Grote Spouwen, de Binkelhoeve - Neerrepen, het Karrehof - Batsheers, de Michaelhoeve - Opheers, de Servaeshoeve - Grootloon, maar ook de Smishoeve, het Eggenhof,’t Kasteelhof, de Oude Winning, De heerlijkheid Santenbergh, Horpala, Antigua & Qook, Sapere, De Zwarte stok, ’t Stalhuys, De barrier, ’t Tolhuys, … Die namen verraden dat tal van (voormalige) vierkantshoeves zich in het dorp geëngageerd hebben in het plattelandstoerisme. Haspengouw was overigens pionier op het vlak van hoevetoerisme. Dat toerisme heeft Haspengouw zeker een economische duw in de rug gegeven en dat is prima, maar aan elke medaille zit een keerzijde. In het bloesemseizoen wordt de streek in de weekends bv. overrompeld door lawaaierige scooters, oldtimers, motorrijders en ‘wielerterroristen’ voor wie iedereen aan de kant moet. Overal kom je dan mensen tegen, nergens nog rust en stilte.
We mogen inderdaad niet blind zijn voor de minder goede kanten van de toeristische sector. Zo vinden de cultuurhistorici bv. dat de toeristische sector geneigd is een 'good news show' op te voeren en het verleden daarmee foutief "verromantiseert", wat tot verarming leidt. Ook de vermarkting van het landschap en het negatief effect daarvan op de natuur moeten bv. aan bod komen. Tracy Metz (2002) schreef daar een verhelderend boekje over genaamd Pret! Volgens Tracy domineert momenteel inderdaad vooral pret de inrichting van het land. Zij vraagt zich af Moet nu echt alles vermarkt en opgeleukt worden? Kunnen we nergens meer gewoon afblijven, de boel de boel laten, de ruïnes zonder bordje aan hun lot overlaten…? Ook milieufilosoof Drenthen (2018) vraagt zich af of we bv. een ruïne
519 niet gewoon verder kunnen laten aftakelen. Zorg dat dat veilig gebeurt, maar onderneem verder niets om het verval tegen te gaan. De ruïne mag dan de normale gang van de geschiedenis volgen: een stenen object als houvast voor ‘verwildering’, waar planten en dieren langzaamaan de boel overnemen. Een kunstwerk van mens én natuur. Pret spant het verleden graag voor zijn karretje, met als enig doel meer bezoekers. Cultuurhistorie kan zich daardoor niet meer veroorloven iets te zijn wat er gewoon is, zegt Metz, ze moet mee de markt op en benut worden. Wil een historisch object blijven bestaan, dan moet het maar iets doen voor de kost! Vermarkting wordt steeds meer de legitimatie voor behoud, maar als vermarkting van cultureel erfgoed de legitimatie voor behoud wordt, dan zal uiteindelijk alleen datgene voor behoud in aanmerking komen wat commerciële potentie heeft. Zijn we dan niet meer kwijtgeraakt dan we gered hebben, vraagt Metz zich af. Het landelijk gebied wordt als groen decor voor hedendaags vermaak vermarkt en ter consumptie aangeboden, aldus Metz. Is het toevallig dat het Masterplan voor het Landschapspark Hart van Haspengouw spreekt over vier USP’s? USP staat hier voor Unique Selling Propositions (Anon., 2023). Voor zaken die vroeger gratis waren moet nu worden betaald. Je kunt haast nergens nog buiten zitten zonder iets te moeten consumeren. Het is een benauwende gedachte, vind ik, dat alles om me heen is opgeleukt, bekeken, betast, op zijn marktmerites is beoordeeld en als een formule in de markt is gezet (Metz, 2002). Er heeft zich daarmee een fundamentele verschuiving voltrokken in de perceptie van wat het platteland is en waar het voor dient. Voedselproductie is voor de bezoeker niet meer het belangrijkste, wel het bieden van ‘rust, ruimte en recreatie’. Men ziet een landschap m.a.w. in hoofdzaak als toeristen- en recreantenlandschap en veel minder als voedsellandschap en dat is geen goede evolutie, want voedselproductie noemt niet voor niets de primaire sector. Hetzelfde geldt voor de natuur. Die moet maatschappelijk relevant zijn, dus aansluiten bij de wensen van mensen en goed bereikbaar, toegankelijk en bruikbaar zijn. M.a.w. natuur wordt gereduceerd tot een deel van de belevingsindustrie, maar dan wordt niet de natuur beschermd, maar slechts de prettige ervaringen ervan. M.a.w. de nadruk op natuurbeleving maakt van de natuur een product dat ondergeschikt is aan mensenwensen (Drenthen, 2012). Natuurgebieden worden alleen nog aan de man gebracht als decor, als attractie voor kanotochten, mountainbiken, oriëntatielopen … Dat is echter geen echte natuurbeleving, maar een belevenis in het groen en met belevenis als enige wat telt (Schouten, 2022). Omdat natuurverenigingen geld nodig hebben, stappen ze hierin mee, maar daarin schuilt het gevaar van middel-doelomkering. Rob Bijlsma, een bekend veldecoloog in Nederland, neemt duidelijk stelling tegen die trend om steeds maar meer recreatie in de natuur toe te laten of de natuur alleen maar in termen van nut voor de mens te zien (Bijlsma, 2021, de Raad, Ouweneel & Bijlsma, 2010, Dijksterhuis, 2024, Schouten, 2022). ‘Je hebt je nog niet omgedraaid, of er is weer een nieuwe route voor alweer een nieuwe doelgroep aangelegd’! Onze natuurgebieden beginnen steeds meer op recreatiegebieden te lijken en daar lopen mensen met oog voor elkaar, voor zichzelf of voor hun smartphone, maar niet voor de omgeving. De laatste jaren nemen de bezoekersaantallen steeds maar verder toe, tot grote tevredenheid van de beheerders, de horeca en de overheid, want van een natuurgebied wordt momenteel een versterking van de lokale economie verwacht, maar eigenlijk betekent het recreatie ten koste van de natuur (Bijlsma, 2021). Zo treedt er in natuurgebieden door overmatige recreatie niet zelden ontoelaatbare
520 erosie op langs voetpaden waarbij de toplaag flink verlaagd wordt, wortels bloot komen te liggen en waardevol erfgoed, bv. de historische wal rond Bokrijk, geschaad wordt (Dupae, 2022). Natuurverenigingen hun eerste doel is het ledenaantal en de wensen van die leden geworden. Nochtans zijn er eindeloos veel goede wetenschappelijke artikels die de erg grote, negatieve invloed van recreatie op natuur overduidelijk aantonen. Mensen hebben bv. een nadelig effect op het ruimtegebruik en op de timing van dat terreingebruik door dieren, op hun gedrag, groei, voedselopname en op het broedsucces, … Neem nu de hondenbezitters (Bijlsma, 2021). Het aantal honden in natuurgebieden is enorm gestegen en dat komt vaak door de aanleg van een goed parkeerterreintje dichtbij een hondenlosloopweide. Dat trekt veel meer dan alleen maar de lokale hondenbezitters aan. De meeste hondenbezitters vinden natuurlijk dat hun troetel het recht heeft op loslopen in Gods vrije natuur. Daar is die natuur toch voor! Zij zijn ervan overtuigd dat loslopende honden geen kwaad kunnen. Hun hond doet immers niks, kijkt niet om naar verse diersporen, laat nesten van vogels op de grond met rust en is in zijn algemeenheid een toonbeeld van goed gedrag (Bijlsma, 2021 p. 259). Toch was het broedsucces van de nachtzwaluw en de boomleeuwerik significant slechter op plekken waar mensen met hun honden kwamen. Honden kunnen in een natuurgebied ook voor een ernstige mestbelasting zorgen, want niet iedereen houdt het beestje aan de lijn en gebruikt het zakje (De Frenne e.a., 2022). De aanwezigheid van honden is altijd een bron van verstoring, ook als ze aan de lijn lopen. Overigens ook mensen verjagen vogels, en veel mensen staat voor veel onrust. Kortom meer mensen, meer pret, maar minder natuur. De natuur wordt stilaan gewoon ‘plat’ gerecreëerd zoals ook Berendse (2016) het stelt en dat kan je zelfs letterlijk nemen in het geval van hazelwormen en fietsers (Bijlsma, 2021a).
Als we het echt goed voorhebben met de natuur, dan moeten reservaten die we hebben uitgespaard voor andere dieren dan honden en mensen daadwerkelijk als rustgebied beheerd worden en dus is bij het natuurbehoud de aanleg van grote rustgebieden een eenvoudige en voor de hand liggende maatregel volgens Bijlsma (2021). Rob Bijlsma dringt er bij de natuurverenigingen dan ook sterk op aan dat ze hun primaire taak, t.t.z. natuurbescherming, weer zwaarder gaan laten wegen dan de zorg om
521 mensen en ledenaantallen. Gedegen wetenschappelijk onderzoek moet voor Bijlsma de basis vormen van het terreinbeheer, niet de recreatiedoelstellingen. Meer en strenger toezicht, meer gebieden afsluiten, … Ook psychiater Dirk De Wachter vindt in de huidige ADHD-tijd rust in de natuur een bijzonder te koesteren goed. De natuur in gaan, hoeft voor hem geen pauzeknop te zijn, maar een gedachtenknop waar in de schoonheid en vergankelijkheid ideeën rustig kunnen gedijen. Daarom mag de natuur geen pretpark worden. Niet alles hoeft een golfterrein te zijn, of toegankelijk zijn voor het grote publiek om elke zondag te gaan wandelen (Vercoutere, 2023, p. 168, 169).
Toch hoeft recreatie niet steeds een aanslag op het landschap en op de natuur te zijn. Men kan het inzetten om inkomsten te genereren om net het karakter van de streek of de natuur te versterken, maar dat betekent wel een totale ommekeer in het denken. Het primaire doel is dan natuur en landschap en niet recreatie en dat houdt o.m. in dat landschapsdeskundigen en ecologen een cruciale zeg in het toerismebeleid moeten krijgen. Waar het au fond volgens milieufilosoof Matthijs Schouten (2022) echt op aankomt is naast de nood aan een sociaal contract tussen mensen ook de noodzaak van een natuurcontract tussen de mensen en de natuur, waarbij conflicten steeds bekeken worden vanuit het gezichtspunt van de Andere, hier de natuur. M.a.w. empathische terughoudendheid t.a.v. de andere mens om met diens belang rekening te houden, moet ook toegepast worden op de natuur (Schouten, 2022). We stellen het hier bewust wat zwart wit, maar in Haspengouw zijn de natuurgebieden slechts kleine krenten in de grote landbouwkoek en net daarom moet goed afgewogen worden of de reden waarom een natuurgebied opgericht werd, niet geschaad wordt door recreatief medegebruik.
522
Kunst-in-het-landschap van Haspengouw De toeristische boost van Haspengouw heeft gelukkig ook onverwachte, positieve resultaten opgeleverd. Het heeft met name gezorgd voor Kunst-in-het-landschap en dat is zeker een meerwaarde, al moet ook hier gewaarschuwd worden voor ‘Trop is te veel’. Dat blijkt o.m. uit het recente protest in Borgloon tegen het verzegelde ‘kunstproject’ vlakbij het befaamde doorkijkkerkje. Het begint er immers stilaan op te lijken dat iedere gemeente/instantie een eigen kunstproject in het Haspengouwse landschap wenst te realiseren. Toch mag Haspengouw zich (voorlopig nog) gelukkig achten als dé streek met bijzondere Kunst-in-het-landschap… alleen trekt die kunst dan weer extra volk aan.
De bloesem van Borgloon vanwege schilder Octaaf Geraerts (Klein-Gelmen). In: Knevels (2010).
Protest tegen Kunst-in-het-landschap in Borgloon, 2022.
523 De eerste kunstvormen in Haspengouw situeerden zich nochtans niet in het landschap, maar net in de dorpskernen en die kunst was eerder van bescheiden aard en had vaak met heemkunde te maken. Denk bv. aan het Strooplekkertje aan het gemeentehuis van Borgloon (Basteyns, 2001) of aan het kunstwerkje van 1996 van de carnavalisten aan de kerk in Millen. Het is een mannetje met een mes en een kat, met het volgende versje erbij:
Millë bozë dë katte villë dë hoon spôare en d’aa pjad de nak aof voâre
In Horpmaal staat aan de motte een beeldje van ‘den Tuyter’, een klein ventje met een lange en een korte broekspijp en met de uitleg hoe dat komt. Tuyter is de scheldnaam voor de inwoners van Horpmaal. In Rosmeer kan je de kleine ‘Tranenvanger’ aantreffen bij de Bertiliaput, de bron van de Borsebeek. Dat was in de 7e eeuw een bedevaartsoord. Ook de ‘Pumpeskaal’ in Tongeren kunnen we in het vakje heemkunde stoppen. Kunst kent vanzelfsprekend vele vormen, ook in Haspengouw. Zo heeft Haspengouw zijn Haspengouwse (Fruit)gedichten, zijn ‘fruitcartoonale’ en zijn kunstacademie. De Keizerlijke Commanderie van de Edele Haspengouwse Fruyteniers en hun Gastronomie duidt elke twee jaar een Haspengouws fruitdichter aan en Boudewijn Knevels (2007, 2010) was de eerste (zie Intermezzo: Tjenne).
Een cartoon uit ‘de fruitcartoonale’ van Haspengouw.
524 In tegenstelling met de aanvankelijke kunst in het dorp is recente kunst vaak buiten het dorp, in het landschap te vinden. Het initiatief voor kunst-in-het-landschap in Haspengouw kwam o.m. van de stad Borgloon. Die ‘stad’ promoot al lang op actieve wijze kunst-in-het-landschap. Ook de ruilverkaveling had daar oor naar en heeft Borgloon als kunstgemeente actief mee op de Vlaamse kaart gezet (zie Intermezzo: Kunst in het schone, Loonse landschap … dankzij de ruilverkaveling). Ook Z33, Huis van Actuele Kunst, koos in 2011 met het Pit-project ‘Kunst in het landschap van Haspengouw’, voor kunst in de open ruimte, voor iedereen gratis toegankelijk i.p.v. voor kunst weggestopt in gebouwen of in musea, alleen te bezichtigen bij betaling. Het Pit-kunstproject liep van 5 mei 2011 tot 5 juni 2016 en wordt nu voortgezet op andere plaatsen in Limburg, o.m. langs de Maas.
Borgloon, een gemeentelijk kunstproject met gedichten op ramen, een 30-tal jaren geleden.
Intermezzo: Tjenne In 2004 schreef Boudewijn Knevels, de Haspengouwdichter uit Mettekoven bij de inhuldiging van het beeld van Tjenne spontaan het gedicht over Tjenne hieronder. Tjenne is kunst met historische binding in het landschap en met respect voor andersdenkenden. Tjenne is ook gelinkt aan de minder aangename aspecten van de religieuze invloed in de streek, met name aan de heksenverbrandingen (Celen, 2020). Het toont aan dat iedere godsdienst weliswaar het beste in de mens naar boven kan halen, maar evenzeer kan dienen om het slechtste in ons te rechtvaardigen.
525
Doorheen heel de geschiedenis is men altijd al op zoek geweest naar een zondebok. "Ne sukkelaar" die men gemakkelijk de schuld in de schoenen kon schuiven als er iets fout liep. Gewoonlijk waren die mensen een beetje anders. Vaak waren ze onmondig, maar daarom niet beter of niet slechter dan de rest, gewoon anders. In 1667 heeft men in Mettekoven Joanna Michiels, Tjenne in de volksmond, ten onrechte levend verbrand. Vele eeuwen jaren later heeft de ruilverkaveling Joanna in ere hersteld door haar ten hemel te dragen als symbool van verdraagzaamheid. Want is er nu een mooier en krachtiger symbool van verdraagzaamheid dan iemand die ten onrechte alleen maar goed was voor de hel, toch ten hemel te dragen?
526 Kunst-in-het-landschap kan wijzen op landschappelijke structuren en historische relicten die onzichtbaar zijn, maar als deel van een verhaal nodig zijn om de betekenis van een gebied beter te kunnen begrijpen (Bogaert e.a., 2015). Kunst kan m.a.w. een completer en meer gelaagd begrip van de landschappelijke palimpsest mogelijk maken (Drenthen, 2018). Een mooi voorbeeld daarvan is de kerk in Rosmeer, bedekt met ‘archeologische vondsten’, een project van kunstenaar Hans Lemmen. In de buurt van die kerk ontdekte kunstenaar en amateurarcheoloog Hans Lemmen tal van archeologische vondsten en dat leidde tot een artistieke ‘kerkbenadering’ met als thema archeologisch erfgoed. Kunst mag ook aanzetten tot maatschappijkritische reflectie. De ‘Zapsteen’ van diezelfde Hans Lemmen in de ruilverkaveling Jesseren zet bv. duidelijk aan tot maatschappijkritische mijmeringen. Die steen van Lemmen bekritiseert vooral ‘de-luie-mens-in-zijn-zapzetel-heel-de-avond-door-zappendnaar-geestesdodende-emoTV’, aldus Hans Lemmen. Zet je liever buiten in die Zapsteen. Die staat ergens in een mooi landschap. Kijk rond en geniet van dat landschap dat zoveel te vertellen heeft en elk seizoen een ander verhaal brengt, aldus de kunstenaar. De idee voor die zogenaamde zapzetel ontstond naar aanleiding van het Tongerse kunstenfestival Artuatuca in 2005. Toen werden enorme granieten zwerfkeien geschikt gemaakt als zitplaats en op bijzondere plekjes neergezet. Die grote zwerfkeien kregen eveneens een prominente rol toegewezen in het project van het Grensschap Albertkanaal, een grensoverschrijdend initiatief dat veertien historisch en geologisch interessante sites in het landschap inrichtte tot bezoekersplaatsen (Anon., ongedat.a). Om dit stukje over kunst te beëindigen geven we het laatste woord aan Karen Armstrong (Armstrong, 2022 p. 42 en 44) die de functie van kunst als volgt schetst: ‘Via kunst ervaren we een intensere vorm van zijn en voelen we ons deel van iets wat groter, belangrijker en veelomvattender is. In de kunst, die vrij is van de beperkingen van de logos, bedenken en combineren we nieuwe vormen van expressie die ons leven verrijken en ons iets belangrijks laten weten, waardoor we een nieuw inzicht krijgen in het verontrustende raadsel dat onze wereld is’.
De ‘zapsteen’ in Jesseren.
527
Intermezzo: Kunst in het schone, Loonse landschap … dankzij de ruilverkaveling In het kader van diverse ruilverkavelingen rond Borgloon werd het kunstenbeleid van de stad Borgloon actief ondersteund door als ruilverkaveling zelf kunst in het landschap te plaatsen, maar ook door ‘Grand Cru-landschappen’ te ontwikkelen als decor voor andermans kunst en dit alles vanuit zeer diverse invalshoeken: ‘Heemkundekunst’: de heks Tjenne als dorpstrots, geplaatst langs de Romeinse kassei in het kader van de ruilverkaveling Mettekoven, vanwege kunstenaar Gerard Moonen (Dupae, 2012).
Het vroegere beeld van Tjenne, langs de Romeinse kassei in Mettekoven.
Het huidige standbeeld van Tjenne op dezelfde plaats.
528 ‘Archeologische kunst’, de Landmark Romeinse villa, eveneens langs de Romeinse Kassei aan de Bollenberg in Borgloon vanwege kunstenaar Hans Lemmen. Dit kunstwerk werd gerealiseerd in het kader van de ruilverkaveling Grootloon (Bogaert e.a., 2015).
‘Geologische kunst’, het duo Time traveller en Time capsule in Kerniel nabij het Coolen klooster, geplaatst in het kader van de ruilverkaveling Jesseren, vanwege artiest Will Beckers (Dreesen e.a., 2022).
Time traveller.
529
Time capsule (bron: internet).
‘Maatschappijkritische kunst’, de Zapsteen in Opleeuw in het kader van de ruilverkaveling Jesseren, vanwege Hans Lemmen met ‘Een boodschap voor de toekomst’. T.t.z. in de zware betonfundering onder de steen ligt een boodschap van vier personen verborgen, in de hoop dat die ooit, in een bijzonder verre toekomst, zal gevonden worden.
(bron: Hans lemmen).
530 ‘Poëtische kunst’, Weg van u in een betonweg in Jesseren, gerealiseerd in het kader van de ruilverkaveling Jesseren, vanwege collega Edith Willems.
(bron: Inge Hendrikx).
Is het toevallig dat zowat alle Pit-kunst in gebieden staat die de ruilverkaveling ontwikkelde? Heel wat kunstenaars kozen voor de plaatsing van hun kunstwerken m.a.w. een ‘ruilverkaveld’ landschap als decor, een mooie erkenning voor de resultaten van de ruilverkaveling-nieuwe-stijl (zie verder). Hier volgen enkele voorbeelden. Reading between the Lines, het inmiddels beroemd doorkijkkerkje in Borgloon vanwege Gijs Van Vaerenbergh dat nog steeds massa’s bezoekers naar de Bollenberg in Borgloon lokt. Die Bollenberg is een bijzonder natuurgebied ingericht door de ruilverkaveling.
(bron: internet).
531 Memento vanwege Wesley Meuris in Hendrieken-Voort, op het nieuwe centrale kerkhof van Borgloon in Hendrieken, aangelegd door de ruilverkaveling Grootloon, met wandelpad naar een nieuw natuurgebied dwars doorheen dat kerkhof én doorheen het kunstwerk van Meuris, vanuit de filosofie Stop de dood niet weg, maar beleef ze!
(bron: internet).
Twijfelgrens vanwege Fred Eerdekens in Heks nabij het Manshovenbos, in een natuurgebied aangelegd door de ruilverkaveling Grootloon.
(bron: internet).
532 Untitled, de rondgang aan Coolenklooster in Kerniel vanwege Aeneas Wilder, met zicht op het nieuw natuurwandelgebied, gerealiseerd door de ruilverkaveling Jesseren.
(bron: internet).
Proximity Effect, spel van geluiden in het kerkje van Grootloon, vanwege Paul Devens, in de enige definitief en integraal beschermde hoogstamboomgaardengordel van Vlaanderen.
(bron: internet).
533 De zwevende kapel Helsh(ea)ven van Frits Jeuris vlakbij de galg in Helshoven met zicht op het landschap van de kapel van Helshoven, ingericht door de ruilverkaveling Mettekoven,.
(bron: internet).
(bron: internet).
534
Tot slot, de voetgangerstunnel in Borgloon onder de steenweg Sint-Truiden-Tongeren, aangelegd in de ruilverkaveling Grootloon, een ‘civieltechnisch kunstwerk’ als decor voor danskunst.
535 Dit stukje over Kunst in Haspengouw beëindigen we met een nog steeds bijzonder actueel gedicht uit de vorige eeuw, geschreven door geboren en getogen Haspengouwer pater Landewald Janssen. Zijn standbeeld staat in Rosmeer. Landewald Janssen was een pionier van het eerste uur voor het natuurbehoud in Limburg.
Velden van mijn Haspengouw uit mijn kinderjaren hemel witte zon en graan zang van halmen lachend blauwe korenbloemen laaiende papavers klavervlekken incarnaat.
Golvend goud op gouw van golven waar de leeuwerik spiraalde horizonnenkoning diepe hemel tegemoet korenzangers wiegden en verhaalden van de lieve klokjes die tien uren meldden aan de donkerpaarse fijngepinde bolderik
Velden van mijn Haspengouw uit mijn kinderjaren horens van de zatste overvloed kronkelwegen groen van kruid voerend naar slechts oergezonde
536 weelde van wat moeder aarde eeuwenlang had voorbereid Haspengouw mijn land moest dat lot je nu gevallen weg te kwijnen in de harde gladde banen van beton rechtgetrokken geometrisch om tè grote vlakken met vergif begoten dauw die doodt
Sabine Manshoven, tijdelijke kunst in de beeldentuin van het Kasteeldomein Terbiest (Sint-Truiden), begin 21ste eeuw.
537
2. Landbouwintensivering en de impact daarvan op Haspengouw (Het Schema nr. 15 - l) Na de toename van de bevolking vormt de landbouwintensivering de tweede belangrijke factor die het huidig karakter van Haspengouw grondig heeft veranderd.
De landbouw vroeger De landbouw in Haspengouw is, net zoals in de rest van Vlaanderen, van een kleinschalige, vrij autonome, familiale landbouw met vooral gemengde bedrijven, bedoeld voor de lokale markt, vanaf de jaren 60 van de vorige eeuw veranderd in een grootschalige, intensieve bedrijfsvoering gericht op export en volledig afhankelijk van enorme externe inputs in de vorm van kapitaal, energie (gas, olie), kunstmeststoffen, pesticiden, machines, (grond)water, extern zaaigoed en veevoeders.
De familiale, kleinschalige landbouw zorgde voor inkomen en werkgelegenheid in eigen land. Het was m.a.w. een landbouw waarbij het geld in de gemeenschap bleef en niet wegvloeide naar het buitenland. Ik heb die tijd nog meegemaakt. Ik zag in Engelmanshoven in de jaren 60 en 70 van de vorige eeuw het aantal boerderijen in mijn straat teruglopen van tien naar nul. Ik woonde tijdens mijn kinderjaren op een T-kruispunt en kon zowat 300 meter in elke richting van die T kijken. De lieve Jefke en Liske, de oersterke Camille, Bers de varkensman altijd met hoed, de vriendelijke Zina en boer
538 Eugène, de Smisdoms, de opgewekte Staaf, Eduard, Fin met haar paardje en de grote herenboerderij van Francis waar we altijd verse melk in een kannetje gingen halen en dronken van de “bjön”. Dat was heerlijk fris bronwater dat ontsprong in de kelder van de hoeve en waar je langs een trapje aan de straatkant bij kon. Ze zijn er allemaal mee gestopt en de bjön is dicht gemetst. Het laatste Brabants boerenpaard in het dorp heb ik midden de jaren 60 van de vorige eeuw zien afvoeren, richting slachthuis. Vervlogen jeugd, vervlogen ‘kleine boerenstand’, maar ook verdwenen kleine middenstand. Afgehaakt voor de grote omwenteling in de landbouw die onder invloed van het Europees landbouwbeleid vanaf het einde van de jaren 1960 aanrolde. Die wereld van verschil met de situatie nu wordt mooi geïllustreerd door enkele citaten hierna uit het voortreffelijke boek Hoe God verdween uit Jorwerd van Geert Mak (1996). Een ander bijzonder boek uit hetzelfde genre is De graanrepubliek van Frank Westerman (1999). Zie ook het Intermezzo: De tarweoogst door Roos Masson (Verstraete, 2002). Ze leerde hoe je koeien in het land kon terugvinden, ‘s ochtends vroeg, in het najaar, als alles potdicht zat van de mist, en je eerst een kwartier moest luisteren -want er was er altijd wel eentje die in haar slaap kuchte of kauwde. En dan schoof je eronder, tegen dat warme koeienlijf aan, en dan was er die eeuwige sensualiteit van het melken, die acht minuten rust van mens en dier, die vreemde intimiteit. Je zorgde dat je een beetje schuim kreeg en dan molk je maar door, dan molk je maar door. En dan liet je je gedachten maar gaan. Over de nieuwe dag, over het weer, de vogels, ze vlogen maar wat rond, je gedachten. Hoe zit de wereld eigenlijk in elkaar? Waarom zijn de dingen zo gelopen?
En dan schoof je eronder, tegen dat warme koeienlijf aan …
539 Het conservatisme van boeren draait niet om macht, maar om het behoud van waarden. Die kennisoverdracht van de traditie was simpel. Traditie was bij de boeren een uitstekende methode om de niet-rationele kennis over te dragen die onmisbaar is bij het werk met beesten en de natuur. Een jeugdige boer moet immers niet alleen leren om vlot te melken, kundig zijn werktuigen te repareren en nog duizend andere vaardigheden meer, hij moest ook leren op zijn intuïtie te vertrouwen, hij moest leren “zien” dat een koe ziek was, “voelen” dat het weer omsloeg, “weten” dat de oogst van het land moest. En daarbij waren de opeengestapelde ervaringen van generatie op generatie onmisbaar, ondanks alle onzin en bijgeloof die daar in de loop der tijd tussen was geslopen. In de jaren vijftig ging de echte, diepe stilte van Jorwerd verloren. Een paard maakte geen lawaai. Nog na de oorlog was het vlakke land rondom het dorp grotendeels motorloos. Bijna alle ouderen die ik sprak konden vertellen over de tijd dat je op kilometers afstand over de weilanden het gehamer van de dorpssmeden kon horen, het getintel van een maaier, een emmer die ergens omviel, een koe, een enkele auto, losse geluiden die in een achtergrond van stilte vielen. ‘s Ochtends vroeg spande je een paard in, er hing zo’n rustige stemming, zo bij het begin van de dag, en dan reed je naar het land om te gaan melken. Met een paard hoorde je alles, de vogels, het vee, de geluiden van het dorp. Daarna was er alleen nog maar het geraas van de trekker. In de jaren zestig begonnen op dezelfde subtiele manier de kleuren van het dorp te veranderen. De gele hooibergen van de kleine boeren verdwenen. Ongemerkt werd het bonte zomertafereel van de hooiwagens en de hooiende families verleden tijd. Bij het hooien was het hard weken, maar je deed het samen. Om een uur of negen ‘s ochtends ging je dan in een opper zitten, de meid kwam langs met de koffie en kommen in een doek, je zat een halfuur wat rustig te praten, en dan ging je weer. Nu staat er voor de man van de pakjesmachine wat bier of Rivella klaar, slok, slok, en weer verder. Na de geluiden en de kleuren begonnen ten slotte ook de geuren rondom Jorwerd te veranderen. Vroeger had de stalmest een warme geur, niet onprettig vaak. Maar de gier die vanaf de jaren zeventig uit de ligboxstallen kwam rook scherp door het krachtvoer waarmee de productie van de koeien werd opgevoerd, zurig door het spoelwater wat erin terecht was gekomen, gemeen door de nageboortes die door de betonnen roosters waren weggetrapt, en soms kon het rondom Jorwerd knap stinken. Tekenend voor de nieuwe geest van onnatuur was de veranderde relatie tussen de boer en de koe. Zoals een vriend tegen me zei. Vroeger had een koe altijd gelijk. Een koe maakte nooit fouten. De moderne loopstallen brachten een nieuw fenomeen met zich mee: de rebellerende koe. Of, als je het anders wilt zeggen: de koe dit niet wilde deugen. Of, voor mijn part, de dwaze koe. Hoe meer regels een samenleving kent, hoe meer afwijkende types zij oplevert, en zo is het ook met koeien. De visgraten en de carrousels van de moderne stallen eisten een bepaald doorlooppatroon, en sommige koeien bleken daaraan, ook na een wekenlange training, niet te kunnen wennen. De koe die niet wilde deugen was dezelfde koe die zich vroeger tegen de hekken schurkte, of die de broekspijpen van de boer likte. De boer duwde zo’n beest weg met een klap op de horens, half bestraffend, half liefkozend. De boeren die ik nu hoorde praten hadden het over onbruikbaar vee, en ze maakten het af. Maar als een koe met drie spenen melk gaf -zoiets kan soms na een ontsteking- was dat vroeger een koe die er gewoon bij hoorde. Nu ging ze er onherroepelijk uit. De boeren waren ondernemers geworden, en een koe was in de eerste plaats een productiefactor. Toch mogen we de vroegere, kleinschalige landbouw ook niet te zeer verheerlijken, want het was vaak een erg onzeker bestaan van hard zwoegen, al is dat laatste er inmiddels niet echt op verbeterd.
540
Intermezzo: De tarweoogst door Roos Masson Uit: Boerinnen in zicht (1997) De tarweoogst is net achter de rug, en alles ruikt hier nog naar vers stro. Mooi is dat: hoe plots ’s avonds laat bij onze buurman, die loonwerker is, de machines beginnen draaien, we horen kloppen en boren, de diesellucht hangt ’s morgens vroeg nog in de lucht. Dat is het begin van de koorts: de pikdorsers worden in gereedheid gebracht. En net als in het voorjaar voel je, zie je, hoor je, hoe geleidelijk bij iedereen de koorts stijgt; er worden stalen genomen van het graan, de tractoren worden nagekeken, afspraken gemaakt voor de levering van het graan, de loodsen geruimd voor het binnenhalen van het stro. En dan ineens zijn ze er: overal pikdorsers, tot diep in de nacht, de rijpe aren binnenmalend, en gul en geel het graan uitspuwend. Dit beeld wil ik graag vasthouden: de graanoogst als kroon op het werk, de gedrevenheid, de wil om goed en veel graan te kunnen oogsten alsof dat nu nog van belang zou zijn, het ’s nachts doorwerken, in plakkerig hete en stoffige zomerlucht, de mannen grauw van zoveel stof en zweet en, naarmate de uren verstrijken, ook van vermoeidheid. Maar dan bij het krieken van de dag, als de lucht vochtig wordt, dan vallen de motoren stil, zijn de graankarren gevuld, komen de mannen eindelijk in bed. Maar nooit zonder eerst een bilan op te maken, en ik slaap ook niet rustig zolang ik het resultaat niet ken, want al ben ik niet bij het pikdorsen aanwezig, je gedachten zijn er toch. Alleen een technisch resultaat willen we nog kennen: hoeveel kilo’s graan, van welke kwaliteit? Alleen technisch valt immers nog eer te rapen, financieel is zelfs de beste tarwe een flop, maar daar sluiten we eventjes, halsstarrig de ogen voor, eventjes doen alsof een goede tarweoogst nog een ‘rijke graanschuur’ betekende. Het is een beeld uit mijn jeugd, uit mijn kindertijd eigenlijk, toen graan nog belangrijk was, toen stro binnenhalen een enorme karwei was waar iedereen bij hielp: mannen, vrouwen, kinderen en buren. Hoe anders is dit nu: graan is van alle symboliek en alle waarde ontdaan, en behalve machines zie je geen kat meer op de velden: slechts man en vrouw, altijd alleen, elk met een tractor, en op één, hooguit twee dagen ligt alle stro opgetast. Er komt beslist een tijd dat de samenleving deze waarde opnieuw ontdekt, dat iedereen deze periode in de geschiedenis, waarin landbouwproducten wereldwijd gedegradeerd worden tot handelswaar, met schaamte klasseert als een jammerlijke vergissing. Er komt beslist een tijd waarin je als boer of boerin de voldoening in je werk niet uitsluitend meer moet putten uit je eigen geloof in wat je doet, maar ook uit maatschappelijke waardering en economisch perspectief. Alleen: ik hou mijn hart vast wanneer die tijd komt, en na welke prijs. Ligt dit nog in de toekomst van mijn kinderen? Maar doof en blind voor onze eigen vragen, drinken we vanavond een glas op onze geslaagde tarweoogst, en morgen haal ik het wafelijzer boven. Van goed gekoesterde herinneringen en persoonlijk geluk kun je tenslotte ook een hele tijd leven.
Naschrift, zomer 2002 Was ik vijf jaar geleden nog onder de indruk van de magie van de tarweoogst, dan vind ik er vandaag geen magie meer aan. We kweken nog wel tarwe, maar om allemaal foute redenen: omwille van het stro, omwille van de vruchtafwisseling, omwille van de premies, omwille van ‘geen
541 alternatief’, maar niet meer om wat het hoort te zijn: een mooie, rendabele en zinvolle teelt. De vragen die ik me toen, vrij ongelovig, stelde, zijn intussen beantwoord. Ja, men kiest volop voor dumping op de wereldmarkt. Ja, het graan wordt een speculatieve handelswaar. Ja, het element ‘basisvoedsel’ is niet langer van tel. En met het verlaten van de graanteelt en alles wat er aan symboliek rondhangt, worden ook de velden en de boerderijen verlaten: nog grotere machines op de akkers, nog minder mensen. Steeds vaker zie je nog slechts de man alleen: ook de vrouwen zijn van de akkers verdwenen. Steeds meer boeren en boerinnen gaan in loondienst werken en houden hun boerderij slechts als woonplaats en bijverdienste. De uitgestrekte weilanden van de IJzerbroeken hier worden stilaan ingepalmd als natuurgebied, de veeteelt gaat steeds verder over in de industriële handen. Soms denk je dat alleen de dwazen en de koppigaards nog hardnekkig hun zaak blijven verdedigen. Mooi beeld van jezelf is dat. En als ik, vijf jaar geleden, de dag nog afsloot met een goed glas wijn en met, al bij al, vertrouwen op de toekomst, dan moet ik bekennen dat dit vertrouwen nu danig verzwakt is en dat, ook bij ons, de onrust een vaste plaats heeft verworven in ons huis en in ons leven.
De landbouw nu De huidige landbouw is in niets meer te vergelijken met de landbouw halfweg vorige eeuw (Smets, 1991). Er ontwikkelde zich in de 20ste eeuw o.i.v. van het Europees landbouwbeleid en de agroopleiding een ware toeleveringsindustrie van veevoeders, meststoffen, zaden en fytofarmaceutica, diergeneesmiddelen, landbouwmachines, stallenbouwers, ICT-bedrijven (robotisering en automatisering) en verzekeraars. De introductie van samengestelde veevoeders maakte een intensieve, niet-grondgebonden veehouderij mogelijk. De huidige mest- en stikstofproblematiek zijn daarvan het gevolg. Vooral varkens en kippen krijgen voeder dat geleverd wordt door de mengvoederindustrie. De laatste 50 jaar laten de varkens-, de pluimvee- en de sojaproductie dan ook een gelijkaardige stijgende lijn zien. Europa voert elk jaar 40 miljoen ton soja in, goed voor 15 miljoen ha grond elders (Habets & Gloudemans, 2013). Brazilië, de VS en Argentinië zijn de 3 topsojaproducenten. Vanaf de jaren ’70 van de 20ste eeuw werd de dierlijke productie losgekoppeld van de akkerbouw en ontstonden sterk gespecialiseerde melkveehouderijen, rundveebedrijven, mestvarkensbedrijven, fokbedrijven, … waarbij de melkkoe geselecteerd werd om het voedsel maximaal in melk om te zetten en niet in vlees en omgekeerd waarbij het vleesrund net wel op spiermassa was gekweekt (dikbil, Smets, 1991). Voor WO II waren er alleen meerdoeldieren, maar die zijn inmiddels zo goed als verdwenen. Meerdoeldieren waren oude veerassen die zowel melk als vlees gaven. De huidige veerassen zijn gespecialiseerd ofwel in melk ofwel in vlees. Het nieuwe boeren devalueerde een varken tot een fractie van zijn historische waarde en deed de winstmarge op een individueel dier zo ver verschrompelen dat ze alleen nog konden worden geproduceerd door grote industriële bedrijven. De varkens op alle kleine boerderijen werden vervangen door varkens in enkele megastallen. Hetzelfde gebeurde met de kippen die ook gemakkelijk te industrialiseren zijn en gevoed kunnen worden met het goedkoopste graan (Rebanks, 2020).
542 Stroomafwaarts de boer ontwikkelde zich een voedingsindustrie voor de verwerking en distributie van de landbouwproductie, waardoor de landbouwer geëvolueerd is tot louter producent van grondstoffen voor die verwerkingsindustrie en distributie. De boer is m.a.w. als zelfstandige ondernemer een schakel geworden in de agro-business, waarin hij gebonden is aan contracten (afname van veevoeders, zaden, pesticiden, levering van dieren, …) en financiële instellingen, maar waarbij hij wel alle risico’s verder blijft dragen (mogelijke ziekten, fluctuaties van de marktprijs, het weer…). Door integratie en monopolievorming bepalen de toeleverings- en verwerkingsbedrijven de prijs die de boer moet betalen voor zijn grondstoffen en de prijs die hij krijgt voor zijn producten. Steeds meer winst gaat dan ook naar die verwerkende industrieën, naar de groothandel en naar de distributie en dat leidde uiteindelijk tot de hevige boerenprotesten in 2024 (Zie Intermezzo: Terecht of onterecht boerenprotest in 2024?). Aangezien de boeren steeds minder krijgen voor de producten die ze leveren en de productiekosten steeds verder stijgen, worden ze gedwongen om hun productie en productiviteit op te drijven om hun inkomen op peil te houden. Om de productiviteit te doen toenemen, gaat de boer nog meer afnemen van de veevoedings-, de chemische- en de machine-industrie, een zichzelf versterkend proces dus. De boeren worden gedwongen steeds intensiever te werken, maar als ze dat doen, krijgen ze anderzijds het verwijt dat ze het leefmilieu aantasten (Hooghe, 1994). De boer heeft nochtans, al dan niet uit overtuiging, vaak gedaan wat de politiek en de consument vroegen. Zolang echter maar een erg klein deel van het gezinsbudget naar voeding gaat, zal dit niet snel veranderen. In 1865 was 44% van het gezinsbudget voor voeding. In 1913 was dat 39% en in 1959 28%. Nu is het nog hooguit 12% (Jansen & Rutten, 1992). De consument kreeg voor relatief weinig geld een volle boodschappentas, maar stiekem betalen we daarvoor natuurlijk een heel andere prijs.
Dit landschap wordt u gratis aangeboden door de landbouw! Een foute ‘promostunt’ enige jaren geleden van een volledig steriel landschap.
543
Intermezzo: Terecht of onterecht boerenprotest in 2024? Overal in Europa en ook in België barstte begin 2024 het boerenprotest in alle hevigheid los. De boeren legden havens stil, blokkeerden wegen en distributiecentra en namen politici stevig op de korrel. Hun eisen voor minder regels en meer geld waren dan ook meer dan terecht. Zo gaat van de totale productiewaarde die in de landbouw gegenereerd wordt 40-45% naar de toeleveringsbedrijven, 20-25% naar de verwerkende industrie, 15-20% naar de retail en 15 tot 20% tot slot naar de boeren zelf en dat is veel te weinig (van der Ploeg, 2023). M.a.w. het gros van het geld dat in de landbouw wordt verdiend, gaat naar bedrijven die om de boeren heen cirkelen, maar niet naar de landbouwers zelf. Daarnaast houden teveel en te ingewikkelde regels net een duurzame transitie in de sector tegen. Boerenprotest? Helemaal terecht! Maar hun pijlen zouden toch vooral op die toeleverings- en verwerkende bedrijven, op de retail , op de multinationals zoals Cargill, … maar ook op de banken en op de Boerenbond moeten gericht zijn … en dat was niet echt het geval. Anderzijds zit er een ranzig kantje aan het boerenprotest. Zo geldt voor de boer in het kader van het stikstofprobleem blijkbaar niet het principe: ‘de vervuiler betaalt’. Daarnaast zijn de eisen van de boeren nogal egoïstisch: meer geld en minder regels voor ons. Al de rest interesseert ons niet. Voor de rest willen we gewoon doordoen zoals we nu bezig zijn. De boeren blijven dan ook stoïcijns doof en blind voor de enorm negatieve effecten van de sector op bv. onze gezondheid (o.m. parkinson, zie verder), op de natuur, het milieu en het klimaat. Denk aan de massale vernietiging van de Cerrado en het Amazonewoud in Brazilië, ecosystemen die nochtans even belangrijk voor de overleving van de mens op aarde zijn als voedsel. Heel het boerenprotest lijkt momenteel echter vooral te eindigen in politieke beslissingen net in het nadeel van natuur, milieu en klimaat en daarmee zaagt de landbouwsector de tak af waarop ze zelf moet zitten. Dat het anders kan, zelfs onder het huidig niet-duurzame stelsel, toont van der Ploeg (2023) aan, maar uiteindelijk zal ook dat moeten eindigen in een Andere landbouw? Andere economie! Daarbij kan een overheidstransitiebank helpen om de schulden aan de bank af te lossen zodat de boer ondertussen kan extensiveren en echt verduurzamen. En de boer? Die sproeide voort!
544 Niet alleen de productie, de verwerking en de distributie worden grotendeels gestuurd door multinationals, ook het wetenschappelijk landbouwonderzoek wordt vandaag praktisch volledig beheerst door die ondernemingen. Dit wordt het best geïllustreerd door het onderzoek op het vlak van onkruidverdelgers. Multinationals spitsen het onderzoek hier toe op het genetisch veranderen van gewassen zodat ze resistent zijn tegen hogere doses onkruidverdelger die de multinational zelf produceert. Vijftig jaar al staan wetenschap, voorlichting en onderwijs volledig in functie van schaalvergroting en specialisatie, net wat de grootbedrijven wensen. Vanaf de jaren 70 in de vorige eeuw werd de landbouwmarkt geliberaliseerd en verloren de boeren de macht aan de keten. De wereldvoedselmarkt wordt nu beheerst door slechts enkele gigabedrijven en die kleine groep van zeer machtige spelers heeft veel te veel invloed gekregen. Van een vrije markt is dan ook geen sprake meer (de Snoo & Melman, 2023, Fig. 6-9). Zo is de productie en verdeling van het zaaigoed in handen gekomen van een beperkte groep bedrijven, met name Royal Dutch Shell, Pioneer Hi-Bred, Sandoz, Cardo, Delkalb-Pfizer, Upjohn, Ciba-Geigy en Cargill. Deze multinationale zaadondernemingen hebben daarnaast grote belangen in de farmaceutische en agro-industrie, in de voedselverwerking en in de distributie. Vier bedrijven controleren 90% van de graanhandel en consolideren die door zich in het zaad, de meststoffen, de bewerking, de verpakking, het transport en in de distributie in te kopen. Vier bedrijven leveren 66% van de landbouwchemicaliën. Drie bedrijven verkopen zowat de helft van alle landbouwmachines. Vier bedrijven controleren 99% van de kippenmarkt en 2 bedrijven leveren zowat alle eenden. Vier slachtbedrijven tot slot nemen zowat 75% van alle slachtingen voor zich (Monbiot, 2022). Een ander groot probleem in de huidige landbouw in Vlaanderen zijn de erg hoge grondprijzen tot ca. 70.000 euro/ha in de Vlaanders en gemiddeld ca. 45 tot 50.000 euro/ha in Limburg. Grond is duidelijk een speculatieve belegging geworden.
Fig. 6-9. De voedselketen, met in het centrum de inkoopkantoren van de supermarktketens (de Snoo & Melman, 2023). De moderne landbouw probeert een diervriendelijk beeld op te hangen, maar in de realiteit werd het boerderijdier gereduceerd tot anonieme productie-eenheid. Het dier bestaat niet meer als individu, maar is in feite een soort gewas geworden, een in massa geteelde entiteit die een ‘opbrengst’ moet verzekeren. Normaal vergen boerderijdieren een hoop zorg en een soort intimiteit, maar die verdween toen alles groter en meer geïndustrialiseerd werd. Economische groei op de wereldmarkt is belangrijker dan dierenwelzijn. Het nieuwe boeren plaatst de dieren in een vuile, stresserende, erg
545 artificiële, ziekmakende omgeving, wat dan met antibiotica, ontwormingsmiddelen, hormonen en met vaccins moet bestreden worden. Antibiotica worden profylactisch en als groeimiddel gegeven. 75% van alle antibiotica in de VS en in Europa gaat naar landbouwdieren (Monbiot, 2022). Dieren kunnen op die manier in overvolle omstandigheden gehouden worden, waarin ze vroeger ziek zouden geworden zijn. De tijd tussen geboorte en slacht van een kip daalde tussen de jaren 50 van de vorige eeuw en nu van 63 naar 38 dagen, met slechts de helft voer, maar met bergen eiwit, antibiotica en een constante temperatuur. Superkoeien gaan vaak maar 2-3 lactaties meer mee (Rebanks, 2020). De ontwikkelingen in de landbouw hadden ook tot gevolg dat het rechtstreekse contact tussen de boer en de klant verdween en dit komt het beroepsethos niet ten goede, met tal van voedselschandalen tot gevolg. Hoe dichter men bij iets staat, hoe meer vertrouwen er is. Het is daarom goed dat men zich, naast de officiële inspecteur, ook rechtstreeks door de klant laat controleren via de korte keten. Voedselproductie is immers te belangrijk om die uit ons zicht en uit onze gedachten te duwen. Wanneer men teelt voor de buren, dan zijn duurzaamheid en kwaliteit belangrijk, maar voor de export doet men het puur voor het geld. Land is gezond wanneer het gezien wordt als middel tot voedselproductie, maar ongezond wanneer er alleen maar (export)winst moet gemaakt worden (De Jaeger, 2021). “De lokale markt was de plaats van ontmoeting, van het uitwisselen van kennis en producten die de mensen verenigden in een ethiek over een juiste omgang met de dingen. Bijna alle voedselschandalen die ons vertrouwen in de boer ondermijnden zijn het gevolg van het streven naar zo goedkoop mogelijk eten, naar zo laag mogelijk kosten en dit dankzij dubieuze praktijken. Dit was economisch denken toegepast op het land waarbij natuur en ethiek afgevoerd werden. Er was geen plaats voor sentiment, cultuur of traditie, geen begrip voor natuurlijke beperkingen of verlies. We maakten ons wijs dat boeren een business is zoals alle andere en dat is het meest dwaze idee aller tijden. Het leidde tot ecologisch en klimatologisch de meeste destructieve vorm van landbouw ...“ (Rebanks, 2020). De nu opgeleide boeren aan de landbouw(hoge)scholen en universiteiten geloven heilig in grootschaligheid, in efficiëntie en in het neoliberalisme, net zoals de nu opgeleide economen. In plaats van de structurele problemen aan te pakken van een systeem waarbij haast alle macht en winst bij de grote bedrijven liggen die zich nauwelijks bekommeren om de gezondheid van burgers, de boerderijen of van de natuur, bieden politici ontoereikende subsidies aan of betalingen voor ecosysteemdiensten om de ergste gevolgen provisorisch op te lappen, zodat niets echt moet veranderen (De Boer, 2017). De beste boerderij voor de natuur in Europa ligt ironisch genoeg in ‘achtergebleven’ landen zoals Roemenië en Hongarije. De moderne landbouw veranderde het oude lappendekenlandschap vol mensen, diverse boerderijdieren en tal van gewassen én veel natuur in een karakterlozer, kaler, simpeler, onnatuurlijk en ontvolkt landschap. ‘Van de bodem werd een junkie gemaakt die steeds meer shots van chemicaliën nodig had. Er gaan geen meeuwen en kraaien meer achter het ploegen aan, de wormen zijn gedood door drijfmest’ (Rebanks, 2020). Elk jaar zijn er vele zelfmoorden bij de boeren. Die boeren kennen ook een groot aantal gezondheidsproblemen, een zelden benoemd, maar ernstig probleem (zie Intermezzo: boeren, kankers en pesticiden).
546
Intermezzo: boeren, kankers en pesticiden We weten dat de buiten, de natuur en het groen een noodzakelijke, positieve invloed hebben op onze gezondheid, maar veel minder bekend is het heikel punt dat landbouw wat beroepsziekten en gezondheid betreft tot de meest riskante sectoren behoort, vooral door de omgang met pesticiden. Volgens de Stichting tegen Kanker is er al één en ander bekend over de korte termijneffecten van pesticiden op de menselijke gezondheid, maar de gevolgen op lange termijn blijven moeilijk in te schatten. Boeren zijn vaak de eersten bij wie zich nare bijwerkingen van pesticiden manifesteren, iets waarover liever niet gesproken wordt in de landbouw. Landbouwers zijn nochtans een uitgelezen doelgroep voor epidemiologische studies, waarbij gezocht wordt naar de lange termijneffecten van pesticiden op de gezondheid. De studies die tot nog toe in dat verband verschenen zijn, leggen de link met ziekten zoals kanker, neurologische aandoeningen, immuniteitsproblemen, oogziektes, cardiovasculaire aandoeningen, aandoeningen van de luchtwegen en van de longen. De eerste studies die de mogelijke rol van pesticiden bij de ontwikkeling van kanker onderzochten, waren gebaseerd op een afwijkend sterftecijfer tussen landbouwers en andere beroepscategorieën. Daaruit blijkt dat land- en tuinbouwers o.m. een verhoogd risico lopen op bepaalde vormen van kanker, met name lymfomen, myelomen en leukemie. De verklaring die het meest voor de hand ligt, luidt dat land- en tuinbouwers in direct contact staan met aanzienlijke hoeveelheden pesticiden en zeer diverse pesticiden. Bij arbeiders die in de productie van die pesticiden werken, werden gelijkaardige effecten vastgesteld. We mogen bovendien niet uit het oog verliezen dat de gegevens ontbreken over een mogelijke gecombineerde werking van pesticiden. Sommige studies laten vermoeden dat het ene pesticide het andere kan versterken. Kortom, de wetenschap beschikt op dit ogenblik niet over voldoende gegevens om het risico van een jarenlange blootstelling aan pesticiden correct in te schatten. Daarover zou veel meer wetenschappelijk onderzoek moeten uitgevoerd worden. Door de Wereldgezondheidsorganisatie wordt glyfosfaat alvast aanzien als waarschijnlijk carcinogeen. Het doet de kans op parkinson toenemen. Glyfosfaat kreeg deze stempel, omdat het kanker veroorzaakt bij dieren die eraan worden blootgesteld in het labo en er ook beperkt bewijs bestaat dat het bij mensen non-Hodgkin lymphoom, een vorm van lymfeklierkanker, kan veroorzaken. Voor het product malathion geldt volgens de Wereldgezondheidsorganisatie hetzelfde wat non-Hodgkin en prostaatkanker betreft en bij diazinon gaat het om non-Hodgkin en longkanker. In Frankrijk is parkinson in 2012 in de landbouw als een beroepsziekte erkend, nadat was gebleken dat het risico om de ziekte te krijgen bij boeren anderhalf tot twee keer hoger ligt. In 2015 erkende Frankrijk ook non-hodgkinlymfoom als een beroepsziekte bij boeren (Vanheste, 2023).
547
Ruilverkaveling, van eenzijdig naar multisectorieel Ooit maakte ruilverkaveling deel uit van de landbouwmodernisering en wie Haspengouw zegt, zegt ruilverkaveling. Een groot deel van Haspengouw heeft immers deel uitgemaakt van één of ander ruilverkavelingsproject (Fig. 6-10). In 1956 werd de eerste aanvraag tot ruilverkaveling in Limburg door de boeren van Vlijtingen ingediend. Erna volgden de ruilverkavelingen Hees en Gingelom (Fig. 6-11). In 2023 werd de laatste ruilverkaveling in Haspengouw afgewerkt, met name de ruilverkaveling Jesseren. Omdat ruilverkaveling een erg grote impact op de streek heeft gehad, zoomen we nu in detail in op de realisaties en op de evolutie van dat instrument. Ruilverkaveling, zoals het woord al aangeeft, houdt in essentie het onderling ruilen van landbouwpercelen in om een economisch meer rendabele bedrijfsvoering mogelijk te maken. Fig. 612 illustreert dit voor de ruilverkaveling Mettekoven. Of het nu om een bio-boer, een geiten-wollensokken-boer of om een hypermoderne groei-en-sproeiboer gaat, allemaal hebben ze het liefst dat hun grote percelen een goede vorm hebben, dichtbij het bedrijf liggen en door goede wegen met dat bedrijf verbonden zijn en net dat is het doel van elke ruilverkaveling geweest.
Fig. 6-10. Overzicht ruilverkavelingen in Haspengouw, situatie 2000.
548
Fig. 6-11. Overzicht ruilverkavelingen, voltooid voor 1970 (Ceunen, 2011). Het instrument ruilverkaveling heeft wel een lange weg afgelegd. Ooit was het onmiskenbaar een pletwals voor natuur en landschap. Alleen, je mag het verleden niet beoordelen door de bril van het heden. De eerste ruilverkavelingen was de tijd van de tabula rasa of de éénzijdige aanpak toen de ruilverkaveling alleen oog had voor de agrarische inrichting van het buitengebied en al wat de agrarische ontwikkeling in de weg stond, letterlijk wegvaagde: natuur, landschappelijke identiteit én erfgoed. Tal van holle wegen en kerkpaden zijn toen verdwenen, bv. in Valmeer, maar ook vele taluds, hagen en hoogstamboomgaarden werden opgeruimd. Nouwen (2021) verwoordt het als volgt: De ruilverkavelingen tijdens de jaren 1960-1970, bijna tweeduizend jaar na de invoering van het Romeins kadaster, gingen ten koste van talrijke historische landschapsrelicten. Perceelstructuren werden aangepast, cultuurtaluds werden afgegraven, landwegen werden verhard, holle wegen, die voor Haspengouw zo typisch zijn, werden dichtgegooid. Talrijke historische landschapselementen, die soms tot de Romeinse tijd teruggingen, verdwenen. Een voorbeeld daarvan is de Romeinse weg ter hoogte van de kapel van Sint-Genoveva en Onze-Lieve-Vrouw van Bijstand van Blaar, die tijden de jaren zeventig ten gevolge van de ruilverkaveling onder de akker verdween. Ook ter hoogte van Lillen is dat het geval. Het cliché “ruilverkaveling = natuurverwoesting” was toen terecht, maar is inmiddels zodanig ingeburgerd geraakt dat haast iedereen het nog steeds klakkeloos gebruikt zonder enige kennis ter zake. Ten onrechte, zoals we verder hopen aan te tonen. Het is fout om een activiteit te beoordelen los van haar historische context. In de vijftiger jaren van de 20ste eeuw was wederopbouw het centrale thema. Het waren de jaren van nooit meer: nooit meer oorlog, nooit meer honger, nooit meer rantsoenen. De ruilverkaveling in de jaren 60 en 70 was het antwoord op dat nooit meer. Het instrument vervulde toen haar gevraagde maatschappelijk rol. In feite kunnen die tabula rasalandschappen van die eerste ruilverkavelingen nu zelfs als Haspengouws erfgoed geduid worden (van Blerck, 2022). Erfgoed verwijst immers naar een periode die duidelijk verschilt van het nu (Renes,
549 2011). Vertalen die "uitgeklede" landschappen van de eerste ruilverkavelingen immers niet perfect het naoorlogse mono-sectorale denken over de inrichting van het buitengebied? De tabula rasalandschappen van de ruilverkavelingen-oude-stijl zijn geheel gevormd door de inzichten van slechts één bepaald tijdstip en één sector en dit dankzij een vergevorderde cultuurtechniek die toeliet al het voorgaande weg te vagen. De tabula rasa-landschappen zijn m.a.w. vanuit één functie, rationeel ingerichte landschappen van discontinuïteit, zonder relatie met de voorgaande tijden (Schouten, 2022).
Fig. 6-12. De verdeling van een aantal percelen van een aantal boeren voor en na de ruilverkaveling Mettekoven. Elke kleur geeft de gebruikspercelen van één boer weer. Gelukkig werd vanaf de jaren 70 steeds harder tegen die éénzijdige aanpak geprotesteerd en daarom werd een ‘landschapsplan’ wettelijk verplicht. Dat plan, opgesteld door biologen, toonde welke gebieden ecologisch waardevol waren en die werden door de ruilverkaveling gespaard. Na de tabularasa-beginfase, kan dit de fase van het ‘handen-af-beleid’ genoemd worden. Van alle ecologisch waardevolle elementen zou de ruilverkaveling voortaan afblijven. Vanaf de begin jaren 90 werd het roer nog meer omgegooid en werd de ‘ruilverkaveling-nieuwe-stijl’ geïntroduceerd. Waar aanvankelijk een gebied alleen in functie van de landbouw werd ingericht en alles daarvoor moest wijken, werden bij de ruilverkaveling-nieuwe-stijl’ steeds meer aspecten van het landschap betrokken bij het proces.
550 Eerst werd er naast landbouw ook volop ingezet op natuur. Wat later groeide de aandacht voor de zuiver landschappelijke kwaliteiten van een gebied. Dat was echter verre van eenvoudig en daar zijn twee redenen voor: ten eerste heeft de beleving van een landschap met esthetiek te maken, maar “des goûts et des couleurs, on ne discute pas”, en ten tweede is er maar één constante in het landschap en dat is verandering. Een landschap is immers het collectief bezit van een bepaalde tijd. Er wordt nooit over ‘mijn’, maar altijd over ‘ons’ landschap gesproken. Het landschap is het resultaat van het verleden én van het heden, eenvoudigweg omdat de mens zijn omgeving steeds aanpast aan de noden van het ogenblik. “Van iets eenvoudig, heeft men iets aartsmoeilijk gemaakt”. Zo verwoordde een oud-directeur van de Vlaamse Landmaatschappij in Diest die evolutie naar de ruilverkaveling-nieuwe-stijl begin jaren ‘90. Inderdaad, het eenvoudigst is het om een gebied voor één functie in te richten. De oefening wordt heel wat lastiger wanneer én de landbouw moet verbeterd worden, én de natuur moet versterkt worden, én de water- en erosieproblemen moeten aangepakt worden, én de recreant moet bediend worden, én dorpsherwaardering op het programma staat, én meer ruimte voor nieuwe kerkhoven of voor waterzuivering gewenst is, én erfgoed de juiste aandacht moet krijgen, maar ook kunst-in-hetlandschap…, én…, én...én. Het is onvermijdelijk dat er dan compromissen ontstaan. Bij de uitvoering van de ruilverkaveling-nieuwe-stijl ging men er dus vanuit dat een landschap functioneel moet zijn, zonder echter de actuele identiteit uit het oog te verliezen of de historische waarden te negeren. Men kan echter moeilijk het behoud van het historisch landschap opeisen en ondertussen de huidige generatie het recht op een eigen, functioneel landschap ontzeggen. Dat spanningsveld tussen behoud en vernieuwing is er altijd al geweest en het manifesteert zich uiteraard op het scherp van de snede bij grootschalige inrichting van een gebied, wat ruilverkaveling is. Belangrijk hierbij is de stelling van gerenommeerde landschapsdeskundigen zoals Jean-François Couterier (1987) en Han Lörzing (1982): Op zich is verandering niet erg, zolang we maar kwaliteit behouden of in de plaats krijgen. De kunst van het behoud is vaak de kwaliteitsvolle verandering.
Grootloon, landschap rond de Bollenberg, na ruilverkaveling.
551
Ruilverkaveling: het spanningsveld tussen geschiedenis en moderniteit Een delicaat punt bij elke ruilverkaveling was de verharding van de wegen. Het is nu eenmaal een feit dat de meeste wandelaars een stoffige, trage weg verkiezen boven een harde betonweg. Dat heeft met ‘de psychologie van beton’ te maken. Beton associëren we immers met verkeer, met lawaai en met onveiligheid. Op een betonweg houden de meeste wandelaars hun kinderen bij de hand, op een aarden weg stappen ze vrij. Toch moet men beseffen dat de ruilverkaveling als hoofdopdracht had om de landbouwgebieden in te richten en de boeren geven nu eenmaal de voorkeur aan een degelijke betonverharding, wegens tijdbesparing, brandstofwinst en minder materieel- en vruchtschade. Overigens, ook de meeste gemeentebesturen verkiezen een volle betonweg, omdat deze relatief goedkoop, duurzaam en onderhoudsvriendelijk is. Uiteraard betekende dit niet dat de ruilverkaveling heel het landschap vol beton stortte. In gebieden met land- en tuinbouw als hoofdfunctie waar bijna geen medegebruik was en het landschap weinig kwaliteit had, daar werd inderdaad meestal voor 3mbeton gekozen, maar daarnaast werden tal van alternatieven toegepast: tweesporenbetonwegen, kasseiwegen, steenslagwegen of het behoud van onverharde wegen. Dat kan je in ieder project van de ruilverkaveling-nieuwe-stijl vaststellen.
Tweesporenbetonweg in Hoegaarden. In tegenstelling tot de nog steeds heersende, algemene opinie dat ruilverkaveling gelijk staat met natuurvernietiging, beschermde en vergrootte de ruilverkaveling-nieuwe-stijl net de waardevolste natuur in de streek. Niet voor niets werden de reservaten die de ruilverkaveling-nieuwe-stijl in Haspengouw de laatste decennia oprichtte graag overgenomen door het Agentschap voor Natuur en Bos (A.N.B.), door de provincie, het Limburgs Landschap (LILA) of door Natuurpunt, want het ging o.m. om de leefgebieden van de das in Kolmont, in Mettekoven en in Rijkhoven, om tientallen poelen voor de kamsalamander of om geschikt habitat voor de vroedmeesterpad in Grootloon. Maar het betrof evenzeer de Kalkrijke kamgrasweilanden, de bijzonder zeldzame, heischrale vegetaties van de leemstreek, erg waardevolle loofbossen of vele hectaren uitgestrekte, oude hoogstamboomgaarden. Hoe de ruilverkaveling-nieuwe-stijl al die voorgaande principes in de praktijk bracht, wordt nu verduidelijkt met enkele realisaties uit de recentste projecten. Overigens zorgde de ruilverkaveling tevens voor planologische duidelijkheid, rechtszekerheid voor boer en natuur en daardoor voor sociale rust en dat is erg belangrijk.
552 In de ruilverkaveling Mettekoven werd heel wat verhard voor de boer, maar daarnaast ontwierp die ruilverkaveling een volledig nieuw, kilometerslang autovrij wandelnetwerk in en om het dorp. Heel dat traject wordt nu door het Regionaal Landschap gepromoot als Grand Cru-landschap wandeling. De ruilverkaveling Mettekoven koos bewust voor twee circuits: een functioneel, vaak verhard circuit voor de boer en een recreatief, semi-verhard netwerk voor de recreant dat geschrankt over het eerste circuit heen ligt. Voor de aanvang van de ruilverkaveling liep in Mettekoven elke veldweg vanuit het dorp dood in het veld. Je kon m.a.w. vanuit Mettekoven nergens geraken. Nu is Mettekoven met alle buurdorpen verbonden langs smalle paden dwars door akkers, over houten brugjes, langs kronkelende wegeltjes door kleinschalige valleien, langs oude, herstelde kerkwegen ...
Nieuwe wandelpaden rond het dorp Mettekoven dankzij de ruilverkaveling. Eigenlijk is de ruilverkaveling Mettekoven een mooi symbool voor de nieuwe aanpak: een historisch voetpad dat Mettekoven verbond met Klein-Gelmen, afgeschaft door een oude ruilverkaveling in de jaren '70, maar steeds als ‘olifantenpaadje’ behouden door de lokale mensen, werd in de ruilverkaveling Mettekoven officieel als openbaar domein in ere hersteld. In het ruilverkavelingsroject Mettekoven werd ook voor het eerst in Haspengouw een dorpsplein ingericht, een kunstwerk in het landschap geplaatst, (de heks Tjenne) én voor het eerst in Limburg werd een ‘carterrammer’ in het buitengebied toegepast, met name op de Romeinse kassei. Met die carterrammer op de Romeinse kassei werd het gemotoriseerd verkeer maximaal geweerd en kon de Romeinse kassei een trage weg blijven, ondanks de verharding ervan. In de ruilverkaveling-nieuwe-stijl Grootloon, nabij de stad Borgloon, werden de zogenaamde Kataraktwandelingen aangelegd. Ook dat parcours wordt nu door het Regionaal Landschap Haspengouw en Voeren gepromoot in hun wandelbrochure Via heuvels en boomgaarden en dat laatste is maar al te waar. Het Grand-Cru boomgaardenlandschap rond het dorpje Grootloon is nu definitief beschermd. De ruilverkaveling Grootloon koos hier bewust, als ode aan de vroegere boer, voor de
553 integrale bescherming van de laatste historische boomgaardengordel rond een dorp in Vlaanderen. Het parcours Via heuvels en boomgaarden leidt de bezoeker vanaf het centrum van het oude Gravenstadje langsheen al het verborgen moois in de omgeving. Vrij van verkeer overigens, want voor de veiligheid en beleving van de wandelaar werd met een uniek procedé een voetgangerstunnel onder de drukke gewestweg Sint-Truiden-Tongeren ten zuiden van de stad ‘doorgeperst’, terwijl het verkeer ondertussen doordenderde. Die tunnel was ook bedoeld voor een moderne vorm van heerdgang. De ruilverkaveling Grootloon zorgde verder voor verschillende nieuwe natuurgebieden en één natuurgebied daarvan, de Bollenberg, is het decor voor het alom gekende doorkijkkerkje Reading between the lines van Gijs Van Vaerenbergh (Delanghe, 2013). Kunstwerken in het landschap doen voorbijgangers en bezoekers anders naar de omgeving kijken. Het landschap bevat immers veel verhalen die niet altijd onmiddellijk zichtbaar zijn en dat geldt zeker voor het archeologisch aspect. Daarom werd op de Bollenberg door de ruilverkaveling ook een archeologisch kunstwerk geplaatst, met name het Landmark Romeinse Villa (Bogaert e.a., 2015).
Onder de gewestweg Sint-Truiden-Tongeren werd in Borgloon een voetgangerstunnel geperst.
Een laatste voorbeeld van de nieuwe aanpak in Grootloon is de gloednieuwe, centrale begraafplaats van de stad die de ruilverkaveling in de vorm van een ‘boomgaardenkerkhof‘ in Hendrieken aanlegde. Die nieuwe begraafplaats, aangelegd in een oude, aftakelende hoogstamboomgaard, is niet alleen een aangename ontmoetingsplek voor de buurt, maar het wandelpad dat er dwars doorheen gaat en het kerkhof verbindt met het achterliggend nieuwe natuurgebied, geeft bewust de ontmoeting met de dood een andere, meer filosofische en vooral positieve dimensie.
554
Het nieuwe kerkhof van Borgloon, aangelegd in de ruilverkaveling Grootloon.
De laatste ruilverkaveling-nieuwe-stijl in Haspengouw was die van Jesseren en die ruilverkaveling toont perfect aan wat de veelzijdige mogelijkheden van het instrument ruilverkaveling waren. Hier volgen slechts de voornaamste ‘highlights’: De ruilverkaveling Jesseren legde in Kortessem het Hemelspark aan, een gebied ‘uit in eigen streek, geniet van het groen, voor groot en klein’. In het Hemelspark werd ook een reuzen ‘kwabbelsteen’ (zoetwaterkwartsiet) van de vernietiging gered en er werd een ode in steen gebracht aan de gebroeders Van Overstraeten, pioniers op het vlak van natuuronderzoek in Limburg (zie Intermezzo: pioniers van het amfibieënonderzoek in Limburg). Speciaal voor het Hemelspark werd ook een ontsluiting aangelegd voor de zachte weggebruikers zowel met het Belle-Vuebos als met het centrum van ‘Kotshove’. In de ruilverkaveling Jesseren werd verder gebreid aan het ruilverkavelingsverhaal Kunst-in-hetlandschap met een gedicht in het beton in Jesseren en met het ‘geologisch kunstwerk’ aan Coolen klooster in Kerniel. Dat geologisch kunstwerk staat op een belangrijke geologische ontsluiting, met name het voormalige ‘Strand van Borgloon’, een perceel vol fossiele schelpjes van ca. 30 miljoen jaar oud (Dreesen e.a., 2022). Dit ‘Strand van Borgloon’ werd in eigendom overgedragen aan de gemeente. In de ruilverkaveling Jesseren werd ook een grote inspanning geleverd voor hét kenmerk bij uitstek van Haspengouw, met name de hoogstamboomgaard. Niet alleen werden her en der oude boomgaarden verworven, maar er werden door de Boomgaardenstichting op vraag van de
555 ruilverkaveling ca. 1.100 nieuwe hoogstambomen aangeplant. Verder werd in de ruilverkaveling Jesseren de alom bekende pastorietuin van Gors-Opleeuw aangelegd, een begrip voor de levensgenieter in de streek en de basisschool en de jeugd van Jesseren kregen er een gloednieuw, groen schoolspeelplein bij. In de ruilverkaveling Jesseren werd tot slot alle waardevolle natuur beschermd en in eigendom overgedragen aan de overheid of aan een natuurbeschermingsorganisatie. Zo werd het Belle-Vuebos met 18 hectare gebufferd en uitgebreid. Het bijzondere grasland in Opleeuw met de laatste groeiplaats van de groene nachtorchis in Vlaanderen werd een nieuw natuurgebied van A.N.B. Dat geldt ook voor de Kalkrijke kamgrasweilanden gelegen in de Vilsterbeekvallei, nabij het centrum van Borgloon. Daarnaast werd zowat de volledige St. Annabeekvallei van bron tot monding ingericht als natuurgebied en overgedragen aan Natuurpunt. Dat geldt ook voor de Marmolbeekvallei, de Mombeekvallei en de bijzondere ‘kalktufvallei’ van de Kleine Herk stroomafwaarts Coolen klooster. In verschillende van die nieuwe natuurgebieden komen naast kalktufbronnen heel wat bijzondere soorten voor zoals moerassprinkhaan, wijngaardslak, das, knolsteenbreek, kruidvlier, betonie, voorjaarszegge, reuzenpaardenstaart, kattendoorn, ruige weegbree, ruig hertshooi, bosereprijs, keverorchis, snavelzegge, stijve naaldvaren, paddenrus, moesdistel, holpijp, … te veel om op te sommen (Stulens & Dupae, 1994). Ook de integrale overdracht in de ruilverkaveling Jesseren van het oude fruitspoor naar de stad Borgloon is absoluut het vermelden waard.
Landmark Romeinse Villa, aan de Bollenberg. De ruilverkavelingen-nieuwe-stijl hebben in Haspengouw in totaal bijna 500 ha waardevolle natuur veiliggesteld, ingericht en voor beheer overgedragen aan de juiste instanties (Fig. 6-13). Uit die figuur is ook goed de impact af te lezen van de evolutie die het instrument heeft doorgemaakt. Chronologisch (Kolmont, Mettekoven, Grootloon, Jesseren) zorgde iedere ruilverkaveling voor steeds meer natuur.
556
Fig. 6-13. Verspreiding van de nieuwe natuurgebieden opgericht van west naar oost door de ruilverkavelingen Mettekoven, Grootloon, Jesseren en Kolmont.
557 In Kolmont werd de nieuwe stijl pas aan het einde van het project ingevoerd. Mettekoven en Grootloon waren inzake nieuwe stijl ook nog overgangsprojecten, want alle valleien waren uitgesloten van die ruilverkavelingen. Alleen de ruilverkaveling Jesseren kan als enige, echte ruilverkaveling-nieuwe-stijl beschouwd worden. Dat de ruilverkaveling-nieuwe-stijl voor een gewaardeerde trendbreuk heeft gezorgd, valt ook af te leiden aan het feit dat het fietsroutenetwerk, het paradepaardje van Toerisme Limburg, in Haspengouw voluit gebruik maakt van de ruilverkavelingswegen en van de verharde Romeinse Kassei.
Het Hemelspark in Kortessem (bron: Inge Hendrikx).
558
Intermezzo: pioniers van het amfibieënonderzoek in Limburg Francis Van Overstraeten, door hem steeds afgekort als FVO, heeft zonder meer een pioniersrol gespeeld in het amfibieënonderzoek in Limburg. Aangestoken door het enthousiasme van Philippe De Fonseca, zijn vriend die in 1980 aan de R.U.G. een doctoraat schreef over de Herpetofauna in Oost- en West-Vlaanderen, begon Francis in 1979 op eigen houtje en volledig onbezoldigd aan zijn titanenwerk, met name de verspreiding van alle amfibieën van Limburg in kaart brengen. Meer dan één 2Pk-tje heeft Francis tijdens al die jaren onbezoldigd veldwerk in Limburg versleten. Zijn amfibieënonderzoek heeft met name 10 jaar geduurd en werd in 1989 afgerond. Let wel, het amfibieënonderzoek stond in de jaren ‘80 in Limburg nog nergens. Haast niemand was toen geïnteresseerd in glibberige salamanders, kikkers of laat staan in padden. Regelmatig werd Francis bij het scheppen van die 100-den poelen kriskras door heel Limburg bijgestaan door zijn evenzeer ‘amfibie-enthousiaste’ jongere broer, Jackie Van Overstraeten. In die tijd stond amfibieënonderzoek, toen nog met een loodzwaar schepnet, immers gelijk met hard labeur en dan is een handje hulp zeker welkom. Nu zouden we dat onderzoek met fuiken of met speciale technieken zoals omgevings-DNA (eDNA) doen. Het ultieme doel van al dat schepwerk was de publicatie van de eerste Atlas van de amfibieën in Limburg, maar om tal van redenen is dat er spijtig genoeg nooit van gekomen. Toch heeft Francis heel wat artikels over de Limburgse herpetofauna op zijn naam staan (bv. Van Overstraeten, 1981, 1985, Van Overstraeten & De Fonseca, 1982, Van Overstraeten & Van Overstraeten, 1989, Boyen, Briesen & Van Overstraeten, 2005). Gelukkig hebben zijn gegevens uiteindelijk toch de basis gelegd voor die eerste Amfibieën- en reptielenatlas van Limburg die Ignace Schops in 1999 publiceerde namens LIKONA. Terecht schreef Ignace in dat boek een speciaal woord van dank aan de gebroeders van Overstraeten. Ik citeer: De resultaten van de studie van Francis en Jackie Van Overstraeten zijn van groot belang geweest en vormen de basis van deze Limburgse verspreidingsatlas. Hun inventarisatie bevat een schat aan extra informatie … reden waarom Francis al zijn gegevens eerder al had overgemaakt aan het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO) dat toen nog in Kiewit (Hasselt) gehuisvest was. Als dank voor zijn pioniersrol en voor het titanenwerk dat Francis en zijn broer gedurende meer dan 10 jaar ‘uit eigen zak’ hebben geleverd voor de kennis én de bescherming van de Limburgse herpetofauna leek het gepast om een bescheiden hulde te brengen met een eenvoudige steen. Met de nadruk op het woord eenvoudig, want zo zagen ze zichzelf, de gebroeders Van Overstraeten, als eenvoudige, bescheiden mensen, maar dan wel met een gigantisch groot hart voor de Limburgse natuur. Waarom werd in het kader van de ruilverkaveling Jesseren een herdenkingssteen voor de gebroeders Van Overstraeten aan de poel van het Hemelspark in Kortessem geplaatst? Wel deze poel is de laatste poel die Francis in zijn leven heeft onderzocht. In de jaren ‘80 had hij in deze poel de sterk bedreigde kamsalamander gevonden. Sindsdien was de poel volledig verland en stond er nog nauwelijks water in, maar Francis overtuigde de ruilverkaveling om die poel opnieuw aan te leggen. Dat gebeurde vlak na zijn overlijden in 2015.
559
Francis schreef graag teksten en hij had echt niet veel nodig om ware pareltjes te produceren. Uit die teksten bleek de kleine filosoof die hij was, want Francis dacht diep na over het ware levensgeluk. Hij hechtte geen enkel belang aan het materiële, maar des te meer aan vriendschap. Hij had de beroemde uitspraak van Confucius perfect begrepen: Wie één echte vriend in het leven heeft, heeft het geluk op aarde gevonden. Wie twee echte vrienden heeft, die heeft zelfs de hemel op aarde bereikt en wie er drie heeft … wel die liegt waarschijnlijk. Zijn filosofische geaardheid stak regelmatig de kop op in zijn vele teksten in het tijdschrift NaturaLimburg. Zo schreef hij over inventariseren: “Is er een onderscheid of een grens tussen gedrevenheid en bezeten zijn, tussen obsessie en onzin?
De herdenkingssteen FVO & J’s poel van Francis (FVO) en Jacky (J) Van Overstraeten.
Het succes van de ruilverkavelingen-nieuwe-stijl valt ook af te leiden aan het feit dat verschillende van de mooiste Greenspot-landschapswandelingen en van de Verborgen Moois-wandelingen van het Regionaal Landschap te danken zijn aan de ruilverkaveling, bv. Natuur rond de kluis in Vrijhern Pittoreske kerkdorpen in Gors, Zammelen en Jesseren, Langs boerenerven in Heks, Via heuvels en boomgaarden in Groot-Loon, Grand cru landschap Mettekoven, Natuurwandeling in het Belle-Vuebos, Erfgoedwandeling Mariënlof in Kerniel, … én aan het feit dat bekende kunstenaars uitgerekend ruilverkavelingsgebieden hebben gekozen voor hun kunstwerken. Maar het mooiste compliment voor de ruilverkaveling-nieuwe-stijl is toch wel het feit dat Het hart van Haspengouw voor een belangrijk deel ‘geruilverkaveld’ gebied is. Het hart van Haspengouw is het mooiste stukje Haspengouw dat geselecteerd werd om Landschapspark te worden. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat zowat alle foto’s in de Conceptnota Landschapspark Hart van Haspengouw afkomstig zijn uit één of andere
560 ruilverkaveling-nieuwe-stijl. Ook tal van voorstellen die het Masterplan voor dat Landschapspark formuleerde, bv. ontmoetingsplaatsen ter versterking van het sociale weefsel, vergroening van dorpsscholen of Natte natuur van bron tot monding werden door de laatste ruilverkavelingen al verwezenlijkt: het dorpsplein in Mettekoven, het speelplein van de basisschool in Jesseren en de volledige Sint-Annabeekvallei die een nieuw natuurgebied werd in Borgloon. Toch is niet alles goud wat blinkt. Ook het instrument ruilverkaveling-nieuwe-stijl was na 30 jaar aan herziening toe, alleen al omdat de ruilverkaveling nog steeds het exportgerichte landbouwmodel ondersteunde, terwijl dat model duidelijk op een dood spoor zit (van der Ploeg, 2023). Een nieuwe visie voor het instrument ruilverkaveling had bv. meer oog kunnen hebben voor lokale afzet en biolandbouw, voor minstens één ‘dorpsgroententuin’ per gehucht, in het jargon een CSA genoemd (community supported agriculture), naast aandacht voor energiecoöperaties in handen van de lokale gemeenschap, meer en beter openbaar vervoer, meer plekken met deelwagens, nieuwe bestemmingen voor de kerken en hun omgeving, bv. als deelhuis voor het uitlenen van bosmaaiers, gazonmaaiers, haagscharen, … Daarnaast kon de-ruilverkaveling-van-de-21ste eeuw in elk project een gehandicaptenwandeling uitwerken en veel meer aandacht besteden aan de verdrogings- en klimaatproblematiek. En ja, grootschaligheid zou er geen deel meer van uitmaken, want grote percelen hebben op zich negatieve effecten. Zo herbergen landschappen met meer structuurvariatie en met kleinere percelen bv. meer hazen (Van Dyck, 2023). Alleen, de-ruilverkaveling-van-de-21ste eeuw zal er hoogstwaarschijnlijk nooit komen … en zo werd misschien het kind met het badwater weggegooid.
Hoogstamboomgaarden Wie Haspengouw zegt, zegt hoogstamboomgaarden. Haspengouw is hét hoogstamboomgaardengebied van Vlaanderen. Daarom gaan we nu uitgebreid in op het fenomeen van de hoogstamboomgaard. Tijdens de bloesemperiode wordt steevast één of ander stukje Haspengouw op TV getoond. Die bloesemtijd start meestal begin april met de pruimelaars, opgevolgd door de perelaars en de kersen en het eindigt rond 30 april met de appelbloesem. Over de hoogstamboomgaarden in Haspengouw zijn een aantal uitstekende werken verschenen, in het bijzonder het boek Limburgs-Haspengouw een fruitstreek met traditie van Veerle Jacobs uit 1997, het artikel Fruitteelt en hoogstamboomgaarden in Zuid-Limburg, van Ludo Royen e.a. verschenen in 2001 in Momumenten & Landschappen en tot slot het boek Sappig verteld. Het verhaal achter de fruitteelt in Haspengouw van Nathalie Ceunen (2010).
Aanleg en beheer Een gemiddelde hoogstamboomgaard telt een honderdtal bomen/ha. De eerste echte oogst is pas 1215 jaar na de aanplant mogelijk. De gemiddelde oogst/boom kan erg groot zijn, tot 400 kg en meer. Een appelboom van 35 jaar kan 500-600 kg dragen, tot zelfs 1.000 en 1.200 kg voor oude perelaars. De hoogstamboomgaard werd volgens een bron uit de 13e eeuw destijds gemergeld (Anon., ongedat.). In de 15e eeuw werden boomgaarden vermoedelijk ook bemest en verder jaarlijks van onkruid gewied in de lente, gehooid in juni en ontsmet met saliewater na de oogst (Anon., ongedat.). In de 19e eeuw
561 werd de boomgaard bemest met aal. Dode takken en de maretak werden verwijderd en de wortels werden bekalkt (Jacobs, 1997). Het gebruik van guano in hoogstamboomgaarden werd voor het eerst vermeld in 1854. Het eerste schip met guano in Engeland dateert van 1840 en bij ons werd guano voor het eerst in 1845 gebruikt (Debaenst, 1999). Het was Alexander von Humboldt die guano in Europa introduceerde en die meststof kende op het Europese continent zijn hoogtepunt tussen 1850 en 1870. Met guano werd voor het eerst mest van buiten het continent ingevoerd. Volgens van de Westeringh (1975) werd de hoogstamboomgaard in de vorige eeuw vooral bemest met stalmest. Ook Lindemans (1952) stelde dat de hoogstamboomgaard om de 3 jaar met stalmest bemest werd. Royen e.a. (2001) gaan er vanuit dat er weinig kunstmest en pesticiden in boomgaarden werden toegepast. Nochtans werden vanaf de jaren 1920 in Haspengouw ook kunstmeststoffen en pesticiden in de boomgaard gebruikt, bv. loodarsenaat (met arsenicum!), koperoxichloride, zwavelproducten, DDT en het ‘geel’ (D.N.O.C.), een uiterst giftige stof. Het gebruik van kunstmest was rond 1900 al een vrij normale zaak geworden (Segers & Van Molle, 2004). Mogen we er m.a.w. van uitgaan dat de hoogstamboomgaard in de vorige eeuw goed bemest en met tal van pesticiden behandeld werd? In dat geval heeft de uitbreiding van de hoogstamboomgaard in de vorige eeuw misschien wel heel wat waardevolle natuur in Haspengouw doen verdwijnen. Die hypothese verdient het zeker om verder onderzocht te worden.
De verspreiding van de hoogstamboomgaard in vroegere tijden Volgens Anon. (ongedat.) was er in de 8ste eeuw al een appelboomgaard in Emmeren bij Hoepertingen. In de 11e-13e eeuw waren Tongeren, Borgloon en Sint-Truiden de grote regionale centra en daar waren vanaf de 13e eeuw boomgaarden en markten aanwezig waar fruit verhandeld werd. In de 13e eeuw kwam het typisch boomgaardenbeeld van Borgloon tot stand met zijn kersenbomen rond de kerk en volgens Jacobs (1997) bestonden er in de 14e eeuw ook al hoogstamboomkwekerijen in Piringen. Eind 14e eeuw werd het fruit in Sint-Truiden in de hallen, de overdekte markt, verkocht. In 1347 was woensdag ook de dag van de fruitmarkt in Montenaken.
562 In de 15e eeuw was Tongeren bekend voor haar zwarte kersen, terwijl men voor appelen, peren, ‘keers, criek, proum’, voor vijgen, rozijnen en noten in Sint-Truiden op de oeftmarckt moest zijn (Anon., ongedat.). Vermoedelijk verschenen pas vanaf de 15e eeuw de boomgaarden voor zelfvoorziening bij de boerderijen (van de Westeringh, 1975).
De boomgaardengordel van Grootloon. Indien de boomgaarden bij de dorpen en boerderijen eeuwenoud zijn, dan moet er daar volgens van de Westeringh (1975) door de permanente dekking veel minder erosie zijn geweest dan in de akkers vlakbij en dat lijkt te kloppen. Op enkele hellende plaatsen onder boomgaard zijn nog complete lössprofielen aanwezig, wat onmogelijk is bij akkerbouw. Dankzij de vele regenwormen trad er geen erosie op en was de bodem tot zelfs 50-80 cm diep gehomogeniseerd. Door die homogenisatie was de klei-inspoelingshorizont zelfs grotendeels verdwenen. Die bodems hadden ook een hoog organisch stofgehalte en een donkere kleur. Hoogstamboomgaarden in Haspengouw vormen een eeuwenoud agro-sylvo-pastoraal landbouwsysteem en zijn een mooi voorbeeld van wat men nu "agroforestry" noemt, wat momenteel wereldwijd gepromoot wordt om bodemerosie door water, wind en bodembewerking in landbouwgebieden te verminderen. Door de permanente vegetatiedekking van een hoogstamboomgaard wordt bodemerosie door water sterk afgeremd. In de 16e eeuw zijn er volgens Anon (ongedat.) meer vermeldingen van fruitbomen, vooral buiten de steden, met Gotem, Kuttekoven, Kortessem en Sint-Pieters-Voeren als centra van hoogstamcultuur. In de 16e eeuw was het fruit in Sint-Truiden zo belangrijk dat op diefstal 15 dagen opsluiting op water en brood stond en in 1565 zelfs executie (Anon., ongedat.). In de 16e - 18e eeuw was de pachter van kerkelijke instellingen vaak verplicht om hoogstamfruitbomen aan te planten, goed te verzorgen en te verdoornen (het omwikkelen van jonge bomen met dode twijgen van stekelige struiken zoals
563 meidoorn of sleedoorn, als bescherming tegen vraat door het vee of door wilde dieren). In die periode nam het aantal boerenboomgaarden voor eigen gebruik bij de hoeve dan ook verder toe. Het fruit werd toen nog niet geplukt, maar geschud. Toch waren hoogstamboomgaarden tot ver in de 18e eeuw vooral nog aanwezig bij abdijen, kloosters en kastelen. Pas in het laatste kwart van de 18e eeuw ontstonden in Haspengouw de typische boomgaardengordels rond de dorpen en in Hoeselt was toen zelfs het kerkhof beplant (Jacobs, 1997). De boomgaarden dienden in de 18e eeuw als uitloopweide voor het jongvee, met fruit alleen voor eigen gebruik, vandaar dat de meeste boomgaarden toen verschillende rassen bevatten: appel, peer, pruim, abrikoos, perzik, kers, noot, kastanje, moerbij en druiven (Nijssen, 2009). Dat fruit werd ‘bewaard’ als stroop, azijn of als cider. Eind 18e eeuw verschenen de eerste pomologische verenigingen om de fruitteelt te ‘verwetenschappelijken’. Vooral graaf de Renesse in ’s Herenelderen heeft veel gedaan om de wetenschappelijke fruitteelt te bevorderen. Hij werd daarin bijgestaan door huisleraar Johan Nepomuk Swertz die bij hem inwoonde. Swertz had in 1802 het bedrijf overgenomen en was één van de leden van Société d’Agriculture. Hij publiceerde in 1823 dankzij de kennis verworven in ’s Herenelderen zijn Anleitung zur Kenntniss der Belgischen Landwirtschaft (Jacobs, 1997). Vanaf de 19e eeuw worden meerdere periodes in de verdere ontwikkeling van de commerciële fruitteelt in Haspengouw onderscheiden (Anon., ongedat.) en daar zoomen we nu verder op in.
Periode 1: 1830-80, de wortels van de commerciële fruitteelt worden gelegd Begin 19e eeuw zijn boomgaarden vooral rond de dorpen te zien (van de Westeringh, 1975). De eerste uitbreiding buiten de dorpen kwam er pas in de tweede helft van de 19e eeuw. Toen werd het fundament van de commerciële fruitteelt gelegd. Tot 1841 had fruit nog weinig economische waarde (Anon., ongedat, Jacobs, 1997), maar er waren al wel veel boomgaarden in o.m. Gingelom, Vroenhoven en in Kozen te zien op de kaarten van Ferraris rond 1770 of op de kaarten van Van der Maelen uit 1835. Na 1830 werden in de omgeving van Sint-Truiden rond de drie kastelen van Duras, Nieuwenhoven en het Speelhof boomgaarden aangelegd die de impuls zouden geven tot de fruitgordel in Zuid-Limburg. Zo telde de erg kleine gemeente Engelmanshoven in 1844 al niet minder dan 40 boomgaarden (Royen e.a., 2001). Rond 1840 was men gaan beseffen dat fruit een gewild exportproduct was. Dankzij de spoorwegen kochten Engelse handelaren vanaf 1848 al overal in het land fruit op voor de Londense markt. Vanaf ca. 1850 komt de handel met Engeland vanuit Borgloon en Sint-Truiden echt op gang. Die internationale fruithandel deed toen aan de Maaskant, in Stokkem, rond 1861 de wilgenteelt en mandenmakerij volop bloeien (Jacobs, 1997). Overigens, ook in Wellen en in Sint-Truiden waren er mandenvlechters. Van de fruitteelt hingen destijds trouwens tal van kleine ambachtelijke bedrijfjes af: laddermakers, kuiperijen, kistenmakers, mandenvlechters, smederijen en imkers. Vanaf het eerste Nationaal landbouwcongres in 1847 werden maatregelen genomen om het boomgaardenareaal verder te vergroten en de kennis over fruitteelt te verspreiden. Dat gebeurde met een lessenreeks rond fruitteelt gegeven in 1862-63. Vanaf dan groeit het bestand, vooral in SintTruiden en in Borgloon met kwekerijen in Halen, Hasselt, Tongeren, Piringen en in Alken.
564 Na 1850 gaat de teelt van fruit zich specialiseren en wordt de teelt voor het eerst op grote schaal toegepast voor de bevoorrading van de steden en voor stroopproductie (Renes, 1988). M.a.w. de fruitteelt ontpopt zich van een liefhebberij tot een economische factor. Zo startte vanaf ca. 1850 in Vochtig Haspengouw de aanplant van hoogstamboomgaarden in de vochtige en reliëfrijke weilanden en op te steile hellingen voor de akkerbouw. De graancrisis in 1880 heeft dat proces vervolgens duidelijk versneld. Haspengouw, en dan vooral Vochtig-Haspengouw, werd dé Belgische fruitstreek bij uitstek.
Boomgaardengordels op de kaart van Ferraris (1771-78).
Periode 2: 1880-1920, de jaren van groei en bloei De invoer van goedkoop graan uit de VS (1880-85) deed het areaal fruit in Haspengouw dus sterk toenemen. Dankzij de aanleg van spoorinfrastructuur, meer bepaald de openstelling van de lijn Hasselt-Bilzen-Tongeren-Luik in 1864 en het fruit- en suikerspoor Sint-Truiden-Borgloon-Tongeren in 1879, “ontplofte” de export, o.m. naar het Ruhrgebied. Voor de aanwezigheid van het spoor beperkte de fruitteelt zich tot de bevoorrading van de lokale bevolking, maar vanaf de jaren ‘70 van de 19e eeuw nam het transport naar Engeland, naar Duitsland en naar Rusland een aanvang. In de periode 1880-1920 kwam de fruitteelt in Haspengouw echt tot bloei (Jacobs, 1997). Vooral grootgrondbezitters zetten een deel van hun grondbezit om in de eerste commerciële hoogstamboomgaarden, met het gras voor de boer en het fruit voor de eigenaar. De allergrootste
565 uitbreiding van de hoogstamboomgaard had dan ook plaats in de eerste helft van de 20ste eeuw, omstreeks beide wereldoorlogen (Danckaert e.a., 2022). Vooral de regio rond Borgloon groeide uit tot een echte fruitstreek (Segers & Van Molle, 2004). Naast Haspengouw werden ook de Voerstreek en het Meetjesland een gespecialiseerd fruitteeltgebied. Na WOI trad de zogenaamde intensieve hoogstamboomgaard op het voorplan. Die boomgaard bevat hoogstens nog enkele rassen of zelfs maar één enkel ras meer.
Van dorp tot dorp kon de fruitteelt verschillen. Vliermaal was bekend om zijn pruimenboomgaarden, Sint-Truiden en omgeving (Ordingen, Brustem, Aalst, Mielen-boven-Aalst, Engelmanshoven en Gelinden) om zijn kersen en Vochtig Haspengouw om zijn appelvariatie. Bekende appelrassen in Haspengouw waren Keuleman, Klumpkens, Belle-fleurs en bij de kers de Vroege van Gelmen, de Belle de Saint-Trond en de Kernielse Zwarte die de tanden verkleurde. De Keuleman of Gueule de mouton was in de 19e en in de eerste helft van 20e eeuw een voornaam export-product voor de industrie geworden (Jacobs, 1997). Appelhoogstam kwam voor in Grote Spouwen, Jesseren, Overrepen, in Kerniel en Hoepertingen. In Haspengouw kende men meer dan 300 lokaal en regionaal aangepaste appelen, peren en kersen. Er was o.m. stoof-, opleg-, droog-, bewaar-, dessert- en stroopfruit. Voor de winterappels zoals de Keuleman was inkuilen in de grond, zoals bij aardappelen en bieten, dé bewaarmethode bij uitstek. Zo kon de Keuleman tot in mei sappig bewaard worden (Royen e.a., 2001).
Periode 3: 1920-1950, de crisisjaren en de oplossing De periode 1920-50 noemt Jacobs (1997) de periode van bloei naar crisis. Door de crash van WallStreet in de jaren ’30 gingen vele landen zoals Engeland over tot protectionisme, maar België bewaarde
566 de vrijhandel ter bescherming van zijn industrie en werd daardoor niet alleen door graan van elders overspoeld, maar ook door fruit van buiten de grenzen. De fruitexport stortte daarbij in 1932-33 in, maar dankzij de vestiging in 1943 van de eerste pesticidenfirma, Gorsac (Bayer-Agrochemie) in SintTruiden, dankzij betere fruitsortering, éénvormige verpakking en de aanplant van monoculturen kroop de fruitsector langzaam uit de put. Net omdat de export eind jaren ‘30 in het slop zat, werd in Melveren bv. de Trudo-fruitsappenfabriek opgericht (afgebrand in 1987). In 1929 plantte Paul Nicolaï uit Sint-Truiden zijn eerste laagstamboomgaard aan als tussenbedrijf in een hoogstamboomgaard. Snel bleek dat dit niet samenging en in 1937 plantte hij zijn eerste 25 ha laagstam apart aan. Tussen haakjes, de eerste laagstamboomgaard was waarschijnlijk die van het domein Alden Biesen, aangeplant in 1922. Nicolaï startte in 1939 ook de eerste fruitveiling in SintTruiden en hij richtte in 1943 het eerste wetenschappelijk onderzoeksstation voor de fruitteelt in Gorsem op in de Schaliënwinning (Jacobs, 1997). Tussen beide wereldoorlogen produceerde het bedrijf Rozemarijn van de familie Van VinckenroyeVranken, opgericht in 1933, in Wellen cider (Comte de Granville) en fruitwijn. Ridder Laminne du Bex van het Fonteinhof in Gotem stichtte in 1937 in Hoepertingen de S.A. Etablissements de Comte de Looz (vanaf 1966 N.V. Looza) voor de productie van fruitsap, fruitwijn en cider. Het bedrijf verving er de vroegere suikerfabriek Sucrerie et Distillerie de Houppertingen. In WOII doen stroop- en confituurproducenten goede zaken, maar na WOII is er een groot gebrek aan plukkers en zijn de pluklonen hoog. Het hoogstamboomgaardareaal begint dan te krimpen. Vanaf 1954-55 is ook de rol van de stedelijke fruitmarkten in Sint-Truiden en in Borgloon uitgespeeld. Ze wordt overgenomen door de coöperatieve veilingen (=openbare verkoop door afslag). Aan het einde van WOII had de provincie Luik 20.000 ha hoogstamboomgaarden, Limburg 12.000 ha, Brabant 8.500 ha, Oost- en West-Vlaanderen samen 16.000 ha. Namen bezat 5.000 ha, Luxemburg 2.000 ha en Antwerpen 1.000 ha. Alles samen goed voor 36.000 ha appelen, 18.500 ha peren, 9.500 ha pruimen en 8.000 ha kersen. De kantons Borgloon (4.575 ha), Sint-Truiden (3.161 ha), Tongeren (2.097 ha) en Bilzen (895 ha) vertegenwoordigden toen samen 11.728 ha hoogstamboomgaarden (Royen e.a., 2001).
Periode 4: 1950-1970, Zuid-Limburg wordt dé laagstamfruitstreek van België. In 1950 telde het arrondissementen Hasselt-Tongeren nog steeds ca. 10.721 ha boomgaarden, waarvan slechts 2% (ca. 227 ha) laagstam was. Tot 1958 bleef de hoogstamboomgaard de hoofdleverancier van het fruit. De omschakeling van hoogstam naar laagstam werd aanvankelijk gehinderd door opvattingen zoals ‘beter een goede weide dan een slechte boomgaard’. Daardoor sloeg de laagstam nog niet aan in 1956, maar vanaf 1959 breekt de laagstam toch door. Tegen 1963 nam het areaal spectaculair toe waardoor Zuid-Limburg dé laagstamfruitstreek van het land werd. Vooral rijkelui van buiten de landbouw (zakenlui, dokters, …) waren met de aanleg van grote laagstamaanplanten van 7-20 ha gestart. Vanaf 1969 zorgden rooicampagnes anderzijds, o.m. gesteund door Europa, voor een enorme achteruitgang van het hoogstamboomgaardenareaal. Die rooicampagnes vanwege Europa waren ingegeven doordat tal van hoogstambomen in Haspengouw al erg oud en versleten waren, doordat de markt inmiddels
567 andere rassen verkoos dan de bestaande hoogstamrassen (bv. liever Boskoopappel en Conferencepeer), doordat de plukkosten van hoge bomen te hoog waren opgelopen, door een overproductiecrisis in de jaren 70 van de Golden Delicious-appel (in 1970 was 50% van alle appels Golden, in 1978 was dit zelfs 60%), doordat de concurrentie voor appel vanwege Italië en Frankrijk erg groot was geworden en tot slot vanwege het feit dat de economische vooruitzichten van de laagstamplantages veelbelovend waren (Jacobs, 1997). In 1944 telde Limburg nog 15.383 ha hoogstam, in 1950 ca. 10.721 ha, in 1960 7.716 ha en in 1976 bedroeg het areaal hoogstam maar 2.101 ha meer (Roppe, 1961, Royen e.a., 2001, Fig. 6-14). Met de hoogstamboomgaard verdween langzaamaan ook de traditionele verwerkingsindustrie, t.t.z. de stroopfabricage met hoogstamfruit, omdat de consument inmiddels confituur, o.a. van het Waalse Matterne, verkoos boven stroop.
De boomgaarden rond Kuttekoven rond 2000.
Periode 5: 1970-2001, de tijd van het behoud van de hoogstamboomgaard. Haspengouw en het Hageland vormen vanaf de jaren ’70 van de vorige eeuw één van de voornaamste aaneengesloten (laagstam)fruitteeltgebieden binnen Europa, na Lerida in Spanje en Süd-Tirol in Italië (Jacobs, 1997). Voor WOII waren beide streken al goed voor 40-60% van alle fruitboomgaarden in België. Vanaf de jaren ‘70 van de vorige eeuw dreigde de hoogstamboomgaard uit het landschap te verdwijnen en daarom richtte de provincie Limburg in 1977 de Provinciale Werkgroep Hoogstamvariëteiten op. Vanuit de Dienst Parken en Domeinen van het domein Bokrijk werd onder leiding van Camille Cuyx gestart met het verzamelen van hoogstamvariëteiten in zogenaamde
568 fructuaria: in 1982 kersen en pruimen in Rullingen, in 1984 eveneens kersen en pruimen in Rijkel en in 1991 werd een fructuarium in Nieuwenhoven aangelegd met vooral pruimen. De fructuaria van Nieuwenhoven en Alden Biesen werden beheerd door de Nationale Boomgaarden Stichting (NBS). Voor Rijkel en Rullingen was de vzw Fruitstreekmuseum verantwoordelijk (Jacobs, 1997). Limburg bezat in 1995 nog ca. 70% van de hoogstamboomgaarden in België, met concentraties in Kuttekoven, Grootloon en in Rijkel (Fig. 6-14). Haspengouw droeg en draagt daarmee nog steeds een belangrijke verantwoordelijkheid in Vlaanderen voor het behoud van het fenomeen hoogstamboomgaard.
Fig. 6-14a. Evolutie boomgaardenbestand (Jacobs, 1997).
569
Fig. 6-14b. Evolutie boomgaardenbestand (Jacobs, 1997).
Fig. 6-14c. Evolutie boomgaardenbestand (Jacobs, 1997).
570
Fig. 6-14d. Boomgaardenbestand in Limburgs Haspengouw in 1995 (Jacobs, 1997).
Transport Tussen 1839-79 werd Zuid-Limburg per spoor ontsloten (Fig. 6-15). In 1839 werd het spoor LandenSint-Truiden aangelegd dat in 1847 doorgetrokken werd tot in Alken en tot in Hasselt. Door de aansluiting in 1856 van Hasselt op Maastricht en op Aken was ook Duitsland ontsloten voor Haspengouw. In 1863 volgde de verbinding Hasselt-Bilzen-Tongeren-Luik, in 1865 Hasselt-DiestLeuven en in 1866 Hasselt-Eindhoven (Anon., 2009, Nijssen, 2009). In 1899-1900 was de tramlijn Hasselt-Borgloon-Oreye klaar. Spoorlijn 23, het zogenaamde fruitspoor Neerlinter-Tongeren, werd in 1879 in gebruik genomen en bleef bestaan tot 1957. Lijn 23 was de economische slagader van Haspengouw. Dankzij spoorlijn 23 kon het fruit geladen worden in Sint-Truiden, in Melveren, Ordingen, Hoepertingen, in Borgloon, Kerniel, Jesseren en in Piringen. Spoorlijn 23 diende zowel voor het vervoer van de suikerbieten naar Hoepertingen en vooral naar Tienen als voor het transport van het fruit naar Engeland en Duitsland. Lijn 23 was verder ook belangrijk voor de stronijverheid, meer bepaald de hoedenfabricage in de Jekervallei (Anon., 1950), voor de veemarkt van Tongeren en zelfs voor de mergelontginning verderop richting Visé. Het fruitspoor had een belangrijke halte in Borgloon aan de stroopfabrieken (zie Intermezzo: stroopfabrieken).
571
Fig. 6-15. De buurtspoorwegen in Limburg (Ceunen, 2011b).
572
Intermezzo: stroopfabrieken In de periode 1830-1880 lagen de voornaamste stroopfabricanten in Limburg bij het station van Borgloon en in mindere mate in Sint-Truiden, maar ook in de kleine dorpen rond Borgloon zoals in Hendrieken en in Bommershoven verrezen artisanale stroopstokerijtjes, o.m. dankzij stoommachines en de toevoeging van bietsuiker. De inwoners van Borgloon danken er hun bijnaam aan: De strooplekkers. Een boterham met stroop werd daar een stroopkortelette genoemd (Royen e.a., 2001). Tussen 1830-1940 bezat Borgloon maar liefst 120 ambachtelijke stroopstokerijen, vooral van peer. Haspengouw werd inderdaad bekend voor zijn stroop, vooral van appelen en peren, o.m. van de Légipond-peer, de Conférence, de Doyenné du Comice, ... Bij de appels waren Keuleman, Boskoop, Klumpke en de Bellefleurs goede stroopappels. Naast appel en peer werd er in de stroopfabrieken ook suikerbiet gestookt. Eind 19e eeuw waren er in Borgloon drie grote stroopfabrieken ontstaan uit eerdere kleine, ambachtelijke bedrijfjes: Wijnants-Groenendaels NV, daarnaast het industrieel complex Charles Wijnants en Soeur en tot slot Meekers-Poncelet (C.W.S., Meekers siroop, MPF). Die grote stroopfabrieken waren allemaal op het spoor of op de tram aangesloten, wat hun succes mee verklaart. In Bommershoven was er een vierde fabriek van de Gebroeders Lowette BVBA aan de Marmel- of oude Haerestraat. Dat bedrijf verwerkte ooit tot 3 miljoen kg fruit en bieten/jaar. In Jesseren stond de Grand siroperie Limbourgeoise (Ceunen, 2011, Jacobs, 1997). De bedrijvigheid bij Jean Meekers duurde tot in de jaren 70. Wijnants-Groenendaels, ook Groot-Panis genoemd, was als laatste stroopfabriek actief tot 1988 (Van Doorslaer, ongedat.). De stroopproductieperiode liep van half oktober tot half januari. Van 1.000 kg peer kreeg men ca. 11% stroop (Basteyns, 2001). Stroop in een goed gesloten potje kan wel 20 jaar bewaren. Het residu of de pulp, ‘tras’ in de volksmond, was dierenvoeding en werd opgekocht door de boeren, o.m. uit het Land van Herve.
Stoomstroopfabriek Charles Wynants et soeur.
573
Op dit ogenblik zijn de stroopmakerij Bleus in Wellen en de stroopstokerij, nu fruitinmaak-bedrijf All-In van Michel Matheï in Klein-Gelmen nog actief in de sector. Matheï produceert al decennialang appelmoes en andere fruitpreparaten op artisanale schaal, vooral voor de bakkers. Ook Marleen Wulms (Fancy Fruit) en Martine Renard (Marie-Thérèse) houden de artisanale traditie in ere om een puur product, zonder toevoegingen, op de markt te brengen en dat op basis van meer dan honderd jaar oude familierecepten (Ceunen, 2010). Ook te vermelden tot slot is het cider-, fruitsap- en fruitlikeurbedrijfje Rozemarijn in Wellen.
Eind 19e eeuw/begin 20ste eeuw verschenen ook de buurtspoorwegen of tramlijnen, met in principe één halte/km. Een elektrische tram verbond decennialang Sint-Truiden en Tongeren met het Luikse staal- en kolengebied, én met de scholen aldaar voor de rijken (Ceunen, 2011). Deze ‘boerentrams’ verbonden niet alleen de dorpen van het platteland met elkaar, maar ook met de steden. Zo vervoerde tramlijn 495, aangelegd in 1900, mensen én bieten van Hasselt via Kortessem, de Loonse stroopfabrieken en Bommershoven naar de suikerfabriek Notre Dame in Oreye. Het station in Kortessem lag waar nu de Alvo is. Tijdens het hoogseizoen, ‘de campagne’, rolden dagelijks wagons vol bieten naar Oreye. Vandaar dat tramlijn 495 ook de suiker- of bietentram werd genoemd. Het grillige tracé van sommige tramlijnen is te wijten aan de invloed van kasteelheren die voor een betere ontsluiting van ‘hun’ dorp én dan vooral van hun eigendommen zorgden (Diriken, 2014). De lijn Hasselt-Maastricht ging bv. dwars door het bos van het kasteel van Groenendaal in Bilzen. Ook de kasteelheer van Schalkoven zorgde voor een omweg langs zijn domein. Op vraag van de graaf van Heks kwam er zelfs een station in Heks waar zich nu het kerkhof bevindt. De wachtplaats uit 1900 in Heks van de tram Hasselt-Oreye werd later tot woonhuis omgebouwd (Anon., ongedat.). Tijdens WOII waren de buurtspoorwegen vaak beschadigd geraakt en met de opkomst van het wegverkeer na WOII werden ze ontmanteld. Eind 1950 verdween de laatste buurtspoorweg in Haspengouw, de lijn Glons-Kanne-Maastricht. Voor het wegverkeer was men begin jaren ‘60 met de aanleg van autostrades gestart. Zo werd de E313 tussen Luik en Antwerpen aangelegd in 1964-‘66 (Ceunen, 2011). Na WOII nam het wegverkeer de transportfunctie van de sporen zo goed als volledig over. Het vroegere fruitspoor is nu een toeristisch belangrijke ontsluiting én een waardevolle ecologische corridor geworden. Momenteel wordt nagedacht hoe die beide functies beter gevaloriseerd kunnen worden.
De toekomst van de hoogstamboomgaard Hoogstamboomgaarden hebben momenteel hun economische functie verloren, gezien de meeste hoogstamboomgaarden nog steeds eigendom van de boer zijn en hun oppervlakte toch verder blijft afnemen. Voor de leefbaarheid van een landbouwbedrijf is vrijheid van teeltkeuze nu eenmaal noodzakelijk. In de nabije toekomst zullen bijgevolg nog meer hoogstamboomgaarden in Haspengouw verdwijnen (Janssen, 1991) … net zoals het boerenpaard vervangen werd door de trekker, de heg door de prikkeldraad, de poel of de handpomp door de drukpomp of momenteel de koe door het paard.
574 Toch zal de hoogstamboomgaard niet helemaal verdwijnen, evenmin als het trekpaard, de heg of de poel dat hebben gedaan. Omdat de hoogstamboomgaard geen economische functie meer heeft, nam die boomgaard sinds de jaren ‘50 van de vorige eeuw snel af. De maatschappelijke functie van de hoogstamboomgaard is daarentegen gelijklopend met zijn afname net toegenomen en die maatschappelijke functie heeft met erfgoed, met landschapsesthetiek, met ecologie, met het sociale aspect (bv. als ontmoetings- of speelruimte) en met toerisme (streekidentiteit) te maken. Bij erfgoed gaat het bv. om barriers, pompen, bloesemwijdingen of om lokale rassen (pomologisch aspect). Omdat de hoogstamboomgaard geen economische waarde meer bezit, mogen we de boer niet opzadelen met het verplicht behoud ervan. Uiteindelijk vragen we hem ook niet om zijn tractor weer te vervangen door het Brabants trekpaard. Voorgaande betekent dat het behoud van de hoogstamboomgaard buiten de landbouw moet gezocht worden, in het veel kleinschaliger, vaak door veel idealisme gedreven ‘alternatieve’, meestal niet-economische circuit van het natuurbehoud, het toerisme, de landschapszorg of bv. dankzij lokaal en duurzaam geproduceerd cider- en fruitsap door het bedrijfje Fruitdas van Jeroen Rappé. Daarnaast is het behoud van de hoogstamboomgaard ook een taak van de overheid geworden. Dit betekent wel dat de bloesemgordels rond de dorpen van weleer definitief voltooid verleden tijd zijn, behalve dan gelukkig in Grootloon dankzij de ruilverkaveling. Hopelijk zijn de nieuwe eigenaars en beheerders van die laatste hoogstamboomgaardengordel in Vlaanderen zich voldoende bewust van hun bijzondere erfgoedtaak, wat o.m. inhoudt dat de hoogstambomen in Grootloon juist onderhouden en tijdig vervangen moeten worden. Het belang van de hoogstamboomgaard ligt momenteel dus bij de aspecten erfgoed, natuur, toerisme, bij het sociale, het landschap en bij streekidentiteit. Ieder toekomstig beleid over de bescherming van de hoogstamboomgaard moet dan ook vooral vanuit die aspecten vertrekken i.p.v. te streven om de boer met allerhande stimuli te overtuigen om zijn boomgaard toch maar te behouden. Dit is op theoretische basis immers een verkeerde aanpak: een onzekerheid (het behoud van de boomgaard) wordt bestreden met een andere onzekerheid, met name overheidsstimuli die tijdelijk, politiek en conjunctuurafhankelijk zijn. De enige echt duurzame bescherming is verwerving en dat is altijd het structurele beleid van de ruilverkavelingen-nieuwe-stijl geweest (Dupae, 2018), een beetje vanuit het credo Liever één pad in de poel, dan 10 in de wet. Voor het instrument ruilverkaveling-nieuwe-stijl was het m.a.w. duidelijk dat de autonome evolutie voor de hoogstamboomgaard alleen maar negatief kon zijn. Zo verdwenen er in de ruilverkaveling Grootloon tussen 1995 en 2002, voor het begin van het project, nog 11 boomgaarden met een gezamenlijke oppervlakte van 9 ha. In de ruilverkaveling Wellen, die niet werd uitgevoerd, verdween 28 ha op een totaal van 126 ha in de periode 1991-2011 (Dupae & Stulens, 2013). Duurzaam behoud van de hoogstamboomgaarden door aankoop vanwege een overheid moet vanzelfsprekend steeds goed verantwoord worden vanuit de nieuwe functies. Dat illustreren we met enkele voorbeelden uit de recente ruilverkavelingsprojecten. In de ruilverkaveling Mettekoven werd het nieuwe dorpsplein aangelegd als hoogstamboomgaard en dat dorpsplein kreeg de prijs van Beste plein in Limburg van Radio 2 o.m. omdat het een hoogstamboomgaard is. In de ruilverkaveling Mettekoven werden daarnaast in een nieuw natuurgebied van ca. 14 ha aan de Knoppel zowat 1.000 nieuwe hoogstambomen aangeplant als esthetische begrenzing van het dorp, maar ook als voedselgebied voor de das en als leefgebied voor
575 de steenuil. Ondanks het feit dat het hier om een provinciaal natuurgebied van hoogstamboomgaarden gaat, toch worden de fruitbomen beheerd en uitgebaat door een plaatselijke fruitboer. In de ruilverkaveling Grootloon werd vanuit cultuurhistorisch, esthetisch en toeristisch oogpunt en vanuit het behoud van de bedreigde vroedmeesterpad, we herhalen het, de laatste min of meer intacte hoogstamboomgaardengordel in Vlaanderen definitief beschermd. Niet voor niets was de titel van de ecologische studie in deze ruilverkaveling: Het aspect natuurbehoud in de ruilverkaveling Grootloon: Hoooogstamboomgaarden!!!! (Dupae & Stulens, 1996). In Grootloon vond de ruilverkaveling het een eerbetoon aan de vroegere generaties boeren dat op deze plaats het hoogstamboomgaardenlandschap als het ware “gefossiliseerd” werd. Bokrijk ter plaatse dus. Maar net zoals in Bokrijk moet de overheid dan instaan voor het behoud, niet de boer. In die ruilverkaveling werd ook het ‘boomgaardenkerkhof’ aangelegd, t.t.z. het nieuwe centrale kerkhof van de stad Borgloon. Verder werden haast alle hoogstamboomgaarden langs de Romeinse Kassei in eigendom aan de provincie overgedragen. Eén boomgaard daarvan werd de bekende ‘belevingsboomgaard’ van het Regionaal landschap. In de ruilverkaveling Grootloon werden zowat alle boomgaarden die beschermd of nieuw aangelegd werden in het kader van een ruilverkaveling eigendom van de overheid (A.N.B., provincie, gemeente) of van een natuurbehoudsorganisatie (Natuurpunt).
De ‘belevingsboomgaard’ langs de Romeinse kassei in de ruilverkaveling Grootloon. Hoe en waar moet er verder ingezet worden op verwerving of op de aanleg van nieuwe boomgaarden? Bij de selectie van de aan te kopen of nieuw aan te leggen hoogstamboomgaarden focust men in Haspengouw op toeristisch vlak best op de omgeving van de meest succesvolle wandel- en fietspaden en zeker op het fruitspoor. Daarnaast kan ingezoomd worden op die dorpen/gehuchten waar nog
576 enigszins van een ‘dorpsgordel’ sprake is zoals in Rijkhoven en Kuttekoven. Benieuwd overigens wat de evolutie van de hoogstamboomgaarden in dit laatste dorp zal zijn, nu de ruilverkaveling Wellen er niet doorgaat. Op ecologisch vlak wordt vooral gefocust op boomgaarden die ‘hoogstamboomgaardsoorten’ bevatten zoals de steenuil of de eikelmuis … en dat brengt ons bij het ecologisch aspect van de hoogstamboomgaard.
De hoogstamboomgaardengordel rond Grootloon.
577
Het ecologisch aspect van de hoogstamboomgaard Hoogstamboomgaarden zijn belangrijk voor het natuurbehoud, ook al is de grasmat van een hoogstamboomgaard meestal niet erg waardevol. Dat komt omdat hoogstamboomgaarden vroeger waarschijnlijk vrij stevig bemest, intensief begraasd en met pesticiden, toen nog o.a. DDT, behandeld werden. Daarnaast zijn ze te lichtrijk voor vele bosplanten en te donker voor de echte graslandsoorten, al kan de zoom onder de meidoornhagen ecologisch wel interessant zijn (zie Intermezzo: Kruidige lijntjes).
Een nieuw aangelegde hoogstamboomgaard in de ruilverkaveling Mettekoven. Behalve voor de maretak en hier en daar een enkel geval niet te na gesproken, hebben de meeste hoogstamboomgaarden op floristisch vlak dus niet zo veel te bieden, al zijn er zeker uitzonderingen. Zo bevat een sterk hellend deel van een hoogstamboomgaard in Kuttekoven tal van bijzondere planten zoals kattendoorn, kleine bevernel, knolsteenbreek, goudhaver en knolboterbloem (Dupae & Stulens, 1999, 2013). In het sterk hellend deel van een andere boomgaard tegenover het kasteelpark van GrootGelmen groeit massaal de bedreigde kattendoorn en een oude boomgaard in Hoepertingen, gelegen langs een bosje met bergnachtorchis, staat vol bijzondere soorten zoals agrimonie, morgenster, stijf havikskruid, duizendguldenkruid, bleeksporig bosviooltje, aardbeiganzerik, kruisbladwalstro, … Toch ligt de ecologische waarde van de hoogstamboomgaard bv. eerder bij paddenstoelen dan bij het floristisch aspect en daarnaast vooral bij het faunistisch aspect (eikelmuis, Bechsteins vleermuis, Groot vliegend hert, zie ook de Kadertekst: Oerboskevers e.d.m.), want hoogstamboomgaarden kunnen bv. ook erg vogelrijk zijn. De volgende soorten komen er bv. voor: geelgors, ringmus, grauwe vliegenvanger, steenuil, fitis, zwarte roodstaart, grote en kleine bonte specht, zomertortel, nachtegaal, gekraagde roodstaart, kramsvogel, kneu, spreeuw, grote lijster… (Dupae, Janssens & Van Den Broeck, 1990, Dupae & Baeyens, 1992, Dupae & Stulens, 1995, Stulens & Dupae, 1994). Niet voor niets werd in 1982 een volledig themanummer van het tijdschrift Het Vogeljaar aan het belang van de hoogstamboomgaard voor vogels gewijd.
578 In hoogstamboomgaarden broeden vooreerst heel wat bosvogels, in het bijzonder holenbroeders zoals mezen en spechten dankzij de vele holtes, vooral in appelbomen. In feite zouden die bosvogels liever in een bos zitten, maar bij gebrek aan beter is een hoogstamboomgaard ook wel geschikt. Daarnaast zitten er nogal wat houtkantsoorten in hoogstamboomgaarden. Houtkantsoorten zijn vogels gebonden aan lineaire, houtige structuren zoals bomenrijen, dreven, hagen en houtkanten. Zij verblijven ook graag in de rand van een bos, maar niet in het bosinwendige. Typische houtkantsoorten van de hoogstamboomgaard zijn fazant, heggemus, geelgors, zomertortel, grasmus, tuinfluiter of spotvogel. Wanneer de hoogstamboomgaard verdwijnt, kan het verlies aan biotoop voor die bos- en houtkantsoorten vrij eenvoudig gecompenseerd worden door bosuitbreiding of door aanleg van houtkanten, maar dat is niet mogelijk voor een aantal vogelsoorten die weliswaar niet uitsluitend aan de hoogstamboomgaard gebonden zijn, maar die toch zeer sterk in aantal zouden afnemen en lokaal zelfs volledig kunnen verdwijnen samen met de hoogstamboomgaard. We hebben het dan o.m. over de steenuil (Stevens e.a., 2009), de ringmus en de grauwe vliegenvanger. Zo leeft in Haspengouw zowat 80% van de steenuilen in hoogstamboomgaarden. Tien % broedt in gebouwen en de andere 10 % in knotwilgen (Vanmarsenille, 1992). Jan Stevens (1991, 1992) onderzocht als enige wetenschapper specifiek de avifauna van hoog- en laagstamboomgaarden in Haspengouw. De talrijkheid in de boomgaarden kwam globaal overeen met de talrijkheid in Limburg. Alleen de grauwe vliegenvanger week hiervan af en kan in Haspengouw als een echte hoogstamboomgaardsoort beschouwd worden, maar dit vogeltje wordt steeds maar zeldzamer. Relatief talrijk in hoogstamboomgaarden waren verder kramsvogel, kleine en grote bonte specht, steenuil, boomkruiper, geelgors, grote lijster, ringmus en vink. Stevens telde in hoogstamboomgaarden gemiddeld 26 broedvogelsoorten tegen 11 soorten in de laagstam. Zowel in aantal soorten als in aantal territoria deed de hoogstam het beter dan de laagstam. Dat komt o.m. omdat laagstamboomgaarden veel intensiever gebruikt worden en ze een erg eenvoudige structuur hebben. Een aantal vogelsoorten zoals geelgors, kneu en zomertortel schenen het nochtans best naar hun zin te hebben in laagstamboomgaarden (Stevens, 1991), al lijken die soorten inmiddels weer af te nemen in dit biotoop (Dupae & Stulens, 2013). Avifaunistisch waardevolle boomgaarden zijn wel een relatief recent fenomeen. De hoogstamboomgaard kreeg immers pas echt waarde voor de natuur toen hij niet meer onderhouden en oud werd. Vogelsoortenrijke boomgaarden zijn overigens best groot (5 - 10 ha), met meerdere fruitsoorten/boomgaard, maar toch met een overwicht aan appelaars, omdat appelbomen meer holtes bevatten. Ze zijn verder liefst vrij oud (holen), worden extensief beheerd, zonder gebruik van biociden, maar ze bevatten wel structuurelementen zoals een haag, een poel, een gebouwtje, een ruigtestrook, ... (Dupae, Janssens & Van Den Broeck, 1990).
Intermezzo: kruidige lijntjes Pas vanaf de massale overschakeling eind 19e eeuw naar veeteelt en fruitteelt is het areaal weiland en boomgaard in Haspengouw, in Voeren en in het Land van Herve drastisch gestegen. Ook de prikkende (meidoorn-)hagen deden toen waarschijnlijk massaal hun intrede, maar ze verdwenen weer vrij snel vanaf ca. 1930 met het grootschalig gebruik van het prikkeldraad. Dat geldt overigens
579 ook voor de herders. Zolang er herders waren, was er geen grote nood aan prikkeldraad, maar van zodra dat er wel was, werd de herder snel overbodig. Vele meidoornhagen zijn globaal gezien m.a.w. een recent, kortstondig fenomeen geweest. Toch zijn er in Haspengouw nog vele meidoornhagen overgebleven. Mooie meidoornhagenlandschappen zijn bv. nog aanwezig in Grootloon en in de binnengebiedjes van Millen en Genoelselderen. Die laatste twee gebieden zouden overigens net daarom best dringend beschermd worden.
Hoewel hagen meestal maar met één soort, met name éénstijlige meidoorn, werden aangeplant, toch verrijkten ze zich in de loop der jaren met tal van andere soorten. In de meidoornhagen in Wellen staan bv. ook gewone vlier, braam, klimop, heggerank, gelderse roos, aalbes en kruisbes, veldesdoorn, kamperfoelie, gewone es, zomereik, wilg sp., zwarte els, iep sp., hazelaar en hondsroos (Dupae, 1991a). Willems (1980) vond tot 30 verschillende soorten in de hagen van het Mergelland. De soortenrijkdom van de meidoornhaag geldt overigens als graadmeter voor de ouderdom ervan: hoe meer soorten, hoe ouder de haag in principe is (Hewlett, 1973). Een belangrijke waarde van de meidoornhaag voor de natuur in Haspengouw heeft o.m. met het kruidige lijntje, de zogenaamde zoom, aan de basis van de haag te maken. Die zoom bevat een mix van planten. Er groeien o.m. graslandplanten in, naast typische zoomplanten. De meest algemene zoomvegetatie in Haspengouw bevat soorten als geel nagelkruid en dagkoekoeksbloem. Hoewel dit vegetatietype niet beperkt is tot Haspengouw en er ook geen echt kenmerkende soorten bevat, toch is de zoom met geel nagelkruid het soortenrijkst en het mooist ontwikkeld op leemgronden. Maar Haspengouw bezit zomen die in Limburg wel degelijk beperkt zijn tot deze streek. Een eerste type is de zoom met kruisbladwalstro en heggewikke. Een ander zoomtype kenmerkend voor Haspengouw vereist kalk. Die combinatie is namelijk ideaal voor de kruidvlier, een vlier die elk jaar
580 bovengronds volledig afsterft. Zomen met kruidvlier zijn verre van algemeen. Een laatste typische zoomvegetatie bij de hagen in Haspengouw is de al eerder besproken marjoleinzoom die in holle wegen, in wegbermen, maar blijkbaar ook onder meidoornhagen voorkomt. Soms bevatten meidoornhagen tal van bosplanten. Dat is zo in Wellen waar o.m. muskuskruid, maarts viooltje, slanke sleutelbloem, stekelbes, boszegge, gewone salomonszegel, bosanemoon, bleeksporig bosviooltje, aardbeiganzerik en gulden boterbloem in meidoornhagen voorkomen (Dupae, 1991a). Ook aan de voet van een inmiddels verdwenen oude boomgaard in Opleeuw stonden ooit bijzonder veel oudbosplanten: bosanemoon, grote muur, gele dovenetel, slanke sleutelbloem, gewone salomonszegel, ruig klokje, aardbeiganzerik, beide bosviooltjes (Stulens & Dupae, 1994). Dat boomgaardje maakte ooit deel uit van het Belle-Vuebos, maar is nu verdwenen. Blijkbaar kunnen heel wat oudbosplanten het aan de basis van hagen uithouden, tenminste wanneer die basis niet teveel bemest en met pesticiden behandeld wordt. Een fait divers om af te ronden: het snoeihout van de meidoornhaag werd als mutsaard voor de oven gebruikt en de inwoners van Hoeselt noemden Doornkappers.
De narcisdorpen Diets-Heur en Vreren (Het Schema l) ‘Het is eind maart. De warme gloed van de vroege ochtendzon glipt tussen de takken van de kerselaar en tovert gouden spikkels op het kille, nog bedauwde gras. Ik voel haar warmte nauwelijks, want het feeërieke landschap rondom mij heeft mij in een zalige roes gevangen. Ik sta in een zee van duizend narcissen en stiekem jubel ik. Dat zoiets ook bij ons bestaat! Ik ken de uitgestrekte, gele narcistapijten
581 van de Oostkantons of van de Auvergne in Frankrijk wel, maar dit is de Auvergne van Vlaanderen. Meer zelfs, nergens staan er zoveel narcissen/m² als in Tongeren. Zelfs de vermaande ‘Narzissenwiesen’ in de Eifel hebben niet zoveel narcissen/m² als de hoogstamboomgaarden van Diets-Heur. Blijkbaar zijn Vreren en Diets-Heur de enige dorpen in Vlaanderen, en wie weet ook in Wallonië en zelfs in Europa, waar hoogstamboomgaarden in de lente geen grasmat, maar een narcisveld bezitten. Later op het jaar in juni, zijn al die “tijlozen” verdwenen en sta je in een eerder banale kamgrasweide” (Uit: Dupae, 2006). Hoewel eerder werd gesteld dat hoogstamboomgaarden zelden botanisch waardevol zijn, toch vormen de hoogstamboomgaarden van Diets-Heur en Vreren bij Tongeren hierop de spreekwoordelijke uitzondering die de regel bevestigen. In die twee dorpjes tooit menig hoogstamboomgaard zich in de lente namelijk met duizenden ‘tijlozen’, dialect voor wilde narcis. De tijlozen van Diets-Heur en Vreren zijn zonder meer zo een uniek cultuurhistorisch fenomeen dat we er hier een aparte bijdrage aan wijden.
Het narcisfenomeen in Diets-Heur, 2005. De wilde narcis is in Vlaanderen een echte leemstreeksoort van oude loofbossen (Landuyt e.a., 2006) en komt ook in Haspengouw vrij algemeen voor in loofbossen (Dupae, 2005), bv. in het Kraaienbos en Nieuwenhovenbos bij Sint-Truiden, in het Belle-Vuebos (Kortessem), het Overbroekbos (Gelinden), het kasteelbos en enkele kleine loofbosjes in Kerkom en Gingelom, het Muggenbos in Nieuwerkerken, het bosje achter de kapel van Helshoven in Gelmen, het Zwartaardebos (Duras), een hakhoutbosje bij Muizen, een bosje ten zuidoosten van Hamal (Tongeren), het Kiezelingenbosje en het Grootbos in Genoelselderen, een jachtbosje in Vreren (Dupae, 1991), het provinciaal domeinbos Rullingen, loofbosjes op de valleirand van de Fonteinbeek in Groot-Gelmen, het Veulense bos, het valleibos langs
582 de Herk tussen Mettekoven en Klein-Gelmen, een hellingbosje in Diets-Heur, …. Er zijn nog veel meer loofbossen met wilde narcis in Zuid-Limburg, want deze lange opsomming is nog niet eens op een gebiedsdekkend onderzoek gebaseerd. Ook in vele Haspengouwse kasteelparken is de tijloos te vinden, bv. in het Speelhof bij Sint-Truiden, in Kerkom, in Jeuk, in Vorsen en in Bommershoven, in Wellen, in Tenhove-Bommershoven, in Widooie of in Voort, verder in het Fonteinhof (Gotem), in Hardelingen, in de kasteelparken van Montenaken, Velm, Alden Biesen, in Duras, Heurne en in Rullingen. Merk op dat er ook nooit een systematisch onderzoek van (bos)planten in de kasteelparken in Limburg werd uitgevoerd en dus ook deze lijst is zeker niet volledig.
Een ‘narcisboomgaard’ met duizenden tijlozen in Diets-Heur in 2005. Verder is de wilde narcis in Haspengouw bekend van graslanden: bv. van het hellinggrasland en het moeras beneden in Overbroek-Gelinden, van helling- en valleigraslanden in Helshoven, van een vochtig grasland in de Fonteinbeekvallei in Groot-Gelmen (inmiddels maïsakker), van weilanden in de vallei van de Veulense beek in Klein-Gelmen, van een weiland aan een holle weg ten zuiden van de Helshovenkapel, …. In de ruilverkaveling Mettekoven werd de wilde narcis zelfs over heel de Herkvallei gevonden (Stulens & Dupae, 1994a). Het valt op dat er bij deze weilanden vaak een bos met vele narcissen in de buurt staat. Ook meerdere graslandjes/boomgaarden in Klein Vorsen bevatten de wilde narcis, dermate dat je dit prachtige dorpje met wat verbeelding ook een ‘narcisdorp’ zou kunnen noemen. In het algemeen gaat men er vanuit dat het bos de natuurlijke standplaats is van de wilde narcis. De soort wordt zelfs als oudbosplant beschouwd. Alle andere groeiplaatsen zouden dus secundair zijn,
583 m.a.w. ontstaan zijn door toedoen van de mens. In graslanden is de narcis gebonden aan vochtige (tot natte), onbemeste standplaatsen zowel in weilanden als in hooilanden. Waarschijnlijk zijn deze standplaatsen in een zeer ver verleden uit bos ontstaan. In graslanden staat de narcis steeds in eerder voedselarme graslanden, wat in schril contrast staat met de eerder voedselrijke standplaatsen in het bos. In elk geval zijn de graslandpopulaties, in tegenstelling tot de populaties in het bos, grotendeels verdwenen door de intensivering van de landbouw. De wilde narcis werd in Haspengouw ook in tal van Haspengouwse boerentuintjes geïntroduceerd, bv. in Ulbeek, vlakbij de Kleinwinning (gehucht Hamel) en in Russelt, in een achtertuin langs de Kommanderijstraat in Sint-Truiden of in een voortuintje vlakbij de Klee in Kuttekoven. Ook in het buitenland worden wilde narcissen soms in tuintjes (en in valleien) aangetroffen (Beijerinck, 1957). Tot slot staat de wilde narcis ook wel op tumuli (Dupae, 2013), maar het meest bijzonder voor Haspengouw is de aanwezigheid in hoogstamboomgaarden. Dat is o.m. bekend van boomgaarden in Gingelom, van een hoogstamboomgaard in de Sint-Janssteeg in Engelmanshoven nabij de ‘tom” (een ijskelder?), van een boomgaard vlak tegenover het kasteelpark van Groot-Gelmen richting Mettekoven, van hoogstamboomgaarden in Aalst, bv. langs de Moldertstraat en in Kerkom, … maar nergens staan er zo massaal veel narcissen in hoogstamboomgaarden als in Diets-Heur en Vreren. In Vreren groeide de wilde narcis in 2005 op 18 plaatsen en in Diets-Heur op 14 vindplaatsen (Dupae, 2005), maar inmiddels zijn al meerdere locaties verdwenen. De vindplaatsen in de boomgaarden van beide dorpen situeren zich op de beide valleiflanken van de “Beek”, een zijbeekje van de Jeker dat in Diets-Heur op de taalgrens ontspringt. De vindplaatsen van de wilde narcis op het plateau vlakbij, bv. in Hamal, omvatten daarentegen steeds bospopulaties.
Narcissen werden de laatste jaren nog geplukt in de boomgaarden van Diets-Heur, 2005.
584 Al vaak, maar tevergeefs, werd op het uitzonderlijk erfgoedgegeven van de tijlozen van Diets-Heur en Vreren gewezen (Dupae, 2004, 2005, 2006, 2013), maar hoe kwamen al die narcissen hier ooit terecht en waarom liet de boer ze weelderig tieren, goed wetende dat ze giftig zijn voor het vee? Wel, de narcis is altijd al een erg begeerde lentebloem geweest. Bij Pasen wordt ze nog steeds als lentebrenger “en masse” verkocht. Ook Jean Poesen vertelde hoe hij en andere kinderen van Tongeren en omstreken in de jaren ’60 - begin jaren ‘70 van de vorige eeuw naar o.m. het bosje bij het kasteel van Hamal (Rutten) gingen om er narcissen te plukken en die dan aan huis te verkopen. De tijlozen werden daarbij in bundeltjes samengebonden en elk bundeltje werd met een touwtje aan een stok gebonden zodat ze bij de klant eenvoudig een bundeltje van de stok konden afknippen. Zou het kunnen dat de boeren in Diets en in Vreren voor wat extra inkomen busseltjes “Paasbloemen” verkochten op de markt in Luik of in Tongeren? Volgens sommige oude inwoners in Haspengouw werd dat vroeger alvast door de zigeuners gedaan die ze tegen vergoeding bij de boeren gingen snijden en wees maar zeker dat ook de boer daar niet slechter van werd. Vanden Borre (2018) vernam van een oude inwoner van Aalst dat men vroeger van Luik kwam om de narcissen in Aalst op te kopen. Eenzelfde verhaal hoorde de auteur in 2023 van een oudere man in Klein Vorsen. Daar spoorden in de jaren ’50 de Luikenaars naar het station van Gingelom om er de aangeleverde tijlozen op te kopen. In Kalterberg (Duitsland) bestond er in het interbellum zelfs een heuse handel in tijlozen met verkoop in o.m. Aken en Keulen (Anon., 2021). In de jaren ’50 ging men in Duitsland daarvoor narcissen van over de grens halen, tot in Frankrijk toe. Een tekst in de volksverhalenbank van de Katholieke Universiteit van Leuven uit 1967 vraagt zich terecht af hoe het tijlozenfenomeen van Diets-Heur en Vreren is ontstaan, want de titel van die tekst luidt: Waarom er narcissen zijn in Diets-Heur en Vreren en niet in Othée? Othée is de buurgemeente van Diets-Heur net over de taalgrens, maar daar staan inderdaad geen wilde narcissen. Hopelijk kunnen toch nog enkel hoogstamboomgaarden vol wilde narcis in Diets-Heur en in Vreren definitief veiliggesteld worden, anders dreigt dit wel heel bijzonder cultuurhistorisch fenomeen definitief in Haspengouw te verdwijnen.
Tot slot: liever hoog dan laag Een hoogstamboomgaard is voor de meeste burgers mooier en toeristisch waardevoller dan een laagstamboomgaard en dat heeft met twee in het wetenschappelijk landschapsonderzoek goed onderzochte aspecten te maken. Vooreerst met natuurlijkheid. Landschapsesthetisch is dit aspect erg belangrijk. Wat natuurlijk overkomt, wordt steeds positief gewaardeerd bij de beleving van een landschap. Een hoogstamboom oogt als een echte boom, terwijl een “laagstamboom” erg artificieel overkomt, als niet-natuurlijk dus. Ook het dubbel gebruik (het agro-sylvo-pastoraal landgebruik), met name de koeien in het gras onder de bomen, draagt in belangrijke mate bij aan de positievere beleving van de hoogstamboomgaard t.o.v. de laagstam. Het tweede belangrijke aspect is het “parkaspect”. Het is een bekend gegeven in het landschapsonderzoek dat parklandschappen, t.t.z. een landschap dat niet echt gesloten is zoals het donkere bos, maar ook niet volledig open is zoals een akker, wereldwijd het hoogst gewaardeerd worden. De verklaring hiervoor komt uit de Gestaltpsychologie en met name Stephen en Rachel Kaplan hebben hierover baanbrekend onderzoek gedaan. Onze reacties op natuur zitten volgens de Kaplans
585 in het erg oude, diep gelegen deel van de hersenen, namelijk in het limbisch systeem dat onze overlevingsreflexen genereert. Wij gedragen ons daarom nog steeds in een landschap zoals onze verre voorouders dat ook deden: we hebben zowel behoefte aan overzicht (om potentiële prooien te kunnen zien, ons voedsel) als nood aan dekking (omdat men toen zelf nog tot de prooien behoorde, schuilplekken dus). Dat is ‘de geest van de savanne’ in ons hoofd. Die voorliefde voor het parklandschap van de savanne zit in onze evolutionaire geschiedenis (Schouten, 2022). Een landschap met hogere en lagere delen (zodat men overzicht heeft), met loofrijk groen, met stilstaand of langzaam stromend (drink)water, met openheid (vrijstaande bomen) en geslotenheid en met dieren die niet bedreigend zijn voor de mens, zo een landschap stelt de mens wereldwijd het meest op zijn gemak. Dat parklandschap is ook de omgeving die we nabootsen in onze stadsparken en in onze tuinen. Het parklandschap duikt niet voor niets erg vaak op in de schilderijen van de oude meesters. Zij wisten blijkbaar heel goed wat de mens het meest behaagde. Het is het landschap dat zij idealiseerden als Arcadië (Zie Intermezzo: Arcadië, het pastorale landschap), het halfopen landschap dat we eeuwenlang hebben gekend als het middeleeuws boslandschap …. en een hoogstamboomgaard wordt als ‘bos- of parklandschap’ ervaren (Tree, 2018).
Koeien onder de bomen zorgen mee voor een gevoel van natuurlijkheid en van parklandschap.
Het halfopen karakter van de hoogstamboomgaard, t.t.z. de grote loofbomen, de ‘wegsteekmogelijkheid’ in de vorm van een haag, de aanwezigheid van rustig vee, een poel … dat alles doet aan de ‘oersavanne’ denken waarin we ontstaan zijn. Die oersavanne vormde in vele godsdiensten ook het uitzicht van het oerparadijs, m.a.w. van de Hof van Eden waar Eva de verboden vrucht van een appelboom plukte. Verpozen onder de bloesem van een hoogstamboomgaard,
586 genieten van wat fruit en naar de dieren loeren, het komt helemaal tegemoet aan ons diepmenselijk hunkeren naar de Hof van Eden, waar we ooit gelukkig waren. Niet voor niets houden de meeste mensen dus meer van de hoogstam- dan van de laagstamboomgaard. Tot slot nog een weetje. Het volksgezegde ‘met de gebakken peren blijven zitten’ gaat terug tot het begin van de 20ste eeuw toen Duitse opkopers door de fruitstreek trokken om gedroogd fruit op te kopen. Het drogen van appelschijven op horren en vooral het drogen van peren was vroeger een welkome bijverdienste. Vaak deden deze opkopers vooraf bestellingen, maar zo nu en dan kwam een opkoper niet meer opdagen en dan bleef de boer letterlijk met de gebakken peren zitten (Bosch e.a., 1978).
Een nieuw aangelegde boomgaard nabij het Wijngaardbos in de ruilverkaveling Rijkhoven.
Samenvattend bezit een hoogstamboomgaard ecologisch, landschappelijk, cultureel en toeristisch heel wat kwaliteiten die niet kunnen gecompenseerd worden door laagstamplantages, vandaar de terechte aandacht momenteel vanuit al die sectoren voor het behoud van de hoogstamboomgaard in Haspengouw.
Intermezzo: Arcadië, het pastorale landschap Geïnspireerd op Vergilius schreef Jacopo Sannazaro in 1504 een herdersroman genaamd Arcadia. Daarin verheerlijkte hij het pastorale landschap rond Napels. In de schilderkunst werd dat Arcadië geïdealiseerd als het vredige platteland vol herders en herderinnen die samen met de dieren een harmonieus bestaan leidden. Het pastorale Arcadië was geboren en was vervolgens niet meer uit de Europese cultuur weg te denken. Nog steeds associëren we het Arcadische platteland met schoonheid, rust, harmonie, met eenvoud, onschuld, met een idyllisch bestaan (Schouten, 2022).
587 Arcadië was het ethisch onbedorven, zuivere plattelandsleven als contramal voor het verdorven, vaak letterlijk stinkende stadsleven. Arcadië was een getemd, vruchtbaar en bekoorlijk landschap. Arcadische, pittoreske beelden geïnspireerd op het Italiaanse landschap bleven vanaf de 14e – 15e eeuw eeuwenlang populair in de Europese en ook Vlaamse schilderkunst, zoals de twee voorbeelden hierna tonen, maar denk ook aan de Genkse schilderschool uit de 19de eeuw waarvan de leden-kunstenaars zowel Arcadische taferelen schilderden als wetenschappelijk onderzoek deden en vaak als eerste pleitten voor ‘het behoud van het natuurschoon’ (Reulens, 2010, 2013, 2015).
Jan Willem Pieneman, 17e – 18e eeuw (bron: internet).
Jacob Philipp Hackert, begin 19e eeuw (bron: internet).
588
3. De achteruitgang van de natuur in Haspengouw (Het Schema nrs. 16, 17 - HG 6 en m) De achteruitgang van de natuur door de landbouwmodernisering is de derde factor die Haspengouw ingrijpend heeft veranderd. Waar de landbouw eeuwenlang voor extra biodiversiteit heeft gezorgd, o.m. dankzij de heerdgang, is nooit eerder de invloed van de landbouw op de natuur en op het leefmilieu zo negatief geweest als vandaag, maar die UITSTERVINGSTSUNAMI is bij de meeste mensen en zeker bij de boeren nog steeds niet tot het urgentiebesef doorgedrongen. De moderne landbouw bracht vermesting, verdroging, versnippering, verzuring, bodem-, grond- en oppervlaktewatervervuiling, rechtstreekse vernietiging van natuur hier en elders (Bijlsma, 2021), onrechtstreekse effecten vanwege pesticiden naast de overdracht van ziektes (Quammen, 2020) en verlies aan genetische diversiteit (Tittonell, 2013). De dodelijke, hoog pathogene vogelgriepvirussen zijn ontstaan in de industrie-pluimveehouderij en die vogelgriepvirussen zoals H5N1 treffen momenteel steeds vaker wilde zoogdieren (Themanummer dierziekten, De Levende Natuur jrg. 125 nr. 2, 2024). De moderne landbouw resulteerde ook in een sterke toename van bodemerosie door water en intensieve bodembewerking (bewerkingserosie) met water- en modderellende in hellingafwaarts gelegen gebieden. De huidige wijze van telen en teeltkeuze hebben bovendien erg negatieve effecten op de bodemkwaliteit. Als bieten in zeer natte toestand moeten gerooid worden, gaan er bv. zeer grote hoeveelheden grond van het veld af. In Tienen ligt om en bij de vijf miljoen m³ slib gestockeerd afkomstig van de suikerfabriek. Vroeger werd dat terug op het land gebracht, maar dat mag niet meer, omdat het als gepollueerde grond beschouwd wordt, o.a. door de aanwezigheid van gewasbeschermingsmiddelen en veel te veel bodemnutriënten. Ook bij de oogst van bv. penen, chicorei en prei gaat veel grond verloren. Bij sierboompjes wordt zelfs ruim 250 ton bodemmateriaal per hectare met de oogst afgevoerd (Poesen, 2021). Wereldwijd zorgt voedselproductie voor 25% van de broeikasemissies, voor een derde van de verzuring, voor het merendeel van de vermesting en van de afname van de biodiversiteit (De Zwarte & Candel, 2020). Zeven van de acht veilige ‘aardegrenzen’ zijn al overschreden (Rockström et al., 2022), met name voor stikstof, oppervlakte- en grondwater, oppervlakte aan natuurgebieden (op het land best 50-60%), fosfor, klimaat (best onder 1°C) en voor de functionele integriteit van ecosystemen (o.m. bestuiving, waterkwaliteit, grondwaterniveau, …) en landbouw is daar overal een belangrijke negatieve factor bij. Zo is de daling van het grondwater voor 60% te wijten aan de landbouw (Berendse, 2016). De bodem waar ons voedsel moet geteeld worden zit vol pesticiden. In 90% van de bodemstalen wordt minstens een mix van één insecticide, één fungicide en één herbicide gevonden (Verachtert, 2021). Volgens Verachtert bevat 83% van de stalen zelfs minstens 5 pesticiden. In 92% van de regenwormen vond Verachtert pesticiden en in 46% van de stalen lag de concentratie van de stoffen zo hoog dat van een hoog risico op chronische toxiciteit voor die regenwormen sprake was. In Nederland werden maar liefst 34 verschillende soorten pesticiden gevonden in de monsters van bodem, vegetatie en in de mest van grazers, en dit in natuurgebieden! Die monsters waren nochtans op gemiddeld 824 meter van bewerkte akkers genomen. Het aantal kevers en hun larven in verse mest in die natuurgebieden is zelfs opvallend laag (Verachtert, 2021). Te veel nitraat in het water zorgt voor algenbloei en giftig nitriet en dat is nefast voor vissen en vlokreeften (Dumortier, 2021, van Duinhoven, 2023). 60% N-verlies en 36% P-verlies naar de
589 waterlopen is afkomstig uit de landbouw. Tussen 1950 en 2000 namen planten van stikstofrijke standplaatsen overal sterk toe, terwijl soorten van voedselarme bodem systematisch achteruitgingen (Berendse, 2016). In Vlaanderen zijn zowat 70% van de planten van voedselarme bodems in gevaar, bij de soorten van voedselrijke bodems is dat maar 20%. De Vlaamse landbouw is verantwoordelijk voor 42% van de stikstofemissies (Avermaete & Keulemans, 2017). In 2011 was de gemiddelde stikstofdepositie in Vlaanderen 28 kg/ha. Gemiddeld is de depositie momenteel 23,4 kg, tot lokaal zelfs 40 kg (Schoukens, 2021). De kritische waarden zijn 11, 10 en 15 kg voor respectievelijk heide, naalden loofbos. Voor bos wordt de grens met 100% van de oppervlakte en voor heide in 99% van de gevallen overschreden (Dumortier, 2021) en dat geldt waarschijnlijk ook voor de graslanden. Voor orthofosfaat voldoen 60% van de meetpunten in de bodems van Vlaanderen niet aan de milieukwaliteitsnorm. In 38% van de meetpunten is de hoeveelheid nitraat groter dan toegelaten (Boonen, 2020). Het lukt de landbouw niet om haar emissies te beperken en een kleinere veestapel is blijkbaar onbespreekbaar waardoor het Vlaams stikstofbeleid muurvast zit (Schoukens, 2021). Volgens het INBO is het behalen van de kritische waarden nochtans niet mogelijk zonder drastische afbouw van de veestapel (Dumortier & Vanhove, 2021, Honnay e. a, 2021, Schoukens, 2021). De toegelaten deposities in Vlaanderen zijn bovendien veel ruimer dan in Nederland en die laatste zijn al gesneuveld zowel bij de Nederlandse als bij de Europese rechters. Die rechters oordelen dat het stikstofbeleid gewoonweg niet verenigbaar is met de Habitatrichtlijn. Op dit ogenblik staat Vlaanderen volgens gegevens van de mestbank voor 11 miljoen kg N in het rood waarvan één miljoen buiten Vlaanderen gespreid wordt. Omdat het de boer veel kost om van zijn mestoverschot af te geraken, ziet de mestbank erg veel fraudedossiers. De bemesting van het landbouwgebied bedreigt via het grondwater in de toekomst ook de natuurgebieden in de valleien. Kwelwater is onder natuurlijke omstandigheden meestal arm aan nitraat en sulfaat. Door de zware bemesting op de plateaus vanaf de jaren ‘50 van de vorige eeuw is de aard van het kwelwater op vele plaatsen echter sterk veranderd doordat uitgespoeld nitraat onderweg omgezet wordt in sulfaat dat met het grondwater meegevoerd wordt. Wanneer nitraaten/of sulfaatrijk grondwater de kwelgebieden bereikt, kunnen waardevolle vegetaties gebonden aan voedselarm milieu verdwijnen, omdat sulfaat tot interne eutrofiëring leidt (Aggenbach e.a., 2020, Aggenbach e.a., 2022). Sulfaat reageert met oxideerbare elementen als humus of veen tot sulfide dat neerslaat als ijzersulfide. Het ijzer hiervoor wordt onttrokken aan ijzerfosfaat, waardoor fosfaat in oplossing gaat en in de kwelgebieden beschikbaar komt voor de vegetatie. Dat is interne eutrofiëring. Omdat het grondwater 50 tot 100 jaar en meer onderweg kan zijn van inzijg- naar kwelgebied, is die ‘tijdbom’ nog steeds niet overal aangekomen (Aggenbach e.a., 2022). Door het grondwater is scheiding tussen landbouw en natuur, wat de landbouwsector en soms ook de natuurbehoudssector vragen, in feite niet mogelijk. Regelmatig wordt aangehaald dat door de intensivering van de productie op de landbouwpercelen extra oppervlakte vrij kan komen voor de natuur, maar dat klopt niet. De praktijk leert dat bij meer productie/ha er niet meer natuurruimte vrijkomt, maar dat die ruimte opnieuw ingenomen wordt door de landbouw voor nog meer productie en winst (Sannen & Borgo, 2017, De Borgo, 2021, Dumortier, 2021). Zo werkt nu eenmaal een op oneindige groei gebaseerd kapitalistisch landbouwsysteem (Monbiot, 2022). Meer oppervlakte voor natuur is nochtans dringend nodig, omdat oppervlakte door de erg sterke relatie met het aantal soorten, de belangrijkste factor is die de totale soortenrijkdom van een gebied bepaalt (Berendse, 2016).
590 Vaak wordt bio- of ecologische landbouw of worden beheerovereenkomsten tussen boer en overheid als oplossing voorgesteld, maar biolandbouw levert slechts 5% meer soortenrijkdom aan wormen, spinnen, planten en bijen op. De meest kwetsbare soorten verdragen nu eenmaal geen landbouw en zeker geen bemesting (Honnay e. a, 2021). De positieve effecten van biolandbouw op de natuur zijn dus gering en bieden geen soelaas voor de zeldzame of bedreigde soorten, maar alleen voor de algemene soorten (Honnay & Ceulemans, 2016). Een kleine intensivering geeft op een natuurlijke begroeiing een enorme afname van soortenrijkdom, terwijl extensivering van intensieve landbouwgrond maar weinig winst in soorten oplevert. Alleen een zeer lage of helemaal geen bemesting leidt tot ecologische meerwaarde. M.a.w. agrarisch natuurbeheer is niet geschikt voor de zeldzamere, laat staan voor de bedreigde soorten (Honnay & Ceulemans, 2016). Ook Dumortier (2021) stelt dat ecologische landbouw geen oplossing is voor bedreigde soorten. Die soorten vergen gewoonweg meer natuurgebied. Ecologische landbouw is in vergelijking met de gangbare landbouw wel veel beter op het vlak van bodem- en (grond)waterkwaliteit, o.m. omdat er geen kunstmeststoffen of pesticiden gebruikt worden, maar organische mest. Organische landbouw steunt op organische bronnen, op organische afbraak, op biologische stikstoffixatie én op biodiversiteit, vandaar het gemengde, grondgebonden bedrijf (Sannen, 2020). Omdat kunstmest de bodem vernietigt, hebben we in de bodemkunde niet de chemie, maar de biologie nodig. In de ecologische landbouw wordt verder met kleinere tractoren gewerkt en beperkt of zelfs niet geploegd en de bodem wordt permanent en met diverse gewassen bedekt. De bodem ligt hier dus nooit naakt. Er wordt ook vaak gras samen met vlinderbloemigen geteeld (De Jaeger, 2021, Dumortier, 2021). Nu wordt met veel energie kunststikstof gemaakt, terwijl die vlinderbloemigen dat van nature doen. In de biolandbouw zijn ook bomen erg belangrijk als koolstof-sink, voor schaduw, als energiebron en constructiehout, voor het fruit en als voedergewas. Bomen recycleren bovendien de diepe nutriënten (Tittonell, 2013). Kurt Sannen, een bioboer bij Dassenaarde in Diest, wijst op de grondgebondenheid van de agroecologische landbouw, waardoor CO2 in de bodem opgeslagen wordt en hij benadrukt het dierwaardig bestaan van zijn vee. In een biobedrijf is vee volgens Kurt Sannen immens belangrijk, want er is geen duurzame landbouw mogelijk zonder veehouderij. Alleen met vee is de afvalkringloop te sluiten, denk aan het varken en aan de kip. Dat zijn echte afvalverwerkers. Maar daarnaast zijn ook de herkauwers onmisbaar. Zonder herkauwers verdwijnen wereldwijd de natuurlijke en semi-natuurlijke graslanden, want alleen herkauwers kunnen dankzij hun ingenieus verteringsapparaat gras verteren en in eetbare materie voor de mens of voor andere dieren omzetten. Semi-natuurlijke graslanden hoeven overigens wat biodiversiteit betreft zelfs niet onder te doen voor vele natuurlijke ‘hotspots’ zoals het regenwoud (Bastow et al., 2012). Een probleem is wel dat in Vlaanderen de biolandbouw niet doorbreekt en met een marktaandeel biologische producten van ongeveer 4% zet ze weinig zoden aan de dijk. De bewegingsruimte van de boeren om iets voor de natuur en het milieu te doen is duidelijk erg beperkt door hun afhankelijkheid van de keten, van de overheid en van de banken (de Snoo & Melman, 2023). Reguliere bedrijven hebben dan ook weinig interesse en mogelijkheden om meer natuurinclusieve landbouw te bedrijven, o.m. door de omvang van de geleende bedragen waardoor de trend aanhoudt van verdere schaalvergroting en afname van het aantal bedrijven (Gerritsen e.a., 2021). Ook de ecologische winst van beheerovereenkomsten (B.O.) is zeer beperkt (Anon., 2020c). B.O.’s volstaan bv. niet om de populaties van akkervogels in intensief gebruikt landbouwgebied op peil te houden. Dan moeten ze aangevuld worden met extra maatregelen zoals uitstel van maaien, minder
591 frequent maaien, minder pesticidengebruik, meer teeltdiversiteit,… (Kuiper, 2015). De overheid probeert met B.O.’s de kool (natuur) en de geit (economische groei) te sparen. Dat doet ze overigens ook met het stikstofprobleem waar men met een woud van regels de landbouwindustrie zo weinig mogelijk beperkingen probeert op te leggen (Oudman, 2023). Juist doordat alle mogelijkheden voor extra (stikstof)uitstoot tot het laatste gaatje werden ingevuld, is alle rek er nu uit. En vrijwel elk omweggetje dat de overheid nog vindt om uitstoters tegemoet te komen, wordt afgesneden bij de rechter (Oudman, 2023, p. 88). Beheerovereenkomsten missen hun doel, omdat kleine aanpassingen, zoals de maaidatum uitstellen of onbespoten akkerranden, niet genoeg zijn om de verarming te stoppen (Berendse, 2016). Een verstandige overheid zou met subsidies in de vorm van beheerovereenkomsten niet moeten compenseren wat er iedere dag wordt stukgemaakt (De Boer, 2017). Pilar 1 van het Europees Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) zorgt ervoor dat de boer de natuur vernietigt en pilar 2 moet dat dan een beetje verzachten! Lief dat er wat akkerranden worden ingezaaid met wilde bloemen, maar daarmee kan je geen hommels, bijen en vliegen redden die elders op immense schaal vergiftigd worden. Anderzijds raken verdergaande maatregelen zoals helemaal niet meer spuiten of het drastisch verhogen van de grondwaterstand een actuele rendabele landbouwuitbating in de kern. De moderne landbouw bracht tot slot uniformering op vele vlakken met zich mee, op het vlak van soorten, rassen, teeltwijzen, enz. Onder dwang van uniformiteit en productiviteitsverhoging werden lokale variëteiten massaal vervangen door een beperkt aantal nieuwe rassen die een hogere opbrengst opleveren, maar daardoor is een grote, genetische diversiteit verloren gegaan. Het behoud van oude rassen gaat bovendien niet alleen over het behoud van agro-biodiversiteit, maar ook over de waarde daarvan voor de lokale cultuur, de landbouw en de landbouwgeschiedenis (Woestenburg, 2022). Waar vroeger tal van voedergewassen werden geteeld voor het vee, is dat nu vaak alleen nog maïs. Vroeger was de landbouw ook afgestemd op de fysieke mogelijkheden van een streek en dat leidde tot streekidentiteit. Elke streek had bv. een eigen hoevetype (Goedseels & Vanhaute, 1981). Nu is de landbouw niet meer afhankelijk van het fysiek milieu en dat geeft uniformiteit: overal dezelfde landbouwgebouwen in standaardmaterialen (Bosch e.a., 1978, Danckaert e.a., 2022).
Akkervogels (Het Schema m) Haspengouw, en dan zeker Droog-Haspengouw, is dankzij de leem eeuwenlang een graanakkergebied bij uitstek geweest. Vandaar dat hier vooral de dieren en planten van de akkerbiotoop de nodige aandacht zullen krijgen. Haspengouw draagt voor die soortengroepen een belangrijke verantwoordelijkheid inzake hun behoud, maar ook hier heeft landbouwintensivering voor een dramatische achteruitgang van bv. de ‘boerenlandvogels’ gezorgd (Geiger, 2011). Niet alleen de landbouwdieren zijn uit het landschap verdwenen, eerst de varkens, dan de kippen en binnenkort zitten de koeien alleen nog op stal, maar ook de natuur verdween uit het landbouwgebied en dat geldt in Haspengouw vooral voor de akkerflora, de akkervogels en voor de insecten (Fig. 6-16). Al geruime tijd gaan de akkervogels in Haspengouw drastisch achteruit. Zo rapporteerden Gabriëls & Van de Genachte in 2002 al een enorme afname van die soortengroep in de gemeente Riemst. De patrijs was in Riemst in de beginjaren ‘90 van de 20ste eeuw met meer dan 90% afgenomen t.o.v. 30
592 jaar eerder en de geelgors was er in 20 jaar gehalveerd. Overigens, de geelgors wordt in Haspengouw ‘korrevos’ genoemd. Blijkbaar wist men in Haspengouw dat de geelgors van graan afhankelijk is en inderdaad wanneer er bv. door slecht weer geen of te weinig insecten zijn voor de kuikens, dan geven de oudervogels desnoods onrijpe graankorrels aan de jongen, ook al is dat minder voedzaam. Beter iets dan niets blijkbaar. Overigens, de geelgors heeft naast Haspengouw ook een bolwerk in NoordLimburg (Fig. 6-17).
Fig. 6-16a. Populatie-ontwikkeling van soorten van het agrarisch milieu (Luiten van Zanden e.a.,
2021).
Fig. 6-16b. Populatie-ontwikkeling van grasvlinders en insectivore gewervelden (Luiten van Zanden e.a., 2021).
593 Van Dyck schreef in 2006 dat de geelgorspopulatie in Vlaanderen in 30 jaar tijd met 60-70% is afgenomen en dat is te wijten aan voedseltekort. Onkruidverdelgers betekenen minder zaden, dus minder bloemen, minder akkerkruiden en waardplanten voor ongewervelden en dus minder voedsel en daardoor een slechte ontwikkeling of zelfs sterfte bij de kuikens. De meeste akkervogels zijn grondbroeders die hun jongen immers met insecten voeden. De ouders zijn nochtans overwegend vegetariërs. Vlees verteert echter veel vlotter dan plantaardige kost en daardoor kan een vleesetend kuiken veel sneller groeien dan een kuiken dat alleen met plantaardig voedsel wordt gevoed. Hoe sneller de groei, hoe vlugger de kuikens kunnen vliegen en dat is, zeker voor grondbroeders, vanzelfsprekend erg belangrijk.
Fig. 6-17. De geelgors, relatieve dichtheden in Limburg, 2000-2004, een Haspengouwse soort samen met Noord-Limburg (Dochy, 2018). Hetzelfde verhaal van achteruitgang gaat op voor de huis- en de ringmus (Anon., 2002, Stevens, 2022, Stevens & Gabriels, 2004, van der Helm, 2022), van wie de jongen ook vooral insecten en de adulten zaden eten (van Apeldoorn e.a., 2007). Een derde van de eieren van de ringmus komt momenteel niet meer uit. In volwassen ringmussen wordt op dit ogenblik een cocktail van maar liefst 15 schadelijke pesticiden gevonden (van der Helm, 2022)! De boerenzwaluw doet het eveneens slecht (Lubbe e.a., 2007, Stevens & Gabriels, 2004) en de grauwe gors staat zelfs op het punt om in Limburg helemaal te verdwijnen (Lewylle & Erens, 2011, Lewylle e.a., 2011, Vermeersch e.a., 2018). In 2011 viel de verspreiding van de grauwe gors in Vlaanderen volledig samen met de leemstreek, maar tussen 2000 en 2018 nam de grauwe gors hier af met 95% (Verdonckt e.a., 2018). Ook met de veldleeuwerik en de kievit gaat het erg slecht in Vlaanderen en ook in Haspengouw (Vermeersch e.a., 2018). Tussen 1990 en 2015 nam de kievit met 68% af (Dumortier, 2021). Inmiddels is duidelijk aangetoond dat het pesticidengebruik in de landbouw de oorzaak is van de verdwijning van de patrijs, van de zomertortel, de kneu en de gele kwikstaart (Foppen, 2018). Overigens werden sommige vogels in de vorige eeuw op zeer grote schaal actief bestreden wegens hun schade aan de landbouw (zie Kadertekst De Spreeuw: ooit publieksvijand nummer één in de Haspengouwse fruitstreek).
594
Kadertekst De Spreeuw: ooit publieksvijand nummer één in de Haspengouwse fruitstreek Jan Stevens, 2023 In de jaren zeventig - begin jaren tachtig van de vorige eeuw was er zoveel spreeuwenschade aan de kersenteelt in Haspengouw dat de overheid besliste Spreeuwen te bestrijden. Grote groepen Spreeuwen landden in een boomgaard en pikten de rijpende kersen aan. Daardoor waren ze niet meer geschikt voor oogst en consumptie. Het waren meestal groepen die overdag rondzwierven in de streek op zoek naar voedsel of die ’s avonds op weg waren naar hun slaapplaatsen. Hierbij kon het overdag gaan om vele honderden vogels. Naar de avond toe, vlak voor duisternis, konden dat er duizenden zijn. Volgens Tahon (1980) zouden er in juli 500.000 spreeuwen aanwezig zijn in een straal van 30 km rond Sint-Truiden. Waar kwamen al die vogels vandaan, want in de Fruitstreek waren er niet zoveel broedgevallen? Door het ringen van vogels op het nest (Tahon 1980) en het merken van vogels met gekleurde en genummerde vlaggetjes aan de vleugelbasis in een slaapplaats in Geel kon worden aangetoond dat de Spreeuwen in de buurt van Sint-Truiden grotendeels van buiten de fruitstreek (100 km en meer) afkomstig waren. De vogels van verschillende slaapplaatsen die zich in die naburige streken, met veel broedgevallen, opbouwden in de weken na het uitvliegen van de jongen, vlogen enkele weken op en af naar de Fruitstreek. Maar begin juli verplaatsten de slaapplaatsen zich naar Haspengouw zelf. Om optimaal te kunnen profiteren van de massa koolhydraten die er voor het grijpen hing. Naargelang ze korter bij SintTruiden lagen en in de opeenvolgende jaren (tussen 1972 en 1979) ging het om een steeds groter percentage jonge vogels (Stevens 1982). Die jongen met hun onvolgroeide snavel hadden het nog moeilijk om voldoende prooien in de grond te vangen. Bovendien hadden fruitkwekers de gewoonte om in hun boomgaarden, vlak voor de pluk, het gras nog eens goed kort te maaien om gemakkelijk te kunnen werken. Wat een sterk aantrekkingseffect had op de spreeuwen omdat ze er met meer succes konden foerageren naar o.a. emelten (Stevens 1983). De oplossing van het probleem werd gezien in het drastisch verminderen van het aantal vogels. Het toenmalige Ministerie van Landbouw, Afdeling Plantenbescherming kreeg de opdracht om die klus te klaren. Als methode ontwikkelde men een systeem om slaapplaatsen te dynamiteren. In de eerste experimenten werd één grote lading dynamiet tot ontploffing gebracht, met weinig resultaat. Gaandeweg ontwikkelde men de werkwijze waarbij men in de kern van de slaapplaats, verdeeld over de ruimte, kleine pakketjes TNT bevestigde en die met elkaar verbond. De spreeuwen werden na het invallen van de nacht, voorzichtig in de klaargemaakte zone gedreven en zodra voldoende vogels in dat deel van de slaapplaats zaten, werden alle kleine pakketjes springstof gelijktijdig tot ontploffing gebracht. Met een grote ravage voor gevolg. Tabel 1 geeft een overzicht van de locaties van de slaapplaatsen, de data van de ontploffingen en het aantal gedode spreeuwen in de periode 1972-1979 (Tabel naar Tahon, 1980, aangevuld met eigen gegevens voor 1979). Het is duidelijk dat er jaarlijks vele tienduizenden spreeuwen werden gedood. Na 1979 werd de actie stopgezet. Maar wat was het effect daarvan op de spreeuwenpopulatie? Het feit dat jaarlijks steeds grote aantallen nieuwe spreeuwen gedood werden, laat al vermoeden dat er geen groot lange-termijn-
595 effect was. Uit tellingen in het centrum van de fruitstreek (Velm) (figuur 1) bleek dat er wel een tijdelijk korte-termijn-effect was op het aantal spreeuwen in de streek. Het aantal daalde in juli snel en sterk na de ontploffingen. Maar de lacune die zo ontstond werd snel, in de loop van enkele weken, terug opgevuld met nieuwe vogels (Stevens 1982). Tahon (1980) stelde vast dat heel wat spreeuwen uit naburige streken kwamen. Het Limburgs ringonderzoek (Stevens 2021) liet zien dat er 344 spreeuwen binnen Limburg werden geringd die er ook werden teruggemeld, waarvan 138 als “gevangen ten behoeve van de gewasbescherming”, een administratieve term om te zeggen dat ze sneuvelden in de dynamiteringen. Er werden 461 spreeuwen buiten Limburg geringd en hiervan sneuvelden er 286 in de ontploffingen. Van de 424 gedynamiteerde geringde spreeuwen waren er 70% nestjongen en eerstejaars, 30% waren volwassen vogels. Hiervan kwamen er 130 uit Limburg, 270 uit België buiten Limburg, tien uit Nederland, drie uit Duitsland, twee uit Frankrijk en één uit Groot-Brittannië. Maar er trad wel een lange-termijn-verandering op, die echter niet gelinkt was aan de dynamiteringen. Ojanen, Orell & Merila (1978) en Orell & Ojanen (1980) publiceerden dat het aantal broedende spreeuwen in Noord-Finland en Scandinavië afnam, en dat reeds vanaf het begin van de jaren zeventig, dus vòòr de uitdunningsacties in de fruitstreek begonnen. Dat was de eerste melding, maar ze werd later gevolgd door vele andere. In Limburg daalde het aantal broedgevallen significant tussen de jaren zeventig en 2002 (Stevens & Gabriëls 2005). In het Antwerpse nam het percentage bezette nestkasten af tussen 1983 en 1990 (Eens & Pinxten 1991). Zowel in Vlaanderen, Nederland, Duitsland als in de rest van West-Europa (overzicht in Stevens 2021) stelde men een significante daling vast van de broedpopulaties (tot 2014). Ook in de winter, tijdens de PTTtellingen, daalde hun aantal aanzienlijk (Herremans 2010) en grote slaapplaatsen zoals in de jaren zeventig werden in Haspengouw in de kersenperiode niet meer opgemerkt. Een slaapplaats van 5000 vogels in Bernissem (30 november 2011) en één van 25 000 in Het Vinne (28 september 2014) tijdens de trekperiode daargelaten zijn maxima. De 500 000 spreeuwen van de jaren zeventig zijn er zeker niet meer. Men zoekt de oorzaken van de achteruitgang in de landbouw: omzetting van weiland in akkerland, intensivering van het weilandgebruik, omschakeling van zomergraan op wintergraan en gebruik van schimmeldodende middelen. De evolutie van de landbouwpraktijk heeft er dus op een meer subtiele wijze dan met opzichtige dynamiteringen voor gezorgd dat het spreeuwenprobleem in de Haspengouwse fruitstreek werd opgelost. Literatuur Eens M. & Pinxten R. 1991. Dramatical decline in the number of breeding starlings in three nestbox colonies around Antwerp. Belgian Journal of Zoology, 121, (supplement 1) 19. Herremans M. 2010. 20 jaar PTT-tellingen, grootste winnaars en verliezers. Natuur.oriolus, 76, 113121. Ojanen M., Orell M. & Merila E. 1978. Population decrease of starlings in Northern Finland. Ornis Fennica 55: 38-39.
596 Orell M. & Ojanen M. 1980. Zur Abname des Stars (Sturnus vulgaris) in Skandinaviën. Journal für Ornithologie, 121, 397-401. Stevens J. 1982. The effect of TNT-actions on the starling (Sturnus v. vulgaris L.) population in the Belgian cherry-growing area in de fruit-period. Annls Soc. R. zool. Belg. 112 : 205-216. Stevens J. 1983. Biotoopkeuze en foerageergedrag van adulte en juveniele spreeuwen (Sturnus v. vulgaris L.) in de Belgische fruitstreek in de kersenperiode. Doctoraatsthesis, K.U. Leuven. 313p. Stevens J. & Gabriëls J. 2005. Broedvogels in Limburg: drie atlassen later. LIKONA-jaarboek 14, 5667. Stevens J. 2021. Spreeuw Sturnus vulgaris. In: Stevens J., Van Seggelen C., Beyen D., Crevecoeur L., Gabriëls J., Gabriëls P., & Lemmens J. (Red.), Vogels in Limburg. Historiek, verspreiding, trends en verplaatsingen. Hasselt: Provincie Limburg/LIKONA. Tahon J. 1980. Attempts to control starlings at roosts using explosives. P. 56-68. In: Wright E.N., Inglis I.R. & Feare C.J. (Eds.) Bird problems in agriculture.
Figuur 1: fluctuatie van het aantal spreeuwen in een staalgebied in 1979 (Stevens 1982).
Plaats
datum
aantal gedode spreeuwen
Gingelom
19.7.1972
7 000
Verlaine
25.7.1972
21 000
597 Freloux
10.7.1973
15 000
Stevoort
12.7.1973
16 000
Visé
25.6.1974
16 000
Gingelom
02.7.1974
45 000
Diets-Heur
09.7.1974
70 000
Muizen
03.7.1975
100 000
Neerheylissen 05.7.1975
35 000
Verlaine
08.7.1975
60 000
Gingelom
11.7.1975
25 000
Horpmaal
30.7.1975
60 000
Kerkom
29.6.1976
16 000
Racour
03.7.1976
4 000
Vinalmont
06.7.1976
27 000
Gingelom
07.7.1977
51 000
Ulbeek
13.7.1977
24 000
Avin
15.7.1977
30 000
Boneffe
04.7.1978
53 000
Branchon
18.7.1978
31 000
Jeneffe
25.7.1978
12 000
Melin
27.7.1978
31 000
Avin
10.7.1979
27 000
Zolder
17.7.1979
44 000
Melveren
25.7.1979
24 000
Tabel 1: resultaten van de dynamitering van slaapplaatsen tussen 1972 en 1979. (Gegevens van Tahon 1980, aangevuld met eigen gegevens voor 1979).
598 Meer dan 80% van het leven op aarde zijn insecten waarvan slechts een erg klein deel schade veroorzaakt, terwijl een veel groter deel voor bestuiving zorgt, dode planten en dieren afbreekt, plaaginsecten bestrijdt en voedsel vormt voor een enorme diversiteit aan andere soorten (Berendse, 2016). Maar recent werd wetenschappelijk aangetoond dat het landbouwgebied door een immens gebrek aan insecten zowat een ‘ecologische woestijn’ is geworden. De biomassa aan vliegende insecten is de laatste 30 jaar maar liefst met minstens twee derde tot 75% afgenomen … en dat in natuurgebied, laat staan in landbouwgebied (Hallmann et al., 2017, 2019, Van Dyck, 2019). Zo is Vlaanderen in Europa een ramp op vlindervlak (Anon., 2023b), al werden recent in Haspengouw bijzondere soorten zoals klaverblauwtje, bruin dikkopje en staartblauwtje opgemerkt. Die enorme afname van de biomassa aan insecten is men op het spoor gekomen doordat er in Denemarken in 2018 40% minder insecten tegen de autoruit plakten in vergelijking met 1997 (Van Dyck, 2021) en die negatieve trend liep volledig parallel met de afname van insectenetende vogels in het boerenland. Men gebruikte bij dat Deens onderzoek zowel oldtimers als moderne, gestroomlijnde wagens. Die laatste doden zelfs iets meer insecten dan de oude, hoekige modellen. Niet alleen het pesticidengebruik, maar ook de massale teelt van maïs speelt bv. de hommels parten (Van Dyck, 2019a). In vergelijking met 1910-‘30 is de hommelfauna afgenomen van 29 naar 19 soorten. Alleen in Torgny in Zuid-België is de hommelfauna onveranderd gebleven. De verdwenen soorten waren gespecialiseerd op bloemrijke graslanden met vlinderbloemigen zoals rode klaver (Van Dyck, 2019b). Vlinderbloemigen zijn bijzonder belangrijk voor hommels wegens het hoog eiwitgehalte en de essentiële aminozuren van hun stuifmeel. De verdwijning van de historische klaverteelt is mogelijk een belangrijke reden geweest voor de afname van de hommels in België. In historisch verband is het ook belangrijk te beseffen dat pakweg de laatste 150 jaar het areaal aan graanakkers in Haspengouw sterk is afgenomen waardoor heel wat leefgebied voor de akkervogels sowieso verdween (Fig. 6-18). Zo rapporteert Van der Haegen (1982) dat het akkerareaal tussen 1834 en 1980 daalde van 51 naar 34%, terwijl het areaal grasland steeg van 12 naar 24%. Tussen 1950 en 1961 daalde de graanteelt in Limburg verder met 1.325 ha (Roppe, 1961). Vanaf 1930 trad in Nederland maïs daarentegen voor het eerst op met ca 10.000 ha en na ‘60 steeg de oppervlakte maïs daar naar ruim 250.000 ha. Een muur van maïs ontneemt nu het zicht op het landschap (Argeloo, 2022) en dat is in Vlaanderen en in Haspengouw niet anders. Al vele jaren probeert de overheid in Vlaanderen de achteruitgang van de akkervogels te stoppen, maar ondanks een uitgebreid maatregelenpakket van beheersovereenkomsten inzake hagen, keverbanken, winterstoppels, insectenrijk grasland en wintervoedsel (overblijvend graangewas) lukt het niet het tij te keren (Anon., 2023a). De patrijs kan hier als voorbeeld dienen, omdat de ecologie van de patrijs vrij goed gekend is. Een gezonde populatie is met name afhankelijk van vier factoren (Dupae, 1992, 1995). Vooreerst moet er in de lente voldoende nestgelegenheid zijn, maar het landbouwgebied is, ook door ruilverkaveling, veel te grootschalig geworden waardoor nestgelegenheid, bv. in de vorm van hagen met een goed ontwikkelde zoomvegetatie of in de vorm van stroken overjarig gras, erg schaars zijn geworden. Daarnaast moeten de kuikens voldoende insecten vinden om te groeien, maar door de pesticiden is net dat aanbod, zoals we zagen, gedecimeerd. Vervolgens mogen de natuurlijke predatie en het afschot niet te hoog zijn en tot slot dient de soort goed door de winter te geraken. Met beheerovereenkomsten wordt uiteindelijk alleen iets positiefs gedaan aan die laatste factor, maar zonder verbetering van de andere factoren blijft het dweilen met de kraan open.
599
Fig. 6-18a. Grondgebruik in Haspengouw (in ha) 1846-2020 (Danckaert e.a., 2022).
Fig. 6-18b. Evolutie van de granen (in ha) 1846-2020 (Danckaert e.a., 2022).
600 Waar in de jaren ‘5O van de vorige eeuw nog tientallen broedparen van de patrijs/100 ha gewoon waren, werden op het einde van die eeuw in Haspengouw nog maar waarden van 3,5 tot maximum 7 broedparen/100 ha gevonden (Dupae, 1995, Dupae & Stulens, 1999, 2004, Stulens & Dupae, 1994, 1994a). In de jaren ‘90 werden ook nog regelmatig soorten als ringmus, zomertortel, grauwe vliegenvanger en grauwe gors vastgesteld bij het ecologisch vooronderzoek van de ruilverkavelingen. Zo werden er in de ruilverkaveling Mettekoven in 1994 nog 22 zomertortels, 26 grauwe vliegenvangers, één nachtegaal, 13 steenuilen, 15 ringmussen en een sprinkhaanrietzanger genoteerd (pers. geg. E. Dupae). Inmiddels zijn haast al die soorten door tal van redenen verdwenen: de sterke afname van stalmest waarin heel wat zaden zitten, teveel bemesting met aal of kunstmest, het gebruik van onkruidbestrijders en insecticiden, massale omschakeling van zomer- naar wintergraanteelt, een betere zaadgoedzuivering, het gebruik van andere voedergewassen zoals maïs die hoger en dichter staan en daardoor minder ruimte laten aan akkerkruiden, het verdwijnen van bepaalde teelten zoals boekweit, rode klaver, … waardoor bv. klavervreter haast verdween. Die soort is waarschijnlijk in Vlaanderen terechtgekomen met de internationale handel in klaverzaad en werd pas in de tweede helft van de 18e eeuw een lastig onkruid, om in de 20ste eeuw af te nemen tot een bijzonder zeldzame bermplant op dit ogenblik (Van Landuyt e.a., 2006).
Pieter Breugel de Oude. De korenoogst, zoekplaatje met twee wegvliegende patrijzen (bron: internet).
Hoewel Vlaanderen sinds 2009 akkervogelbeheerovereenkomsten promoot, is het resultaat onvoldoende om de trend van de bedreigde populaties te keren (De Bruyn, 2018), al verhogen de vogelvoedselgewassen (tarwe, Japanse haver, spelt, vlas, bladrammenas) in de winter wel de
601 plaatselijke akkervogelsoortenrijkdom en lokken ze tal van roofvogels naar Haspengouw o.m. de blauwe reiger en de grote zilverreiger, de blauwe kiekendief, buizerd en zelfs velduilen (Neyens e.a., 2022, Neyens et al., 2023), maar het is niet bekend wat de invloed van die beheerovereenkomsten op de broedpopulaties van al die soorten is. Volgens Strubbe (2023) moet 47% van het akkerareaal en zowat een kwart van de graslanden onder B.O.’s liggen om de beoogde populaties de volgende 10 jaar met (slechts) 10% te laten toenemen! Ook Kleijn (2013) gaat er vanuit dat alleen algemene soorten baat hebben bij B.O.’s en dat voor bedreigde soorten echte reservaten nodig zijn. Dat wordt enigszins ondersteund door Laurijssens & Gulinckx (2011). Zij vonden dat in de natuurgebieden die de ruilverkaveling Grootloon had opgericht rond de Bollenberg in Borgloon de zomertortel, de geelgors en de kneu meerdere zangposten hadden, dat de patrijs er nog broedde en ook de veldleeuwerik en de gele kwikstaart in die natuurgebieden aanwezig waren, maar in het omliggende landbouwgebied waren al die soorten verdwenen. Het is nauwelijks voorstelbaar dat de huidige landbouwpraktijk kan leiden tot de complete verdwijning van bv. de veldleeuwerik in Haspengouw. Wat een verlies aan schoonheid, aan levensvreugde en aan bekoring, zoals Ton Lemaire (2004) het formuleert. Filosoof Lemaire wijdde zelfs een heel boekje aan die ‘jubbelvogel’, die aankondiger van de dag, die pure stem op vleugels die geestdriftig juicht om de schoonheid van de aarde. … dien boezemvriend van ’t uchtendkrieken, vertolker van vreugde en blijdschap. Zijn Latijnse naam Alauda arvensis komt van laudare of loven. De veldleeuwerik is de vogel die omhoogvliegt om God te loven. Tal van dichters, schrijvers en zangers hebben zich laten inspireren door de pastorale sfeer van een mooie ochtend wanneer de leeuwerik vrolijk zingend opvliegt en zijn lied begint, een lied dat haast iedereen bekoort (Lemaire, 2004). Zullen de komende generaties in Haspengouw, zal Axelle echt niet meer kunnen genieten van die kosmische vreugde?! Dat geldt trouwens ook voor de immens mooie zang van de nachtgaal. Wie dat, zoals ik, ooit beleefde onder een frisse, volle maanverlichte sterrenhemel in de lente, zal dat nooit vergeten. Rachel Carson waarschuwde in de jaren ‘60 van de 20ste eeuw voor een silent spring. Door het massale gebruik van pesticiden klaagde zij o.m. de verdwijning van de vogels aan. Nu zijn we door de moderne landbouwvoering bijkomend op weg naar ook een silent summer (Krebs et al., 1999). En het blijft niet alleen bij vogels en insecten. Sinds 1950 is in Nederland de haas met meer dan 50% afgenomen en maar liefst 11 van de 16 zoogdiersoorten op de Rode lijst zijn gebonden aan het boerenland (Lelieveld & van Norren, 2022). Nog erger vergaat het de hamster. Die echte Haspengouwer komt zo dadelijk aan bod, maar eerst zoomen we nog even in op de evolutie van de akkerkruiden in Haspengouw. Met de invoering in de 18e-19e eeuw van Amerikaanse hakvruchten (tabak, maïs en aardappel) ontstonden totaal nieuwe akkerplantengemeenschappen (de zogenaamde Chenopodietea bij de hakvruchten versus de Secalietea bij het graan). Nog later zorgden kunstmest, zware tractorbanden, zaaigoedzuivering, pesticiden en de sterke achteruitgang van sommige teelten zoals hennep ervoor dat zowat alle akkerkruiden uit de voorgaande eeuwen in Haspengouw zo goed als definitief verdwenen. Tot enkele decennia geleden (1930-66) stonden de akkers hier nog vol bijzondere onkruidsoorten zoals bolderik, groot spiegelklokje, kleine wolfsmelk, blauw walstro, spies- en kleine leeuwenbek, naaldenkervel, Franse silene, getande veldsla, akkerogentroost, ruw parelzaad, akkerklokje, eenjarige hardbloem, gele ganzenbloem, korenbloem, kromhals, wilde ridderspoor, wilde weit, ruw parelzaad …. (Kuiters e.a., 2006). Bolgewassen zoals gewone vogelmelk, roggelelie of akkergeelster waren ooit heel gewone akkerkruiden. In 1821 stonden aan de Sint-Pietersberg de nu
602 verdwenen botanische pareltjes naaldenkervel, bolderik, wilde ridderspoor, herfstadonis en akkerviltkruid (Willems & Lejeune, 1996). Vroeger, voor het massaal gebruik van pesticiden, waren akkers volop Flower power. De moderne landbouw leidde de afgelopen decennia daarentegen tot bijzonder soortenarme onkruidvegetaties. Weg zijn de velden vol korenbloemen en klaprozen. Weg zijn wilde weit, spiegelklokje en de icoonsoort bolderik (Verschoor & Willems, 2012a, b). Tot in de jaren ‘70 van de vorige eeuw werden ook aan de kuilen van Vechmaal nog de volgende, inmiddels verdwenen, bijzondere akkerkruiden genoteerd: akkerklokje, kleine wolfsmelk, naakte lathyrus, blauw walstro, naaldenkervel, groot spiegelklokje, akkerboterbloem en gladde ereprijs (Plessers e.a., 2007). Ooit bevatte het Haspengouwse landschap dus een enorme rijkdom aan nu verdwenen wilde akkerplanten. Op de driesgronden groeiden meerdere ratelaarsoorten, rode ogentroost, handjesereprijs, akkergeelster, vogelmelk, … De wintergraanakkers bevatten destijds een uitgebreid soortenpallet met o.m. liggende klaver, hoenderbeet, akkerleeuwenbek, akkerleeuwenklauw, akkerandoorn, witte krodde, bolderik, liggend hertshooi, groot spiegelklokje en akkerklokje, …. Niet alleen akkersoorten, maar hele akkeronkruidvegetaties zijn verdwenen, o.m. uit het zogenaamde Dwergbiezen-verbond, bekend van ploegvoren in vochtige lössakkers (Hillegers, 1984, 1993). Vanuit de langlevende zaadbank, die is typisch voor akkerplanten, duiken in Haspengouw nog steeds her en der soorten uit die verdwenen vegetatietypes op, bv. het muizenstaartje in Wintershoven (Dupae, 2021a) of klavervreter, het gevreesde ‘onkruid’ in de vroegere klaverteelt (Dupae & Stulens, 2000). Zo dook klavervreter recent weer talrijk op bij de natuurinrichting van enkele percelen op kalk in Altembroek (Voeren). In 2021 vond Remar Erens nog eironde en spiesleeuwenbek vlakbij het Brulenbos/Henisveld in Vliermaal (email dd. 8/11/21). Dat zijn typische soorten van de zo goed als verdwenen Stoppelleeuwebekjes-associatie met soorten als blauw walstro, naakte lathyrus, aardaker en akkerklokje. Aan de Bollenberg in Borgloon groeiden in 1995 nog blauw walstro en dubbelkelk (Dupae & Stulens, 1995). Recent doken heelbeen, maar ook kleine wolfsmelk en ruw parelzaad (Bilzen, enige vindplaats in Vlaanderen) en handjesereprijs (kerkhof in Munsterbilzen en in Zoutleeuw) in Haspengouw weer op. Toch kan in het algemeen gesteld worden dat de vroegere, bijzondere akkerplantenrijkdom in Haspengouw voltooid verleden tijd is.
Muizenstaart.
603
De hamster De hamster is momenteel in Vlaanderen beperkt tot Haspengouw, tenminste voor zo lang dat nog duurt. De soort had zich na de ijstijden naar het westen uitgebreid (Fig. 6-19). Ze kwam van oorsprong uit de steppen van Oost-Europa. Mogelijk profiteerde de hamster tijdelijk van gunstige klimatologische omstandigheden en van de ‘oude’ vooroorlogse landbouw om zich uit te breiden naar onze contreien. Volgens sommige onderzoekers heeft de hamster inderdaad in de 19e eeuw van een ‘gunstige wind’ geprofiteerd om haar areaal in West-Europa sterk te vergroten, maar de hamster is hier momenteel, om onduidelijke redenen weliswaar, weer (definitief?) op zijn retour.
(bron: internet).
In de tweede helft van de 19e eeuw nam de hamster in de Lage landen opvallend sterk toe, met aanzienlijke schade en premies voor gedode hamsters (Pelzers e.a., 1984, Fig. 6-20). In 1880 werden in Nederlands Zuid-Limburg bv. 984 dode hamsters ingeleverd. Voor 1879 was de soort nochtans weinig bekend in Nederland. De plagen waren vaak beperkt tot bepaalde streken en jaren en de schade wisselde sterk. Dokter Constant Bamps (1847-1907) was een bekend Hasselts arts en verzamelaar (Rombouts e.a., 2016) die in 1895 ook aan de alarmbel trok over de hamsterschade in Haspengouw. Begin 20ste eeuw werd in Haspengouw inderdaad geklaagd over hamsterschade (Vliebergh & Ulens, 1909). In België werden in 1910 maar liefst 36.944 hamsters gedood. Een jaar later waren dat er minder dan 400 (Pelzers e.a., 1984). Zeker tot de jaren 20 waren er ook hamsterplagen in Duitsland (Poschlod, 2015). Roemenië kende in 1924 en in 1930 eveneens massale plagen. In de omgeving van Jimbolia (Roemenië) was de vraatschade aan maïs in 1959 400-500 kg/ha! Relatief recentere populatieexplosies waren er in Oostenrijk (jaren ‘60), in Oost-Duitsland, in Hongarije, in Joegoslavië (in de jaren ‘70) en in Tsjechoslovakije rond 1980. De hamster had zich in de 19e eeuw ook in het Dijleland van Brabant gevestigd, waar er eveneens plagen optraden (Vercoutere e.a., 2006). Ten tijde van de plagen in de 19e eeuw domineerde in de Lage landen op plaatsen met hamsters de graanteelt het bodemgebruik, maar er was ook veel gewasvariatie (wortel, raap, klaver, suikerbiet, aardappel, peulvruchten, spurrie, luzerne, wikke, winterkoolzaad, …). Volgens Evers (1940) bevatte een burcht meerdere kg graan, maar daarnaast at de hamster zeer gevarieerd: bonen, erwten,
604 aardappelen, fruit, plantenwortels, vooral klaverwortelen, maar ook insecten, larven, slakken, jonge vogels, muizen en zelfs jonge hazen. De hamsters waren vroeger zowel in korenvelden, als in bonen-, wikke- en in klavervelden aanwezig. Ook in het buitenland kwamen hamsters vroeger in hoge dichtheden voor in meerjarige luzerne of in klaver (Roodbergen e.a., 2001). Voor de graanrijping en na de graanoogst is de hamster blijkbaar afhankelijk van andere teelten, vandaar het belang van kleinschaligheid en teeltdiversiteit (Roodbergen e.a., 2001). Ten tijde van de plagen in de 19e eeuw was de grondversnippering verder erg groot (85% van de bedrijven was kleiner dan 10 ha) en er bestond haast geen mechanisatie (Pelzers e.a., 1984). Pelzers e.a. (1984) zagen een link tussen de hamsterexplosies en de graanproductietoename/ha vanaf de tweede helft van de 19e eeuw, met meer jongen (6-13/nest) en meer worpen/jaar (4-5/jaar) dan voordien. Na 1900 breidden de veeteelt en de hoogstamboomgaarden echter sterk uit ten koste van de graanteelt … en na 1915 bleven de grote plagen uit en begon de soort langzaam af te nemen. Mogelijk is er een link tussen de achteruitgang van de hamster enerzijds en het feit dat het drieslagstelsel na 1870 haast overal verdween (Pelzers e.a., 1984). Anderzijds is er volgens Roodbergen e.a. (2001) mogelijk ook een verband met de drastische afname van de akkeronkruiden, van gemiddeld 38 soorten in historische opnames tegen 18 nu. In grote delen van de akkers ontbreken, zoals we zagen, momenteel zelfs alle onkruiden. Toch blijven de juiste oorzaken van de afname van de hamster nog steeds slecht tot niet gekend.
Fig. 6-19. Verspreiding van de hamster in Europa (La Haye e.a., 2010).
605
Fig. 6-20. Totaalbedrag aan premiën in guldens, uitbetaald voor ingeleverde hamsters in de periode 1880-1915 in Nederlands Zuid-Limburg (Pelzers e.a., 1984). Begin 20ste eeuw was de hamster nog heel algemeen in Nederlands Zuid-Limburg (Jansman & Smulders, 2005) en dit nog tot de jaren ‘80, maar in de jaren ‘90 was de soort op vele plaatsen verdwenen (Akkermans, 2006). Rond dezelfde periode was ook in Haspengouw de hamster nauwelijks nog te vinden. In 1999 rapporteerde Valck (1999) maar 8 burchten in Heers-Widooie en 38 burchten in Riemst-Bilzen. Mercelis (2001) vond de hamster in 2001 nog steeds op die twee locaties, maar de populaties waren klein, gefragmenteerd en genetisch verarmd. Volgens Reekmans (2007) waren er in 2000-2001 nog 6 tot 8 locaties met hamsters in Haspengouw, maar dat aantal was in 2002 gedaald tot slechts één locatie, met name Widooie. Toen werd besloten om hamsters uit te zetten. Ook in 2019 en 2020 werden (telkens 45) hamsters in Widooie uitgezet, maar de populatie bleef desondanks toch verder afnemen (Anon., 2023c). Ook in Bertem werden in de begin jaren 2000 60 hamsters uitgezet (La Haye e.a., 2010), gevolgd door 30 dieren in 2007 en in 2008, maar in 2009 was hier niet meer veel van over. Crevecoeur & Ramaekers (2013) meldden nog 25 hamsterburchten in 2012 en 15 burchten in 2013 in Widooie, maar geen burchten meer in Heers en in het grensgebied met Wallonië. In Vlaanderen was de toekomst van de populaties in Bertem en in Widooie in 2014 erg onzeker geworden of ze waren al uitgestorven (La Haye e.a., 2014). In Noordrijn-Westfalen (Rommerskirchen) waar ook hamsters uitgezet werden, waren de hamsters vermoedelijk uitgestorven in 2010. Kortom, de herintroductie van de hamster heeft tot nog toe nergens in West-Europa tot een duurzame populatie geleid (La Haye e.a., 2014, Van Donink & Bert, 2023).
606 Voor een gezonde hamsterpopulatie zijn 2-3 worpen van 4-9 jongen per volwassen wijfje per jaar nodig (La Haye e.a., 2005, Jansman & Smulders, 2005), maar in Nederlands Zuid-Limburg hadden de wijfjes gemiddeld maar 1,1 tot 2 worpen/jaar. Predatie vormt volgens sommige onderzoekers het belangrijkste probleem, zeker bij de mannetjes die zich verder (tot 700 m) van de burcht verwijderen dan de wijfjes (maximum 100 m, La Haye e.a., 2005). Toch schreven van der Beek & Ligtenberg in 2006 nog dat het de laatste jaren weer goed ging met de hamster dankzij de uitzetting en de oprichting van reservaten. Ook La Haye e.a. waren in 2008 nog hoopvol, want de populatie groeide in Nederlands Zuid-Limburg sterk aan, al vroegen ze zich af of de hamster gebaat kon zijn bij de bejaging van de vos. Overigens, ook oehoes, één van de weinige soorten die het de laatste jaren weer goed doen als broedvogel, ook in Haspengouw, blijken hamsters te eten (van Lierop & van den Burg, 2017). In heel het westelijk deel van het Europees areaal is de hamster in de 21ste eeuw afgenomen en ernstig bedreigd en zelfs in het oostelijk deel van hun areaal gaan ze nu achteruit. Vroeger teelde men volgens La Haye e.a. (2010) vooral zomergraan, nu vooral wintergraan, maar de oogst van wintergraan is te vroeg. Voor minstens 2 worpen/jaar moet de oogst na 1 september vallen. Vandaar dat bij de gangbare landbouw momenteel maar één worp/jaar mogelijk is. M.a.w., de hamster is duidelijk niet verenigbaar met het GLB-landbouwbeleid van na WOII. Van Donink & Bert (2023) spreken over de noodzaak aan duurzame meta-populaties van 10.000 tot 20.000 hamsters in geschikt leefgebied van 830 tot 4.600 hectare. Daar zijn we nog wel heel erg ver vanaf! Zelfs met het toonaangevende Nederlandse hamsterbeleid en de uitzettingen lukte het niet om de lage reproductiecapaciteit te verhogen, noch de overlevingsgraad te verbeteren of de habitatkwaliteit te optimaliseren (Van Donink & Bert, 2023). Uit voorgaande blijkt duidelijk dat de ecologie en de populatiedynamiek van de hamster grotendeels onbekend zijn om de juiste beschermingsmaatregelen te kunnen nemen en dat de soort in een neerwaartse populatieval zit (Quammen, 1996). We denken vaak dat we de ecologie van een soort in de vingers hebben, maar zelden is dat echt het geval. De ‘Umwelt’ van een soort is immers een erg complex verhaal, een soort multidimensionale ruimte met tal van factoren die onderling reageren, factoren die we zelden helemaal kennen en waarvan de effecten moeilijk of helemaal niet voorspelbaar zijn. De vele mislukkingen op het vlak van introducties geven dat aan (Mergeay, 2017). Het feit dat in Widooie, de laatste plek in Vlaanderen met hamsters, de akkervogels in de wijde omgeving rond de hamsterpercelen ook grotendeels verdwenen zijn, toont aan dat het akkerleefgebied in Haspengouw niet meer geschikt is. Op het 29ste Internationaal Hamstersymposium van 12-13/10/2022 kon alleen maar geconcludeerd worden dat het soortbeschermingsplan 2015-21 voor de hamster gefaald heeft. In Midden- en Oost-Europa houdt de hamster plaatselijk nog stand, maar dan in het urbaan gebied. De stad Wenen herbergt bv. nog een grote populatie op een kerkhof. Bijlsma (2021) heeft misschien gelijk wanneer hij schrijft: De snippertjes hamsterreservaat in (Nederlands Zuid-) Limburg zijn voerplaatsen voor predatoren die aangezogen worden uit de verwoeste omgeving en die korte metten maken met de uitgezette hapjes. Bijna 80% van de sterfte kwam op conto van rovers. Niet zelden is er hosannageroep tijdens de eerste jaren volgend op de introductie, daarna heerst doodse stilte en na nog wat jaren is het mislukt. Een bescherming op soortniveau slaat nergens op, omdat het voorbijgaat aan ecosystemen waar een veelheid van leven haar weg vindt. Hier hebben we gelijk de reden dat er zelden wat van terechtkomt of anders wel gepaard gaat met vernieling van leefgebieden van andere soorten dan die welke door een beschermer worden gekoesterd.
607 Gelukkig is niet alles kommer en kwel. Zo is het veldmuizenaanbod dankzij het hamsterbeheer in Haspengouw lokaal enorm gestegen en daardoor is de blauwe kiekendief hier fors toegenomen (Voskamp & de Boer, 2011). Normaal slapen blauwe kiekendieven in groep in rietmoerassen, maar in de leemstreek overnachten ze nu individueel op de akkers, o.m. in gele mosterd. Daarbij verwisselen ze vaak van slaapplaats, vermoedelijk om predatie te vermijden. In de winter eten die blauwe kiekendieven haast alleen veldmuizen uit de ‘hamsterakkerpercelen’ en uit de gemengde B.O.grasstroken. De bodem van die B.O.-stroken ziet er dan ook uit als een gaatjeskaas! Dat verklaart de laatste jaren vermoedelijk ook het voorkomen van meerdere velduilen in Haspengouw tijdens de winter, naast tal van andere muizenjagers zoals de torenvalk (Ottenburgs & Ottenburghs, 2018).
Het shifting baseline syndroom, natuuramnesie of herinneringsblindheid (Het Schema nr. 17) Om de huidige en de toekomstige situatie van de natuur in Haspengouw goed te kunnen beoordelen, is het belangrijk notie te hebben van enkele belangrijke ecologische concepten, o.m. het shifting baseline syndroom. Dat vergt een extra woordje uitleg. Momenteel gaat men er vanuit dat de maximale biodiversiteit na de ijstijden voorkwam in de Late middeleeuwen, tussen 1300 en 1800, en dan vooral in de periode 1450-1650 (Luiten van Zanden e.a., 2021, Spek, 2021). Dat biodiversiteitsmaximum was te danken aan de ‘rijkdom van de halfnatuur’. De maximale biodiversiteit werd m.a.w. bereikt in het cultuurlandschap en niet in het natuurlandschap. De rijkdom van die halfnatuur is bv. af te lezen aan een middeleeuws banket met een ongelooflijke diversiteit aan wilde soorten (Luiten van Zanden e.a., 2021): zwijn, edelhert, konijn, haas, ree, reiger, patrijs, adelaar, ekster, houtduif, houtsnip, grauwe gans, grote zaagbek, kraanvogel, kroon- en kuifeend, smient, velduil, zeearend, pijlstaart, zomertaling, wintertaling, maar ook pauw en zwaan. Ook Zwaenepoel e.a. (2014) stellen dat de biodiversiteit maximaal was voor de 18e eeuw, met een ‘manmade’ biodiversiteit met meer soorten dan in de natuurlijke situatie. Volgens Graatsma (1997) was de periode 1700-1850 de soortenrijkste periode in de Lage landen en ook de rijkste periode aan plantengemeenschappen uit het voor-industrieel tijdperk en dat was te danken aan het parklandschap van de extensieve agrarische bedrijfsvoering. Graatsma e.a. (2003) vermelden voor de omstreken van Maastricht in die periode bv. 14 orchideeën en nu uitgestorven planten zoals vingerzegge, nachtsilene, parnassia, veldgentiaan, Duitse gentiaan, wolfskers, wolverlei, absintalsem, straalscherm, stofzaad, huttentut, … een rijkdom die we ons momenteel niet meer kunnen voorstellen. De soortenrijkdom van de natuur nam in de middeleeuwen sterk toe doordat de mens met zijn landbouw (akkers, weiden, heiden, begraasd bos, driesen, …) voor meer variatie zorgde en met zijn activiteiten de basis legde voor een veel fijnschaliger ruimtelijk patroon met veel meer overgangen dan voordien. Daardoor ontstond er erg veel ‘speelruimte’ voor flora en fauna. In geen enkele vroegere periode in het Holoceen nam anderzijds de biodiversiteit zo sterk af als vanaf de 19e eeuw en dit door bevolkingstoename, industrialisatie en landbouwintensivering. In 1860 concludeerde de bioloog Schlegel al dat de vogelstand systematisch achteruitging (Luiten van Zanden e.a., 2021). In de periode 1800-1950 werd het landschap al zeer intensief gebruikt, eigenlijk al overgeëxploiteerd en het bevatte daardoor al heel wat minder soorten. De economische groei en de enorme toename van de bevolking zorgden m.a.w. vanaf 1800 voor een enorme vervlakking van de natuur. Dat willen we nu even duiden voor Haspengouw en omgeving.
608 Een enorme afname van natuur sinds 1800 Sinds de 19e eeuw gaat de natuur steeds maar verder achteruit. Elke nieuwe generatie leert daardoor minder soorten kennen. Hier volgen enkele voorbeelden. In een herbarium van Sint-Truiden, aangelegd in 1891-1893, werd al de verarming van de flora rond de Trudostad geschetst (Van Assche, 1995), want een aantal graanonkruiden waren zo goed als verdwenen bv. bolderik en groot spiegelklokje. Andere verdwenen planten waren o.m. kleine wolfsmelk, bilzekruid, parelzaad, getande veldsla, handjeserprijs, brave hendrik, esdoorn- en stinkende ganzenvoet, sofiekruid, glad biggenkruid, bleek schildzaad, hartgespan, malrove, allemaal akkersoorten en soorten gebonden aan de heerdgang. Ook planten van vochtige, open bodems zoals fraai duizendguldenkruid en muizenstaart waren weg, net zoals veel planten van schrale graslanden en heiden: bevertjes, groene nachtorchis, klein warkruid, grote muggenorchis, spits havikskruid, geelhartje, verfbrem, klokjesgentiaan, harlekijn, waterdrieblad, parnassia, moeraszoutgras, heidekarteblad, welriekende nachtorchis, …. Het gaat om soorten die we nu in de leemstreek niet meer of nog nauwelijks kennen. Begin 20ste eeuw stond de blauwe knoop nog volop in de drassige, natte graslanden langs de Geul (in Nederlands Zuid-Limburg), naast schaafstro, pluimzegge, adderwortel en moeraskartelblad, alsook vele orchideeën zoals harlekijn en brede orchis. Zo ver men kon zien! Dat alles is inmiddels volledig verdwenen (Verschoor & Willems, 2012a, b, Willems & Verschoor, 2012). Ook de beemden van het Jekerdal bevatten begin 20ste eeuw nog vele orchideeën zoals brede en vleeskleurige orchis en in 1914 zag de Sint-Pietersberg nog geel van de gulden sleutelbloemen en donkergroen van de herfsttijlozen (de Mars & Vermulst, 2005). De korenvelden stonden er rond 1900 vol wilde weit en de ruwe dravik ontbrak nergens (Verschoor & Willems, 2012). Ruwe dravik, een typische ‘heerdgangsoort’ van de leemstreek en Voeren, is nu haast verdwenen. Niet voor niets publiceerden Victor Westhoff en Chris van Leeuwen, toen de ‘éminence grise’ van het natuurbehoud, in 1959 in het tijdschrift De Levende Natuur het artikel Zwarte adem over de verarming van de natuur en in 1961 bracht de KNNV vereniging voor veldbiologie het nummer De nivellering van flora en fauna uit (Coesèl e.a., 2007). Niet ver van Haspengouw, in de leemstreek rond het Hallerbos, tekenden Van Schepdael e.a. (2003) de laatste 65 jaar een enorme achteruitgang aan plantensoorten op. Zeer veel zeldzame soorten van akkers waren weg, bv. de akkerboterbloem. Ook tal van ruigtesoorten of soorten van veedriften waren verdwenen: malrove, kattenkruid, hartgespan, brave hendrik … De sterkste achteruitgang vertoonden de soorten van de droge, kalkrijke graslanden: gulden sleutelbloem, ruige leeuwentand, kleine pimpernel, knolboterbloem, bevertjes, klavervreter, harlekijnorchis, grote muggenorchis, …. Daarmee vertoonden de droge graslanden in en rond het Hallerbos een veel sterkere achteruitgegaan dan de vochtige en natte graslanden. Hetzelfde geldt ook voor Haspengouw, waar bv. vooral soorten van kalkrijke bodems sterk afgenomen zijn (Berten, 1993, Berten & Gora, 2002). In mijn eigen leven zag ik de insecten en tal van vogels, en zeker de akkervogels, dramatisch in aantal afnemen. In mijn korte leven heb ik het landschap sterk zien veranderen, schrijft Bijlsma (2022). En hij voegt daaraantoe: Niet zo lang geleden was het normaal dat graslanden periodiek door muizen werden overspoeld. Waar zijn de veldmuizen en ransuilen gebleven? Uitbraken van veldmuizen zijn een fijne herinnering aan vervlogen tijden toen het leven nog niet door mensen uit het land was gewurgd. De terugkeer naar het landschap van je jeugd, voor wie van natuur houdt, is een misselijkmakende ervaring. Waar is in hemelsnaam de geluidsmuur van zagende sprinkhanen en zoemende bijen in juli en augustus gebleven? Wie pas na zijn pensioen achteromkijkt naar het landschap van zijn jeugd schrikt
609 zich kapot. Weliswaar zijn een aantal soorten toegenomen, bv. ganzen, ooievaar, blauwe reiger, grote zilverreiger, raaf, krakeend, zeearend, buizerd, oehoe, slechtvalk, kraanvogel, wolf, bever, everzwijn, otter en boommarter (Anon., 2020a, Stevens e.a., 2021), maar één ding is zeker: in een vervlakkende wereld kan je beter geen voedselspecialist zijn en de totale soortenrijkdom wordt net bepaald door die specialistische soorten (Bijlsma, 2022). Inderdaad keerden ook in Haspengouw enkele soorten de laatste jaren terug, maar daar staat een dramatische achteruitgang van de insecten en de totale sterilisatie van het landbouwgebied tegenover (Baeten e.a., 2020).
Het shifting baseline syndroom De recente, sluipende verdwijning van vele soorten leidt tot het zogenaamde shifting baseline syndroom. Daniel Pauly bedacht de term in 1995 voor visbestanden, omdat visserijdeskundigen niet de oorspronkelijke, natuurlijke uitgangssituatie als referentie namen om de huidige situatie tegen af te wegen en zo de toegelaten vangstquota te bepalen. Als referentie hanteerden de visserijdeskundigen de populaties zoals ze waren toen die deskundigen jong waren of hun loopbaan begonnen. M.a.w. de wetenschappers namen de historische informatie van voor hun tijd zelden tot niet in beschouwing. Voor oude vissers uit de jaren ‘50 waren erg grote vissen heel gewoon, maar jonge vissers kennen geen grote vissen meer. Zij aanzien de huidige kleine staat van de vis die zij altijd gekend hebben, als ‘natuurlijk’. Wanneer de volgende generatie haar carrière aanvangt, zijn de bestanden weer verder afgenomen, maar opnieuw worden die bestanden door de allerjongste generatie als referentie gehanteerd. Het resultaat is een graduele verschuiving van het referentiepunt, een geleidelijke adaptatie aan de sluipende verdwijning, aan de verkleining of populatieafname van tal van soorten. Zo waren walvissen in de Noordzee ooit heel normaal (Argeloo, 2022), maar dat kan nu niemand nog geloven. Als een soort gedurende een generatie verdwenen is uit de leefwereld van mensen, dan wordt die soort niet meer herkend als onderdeel van de lokale natuur. Dat verklaart waarom we nu zo verbaasd zijn wanneer er grote walvissen voor de kust opduiken of wolven uit Duitsland aankomen. Het verdwijnen van een bepaalde soort of een bepaald landschap wordt dus vroeg of laat gevolgd door het verdwijnen van de kennis onder de bevolking dat die soort of dat landschap überhaupt ooit bestaan hebben (Trouwborst e.a., 2022). Overigens, windmolens in de Noordzee laten zien dat technologische vooruitgang in een natuurcontext vaak achteruitgang betekent en dat ‘duurzaamheid’ daarbij als smeermiddel fungeert. Windmolens op zee veroorzaken immers zo een grote kakafonie aan storende geluiden onder water dat ze de walvissen verdrijven (Argeloo, 2022). Mensen hebben dus de neiging om de veranderingen in hun eigen leven als maatstaf te nemen voor het inschatten van de ernst van de situatie. Pauly besefte dat elke generatie herdefinieerde wat natuurlijk was en dat leidt tot ecologisch geheugenverlies, tot natuuramnesie zoals Argeloo (2022) het noemt. Natuuramnesie, verlies aan natuurhistorisch besef of herinneringsblindheid (SverdrupThygeson, 2020) zijn verwante termen voor het shifting baseline syndroom. Jonge jagers in Haspengouw vinden een klucht van 8 patrijzen momenteel geweldig, terwijl in de jaren ‘50-‘60 van de vorige eeuw het dubbel aantal heel normaal was. Voor de oude generaties is zo een klein groepje van acht patrijzen in Haspengouw helemaal geen ‘klucht’! De huidige jeugd kent ook vele, vroeger algemene soorten niet meer. Zo weten mensen van ongeveer 20 of 30 jaar oud vaak niet meer wat een veldleeuwerik is. Maar mensen van boven de zestig betreuren dat ze nooit meer een
610 veldleeuwerik zien of horen, terwijl die in hun jeugd je bij wijze van spreken om de oren vlogen (Argeloo, 2022). We ervaren het natuurbeeld uit onze kindertijd als norm, maar hebben zo goed als geen idee hoe de natuur er voor die tijd uitzag. Met iedere volgende generatie neemt de mate van achteruitgang toe, maar die achteruitgang wordt niet ten volle opgemerkt (Drenthen, ongedat.). We zien verslechtering nu eenmaal niet wanneer die het gevolg is van geleidelijke, kleine veranderingen. Dan treedt gewenning op aan zaken die onacceptabel zouden geleken hebben als ze plots waren opgetreden. Daardoor dreigen we uiteindelijk met een definitief verschraald landschap achter te blijven, ook in Haspengouw. De referentie uit onze jeugd is dus geen goed vertrekpunt om ons voor te stellen wat ‘natuur-vanovervloed’, t.t.z. wat de ‘volle’ natuurlijke referentie kan zijn. Vandaar het belang van waardevolle natuurgebieden als tegengewicht voor het shifting baseline syndroom. Die natuurgebieden zijn als veilige havens momenteel zelfs extra waardevol geworden, omdat het vermogen van veel soorten tot aanpassing aan de steeds maar verdere achteruitgang momenteel niet meer strookt met het tempo van verandering die de moderne, geglobaliseerde wereld oplegt (Maris, 2018). Het shifting baseline syndroom zorgt er ook vaak voor dat beschermingsdoelstellingen minder ambitieus zijn dan wanneer de betrokkenen een volledige historische kennis zouden hebben over het herstelpotentieel. Dat onderstreept het groot belang van historisch, ecologische inzicht en dat is meteen de reden waarom historische ecologie in dit boek een belangrijk aandeel heeft. Daarnaast kan het shifting baseline syndroom ons opzadelen met een fout beeld over de ecologie van soorten. Zo linken we veel dieren zoals wisent, edelhert, zwijn, oeros en wild paard aan het bos, omdat het de enige plek was waar ze vroeger konden overleven en waar ze nu vooral gezien worden, maar het zijn eigenlijk rampscenario’s uit het verleden, vluchthabitats en niet het natuurlijk milieu van die soorten (Argeloo, 2022). Zo blijkt uit een rewilding-experiment in Engeland dat de weerschijnvlinder helemaal geen bossoort is zoals momenteel wordt gedacht, maar in het halfopen landschap met veel wilgenstruweel en solitaire, grote bomen voorkomt (Tree, 2018). We typeren de soorten ecologisch op basis van de habitats waarin ze momenteel voorkomen, maar dat kunnen ‘secundaire’, minder geschikte habitats zijn. Zo eten zomertortels nu ‘uit wanhoop’ vooral zaden van graan, terwijl ze vroeger veel meer ongewervelden en onkruidzaden aten en veel meer in het bos vertoefden (Tree, 2018). Vergeet niet dat soorten er evolutief al veel langer zijn dan het cultuurlandschap. De soorten uit het boerenlandschap moeten ook een plek in het natuurlandschap zonder mensen hebben gehad. Waar stonden bv. de akkeronkruiden toen er nog geen akkers waren? Een tweede probleem met natuuramnesie is het feit dat kinderen momenteel steeds minder leren over hun leefomgeving. Dat beschrijft Sverdrup-Thyygeson (2020) als volgt. Overgrootvader George was acht jaar in 1934 en bracht het grootste deel van zijn tijd buiten door, zonder georganiseerde activiteiten en zonder volwassen toezicht. George ging vaak alleen naar zijn favoriete visplekje, bijna tien kilometer van huis. Robert, zijn zoon, was acht in 1950. Hij mocht naar het dichtstbijzijnde bos, een paar kilometer van huis, om te spelen. Hij liep ook elke dag alleen naar school. Vicky, de dochter van Robert was acht in 1972. Zij speelde in het park en in de buurt, heel af en toe mocht ze naar een zwembad, 800 meter van huis. Haar zoon Edward van acht mag vandaag enkel nog in de tuin spelen en niet alleen naar school gaan. Hij zit vooral binnen achter zijn PC of aan de smartphone (Fig. 6-21).
611 Zo sterft momenteel de spontane natuurbeleving bij kinderen uit. Daardoor wordt de verandering in de natuur niet meer gezien en doorgegeven (Louv, 2007). Binnenkort weten mensen helemaal niet meer dat de natuur ooit helemaal anders was dan wat zij nu zien. Zo weten ze bv. niet meer dat de nachten nog niet zo heel lang geleden nog echt duister waren. In Vlaanderen en Haspengouw is momenteel haast geen donker plekje meer te vinden. Diepe duisternis is nochtans een belangrijk aspect in de natuurlijke referentie (Dekeukeleire e.a., 2023).
Fig. 6-21. Het ‘speelveld’ van opeenvolgende generaties (van Ool, 2021). Door het shifting baseline syndroom kan Haspengouw zijn identiteit verliezen, want wat men niet heeft gekend, wordt niet gemist. Wat men niet ziet, daar geeft men niet om. Weg akkervogels, weg open landschap, weg hoogstamboomgaard, weg droge, bijzonder soortenrijke graslanden. De enige remedie daartegen is ons terdege bewust zijn van het shifting baseline syndroom in Haspengouw en daartegen actie te ondernemen … of Haspengouw wordt een nog stiller platteland met nog minder vogels, insecten en bloemen. Onze kleinkinderen gaan later misschien al tevreden zijn met een pinksterbloem, een paardenbloem en een mus! Hier ligt dan ook een uiterst belangrijke taak weggelegd voor bv. Erfgoed Haspengouw en de vele heemkundige kringen in de streek. Zij kunnen een onderzoek instellen naar de soorten die de laatste decennia in Haspengouw verdwenen en die bijzonder waardevolle gegevens kunnen vervolgens bij het grote publiek gebruikt worden voor een stevige sensibiliseringscampagne over de ernst van de natuurvernietiging.
612
Uitstervings- of extinctieschuld, fantoompopulaties en een nieuwe toekomst voor de heerdgang? (Het Schema nr. 17 - HG 6) Naast het shifting baseline syndroom moeten we ons in Haspengouw van nog een ander bijzonder ecologisch fenomeen bewust zijn, met name van fantoompopulaties. O.m. door de enorme versnippering in Vlaanderen zijn de populaties hier erg klein en erg geïsoleerd en daardoor zitten we in Vlaanderen en zeker in Haspengouw waar de natuurgebieden vaak nog kleiner zijn, met een extinctieschuld opgezadeld. Als meer soorten aanwezig zijn dan op basis van de oppervlakte van een gebied mag verwacht worden, dan hebben we mogelijk met extinctieschuld te maken. Dat geldt bv. voor het erg kleine Muggenbosje in Nieuwerkerken dat met zijn 1,68 ha evenveel soorten bevat als een bos dat minstens 40 keer groter is (Dupae & Hermy, 1992). Extinctieschuld uit zich ook in een positieve relatie tussen de huidige soortenrijkdom van habitatfragmenten en de historische oppervlakte van die fragmenten (Honnay e.a., 2015). Dat geldt bv. voor hooilanden, waar de soortenrijkdom van habitatfragmenten het best verklaard wordt door de oppervlakte in 1775 en het minst door de oppervlakte in 2016 (Goovaerts e.a., 2018). Bij hooilanden is minimaal een oppervlakte van 50 ha nodig om alle soorten te behouden. Hooilandsoorten vertonen bovendien een grote extinctieschuld door de vrij recente, na 1930, grote habitatafname of -verandering. M.a.w. veel hooilandsoorten gaan in de toekomst nog verdwijnen, ondanks goed beheer (Goovaerts e.a., 2018). Ook het aantal huidige boskruiden is sterker afhankelijk van de vroegere bosoppervlakte dan van de huidige bosoppervlakte (Tack e.a., 1993). In België vertonen bosplanten nog steeds een extinctieschuld 200 jaar na habitatfragmentatie (Kuussaari et al., 2009, Vellend et al., 2006). Het proces van soortenrelaxatie na fragmentatie is m.a.w. nog steeds gaande. De waarschijnlijkheid dat de schuld afbetaald is, stijgt immers met de tijd. Extinctieschuld treedt dus vooral op bij eerder recente veranderingen. Overigens werd extinctieschuld ook aangetoond bij vlinders (Kuussaari et al., 2009). Veel populaties bestaan dus nog wel, maar het zijn fantoompopulaties die te klein en te geïsoleerd zijn en daardoor een relatief grote kans hebben om vroeg of laat volledig te verdwijnen (Goovaerts e. a., 2018, Quammen, 1996). Populaties kunnen m.a.w. al virtueel uitgestorven zijn, terwijl er nog relatief veel individuen aanwezig zijn, maar door oppervlakteverlies, invasie van exoten, klimaatverandering, inteelt, gebrek aan partners of een ongeschikt geworden milieu komen ze nog nauwelijks tot reproductie (Kuussaari et al., 2009). Is het geen teken aan de wand dat de laatste tijd steeds meer soorten gekweekt en uitgezet moeten worden om de populaties van verdwijning te behoeden? Een uitstervingsschuld bouwt zich op door de trage respons van soorten op habitatfragmentatie. Extinctieschuld is m.a.w. een na-ijleffect. Daarom neemt de soortenrijkdom van terrestrische habitatfragmenten eerst soms weinig of helemaal niet af na habitatfragmentatie. Trage extinctie en dus een lange relaxatietijd komen vaak voor bij langlevende plantensoorten. De verklaring is dat veel plantensoorten in staat zijn om suboptimale omstandigheden lange tijd te overleven dankzij een persistente zaadbank, door ongeslachtelijke voortplanting of door erg lange levenslopen. Op langere termijn zullen echter ook deze soorten onherroepelijk verdwijnen uit de kleinste en meest geïsoleerde fragmenten. In Vlaanderen waar veel habitatoppervlakte de laatste decennia is verdwenen, verwacht men dat extinctieschuld een algemeen voorkomend fenomeen is (Goovaerts e.a., 2018). Staan we in
613 Vlaanderen m.a.w. echt aan de vooravond van het massaal uitsterven van soorten? Wordt Vlaanderen in Europa hét openluchtlaboratorium bij uitstek om uitsterven te bestuderen? Door de uitstervingsschuld onderschatten we alvast de ernst van de huidige situatie (Honnay e.a., 2015). Omdat het anderzijds lang duurt om de uitsterfschuld af te betalen, biedt dat ook net de mogelijkheid om nog in te grijpen voor het echt te laat is. Dat kan met beter beheer, door de habitatoppervlakte snel opnieuw drastisch te vergroten, door negatieve, externe invloeden te weren en door de isolatie van de fragmenten te reduceren, bv. met een nieuwe heerdgang. Vlaanderen behoort tot de sterkst versnipperde landsdelen van Europa. Het kan dan ook niet voldoende benadrukt worden dat een gebrek aan verbreiding momenteel één van de allerbelangrijkste problemen is voor het natuurbehoud in Vlaanderen. Hoewel het beleid enige moeite doet om corridors tussen gebieden aan te leggen, is de afstand tussen de vaak erg kleine gebieden in Vlaanderen zodanig groot dat deze corridors in vele gevallen een druppel op een hete plaat zijn, omdat je kleine gebieden nu eenmaal niet over grote afstanden kan verbinden. Zeer grote populaties hebben daarentegen amper verbindingen nodig, maar kleine gebieden moeten net wel goed functioneel verbonden zijn (Mergeay, 2017). Alleen, ruimtelijke verbindingen zijn nog geen functionele corridors. Van ruimtelijke corridors, t.t.z. fysieke, lineaire verbindingsstroken of stapstenen tussen natuurgebieden zoals hagen, houtkanten, ecoducten over of tunnels onder wegen, weten we niet of die ook daadwerkelijk werken (Honnay, 2010, Kimberley et al., 2020). Voldoende brede corridors van minstens 25 m breedte kunnen misschien werken voor vlinders, maar voor loopkevers van kernhabitats zijn ze te smal (Desender e.a., 2005). Corridors kunnen bovendien negatieve effecten hebben doordat ze invasieve soorten en roofdieren aanvoeren. Daarom zien Desender e.a. eerder heil in het vergroten van gebieden dan in het verbinden ervan. Onder een bepaalde kritische populatiegrootte is verbinden sowieso onvoldoende om drift en inteelt tegen te gaan en moet het vergroten van de populatie het primaire doel zijn. Bij kleine populaties kunnen ook problemen optreden waar we niet onmiddellijk aan denken. Zo kan onvoldoende bestuiving in kleine populaties een probleem vormen voor de zaadproductie (Butaye et al., 2005). Bestuiving kan de zaadproductie beperken doordat de isolatie van de habitats groter is dan de foerageerafstand van de bestuivende soorten, doordat de habitat te klein is om een populatie van bestuivers te bevatten of doordat kleine gebieden minder attractief zijn waardoor de bestuivers die kleine relictpopulaties mijden. Corridors kunnen dan wel gunstig zijn, tenminste indien ze bestuivers aanvoeren (Jacquemyn e.a., 2002). Uit recent onderzoek blijkt dat voor de meeste planten en vele diersoorten de enige echt functionele corridor een mobiele corridor is in de vorm van rondtrekkende schapen (Cain et al., 1998, Couvreur et al., 2004, Bruun & Fritzboger, 2002, Kimberley et al., 2020, Lindborg & Eriksson, 2004, Reitalu et al., 2010, Honnay e.a., 2015). Voor schapen is 20-25 kilometers afleggen per dag geen probleem ... en zo zijn we weer bij de heerdgang beland (Het Schema HG 6). Omdat waardevolle natuur in Vlaanderen in een ver verleden is ontstaan onder verbreidingsfenomenen die momenteel volledig verdwenen zijn, met name de heerdgang, is het erg zinvol om de praktische mogelijkheid te onderzoeken om een of andere vorm van heerdgang opnieuw in het landschap te introduceren. Voor zover bekend is momenteel nergens in Vlaanderen een echte heerdgang actief waarbij de dieren ’s nachts elders worden gehouden dan in het begraasde gebied. Nochtans is de heerdgang als mobiele corridor absoluut aangewezen, omdat de aanleg van ruimtelijke corridors, los van hun werking, door de erg hoge druk op de schaarse ruimte in Vlaanderen nog
614 moeilijker realiseerbaar is dan de mobiele corridor. De heerdgang is dan ook de beste manier om de ‘snippernatuur’ in Haspengouw weer functioneel te verbinden. Gelukkig wil het LEADER-project 'Reconnected Mergellandscha(a)p', Van Mergellandschap tot Mergellandschaap, geherderde schapenbegrazing met Mergellandschapen in het Mergelland van Riemst en Voeren duurzaam uitbouwen. Hierbij wordt actief ingezet op het verbinden van gebieden en gemeenschappen. Het Mergellandschaap is een typisch ras voor deze regio en dat ras zorgde eeuwenlang voor het behoud van o.m. de waardevolle graslanden in het Mergelland. Hopelijk wordt dit project, o.m. dankzij de jarenlange, bewonderingswaardige inzet vanwege de familie Erens uit Kanne, een klinkend succes. In 2023 werd alvast een geslaagde ‘transhumance’ met ruim 300 Mergellandschapen van Riemst naar Voeren uitgevoerd. Een absoluut na te volgen voorbeeld in Vlaanderen. Een nieuwe heerdgang is niet alleen een functionele verbinding voor de natuur, maar meer dan ooit is een geherderde schaapskudde noodzakelijk om het landschap plaatselijk opnieuw te verschralen, want het ‘heerdgangschaap’ is, zoals we al zagen, naast verbreider en klimopopruimer, ook verschraler. Er kan dan ook niet genoeg op het enorme belang van de heerdgang voor de natuur in Vlaanderen en in Haspengouw gewezen worden. De boeren kunnen dat praktisch ondersteunen door bv. tijdelijke parkeerweiden voor de schaapskudde op hun gronden aan te bieden. Daarmee komt de schapenmest weer terecht waar ze ‘van nature’ thuishoort, met name op boerenland. Zo is toch nog een win-win mogelijk tussen natuurbehoud enerzijds en intensieve landbouw anderzijds, want schapenmest uit natuurgebieden kan voor de noodzakelijke humusopbouw van landbouwgronden zorgen (Anon., 2018, Newman, 2002). Een heerdgang is ook uitermate geschikt om streekidentiteit te combineren met toerisme, met cultuurhistorie, met oral history en dus met heemkunde, met natuurbehoud, met de lokale tewerkstelling en lokale vermarkting van schapenbiovlees of bv. van wol als isolatiemateriaal. De heerdgang is tevens te combineren met sociale economie en met het verenigingsleven, bv. in de vorm van ‘De Vrienden van de herder’ (De Clercq, 2021). Kortom de heerdgang gaat perfect samen met streekidentiteit en ja zelfs met verrassende kunst in het landschap, waarom niet? Hier ligt o.i. een belangrijke opdracht weggelegd voor het Hart van Haspengouw. Eens buiten Haspengouw en zeker wie ver reist, beseft als natuurliefhebber pas echt hoe ontzettend arm, klein, versnipperd en geïsoleerd de natuur in Haspengouw is en hoe mooi en ecologisch rijk een landschap echt kan zijn. Het valt bovendien te verwachten dat heel wat natuur in Haspengouw de volgende decennia nog gaat verdwijnen, Het lied van de dodo achterna (Quammen, 1996). Quammen (1996) bespreekt in dat boek uitgebreid de eilandbiogeografie, t.t.z. het probleem van habitatversnippering, van (te) kleine populaties, het oppervlakte- en afstandseffect, de impact van toevallige demografische effecten, van toevallige milieu-effecten en van toevallige effecten op de genetische samenstelling van populaties. Overal, ook in Haspengouw, vallen de verspreidingsgebieden van soorten uiteen. Of soorten en ecologische relaties het binnen een geïsoleerd gebied kunnen uitzingen nadat het omringende landschap is vernietigd, is maar de vraag, maar bij kleine, geïsoleerde gebieden met een gedegradeerd habitat dat van buiten extra bedreigd wordt door pesticiden, meststoffen, … bij dat soort ‘isolaten’ kan het in feite alleen nog maar bergaf gaan. Vele populaties zijn al te klein geworden om nog levensvatbaar te zijn. Door genetische drift verliezen ze hun genetische variatie en daardoor op termijn hun aanpassingsvermogen. Steeds meer soorten zullen in Haspengouw uitsterven zonder dat er nieuwe voor in de plaats komen. Te klein, te geïsoleerd, te negatief beïnvloed,
615 de perfecte mix voor extinctie. Arm Vlaanderen, arm Haspengouw. Het gaat echt niet goed met de natuur in Haspengouw en het ziet er spijtig genoeg niet naar uit dat dat in de toekomst snel beter gaat worden.
Alt-Hoeselt 2004, een schaapskudde van Econet op weg naar een volgend graasgebied. Het kan!
616
4. Haspengouw, Quo vadis? Niemand heeft een bol om in de toekomst te kijken. Ook de wetenschap niet. Wat nu volgt is dan ook niet op feiten gebaseerd, maar is een zeer persoonlijk politiek-filosofisch verhaal over een mogelijke toekomst van Haspengouw, vanuit de overtuiging dat we pas echt burger zijn wanneer we, zoals Hannah Arendt (Breier 2014) en Edward Said (1995) betogen, actief aan het politieke debat deelnemen en kant kiezen met het oog op een betere samenleving. Omdat de landbouw het bodemgebruik in Haspengouw nog steeds domineert, is het de belangrijkste motor achter de veranderingen in het landschap en in de natuur. Alleen, het is helemaal niet eenvoudig om een landbouw te bedenken die voor een mooi landschap vol natuur zorgt en waar het fijn ontspannen is, die dieren een waardig bestaan garandeert en een positieve invloed heeft op het sociale weefsel van het platteland en ondertussen nog gezond, betaalbaar voedsel produceert aan een volwaardig inkomen voor de boer en met respect voor de situatie in het zuiden. Wel is het duidelijk dat het huidig landbouwmodel dat alles zeker niet kan waarmaken, omdat die landbouw deel uitmaakt van het vigerend economisch bestel dat voor steeds meer existentiële problemen zorgt zoals de klimaatontsporing (Cook, 2023). Daarbij moet niet alleen de landbouw, maar moeten heel de samenleving en haar economie drastisch veranderen, net zoals ons aller denken wat zingeving en verbondenheid betreft. Zeker bij de politici en de zelfverklaarde ‘elite’ die vanuit een duidelijk superioriteitsgevoel neerkijken op de rest van de samenleving, moet het denken fundamenteel wijzigen (Jones, 2013, 2015). Elitair denken is maatschappelijk bijzonder nefast. Willen we een andere landbouw, dan zal m.a.w. het hele samenlevingsmodel, inclusief de culturele opvattingen daarover moeten veranderen. VLM-collega Bavo Verwimp (2012) formuleerde het, net zoals Jan Douwe van der Ploeg (2023), bijzonder treffend zo: Andere landbouw? Andere economie! De neoliberale markt voldoet voor Verwimp niet voor een duurzaam landbouwsysteem, want voedsel produceren is momenteel nauwelijks rendabel. Zo is het arbeidsinkomen van de doorsnee boer nog steeds veel lager dan het vergelijkbaar inkomen buiten de sector. Het gangbaar economisch model leidt op de markt niet tot een correcte prijs, o.m. door de grillige klimaatinvloed of door de ongelijke beschikbaarheid aan informatie van de boer t.o.v. de multinational. Een volwaardig inkomen voor de boer vereist volgens Verwimp o.m. gegarandeerde minimumprijzen. Daarnaast is voor een rechtvaardige prijs van landbouwproducten productiebeperking absoluut noodzakelijk, want door zowel hoge als lage landbouwprijzen gaan boeren steeds meer produceren. Daarnaast zijn de investeringen in een landbouwbedrijf in verhouding tot de waarde van de geproduceerde goederen vaak zo hoog dat bijsturing zo goed als onmogelijk is zolang de schulden bij de bank nog niet afgelost zijn. M.a.w. na grote investeringen is het in de landbouwsector haast onmogelijk om de productiewijze te veranderen. En dus moet de boer produceren, los van de signalen van de markt. Om tot een duurzame landbouw te komen moet de algemene economie echter de beperkingen aanvaarden die het ecosysteem aarde als kader oplegt, maar hoe? Het is hier niet de plaats om een diepgaande analyse te maken van de landbouw -daarvoor kan je bv. beter terecht bij van der Ploeg (2023)- of van onze samenleving en hoe die te veranderen, maar we willen wel een mogelijke denkrichting schetsen, m.a.w. een nieuw verhaal vertellen. Want we hebben echt wel een nieuw verhaal nodig, een verhaal over hoop, verandering en meer verbondenheid dat uitlegt waarom we in de miserie zitten en hoe eruit te geraken (Herz, 2020, Monbiot, 2017).
617 De oorsprong van de huidige crisis is het verhaal dat we onszelf vertellen. Dat verhaal is de mythe van de vooruitgang waarbij de mens centraal staat, los van de rest van het andere leven op aarde. Natuur wordt daarbij alleen gezien als product of als gebruiksvoorwerp voor ons welzijn en onze welvaart. Natuur is alleen ‘natuurlijk kapitaal’, een ‘hulpbron’, ze levert een ‘ecosysteemdienst’ of ze is ‘beleefnatuur’ geworden. M. a.w. de mens komt in het huidig verhaal steeds op de eerste plaats, de natuur en de aarde op gepaste afstand (Argeloo, 2022). In het actuele verhaal staat de mens dus centraal, neemt de controle over de natuur steeds verder toe, hebben we recht op eeuwige economische groei en op onbeperkt bezit en bovenal: er is geen alternatief voor dat verhaal, zegt men. Het huidige verhaal zegt dat we gedreven worden door eigenbelang om beter te doen dan de mensen om ons heen, maar dat klopt helemaal niet. We hebben daarom een verhaal nodig waarin wij mensen niet de enige zin en het doel van de planeet zijn, alleen al omdat de mens de natuur gewoonweg nodig heeft om te (over)leven (Sverdrup-Thygeson, 2020). De mens is een verhalenfluisteraar en die verhalen gaan vooral over problemen en over hoe samenleven met andere mensen zonder dat we een fatale crash maken (Braeckman, 2017). Een samenleving is au fond niets meer of niet minder dan het verhaal dat een volk over zichzelf vertelt en dat verhaal drukt volgens Braeckman in wezen de hartgrondige behoefte van mensen uit om verbonden te zijn met elkaar en met de plek waar ze wonen. Maar het landschap verrommelt inmiddels waar we bijstaan met industrieterreinen, met blokkendozen van distributiecentra, met woonwijken en windmolens, met appartementsblokken … en dat schaadt ons gevoel van welbevinden (De Boer, 2017). We ervaren een gevoel van machteloosheid wanneer door ongrijpbare krachten (globalisering en neoliberalisme) het vertrouwde en geliefde landschap verloren gaat (Schouten, 2022). De Boer (2017) noemt dat landschapspijn. Mensen hebben altijd behoefte gehad aan een vooroudergeschiedenis, aan een vertrouwde plek en aan een gevoel over wie ze collectief zijn. Bij een samenleving gaat het erom dat je erbij hoort, dat je een collectief van mensen vormt met wie je dingen gemeen hebt (Kingsnorth, 2019). Maar alles wat klein en plaatselijk, traditioneel en onderscheidend was, wordt nu weggevaagd door wat machtig, ontworteld en zeer winstgevend is. Overal verdringt het kapitalisme de plaatselijke cultuur en het “geworteld” zijn in de eigen dorpsomgeving (Kingsnorth, 2019). Het nieuwe verhaal dat ik hier wil vertellen gaat daarom over het dorp!, want ‘de dorpsgeest’ is universeel en gaat over iets wat klein, bijzonder en specifiek, maar nog steeds overzichtelijk en (be)grijpbaar is. We hebben steeds minder binding met de plek waar we wonen en met de mensen om ons heen en we hebben alsmaar minder het gevoel dat ons leven nog zin en betekenis heeft. Dat wordt versterkt door mondiale instituties waarop we geen invloed kunnen uitoefenen. Dat ondermijnt het voor mensen uiterst belangrijke gevoel van autonomie. Bij verlies van autonomie treedt vervreemding in de plaats. Vervreemding houdt in dat mensen geen macht meer hebben over het werk dat ze doen, geen binding meer voelen met de gemeenschap, hun vertrouwen in de politiek en hun gevoel van zin en betekenis verliezen. Kortom, wanneer ze het idee hebben geen vat meer te hebben op hun bestaan en de toekomst ongerust tegemoet gaan (Monbiot, 2017a). Uit tal van studies blijkt dat de huidige generatie minder gelukkig en minder optimistisch is en dat ook duidelijk op straat laat merken. We werken langer, maar met minder zekerheden. Een eigen woning kopen is zo goed als onbereikbaar geworden. We zijn er sociaal op achteruit gegaan, maar we doen massaal aan cognitieve dissociatie. We weigeren te kijken naar de dingen die onze basisopvatting in twijfel kunnen trekken. In het nieuwe verhaal dat we nog moeten schrijven, zijn wij mensen alvast niet de kille 'Homo economicus', gedreven door hebzucht en eigenbelang, een beeld dat het kapitalisme ons veel te lang
618 heeft voorgehouden. Zelfs Adam Smith wist dat. Wij zijn net het omgekeerde van de 'Homo economicus', met name bijzonder warme, supersociale wezens zoals o.a. Van Duppen & Hoebeke (2016) stellen en ook Rutger Bregman (2019) in zijn boek 'De meeste mensen deugen' erg goed onderbouwt. Wij mensen hebben een ongelooflijk vermogen tot samenzijn en samenwerken, ergens bij te horen. Het kapitalisme zet ons daarentegen aan tot concurrentie en individualisme en dat geeft wantrouwen. Het verzwakt de sociale banden die het leven net de moeite waard maken. Wat het leven echt de moeite waard maakt, dat kan het kapitalisme niet leveren. Dat leert de ervaring van Bronnie Ware (2011) die lange tijd mensen op hun sterfbed verzorgde en dan vroeg Waar heb je spijt van? De antwoorden gingen dan over ‘had ik maar wat minder hard gewerkt…, had ik maar meer aandacht besteed aan mijn vrienden …, geniet van de kleine dingen, van eenvoud en samenwerking…, durf je gevoelens te uiten…, geven is belangrijker dan krijgen’. Kortom, een goed mens zijn, is al meer dan genoeg in het leven. Van niemand, ook niet van de rijken, kreeg Bronnie het antwoord dat hij of zij meer had willen werken, kopen of bezitten. Au fond hebben we het zeker niet slecht in ons landje, maar net daarom moeten we veranderen om ervoor te zorgen dat onze kinderen en kleinkinderen het ook nog goed zullen hebben. Er zijn nu eenmaal tal van tekenen dat verandering absoluut nodig is. Hier volgen slechts twee ‘banale’ voorbeelden om dat te duiden. Is het normaal dat in tijden van klimaatcrisis de postbode de post met de wagen brengt? Dat hij absoluut geen tijd meer heeft voor een praatje? De postbodes zijn zo gehaast dat ze voortdurend verplicht zijn overtredingen te begaan door het fietspad om de haverklap in te palmen om hun ‘dagquotum’, bepaald door hogerhand, te halen. Vroeger deed de facteur zijn ronde te voet of met de fiets en hij had altijd tijd voor ‘e klapke’. Wie kent er momenteel zijn postbode nog? De oplossing is nochtans eenvoudig: breidt het aantal postbodes drastisch uit, want de overheid heeft ook een taak op het vlak van tewerkstelling en bovenal dient de overheid voor een ‘warme’ dienstverlening te staan, een erg belangrijk sociaal bindmiddel. M.a.w. de overheid moet geen winst bij de postbedeling beogen, maar een sociale, brede service garanderen. Alle basisbehoeften die een menswaardig leven mogelijk moeten maken, denk aan gezondheidszorg, voeding, onderwijs, energie- en watervoorziening, vervoer, huisvesting, cultuur, … zouden maximaal uit de markt moeten gehouden worden, want basisdienstverlening en winst gaan niet samen. Het beste bewijs daarvoor is de ouderenzorg. Dat is het tweede voorbeeld. Op 2 september 2020, volop in coronacrisis, hield Roger Lybaert, een kranige 80’er, in De Afspraak op de VRT een emotioneel betoog over de woonzorgcentra waar de ouderen hun vrijheid wordt afgenomen, men ze wegstopt voor de maatschappij en waar het geld regeert. Toch had de man geen slecht woord over voor het personeel van die centra. Integendeel, hij prees oprecht al die geweldige helpers en verzorgers die altijd zwaar onderbemand zijn, maar er desondanks steeds weer het beste van proberen te maken. Ikzelf heb de tijd nog meegemaakt dat er geen ouderenzorgcentra bestonden. Mijn grootouders bleven, al dan niet onder één dak, deel uitmaken van het gezin, tot aan hun dood. Vaak hadden ze nog een nuttige taak en waren ze veel gelukkiger dan de ouderen in hun wegstopcentra van vandaag. Ook Bronnie Ware (2011) vond zorginstellingen voor ouderen maar intrieste plekken. Roger Lybaert zit met zijn vrouw in een woonzorgcentrum, ondanks het feit dat zij zes kinderen hebben. Blijkbaar kan niemand van die kinderen voor hun ouders zorgen. Dat is geen persoonlijk verwijt, maar een maatschappelijk verwijt, want is dat de samenleving die we echt willen? Een samenleving die economisch zodanig georganiseerd is dat mensen niet voor hun dierbaren kunnen
619 zorgen (ouderen in wooncentra, kinderen in crèches), omdat beide partners gedwongen zijn om full time te werken om een ‘normaal’ leven te kunnen leiden? Moeten we niet ijveren voor een totaal andere ouderenzorg en dus ook andere economie? Een ouderenzorg die ingebed zit in de familie, een familie die dankzij drastische arbeidsduurvermindering wel de tijd heeft om voor haar kinderen en ouderen te zorgen. Die arbeidsduurvermindering gebeurt wel mét behoud van loon, want dat is momenteel een supereenvoudige manier om de democratische, rechtvaardige, maar levensnoodzakelijke drastische herverdeling te realiseren waar o.m. Thomas Picketty zo sterk op aandringt (van Bergen & Visser, 2014) Vroeger was de zorg voor de ouderen en de kinderen vooral een taak van de vrouw. Gelukkig veranderde dat dankzij de emancipatie, al komt het grootste deel van de zorg in de samenleving (ziekenhuizen, kinderopvang, ouderenzorg, onderwijs…) en thuis (kinderen, ouderen) nog steeds op de schouders van de vrouwen terecht. Daar is overigens niets mis mee, maar het kan wel ongelijkheid scheppen. Zorg zit nu eenmaal veel meer in vrouwen- dan in mannengenen. Dat is onze evolutionaire erfenis (Vandermassen, 2019). De emancipatie heeft er echter voor gezorgd dat de vrouw vanaf laat ons zeggen de jaren ‘70, massaal de arbeidsmarkt is opgegaan. Dat betekende zowat tweemaal meer winstgevers voor de winstnemers en daardoor een veel te grote kapitaalsaccumulatie bij de happy few. In de jaren ‘70 van de vorige eeuw toen ook de vrouwen massaal voor loon gingen werken, toen hadden de vakbonden een drastische vermindering van de arbeidsduur moeten eisen, maar dat is niet gebeurd en dat is misschien wel een kapitale, historische fout van de vakbonden geweest. Met het beurscasinokapitalisme van vandaag dat megawinsten oplevert aan megabedrijven in de energie-, de voedsel- en de wapenindustrie en dit terwijl de rest van de samenleving het tijdens en na corona bijzonder moeilijk had, met dat soort economie kunnen we echt niet verder. Denk aan wat Big Pharma tijdens de coronacrisis deed en aan de onverantwoorde prijzen voor energie en voeding n.a.v. de oorlog in Oekraïne. Er werd daar zelfs een nieuw woord voor uitgevonden: graaiflatie (wanneer de prijzen die bedrijven voor hun producten aanrekenen, harder stijgen dan de kosten dat kunnen rechtvaardigen). Bedenk hoeveel miljarden de superrijken ten onrechte verdienden. Dat soort casinokapitalisme ondermijnt veel meer de samenleving dan wat gefraudeer helemaal onderaan, al is ook dat te betreuren. Terecht moeten de maatschappelijke, de ecologische, de klimaatcrisis en de andere crisissen als een systeemcrisis worden gezien (Cook, 2023, Swyngedouw, 2020). Cook beschrijft hoe de oliemultinationals al minstens 70 jaar geleden op de hoogte waren van de ernst van climate change en er toch alles aan deden om de politici ‘op hun hand te houden’. De Europese Unie heeft dan wel een Green New Deal, die overigens zwaar ondergefinancierd is, maar die ‘ons toch nieuwe kansen op groei zal bieden’, aldus Ursula von der Leyen. De Europese Commissie noemt haar Green deal zelfs ‘Europe’s new growth strategy’ en de 28ste Klimaattop in 2023 ging door in Verenigde Arabische Emiraten, een land dat volledig van olie afhankelijk is. We worden als burger aangespoord om de fiets te gebruiken, maar ondertussen blijft de overheid maximaal investeren in infrastructuur voor gemotoriseerd vervoer. Nog maar een extra rijstrook erbij! De oliemultinationals overtuigen ondertussen met succes het publiek dat de oplossing bij de individuele burger en niet bij hen of bij het economisch systeem ligt. We weigeren de olifant in de porseleinwinkel te zien, met name ons kapitalistisch, economisch model gebaseerd op voortdurende groei, wat onmogelijk te verzoenen is met duurzaamheid. De biodiversiteitscrisis, de klimaatcrisis, de stikstofcrisis, de crisis in de zorg en in de politiek, de groeiende, gigantische kloof arm–rijk die de samenleving gevaarlijk destabiliseert, … het is allemaal met elkaar verbonden binnen dat kapitalistisch economisch model (Vermeersch, 1988) en de maatschappelijke gevolgen ervan zijn bijzonder negatief (Wilkinson & Pickett, 2009).
620 Momenteel wordt het klimaatprobleem gereduceerd tot alleen een CO2-probleem zonder de groeidwanggedachte en de machtsverhoudingen in vraag te stellen (Cook, 2023) … en dus moeten we weliswaar dringend en radicaal veranderen, maar wel binnen het bestaand bestel, zodat er au fond niets wezenlijks verandert! We kunnen niet meer om het feit heen dat we, zeker in het kader van de klimaatverandering en de biodiversiteitsproblematiek, het kapitalisme in vraag moeten stellen en dat betekent de bestaande machtsverhoudingen veranderen, omdat het heersend verhaal nu eenmaal altijd het verhaal van de heersers is. En die heersers willen geen verandering, want ze hebben alle baat bij een status quo. Uiteindelijk zullen de banken de boer nooit vragen Wat doe jij zoal voor de natuur en het landschap? De huidige generatie politiekers zien alleen maar meer groei als enige oplossing om de welvaart en de tewerkstelling te behouden, om alle maatschappelijke problemen op te lossen. Dat komt o.m. omdat zij niets van progressieve belastingtarieven willen weten én hun idee over staatsschuld niet deugt (Kelton, 2021). Klimaatactie en natuurbehoud vergen maatschappelijke strijd met machtsverandering als ultiem doel om de mens en het andere leven te behoeden (Kenis & Lievens, 2012), net zoals de sociale rechtvaardigheidsstrijd dat ooit deed om de welvaartsstaat uit te bouwen. Momenteel draait het officiële klimaatbeleid echter niet om het redden van de planeet, maar alleen om het redden van de mens en de huidige economie. Men wil vooral verder doen zoals nu, maar dan zonder CO2. Dat betekent echter dat we o.m. op grote schaal de omgevingsenergie (wind, water, zon) moeten oogsten, waardoor op vele plaatsen de waardevolste natuur weer zal verdwijnen. Alleen toen het geglobaliseerd kapitalisme door een virus tot tijdelijke stilstand kwam, werd het even beter voor het milieu en toen ieders gezondheid ernstig bedreigd werd, bleek groei niet langer heilig voor de politici en voor de economen, even toch. Ondertussen pompen we opnieuw weer volop CO2 in de lucht. En nu?
Terug naar het dorp! Voor mij is één ding duidelijk. Kleinschaligheid is de toekomst. Kleinschaligheid in combinatie met een ethisch verantwoorde bevolkingskrimp, met maximale autonomie op tal van belangrijke vlakken en met een fundamenteel andere (landbouw)economie gebaseerd op samenwerking en krimp i.p.v. op concurrentie en oneindige groei, wat overigens de filosofie van een kankercel is. Wie kan onze gids bij deze ‘straatrevolutie’ zijn? Tal van vooraanstaande filosofen hebben de problemen waarmee we nu wereldwijd geconfronteerd worden al lang geleden aangeklaagd en zelfs voorspeld. We hebben het dan bv. over Ivan Illich, Lepold Kohr, Ernst Friedrich Schumacher en Murray Bookchin. Al die denkers gingen resoluut voor zelfbestuur en kleinschaligheid, voor een autonomie op menselijke maat. Terug naar de eenvoud, naar het lokale en het kleinschalige, kortom terug naar het dorp! Vanzelfsprekend zijn er problemen zoals de klimaatverandering, armoede en massamigratie die alleen op te lossen zijn door wereldwijde samenwerking op een veel hoger niveau dan een dorp en dat vergt nu eenmaal bepaalde vormen van globalisering. Die vorm van globalisering kan echter best samengaan met kleine, hechte, goed intern samenwerkende, relatief autonome groepen op lokaal niveau, die daarnaast ook goed geïntegreerd zijn op het globale toneel (Vlerick, 2019).
621 Volgens Kingsnorth (2019) zijn we in de huidige samenleving de menselijke schaal kwijtgeraakt. Onze maatschappij is veel te groot en veel te ingewikkeld geworden om nog 'menselijk' te functioneren. We beleven momenteel Kohr’s crisis van grootschaligheid. De Europese politiek is bv. te groot geworden om nog echt democratisch te zijn. De bedrijven zijn te groot en te ondemocratisch geworden en sommige rijken zijn gewoon veel te rijk. Ze hebben daardoor veel te veel politieke macht verworven. De banken zijn too big to fall. Verdere groei is bovendien een garantie op verdere machtstoename. Met veel geld worden media gekocht en partijen gefinancierd om de belangen van de machtigen verder te behartigen. Ook Illich’s kritiek (2014) op technologie is kritiek op macht en op groei. Continue groei en verandering, waarbij het eerder verandering om de verandering gaat en niet om verbetering, leiden volgens Illich haast steeds tot veel te grote en te complexe structuren. Structuren die steeds verder in complexiteit blijven toenemen tot ze uiteindelijk disfunctioneel worden. Dat lijkt zich momenteel op vele plaatsen te manifesteren, bv. in de ambtelijke regelgeving. Geavanceerde technologieën veroorzaken volgens Illich afhankelijkheid. Men verliest daardoor zijn autonomie, de controle en uiteindelijk zijn vrijheid (zie ook Intermezzo: L’hypothèse K. p. 581). Leopold Kohr (1957) toonde aan dat waar dingen misgaan, dingen meestal te groot zijn. Complexiteit resulteerde in de natiestaat, maar nog meer complexiteit kan haar ten gronde richten. Er is een punt waarop grote samenlevingen simpelweg te ingewikkeld worden om nog bestuurbaar te blijven. Kleine staten en economieën zijn volgens Kohr daarentegen vreedzamer, welvarender en creatiever. De problemen van een samenleving worden volgens Kohr dus vooral veroorzaakt door de schaal. Te groot verliest menselijke maat, t.t.z. de schaal waarop mensen nog vat hebben op de systemen die hun leven bepalen. Wanneer men te veel macht concentreert onder ‘groot’, dan wordt die macht volgens Kohr zo goed als steeds misbruikt, onder welk systeem ook. Macht, op welk niveau dan ook, corrumpeert immers bijna altijd. Dat komt omdat bijzonder weinig mensen in staat zijn om op een positieve manier met macht om te gaan, t.t.z. in functie van de ander en niet van zichzelf, m.a.w. in functie van de samenleving in haar geheel. Kleine staten, vandaar de titel van Kohr’s boek, The Breakdown of Nations, kleine economieën en kleine gemeenschappen zijn flexibeler, autonomer, beter bestand tegen economisch noodweer, minder in staat tot oorlogsvoering en ze leggen meer verantwoording af aan de bevolking. Zijn we echt op het punt beland waar Kohr meer dan een halve eeuw geleden al voor waarschuwde, het punt waarop groei niet meer in dienst staat van het leven, maar omgekeerd? Is Kohr’s ‘crisis van grootschaligheid’ daadwerkelijk aangebroken? We beleven momenteel bijzonder verontrustende tijden: de enorme accumulatie van rijkdom en macht in handen van weinigen, een biodiversiteitscrisis en bovenal een benauwende klimaatcrisis ... Ook Murray Bookchin had veel van die problemen lang geleden voorspeld en de oplossing voor die problemen lag volgens hem niet binnen hetzelfde systeem dat de problemen had veroorzaakt. Murray Bookchin stelde daarom een alternatief wereldbeeld voor waarin een centrale rol weggelegd was voor gemeentelijk zelfbestuur (Jacobs, 2018a, b, c), voor de bewuste en resolute herwaardering van de lokale gemeenschap als uitweg voor de mondiale problemen. Wanneer door globalisering de afstand tussen producent en consument bv. te groot is, dan stijgt de kans op indirecte, onverwachte en onbedoelde problemen. Het herstel van positieve feedbackmechanismen tussen mens en natuur en tussen de mensen onderling vergt ‘gelocaliseerdheid’ of municipality in de woorden van Bookchin. Een radicale decentralisatie van het maatschappelijk leven was voor Bookchin een sine qua non om zowel de democratie als de sociale solidariteit te redden en de band stad-platteland en mens-natuur te herstellen. Ook Murray Bookchin pleitte daarom voor kleinschaligheid: voor kleine steden en dorpen
622 op menselijke schaal, op maat gesneden van de beschikbare hulpbronnen van de betreffende regio. Zo niet plegen we immers elders roofbouw en zorgen we daar voor armoede. Bookchin hechtte ook veel belang aan diversiteit op tal van vlakken (biologisch, agrarisch, energetisch, ...). Diversiteit als vorm van risicospreiding en bron van zelfexpressie. Mahatma Gandhi was er eveneens van overtuigd dat pas als we met zijn allen op lokaal niveau zelfredzaam zijn, we dan pas eerlijke handel kunnen drijven. Zijn symbool van kleinschaligheid was niet voor niets het spinnenwiel. Recent tekent zich in de historische ecologie een trend af voor een veel diepgaandere holistische benadering van het aardesysteem. Het centrale thema van die nieuwe benadering is T.E.K. Traditional Ecological Knowledge (Kimmerer, 2020), maar in feite gaat het eerder om T.A.K. (traditional agricultural knowledge). Net Bookchin’s waarden van actief burgerschap, wederzijdse hulp en convivialiteit (= de vreugde om een gemeenschappelijk project tot een goed einde te brengen) duiken nu op in dat recente historisch-ecologisch onderzoek (Crumley et al., 2018). Zo wordt in het recente T.A.K.-onderzoek vaak op het grote belang van het wederkerigheidsprincipe in de vroegere gemeenschappen gewezen. Dat wederkerigheidsprincipe vertaalde zich vroeger in het voortdurend samenwerken van de leden van een gemeenschap bv. om de hooioogst op tijd binnen te halen of bij het beheer van de commons. Die wederkerigheid zorgde vanzelfsprekend niet alleen voor sneller en lichter werk, maar bovenal voor hechtere sociale banden binnen de lokale gemeenschap. Commons bevorderen m.a.w. de sociale cohesie in een gemeenschap. Ze verplichten de dorpsbewoners immers om debat te voeren, goede afspraken te maken en een gezamenlijk doel na te streven. Overigens, volgens Lennartsson et al. (2018) is het behoud van bioculturele diversiteit veel waarschijnlijker in een lokale economie. Kortom, voor Bookchin is de toekomst lokalisering, want noch de aarde, noch de sociale mens kunnen de huidige globalisering aan. Ook onze eigen ‘topfilosoof van de natie’, Johan Braeckman (2017), houdt een pleidooi voor het behoud van wat hij dorpelijkheid noemt. Psychologen toonden aan dat we maximaal maar met een beperkt aantal mensen, een 150-tal, een langdurige, stabiele sociale relatie kunnen onderhouden: we kennen hun naam, hun persoonlijkheid, hun familie, de plek waar ze wonen, ... In een dorp is de verbondenheid concreter dan in de stad. Verstedelijking leidt tot vervreemding ten opzichte van de andere stadsbewoners en de fysieke en mentale kloof met de natuur neemt er meer toe dan in het dorp. Daarom ontstaan er in steden weer ‘dorpen’, t.t.z. buurtcomités, lokale winkels, een buurtcafé en een perkje dat dienst doet als ontmoetingsplek. Dorpelijkheid weerspiegelt volgens Braeckman dan ook de juiste menselijke maat. Het dorpsleven sluit volgens hem beter aan bij onze geëvolueerde sociale psychologie dan de jachtigheid en anonimiteit van de grootstad. In het dorp zit volgens Johan Braeckman een traagheid die in de stad teloor is gegaan, maar nu ruimen dorpshuizen plaats voor appartementsblokken. Dat zijn voor dorpsbewoners vreemde architecturale constructies, opgedrongen aan een landschap waarin ze moeilijk gedijen. Het dorp ontplooide zich vroeger zelf van binnenuit, organisch en zelfregulerend. Elke inwoner, over vele generaties heen, droeg bij tot de groei van de ziel en van het karakter van het dorp. De verkavelingswijken die er nu tegenaan schurken en die velden en weilanden inpalmen, hebben geen kern. Hun groeisnelheid is uit fase, een geschiedenis en biografie kennen ze niet. De verhalen erachter gaan over winst en profijt, diegenen die ze bedachten zijn anoniem (Braeckman, 2017). Hoe ziet het dorp van de toekomst er volgens Braeckman uit? Volgens hem is het beeld van het dorp bij velen alvast geïdealiseerd, wat vaak tot ontgoocheling leidt wie in die fictie wil leven. Niettemin is
623 dorpelijkheid reëel, ook al is het moeilijk om de vinger op de juiste betekenis ervan te leggen. Het dorp draagt volgens Braeckman onmiskenbaar positieve waarden uit, die wel degelijk dreigen verloren te gaan als de huidige bouwwoede blind en ondoordacht doorgaat. Laat daarom architecten, ontwerpers, kunstenaars, politici, ecologen, psychologen, investeerders, dorpelingen, stedelingen en andere burgers ideeën uitwisselen over de mogelijkheden die dorpen bieden voor cohousing, vergroening, alternatieve mobiliteit, hittewering en waterwinning, dierenwelzijn, tuinieren, kleinschalige kunst en cultuur, directe democratie, meer autonomie op tal van vlakken. Du choc des idées jaillit la lumière. Laat ons hierover grondig nadenken en diepgaand debatteren, zegt Braeckman, voor er opnieuw onherstelbare schade wordt aangericht. Het dorp heeft geen opera en geen sportpaleis nodig om te excelleren: de kracht ervan zit in het intimistische en in het kleinschalige. Er hoeft geen plaats te zijn voor een orkest dat Beethovens Negende uitvoert. Om Satie te spelen is er maar één piano nodig, stelt Johan Braeckman (2017). Kortom, wat de diverse filosofen ons aanraden, is streven naar een kleinschaligheid op menselijke maat, in combinatie met een streven naar maximale autonomie. Pas dan kan een gemeenschap democratisch haar eigen lot grotendeels zelf bepalen. Dat dat mogelijk is, willen we met twee concrete voorbeelden aantonen. Het eerste voorbeeld gaat over de vroegere geitencoöperatie De Levende Aarde van boer Remy Schiffeleers in Alken. Met zowat 15 ha grond werd ieder jaar ca. 100.000 liter melk geproduceerd, naast 7 ton vlees. De voederresten van de geiten werden verwerkt door de schapen en de koeien en de wei, de afval van de kaasmakerij, ging naar de varkens. Een volledig gesloten kringloop.
De geitencoöperatie De Levende Aarde.
624 Het geitencoöperatief van Remy in Alken was een alternatief economisch model gebaseerd op kleinschaligheid, autonomie, convivialiteit, agro-ecologie en solidariteit met het zuiden. Remy streefde een arbeidsintensieve i.p.v. een kapitaalsintensieve manier van werken na in een dier- en mensvriendelijke omgeving (Martens, 1994). Als economisch project had de geitenboerderij een stuk gemeenschapsgoed op het oog met o.a. tewerkstelling voor kansarmen in de samenleving. De geitenboerderij wou geen project zijn van individuele economische verrijking. Zeer belangrijk was het streven naar maximale autonomie, dus het zo weinig mogelijk afhankelijk zijn van o.m. (grote) ondernemingen (toeleveringsbedrijven en afnemers) en organisaties en al helemaal niet van subsidies van de overheid of van leningen bij de banken (geen leningen, geen schulden). Door het zelf produceren en vermarkten van kaas kon een liter geitenmelk bijna drie keer zoveel opbrengen als bij een georganiseerde afzet van alleen maar de melk. De consument kreeg een gezond, (h)eerlijk product, zonder chemische toevoegsels, zonder uitbuiting van mensen en dat aan een betaalbare, maar correcte prijs. Het rechtstreeks contact met de consument was erg belangrijk o.m. als antidotum tegen vervreemding. Het bedrijf van Remy Schiffeleers gebruikte geen kunstmeststoffen, noch antibiotica, maar wel een uitgekiende mix gras-klavers. Toch was het geen biobedrijf, omdat er soms wel biociden werden gebruikt. Het was wel grondgebonden, streefde een volledig gesloten kringloop na, naast het gebruik van lokaal materiaal bv. voor het bouwen van de stallen. Tenslotte stond in De Levende Aarde ook de internationale solidariteit sterk op de voorgrond. Met bevriende boeren uit de Derde Wereld werden kennis en ervaring uitgewisseld. De Derde Wereld werd daarbij niet geplunderd, maar net als gelijkwaardige partner aanzien. In eerste instantie gebruikte men geen grondstoffen die vandaar afkomstig waren en men voerde er geen producten naar uit. Bovendien bood de geitenboerderij de mogelijkheid van stages voor mensen van de Derde Wereld aan. Het uitwisselen van ervaring van boer tot boer was daarbij de hoofddoelstelling. De aanpak van Remy zou men vandaag bewieroken met termen als basisdemocratie, think global-act local, met grassroot-ontwikkelingssamenwerking, met bio,… met People, Planet, Profit (PPP), in die volgorde. Nu Remy van zijn pensioen geniet, is hij druk bezig om zijn autonoom, kleinschalig landbouwmodel op meerdere plaatsen in Afrika concreet te realiseren. Wat wel heel wat vragen oproept, is het feit dat zijn bedrijf hier in Vlaanderen niet werd overgenomen door een jonge boer. Betekent dat bv. dat het model van het geitencoöperatief van Alken in Vlaanderen niet mogelijk is voor jonge boeren met weinig startkansen? Het tweede voorbeeld over autonomie en kleinschaligheid gaat over de inrichting van het dorp Mettekoven en het Grand Cru landschap errond in het kader van de ruilverkaveling Mettekoven. Mettekoven is een piepklein dorp in Haspengouw. Bij de aanvang van de ruilverkaveling was het dorp "ingedommeld". Er was vergrijzing, leegstand. Er waren geen wandelpaden, noch ontmoetingsplaatsen of natuurgebieden (Dupae, 2012). Dorpen hebben nochtans nood aan aangename ontmoetingsruimtes. Wat nu het dorpsplein is, was voor de aanvang van de ruilverkaveling een braakliggend, deels volgestort perceel private eigendom. Alleen door onteigening kon dat perceel voor de gemeenschap gered worden. Bij de inrichting van het dorpsplein zette de ontwerper van de ruilverkaveling bewust een stap opzij door zijn kunnen louter ter beschikking te stellen van de bewoners van het dorp, met als enig doel hun wensen boven water te krijgen en die te vertalen in een concreet uitvoerbaar plan. Uiteindelijk moeten de inwoners en niet de overheid bepalen hoe (de toekomst) van hun dorp er moet uitzien. Een dorp moet zijn eigenheid en karakter behouden en daartoe is net de inbreng van de bewoners nodig om net de specifieke kenmerken en het karakter van het dorp te duiden. De overheid moet dat proces alleen faciliteren. Die "uitschakeling-van-het-ik" bij het ontwerpen van het plein van Mettekoven was wel
625 niet eenvoudig, omdat de meeste deskundigen er vanuit gaan dat zij de juiste kennis in huis hebben en niet de bevolking. Deskundigen zijn zelden in staat om echt te luisteren, maar de ontwerper van de ruilverkaveling Mettekoven luisterde wel … en zo ontstond het dorpsplein van Mettekoven, à la tête du client, t.t.z. een mooie ontmoetingsplek voor de mensen die er wonen, een gemeenschappelijke, niet-commerciële gebruiksruimte die de eigenheid van het dorp benadrukt. Voor Mettekoven is dat vooral rust in de vorm van een hoogstamboomgaard afgeboord met de typisch Haspengouwse, gele komoeljehaag. Op vraag van de bewoners kwam er op het plein ook een rolstoelhelling voor de mindervaliden in het dorp, een petanquebaan, een plek voor de kerstboom, elektriciteitsaansluitingen, ... Het plein, vermoedelijk een vroegere dries, kreeg daarmee haar historische rol terug van ontmoetingsplek waar iedereen van het dorp gebruik van mag maken. Een gemeenschap moet nu eenmaal gedeelde plaatsen hebben.
Het Grand Cru landschap van Mettekoven.
Toen men de inwoners van Mettekoven vertelde dat het Regionaal Landschap op het plein een vertrekpunt voor haar wandelingen wou aanbrengen, was hun eerste reactie "Wat dachten die wel, om zomaar iets te doen aan ons plein zonder ons eerst toelating te vragen!" Ook het feit dat de Mettekovenaren het plein direct na de aanleg ervan zelf onderhielden (maaien, zwerfvuil opruimen, ... ) toont aan dat het plein hun plein is. Beter kon het niet. Of toch? Wel, in 2006 werd heel het dorp gemobiliseerd om mee te dingen naar de prijs voor 'Het beste plein van Limburg' uitgegeven door Radio 2 ... en Mettekoven won! Fier werd de oorkonde aan de taverne bij het plein opgehangen.
626
Mettekovenplein
627 Sindsdien is het plein van Mettekoven de hefboom geworden voor een bruisend gemeenschapsleven in het dorp. Dankzij het plein vinden tal van activiteiten plaats: kerstmarkten, dorps-B-B-Q's, rommelmarkten, eierrapen, kermis, spel-zonder-grenzen, muzikale en andere optredens, "facteurskoers", Nieuwjaarsrecepties, oogstfeesten, … Het maatschappelijk succes van de ruilverkaveling Mettekoven is misschien nog het best af te lezen aan de vakantiewoningen die er inmiddels zijn bijgekomen, aan de leegstaande huizen die er ondertussen gerenoveerd werden, aan De Plantage, een nieuwe winkel die er de deuren opende en inderdaad aan het bruisend dorpsleven. Uit een grootschalig onderzoek naar de leefbaarheid van dorpen in het kader van het project Dorp inZicht, werden de belangrijkste factoren afgezonderd die een positieve invloed op de leefbaarheid van een dorp uitoefenen. Voor de leefbaarheid moet een dorp bv. vooreerst veilig en verkeersluw zijn. Probeer maar eens een dorp gezellig te maken als er om de haverklap een zware tientonner door het dorp raast. Een dorp vergt ook aangename ontmoetingsruimtes én groen. Trek daarom het landschap het dorp in, verbindt dorp en omgeving sterker met elkaar, liefst met een netwerk van trage wegen en net dat alles deed de ruilverkaveling Mettekoven (Anon., 2016, Dupae & Remans, 2006).
Uit voorgaande volgt dat we niet kunnen nadenken over de toekomst van Haspengouw zonder diepgaande filosofische reflectie en we hebben inderdaad dringend veel meer filosofische inbreng in het leven en in het maatschappelijk debat nodig (zie ook het Intermezzo: L’ hypothèse K.). Moet het bv. radicaal anders (Bodegraven, 2021)? Ik voel me wat mijn pleidooi voor het dorp betreft alvast gesteund door een aantal ‘straffe madammen’ uit de filosofie, met name Simone Weil, Hannah Arendt en Alicja Gescinska. Zonder het waarschijnlijk zelf te beseffen houdt Alicja Gescinska (Weil & Gescinska,
628 2023) in haar boeiend boek over democratie, Politiek zonder partijen, een pleidooi voor municipality, voor het dorpsniveau, tenminste dat denk ik toch. Arendt stond bv. altijd heel kritisch tegenover de massamaatschappij. De gezondheid van een democratie hing voor haar sterk af van de gezondheid van het publieke debat, van de mate waarin de burger zich aangesproken voelt om zelf na te denken over sociaal-politieke kwesties en dat kan beter in kleine gemeenschappen, omdat de invloed van politieke partijen, van de particratie (Vuye & Wouters, 2019) dan minder groot is, o.m. wegens het directere contact tussen burger en politicus. Voor Arendt moet de mens zich in ieder geval politiek organiseren om vorm te geven aan zijn wereld en levensomstandigheden. M.a.w. wanneer men controle wil over het eigen leven moet men zelf actief aan politiek kunnen doen en opnieuw, dat gaat beter in kleine gemeenschappen waar het publieke debat eenvoudiger te organiseren is. Net zoals Jena (2021) stelt dat een kleinere wereldbevolking een universele ‘vereenvoudiger’ is, zo ook vereenvoudigen kleine gemeenschappen het echte publieke debat en verhogen ze daarmee de kwaliteit van de democratie. Gescinska schrijft in haar boek ‘Politiek zonder partijen’: Het kan bijvoorbeeld via de creatie van meer ruimte voor burgerinitiatieven via een beperking van de macht en rijkdom van partijen, via een verschuiving van de verantwoordelijkheden naar de meest lokale bestuursniveaus … (Weil & Gescinska, p. 92). Of mijn pleidooi voor het dorp en mijn analyse van de filosofie van Weil, Arendt en Gescinska kloppen, laat ik over aan de lezer. Uiteindelijk wil ik niet sterven voor mijn overtuiging, want het zou toch kunnen dat ik me vergis.
629
Intermezzo: L’ hypothèse K. Aurélien Barrau van de Universiteit van Grenoble-Alpes en directeur van het Grenoble Centre for Theoretical Physics, bekijkt in zijn boek L’hypothèse K. de rol van de wetenschap in de context van de huidige ecologische crisis. “Hoe kunnen we nadenken over een andere manier van wetenschap bedrijven? Kan het ons helpen opnieuw te leren hoe we op poëtische wijze de wereld kunnen bewonen”? Geconfronteerd met de ecologische catastrofe beperkt de wetenschap zich volgens Barrau te vaak tot het bieden van een hoofdzakelijk technisch en technologisch antwoord. Tegenover dit invasieve ‘techno-solutionisme’ plaatst Barrau vraagtekens. Was COP28 historisch? Indien ja, dan toch maar qua woorden. Barrau: “Historisch is dat de woorden ‘fossiele brandstoffen’ voor het eerst gebruikt werden: maar dat is tartufferie. Zelfs als deze COP drastische maatregelen had genomen, zou het niet veel nut hebben, want de ineenstorting is systemisch." Volgens Barrau is de opwarming van de aarde “niet alleen een technisch probleem, het is onze relatie met de wereld die in twijfel moet worden getrokken. Door ons vooral op de opwarming te concentreren, kunnen we onszelf geruststellen. We stellen onszelf gerust door onszelf voor te houden dat het slechts een technisch probleem is ". En met al onze technische antwoorden wordt het er niet beter op. Barrau: "Wat wij augmented reality noemen, is verminderde realiteit. Het leven bestaat niet uit YouTube-video's van kittens: het is de opkomst van anders-zijn, van ontdekking, van het onverwachte. Het heeft niets te maken met wat sociale netwerken ons bieden. Al deze ‘techno-debiliteit’ is een verslaving." Het zogenaamd ‘techno-solutionisme’ versnelt alleen maar de ineenstorting. Barrau: "Ons probleem is niet technisch en het sluit ons op in een ideologie: hoe kunnen we in dezelfde richting doorgaan, terwijl net die richting het probleem vormt. Onszelf losmaken van het oplossingsgerichte technosciëntisme zou niet alleen ecologisch voordelig zijn, het zou ook intellectueel voordelig en sociaal aantrekkelijk zijn.” Maar zal zo’n verandering ook ‘economisch’ voordelig zijn? "De mondiale economische situatie is niet gezond. Iedereen zal het erover eens zijn dat de ongelijkheid groot is. Je kunt twee vliegen in één klap slaan. De economische revolutie zou hand in hand kunnen gaan met deze beschavingsverandering.” Geconfronteerd met de ecologische rampspoed observeert Barrau de manier waarop de wetenschap zich gedraagt. Barrau: "Wetenschappers hebben geen volledig schone handen. Wij voeden de machine en dragen bij aan een zekere kennisproductiviteit. De wetenschap heeft een buitengewoon grote macht. Ze is hegemonisch. In de verbeelding van de beschaving is wetenschap bijna het intrinsieke wezen van de wereld. Maar dat is verkeerd. Wetenschap is maar één manier om de wereld te benaderen. Al onze cognitieve velden zijn een manier om een wereld te creëren: ook poëzie, filosofie, kunst, enz. Ik bekritiseer de wetenschap als zodanig niet, maar de hegemonische plaats die zij vandaag de dag heeft ingenomen in onze opvatting van de werkelijkheid." Ondertussen is de technologie bezig ons te ontmenselijken. Barrau: "De overvloed aan machines en schermen maakt ons niet gelukkig. Tegenwoordig is zelfs het kopen van een treinkaartje stresserend, zo niet onmogelijk geworden. We hebben een monster gecreëerd en in plaats van de legitimiteit van
630 dit monster in twijfel te trekken, vragen we ons af hoe we de negatieve effecten ervan kunnen verzachten. Sommige positieve gevolgen zorgen ervoor dat we het ondergedompelde deel van de ijsberg, dat voornamelijk negatief is, niet kunnen zien." Voor Barrau is "het poëtische het belangrijkste. Het poëtische is het leven op zich. Dit is het moment waarop we erin slagen ons los te maken van wat meetbaar, kwantificeerbaar en nuttig is. We moeten wegkomen van de systemische traagheid die ons doet geloven dat er geen andere realiteit bestaat dan degene die we hebben geconstrueerd. We moeten de betovering van het hier herontdekken. Ga gewoon in het gras zitten en observeer bijvoorbeeld de ongelooflijke rijkdom van de insectenwereld."
(bron: internet).
Volgens Barrau kan ook de wetenschap aan de kant van het poëtische staan. “Er bestaat een poëtische wetenschap, een wetenschap van schoonheid, die niet gemakkelijk op de voorgrond kan worden gebracht. Dit is de reden waarom ik denk dat we wat van ons wordt verwacht moeten opzij schuiven, uit loyaliteit aan iets diepers (zie ook Kimmerer, 2022)." In het laatste deel van zijn essay gaat Barrau in op wat hij ‘de K-hypothese’ noemt. Zijn hypothese is dat de ‘technische proliferatie’ een ‘technische kanker’ is. Barrau: "De pathologische aard van onze samenleving is duidelijk. Tegenwoordig zijn machines nog steeds machines. Er is nog steeds menselijke controle; maar tot op zekere hoogte heeft de technologische sfeer zijn eigen weg gevonden. We zien het in ons dagelijks leven. Het is metastatisch. Kanker is een systemische ziekte. Geconfronteerd met kanker, werkt preventie en niet genezing." Hoe op poëtische wijze omgaan met het bewonen van de wereld? Barrau: "Denken is de meest revolutionaire daad die er is. Ik ben noch een profeet, noch een goeroe. Ik heb geen recept. Maar we moeten al onze daden in twijfel trekken. We stellen bijna nooit de vraag wat we echt willen. De overgrote meerderheid van onze acties is niet in overeenstemming met wat we diep van binnen
631 willen. We zullen veel kracht en moed nodig hebben om de schoonheid op te bouwen die het leven ondersteunt. We moeten een wereld die niet alleen onttoverd is, maar ook ‘verdingelijkt’, opnieuw betoveren. We hebben geen behoefte aan de grote avond, maar aan de kleine avonden: we moeten ons opnieuw verbinden met aandacht voor het kleinste. Niets kan gedaan worden zonder de kleine opkomst van lokale betekenis. Lokale betekenis betekent dat de relatie, de gemeenschap in de plaats komt van het object” (Boekbespreking naar De Groene Belg 2682, dd. 18/12/2023). Hoe we op poëtische wijze de wereld kunnen bewonen, wordt mooi verwoord door hoogleraar milieuwetenschappen Kimmerer (2022), een afstammelinge van de Potawatomi. Zij pleit voor het samengaan van zowel eeuwenoude, inheemse kennis met wetenschappelijke kennis, maar ook met schoonheid. Door de verrijking van wetenschappelijke met traditionele kennis krijgen we een vollediger beeld van de wereld. Kimmerer heeft het bv. over de voordelen van polyculturen, in haar cultuur uitgebeeld door de Drie Zussen: maïs, bonen en pompoenen die samen worden gezaaid. Maïs geeft ons suikers én steun aan de bonen die aan ons eiwitten én aan de bodem stikstof schenken. Pompoenen vol vitaminen kruipen van de maïs en de bonen weg en zo verhinderen ze met hun brede bladeren de opkomst van het onkruid rond de bonen en de maïs. Traditionele, verbindende kennis over natuur hecht ook veel belang aan nemen en geven, aan respect en wederkerigheid, aan schoonheid en dankbaarheid namens Moeder Aarde … en aan ‘eerlijk oogsten’. Dat laatste vertaalt zich o.m. in ‘neem nooit de eerste plant die je ziet en hoogstens de helft’. ‘De traditionele ecologische kennis van inheemse oogsters is rijk aan voorschriften om duurzaamheid te bevorderen. Ze komen vooral voor in de inheemse verhalen die worden verteld om het evenwicht te herstellen, om onszelf weer in de cirkel te plaatsen. Het gaat om gedragsregels die onze manier van oogsten bepalen en onze neiging tot consumeren beteugelen – opdat de wereld voor de zevende generatie even rijk zou zijn als voor onze generatie. Het zijn gedetailleerde protocollen die ervoor moeten zorgen dat in het wild levende soorten gezond en levenskrachtig blijven (p. 225-227)’. Bij traditionele volkeren betekent rijkdom volgens Kimmerer dat je genoeg hebt om weg te geven.
Tot slot, een uitweg voor mezelf En wat als het toch de foute kant uitgaat? Zoals nu met de fusies van de gemeenten, weg van de kleinschaligheid? Wel, dan denk ik het voorbeeld van Kingsnorth te volgen (Dupae, 2020). Dan is het zelfs mijn verdomde plicht om zo eenvoudig mogelijk te leven en zo min mogelijk negatieve impact op de natuur te hebben. Dat betekent mij zoveel mogelijk terugtrekken uit ‘het systeem’ door te consuminderen, door zelf wat eten te verbouwen of lokaal te kopen, door praktische vaardigheden aan te kweken, door verbinding te zoeken met de buurt, een lokaal sociaal netwerk op te bouwen … Ik ben daarmee niet defaitistisch, maar ik wil me zoals Kingsnorth (2019) wel terugtrekken naar een plek waar ik rust kan vinden om weer vrij en menselijk te zijn, weg van alle ‘levensnoodzakelijke dingen’ zoals de smartphone en het internet. ‘Trek je terug om rustig te bepalen wat goed voor je is, wat je voor de natuur kan doen en voor je medemens, trek je terug omdat het uitermate moreel is niet verder een deel van de Machine te zijn, trek je terug en maak je handen vuil met praktisch werk, een manier om echt iets goed te doen. Leer vaardigheden op menselijke schaal. Dit zal de wereld niet redden, maar die hoeft ook niet gered te
632 worden. Doe iets concreets, datgene waarop je zelf vat hebt, controle en autonomie, op menselijke schaal’ (Kingsnorth, 2019). Terugtrekken in eenvoud dus én in autonomie, maar gefocust op verbondenheid met de andere en het andere (Schouten, 2022), want wie alles op zijn eentje moet beredderen, staat er meestal veel slechter voor. Terug naar de moestuin met de regenton van weleer, maar nu met compost-WC. Ik geloof echt dat er een toekomst te bouwen is met minder mensen, gebaseerd op eenvoud, op kleinschaligheid en vooral op autonomie op het vlak van alle menswaardige basisvoorzieningen. Dat is volgens mij het enig valabele antwoord op de klimaatverandering en op de andere crisissen. En nog steeds is er hoop, want tussen alle ellende fonkelt her en der steeds schoonheid, mededogen, hulpvaardigheid, begrip en bovenal liefde. Je kunt nog altijd zingeving vinden in de eigen familie en in hechte vriendschappen, bij inspirerende medemensen én in het nastreven van democratische politieke idealen zoals een ethisch aanvaardbaar ‘bevolkingskrimpbeleid’, het behoud van het grote, aardse levensnetwerk en het streven naar een rechtvaardiger en humaner economisch model. Daarvoor moet je blijven vechten. Niet omdat er kans op slagen is, maar omdat het een goede zaak om voor te vechten is. Dat betekent voor mij o.m. zoveel mogelijk natuur redden, hoe kleinschalig ook. En er zijn in Haspengouw nog tal van waardevolle gebiedjes en gebieden die nog niet afdoende beschermd zijn, bv. het mergelgebied langs de Engelmanshoven-Dorpstraat in Sint-Truiden met soorten als klavervreter, hokjespeul, stinkende ballote, kattendoorn, gulden sleutelbloem, goudhaver, voorjaarszegge, ruige leeuwentand, gras-, akker-, ruig en rapunzelklokje, bevertjes, … (Dupae, 2013a). Een ander voorbeeld is de Kevie in Tongeren, een topnatuurgebied in Haspengouw dat m.i. nog steeds niet de waardering krijgt die het absoluut verdient. Soorten als kamsalamander, wespendief, wielewaal, waterral, porseleinhoen, brede en vleeskleurige orchis, waterdrieblad, adderwortel, waterviolier, grote boterbloem, kleine ratelaar, blaas- en bleke zegge, paarbladig fonteinkruid, enz. spreken voor zich (Dupae, 2013b). En nog steeds worden er echte ontdekkingen gedaan, zoals recent twee hyperzeldzame zeggensoorten in Winterhoven, met name de gele en de zilte zegge, samen met geelgroene, blauwe, zeegroene zegge en herfsttijloos! Misschien kunnen de landschapsbiografie over Haspengouw van het CAG en dit rapport een steun zijn om samen met tal van middenveldorganisaties zoals LIKONA, de heemkundige kringen, Erfgoed Haspengouw, de culturele en de landbouwsector, … het juiste te doen in Haspengouw. Verandering begint pas wanneer men een probleem echt onder ogen wil zien, het durft te benoemen en bereid is en ook de mogelijkheid heeft om een oplossing te zoeken. Dat begint met eerlijk communiceren en niet zoals in de Zondag Limburg Zuid van 31/12/2023: ‘De uitgestrekte fruitbomen, golvende akkers en eeuwenoude kastelen tonen hoe de inwoners van Haspengouw natuur, erfgoed en cultuur harmonieus met elkaar weten de verbinden’. Maar wat is het juiste doen? Met een foutieve good news show gaat het in elk geval zeker niet lukken, misschien wel door te kiezen voor (her)verbondenheid op individueel, sociaal, economisch en politiek niveau (Hertz, 2020). Door bv. op (inter)nationaal niveau één dag per week vrijwillige burgerdienst in te voeren (met behoud van loon) en per dorp in Haspengouw een gemeenschappelijk doel te kiezen waar de dorpelingen gezamenlijk hun schouders onder willen zetten.
633
Haspengouw bewaar actief je ‘municipality’, een moeilijke beleidskeuze, maar alles van waarde vergt nu eenmaal moed en moeite.
Imagine (John Lennon) - Laat ons een bloem (Louis Neefs)
De eigen mesthoop als symbool van lokale autonomie.
‘Als iedereen nu eens weer op zijn eigen plekje in zijn behoefte zou voorzien zoals onze bomma’s en bompa’s op hun boerderijtjes met kippen, koeien, schaapjes, varkens, tuintjes en boomgaard nog lukte.’ (Jan-Pieter Everaerts, De Groene Belg 2807, dd. 13/7/2024)
634
De kern Factoren zoals overbevolking, ruimtelijk wanbeleid, landbouwintensivering, neoliberalisme en massatoerisme hebben Haspengouw de laatste decennia sterk gewijzigd, meestal in negatieve zin, al vormt Kunst-in-het-landschap daar een positieve uitzondering op. Door die negatieve factoren dreigen de dorpscharme en de verbondenheid tussen de bewoners, maar evenzeer de kenmerkende hoogstamboomgaarden, de unieke narcisboomgaarden, de typische Haspengouwse natuur en het open field landschap het gelag te betalen. De landbouwintensivering veranderde het oude lappendekenlandschap vol mensen, vol diversiteit én met erg veel natuur in een steriel landschap. Ook de ruilverkaveling heeft aan die landbouwintensivering bijgedragen, maar heeft haar beleid vanaf de jaren ‘90 van de vorige eeuw gelukkig gewijzigd. Door een geleidelijke, sluipende achteruitgang van de natuur worden de populaties in Haspengouw steeds kleiner, geïsoleerder en alsmaar kwetsbaarder zonder dat we het beseffen: de perfecte cocktail voor extinctie. Waarschijnlijk bevat Haspengouw dan ook heel wat fantoompopulaties, t.t.z. populaties die nog wel aanwezig zijn, maar die uiteindelijk toch zullen verdwijnen. M.a.w. er dreigt in de toekomst in Haspengouw nog bijzonder veel natuur verloren te gaan, al kan een nieuwe heerdgang dit helpen voorkomen. Een sociaal-ecologisch waardevolle toekomst voor Haspengouw zit niet in verdere globalisering, maar eerder in kleinschaligheid, niet in fusies van gemeenten, maar in ‘dorpelijkheid’ in combinatie met maximale lokale autonomie. Hoe kunnen we dat bereiken? Hoe kan het heersende idee drastisch veranderd worden? Voor Haspengouw waar de landbouw nog steeds het bodemgebruik overheerst, betekent dit alvast Andere landbouw, andere economie. Een nieuw wervend verhaal gebaseerd op kleinschaligheid, verbondenheid en autonomie, een veralgemeend bewustzijn van de problematiek bij de bevolking, naast de macht van het getal, kunnen die drie factoren de huidige machtsstructuren voldoende veranderen? We weten het niet, maar we kunnen er wel maximaal naar streven.
Zicht op Grootloon (bron: internet).
635
Heemkunde, hiaten en meer lezen? Een boek over een landschap is nooit af, alleen al omdat een landschap blijft evolueren, omdat niemand alle wijsheid in pacht heeft en omdat nooit alle bronnen gevonden of geraadpleegd kunnen worden (zie Meer lezen?). Ook de natuur in Haspengouw is steeds in verandering. Zo werden de laatste jaren nieuwe soorten opgemerkt, zoals de Krijtlandwasplaat in Gors-Opleeuw, de graslandschallebijter o.m. in Kolmont en in de Nietelbroeken, de beekoeverlibel bij kalkrijke kwelplekjes o.m. in Opleeuw en de zuidelijke oeverlibel, ook in Opleeuw, verder speciale nachtvlinders gebonden aan bosrank (de bosrankvlinder), de tere zomervlinder en de fruitboomdwergspanner, … U merkt het panta rhei. Ook dit boek kan dus verder aangevuld worden. Tijdens het schrijven staken immers tal van hiaten de kop op. We sommen de voornaamste hier op, naast een aantal extra kennislacunes over Haspengouw. Een nader te onderzoeken en nog op te helderen geologisch fenomeen is de aanwezigheid van opvallend bleke tot witte lenzen van kalkknolletjes met een doormeter van 2 tot 3 cm in donkere veenrijke klei of kleiig veen verspreid over verschillende dieptes (Vanholst e.a., 2009, p. 31). In de kern van die knolletjes kunnen zoetwaterslakjes voorkomen. Hebben die kalkknolletjes zich bv. in een kalkmoeras gevormd? De al dan niet illegale weekendverblijfjes zijn een ander boeiend verder te onderzoeken cultuurhistorisch en sociologisch onderwerp.
Een waarschuwingsbordje bij de huisweide van de Servaeshoeve in Grootloon, enkele jaren geleden.
Op het vlak van agrarische geschiedenis zijn er heel wat hiaten: hoeveel ha grond bezat adel/kerk/les nouveaus riches/de gemeente/de Armenzorg per dorp. Werd er meer geakerd in Haspengouw dan in de Kempen? Hoe streng regelen de keuren de braak en de dries in Haspengouw en in de zandstreek?
636 Hoe hoog was de pachtprijs van hooiland t.o.v. akker in Haspengouw? Was er meer grootgrondbezit in Droog dan in Vochtig Haspengouw? Elke streek kende eigen veerassen, ook Haspengouw? Waar en hoe werd het mergelen toegepast en waar kwam die mergel vandaan? De ‘Vlaamse bouw’, t.t.z. landbouw zonder braak, hoe moet dat juist begrepen worden? Dat de dries verdween of dat alleen het braakperceel verdween door inzaai met voedergewassen? Kwam die ‘Vlaamse bouw’ ook in Haspengouw voor? Wat is momenteel het eigenverhaal van de vele buitenlandse seizoenarbeiders bv. uit Roemenië of Bulgarije in o.m. de fruitteelt? Die mensen krijgen zeer uitzonderlijk een stem wanneer er wordt geschreven over de huidige landbouw. Nochtans gaat een groot deel van ons eten door hun handen onder omstandigheden die de gemiddelde Vlaming misschien beklagenswaardig zou vinden. Tot slot was er te weinig tijd om de enorme kennisbron van het Centrum voor Agrarische Geschiedenis (CAG, verbonden aan de KULeuven) uitgebreid te raadplegen, een belangrijk hiaat in dit boek.
Diets-Heur en Vreren schreeuwen om een wetenschappelijk oral history-onderzoek naar het fenomeen van de ‘narcisboomgaarden’ én om de definitieve bescherming van de laatste narcisboomgaarden voordat het echt te laat is. Ook in Alken, in Klein Vorsen en in Montenaken vernamen we van oude mensen dat tot de beginjaren ’50 van de vorige eeuw mensen uit Luik in de lente naar Haspengouw afzakten om er massaal busseltjes tijlozen op te kopen. Hier ligt zeker voor de heemkundige kringen en voor Erfgoed Haspengouw een bijzonder boeiend lokaal history-onderzoek op de plank. Waar kwam de wilde narcis volgens getuigenissen van oudere mensen vroeger in Haspengouw voor, alleen maar in boomgaarden? Waar komt de soort nu voor? Waar kwamen mensen van Luik die narcissen opkopen, enz. ? Het bijzondere leven van de schaapherders en de verhalen die daaraan verbonden zijn, zou een boeiend onderzoeksonderwerp kunnen zijn van de Vlaamse volksverhalenbank en vanwege de
637 heemkundige kringen in Haspengouw. Waar waren er herders, hoeveel schapen waren er destijds in de dorpen …. ? Hadden ze in Haspengouw ook schopjes of herderskarren en zijn die bv. in musea zoals Zoe was Alken of op rommelmarkten nog te vinden? Hoe groot was het aantal herders/dorp? Was dat aantal functie van het aantal grote bedrijven in het dorp, van de dorpsoppervlakte, …? Hadden abdijen, kloosters of grote pachthoeves in Haspengouw grotere kuddes dan de kleine boeren en hoe groot is groot? Waren er in Haspengouw meer schapen dan in de Kempen? Volgens Burny (1999, pg. 53) waren er in 1929 meer schapen in de leemstreek dan in de zandstreek. Klopt dat? Wie bezat vroeger het centrale plein in de gemeente? Was dat steeds de gemeente? Wat is de huidige invloed van wijnbouw op de natuur in Haspengouw en waar in Haspengouw komen er toponiemen over wijngaarden voor? Wat is de relatie van wijngaarden met geologie, met bodem en met hellingen? Op ecologisch vlak bestaan er in Haspengouw eveneens nog tal van hiaten. Hoe zit het bv. met de kranswieren in Haspengouw? Met de knautiabij (inmiddels aangetoond in Heers, op het vliegveld van Brustem,… ), de sleedoornpage, het klein vliegend hert, de kleine glimworm (of vuurvliegje, o.m. waargenomen in het Munsterbos en de Kevie)? Hoe zit het in Haspengouw met vlokreeften, met kalkmoerassoorten, met de nitraatconcentraties en typische mossen van kalktufbronnen? In wat soort biotoop komt de kalktuf van Haspengouw vooral voor en waar komt de kalk van die kalktuf en van de kalkmoerassen vandaan? Uit de löss? Waar komt de kalk van de Kalkrijke kamgrasweilanden vandaan? Haspengouw is ook belangrijk voor tal van zeldzame paddenstoelen o.m. aardtongen, barsthoeden, satijnzwammen, knotszwammen, trechtertjes, koraaltjes en mycenas. Bij deze groep valt zeker nog veel nieuws te ontdekken. Hoe zit het overigens met het typische muurplantje van Haspengouw, het donderkruid? Bevat Haspengouw veel meer oerboskevers dan de Kempen, of totaal andere soorten? Een erg belangrijk hiaat in de ecologische kennis van Haspengouw is de kennis over de bramenflora van die streek. Hierover is zo goed als niets bekend. Berten (1993) verwijst in zijn flora van Limburg naar een publicatie van Herman Vannerom van 1981. Vannerom (1981) somt voor de periode 19701981 44 Limburgse braamsoorten op, waarvan twee soorten beperkt zijn tot de leemstreek, met name Rubus procerus en Rubus raduloides. Maes e. a. (2015) vermelden 38 bramensoorten voor Nederlands Zuid-Limburg. Een bijzonder goede inleiding tot de bramenflora in onze contreien is het rapport Bramenland Nederland (Bijlsma e.a., 2023). Uit dat rapport blijkt o.m. de bijzondere bramenflora van Nederlands Zuid-Limburg. De bramenflora van die streek vormt een eigen regionaal complex samen met die van de Eifel en de Ardennen. Nederlands Zuid-Limburg bevat een heel eigen bramenflora van vooral schaduwtolerante woudbramen zoals Slangwoudbraam, van zeer zeldzame soorten zoals de Rosse humusbraam of van leembosbramen, bv. Fijne muisbraam. Sommige bramen zijn echte ‘oudbosbramen’ typisch voor oude, waardevolle bossen. Misschien een idee voor een ‘Haspengouwbramenafdeling’ binnen de plantenwerkgroep van Likona? Is de verspreiding van kleine maagdenpalm cultuurhistorisch te verklaren? Ook de verspreiding van stinsenplanten en de flora van (heren)boerenparkjes waar vaak opvallend grote notelaren staan, vormen een hiaat in onze kennis over Haspengouw. Mogen we ervan uitgaan dat de hoogstamboomgaard in de vorige eeuw goed bemest en met tal van pesticiden behandeld werd? Wie voert een historisch-geografisch onderzoek naar de evolutie van hoogstamboomgaarden uit met historische kaarten (Ferraris e.d.m.) in combinatie met de bodemgebruikskaarten van de diverse ruilverkavelingen? Waar kwamen de hoogstamboomgaarden vooral voor, op steile hellingen, te steil
638 voor de akkerbouw? Dus eerder in grasland dan in bouwland? Wie was vroeger eigenaar van de grote bossen in Haspengouw? Vooral de adel? Hoe zit het met de verspreiding van de gele kornoelje in Wallonië en in de rest van Vlaanderen? Tot slot van het ecologisch aspect kan op een mogelijk hiaat in onze kennis over ‘Haspengouwse knotbomen’ worden gewezen. Voor de Kempen heeft Joël Burny de typische, hoog opgeschoren knoteiken in die streek beschreven, bv. in Lummen (Burny, 2012). Hoog geknotte, dikke essen zouden daarentegen wel eens kenmerkend voor Haspengouw (en Voeren?) kunnen zijn, alleen kan dit door gebrek aan kwantitatieve gegevens niet gestaafd worden. Essen komen alvast veel meer op leemgrond voor dan op het zand, maar ook in de Kempen zijn er geknotte essen. Toch bevat Haspengouw waarschijnlijk veel meer zeer grote, oude knotessen. Vaak zijn die grote knotessen in holle wegen te vinden, zoals in Groot-Gelmen, in Piringen of in Tongeren. Ook veldesdoorn is een typische boom van leembodems die in de Kempen zelfs volledig ontbreekt en in Haspengouw ook als geknotte exemplaren in houtkanten kan aangetroffen worden. Het heemkundig aspect komt in dit werk veel te weinig aan bod. Misschien kan Erfgoed Haspengouw dat hiaat opvullen. Te denken valt bv. aan de vele kapelletjes en de lindes die er vaak mee verbonden zijn. Enkele voorbeelden: in Horpmaal staan twee geknotte linden aan het kapelletje langs de Jacobslaan en in Piringen waakt een linde over het kapelletje Ave Maria. In Horpmaal doen twee linden hetzelfde met de kapel ‘OLV altijd durende bijstand’ en in Jeuk flankeert een erg grote, holle linde de kapel van Hasselbroek. De lindeboom staat vaak bij kapelletjes, omdat de linde geassocieerd werd met Maria en vrouwelijkheid. De linde was de traditionele geboorteboom voor meisjes, terwijl de “stoere” eik, symbool van mannelijkheid, de geboorteboom voor jongens was (Van Meulder e.a., 2022). Op vele plaatsen worden die ‘kapelletjeslindes’ echter bedreigd door verharding, te dicht ploegen, foute snoei, … Overigens vermelden Van Meulder e.a., (2022) een heel bijzondere kleinbladige linde in Valmeer, met name een kwartjes- of spijkerboom. Mensen met tandpijn hielden een spijker bij hun tand en nagelden vervolgens met die nagel een muntje in de boom. Dat waren natuurlijk vooral kwartjes, omdat die een gaatje hadden. De boom moest dan de pijn van de ongelukkige overnemen.
De spijkerboom van Valmeer (bron: internet).
639 Een ander bijzonder heemkundig onderwerp kan de binding van taxus en palm aan oude gebouwen en vooral aan kerkhoven zijn. Op Palmenzondag werden vroeger gewijde palmtakken op de graven gestoken en aan de hoeve aangebracht ter bescherming tegen onheil (Anon., 1944). In Vechmaal groeit de palm bv. aan de kasteelhoeve in Heurne, samen met taxus. Ook in Horpmaal staat een grote palm bij een hoeve, maar ook op het kerkhof staat er een palm. Taxus is o.m. te vinden aan hoeve Henisdaal in Vechmaal, in Jeuk bij een vierkantshoeve, op het kerkhof van Ketsingen, aan een muurtje in Piringen, in Kerkom aan de Heusdenstraat of aan hoeve Daalhof in Klein-Gelmen. In Herderen pronkt een taxus vlakbij de Gentombe en in de dorpskern van Membruggen staan twee forse taxussen, relicten van de vroegere pastorietuin, vlakbij het kerkplein. Taxus groeit in Haspengouw blijkbaar, net zoals in Engeland (Farmer, 2022), vaak op een kerkhof, maar ook bij een kapel, in de tuin van de pastorie, bij een begijnhof of bij een klooster (Van Meulder e.a., 2022). Farmer (2022) wijdt een heel hoofdstuk over de taxus aan wat hij ‘churchyard botany’ noemt en aan het intrigerend cultureel fenomeen dat taxus als ‘kerkhofboom’ geassocieerd wordt met de dood … en dat voor een boom die tot 2.000 jaar oud kan worden en die overigens tijdens zijn bestaan van geslacht kan veranderen. Nu is de taxus vooral gekend als tuinhaag, maar taxus is wel degelijk een inheemse boom die erg oud en erg groot kan worden (Sverdrup-Thygeson, 2020, van Diest, 2021, Van Meulder e.a., 2022). 4.500 jaar geleden was taxus overal in Europa aanwezig, maar tegen het begin van onze jaartelling was de soort om onbekende redenen al enorm afgenomen. Tussen de 11e en de 16e eeuw werden de resterende taxusbossen haast allemaal gekapt, mogelijk omdat het hout erg geschikt was voor het maken van langbogen. Het woord taxus zou afstammen van het Griekse toxo, wat boog betekent. Farmer (2022) beschrijft het bijzonder belang destijds van de taxus voor de ‘wapenindustrie’. Zo is er een taxusspeer uit Essex bekend van 400.000 jaar oud uit het paleolithicum. Het hout van de taxus werd in heel Europa tot ver in de middeleeuwen vooral voor de boog gebruikt. Farmer noemt de taxus daarom ’the tree of war’. Om die reden werd taxus vanaf het continent ooit in grote hoeveelheden in Engeland ingevoerd en die import is zelfs oorzaak van de zeldzaamheid van taxus in Centraal-Europa. De volksnaam venijnboom tot slot verwijst naar het feit dat haast alle delen van de plant bijzonder giftig zijn voor paarden, ezels en koeien. Eén takje kan al dodelijk zijn en dus een mogelijke reden voor de boer voor de massale verwijdering van de taxus in onze contreien. Kortom, taxus kan een boeiend onderwerp voor historisch/heemkundig onderzoek zijn. Op zoek naar de oudste taxus in Haspengouw bijvoorbeeld. Haspengouw bevat verder nog heel wat wegkruisen, maar een algemeen overzicht bestaat nog niet. Die kruisen verwijzen soms naar speciale gebeurtenissen. Zoenkruisen werden bv. door de rechtbank gevraagd en opgericht door de dader (Brouwers, 1973). Onder het leenroerig stelsel kon het geschil tussen beide partijen in der minne geregeld worden met een peys of soene (Brouwers, 1973). Bij moord werd op de plek van het misdrijf door de familie of door de buren een moordkruis geplaatst. Memoriekruisen en moordkruisen houden de herinnering vast aan een specifieke gebeurtenis, bv. een ongeval (Renes, 1988). Zo is er in Haspengouw een kruis van 1894 in een holle weg waar dhr. Jean Royen, 55 jaar oud, verongelukte door een paard. In Valmeer staat een kruis in een holle weg met het opschrift: Een onze vader voor Servais Jans gevallen als slachtoffer van den arbeid De 23-9-1950 oud 39 jaar. Ook in Hoeselt zijn nog meerdere oude, stenen kruisen in het veld te vinden. Processiekruisen waren vroomheidskruisen. Bij bomen, kruisen en kapellen hield de processie halt om te bidden. Vele feesten stonden vroeger in het teken van de landbouw en Haspengouw kende veel
640 processies, oogstfeesten, bloesemzegeningen, …. Processies in het voorjaar dienden bv. om een goede vruchtbaarheid af te roepen of om het graan te zegenen. De meeste veldkruisen dateren van de 19e eeuw of later. Veel veldkruisen staan bij kruispunten en dat zou volgens Bosch e.a. (1978) met het animisme van onze Germaanse voorouders te maken hebben. Zij begroeven volgens Bosch e.a. hun doden bij driesprongen en bij kruisingen van belangrijke wegen. Daar brachten zij offerstenen aan, werd recht gesproken en vonden de terechtstellingen plaats. Zo werden dit cultusplaatsen waarvoor het volk een heilige eerbied had. Vanaf de kerstening heeft de kerk die heidense cultusplaatsen ‘verchristelijkt’ door er kruisen te plaatsen of er kapellen te bouwen… en Haspengouw staat vol kapelletjes. Haspengouw heeft zelfs statiekappelletjes die de geschiedenis van de kruisweg duiden, zoals in Kanne. Toch heeft het bijgelovige volk nog eeuwenlang wegkruisingen en driesprongen gezien als plaatsen waar heksen en demonen vertoefden. Mijn grootmoeder zaliger was er ‘heilig’ van overtuigd dat er in Gelinden aan de kruising van de Barettestraat met de Ovelingenstraat zo een behekste driesprong was. Volgens haar was er een heks begraven onder het kruispunt. Telkens wanneer ze er kwam, kon ze niet verder en moest ze van haar fiets stappen en ze vertelde dan hijgend over heksen of andere demonen. Dat maakte op een klein broekventje als ik toen grote indruk, maar later begreep ik beter waarom ze daar telkens afstapte: het was het begin van een stevige klim en misschien gaf ze niet graag toe dat ze niet meer zo goed te been was? Anderzijds, er was toch ook een drieduivelshoek op het raakpunt van Gelinden, Engelmanshoven en Klein-Gelmen? Ook dat was een driesprong waar duivels samen kwamen (Anon., 1988). Haspengouw kent ook heel wat specifieke gebruiken. Zo was de St. Martinuskapel aan de school van Mechelen-Bovelingen een bedevaartsoord voor wie te maken kreeg met pluimveeziektes. Er bestond vroeger ook een bedevaartweg naar Boekhout voor geluk in de varkensstal, maar men kon daarvoor ook op bedevaart gaan naar Horpmaal, Hakendover of naar Hoepertingen (Anon., 1944). Naar de dreefkapel van Marsnille bij Batsheers ging men tegen dysenterie bij hennen. Naar Mielen-boven-Aalst stapte men tegen de hoofdpijn, naar Rukkelingen tegen doofheid, naar Hasselbroek in Jeuk tegen zweren, naar Batsheers tegen de stuipen en naar Grivegnée, net ten zuiden van Luik, tegen kinderziektes (Anon., 1944). Waarvoor zou je überhaupt nog een dokter nodig hebben?! Waterbronnen kenden vaak een apart verhaal. In Mechelen-Bovelingen haalde men bv. water bij de Sint-Annabron en liet het zegenen om er zieke ogen mee te betten (Ceunen, 2011). Haspengouw feestte graag en daar hoorde steevast Limburgse vlaai bij, nu een ‘erkend merk’. In Gelinden en buurdorpen was Vette donderdag een belangrijke feestdag. Vette donderdag is de laatste donderdag voor de vastenperiode en valt exact 52 dagen voor Pasen. Van 8 uur ’s morgens gingen de kinderen (ook ik!) op Vette donderdag van deur tot deur en zongen: Broi moi, broi mooi, gef mich ne brooi, ich koôm ne meê veur d’ander joar, dize joar ne schilling, d’ander joar ne pilling, pilling, pilling wogepond, vroaw en mester blêf gezond. We vroegen ne brooi, maar we hadden liever geld of snoep. En gaf men niets dan klonk het zo: Hoog huis, laag huis, er zit een gierige pin in huis (Anon., 1988). Ook zongen we: Zoete, zoete, het varken heeft vier voeten. Vier voeten en een lange stat. Gèf mich een stukske van ‘t verken ze gat (Anon., 1944). Bij het feest van St. Maarten op 11 november hoorde vuur en daarvoor haalden de kinderen van het dorp de hele dag brandbaar materiaal op zoals stro en mutsaarden. Ach, er ligt nog veel werk op de plank voor de heemkundige kringen. Oude verhalen doen het nog steeds goed, zeker de heksenverhalen (zie bv. Anon., 1944). Heksen maakten vroeger immers deel uit
641 van het dagelijks bestaan in Haspengouw. Om zich tegen die gedrochten te beschermen werd er bv. een gewijde medaille onder de dorpel gelegd. Ooit had een heks een pasgeboren kindje vervloekt. Onder het kussen verscheen een krans van pluimen en telkens als de heks op bezoek kwam verscheen een extra pluim. Als de krans volledig zou zijn, dan zou de baby sterven, maar gelukkig hadden de ouders het gezien en werden de pluimen op tijd verwijderd! Wat met de heks gebeurde, weet ik niet. Andere verhalen die in Haspengouw in het bijzonder gekoesterd moeten worden, maar in dit boek niet aan bod kwamen, zijn o.m. het bijzondere heldenverhaal over de redding in Borgloon op 19 april 1943 van het joods elfjarige jongetje Simon Gronowski. Dat jongetje werd door rijkswachter Jean Aerts met hulp van de familie Reynders uit de kluwen van de nazi’s gehouden. Zowel Jean Aerts als Peter Reynders hadden daarbij hun leven op het spel gezet als respectievelijk rijkswachter en werkweigeraar. Een ethisch bijzonder verhaal zoals Christophe Busch het onderbouwt in zijn must-read boek De duivel in elk van ons (Busch, 2023). In de lente van dit jaar werd dat verhaal terecht nog eens boeiend in herinnering gebracht in het kerkje van Kuttekoven door ‘Lonenaar’ Patrick Buffel. Misschien kan Erfgoed Haspengouw de heem- en geschiedkundige kringen ook specifiek vragen ‘Wat is Haspengouw? Wat maakt de streek bijzonder? Wat is ‘Haspengouw’s terroir’? Ook een burgeronderzoek naar het zogenaamde shifting baseline syndroom (zie hoofdstuk 6) kan wetenschappelijk gezien waardevolle informatie opleveren. Bij dat onderzoek wordt gepolst naar de natuur die vroegere generaties nog goed gekend hebben, maar die nu verdwenen is. De ‘bevruchting’ van heemkunde en wetenschap kan trouwens tot boeiende inzichten leiden zoals Guido Creemers en Roland Dreesen mooi aantoonden voor de Alvermennenkes en de ‘megalieten’ van Diepenbeek (Creemers & Dreesen, ongedat.). … Daarmee zijn we aan het einde van dit boek gekomen, een hele boterham. Die is zeker niet te nemen of te laten, maar moet vooral als stimulans gezien worden voor bijkomend, eventueel corrigerend en zeker aanvullend onderzoek. Achteraf, het volume overschouwend, maakte ik me wel de bedenking, zou het kunnen dat hoe meer aandacht er uitgaat naar een streek, hoe minder waardevol die streek is geworden? Overeenkomstig de theorie dat wat schaars, vaak kostbaar is!
Meer lezen? Meer lezen, algemeen Allemeersch L. & M. Van Der Eycken, 1989. De 17DE eeuwse kaart van de goederen van de landkommanderij Alden-Biesen. Limburgse Documenten I,4. Prov. Archief- en Documentatiecentrum. Anon., 1951. Limburgs Haspengouw. Bundel studiën uitgegeven bij gelegenheid van de 100ste verjaardag der stichting van het Koninklijk Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap te Tongeren. Anon., SOK-mededeling 61 en 78. Over de mergelgroeves in het Jeker- en Maasdal en hun gebruik voor champignonteelt en witlof.
642 Anon., 2004. ‘Dat bestond vroeger niet …- getuigenissen over het dagelijks leven in Limburg 19001940. PCCE-Bureau Industrieel Erfgoed. Anon., 2004. Project Waardevolle bodems in Vlaanderen. Eindverslag. UGent, KUL, Bodemkundige dienst. Anselme M. et al., 1984. Hesbaye liégeoise. Architecture rural de Wallonie. Luik/Brussel. Avermaete T., 1996. De Wijnbouw in Oost-Brabant (13de-6de eeuw) met bijzondere aandacht voor de regio Leuven (Boek I). Lic. verh. KUL. Baeyens L. e.a., ongedat. Natuurwetenschappelijke evaluatie van de mergelkuilen en patrijzenkuilen te Vechmaal (gemeente Heks). LISEC. Bakels C., 2009. The Western European Loess Belt: Agrarian History, 5300 BC-AD 1000. Springer. Behets Jan, 1957. Het gemeenteleven in het graafschap Loon en het omliggend, volgens de wijsdommen (14de-18de eeuw). Doctoraal proefschrift. Leuven Behets Jan, 1965. Kultuurverschillen tussen de Limburgse Kempen en Limburgs Haspengouw. Ons Heen 19(3): 98. Behets J., 1969. De plattelandsgemeente in het graafschap Loon en het omliggende, van de vroege middeleeuwen tot aan de Franse revolutie. Bokrijkse Berichten 10. Genk, 131 p. Behets J. & Grauwels J., 1981-1982. De Keurboeken van het graafschap Loon en het omliggende. Einde 16de – einde 18de eeuw. Handelingen van de Kon. Cssie voor de uitgave der Oude Wetten en Verordeningen van België, 30, 257-469. Beukens M., 2015. Napoleon en het verbod op de Belgische wijnbouw. Wijnkronieken. Twintig eeuwen Nederlanders en wijn. Www.wijnkronieken.nl/napoleon-en-het-verbod-op-de-belgische-wijnbouw. Blok A., 1991. De bokkerijders, roversbenden en geheime genootschappen in de landen van Overmaas 1730-1774. Amsterdam, Prometheus. Bodson M., 1965. L’évolution d’un paysage rural au moyen age. Thisnes en Hesbaye. Bull. de la Société belge d’études géographiques 34: 117-158. Bogaard A., 2002. Questioning the relevance of shifting cultivation to Neolithic farming in the loess belt of western-central Europe: evidence from the hambachs. Forest experiment. Veget. Hist. and Archaeobotany 11: 155-168 Bonnie R., 2008. Cadastres, misconceptions & Northern Gaul. A case study from the Belgian Hesbaye Region. Leiden, Doctoraalscriptie. Bormans K., 2001. Romeinse villa’s in Haspengouw en het Maasland. Studie van materialen en technieken in de ruwbouw. KUL, Archeol. Bossuyt B. et al., 1999. A field methodology for assessing man-made disturbance in forest soils developed in loess. Soil Use and management 15: 14-20.
643 Bottema S., 1980. On the history of the walnut (Juglans regia L.) in southeastern Europe. Acta Botanica Neerlandica 29. Bracke W., 2009. (Inleiding op) De grote atlas van Ferraris. Lannoo/Nat. Geogr. Instituut. Bracke W. & E. Leenders, 2015. Vlaanderen in 100 kaarten. Leuven. Breugelmans J., 1980. Het beheer van de Demer tijdens de 17de en de 18de eeuw. Lic. thesis KUL. Broothaerts N. et al., 2014. From natural to human-dominated foodplain geoecology- A Holocene perspective fort he Dijle catchment, Belgium. Anthropocene 8: 46-58. Brouwers J., 1965. De mergel van Gelinden. Limburg 44 (3/4): 70-79. Brouwers J., 1986. Gemeenten in opstand tegen hun tiendheffers en heren. OLvL 41: 41-77. Brouwers J., 1987. De monnikenhof te Grote-Spouwen. Limburg 66: 21-25. Brulard T., 1962. La Hesbaye: étude géographique d’économie rurale. Leuven, Uystpruyst. Buntinx B., 1996. De bierindustrie te Sint-Truiden tussen 1489-1635. KULeuven dep. Geschiedenis. Bussels M., 1947. Wat werd er gepubliceerd over Limburgse heksenprocessen. OLVL 2, antwoord 2. Bussels M., 1948. Waar kan men gegevens vinden over de Limburgse fruitteelt in vroeger jaren? OLVL 3, antwoord 11. Calsius M., 1995. Het grondgebied van de landcommanderij Alden Biesen, Rijkhoven en omgeving (1280-1597). Lic. verh. Fac. Letteren en wijsbegeerte, dep. Geschiedenis. KUL. Claasen A. 1972a: Middeleeuwse burchten. Colloquium te Tongeren - 12 september 1970, Publicaties van het Provinciaal Gallo-Romeins Museum Tongeren 17, 38-39. Claes J., 2018. Hoogstamboomgaarden in het Haspengouwse landschap. Waarderingsonderzoek: SintTruiden en omgeving. Thesis, UA. Clemens B. 1971. Bijdrage tot de agrarische geschiedenis van het kanton Hasselt in de Franse tijd. RUG, lic. verh. Clerinx H., 2014. Romeinse sporen. Het relaas van de Romeinen in de Benelux met 309 vindplaatsen om te bezoeken. Athenaeum-Pollak & Van Gennep. Coun Th., 1999. Loon, Loonser, Loonst. OLVL 91:73-86. Dahlman C.J., 1980. The open field system and beyond. A property rights analysis of an economic institution. de Damseaux E, 1872. La Belgique pittoresque. Album illustré des châteaux. Provinces d’Anvers, de Limbourg et de Luxembourg. Notices et vues photographiées. Lithographies de M. Vasseur de Tournai, Mons, 1872-1878. (Deel 5 omvat Limburg). Degreef V., 1986. Grepen uit de geschiedenis van de Haspengouwse landbouw. Landen.
644 De Groote K. e.a., 2018. Project historische dorpskernen. Kader en methode voor de inventarisatie van de historische dorpskernen in functie van de afbakening van archeologische zones. Agentschap Onroerend erfgoed. Dejongh G., 1996. Krachtlijnen in de ontwikkeling van het agrarisch bodemgebruik in België, 17501850. Leuven. De Maegd C., 2003. Het kasteeldomein van Heers: een boeiend monument. M&L 5: 4-24. De Maegd C., 2013. Hex, een prinselijk landgoed ontsluierd. Marlies Enklaar. Brussel. De Maegd C. & H.J. Van Den Bossche, 1999. Het kasteeldomein van Nieuwenhoven: Engelse schone schijn in een abtelijk buitengoed. Brochure openmonumentendag 1999. Reisverhalen in steen. De Mars H., 2016. Watermolens: van een molenbiotoop naar watermolenlandschap. Molinologie 45. De Mars H. & E. van Rijsselt, 2013. Watermolenlandschappen. Bepaling en waardering van de invloedsfeer van watermolens in beekdalen-Pilotstudie. Royal Haskoning DHV. Maastricht. De Mars H. & E. van Rijsselt, B. Possen, 2016. Watermolenpaspoorten: waardering van Limburgse watermolens en hun watermolenlandschappen. Rapportnr BD6897, Royal Haskoning-DHV. De Meulemeester J., 1996: Morphogenèse du village médiéval: quelques examples des anciens PaysBas méridionaux (Brustem, Borgloon, Tervuren, Luxembourg-ville, Conclusion). In: GABRE G., Bourin M., Caille J. & Debord A. (eds), Morphogenèse du village médiéval IXe-XIIe siècles, Cahiers du Patrimoine 46, Montpellier, 33-44. Demey D. & J. Rooymans, 2002. Beleidsmatige archeologische inventarisatie. Gemeenten Borgloon en Heers. RAAP-rapport 812, Amsterdam. de Rijk J.H., 1988. De geschiedenis van het konijn Oryctolagus cuniculus in Nederland. Lutra 31: 101131. De Vocht G., 2003. De Romeinse villa’s van Walsbets, Wezeren en Montenaken. KUL, Archeol. Diriken P., 1982. Paleo-ecologische evolutie van de Mombeek-Molenbeekvallei na de laatste ijstijd. Deel 3: de methodologie. Natura-Limburg, Hasselt, 108: 540-550. Diriken P., 1982. Paleo-ecologische evolutie van de Mombeek-Molenbeekvallei na de laatste ijstijd. Deel 4: de onderzoeksresultaten. Natura-Limburg, Hasselt, 113: 717-743. Dudal R., 1953. Bijdrage tot de kennis van de gronden op lössleem in Midden-België, doctoraal proefschrift RUG. Dyer Ch. et al., 2018. Peasants and their fields. The rationale of open-field agriculture, c. 700-1800. Corn Public. Series 16, Turnhout. Engelen T., 1977. De bokkerijders. Banditisme tijdens het Ancien Régime. Tijdschr. voor Sociale geschiedenis III: 169-196.
645 Everynck A., 1999. Possibilities and limitations of the use of archaeozoological data in biogeographical analysis: a review with examples from the Benelux Region. Belgian J. of Zoology 129: 125-138. Everynck A. et al., 1999. Introduction and extinction of wild animal species in historical times; the evidence from Belgium. In: Benecke N. The Holocene History of the European Vertebrate Fauna. Modern aspects of research, Workshop 6th to 9th april 1998, Berlin. Frere M.,. De Scheper en Lammersjong. Limburgse Volkskunde deel III, p. 158. Frere M., 1953. Heksenprocessen in de vrijheid Tongeren. OLvL 8: 23-29. Genicot L.F., 1976. Het groot kastelenboek van België. Brussel. Genicot L.F., 1977. Het groot kastelenboek van België. Deel 2. Kastelen en buitenplaatsen. Brussel. Gerrits T. J., 1973. Abdijen en landbouw. Cisterziënzers en Pfremonstratenzers in de Zuidelijke Nederlanden. Ons Heem, themanr. Abdijen en Landbouw vol. 27: 209-218. Geuskens F., 1951. Het geografisch aspect van Haspengouw, Limburgs Haspengouw, bundel studiën, Kon. Limburgs geschied- en oudheidkundig genootschap te Tongeren, Hasselt, Limburgsche Drukkerijen. Gijselings G. & F. Doperé, 1983. Een midden-paleolithisch site te Lauw. Notae Praehistoricae 3: 4-24. Ginsberg Robert, 2004. The Aesthetics of Ruins. Amsterdam-New york, Rodopi. Goedleven E., 1991. Het Belgisch trekpaard. Levend cultureel erfgoed. M&L 4: 1-20. Goossens J., 2001. Het Zuidlimburgse landschap bij Hendrik van Veldeke. Jrboek van de Ver. voor Limburgse Dialect- en Naamkunde 3: 9-31. Grauwels, 1960. De suikerbietencultuur in het departement van de Nedermaas. Limburg jrg XIV 59. Haase D. et al., 2007. Loess in Europe-its spatial distribution based on a European Loess Map, scale 1:2,500,000. Quaternary Science Reviews vol. 26 issues 9-10: 1301-1312. Habets J., 1891. Limburgsche wijsdommen, dorpscostumen en gewoonten, bevattende voornamelijk bank-, laat- en boschrechten. Oud Vaderlandsche Rechtsbronnen, Martinus Nijhoff, ’s-Gravenhage. Hackeng R., 1982. Grondbezit en exploitatie in de heerlijkheid Vlijtingen bij Maastricht. Een aspect van de geschiedenis van het Sint-Servaas-kapittel te Maastricht. Doctoraalscriptie middeleeuwse geschiedenis K.U. Nijmegen. Halkin J., 1895. Etude historique sur la culture de la vigne en Belgique. Liège. Mélanges F. Rousseau, Brussel. Hardy G., 1924-1925. Op ‘nen ouden weg door Haspengouw. Limburg 6, 1924-1925, 265-270. Hardy G., 1925-1926. Foklore. Op ‘nen ouden weg door Haspengouw. Limburg 7, 1925-1926, 259-260. Hermans E., 1983. Limburg. Iconografie, prenten gedrukt voor 1900. Hasselt.
646 Heyvaert F., 1983. Evolution paleoecologique du bassin du Molenbeek (Hesbaye Humide) depuis le Tardiglaciaire (et dates C14), Leuven. Hoevers R. et al., ?. Holocene deforestation history of NE Belgium: an evaluation of pollen- and population based approaches for reconstructing land cover. Quaternary Science Reviews, s.d. - in review. Holemans H. & W. Smet, 1981. Limburgse windmolens in heden en verleden. Nieuwerkerken. Holemans H. & W. Smet, 1985. Limburgse watermolens. Kadastergegevens 1844-1980. Nieuwerkerken. Holemans H. ongedat. Wind- en watermolens in de provincie Limburg. Uitgave van de studiekring “Ons molenheem”. Houbrechts M., 1984. Geschiedenis van de stroopfabricage in Borgloon en fusiegemeenten van 1830 tot 1940. Lic. verh. Fac. Letteren en wijsbegeerte, dep. Geschiedenis, 2 delen. Indekeu B., 1979. Heksenvervolging in het gebied van de huidige provincie Limburg. OLvL 34: 229-262. Indestege L. & J. Michiels, 1950. De bokkenrijders te Wellen en omliggende dorpen. Limburg 29, 140. Jansen J.C.G.M., 1968. Landbouw rond Maastricht (1610-1865). Een analyse van de exploitatie van enige lössbedrijven in halfwinning. Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg 13: 1-98. Jansen J.C.G.M., 1975. De relatie tussen stad en platteland rond Maastricht in de 18e eeuw en in het begin van de 19e eeuw. Een terreinverkenning. Economisch- en sociaal-historisch jaarboek vol. 38: 7394. Jansen J.C.G.M., 1982. Heren en boeren in Limburg 1150-1800. Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg deel XXVIII (XVII?): 19-63 (1-22?). Jansen J.C.G.M., 1994. Op weg naar een groene landbouwgeschiedenis. Een analyse van de graanteelt tussen 1660-1790. Studies over de sociale economische geschiedenis van Limburg 39: 134 (137?)-175. Janssen C.R., 1960. On the late-glacial and post-glacial vegetation of South-Limburg. Utrecht. Jossa M., 1984. Een bijdrage tot de studie van de fruitteelt in Zuid-Limburg. Thesis VUBrussel, aardrijkskunde. Kempeneers A., 1861. De Oude Vryheid Montenaken of historisch en werkelyk afbeeldsel eener vrye gemeente in Haspengouw. 2 vol. Kengen A., 1932-33. Wijn in de streken van Nederlandsch en Belgisch Limburg. Limburg 14(3): 3139/48-56/73-79. Kesters H., 1975. Over cijns, landpacht en erfrente in de 15de-16de eeuw te Brustem, Aalst en Ordingen. OLL 30: 307-334.
647 Kinnaer A., 2018. Samenvatting onderzoeksrapporten: Onroerend erfgoedrichtplan Hoogstamboomgaarden in Haspengouw. Agentschap Onroerend Erfgoed. Kluizen en kluizeaars in Limburg. (Habets J., ?) 2002. Helshovenkluis. OLvL 2004 (83): 185-192. Knaepen E., 2001. De landelijke bewoning in de Gallo-Romeinse periode in Zuid-Limburgs Haspengouw. KUL Archeol. Kreuz A., 2008. Closed forests or open woodland as natural vegetation in the surroundings of Linearbandkeramik settelments? Vegetation History and Archaeobotany 17:51-64. Küster H., 1997. The role of farming in the postglacial expansion of beech and hornbeam in the oak woodlands of central Europe. The Holocene vol. 7. Lambilotte E., 1999. Case-study: Ordingen 1829-1895. Demografische en economische analyse van een Haspengouws dorp. KUL dep. Geschiedenis. Lammens M. Cl., 1977. Driesen in Limburg. Leuven 8dln. (Kul, fac. Wetenschap/aardrk: lic). Langohr R., 1990. The dominant soil types of the Belgian loess belt in the early neolitic. Rubané et Cardial. E.R.A.U.L. 39, Liège pp. 117-124. Cahen D., Otte M. (eds.). Laurent E., 1900. Les vergers en Hesbaye. Bull. de l’ Agriculture: 168-69. Legros E., 1947. Les troupeaux communs. Enquêtes du Musée de la Vie Wallonne. Tome IV, 42e année, n° 47-48: 345-374. Lesthaeghe R., 1977. The decline of Belgian fertility; 1800-1970. Princeton. Lesthaeghe R., 1978. The history of the fertility decline of Belgium; 1800-1970. Princeton. Lyna J., 1920. De rechtspleging inzake heksenprocessen. Limburg II, p. 101. Lyna J., 1928-29. De cijnshoven in het graafschap Loon. Limburg 10: 42. Lyna J., 1938. Gemeenten in het Graafschap Loon. Verzamelde opstellen. Lyna J., 1946. De middeleeuwse maatschappij en het ontstaan van dorpen, Limburg 3. Lyna J., 1956. Het Graafschap Loon, Beringen. Massin W., G. Borgs, G. Gielen, 1983. Vlaams Haspengouwse dorpen in oude prentkaarten. Zaltbommel. In de reeks Oude Prentkaarten publiceerde de Europese bibliotheek van Zalthommel vele plaatsen uit Limburg, bv Bilzen, Kuringen, Mechelen-aan-de Maas, …. Melard L., 2009. Cultuurlandschap Millen, taluds. Geschied- en oudheidkundig genootschap Riemst 3: 7-11. Melard L., 2009. Cultuurlandschap Millen, holle wegen. Geschied- en oudheidkundig genootschap Riemst 2: 7-12.
648 Melard L., 2010. Kadaster en perceelspatronen voor de herverkaveling. Geschied- en oudheidkundig genootschap Riemst 3: 23-29. Melard L., 2010. Houtwallen, verdwenen landschapselementen. Geschied- en oudheidkundig genootschap Riemst 1: 21-25. Mertens J. 2005. Ridders en kastelen. Alden Biesen in Haspengouw. Bilzen. Meulemeester J.L., 2004. Alle wegen leiden naar… Romeinse wegen in Vlaanderen. Kunsttijdschrift Vlaanderen 301: 53-301. Michiels J., 1953. De Wellens cijns- en laathoven. OLvL 8: 133-138. Minten G., 2001. Maas en Haspengouw in de vroege middeleeuwen (tot ca 1250). Maaseik. Nijssen R., 2011. Op grond van Sint-Trudo. De kaartenatlas van de abdij van Sint-Truiden 1697. Nieuwerkerken-Sint-Truiden. Nijssen R. & R. Van Laere, 2005. Kastelen op papier. Aquarellen van Limburgse kastelen uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Wijer. Nijssen R. & E. Toussaint, 2012. Bilzen, Borgloon, Sint-Truiden en Tongeren. Onderzoeksgids voor de geschiedenis van vier steden in Haspengouw tot 1796. Notermans S., 1984. De Hoogstamboomaarden in het Zuid-Limburgse landschap: verleden, heden en toekomst. Thesis RHSTL, Boskoop. Nouwen R., 1987. IJzertijd in Limburg. Limburg 64: 166-167. Nouwen R. & R. Van de Konijnenburg, 1987. De IJzertijd in Limburg. Publicatie Gallo-Romeins Museum nr. 36. Nouwen R., 2006. De Romeinen in België (31 v.C.-476 n. C.). Leuven. Nouwen R., 2020. De Romeinse weg tussen Tongeren en Tienen. Limburg-OLVL 99: 69-95. Paquay J., 1935. De heerlijkheid Printhagen (Kortessem). Deel I. Limburg 17. Paquay J., 1928. De hoeven der kerkelijke instellingen in Limburg, 1e reeks, hoeven toebehoorend aan de Abdijen en Kapittels in onze Provincie gevestigd. Verzamelde Opstellen uitgegeven door den Geschied- en Oudheidkundige Studiekring te Hasselt: 121-150. Pauwels D. e.a., 1999. Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen. Provincie Limburg Arondissement Tongeren Kanton Borgloon. Architectuur I deel 14n4. Philips J.F.R., 1967. De landbouwstructuur van Zuid-Limburg in de eerste helft van de 19e eeuw, mede in vergelijking met de aangrenzende Duitse en Belgische lössgebieden. Studies over de SociaalEconomische Geschiedenis van Limburg. Pirot A.A., 1951. Aspects de l’habitat rural en Hesbaye. Bull. Sociale et Géographie 19-20: 313-399.
649 Pollegioni P. et al., 2017 Rethinking the history of common walnut (Juglans regia L.) in Europe: Its origins and human interactions. Plos One vol. 12. Purmer M., 1998. Het vervallen landschap. Kasteelruïnes in het Nederlandse landschap. Hist.-Geogr. Tijdschrift 16(4). Raskin B., 2014. De taalgrens. Of wat de Belgen zowel verbindt als verdeelt. Davidsfonds. Remans G., 1949. Heerwagen, buurschap. OLVL 4(5). Renes J., 2005. Wildparken in Nederland: sporen van een oude vorm van faunabeheer. Hist.-Geogr. Tijdschrift 23: 21-34. Renes H., 2010. Grainlands. The landscape of open fields in a European perspective. Landscape History 31(2): 37-59. Robberechts B., 1998. Topografische spreiding van de landelijke bewoning in de Romeinse periode in de Belgische Kempen en Haspengouw. KUL Archeol. Robyns O., Heksenproces te Millen in 1573. Limburg 12, 1930-1931, 81-88. Roovers P., 2000. Reconstructie van bodemgenese te Bertembos. Ms thesis KUL Facult. Landbouwkundige en Toegepaste Biologische Wetenschappen. Rowley T. (ed), 1981. The origins of open-field agriculture. Ruwet J., 1943. L’agriculture et les classes rurales aux Pays de Herve sous l’ancien régime. Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres de l’Université de Liège, fasc. 12, Luik. Ruwet J. et al., 1966. Marché des céréales à Ruremonde, Luxembourg, Namur et Diest aux XVIIe et XVIIIe siècles. Louvain. Sabbe E., 1952. De Cisterciënser economie, Citeaux in de Nederlanden. Salavert A., 2011. Plant economy of the first farmers of central Belgium (Linearbandkeramik, 52005000 B.C.). Vegetation History and Archaeobotany 20: 321-332. Schayes A.G.B., 1833. Sur la culture de la vigne en Belgique. In: Messager des Sciences et des Arts de la Belgique. 1: 285-294. Schayes A.G.B., 1843. Sur l’ ancienne culture de la vigne en Belgique. In: Messager des Sciences historiques en Belgique. 2: 390-414. Schoefs J., 1984. Uit de geschiedenis van Mechelen-Bovelingen. Bovelingen. Schoofs A., 1981. Brustem in oude prentkaarten. Zaltbommel. Schreiber C., 1893-94-95. Monographie agricole des terrains du Limbourg (1re, 2e, 3e partie). Hasselt. Schreiber C., 1893. Emploi des engrais phosphates dans les terrains du Limbourg. Hasselt. Schwertz J.N., 1807. Anleitung zur Kentniss der belgischen Landwirtschaft, 2 dln.
650 Segers Y., 2015. Globalisering, staatscontrole en kennisnetwerken. De fruitteelt in Limburg, 1850-1940. In: Tumers P. e.a., Limburg. Een geschiedenis. Deel 3: vanaf 1800: 397-416 (408). Servais P., 1982. Les structures agraires du Limbourg et des Pays d’Outremeuse du XVIIe au XIX siècles. Annales, economies, civilisations 47: 303-319. Simenon G., 1912. L’ organisation économique de l’abbaye de Saint-Trond depuis la fin du XIIIe siècle jusqu’au commencement du XVIIIe siècle. Smet W. & H. Holemans, 1981. Limburgse windmolens in heden en verleden. Nieuwerkerken-Waas. Steenhoudt M. & M. Smeets, 2014. Het archeologisch onderzoek aan de Vilsterbron te Borgloon. Archeo-rapport 236. ten Cate C.L., 1972. Wan god mast gift … Bilder aus der Geschichte der Schweinezucht im Walde. Wageningen, Pudoc. Centre of Agricultural Publ., 300 p. Thierie G., 1989. Velm wei ’t was. Hasselt. Thoen E., 1990. Technique agricole, cultures nouvelles et économie rurale en flandre et au bas Moyen Age. In: Flaran 12, Plantes, cultures nouvelles en Europe occidentale au Moyen Age à l’époque moderne, pp. 51-67, spécialement p. 63. (Over de term dries (tries, trieu, ou culture temporaire). Thoen E., ?. Landbouw en bevolking in Vlaanderen van de veertiende tot de zestiende eeuw. Een sociaal-ekonomische en demografische studie toegepast op de regio tussen Leie en Dender. Doctoraatsverhandeling. Thoen E. & Van Haute E., 2000. Handwerkers en peerdsboeren. De Vlaamse Bouw op grote en kleine bedrijven in het midden van de 19de eeuw. Bijdragen tot de Geschiedenis 83: 61-90. Tihon M., 1896. Bulletin de l’Institut archéologique liégeois. Tome XXV: 1-132. (Studie over holle wegen van Haspengouw). Tulkens P., 1997. Ordingen in de tweede helft van de 18de eeuw: een Haspengouws dorp in de ban van de Duitse Orde. KUL dep. Geschiedenis. Tummers P.L.M., 1967. De rode-namen in Nederlands Limburg. Meded. Naamkunde 43: 46-74. Tummers P. et al., 2015. Limburg. Een geschiedenis. Deel I: tot 1500. Maastricht. Tummers P. et al., 2015. Limburg. Een geschiedenis. Deel II: tot 1500-1800. Maastricht. Tummers P. et al., 2015. Limburg. Een geschiedenis. Deel III: vanaf 1800. Maastricht. Valgaerts E. e.a., 1994. Veldkruizen in het kanton Borgloon. Van Ballaer R., Economische evolutie in de fruitsector. Limburg 71, 1992, 49-63. Van der Herten B., 2004. België onder stoom: transport en communicatie tijdens de 19e eeuw. Studies in social and economic history, 32. Leuven.
651 Vandevyvere R., 1994. Seizoens- en gelegenheidsarbeid in de fruitteelt in Zuid-West Limburg in 1992 en 1993. Lic. verh. Fac. Soc. wet. KULeuven. van der Wee H. & E. Van Cauwenberghe, 1978. Productivity of land and agricultural innovation in the Low Countries, 1250-1800. Leuven. Van Doorslaer B., ongedat. Buurtspoorwegen in Limburg. Onuitgege. tekst. Hasselt. Van Doorslaer B., 1991. Spoorwegen in Limburg. Prov. Dienst voor Industrieel Erfgoed. Hasselt. Van Doorslaer B., 1996. Molens in Limburg: met de stroom mee of tegen de wind in. Borgloon. Van Ermen E. e.a., 1981 (1985?). Limburg in kaart en prent. Historisch cartografisch overzicht van Belgisch en Nederlands Limburg. Tielt, Knokke. Van Gehuchten Fr., 2002. De Bokkenrijders, het proces van vier bokkenrijdersgroepen in Limburg (1773-95). Van Uytven R., 1965. Het verbruik van land- en vreemde wijnen in Brabant gedurende de 16e eeuw. De Brabantse Folklore nr. 167: 305-306. Van Wijk I. & L. Meurkens, 2008. Tussen Graetheide en Heeswater. Nieuw zicht op de bandkeramische bewoningsgeschiedenis van de Caberg bij Maastricht (NL), NP 28: 73-86. Venken J., 1983. Oud Sint-Truiden en omgeving: Borgloon, Gingelom, Heers, Nieuwerkerken, SintTruiden, Wellen. Gent. Vercnocke G., 1975. Structureel-ecologische benadering van de fruitteelt in Rummen, Nieuwerkerken, Duras, Sint-Truiden. KUL Afd. Geomorfologie en Regionale Morfologie. Verdict G., 2002. Studie van de heksensagen in het Zuiden van Limburg. KUL Germ. Ver Elst A., 1980. De Limburgse buurttram in beeld. Zaltbommel. Verheyden C., 2010. Haspengouw: meer dan fruit alleen. Eindwerk toeristische gids Limburg. Verhulst A., 1956. Bijdragen tot de studie van de agrarische struktuur in het Vlaamse land 2: Het probleem van de verdwijning van de braak in de Vlaamse landbouw (XIIIe-XVIIe eeuw). Natuurwetenschappelijk tijdschrift 38: 213-19. Verhulst A.E., 1970. De inlandse wol in de textielnijverheid van de Nederlanden van de 12e tot de 17e eeuw: produktie, handel en verwerking. Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 85: 16-18. Verhulst A.E., 1975. De evolutie en de betekenis van de veeteelt in de landbouweconomie van de 13e eeuw in de Zuidelijke Nederlanden. In: Album Charles Verlinden, Gent-Leuven. Verhulst A. & C. Vandenbroeke, 1979. Landbouwproduktiviteit in Vlaanderen en Brabant 14de-18de eeuw. Ghent.
652 Vermeersch P.M., 2002. Het rijke prehistorisch verleden van Riemst en omstreken. Heemkunde Kanne 3(2): 6-10. Vervoordt L., 2018. Analyse van veranderingen in riviermorfologie voor de Gete en Herk-Mombeek (1880-2017). Onuitgeg. Masterproef KULeuven. Walpot M., 1959. De evolutie van het agrarisch landschap in de landen van Overmaas. Heem 4-5: 3448. Walpot M., 1959. Bijdrage tot de regionale studie van het Land van Overmaas, overgangsgebied tussen het Terrassenland en het Land van Herve. Lic. Verh. Leuven. Weyns J., Oude en nieuwe leembouwtechnieken, een belangrijk klompje leem! Limburg 44, 1965, 178182. Wessely J., 1877. Das Futterlaub, seine Zucht und Verwendung. Wien. Weston Richard, 1652. A Discours of Husbandrie Used in Brabant and Flanders. Williamson T., 2007. Rabbits, Warrens and Archaeology. Stroud: Tempus Publishing. Wittenberg D., 2015. Prikkeldraad. Een geschiedenis van goed en kwaad. Uitg. Atlas Contact. Zeven A.C., 1997. De introductie van onze cultuurplanten en hun begeleiders, van het neolithicum tot 1500 AD. Ver. voor Landbouwgeschiedenis. Wageningen, 107 p.
Meer lezen, toponiemen Boileau A., 1958. Toponiemen uit het noordoosten van de provincie Luik. Meded. van de Ver. voor Naamkunde te Leuven 34: 138-146. Borgers M., 1941. Toponymie van Lummen. Lic. Verh. KULeuven. Bosmans P., 1970. De rode-namen in Belgisch Limburg. Lic. verh. KULeuven. Bussels M., 1947. Welk is het verschil tusschen Heerstraat en heirbaan. OLVL 2: antwoord 13. Cleeremans F., 1928. Toponymie van Halen en Loksbergen. Onuitgeg. proefschrift KULeuven. Coun Th., 2018. De Lanakense deelgemeente Neerharen: geschiedenis en toponymie. Jaarboek van de Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde nr 20: 5-66. (Over Heirbaan, heerstraat, …) Cuvelier J. & C. Huysmans, 1897. Toponymische studie over de oude en nieuwe plaatsnamen der gemeente Bilsen. Gent. De Brabandere F. e.a., 2010. De Vlaamse gemeentenamen. Verklarend woordenboek. Davidsfonds. Digneffe C., 1927. De Toponymie van Bommershoven-Haeren. Univ. de Liège, doctoraatsthesis Germaanse filologie. (Toponymische Studie over de gemeente Bommershoven-Haeren).
653 Geukens P.A., 1955. Toponymie van de Vrijheid Tongeren tot 1500. Lic. KULeuven. Gysseling M., Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (voor 1226). Digitaal: http://bouwstoffen.kantl.be/tw. Gysseling M., 1952. Blaar “koe” in plaatsnamen. Med. Nk.: 39-40. Hardenberg H., 1947. Limburgse plaatsnamen en hun betekenis voor het oudheidkundig bodemonderzoek. PSHAL 83: 207-236. Publ. de la société historique et archéologique dans le Limbourg. Hillegers H.P.M., 1998. De wilg en de wilgeteen in Limburgse toponiemen. Regionale geschiedenis zonder grenzen. Bundel opstellen aangeboden aan pr. Dr. J.G.C.M. Jansen. Cahiers van het Sociaal Historisch Centrum voor Limburg. Houben S., 1970. Toponymie van Borlo, Buvingen en Gingelom. Lic. Verh. Fac. Letteren en Wijsbegeerte, depart. Germaanse filologie. KULeuven. Künzel R.E., Blok D.P. & Verhoeff J.M., 1989. Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200. Amsterdam, Kon. Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Lammens M. Cl., 1977. Driesen in Limburg. Leuven 8dln. (KULeuven, fac. Wetenschap/aardrk). Leus G., 2005. Van Wido tot Webede. Een plaats genaamd Widooie. Een toponymisch-geschiedkundige studie. Tongeren. Lindemans J., 1943. Toponymische Verschijnselen geografisch bewerkt. I. De heemnamen en ingeformaties. De kouternamen. HTDXVII. Handelingen van de Kon. Commissie voor Toponymie en dialectologie. Lindemans J., 1946 (1940?). Toponymische Verschijnselen geografisch bewerkt. II. De namen van het bouwland en van het grasland. Nomina Geographica Flandrica, Studies V, 1. Brussel. Marchal J., 1947. Bijdragen tot de moderne toponymie van het kanton Borgloon. Lic. verh. Faculteit Letteren, dep. Germaanse philologie. KULeuven. Marchal J., 1952. Toponymie van Hoepertingen, Berlingen en Zepperen. Doctorale dissertatie KUL. Molemans J., 1975. Brustem toponymisch doorgelicht. OLvL 30: 335-358. Pieters Jos, 1947. De Toponymie van Zuid-Limburg inzonderheid van de gemeenten tussen Demer en Herk. Diss. Leuven. 3 delen. Philippa M. e.a., 2018. Etymologisch Woordenboek van het Nederlands.Amsterdam Universitaire Pers. Http://www.etymologie.nl. Poelman J.N.B., 1987. Het toponiem gewand. Hist. Geogr. Tijdschr 5:36-39. Reners A., 1956. Toponymie van Hasselt, intramuros. Lic. verh. KUL Reynders J., 1935. Toponymie van Hasselt (extra muros). Lic. Verh KUL.
654 Smeets M., 1982. Toponymie van Sint-Lambrechts-Herk. Lic. KULeuven. Stevens A., 1951. De naamkunde en haar problemen in Haspengouw. Federatie der Oudheidkundige Kringen, Tongeren. Stevens A., 1944. Toponymie en dialectologie. Beschouwingen in verband met Haspengouwse plaatsnamen. In Feestbundel H.J. Van de Wijer, dl. I, p. 393, Leuven. Stevens A., 1988. De oudste plaatsnamen van de gemeente Tongeren. In: J. Helsen e.a., 2000 jaar Tongeren. Hasselt, 8-20. Ulrix E. & Pacquay J., 1932. Zuidlimburgse plaatsnamen. Excerpten XIVe-XVIe eeuw. Leuven/Brussel. Van Berkel G. & Samplonius K., 2006. Nederlandse plaatsnamen. Herkomst en historie. Utrecht, Spectrum. Van Berkel G. & Samplonius K., 2018. Nederlandse plaatsnamen verklaard. Amsterdam, Spectrum. Van Durme L., 2015. De toponymische elementen “aard, eerde, ert (art), hard, heerd, herde en hert”. HTD 87: 189-208. (HTD=handelingen van de Kon. Cssie voor Toponymie en Dialectologie). Van Heukelom J., 1937. Toponymie van Kanne. Verzamelde opstellen deel 13. Van Loon J., 2008. Maurits Gysselings Toponymisch Woordenboek. Receptie, aanvullingen en correcties. Werk 26 van de Kon. Commissie voor Toponymie & Dialectologie. Tongeren, Michiels. Van Osta W., 2001. Overzicht van Noord- en Zuid-Nederlandse Lo-namen. Werken van de KCTD nr. 22, Tongeren.
Meer lezen, ecologie Baeté H., 2004. Het belang van historiek en archeologie voor de monitoring van bosreservaten: enkele voorbeelden. IBW-bosreservatenNieuws 4:6-7. Bakker P. & Boeve P., 1985. Stinzenplanten. ‘sGraveland/Zutphen. Bastiaens J. et al., 2010. Eikenerfgoed in Nederland en Vlaanderen; eikenbossen en eikenstoven in heden, verleden en toekomst. Hist. Geogr. Tijdschr 01/2010 pg 115-139. Billen C. & Vanrie A., 1994. Les sources de l’histoire forestière de la Belgique. Bronnen voor de bosgeschiedenis in België. Brussel. Billen C. (red.), 1994. Bronnen voor de bosgeschiedenis in België, Acten van het colloqium Brussel 2930.10.1992. Blink H., 1920. De schapenteelt in haar ontwikkeling en verbreiding over de aarde in verband met de wolproductie en den wolhandel. Tijdschrift voor Economische Geographie 11: 339-410. Bulot L.J.M., 1975. De wijngaardslak in Limburg. Publicaties van het Natuurhist. Genootschap in Limburg Reeks XXV (2-3): 5-23.
655 Burgi M. & U. Gimmi, 2007. Three objectives of historical ecology: the case of litter collecting in Central European forests. Landscape Ecology 22(1): 77-87. Deforce K., 2016. Wood use in a growing medieval city. The overexploitation of woody resources in Ghent (Belgium) between the 10th and 12th century AD. Quaternary International. Deforce K. et al., 2018. Early and High Medieval (c. 650 AD-1250 AD) charcoal production and its impact on woodland composition in the Northwest-European lowland: a study of charcoal pit kilns from Sterrebeek (Central Belgium). Environmental Archeology. Deforce K. et al., 2020. Dark Ages woodland recovery and the expansion of beech: a study of land use changes and related woodland dynamics during the Roman to Medieval transition period in northern Belgium, Netherlands. Journal of Geosciences, vol. 99. De Haan A., Kinnaer A., 2017. Onderzoeksdossier ‘Vallei van de Mombeek en Fonteinbeek en de burcht en het bos van Kolmont’. Rapport Agentschap Onroerend erfgoed. Desender K. Ervynck A. & G. Tack, 1999. Beetle diversity and historical ecology of woodlands in Flanders. Belgian J. of Zool. 129: 139-156. Devriese L., 2015. ‘Konijntjes in de warande, lamprei in de abdij. Hoe het konijn bij ons verspreid werd’. Van Mensen en Dingen. Tijdschrift voor Volkscultuur in Vlaanderen 13(2). Dupond Ch., 1932. La propagation du hamster en Belgique. Meded. van het Koninklijk Natuurhistorisch Museum van België VIII (26): 1-43. Fisher S.F. et al., 1995. Die Bedeutung der Wanderschäferei für den Artenautausch zwischen isolierten Schaftriften. Beihefte zu den Veröffentlichungen für Naturschutz und Landschaftspflege. BadenWurtemberg 83: 229-256. Froyen L., 1987. Gradiëntanalyse van een soortenrijk hooiland (Pomperik). Lic. verh. U.I.A. Geebelen J., 1984. Over de flora van Opkanne. Natura Limburg 115: 778-782. Geysels B., 2005. Vergelijkende vegetatiestudie van de bostypes in zuidelijk West-Vlaanderen, Pajottenland en Haspengouw (lic. thesis). KUL. Goblet d’Alviella (1927-1930). L’Histoire des bois et forêts de Belgique. Des origins à la fin de régime autrichin. Lechevalier P., Paris and Lamertin M., 4 parts, Bruxelles-Paris. Goossens M., 2010. De geologische achtergrond van de biodiversiteitsanomalieën in de wasplatenweide van Moelingen (Voeren). RUGent vakgroep geologie en bodemkunde, stageverslag bachelor, 127p. Gora L., 1996. Wegbermbeheerplan voor de gemeente Heers. L.I.M. Graatsma B.G., 1986-88. Oude prentbriefkaarten: de Sint-Pietersberg. Natuurhist. Maandblad 75(11) t.e.m. 77(12). Graatsma B.G., 1993. Limburg 1802-1807. Landschap en vegetatie in kaart gebracht. De Tranchotkaart als historische informatiebron. Natuurhist. Genootschap Limburg Reeks XL. afl. 2.
656 Hustings F.K., K. Koffijberg, H. van Riek (red.), 2021. Verschenen of verdwenen. Ruim een eeuw Nederlandse broedvogels in beweging. Jansen C.C.G.M. & W. van Westreenen, 1983. Dat ging over zijn hout. Overmatig gebruik van bossen in het zuiden van Limburg van de Hoge Middeleeuwen tot in de 20e eeuw. In: O.F.M. Dieteren & C.C.G.M. Jansen. Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg XXVIII. Van Gorsum, Assen: 19-63. Jansen M.T. & van der Ploeg D.T.E., 1977. Stinzenplanten in Nederland. Wet. Meded. KNNV 122. Hoogwoud. Kapfer A. & Konold W., 1996. Streuwiesen. Relikte vergangener Landbewirtschaftung mit hohem ökologischem Wert. In: Konold W. Naturlandschaft-Kulturlandschaft. Die Veränderung der Landschaften nach der Nutzbarmachung durch der Menschen. Landsberg: ecomed. Kirby K. & Woodell S.R.J., 1998. The distribution and growth of bramble (Rubus frutocosus) in British semi-natural woodland and the implications for nature conservation. J. for Practical Ecological Conservation vol. 2. Köhler F. et al., 2011. Saproxylic beetles of the Forest Reserve Kolmontbos. Results and analysis of a two-year survey. INBO.IR.2011.21. Lejeune M. & L. Driesen, 1983. Een groeiplaats van Gagea lutea te Kortessem. Dumortiera 25: 10-12. Londo G. & H.N. Leys, 1979. Stinseplanten en de Nederlandse flora. Gorteria 9: 247-257. Ludwig H.A. & B. Maes, 2006. Hakhout: historie en verschijningsvorm. Hist. Geogr. Tijdschrift. DLN 1998, nr 1. Machatschek M., 2002. Laubgeschichten. Gebrauchswissen einer alten Baumwirtschaft, Speise- und Futterlaubkultur. Böhlau Verlag, Wien, Köhln, Weimar. Maes N. & T. Van Vuure, 1989. De Linde in Nederland. Verspreiding, ecologie en toekomstmogelijkheden van de lindesoorten in Nederland en aangrenzende gebieden. Stichting Kritisch Bosbeheer. Utrecht. Meinsenheimer J., 1912. Die Weinbergschnecke Helix pomatia L.. Monographien einheimischen Tiere 4, Leipzig. Opstaele B., 2001. Autochtone bomen en struiken in de houtvesterijen Leuven en Hasselt. Gent. Esher milieu en Natuur. Opstaele B., 2013. Beheersplan bosreservaat Hasselbos te Tongeren. Grontmij i.o.v. ANB. Ottenburghs J & D., 2018. Haspengouwse torenvalken: waar komen ze vandaan en waar gaan ze naartoe? Natuur.oriolus 84: 11-16. Out W. A., 2009. Sowing the seed? Human impact and plant subsistence in Dutch wetlands during the Late Mesolitic and early and Middle Neolitic (5500-3400 cal BC). Leiden Univ. Press. Peterken G.F., 1993. Woodland conservation and management. 2nd edn. Chapman & Hall.
657 Peterken G.F., 1996. Natural woodland. Ecology and conservation in northern temperate regions. Cambridge Univ. Press. Peterken G. Mountford E., 2017. Woodland Development, a Lon g-term Study of Lady park Wood. CAB International. Ploeg D.T.E., 1988. Stinzenplanten. Bloemenpracht rondom Friese stinzen en states. Friese Pers Boekerij, Drachten. Pott R., 1990. Nacheiszeitliche Ausbreitung und pflanzensoziologische Stellung von Ilex aquifolium. Tuexenia 10: 497-512. Rackham O. 1978. Archaeology and land-use history. In: Epping Forest – the natural aspect? Exxes Naturalist 2: 16-57. London. Rackham O., 1980. Ancient woodland; its history, vegetation and uses in England. Edward Arnold. London. Rackham O., 1986. The forest. Woodland and wood-pasture in medieval England. In: Beddick K., Archaeological approaches to medieval Europe. Studies in medieval culture 18. Michigan. Rackham O., 1990. Trees and woodland in the British Landscape. 2nd edn. London. Phoenix press. Rackham O., 2003. The illustrated history of the Countryside. London: Weidenfeld & Nicolson Rackham O., 2006. Woodlands. New Naturalist vol. 100. London: Harper Collins. Rotherham I.D., 2013. Trees, forested landscapes and Grazing animals: a European Perspective on Woodlands and Grazed Treescapes. Earthscan. Routledge Ruiters L. e.a., 2005. Landschapswandelingen en plantenopnames in de provinciale natuurverbinding 41 Heks-Vechmaal-Widooie. Eindwerk Haspengouwgids oktober 2005. Schops I., 1992. Hoogstamboomgaarden in Grootloon. LIM. Schöller R.G., 1973. Der Gemeine Hirte. Verlag Korn und Berg, Nürnberg. Schreiber K.-F. et al., 2009. Artenreiches Grünland in der Kulturlandschaft. 35 Jahre Offenhaltungsversuche Baden-Württemberg. Naturschutz-Spectrum, Themen 97, LUBW Landesanstalt für Umwelt, Messungen und Naturschutz Baden-Württemberg, Hrsg. Verlag Regionalkultur, Ubstadt-Weiher, 420 p. Tanghe M. & Delvauw C., 2000. Les restes de la prairie semi-naturelle à colchique et primevère comme éléments essentiels du réseau écologique de la Fagne-Famenne. Ardenne et Gaume. Monografie n° 17. Thomaes A. & Vander Mijnsbrugge K., 2001. Rozen en meidoorn, Hoe autochtoon zijn onze bomen en struiken? Groene band 113: 21-52. Trosper R.L. & Parrotta J.A., 2012. Traditional forest-related Knowledge. Springer, Nederland.
658 Van Looy K., 1993. De landschapsgeschiedenis als basis voor een ruimtelijke planning van het Walenbos en omgeving (gemeente Tielt-Winge). Eindwerk KUL, Leuven. Vandekerkhove K., 2019. Status and development of old-growth elements and biodiversity during secondary succession of unmanaged temperate forests. Doctoraatsscriptie 2019(1). I.N.B.O., Brussel. Vandenborn H., 1865. Catalogue des plantes spontanées des environs de Saint-Trond, Cortessem, bruyère de Diepenbeek, Genck, Niel, Beverloo, Oostham, Mechelen et Boorsheim. Bull. Soc. Roy. Bot. Belg. 4: 4-36. van Schaik D.C., 1938. De Sint Pietersberg. Leyter-Nypels. Als facsimilé opgenomen in van Schaik D.C., 1983. De Sint Pietersberg. Met een aanvullend gedeelte van 1938-1983. Ef&Ef, Thorn. Vogeljaar 1982. Themanummer over avifauna in hoogstamboomgaarden. Vrielynck S. e.a., 2003. De visbestanden in Vlaanderen anno 1840-1950. Een historische schets van de referentietoestand van onze waterlopen aan de hand van de visstand, ingevoerd in een databank en vergeleken met de actuele toestand. IBW.Wb.V.89. Westhoff V., 1976. Die Verarmung der niederländischen Gefäszpflanzenflora in letzten 50 Jarhren und ihre Erhaltung in Naturreservaten. Schriftenreihe für Vegetationskunde 10: 63-73. Wulf M., 1994. Überblick zur Bedeutung des Alters von Lebensgemeinschaften, dargestellt am Beispiel “historisch alter Wälder”. NNA-Berichte 7(3): 3-14. Zijlstra G., 1981. Some remarks on the Cirsio-Molinietum and the Caricion davalliaenae. Proceedings Kon. Ned. Ak. Wet. Series C, vol. 84: 89-106. Zwaenepoel A., 2008. Oorspronkelijke inheemse bomen en struiken in de provincies Vlaams-Brabant en Limburg. Onderzoek naar autochtone genenbronnen in Vlaanderen. Rapport i.o.v. Ministerie van Leefmilieu.
De dries van Klein Vorsen.
659
Bronnen per hoofdstuk Literatuur Inleiding & Hoofdstuk 1 Anon., 1988. Gelinden, een dorp als geen ander. Onuitgeg. tekst. Arnaud J.-F., 2003. Metapopulation genetic structure and migration pathways in the land snail Helix aspera: influence of landscape heterogeniety. Landscape ecology 18: 333-346. Baeté H. e.a., 2009. Miradal. Erfgoed in Heverleebos en Meerdaalwoud. Davidsfonds. Bakels C., 2022. Webinar Historische ecologie van de Nederlandse landschappen – Zuid-Limburgse heuvelland, dd. 27/1/2022. Bakker M. & J. Janssen, 2008. Duizelingwekkend divers-hotspots van plantendiversiteit. In: Schaminée J. & E. Weeda. Grenzen in beweging. Beschouwingen over vegetatiegeografie. KNNV Uitgeverij. Bakker W. e.a., 2020. Pionierbegroeiingen op rotsbodems in Zuid-Limburg. heden, verleden en toekomst. Natuurhistorisch Maandblad 109 (9): 181-192. Berten R., 1993. Limburgse plantenatlas. Lisec-LIKONA. Berten R., 2023. Floristisch onderzoek van de Voerense bossen. Likona Jaarboek 2023: 64-81. Provinciaal Natuurcentrum. Berten R., e.a., 2012. Waarom is het orchideeëngrasland in Opleeuw zo uitzonderlijk soortenrijk? Likona Jaarboek 2011(21): 30-39. Bieleman J., 2010. Five centuries of farming. A short history of Dutch agriculture 1500-2000. Mansholt publication series – Volume 8. Boeykens R., 2022. Lezing Bijzondere paddestoelen in bossen. Likonacontactdag 2022. Bollen M., De Cock I., Janssens V. 1990. Huisjesslakken in holle wegen. Een inventarisatie en een ecologische benadering. Inzending biologieprijs Kon. Atheneum, Tienen, 242 p. Bosch F.W. e.a., 1978. Ontdek het mergelland. Nederlandse landschappen. I.V.N. Breuls T., 2010. De onderaardse kalksteengroeves van Zichen-Zussen en Val-Meer. Natuurhistorisch Maandblad 99 (12): 265-275. Butot L.J.M., 1975. De Wijngaardslak in Limburg. Publicaties van het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg. Reeks XXV, afl 2-3. Cailliau M., 2001. Konkernolen. D’r Koeënwolf 22(1): 6-9. Ceunen N., 2011. Het landschap vertelt. Haspengouw & Voeren, de mens vormt zijn land. Regionaal landschap Haspengouw, Voeren. Collen J., ongedat. Beschrijvende en verklarende gids van de Haspengouwroute rond Borgloon. Streekontwikkeling Zuid-Limburg v.z.w.
660 Collen J. & Lambin J., 1977. Oude gebruiken en gerechten uit Limburg. De Nederlandse Boekhandel, Kapellen. Cordie Y. e.a., 2019. Geologische fietsroute De fruitstreek. PNC. Couvreur M. e.a., 2004. Ecodistricten en ecoregio’s als instrument voor natuurstudie en milieubeleid. Natuur.focus 3(2): 51-58. Creemers G. & R. Dreesen, 2017. De mysterieuze stenenconcentraties van Diepenbeek: een Limburgs “Stonehenge” of natuurfenomeen? Natuuronderzoek Limburg: 2-25. Dahlen J., 1991. 50 jaar vleermuiswaarnemingen in de mergelgroeven van Vechmaal (Heers). Likona Jaarboek 1991: 81-88. Danckaert L. e.a., 2022. Het Hart van Haspengouw. Een landschapsbiografie. C.A.G. Debaenst B., 1999. Historische stront op Vlaamse grond. Een inleidende studie in de historische faecologie. Lic. Geschiedenis. De Maegd Ch., 2006. Historische tuinen en parken van Vlaanderen. Inventaris Limburg. Deel 2: As, Beringen, Diepenbeek, Genk, Ham, Hasselt, Heusden-Zolder, Leopoldsburg, Lummen, Opglabbeek, Tessenderlo, Zonhoven, Zutendaal. Agentschap RO-Vlaanderen. Onroerend Erfgoed. De Maegd Ch. & M. Van den Broeck, 2007. Historische tuinen en parken van Vlaanderen. Inventaris Limburg. Deel 3: Alken, Borgloon, Heers, Kortessem, Wellen. Agentschap RO-Vlaanderen. Onroerend Erfgoed. De Maegd Ch. e.a., 2003. Historische tuinen en parken van Vlaanderen. Inventaris Limburg. Deel 1: Gingelom, Halen, Herk-de-Stad, Nieuwerkerken en Sint-Truiden. Agentschap RO-Vlaanderen. Onroerend Erfgoed. Devroey J.-P. et al., 1995. Le seigle. Secale cereale histoire et ethnologie. Centre Belge d’histoire rurale publication n° 112. De Wilde J.J., Marquet R. & Van Goethem J.L., 1986. Voorlopige atlas van de landslakken van België. Patrimonium van het Kon. Belg. Instit. voor Natuurwetenschappen, Brussel. Diriken P., 2014. Het Haspengouws kastelenlandschap. Georeto. Diriken P., 2017. Een kijk op het verleden van Haspengouw. Georeto. Dreesen R., 2000. De Mergels van Gelinden en de Tufsteen van Lincent. Uniek geologisch erfgoed in Overbroek Gelinden (Sint-Truiden). Brochure Provinciaal Natuurcentrum. Dreesen R. & M. Dusar, 2007. 33 miljoen jaar Alden Biesen: een geschiedenis met verrassende wendingen. Likona Jaarboek 2007: 6-19. Dreesen R. & M. Dusar, 2011. Duivelstenen in Limburg: zwerfstenen, megalieten of getuigenstenen? Likona Jaarboek 2011: 14-29.
661 Dreesen R. & A. Vanderhoeven, 2017. Romeins gebruik van natuursteen in de provincie Limburg. In: Quist W. & H.-J. Tolboom, Natuursteen in Limburg. Delftdigitalpress: 61-93. Dreesen R. e.a., 1998. De mergels van Gelinden in Overbroek: geologische site van wereldbelang. Likona Jaarboek 1998: 11-27. Dreesen R. e.a., 2001. Atlas natuursteen in Limburgse monumenten. Geologie, beschrijving, herkomst en gebruik. Likona. Dreesen R. e.a., 2019. Atlas natuursteen in Limburgse monumenten. Een frisse kijk op geologie, beschrijving, herkomst en gebruik. Likona. Dreesen R., e.a. , 2022. Borgloon aan zee. Likona Jaarboek 2022, p. 13-35. Dreesen R. et al., 2018. On the Roman use of ‘Belgian marbles’ in the civitas Tungrorum and beyond. Etudes et Documents Archéologie: 21-46. In: C. Coquelet, G. Creemers, R. Dreesen, E. Goemaere (Hrsg.), Études et Documents / Archéologie 38 (Namur 2018) 25–50. Dupae E., 1987. De mergelkuilen van Vechmaal en de grotten van Henisdael. L.I.M. Dupae E., 2004. De associatie van Betonie en Gevinde kortsteel in Zammelen. Advies over het beheer van een bijzondere “heide” in Haspengouw (België). Natuurhistorisch Maandblad 93: 241 – 246. Dupae E., 2006. Natuur in Haspengouw … op z’n paasbest! Limburgs Landschap, Provincie Limburg. Dupae E., 2013a. Advies vanwege de VLM aan het Regionaal Landschap Haspengouw-Voeren om, in samenwerking met de lokale natuurverenigingen en het ANB, een nieuw natuurreservaat langs de Engelmanshoven-Dorpstraat in Sint-Truiden op te richten. Onuitgegeven tekst, Vlaamse Landmaatschappij Regio Oost. Dupae E., 2013b. Lokale staat van instandhouding. Overgang Kempen-Haspengouw, Plateau van Caestert, Jekervallei en bovenloop van de Demer. Expertenadvies over de BWK-classificatie en habitattypering. Vlaamse Landmaatschappij Regio Oost, zetel Hasselt. Deelgebied 6: BE2200041-6 De Kevie. Vlaamse Landmaatschappij. Dupae E. & H. Stulens, 1995. Ruilverkaveling Grootloon. Fase 1: inventarisatie - evaluatie - visie. Faunistisch aspekt. Vlaamse Landmaatschappij – Prov. Afd. Diest. Dupae E. & H. Stulens, 1996. Ruilverkaveling Grootloon. Fase II. Het aspekt natuurbehoud in de ruilverkaveling Grootloon: Hoooooogstamboomgaarden !!!! V.L.M. Dupae E. & H. Stulens, 2000. Weer Leo, weer Sint-Truiden, weer kalk … eerst zuurbes, nu klavervreter. Wielewaal 66: 164 – 168. Dupae E. & H. Stulens, 2001. Muurbloemen in Sint-Truiden: daar kijk je van op! Natuurhistorisch Maandblad 90: 61 – 68. Dupae E. & H. Stulens, 2003. Verspreiding en samenstelling van de kalkrijke kamgrasweide (GalioTrifolietum) in Limburgs Haspengouw. Natuur.focus 2 (1): 4 – 10.
662 Dupae E. & H. Stulens, 2009. De uitzonderlijke soortenrijkdom van het grasland in Opleeuw beschreven en verklaard. Vlaamse Landmaatschappij Limburg, intern rapport. Dusar M., Lagrou D. & R. Dreesen, 2006. De mergelgrotten van Hinnisdael te Vechmaal, geologisch erfgoed in de schaduw. Likona Jaarboek 2006: 6-13. Dusar M. e.a., 2006. De mergelgrotten van Hinnisdael te Vechmaal, een geologische bijdrage tot de studie van het Krijt. Professional paper 2005/1, nr. 301: 1-89. Elst P. & R. Dreesen, 2017. De schelpen van Alden Biesen. Likona werkgroep geologie. Erens G. e.a., 2010. Biologische Waarderingskaart, versie 2. Toelichting bij de kaartbladen 34-42. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. INBO.R.2010.17. Ervynck A. e.a., 2014. De Onze Lieve Vrouw Basiliek van Tongeren. Een ontzettend lang verleden. Davidsfonds uitgeverij. Faassen A.H.J., 1978. Is de gele kornoelje echt wild in Zuid-Limburg? Een antwoord aan prof. Jonker. Natuurhistorisch Maandblad 67 (1): 3-5. Falaturi P. & Koenies H., 1996. Die Gefährdung der Weinbergschnecke (Helix pomatia) durch gewerbliches Sammeln: Konsequenzen für den Naturshutz. Natur und Landschaft 71(5): 208-213. Geusens J., 1993. Verspreiding van de maretak (Viscum album L.) in Limburg. Likona Jaarboek 1993: 26-31. Goemaere E. et al., 2021. Legends of the Ardennes Massif, a Cross-Border Intangible Geo-cultural Heritage (Belgium, Luxenburg, France, germany). Geoheritage. https://doi.org/10.1007/s12371-02100549-9. Gomot L. & Deray A., 1987. Les escargots. La Recherche 186(18): 302-311. Graatsma, B.G., 1995. Levende muren. Een geïllustreerde stadsecologische wandeling door Maastricht. Natuurhistorisch Genootschap in Limburg. Grubb P.J. et al., 1969. The ecology of chalk heath: its relevance to the calcicole-calcifuge and soil acidification problems. J. of Ecol. 57: 175-212. Gullentops F. & L. Wouters, 1996. Delfstoffen in Vlaanderen. Dep. EWBL. Hansson L., 1991. Dispersal in the edible snail, Helix pomatia: a test case for present generalisations. Acta Oec. 12(6): 761-769. Heimans J. 1996. De St. Pietersberg als bastion van zuidelijke planten. De Levende Natuur 97(2): 6768. Hillegers H.P.M., 1983. De Gele kornoelje (Cornus mas L.) als stinseplant in Zuid-Limburg. Natuurhistorisch Maandblad 72(10/11): 241-245. Hillegers H.P.M., 1985. De stinzenflora van Zuid-Limburg. RIN-rapport 85/9. Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum.
663 Hillegers H., 2018. de kônkernöl de vele gedaanten van cornus mas. 25 verhalen opgetekend en bewerkt door henk hillegers Neerharen. Indeherberghe L. e.a., 1992. Voorkomen van het vuursteen-eluvium uit het Boven-Krijt in het Heuvellandschap tussen Zichen (Riemst) en Sluizen (Tongeren) Likona Jaarboek 1995: 7-14. Indeherberghe L. e.a., 1995. Tussen Vechmaal en Kanne: een geologische tocht door het Krijt van Zuidoost-Limburg. Likona Jaarboek 1995: 7-15. Indeherberghe L. e.a., 2001. Een opmerkelijke zee-egelfauna uit het vuursteeneluvium van Diets-Heur (Zuid-Tongeren): een blik op het geslacht Cardiaster. Likona Jaarboek 2001: 14-21. Jacquemyn H. & R. Brys, 2015. Kalkrijke kamgrasweiden (Galio-Trifolietum) in de Voerstreek (Belgisch Limburg). Status, bedreigingen en beheer. Natuurhistorisch Maandblad 104(9): 163-168. Jacquemyn H. e.a., 2001. Korte-termijn effecten van bemesting en beheer op de soortendiversiteit in kalkgraslanden van het type Galio-Trifolietum. Natuurhistorisch Maandblad 90: 151-157. Jansen S. & A.J.W. Lenders, 2022. De Wijngaardslak (Helix pomata), het beschermen waard. Natuurhistorisch Maandblad 106(11): 187-193. Janssen R. & D. Dekeukeleire, 2012. Bechsteins bat: an indicator species for ancient forest and orchards. ppt-presentatie Brussel dd. 24/3/2012. Janssens V., 2000. Traag, maar zeker: een inventarisatie van de huisjesslakkenfauna in de Hoegaardse Nermbeekvallei. Natuurreservaten Oost-Brabant. Jaarboek natuurstudie 2000. Jonker F.P., 1977. Is de gele kornoelje wild in Zuid-Limburg? Een verzoek om inlichtingen en medewerking. Natuurhistorisch Maandblad 66(10): 150-151. Jonker F.P., 1978. Nogmaals Cornus mas. Natuurhistorisch Maandblad 67(1): 60-62. Kerney M.P. & Cameron R.A.D., 1980. Elseviers slakkengids. Elsevier, Amsterdam/Brussel. Keulen S., 2008. Wijngaardslak en segrijnslak gezocht! Natuurhistorisch Maandblad 97(1): 11-12. Kilias R., 1985. Die Weinbergschnecke. Ziemsen Verlag, Wittenberg Lutherstadt. Knol R. & J.H.J. Schaminée, 2004. De Zuid-Limburgse kalkgraslanden in Europees perspectief. Stratiotes 28/29: 53-62. Kruyntjens B. & B.G. Graatsma, 1997. Een reduit voor muurbloem en stengelomvattend havikskruid. Natuurhistorisch Maandblad 86(9): 223-228. Lenaerts L., ongedat. Inventarisatie van de mycoflora in de omgeving van het vliegplein van Brustem (Sint-Truiden) na een beperkt onderzoek in 2014-2017. Mycolim (Mycologische Vereniging Limburg), terreinverslag. Lenaerts L., 2003. Atlas Paddestoelen in Limburg. Verspreiding en ecologie / Determinatiegids. LIKONA. Provinciaal Natuurcentrum.
664 Lenaerts L., 2023. Een morfologische studie van aardtongen van Vlaanderen en het Brussels gewest i.s.m. Tom Verschraegen en Jules Robijns. ISBN-10: 946477410X. Lenaerts L. e.a., 2010. De wasplantenweide in Moelingen (Voeren). Likona Jaarboek 2010: 4-21. Lewylle I., 2013. Vondst van een grote kolonie van 85 Bechsteins vleermuizen (Myosotis bechsteinii) in de Nietelbroeken (Diepenbeek). Likona Jaarboek 2013: 46-48. Liefting W. & J. Janssen, 2014. Biodiversiteit in halfnatuurlijke graslanden: beheer voor behoud. In: Schaminée J. & J. Janssen, Het oude continent. Beschouwingen over natuur in Europa. KNNV Uitgeverij. Lindemans P., 1952. Geschiedenis van de landbouw in België. Genootschap voor Geschiedenis en Volkskunde Antwerpen-Borgerhout. De Sikkel. Maes B., 2006. Inheemse bomen en struiken in Nederlands en Belgisch Limburg. Natuurhistorisch Maandblad 95: 161-165. Maes B., 2021. Atlas wilde bomen en struiken. Landschappelijk groen erfgoed in de provincies van Nederland en Vlaanderen. Pictures Publishers. Maes D. e.a., 2021a. Criteria voor het aanduiden van Provinciaal Prioritaire Soorten. Materiaal en methode. Versie 2021. INBO. Maes D. e.a., 2021b. Provinciaal Prioritaire Soorten in de provincie Limburg. Versie 2021. INBO. Mathew W.M., 1993. Marling in British Agriculture: A Case of Partial Identity. Agricultural History Review 41(II): 97-110. Nijssen R., 2011. Nu gaan onze dagen somber voorbij, en zuchtend verstrijken de jaren … Wonen, werken, eten, leren en bidden in Sint-Truiden, 1842. Erfgoedcel Sint-Truiden. Page M., 2003. The technology of medieval sheep farming: some evidence from Crawley, Hampshire, 1208-1349. The Agricultural History Review: 51(II): 137-154. Philips J.F.R. e.a., 1992. Geschiedenis van de landbouw in Limburg 1750-1914. Van Gorcum. Plessers I. e.a., 2007. Inventarisatie van plantensoorten behorend tot de doelsoorten, Rode lijst en/of Limburgse prioritaire soorten in het natuurverbindingsgebied 41 (Heers-Tongeren). Aeolus bvba. Poschlod P., 2015. Geschichte der Kulturlandschaft. Ulmer. Pretty J.N., 1990. Sustainable Agriculture in the Middle Ages: The English Manor. Agricultural History Review 38(I): 1-19. Raman M., 2000. Festuco-Brometea (Kalkgraslanden) in Vlaanderen met een casestudie van de Tiendeberg. Scriptie R.U. Gent. Ronse A. e.a., 2003. Floristische betekenis van de ecodistricten in Vlaams-Brabant. Brakona jaarboek: 24-30. Rusman Q. & R. Haverman, 2014. Diversiteit en soortvorming van Europese vaatplanten. In: Schaminée J. & J. Janssen, Het oude continent. Beschouwingen over natuur in Europa. KNNV Uitgeverij.
665 Schaminée J., 1984. Plantengemeenschappen van de Bemelerberg, een syntaxonomische beschouwing. Publ. Natuurhist. Gen. Limburg XXXIV (1-5): 21-32. Schaminée J.H.J. & J.H. Willems, 2007. Overhoekjes, holle wegen en steile bermen: hoekstenen voor het behoud van de kalkflora in Zuid-Limburg. Stratiotes 33/34: 69-79. Segers Y. & L. Van Molle, 2004. Leven van het land. Boeren in België 1750-2000. Davidsfonds Leuven. Sergeant A., J. Poesen, P. Duchateau & L. Vranken, 2016. A methodological framework to assess the socio-economic impact of underground quarries: A case study from Belgian Limburg. Science of the Total Environment 541: 559-569. Sevenant M. e.a., 2002. Ecodistricten. Ruimtelijke eenheden voor gebiedsgericht milieubeleid in Vlaanderen. Deel I t.e.m. IV. AMINAL. Slicher van Bath B., 1987. De agrarische geschiedenis van West-Europa 500-1850. Aula Paperbeck 156. Steeman R. & J. Lambrechts, 2008. Wasplaten (weinig) voorspelbaar aan de hand van de vegetatie. Natuur.focus 7 (4): 148-153. Stevens J., 1997. Kiezen voor wijngaardslakken. In: Hermy M. & G. De Blust, Punten en lijnen in het landschap. Marc Van de Wiele: 176-177. Tack G. e.a., 1993. Bossen van Vlaanderen. Een historische ecologie. Davidsfonds. Tack G. e.a., 2021. 12.000 jaar Bos t’ Ename. Een hoopvol perspectief voor bos in de Lage Landen. Sterck & De Vreese. Thomaes A. e.a., 2004. Taxonomie, ecologie en verspreiding van inheemse rozen in Vlaanderen. IBW Bb R 2004.020. Vaes J., 2023. De graven van Loon. Uitgeverij Davidsfonds. Van den Eeckhaut M. et al., 2007. Sinkhole formation above underground limestone quarries: A case study in South Limburg (Belgium). Geomorphology 91: 19-37. Van Den Eeckhaut M. et al., 2011. Regional mapping and characterisation of old landslides in hilly regions using LiDAR-based imagery in Southern Flanders. Quaternary Research 75: 721-733. (doi:10.1016/j.ygres.2011.02.006). Vander Mijnsbrugge K. & B. Maes, 2008. Meidoorns in de Lage Landen. Koraalmeidoorn ontdekt op het plateau van Caesert. Natuurhistorisch Maandblad 97(9): 149-155. Vander Mijnsbrugge K. e.a., 2008. Wilde appels in de Lage Landen bedreigd door habitatverlies en hybridisatie. Natuur.focus 7(4): 135-139. Van Dijk W. & E. Weeda, 2008. Nederland plantengeografisch. In: Schaminée J. & E. Weeda. Grenzen in beweging. Beschouwingen over vegetatiegeografie. KNNV Uitgeverij. Van Driessche Th., 2019. Handleiding voor het beheer van hagen en houtkanten met erfgoedwaarde. Handleiding onroerend erfgoed. Agentschap Onroerend erfgoed.
666 Van Ermen E., 1997. Het kaartboek van Averbode 1650-1680. Gemeentekrediet. Vanholst A. e.a., 2009. Geologische fietsroute Herk & Mombeek. Likona. Vanhove L., 1983. Opvelp. De agrarische struktuur van een dorp en heerlijkheid toegelicht aan de hand van een pachtkontrakt uit 1496. Belgisch Centrum voor landelijke geschiedenis 77, Leuven. Van Mechelen C. e.a., 2011. Beheer van kalkgraslanden. Bevindingen uit een vegetatie- en zaadbankstudie in de Kalkrijke Kamgrasweide te Voeren. Natuur.focus 10(1): 25-31. Van Landuyt W. e.a., 2006. Atlas van de Flora van Vlaanderen en het Brussels Gewest. I.N.B.O. van Ormelingen J., 2004. De schrale graslanden ten westen van Kanne (België). Cultuur- en natuurhistorische beschrijving. Natuurhistorisch Maandblad 93 (7): 221-227. Vanormelingen P., 2016. Natuurbeheer op maat van de Knautiabij. Natuur.focus 15(1): 34-35. Vanormelingen P. & J. D’Haeseleer, 2015. Over beemdkroon en haar Knautiabij. Voorkomen van, knelpunten en beheer voor een zeldzame gespecialiseerde bij. Natuur.focus 14(2): 64-72. Van Ormelingen J., G. Erens, H. Bats, 2007. De Westelijke Jekerhellingen in Kanne (Riemst): eeuwenoud landschap in ere hersteld. M&L 26(4): 10-40. van Rompaey E.& L. Delvosalle, 1979. Atlas van de Belgische en Luxemburgse Flora. Nationale Plantentuin van België. van Rooijen N. & J. Schaminée, 2014. De randen van Europa: duinen en duingraslanden. In: Schaminée J. & J. Janssen, Het oude continent. Beschouwingen over natuur in Europa. KNNV Uitgeverij. Vanwalleghem T. et al., 2004. Legacies of Roman land-use in the present-day vegetation in Meerdaal Forest (Belgium). Belg. Journ. Bot. 137(2): 181-187. van Westreenen F.S., 1991. De kuilen van Horpmaal. Natuurhistorische maandblad 80(4): 69-71. Vercoutere B. e.a., 2006. Het Dijleland. Davidsfonds. Weeda E.J. & A.C. Hoegen, 1999. Nogmaals aandacht gevraagd voor Assepoesters. Stratiotes 18: 3550. Weston R., 2006. Landbouw in Brabant en Vlaanderen in het midden van de 17de eeuw door Richard Weston. Bewerkt door Willy Van Hoof. ’t Grom. Willems J., 2000. 10 jaar vleermuistellingen in Limburgse groeves. Likona Jaarboek 2000: 107-113. Willems J.H. & M. Lejeune, 1996. Die eeuwige St. Pietersberg. De Levende Natuur 97(2): 69-75. Wisselink W.H., ongedat. Kalkmeststoffen. Goedkoop geïllustreerde Land- en Tuinbouwbibliotheek van “De Veldbode”. Nr. 6. Firma Leiter-Nypels, Maastricht.
667
Literatuur hoofdstuk 2 Aggenbach C.J.S. e.a., 2020. Invloed van met nutriënten verrijkt grondwater op kwelafhankelijke ecosystemen. Rapport 2020/OBN242-BE. Alexander K.NA., 2004. Revision of the Index of Ecological Continuity as used for saproxylica beetles. English Nature Research Report. 574. Anon., 2022. Leefgebied eikelmuizen in Nederland gemiddeld twee hectare, zo blijkt uit zenderonderzoek. Website Zoogdiervereniging Nederland. Arts K. e.a., 2022. Rewilding in Nederland. Essays over een offensieve natuurstrategie. KNNV Uitgeverij. Baeté H. e.a., 2009. Miradal. Erfgoed in Heverleebos en Meerdaalwoud. Davidsfonds. Bakker E.S. et al., 2004. Ecological anachronisms in the recruitment of temperate light-demanding tree species in wooded pastures. J. of Applied Ecology 41: 571-582. Bakker E. S. et al., 2016. Combining paleo-data and modern exclosure experiments to assess the impact of megafauna extinctions on woody vegetation. PNAS 113 (4): 847-855. Bauwens D. & K. Munsters, 1992. Verspreiding en habitatselectie van de kamsalamander in de provincie Limburg. Likona Jaarboek 1992: 56-62. Bauwens D. & I. Schops, 1993. Vroedmeesterpadden (Alytes obstetricans) in Haspengouw. Likona Jaarboek 1993: 54-61. Bellier Cl. E.a., 2015. Chiens et Chats dans la Préhistoire et l’Antiquité. Guides Archéologiques du Malgré-Tout. Editions du Cedarc. Berten R., 2000. Verdwenen en nieuwe plantensoorten in Limburg. Likona Jaarboek 2000: 41-49. Berten R., 2022. Limburgs Landschap magazine 51(3): 21. Berten R. & L. Vanoppen, 1996. Wijzigingen in het orchideeënbestand in de provincie Limburg. Recente controle van de meldingen van de Limburgse plantenatlas. Likona Jaarboek 1996: 25-35. Berten R. & F. De Ridder, 1997. De flora in loofbossen in Limburg. Likona Jaarboek 1997: 45-55. Berten R., e.a., 2012. Waarom is het orchideeëngrasland in Opleeuw zo uitzonderlijk soortenrijk? Likona-jaarboek 2011 (21): 30-39. Berwaerts K. & Th. Merckx, 2011. Welke eisen stelt de Sleedoornpage aan haar habitat? Kansen voor een bedreigde dagvlinder in een landbouwlandschap. Natuur.focus 10(1): 11-18. Boeraeve M. e.a., 2019. Kolonisatie van jonge bossen door ectomycorrhiza. De rol van ruimtelijke isolatie en bodemcondities. Natuur.focus 18(2): 44-50. Boesveld A. e.a., 2011. Natuurbeheer, bescherming en biotoopeisen van drie bijzondere Nederlandse slakken: de Nauwe korfslak, de Zeggekorfslak en de Platte schijfhoren. De Levende Natuur 112(3): 114-119.
668 Bosmans B., 2011. Verborgen snuitkevers. Acalles en Kyklioacalles in Limburg. Likona Jaarboek 2011: 52-59. Bossuyt B. & M. Hermy, 2001. Influence of land use history on seed banks in European temperate forest ecosystems: a review. Ecography 24: 225-238. Bossuyt B. et al., 1999. Migration of herbaceous plant species across ancient-recent forest ecotones in central Belgium. J. of Ecology 87: 628-638. Boyen M., D. Devolder en E. Dupae, 2001. Door de bomen het (bos)type zien. Voorlopige indeling in types en evaluatie van de bossen in de Laanvallei (Brabant). VLM-rapport. Bringmans M.M.A. & P.M. Vermeersch, 2008. Veldwezelt-Hezerwater. Een eerste beschermd MiddenPaleolithisch monument in Vlaanderen. M&L 27: 4- 20. Bruine de Bruin F. & L. Kuiters, 2008. Nieuwe antwoorden op oude vragen: de fylogeografie van plantensoorten in Europa. In: Schaminée J. & E. Weeda, Beschouwingen over vegetatiegeografie. KNNV Uitgeverij. Vegetatiekundige Monografieën 1. Bruinsma J. & E. Nat, 1996. Kranswieren in Limburg. Een voorlopig overzicht. Natuurhistorisch Maandblad 85 (7/8): 155-160. Brys R. e.a., 2019. Met eDNA de mythische Grote modderkruiper op het spoor. Natuur.focus 18(2): 5159. Bus St. e.a., 2015. De Kathager Beemden geologisch onder de loep. Natuurhistorisch Maandblad 104 (2): 30-35. Bush M.B., 1993. An 11 400 year paleoecological history of a British chalk grassland. J. of Vegetation Science 4(1): 47-66. Butaye J. et al., 2002. The species pool concept applied to forests in a fragmented landscape: dispersal limitation versus habitat limitation. Journal of Vegetation Science 13:27-34. Cain M.L. et al., 1998. Seed dispersal and the Holocene migration of woodland herbs. Ecological Monographs 68(3): 325-347. Cirkel G. & K. van Beek, 2012. Sulfaat, bedreiging of zegen voor vorming kalkmoeras? H2O 1: 31-33. Clark J.S., 1998. Why Trees Migrate So Fast: Confronting Theory with Dispersal Biology and the Paleorecord. The American Naturalist 152 (2): 204-224. Clark J.S. et al., 1998. Reid’s Paradox of Rapid Plant Migration. BioScience 48(1): 13-24. Coart E. e.a., 2001. Hoe de eik Europa veroverde: onderzoek naar de herkomst van eikenbestanden. Centrum voor Landbouwkundig Onderzoek, Melle. Collen J., ongedat. Beschrijvende en verklarende gids van de Haspengouwroute rond Borgloon. Streekontwikkeling Zuid-Limburg v.z.w. Cortens J., 2007a. Slapen onze fruitratjes stilletjes in? Brakona jaarboek 2006-2007: 154-165.
669 Cortens J., 2007b. De Eikelmuis in Limburg. Likona Jaarboek 2007: 64-71. Cortens J., 2008. Werk maken van een soortbeschermingsproject voor de eikelmuis in de Vlaamse Ardennen. Rapport Natuur.studie 11. Cortens J. & G. Verbeylen, 2007. Verspreiding en monitoring van en beschermingsmaatregelen voor de Eikelmuis (Eliomys quercinus) in Limburg, met bijzondere aandacht voor Kortessem. Natuurpunt.studie. Cortens J. & G. Verbeylen, 2009. Eikelmuizen in Vlaanderen. Verspreiding, bescherming en monitoring. Natuur.focus 8(1): 4-10. Creemers G., 2015. 100 topstukken, honderd verhalen. Gallo-Romeins Museum, Tongeren. Cremers J., 1923. Eliomys quercinus L. De groote hazelmuis. Natuurhistorisch Maandblad 12 (4): 1718. Crevecoeur L., 1998. Enkele interessante kevergegevens. LIKONA Jaarboek 1997: 96. Crevecoeur L., 2002. Aanvullend onderzoek naar dood-hout-kevers in Kolmont: andere technieken, andere soorten. Bosreservaten-Nieuws 2:12. Crevecoeur L., 2003. Bijzondere dood-hout-kevers in het bosreservaat Jongenbos. BosreservatenNieuws 3:10. Crevecoeur L., 2006. Corticasia alleni, Johnson, 1974 – een nieuwe kever voor België. Likona Jaarboek 2006: 68. Crevecoeur L., 2012. Holle knotbomen hebben ook in Hasselbos interessante bewoners. Bosreservatennieuws 12: 33. Crevecoeur L., 2022. Inventarisatie van een boomholte in de Broekbeemd in Wellen. Likona Jaarboek 2022: 115-117. Crevecoeur L. e.a., 2004. Monitoringprogramma Vlaamse bosreservaten. De keverfauna van het Jongenbos (Kortessem Vliermaalroot). Rapport IBW Bb R 2004.001). Crumley C. L. et al., 2018. Issues and Concepts in historical ecology. The past and future of landscapes and regions. Cambridge Univ. Press. Danckaert L. e.a., 2022. Het Hart van Haspengouw. Een landschapsbiografie. C.A.G. De Bie M. e.a., 2019. Onderzoekbalans archeologie in Vlaanderen, versie 1, 27/10/2010: mesolithicum. Onderzoekrapport agentschap Onroerend Erfgoed nr. 124. Deforce K. et al., 2020. Dark Ages woodland recovery and the expansion of beech: a study of land use changes and related woodland dynamics during the Roman to Medieval transition period in northern Belgium. Cambridge Core Vol. 99. Deliège G., 2010. Over natuurvervalsing in de Doelse Polders. Tijdschrift voor Filosofie 73: 421-444.
670 Deliège G., 2011a. Biodiversiteit: een conceptuele analyse. Deel I. Oikos 56(1): 58-71. Deliège G., 2011b. Biodiversiteit: een conceptuele analyse. Deel II. Oikos 58(3): 15-27. Deliège G., 2014a. Wat schuilt er achter de nieuwe wildernis. Deel 1. Oikos 68(1):16-26. Deliège G., 2014b. Wat schuilt er achter de nieuwe wildernis. Deel 2. Oikos 69(2): 97-107. De Keersmaeker L. & Vandekerkhove K., 2007. Bijzondere elementen in bosreservaat Kolmont. Bosreservatennieuws: 16-17. De Keersmaeker L. e.a., 2010. Oudbosplanten in Vlaanderen. Bosrevue 34: 17-20. De Knijf G. & A. Anselin, 2000. Libellen in Limburg: verandering in verspreiding en het belang voor Vlaanderen. Likona Jaarboek 2000: 51-63. De Knijf G. e.a., 2006. De libellen van België. INBO. de Mars H. & H. Vermulst, 2005. Een eeuw verdroging in het Jekerdal. Natuurhistorisch Maandblad 94 (11): 227-231. de Mars H. e.a., 2015. Nitraatbelasting van de Zuid-Limburgse hellingmoerassen. Natuurhistorisch Maandblad 104 (12): 261-267. de Mars H. e.a., 2017a. Bruin cypergras, onbestendig maar honkvast in een kalkrijk heuvellandschap. Natuurhistorisch Maandblad 106 (4): 73-77. de Mars H. e.a., 2017. Herstel van de Zuid-Limburgse hellingmoerassen, het Kalkmoeras in het bijzonder. Rapport OBN2017/213-HE. de Mars H. e.a., 2019. Nederlandse kalktufbronnen, de meest vervuilde bronnen van Europa. De Levende Natuur 120 (5): 193-199. Deville J. e.a., 1996. Fossielhoudende rivierafzettingen en moeraskleien uit de Mombeekvallei bij Wimmertingen. Likona Jaarboek 1996: 11-17. Dewyspelaere J. 1998. Basenrijke moerassen in België. De Levende Natuur 99 (6): 242-243. Dijksterhuis K. e.a., 2014. Woorden over de wildernis. Oude en nieuwe visies op de natuur. Natuurmedia. Diriken P., 1982. Postglaciale paleo-ecologische evolutie van de Molenbeek-Mombeekvallei (Belgisch Haspengouw). Natuurhistorisch Maandblad 71(1): 8-19. Diriken P., 2013. Het Haspengouwse landschap in evolutie. Georeto. Diriken P., 2017. Een kijk op het verleden van Haspengouw. Georeto. Dreesen R., ongedat. Bronnen- of moeraskalk. Dreesen R., 2003. Relicten uit de ijstijd in de Mombeekvallei. Likona Jaarboek 2003: 20-29.
671 Dreesen R. & A. Janssen, 1997. Voorkomen en gebruik van kalktuf in Zuid-Limburg. Likona Jaarboek 1997: 11-21. Dreesen R. & M. Dusar, 2007. 33 miljoen jaar Alden Biesen: een geschiedenis met verrassende wendingen. Likona Jaarboek 2007: 6-19. Dreesen R. & J. Matthijs, 2023. Streekeigen minerale grondstoffen in en rond Atuatuca Tungrorum: rationeel en functioneel Romeins gebruik. Signa 12: 61-75. Drenthen M., 2018. Natuur in mensenland. Essays over ons nieuwe cultuurlandschap. KNNV Uitgeverij. Drenthen M., 2020. Hek. De ethiek van de grens tussen boerenland en natuurgebied. Noordboek Natuur. Dupae E., 1990. Inventarisatie van de ligging en aard van de potentiële voortplantingsbiotopen van amfibieën in de gemeente Borgloon. L.I.M. Dupae E., 1991. Inventarisatie en evaluatie van de amfibieënpaaiplaatsen in de gemeente Wellen. Voorstellen tot bescherming. L.I.M. Dupae E., 1997. De ruilverkaveling Grootloon: vroedmeesterpadden op 'geGISte' wijze. Natuurhistorisch Maandblad 86 (8): 207 - 212. Dupae E., 2011. Topnatuur in Vlaanderen vlakbij de Zwarte vijver in het Provinciaal Domein Nieuwenhoven (Sint-Truiden). Likona-jaarboek 2010 (20): 22-27. Dupae E., 2013. Lokale staat van instandhouding. Overgang Kempen-Haspengouw, Plateau van Caestert, Jekervallei en bovenloop van de Demer. Expertenadvies over de BWK-classificatie en habitattypering. Vlaamse Landmaatschappij Regio Oost. Dupae E., 2022. Filosofie over natuur en landschap, met oog voor het socio-culturele. Vlaamse Landmaatschappij Regio Oost. Dupae E. & M. Hermy, 1992. Gevangenen van het bos? Flora en vegetatie van het Muggenbosje te Nieuwerkerken (Limburg). Dumortiera 51: 8-18. Dupae E. & H. Stulens, 1998. Bescherming van de kamsalamander in de ruilverkaveling Melkwezer. Brochure Vlaamse Landmaatschappij - PA Diest. Dupae E. & H. Stulens, 1999. Ruilverkaveling Wellen. Ecologische van droge flora tot natte fauna. V.L.M. Dupae E. & H. Stulens, 2013. Ruilverkaveling Wellen. Ecologische studie II. Kalk, kalk en nogmaals kalk. V.L.M. Eckelt A. et al., 2018. “Primeval forest relict beetles“ of Central Europe: a set of 168 umbrella species for the protection of primeval forest remnants. Journal of Insect Conservation 22:15-28. Eerdekens G., 1999. Chemische analyse van kwelwater in relatie tot de actieve kalktufvorming te Zammelen (Kortessem). Likona Jaarboek 1999: 87.
672 Fagam B.M. et al., 2009. Ijstijd. Het complete verhaal: klimaatveranderingen op onze aarde. Waanders, Zwolle. Feurdean A. et al., 2013. Tree Migration-Rates: Narrowing the Gap between Inferred Post-Glacial Rates and Projected Rates. https://doi.org/10.1371/journal.pone.0071797. Feijen M., 2004. Eik, koning of knecht? De geschiedenis van de inlandse eik in noordwest Europa. TYLE (WLO) 1-6. Flannery T., 2018. Europe. The first 100 million years. Penguin Books. Fowles A. et al., 1999. The Saproxylic Quality Index: Evaluating wooded habitat for the conservation of dead-wood Coleoptera. The Coleopterist 8: 121-141. Gaethofs Th., 2002. Bijdrage tot de historische verspreiding van zoetwatervissen, rivierkreeft en otter in Limburg (België) over de periode 1925-1965. Met gegevens over de vroegere riviervisserij en het toenmalige beheer van de waterlopen. Likona. Gaethofs Th. & A. De Vocht, 2002. Vissen in Limburg … terug naar de tijd van toen. Likona Jaarboek 2002: 44-53. Geebelen J., 1982a. Het Kortenbos (Kluis) te Kortebos. Zepperen. Lisec. Geebelen J., 1982b. Het Jongenbos. Vliermaalroot. Lisec Geebelen J., 1982c. Het Kraaienbos. Sint-Truiden. Lisec. Geebelen J. en G. Forier, 1982a. Het Hasselbos. Tongeren. Lisec. Geebelen J. en G. Forier, 1982b. De Wijngaardbossen. Hoeselt. Lisec Geiser R., 1992. Auch ohne Homo sapiens wäre Mitteleuropa von Natur aus eine halboffene Weidelandschaft. Laufener Seminarbeiträge 2/92: 22-34. Geraerds R.P.G., 2010. Nieuwe verspreidingsgegevens van het Vliegend hert in Limburg. Natuurhistorisch Maandblad 99 (7): 160-165. Gerard P., 1986. Les différentes espèces d’écrevisses en Belgique et leur réparition geographique. Rijksstation voor Bos- en Hydrobiologisch onderzoek. Werken-Reeks D. Nr. 54. GroenenedaalHoeilaart. Gmelig Meyling A. e.a., 2006. De Zeggekorfslak: bedreigd, maar wijder verspreid dan gedacht. De Levende Natuur 107(6): 247-251. Goderie R. & H. Hirschhofer, 2022. De koning van de wildernis is dood; leve de kroonprins van de rewildingebieden. In: Arts K. e.a., Rewilding in Nederland. Essays over een offensieve natuurstrategie, p. 97-107. KNNV Uitgeverij. Goderie R. e.a., 2014. Het oerrund een levende legende. Terug op het Europese toneel. RoodBont. Goossens R., ongedat. Phytosociologische studie van een bos te Colmont. Toepassingen.
673 Graatsma B.G. e.a., 2003. De flora van de omstreken van Maastricht in de 19e eeuw. Natuurhistorisch Genootschap. Groenendijk D., 2007. De Spaanse vlag in Nederland. Het belang van Zuid-Limburg voor deze habitatrichtlijnsoort. Natuurhistorisch Maandblad 96(8): 233-239. Gubbels R.E.M.B., 2011. Effecten van watermolens op de visfauna in Zuid-Limburgse beken. Natuurhistorisch Maandblad 100 (2): 21-28. Gullentops F. & L. Wouters, 1996. Delfstoffen in Vlaanderen. Dep. EWBL. Harle N., 2013. Terrestrische varens: recente vondsten en oude verwarringen. Natuurhistorisch Maandblad 102 (5): 85-91. Hartel T. & T. Plieniger, 2014. European wood-pastures in transition. A social-ecological approach. Routledge. Hermans J., 1994. Recente waarnemingen van het vliegend hert in Limburg. Natuurhistorisch Maandblad 80 (7/8): 86-88. Hermans J.T., 2010. De Libellenfauna van Zuid-Limburg. Natuurhistorisch Maandblad 99 (9): 189-200. Hermans J.T. e.a., 1983. De Peschbeemden, een nog onbekend hellingveentje. Natuurhistorisch Maandblad 72 (10/11): 237-241. Hermy M., 1995. Ecologie en fytosociologie van oud en jonge bossen in Binnen-Vlaanderen. Doctoraatsthesis RUGent. Hermy M. & K. Verheyen, 2007. Legacies of the past in the present-day forest biodiversity: a review of past land-use on forest plant species composition and diversity. Ecol. Res. 22: 361-371. Hermy M. & K. Verheyen, 2022. Bosgebieden, biodiversiteithotspots in een veranderende wereld. In: In: Van Uytvanck e.a., 2022. Natuurbeheer. Praktijk en wetenschap hand in hand: 325-378. Sterck & De Vreese. Hermy M. et al., 1999. An ecological comparison between ancient and other forest plant species of Europe, and the implications for forest conservation. Biol. Cons. 91:9-22. Hewitt G.M., 1999. Post-glacial re-colonization of European biota. Biol. J. of the Linnean Society 68: 87112. Hofmans K., 2000. Het belang van de provincie Limburg voor sprinkhanen en krekels (Orthoptera) voor Vlaanderen. Likona Jaarboek 2000: 65-71. Honnay O., 2004. Zijn doornen van Mei- en Sleedoorns voorbijgestreefd? Natuur.focus 3(3): 100-101. Honnay O. et al., 1998. Ancient-forest plant species in Western Belgium: a species list and possible ecological mechanisms. Belg. Journ. Bot. 130(2): 139-154. Honnay O. et al., 1999. Impact of habitat quality on forest plant species colonization. Forest Ecology and Management 115: 157-170.
674 Indeherberg M. & J. Lambrechts, 2002. Ecologische inventarisatie en visievorming in het kader van het integraal waterbeheer. Stroomgebied van de Jeker. Aeolus. Likona Jaarboek 2002: 86-87. Indeherberg M. e.a., 2003. Opmaak van een beheerplan en natuurrichtplan voor de taluds van het Albertkanaal tussen Kanne en Bilzen. Likona Jaarboek 2003: 92-93. Iuga A. et al., 2018. Rural communities and Traditional Ecological Knowledge. In: Crumley et al., 2018: 84-111. Jacobs R., 2018a. Sociale ecologie en politiek bij Murray Bookchin. Oikos 86: 31-53. Jacobs R., 2018b. Murray Bookchins politieke theorie van het libertaire municipalisme. Een pleidooi voor het gemeentelijk zelfbestuur. Oikos 87: 77-93. Jacobs R., 2018c. Mogen kiezen is niet genoeg! Municipalistische experimenten vroeger en nu. Oikos 88: 54-69. Jacquemyn H. et al., 2001. Forest plant species richness in small, fragmented mixed deciduous forest patches: the role of area, time and dispersal limitation. J. of Biogeography 28: 801-812. Jepson P. & C. Blythe, 2024. Rewilding. De vernieuwende wetenschap van ecologisch herstel. Noordboek Natuur. Kirby K.J. & Ch. Waykins, 1998. The ecological history of European forests. CAB International. Köhler F., 2000. Totholzkäfer in Naturwaldzellen des nördlichen Rheinlandes. Vergleichende Studien zur Totholzkäferfauna Deutschlands und deutschen Naturwaldforschung, Naturwaldzellen Teil VII. – Schrr LOBF/LAfAO NRW (Recklinghausen) 18: 1-351. Köhler et al., 2011. Saproxylic beetles of the Forest reserve Kolmontbos: Results and analysis of a two-year survey. INBO-rapport IR.2011.21. Küster H., 1992. Die Geschichte des Grünlandes aus pollenanalytischer und archäobotanisher Sicht. In: Wald oder Weideland Zur Naturgeschichte Mitteleuropas. Laufener Seminarbeiträge 2/92: 9-13. La Haye M. e.a., 2015. De Eikelmuis in Zuid-Limburg. Komen de beschermingsmaatregelen nog op tijd? Natuurhistorisch Maandblad 104 (10): 177-184. Lambeets K., 2018. Natuurbeleid buiten Natura2000 als houvast voor de Kamsalamander. Natuur.focus 17(3): 128-130. Lambeets K. & I. Lewylle, 2012. De Kamsalamander in Vlaams-Brabant, een voorbeeld voor Vlaanderen? Wisselwerking tussen studie en beheer. Natuur.focus 11(1): 4-11. Lameris Th. & L. Kuiters, 2009. Grote grazers in onze natuur: is het herstel van ecologische relaties mogelijk zonder de Bosolifant. In: Schaminéé J. & E. Weeda. Natuur als nooit tevoren. Beschouwingen over natuurbeheer in Nederland. KNNV Uitgeverij, p. 35-53. Lemmens Th., 2003. Aandacht voor de Zeggekorfslak (Vertigo moulinsiana) in Limburg. Likona Jaarboek 2003: 64-69.
675 Lewylle I., 2013. De Vroedmeesterpad –welke weg slaat deze pad in? Likona Jaarboek 2013: 28-37. Limpens H. e.a., 1991. Het belang van oude bomen voor vleermuizen. De Levende Natuur 92 (4): 173176. Louwe Kooijmans L.P., 2012. Holland op z’n wildst? De Vera-hypothese getoetst aan de prehistorie. De Levende Natuur 113(2): 62-66. Luiten van Zanden e.a., 2021. De ontdekking van de natuur. De ontwikkeling van biodiversiteit in Nederland van ijstijd tot 21ste eeuw. Prometheus Amsterdam. Maes B., 2021. Atlas wilde bomen en struiken. Landschappelijk groen erfgoed in de provincies van Nederland en Vlaanderen. Pictures Publishers. Maes D. & H. Van Dyck, 2000. Dagvlinders in Limburg. Likona Jaarboek 2000: 73-77. Maes D. e.a., 2013. Dagvlinders in Vlaanderen. INBO. Mak G., 1996. Hoe God verdween uit Jorwerd. Uitgeverij Atlas. Monbiot G., 2013. Feral. Penguin Books. Munsters K., 1997. De aanwezigheid van amfibieën in Limburgse waterpartijen: de invloed van poelkenmerken. Likona Jaarboek 1997: 67-75. Oosterlynck P. & W. Van Landuyt, 2012. Kalktufbronnen in Vlaanderen: mythe of werkelijkheid? Muscillanea 32: 36-52. Pott R. & J. Hüppe, 1991. Die Hudelandschaften Nordwestdeutschlands. Abh. aus dem Westfälischen Museum für Naturkunde 53, Heft ½. Pykälä J., 2000. Mitigating Human Effects on European Biodiversity through Traditional Animal Husbandry. Conservation Biology 14(3): 705-712. Rebanks J., 2015. The shepherd’s life: A tale of the Lake District. Allen Lane. Rusman Q. & R. Haverman, 2014. Diversiteit en soortvorming van Europese vaatplanten. In: Schaminée J. &J. Janssen, Het oude continent. Beschouwingen over natuur in Europa. KNNV Uitgeverij. Sandom Ch. et al., 2014. High herbivore density associated with vegetation diversity in interglacial ecosystems. Biological Sciences https://doi.org/10.1073/pnas.1311014111. Schaminée J.H.J. & M.G.H. Bongers, 1988. Vochtige hooilanden langs de Mechelderbeek (ZuidLimburg), een plantensociologische en landschapsoecologische beschouwing. Natuurhistorisch Maandblad 80 (7/8): 125-135. Schaminée J.H.J. e.a., 1995. De vegetatie van Nederland. Deel 2. Plantengemeenschappen van wateren, moerassen en natte heiden. Opulus press, Uppsala, Leiden. Schops I., 1997. Partieel albinisme bij vroedmeesterpadlarven te Borgloon-België. Natuurhistorisch Maandblad 86(2): 22-24.
676 Schops I. & D. Bauwens, 2002. De Vroedmeesterpad in Borgloon: wat kwamen we te weten na 10 jaar tellingen? Likona Jaarboek 2002: 54-61. Schowanek S. & K. Van Meerbeek, 2023. Rewilding: natuurlijke processen aan het roer. In: Van Uytvanck e.a., 2022. Natuurbeheer. Praktijk en wetenschap hand in hand: 427-450. Sterck & De Vreese. Smit J. & R. Krekels, 2006. Vliegend hert in het Rijk van Nijmegen. De Levende Natuur 107(4): 177-181. Smit J.T. e.a., 2005. Bescherming van het vliegend hert in Limburg. Natuurhistorisch Maandblad 94: 117-120. Smolders A. e.a., 2014. De waterkwaliteit van de bronsystemen in het Bunder- en Elsloërbos: Bronnen van zorg. Natuurhistorisch Maandblad 103 (5): 125-131. Stassen Eu., 2002. Het Klein vliegend hert in Limburg. Likona Jaarboek 2002: 40-43. Stevens J., 2006. De Middelste Bonte Specht (Dendrocopos medius) in Limburg: een nieuwe broedvogel of een nieuw ontdekte broedvogel? Likona Jaarboek 2006: 56-61. Struyve T., 2016. Boomrijke graslanden: rijk in soorten maar vergeten bij het beleid. Natuur.focus 15(2): 82-83. Stulens H. & E. Dupae, 1994. Over mytische bessen, reuzensalamanders en groene diamanten. Over maretakken, kamsalamanders en kalkplanten. Het natuurbehoudsaspekt in de ruilverkaveling Jesseren. V.L.M. Tack G. e.a., 1993. Bossen van Vlaanderen. Een historische ecologie. Davidsfonds. Tack G. e.a., 2021. 12.000 jaar Bos t’ Ename. Een hoopvol perspectief voor bos in de Lage Landen. Sterck & De Vreese. Thomaes A. & L. Crèvecoeur, 2015. Lessen uit onderzoek naar dood-houtkevers in de holle bomen van de Voerstreek. Natuurhistorisch Maandblad 104 (12): 255-260. Thomaes A. e.a., 2007. Het Vliegend hert in Vlaanderen en in het Brussels Gewest. Natuur.focus 6(3): 76-82. Tijsma L. & E. Weeda, 2014. Kalkmoerassen: nieuwe kansen voor kwetsbare parelds. In: Schaminée J. & J. Janssen, Het oude continent. Beschouwingen over natuur in Europa. KNNV Uitgeverij. van Beusekom Fr. 1998. Metaforen voor de wildernis: een nieuwe bosmythe. De Levende Natuur 99 (2): 79-82. Vandenbussche V. e.a., 2002. Systematiek van natuurtypen voor de biotopen heide, moeras, duin, slik en schor. Deel 3: Moeras. Instituut voor Natuurbehoud rapport 2002. 14. Vandekerkhove K., 2014. Broeden er nog vogels in de Nieuwe Wildernis? Natuur.focus 13(1): 43. Vandekerkhove K. e.a., 2010. Kolmontbos: super-‘hotspot’ voor kevers van dood hout. Bosreservatennieuws 10: 12-15.
677 Vandekerkhove K. e.a., 2011. Meer zwaar dood hout en oude bomen in de Vlaamse bossen. Nieuwe kansen voor gespecialiseerde biodiversiteit? Natuur.focus 10 (4): 155-160. Vandekerkhove K. e.a., 2013. Kevers van dood hout. De Levende Natuur 114 (5): 182-188. Van Den Eeckhaut M. et al., 2011. Regional mapping and characterisation of old landslides in hilly regions using LiDAR-based imagery in Southern Flanders. Quaternary Research 75: 721-733. Van der Meer S. & H. Jacquemijn, 2016. De overleving van plantensoorten in veranderende landschappen. Een studie van de Knolsteenbreek in riviergraslanden langs de Dijle en Demer. Natuur.focus 15(2): 52-58. van Dort K. e.a., 2012. Mosvegetaties in Limburgse kalktufbronnen. Natuurhistorisch Maandblad 100 (12): 245-253. Van Dyck H., 2007. Mobiliteit bij een Europees te beschermen soort: Is het Vliegend hert een goede vlieger? Natuur.focus 6(3): 103-104. Van Dyck H., 2013. Wie is er wild van ‘nieuwe wildernis’ in Vlaanderen? Natuur.focus 12(4): 163-165. Van Dyck H. & J. Gysels, 2019. Referentiebeelden voor natuur. Op zoek naar een nieuw kompas? Natuur.focus 18(1): 24-31. Van Gennip e.a., 2007. De kalktufbron, kleinood met een grote status. Stratiotes 35: 22-37. Vanholst A. e.a., 2009. Geologische fietsroute Herk & Mombeek. Likona. van Laar V., 2013. Voerkistkes: een methode om het voorkomen van Eikelmuizen vast te stellen. Natuurhistorisch Maandblad 102 (2): 35-38. Vanmontfort B. e.a., 1999. Sporen van Neanderthalers in een unieke bodemsequentie van het laatste interglaciaal te Veldwezelt ‘Hezerwater’ (Lanaken). Likona Jaarboek 1999: 11-19. van Norren E., 2022. Habitatherstel voor de teruggetrokken eikelmuis. De Levende Natuur 123 (5): 173-177. van Ool M., 2021. Het innige landschap. Een kleine geschiedenis van de plek. KNNV Uitgeverij. Van Overstraeten Fr., 1990. Verspreiding en habitaten van amfibieën in de gemeente Borgloon. Inventarisatiegegevens voor de periode 1979-1989. Onuitgeg. rapport. Van Overstraeten Fr. & J. Van Overstraeten, 1989. Inventarisatie van amfibieën in en om het ruilverkavelingsgebied Kolmont (Liburg). Onuitgeg. rapport. Van Schepdael J. e.a., 2003. Van Esschenbeek (1934) tot Essenbeek (2001) Planten in en rond het Hallerbos vroeger en nu. Natuurhistorische reeks 2003/1. Natuurpunt. van Toorn W e.a., 2000. Rustig, ruig en rationeel. Filosofische debatten over de verhouding cultuurnatuur. Kasteel Groeneveld Baarn. van Vuure C., 2003 De Oeros. Het spoor terug. Wageningen UR. Rapport 186.
678 Van Vuure C., 2014. De Oostvaardersplassen anders bekeken. Vakblad natuur bos landschap september: 13-15. van Westreenen F.S., 1984. Slapende Eikelmuizen. Natuurhistorisch Maandblad 73 (10): 178-180. Vera Fr., 1997. Metaforen voor de wildernis. Eik, hazelaar, rund en paard. Ministerie van landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Vera Fr. 1998. Metaforen voor de wildernis; een weerwoord. De Levende Natuur 99 (2): 85-91. Vera Fr. & Fr. Buissink, 2001. Wildernis in Nederland. Het verhaal van bossen en beesten. Tirion. Vercoutere B., 2002. De Zeggekorfslak in België en Nederland. De Levende Natuur 103(1): 16-21. Vercoutere B., 2023. Brabantse Wouden. Het verhaal van een landschap. Nationaal Park Brabantse Wouden. Verheyen K. et al., 2003. An integrated analysis of the effects of past land use, forest herb colonization at the landscape scale. Journal of Ecology 91: 731-742 Verkaar D. 1998. Metaforen voor een natuurlijk open boslandschap: eik, hazelaar, rund, paard en welke nog meer? De Levende Natuur 99 (2): 83-85. Verstraeten F., 1992. Sprinkhanen in Limburg vroeger en nu. Likona Jaarboek 1992: 36-40. Wallis de Vries M.F. e.a., 2013. Een beschermingsplan voor de Spaanse vlag in Limburg. Natuurhistorisch Maandblad 102 (8): 177-183. Weeda E.J., 2009. Plantensociologische positie van Cyperaceae en Juncaceae in hellingmoerassen in Zuid-Limburg. Stratiotes 36/37: 15-60. Weeda E.J., 2014. Paddenrus in Zuid-Limburg: herhaaldelijk beweerd, nu pas gedocumenteerd. Natuurhistorisch Maandblad 103 (11): 304-310. Weeda E.J. & A.C. Hoegen, 1999. Nogmaals aandacht gevraagd voor Assepoesters. Stratiotes 18: 3550. Weeda E.J. & S. Keulen, 2007. Veranderingen in de plantengroei van de Kathager Beemden. Natuurhistorisch Maandblad 96 (2): 21-29. Weeda E.J. e.a., 2006. Maaibeheer in de Kathager Beemden beloond: Veenzegge (Carex davalliana Sm. Nieuw voor Nederland. Natuurhistorisch Maandblad 95 (12): 262-268. Weeda E.J. e.a., 2011. Kalkmoeras in Zuid-Limburg. Natuurhistorisch Maandblad 100 (11): 233-242. Weeda E. e.a., 2015. Toekomst voor natte beemden in het heuvelland. Natuurhistorisch Maandblad 104 (12): 268-273. Westerman Fr., 1999. De graanrepubliek. Atlas 9. Willems J.H., 1982. Parnassia palustris L. in Zuid-Limburg. Gorteria 5: 99-106.
679 Yalden D., 1999. The history of British mammals. Poyser Natural History. Zechmeister H. & L. Mucina, 1994. Vegetation of European springs: High-rank syntaxa of the MontioCardaminetea. J. of Veget. Science 5:385-402. Zeiler J.T. 1999. Fauna en landschap in prehistorisch Nederland. De Levende Natuur 100(1): 19-21.
Literatuur hoofdstuk 3 A.C., 1974. Benaming van Romeinse wegen. Limburg LIII (2): 70-71. Ameels V. & M. Dewilde, 2021. Onderzoekbalans archeologie in Vlaanderen, versie 1, 29/10/2008: Late middeleeuwen en moderne tijden. Onderzoekrapport agentschap Onroerend Erfgoed nr. 189. Ameryckx J., Verheye W., Vermeire R., 1985. Bodemkunde. Gent. Annaert R. e.a., 2020. Onderzoekbalans archeologie in Vlaanderen, versie 1, 11/12/2008: Bronstijd/IJzertijd. Onderzoekrapport agentschap Onroerend Erfgoed nr. 137. Anon., 2002. Alle tijd in Haspengouw van alle tijden. Masterplan voor de ruimtelijke ontsluiting van het cultuurhistorisch erfgoed van Haspengouw. Stramien - Bureau Bongaerts. Anon., 2004. De Romeinse weg. Masterplan Haspengouw - Publieksgerichte ontsluiting cultureel erfgoed Haspengouw. Verslag studiedag 21 september 2004 - Kasteel Rullingen. Provincie Limburg. Anon., 2007 ‘De Romeinse weg’. Aanzet van een nieuw concept, voor een geïntegreerd behoud en streekgerichte ontsluiting, van het cultureel erfgoed in Limburgs Haspengouw. Bureau Bongaerts & Stramien cvba. Anon., 2016. Kempense Heuvelrug tussen Kasterlee en Lichtaart. Landschapsvisie en toeristisch ontwikkelingsplan. Strootman Landschapsarchitecten. Akkermans M. e.a., 2002. Holle wegen: een venster op de ondergrond. Likona Jaarboek 2002: 6-17. Baeté H. e.a., 2009. Miradal. Erfgoed in Heverleebos en Meerdaalwoud. Davidsfonds. Barker G., 2006. The Agricultural Revolution in Prehistory. Why did Foragers become Farmers? Oxford. Baveco J.M. & A.M. De Roos, 1996. Assessing the impact of pesticides on lumbricid populations: an individual-based modelling approach. J. of Appl. Ecol. 33: 1451-1468. Began R., 1998. Neanderthals, Bandits & Framers. How agriculture really began. Colin Tudge. Bogaard A., 2004. Neolithic farming in central Europe. An archaeobotanical study of crop husbandry practices. Routledge. Bogaert L., Depraetere D. en E. Dupae, 2015. Archeologie ‘verbeeld’, een nieuwe landmark langs de Romeinse Kassei, op de Bollenberg in Borgloon. M&L, monumenten, landschappen en archeologie 34 (2): 48 - 61.
680 Bogaerts D. & Th. Scheppers, 2009. Hoeselt adopteert de Europese das. Likona Jaarboek 2009, p. 7072. Bosch F.W. e.a., 1978. Ontdek het mergelland. Nederlandse landschappen. I.V.N. Braeckman J., 2022. Ezelsoren. Kanttekeningen bij moeilijke kwesties. Houtekiet. Broothaerts N. Notebaert B. & G. Verstraeten, 2016. Menselijke impact op de vorming van een meanderd rivierlandschap. Natuur.Focus 15(4): 171-179. Brouwers J. 1961. Het Weggeld op de Heerstraten Hoei-Hasselt en Luik-Sint-Truiden (16e en 17e eeuw). Limburg XL (1-2): 20-30. Butter M., 1990.Dassen, verzuring en regenwormen. RU Groningen, Biologiewinkel rapport 28. Ceunen N., 2011. Het landschap vertelt … Sporen van twee eeuwen wonen en werken in het Haspengouwse landschap 1800-2011. C.A.G. Claassen, A. 1973. Ophoven. Romeins en Frankisch grafveld. Archeologie 1973.2: 79-80. Claassen, A. & H. Heymans. 1974. Merovingische graven op Romeinse begraafplaats te Ophoven. Het Oude Land van Loon 29: 173-216. Clerinx H., 2005. Kelten en de Lage landen. Davidsfonds, Leuven. Clerinx H., 2023. De god met de maretak. Kelten en de Lage landen. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam. Collen J., ongedat. Beschrijvende en verklarende gids van de Haspengouwroute rond Borgloon. Streekontwikkeling Zuid-Limburg v.z.w. Coquelet C., e.a., 2013. Les “pierres blanches” dans les monuments publics et funéraires de la cité des Tongres. Signa 2: 29-34. Coquelet C., G. Creemers & R. Dreesen, 2014. Le décor du grand temple Nord de Tongres. Signa 3: 5564. Coquelet C. et al., 2018. Life and after-life of Roman ornamental stones within the Civitas Tungrorum (Germania inferior). Etudes et documents Archéologie 38. In Roman ornamental stones in NorthWestern Europe. SPW Editions: 225-252. Coulthard S., 2021. Een kleine geschiedenis van de wereld aan de hand van schapen. Terra. Coun, Th., 2018. ‘De Lanakense deelgemeente Neerharen: een geschiedenis en toponymie’. In: Jaarboek van de Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde nr. 20: 5-66. Creemers G., 2007. Tongern-Eine nördliche Bastion de Glaubens. Antieke Welt, Zeitschrift für Archäologie und Kulturgeschichte 38 Jahrgang, Heft 4:47-52. Creemers G., 2010. De bewoningsgeschiedenis van Noord-Limburg: van de eerste bewoners tot de Merovingers. Archeologie binnen het masterplan Noord-Limburg. In: Op zoek naar Ruimte. Masterplan erfgoedontsluiting Noord-Limburg. Bureau Bongaerts, Stramien & Ab Ovo.
681 Creemers G., 2012. In: Roymans N., G. Creemers & S. Scheers, 2012. Late Iron Age Gold Hoards from the Low Countries and the Caesarian Conquest of Northern Gaul. Archeological Studies. Amsterdam University Press, 18. Creemers G., 2015. 100 topstukken, honderd verhalen. Gallo-Romeins Museum, Tongeren. Creemers G. & L. Van Impe, 2006. Eigenbilzen (Belgique, Limbourg): une famille aristocratique de l’ âge du Fer contrôlant la region. In: J. Cession-Louppe, Les Celtes aux Raciness de l’Europe. Actes du Colloque dd. 20-21 octobre 2006. Monographies du Musée de Mariemont, 18, Morlanwelz: 115-122. Creemers G. & L. Van Impe. 2009. Strategic Position and Economic Background of Early La Tène Elite in North-East Belgium. The Wijshagen example. Gallo-Romeins Museum, Tongeren: 101-108. Creemers G., W. De Clercq & H. Hiddink, 2015. An inventory of Roman habitation in the Meuse-DemerScheldt area. In: Roymans N. et al., The Roman Villa of Hoogeloon and the Archaeology of the Periphery, Amsterdam Archaeological Studies 22: 33-44. Creemers, G. e. a., 2021. Neolithic perforated hammer axes from Belgian Limburg and adjacent parts of the Netherlands, Flemisch Brabant and Liège. Nostrae Praehistoricae Namur 41. Criel D., 1997. De das in Vlaanderen een verhaal in zwart en wit. Provincie Limburg. Danckaert L. e.a., 2022. Het Hart van Haspengouw. Een landschapsbiografie. C.A.G. De Baets S., J. Poesen, G. Gysssels & A. Knapen, 2006. Effects of grass roots on the erodibility of topsoils during concentrated flow. Geomorphology 76: 54-67. De Baets S., J. Poesen, A. Knapen & P. Galindo, 2007. Impact of root architecture on the erosionreducing potential of roots during concentrate flow. Earth Surface Processes and Landforms 32: 13231345. De Bie M. e.a., 2019. Onderzoekbalans archeologie in Vlaanderen, versie 1, 27/10/2010: mesolithicum. Onderzoekrapport agentschap Onroerend Erfgoed nr. 124. Deforce K. et al., 2020. Dark Ages woodland recovery and the expansion of beech: a study of land use changes and related woodland dynamics during the Roman to Medieval transition period in northern Belgium. Cambridge Core Vol. 99. Delcourt H.R., 1987. The Impact of Prehistoric Agriculture and Land Occupation on Natural Vegetation. Tree 2 (2): 39-44. De Dijn G., 2004. Alle tijd voor Haspengouw van alle tijden: een masterplan voor de publieksontsluiting van het cultuurlandschap Haspengouw. In: Twee jaar GLE: een meerwaarde voor de Limburgse landschappen? Referatenbundel van de studiedag op 18 juni 2004. De Dijn G., 2006. Alle tijd in Haspengouw van alle tijden. Provincie Limburg. De Joode T., MCMXC. Landleven. Het boerenbestaan van toen. Verbeek + Verbeek.
682 Depraetere D., 2014. Archeologische opvolging van de ruilverkavelingswerken rvk-gebied Jesseren (Limburg). Proefsleuvenonderzoek naar aanleiding van de aanleg van drie wachtbekkens (Dossier L60W10-B). Archeologisch Rapport VLM/Lim/2014-05, Hasselt. de Schaetzen Ph. & M. Vanderhoeven, 1954. Merovingisch grafveld te Engelmanshoven (provincie Limburg). Het Oude Land van Loon 9 (I): 15-35. Devroey J.-P. et al., 1995. Le seigle. Secale cereale histoire et ethnologie. Centre Belge d’histoire rurale publication n° 112. Diriken P., 1982. Postglaciale paleo-ecologische evolutie van de Molenbeek-Mombeekvallei (Belgisch Haspengouw). Natuurhistorisch Maandblad 71(1): 8-19. Diriken P., 1997. Met het oog op Wintershoven. Georeto’s Cultuur-Toeristische Monografieën Deel 1. Diriken P., 2013. Het Haspengouwse landschap in evolutie. Georeto. Diriken P., 2017. Een kijk op het verleden van Haspengouw. Georeto. Dirkx G.H.P., 1997. …ende men sal van een erve ende goedt niet meer dan een trop schaepe holden... Historische begrazing van gemeenschappelijke weidegronden in Gelderland en Overijssel. DLO-Staring Centrum, Raport 499. Doucet H. & E. Wesemael e.a., 2006. Straten. Een Romeinse vindplaats in de regio Sint-Truiden. Werkgroep Archeologie Sint-Truiden. Dreesen R. & G. Creemers, 2016. The application of stone as a building or decorative material in Roman and Medieval Tongeren. A geological-historical walking tour intra muros. In: Abstract book of the International conference “Roman ornamental stones in North-Western Europe. Natural resources, manufacturing, supply, life & after-life, Tongeren 2016. SPW Editions, Rapports, Archéologie 2: 44-48. Dreesen R. & A. Vanderhoeven, 2017. Romeins gebruik van natuursteen in de provincie Limburg. In: Quist W. & H.-J. Tolboom. Natuursteen in Limburg. Delftdigitalpress: 61-93. Dreesen R. & J. Matthijs, 2023. Streekeigen minerale grondstoffen in en rond Atuatuca Tungrorum: rationeel en functioneel Romeins gebruik. Signa 12: 61-75. Dreesen R. e.a., 2001. Atlas natuursteen in Limburgse monumenten. Geologie, beschrijving, herkomst en gebruik. Likona. Dreesen R., e.a. , 2022. Borgloon aan zee. Likona Jaarboek 2022, pg. 13-35. Dreesen R. et al., 2018. On the Roman use of ‘Belgian marbles’ in the civitas Tungrorum and beyond. Etudes et Documents Archéologie: 21-46. In: C. Coquelet, G. Creemers, R. Dreesen, E. Goemaere (Hrsg.), Études et Documents / Archéologie 38 (Namur 2018) 25–50. Dupae E., 1996. Versnipperingsproblemen voor de das: eronder of eraan. In: Referaten Studiedag Natuurtechnische Milieubouw: 27 - 36. Brussel. 11/10/ 1996 Dupae E., 1996a. 'Literatuursamenvatting' over de das. Vlaamse Landmaatschappij, Prov. Afd. Diest.
683 Dupae E., 1997. Dassen en het belang van Kleine Landschapselementen. In: Hermy M. & De Blust G., Punten en Lijnen in het Landschap, p. 202 - 206. Dupae E., 2001. Dag Grimbert, hoe gaat het? Likona Jaarboek 2000 (10): 115 – 123. Dupae E., 2003. Ruilverkaveling-nieuwe-stijl: fact or fiction? Onuitgegeven tekst, VLM. Dupae E., 2008. De Romeinse kassei en de ruilverkaveling: het spanningsveld tussen historiek en moderniteit. Een persoonlijke visie n.a.v. de debatdag “TOEKOMSTdebat: De Romeinse Weg, een nieuw-oud traject”. Midzomerfestival Lossol, Borgloon. Vlaamse Landmaatschappij Limburg. Onuitgegeven tekst, VLM. Dupae E., 2013. Levende relicten uit een ver verleden. De vegetatie van de tumuli in Haspengouw. M&L, monumenten, landschappen en archeologie 32 (4): 22 – 60. Dupae E. & Stulens H. &, 1994. Het ekologisch aspekt in de ruilverkaveling Mettekoven. V.L.M. Dupae E. & H. Stulens, 1999. Ruilverkaveling Wellen. Ecologische studie. Van droge flora tot natte fauna. V.L.M. Egeling St. u.a., 2010. Bunne, Stielmus, Schörzeneere. Herkunft und Geschichte der Nutzplanten im Rheinland. NRW-Stiftung. Enckell P.H. et al., 1979. Ecological instability of a Roman Iron Age human community. Oikos 33:328349. Engelen P., 2014. De Ringslang in Belgisch Limburg. Een nieuwe soort of een oude bekende? Likona Jaarboek 24:.70-75. Engelen P., 2015. Ringslang verovert Limburg. Natuur.focus 14 (4): 160-161. Ervynck A. e.a., 2014. De Onze Lieve Vrouw Basiliek van Tongeren. Een ontzettend lang verleden. Davidsfonds uitgeverij. Flannery Tim, 2018. Europe. The first 100 million years. Penguin Books. Feijen M., 2004. Eik, koning of knecht? De geschiedenis van de inlandse eik in noordwest Europa. TYLE (WLO) 1-6. Goderie R. e.a., 2014. Het oerrund een levende legende. Terug op het Europese toneel. RoodBont. Goemaere E. et al., 2021. Legends of the Ardennes Massif, a Cross-Border Intangible Geo-cultural Heritage (Belgium, Luxenburg, France, germany). Geoheritage. https://doi.org/10.1007/s12371-02100549-9. Graeber D. & D. Wengro, 2022. Het begin van alles. Een nieuwe geschiedenis van de mensheid. Maven Publishing. Gullentops F. & L. Wouters, 1996. Delfstoffen in Vlaanderen. Dep. EWBL. Gyselinck J., 2005. Bedreigd erfgoed: vakwerkbouw in Limburg. M&L 24 (3): 15-54.
684 Herchenbach M. & J. Meurers-Balke, 2017. Zur Geschichte des Grünlandes im Rheinland. Erkenntnisse der Archäobotanik. Natur in NRW 1: 37-39. Hillegers H.P.M., 1985. De stinzenflora van Zuid-Limburg. RIN-rapport 85/9. Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum. Hillegers H.P.M., 1993. Heerdgang in Zuidelijk Limburg, Maastricht, Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, reeks XL, afl. 1. Janssen M., 2011. Merovingische begraafplaatsen in en rond de Belgische Haspengouw. Een studie naar het grafritueel en de plaats van de grafgiften (met de nadruk op keramiek) binnen het grafritueel. Masterproef KU Leuven. Jones R., 2012. Manure matters. Historical, archaeological and ethnographic perspectives. Ashgate. Kempeneers P., 2019. Kumtich. Plaatsnamen en hun geschiedenis. Tienen. Konings P., 2007. Dorpskernverschuiving; nederzettingstransformatie in Guigoven en Bommershoven. Proefschrift K.U.L. Kruijsen J., 1992. Romaanse leenwoorden in Haspengouw. Meded. van de Ver. voor Limburgse Dialecten Naamkunde Nr. 64. Lamarcq D. & M. Rogge, 1996. De taalgrens. Van de oude tot de nieuwe Belgen. Davidsfonds/Leuven. Langohr R., 2005. VLM Specialisatiecursus Bodem. Onuitgegeven bundel. Lorent J. e.a., 2003. Toen het Dijleland nog jong was… Een reconstructie van het landschap van voor 1950. Jaarbulletin 2003 De Vrienden van Heverleebos en Meerdaalwoud. Luiten van Zanden e.a., 2021. De ontdekking van de natuur. De ontwikkeling van biodiversiteit in Nederland van ijstijd tot 21ste eeuw. Prometheus Amsterdam. Lüning J., 1980. Getreideanbau ohne Düngung. Archäologisches Koeerespondenzblatt 10-1980. Römisch-Germanisches Zentralmuseum. Maes B., 2021. Atlas wilde bomen en struiken. Landschappelijk groen erfgoed in de provincies van Nederland en Vlaanderen. Pictures Publishers. Margetts A., 2021. The wandering herd. The medieval cattle economy of South-East England c. 4501450. Windgather press. Mariën M.E., 1987. Het Vorstengraf van Eigenbilzen. Publicaties van het Provinciaal Gallo-Romeins Museum Tongeren 37. Martens D.A.W. e.a., 2014. Biodiversiteit in de marge. Vegetatie van holle wegen in de Antwerpse Kempen. Natuur.focus 13(2): 52-58. Mason A., 2011. The warrens of Breckland. ‘A large proportion of the arid country is full of rabbits, of which the numbers astonished me’. Rural History Today January 2011 (20): 2-4.
685 Massart Cl., 2015. Les Tumulus Gallo-Romains de Hesbaye (cité des Tongres). La representation funéraire de élites. Atuatuca 6. Meylemans E., 2009. Analyse van de morfologie en bewaringstoestand van een deel van het Romeins aquaduct van Tongeren (prov. Liburg) met gebruik van het DHMV en erosiemodellering. Relicta 4: 8198. Monbiot G., 2022. Regenesis. Feeding the world without devouring the planet. Allen Lane. Moons J., 1994. De Keltische beschaving. Limburg-OLvL 49: 3-34. Nijssen R., 2011. Boeren in Vechmaal, 1843. Een onderzoek door de diensten van het kadaster. Jaarboek van Heemkunde Groot-Heers (1): 84-105. Nijssen R., 2013. Minder gerieflijke huizen van hout en leem getimmerd: schrijven over wonen en werken in de Limburgse gemeenten in 1842 en 1843. Onderzoek-06 2013: 1-13. Nouwen R., 2007. Tongeren als het bestuurlijke en economische centrum van de agrarische regio in relatie tot de revitaillering van de Rijntroepen: een beknopte status questionis. Limburg OLvL 86 (1): 3-12. Nouwen R., 2013. Het Romeins wegennet van Tongeren: van mijlpaal tot de atlassen der buurtwegen. Limburg OLvL 92 (4): 337-355. Nouwen R., 2020. De Romeinse weg Tongeren-Maastricht ter hoogte van Blaar. Tongerse Annalen juni 2020: 1-11. Nouwen R., 2021. De Romeinse Heerbaan De Oudste weg door de Lage Landen. Sterck&De Vreese. Nouwen R., 2022. De Romeinse weg. De oudste weg van Vlaanderen. Voorstel tot bescherming. Onuitg. tekst. Nyssen J., 2009. Het ontstaan van graften. Lessen uit een ontwikkeling met niet-gemechaniseerde landbouwtechnieken. Natuurhistorisch maandblad 98(2): 29-31. Nyssen J., M. Debever, J. Poesen & J. Deckers, 2014. Lynchets in eastern Belgium- a geomorphic feature resulting from non-mechanised crop farming. Catena 121: 164-175. Onrust J., 2017. Earth, worms & birds. Proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor. RU Groningen. Onrust J. e.a., 2019. Rode regenwormen: sleutelspelers voor boerenlandbiodiversiteit. De Levende Natuur 120(4): 144-148. Op den Kamp O.P.J.H., 2009. Wild kattekruid nog steeds in Zuid-Limburg. Natuurhistorisch Maandblad 98 (1): 13-16. Plue J. et al., 2008. Persistent changes in forest vegetation and seed bank 1.600 years after human occupation. Landscape Ecol. 23: 673-688.
686 Poesen J., 1983. Regenerosiemechanismen en bodemerosiegevoeligheid. Doctoraal Proefschrift, Faculteit Wetenschappen, KU Leuven. Poesen J. , 2021. Bodemerosie in Limburg: een probleem? Lezing door Jean Poesen (KU Leuven). Limburgse contactdag Natuuronderzoek 2021. Poesen J., Vanwalleghem T. & J. Deckers, 2018. Gullies and Closed Depressions in the Loess Belt: Scars of Human-Environment Interactions. In: A. Demoulin (ed.), Landscapes and Landforms of Belgium and Luxembourg, World Geomorphological Landscapes, Springer, Chapter 15: 353-367. Pons L.J., 1973. Enkele aspecten van de bodemgesteldheid van Zuid-Limburg in verband met de plantengroei. Natuurhistorische maandblad 62(11): 135-143. Poschlod P., 2015. Geschichte der Kulturlandschaft. Ulmer. Roymans N., G. Creemers & S. Scheers, 2012. Late Iron Age Gold Hoards from the Low Countries and the Caesarian Conquest of Northern Gaul. Archeological Studies. Amsterdam University Press, 18. Schepers K. & St. Vandewal, 2004. Dark ages. De vergeten eeuwen van Haspengouw. Erfgoed Tongeren. Scheppers Th., 2003. Habitatselectie voor burchtlocaties bij de Europese das (Meles meles) in Haspengouw en Voeren. Thesis KU Leuven. Scheppers Th.L.J., 2009. The socio-spatial organisation of the Eurasian Badger (Meles meles) in relation to population density. A non-invasive genetic analysis. D.Phil. Univ. of Sussex. Scheppers Th. e.a., 2003. Habitatselectie voor burchtlocaties bij de Europese das (Meles meles) in Haspengouw en Voeren. Likona Jaarboek 2003: 80-89. Segers J., 1993. Haspengouwse nederzettingsnamen. Een inleiding I. Meded. van de Ver. voor Limburgse Dialect- en Naamkunde Nr. 73. Sevenants W., T. Boudry & St. Dondeyne, 2021. Het Romeins wegennet in Vlaanderen : een evaluatie op basis van archeologische wegvindplaatsen. UGent. file:///C:/Users/ddple/Downloads/Sevenant2021_Het_Romeins_wegennet_in_Vlaanderen_SYNT006-001.pdf. Shapiro B., 2021. Life as we made it. How 50,000 years of human innovation refined- and redefinednature. A Oneworld Book. Sheail J., 1971. Changes in the Supply of Wild rabbits 1790-1910. Agricultural History Review 19(2): 175-177. Spek Th. e.a., 2015. Landschapsbiografie van de Drentsche Aa. Koninklijke van gorcum. Stevens J., 1987. Holle wegen in Limburg. P.N.C. i.s.m. LISEC & LIM. Stevens J., 1997. Holle wegen. Met een erfgoed de berg af. In: Hermy M. & G. De Blust. Punten en lijnen in het landschap: 173-195. Stichting Leefmilieu vzw.
687 Tack G. & N. Vanmaele, 2021. De Oude-dorpenkaart, het Belgische Raam en het Kolenwoud. Dorpendensiteit als maat voor menselijke occupatie en bospersistentie tot en met de vroege middeleeuwen. Agentschap onroerend Erfgoed. Tack G. e.a., 2021. 12.000 jaar Bos t’ Ename. Een hoopvol perspectief voor bos in de Lage Landen. Sterck & De Vreese. Thoen E., 1987. Historisch-geografische tekst bij het kaartblad Oosterzele. R.U.G. Toorians L., 2013. Aduatuca, ‘Place of the prophet’. The names of the Eburones as representatives of a Celtic language, with an excursus on Tungri. In: Creemers G., 2013. Archeological Contributions to Materials and Immateriality. Atuatuca 4: 108-121. Tucker G.M., 1992. Effects of agricultural practices on field use by invertebrate-feeding birds in the winter. J. of Appl. Ecol. 29: 779-790. Valckx J. e.a., 2009. Dieper graven naar het belang van regenwormen in duurzaam akkerbeheer -een toolkit voor ecologische erosiecontrole. Departement Aard- en omgevingswetenschappen, K.U.Leuven. Valckx J. e.a., 2009a. ECOWORM-Erosiecontrole in akkerland door het beheer regenwormengemeenschappen. Eindrapport. IWT landbouwkundig onderzoek 040681.
van
Vandevelde S., 1957. Enige kanttekeningen bij de modernisering van de rijksweg Luik-Sint-Truiden en de sloping van enkele oude gebouwen te Heers. Limburg XXXVII (2): 30-40. Van de Westeringh W., 1981. Radebrikgronden in löss onder oud bos in Zuid-Limburg. Natuurhistorische maandblad 70(10): 165-170. van de Westeringh W., 1986. De Bandkeramische mens boerde “op goede gronden”. Natuurhistorisch Maandblad 75 (4): 69-76. Van Den Berghe K. e.a., 2002. Dassen op tafel: ziet u er wat in? Likona Jaarboek 2002: 74-83. Van den Bremt P., 2004. Sporen van teelten: een zoektocht naar bedreigde, minder gekende of vergeten industriële teelten. M&L 23 (4): 66-73. Vanderhoeven A. e.a., 2022. Onderzoekbalans archeologie in Vlaanderen, versie 1, 11/12/2008: Romeinse tijd. Onderzoekrapport agentschap Onroerend Erfgoed nr. 238. Van Gils M. e.a., 2020. Onderzoekbalans archeologie in Vlaanderen, versie 1, 11/12/2008: paleolithicum. Onderzoekrapport agentschap Onroerend Erfgoed nr. 129. Van Impe L. 1983. Het oudheidkundig bodemonderzoek in Donk (gem. Herk-de-Stad) 1977-1982. Miscellanea Archaeologica in honorem H. Roosens. Archaeologia Belgica, 255, Brussel: 65-94. Van Impe L., Huyge D., Van Laere R. & Vynckier G. 1992. Archeologisch onderzoek in en rond de Demervallei. In: Willems W.J.H. (Ed.). Speurwerk. Archeologische monumentenzorg in de Euregio Maas-Rijn. Kunst und Altertum am Rhein, 136, Mainz: 550-572.
688 Vanmontfort B., 2019. Onderzoekbalans archeologie in Vlaanderen, versie 1, 13/04/2011: neolithicum: vroege boeren. Onderzoekrapport agentschap Onroerend Erfgoed nr. 131. Van Overstraeten Fr., 1985. Beschouwingen bij 100 jaar waarnemingen aan de Europese Moerasschildpad, Emys orbicularis (Linnaeus), in Belgisch-Limburg (1886-1985). Natuurhistorisch Maandblad 74 (12): 234-239. Van Thienen V., G. Creemers & W. De Clercq, 2019. Mapping the civitas Tungrorum. Signa 8. van Westreenen F.S., 2008. Graften en graven in het Heuvelland. Natuurhistorisch maandblad 97(9): 183-189. Vercoutere B., 2023. Brabantse Wouden. Het verhaal van een landschap. Nationaal Park Brabantse Wouden. Vercoutere B. e.a., 2006. Het Dijleland. Davidsfonds. Verhoeven M., 2013. Archeologisch onderzoek op het plateau van Caestert. M&L 32(2): 44-63 Vliebergh Em. & Rob. Ulens, 1909. La population agricole de la Hesbaye au XIXe siècle. Contribution à l’étude de l’histoire économique et sociale, Bruxelles. Warmenbol E., 2013. Ambiorix: from true grit to true myth. In: Creemers G., 2013. Archeological Contributions to Materials and Immateriality. Atuatuca 4: 122-136. Wesemael E., 2011. Een buitengewoon aarden monument: het Romeins aquaduct van Tongeren. M&L 30 (3): 6-21. Zglobicki W. et al., 2021. Sunken lanes – Development and functions in landscapes. Earth-Science Reviews 221. https://doi.org/10.1016/j.earscirev.2021.103757. Zwaenepoel A., 2004. Systematiek van natuurtypen voor Vlaanderen: 8. Ruigten en zomen. W.V.I./INBO.
Webreferenties Webref. 1: https://www.academia.edu/38164879/Merovingische_begraafplaatsen_in_en_rond_de_Belgische Haspengouw_Een_studie_naar_het_grafritueel_en_de_plaats_van_de_grafgiften_met_de_nadruk_o p_keramiek_binnen_het_grafritueel_Master_research Webref. 2: www.romboutnijssen.be/publicaties/Limburgse-gemeenten/Wooningen in hout en leem gebouwd en met stroo gedekt: wonen en werken in Montenaken in 1843
689
Literatuur hoofdstuk 4 Annaert R. e.a., 2021. Onderzoekbalans archeologie in Vlaanderen, versie 1, 29/10/2008: Vroege en volle middeleeuwen. Onderzoekrapport agentschap Onroerend Erfgoed nr. 168. Anon., 1944. Een schets van plaatselijke geschiedenis van de parochie en gemeente GELINDEN. Onuitgeg. tekst. Anon., 1950. L’industrie chapelière dans la vallée du Geer. Institut d’étude economique et sociale des classes moyennes. Monographies N° 2. Imprimerie “la Charte” Bruges. Anon., 1988. Gelinden, een dorp als geen ander. Onuitgeg. tekst. Anon., 1994. Dat bestond vroeger niet … Getuigenissen over het dagelijks leven in Limburg, 1900-1940. Provincie Limburg. Anon., 1994a. Dat bestond vroeger niet … Getuigenissen over het dagelijks leven in Limburg, 19001940. Provincie Limburg. Anon., 2011. ‘L’abissage’. Technique d’irrigation du bon vieux temps’? in: Le Beffroi n°3. Avermaete T. e.a., 1999. De wijnmuur van Wezemaal, unieke getuige van een wijnbouwproject uit de vroege 19de eeuw. M&L 18: 41-64. Baaijens G.J. e.a.., 2001. Traditionele bevloeiing van grasland. Expertisecentrum LNV, Wageningen. Baaijens G.J. e.a., 2011. Stromend land. Vloeiweidestelsels in Nederland. KNNV, Zeist. Baas W. 1998. Ecologische achtergronden van het stinzenplantenmilieu. De Levende Natuur 99 (1): 4649. Baas W., 2004. Over het ontstaan en de ligging van stinzenplantenbiotopen. De Levende Natuur 105 (1): 22-26. Baeté H. e.a., 2009. Miradal. Erfgoed in Heverleebos en Meerdaalwoud. Davidsfonds. Bailey M., 2010. Beyond the Midland field system: the determinants of common rights over the arable in medieval England. Agricultural History Review 58 (II): 153-171. Bakker P., 1989. Stinzenplanten in Limburg. Natuurhistorische maandblad 78(11): 170-174. Bax I. & W. Schippers, 1998. Veldgids Ontwikkeling van botanisch waardevol grasland: veldgids. Informatie- en KennisCentrum Natuurbeheer (IKC Natuurbeheer). IKC N Publikatienumer C-18. Utrecht/Wageningen. Behets J., 1965. Keurboeken, dorpskeuren en jaarkeuren in het graafschap loon en het omliggende. OLvL 20: 147-173. Behets J., 1966. De jaar- en de voogdgedingen in het Graafschap loon en het omliggende. OLvL 21: 551.
690 Behets J., 1975. Het gebruik van de gemene weiden en de andere gemene gronden in de wijsdommen van het graafschap Loon. Handelingen van de Koninklijke Commissie voor de uitgave der oude wetten en verordeningen van België. Boekdeel XXVI. Brussel. Berten R. & L. Crèvecoeur, 2024. De flora van vloeiweiden (‘Wateringen’) in Belgisch Noord-Limburg in het begin van de 21e eeuw. Natuurhistorisch Maandblad 1: 1 – 13. Betty J.H., 1977. ‘The Development of Water Meadows in Dorset during the Seventeenth Century’, in: Agricultural History Review 25: 37-43. Betty J.H., 2003. The development of water meadows on the Salisbury Avon, 1665-1690. Ag. Hist. Rev. 51(2): 163-172. Bieleman J., 2010. Five centuries of farming. A short history of Dutch agriculture 1500-2000. Mansholt publication series – Volume 8. Bleumink H. & J. Neefjes, 2018. Handboek beken en erfgoed, Stowa-rapport 2018-45, Amersfoort. Bosch F.W. e.a., 1978. Ontdek het mergelland. Nederlandse landschappen. I.V.N. Bouwma I.M., 1994. Bosgeschiedenis van de hellingbossen van Zuid-Limburg. Werkdocument IKC natuurbeheer nr. 43. Bowie G.G.S., 1987. ‘Watermeadows in Wessex – a Re-evaluation of the Period 1640-1850’, in: Ag. Hist. Rev. 35: 151-158. Bowie G.G.S., 1990. Northern Wolds and Wessex Downlands: Contrasts in Sheep Husbandry and Farming Practice, 1770-1850. Agricultural History Review 38 (II): 117-26. Brown G., 2003. ‘Irrigation of Water Meadows in England’, in: Ruralia V: 84-92. Brouwers J. 1961a. De Bascule van Gelinden op de steenweg Luik-Sint-Truiden (1805). Mededelingen van het Centrum voor Studie van de Boerenkrijg. Nr. 32: 196-203, 258-267. Brouwers J. 1962. De Tol op de Steenweg Luik-Sint-Truiden (18e en 19e eeuw). Limburg XLI (1-2): 1-22. Brouwers J., 1985. De watermolen van Overbroek o/Gelinden. Limburg 64:22-31. Buis J., 1985. Historia forestis. Nederlandse bosgeschiedenis. A.A.G. Bijdragen 26 & 27. Burny J., 1986. ‘Het landgebruik in en rond de vallei van de Zwarte beek te Koersel (Limburgse Kempen), in het begin van de twintigste eeuw’, in: OLVL 41: 79-111. Burny J,, 1999. Bijdrage tot de historische ecologie van de Limburgse Kempen (1910-1950). Natuurhist. Genootschap, Maastricht. Campbell B.M.S., 1981. The Regional Uniqueness of English Field Systems? Some Evidence from eastern Norfolk. Agricultural History Review 29 (1): 16-28. Campbell B.M.S. et al., 1996. The Demesne-Farming Systems of Post-Black Death England: A Classification. Agricultural History Review 44 (2): 131-179.
691 Ceunen N., 2011a. Het landschap vertelt. Haspengouw & Voeren, de mens vormt zijn landschap. Regionaal landschap Haspengouw en Voeren. Ceunen N., 2011b. Het landschap vertelt … Sporen van twee eeuwen wonen en werken in het Haspengouwse landschap 1800-2011. ICAG, K.U.Leuven Claessens Th. J.A.H., 1992. Een nieuwe landbouwstructuur in wording, 1875-1914. In: Philips J.F.R. e.a.. Geschiedenis van de landbouw in Limburg 1750-1914. Van Gorcum. Cleenders Fr. e.a., 2007. Herkenrode netwerkt in Limburg van Wijshagen tot Jeuk. Concentra. Collen J., ongedat. Beschrijvende en verklarende gids van de Haspengouwroute rond Borgloon. Streekontwikkeling Zuid-Limburg v.z.w. Cook H. & T. Williamson, 2007. Water Meadows. History, ecology and conservation. WINDgather Press. Cook H.F. et al., 2003. ‘The origins of water meadows in England’, in: Agricultural History Review 51/2: 155-162. Cook H. et al., 2004. ‘Productivity and soil nutrient relations of bedwork watermeadows in southern England’. Agric., Ecosyst. & Environment 2: 61-79. Coun Th., 2008. De cijnsregisters van de heerlijkheid Pietersheim 1499-1781. Limburg – OlvL 87(3): 279-288. Currie Ch. K., 1991. The Early History of the Carp and its Economic Significance in England. Agricultural History Review 39 (II): 97-107. Danckaert L. e.a., 2022. Het Hart van Haspengouw. Een landschapsbiografie. C.A.G. Debaenst B., 1999. Historische stront op Vlaamse grond. Een inleidende studie in de historische faecologie. Lic. Geschiedenis. KULeuven. De Brouwer M., 2024. La Belgique, pays de vins, vignes et vignobles, d’hier et d’aujourdhui. L’histoire du vignoble. CEPvdqa éditeur. Defoort A., 2007. Katarakt anders bekeken. Puur Haspengouw. Dejongh G., 1999. New estimates of land productivity in Belgium, 1750-1850. Agricultural History Review 47 (I): 7-28. De Joode T., MCMXC. Landleven. Het boerenbestaan van toen. Verbeek + Verbeek. De Keyzer M., 2014. The Common Denominator. The survival of the commons in the late medieval Campine area. Doctoraatsthesis K.U.Leuven. De Keyzer M. & E. Van Onacker, 2016. Beyond the flock. Sheep farming, wool sales and social differentiation in a sixteenth-century peasant society: the Campine in the Low Countries. Agr. Hist. Rev. 64 (2): 157-180.
692 De Maegd Ch. e.a., 2003. Historische tuinen en parken van Vlaanderen. Inventaris Limburg. Deel 1: Gingelom, Halen, Herk-de-Stad, Nieuwerkerken en Sint-Truiden. Agentschap RO-Vlaanderen. Onroerend Erfgoed. De Moor M. et al., 2002. The management of common land in north west Europe, c. 1500-1850. Corn Publication 8. Brepols. Devos J., 2007. Denken en doen. Een leven in spiritualiteit. Davidsfonds Leuven. Devroey J.-P. et al., 1995. Le seigle. Secale cereale histoire et ethnologie. Centre Belge d’histoire rurale publication n° 112. De Wever A., 1952. Verdwijnende kultuurplanten. Natuurhistorisch Maandblad 41: 51-53. de Winne A., 1904. Door arm Vlaanderen. Samenwerkende Volksdrukkerij, Gent. Diriken P., 1997. Geogids Wellen. Georeto. Diriken P., 2005. Haspengouw een landschap van kastelen. Provincie Limburg. Diriken P., 2012. Religieus erfgoed in Haspengouw. Georeto. Diriken P., 2014. Het Haspengouws kastelenlandschap. Georeto. Diriken P., 2015. Het Haspengouws kerkenlandschap. Georeto. Diriken P., 2017. Een kijk op het verleden van Haspengouw. Georeto. Dirkx G.H.P., 1997. …ende men sal van een erve ende goedt niet meer dan een trop schaepe holden... Historische begrazing van gemeenschappelijke weidegronden in Gelderland en Overijssel. DLO-Staring Centrum, Raport 499. Draye G., 2021. Bietenteelt in de 19e eeuw. Vijftiende landschapscontactdag Open field-landschappen CAG. Drenthen M., 2018. Natuur in mensenland. Essays over ons nieuwe cultuurlandschap. KNNV Uitgeverij. Dryer Ch. et al., 2019. Peasants and Their Fields: The Rationale of Open-field Agriculture, 700-1800. Brepols Publ., Turnhout. Dupae E., 1990. Het Speelhof. Land van Herk en Mombeek 12(3): 22-23 & 12(4): 19-20. Dupae E., 2011. De Groene Belg 511: Goddeloos spelen en leren. Lezersreactie. De Groene Iedereen 515, p. 11. Dupae E., 2021a. De ‘groene herverkaveling’ van de ruilverkaveling Willebringen. Onderbouwing en voorstel van invulling. Vlaamse Landmaatschappij Regio Oost, zetel Hasselt. Dupae E., 2021b. Weteren, de historische bevloeiing van grasland in Limburg. Limburg-Het Oude Land van Loon 100 (2): 147-177.
693 Dupae E., 2021c. Lezersessay: Beminde ongelovigen … en gelovigen. Over de hemeltheepot, bakskes vol met stro, ethiek, Ubuntu en … De Groene Belg 2052. Dupae E., 2022. De wal rond Bokrijk, niet zomaar een grensgeval. Verkennend onderzoek en advies in het kader van de natuurinrichting. Vlaamse Landmaatschappij Regio Oost, zetel Hasselt. Fagam B.M. et al., 2009. Ijstijd. Het complete verhaal: klimaatveranderingen op onze aarde. Waanders, Zwolle. French R.A., 1970. The tree-Field System of Sixteenth-Century Lithuania. Agricultural History Review: 106-125. Girel J., 2012. La prairie arrosée: un système ingénieux du patrimoine agricole européen. Leca, Grenoble. Graeber D. & D. Wengro, 2022. Het begin van alles. Een nieuwe geschiedenis van de mensheid. Maven Publishing. Grauwels J., 1960. Een beschrijving van de Kempen en van Haspengouw (1809). OLvL XXXIX: 299-308. Gubbels R.E.M.B., 2011. Effecten van watermolens op de visfauna in Zuid-Limburgse beken. Natuurhistorisch Maandblad 100 (2): 21-28. Gysels H., 1993. De landschappen van Vlaanderen en de Zuidelijke Nederlanden. Garant. Hillegers H.P.M., 1985. De stinzenflora van Zuid-Limburg. RIN-rapport 85/9. Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Leersum. Hillegers H.P.M., 1993. Heerdgang in Zuidelijk Limburg. Een vorm van extensieve beweiding in verleden, heden en toekomst. Proefschrift RU Maastricht. Uitgave Stichting Natuurpublicaties Limburg. Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, Reeks XL. Hillegers H., 2001. Ossen in Limburg. Drie aanleidingen en ‘n inleiding. Natuurhistorisch Maandblad 90: 41-49. Hillegers H.P.M. & B. Reuten, 1978. Het Mergellandschaap. Natuurhistorisch Maandblad 67(9): 121140. Hommel P. & R. de Waal, 2003. Rijke bossen op arme bodems. Alternatieve boomsoortenkeuze verhoogt soortenrijkdom ondergroei op verzuringsgevoelige gronden. Landschap 4: 193-204. Houben G. e.a., 2023. De Limburgse wijntrip. Provincie Limburg & Visit Limburg. Jacobeit W., 1961. Schafhaltung und Schäfer in Zentraleuropa bis zum Beginn des 20. Jahrhunderts. Akademie-Verlag-Berlin. Jacobs V., 1997. Limburgs-Haspengouw een fruitstreek met traditie. Fruitstreekmuseum vzw. Jansen A., 2018. Pratum marcidum. Historische, geografische, sociale en ecologische achtergronden van de Kempense Wateringen. Uitg. Het Punt.
694 Jansen J.C.G.M., 1979. Landbouw en economische golfbeweging in Zuid-Limburg 1250-1800. Een analyse van de opbrengst van tienden. Van Gorcum-Assen n° 20. Jansen J.C.G.M., 1992. In Philips J.F.R. e.a., 1992. Geschiedenis van de landbouw in Limburg 1750-1914. Van Gorcum. Johansson L.J. et al., 2008. Semi-natural grassland continuity, long-term land-use change and plant species richness in an agricultural landscape on Öland, Sweden. Landscape and Urban Planning 84: 200-211. Jones R., 2012. Manure matters. Historical, archaeological and ethnographic perspectives. Ashgate. Keersmaekers A., 1967. Hendrik Consciences Roman “De Boerenkrijg (1853)”. Meded. van het centrum voor studie van de Boerenkrijg Nr 54. Hasselt, Provinciale Bibliotheek. Kempeneers P., 2005. Toponymie van Budingen. Een geschiedkundige en toponymische studie. Werken van de Kon. Commissie voor Toponymie en Dialectologie nr. 25. Keijers D. e.a., 2015. De ‘verdwenen’ kerk van Zelem. M&L 34 (6): 4-17. Keulen S., 2020. Sneeuwklokjes, soorten en variëteiten. Natuurhistorisch Maandblad 109 (1): 12-20. Konings P., 2007. Dorpskernverschuiving; nederzettingstransformatie in Guigoven en Bommershoven. Proefschrift K.U.Leuven. Lambrecht Th., 2002. Een grote hoeve in een klein dorp. Relaties van arbeid en pacht op het Vlaamse platteland tijdens de 18de eeuw. Belgisch Centrum voor landelijke geschiedenis. Publicatie N° 122. Lane C., 1980. The Development of Pastures and Meadows during the Sixteenth and Seventeenth Centuries. Agricultural History Review 28(1): 18-30. Langdon J., 1982. The Economics of Horses and Oxen in Medieval England. Agricultural History Review 30(1): 31-40. Leenders K.A.H.W., 1987. Van gemeynten en vroonten. Jaarboek De Oranjeboom 40: 45-78. Leibundgut Ch. & I. Vonderstrass, 2016. Traditionelle Bewässerung - ein Kulturerbe Europas. Merkur Druck AG, Langenthal. Lejeune Ph., 1860. Du Défrichement des Bruyères et particulièrement des lands sablonneuses de la Campine. Bruxelles. Lindemans P., 1952. Geschiedenis van de landbouw in België. Genootschap voor Geschiedenis en Volkskunde Antwerpen, Borgerhout. Luiten van Zanden e.a., 2021. De ontdekking van de natuur. De ontwikkeling van biodiversiteit in Nederland van ijstijd tot 21ste eeuw. Prometheus Amsterdam. Londo G. & H.N. Leys, 1979. Stinseplanten en de Nederlandse flora. Gorteria 78: 247-257. Lüning J., 1980. Getreideanbau ohne Düngung. Archäologisches Korrespondenzblatt 10: 117-122. Römisch-Germanisches Zentralmuseum.
695 Luxen P. e. a., 2010. ‘Les prairies d’abissage en Ardenne belge. Un patrimoine naturel remarquable à sauvegarder’.Fourrages 203: 231-234. Margetts A., 2021. The wandering herd. The medieval cattle economy of South-East England c. 4501450. Windgather press. Mennen V. e. a., 2013. Koersel van Neusenberg tot Spiekelspade. Natuurpunt, Beringen. Michell A.R., 1974. Sir Richard Weston and the Spread of Clover Cultivation. AgHR 22/2:. 160-161. Molemans J., 1988. Jaarkeuren van Wellen (1723). Limburg 67: 141-148. Molemans J., 1996. De politieke en rechterlijke instellingen van het graafschap Loon (1031)1794). Het Oude Land van Loon L/2. Nijssen R., ongedat. Kerk en pastorij van Engelmanshoven voor de Franse tijd. 3-32. Nijssen R., 2000a. Het laathof van Schoonbeek te Bilzen. Limburg-Het Oude Land van Loon 79: 3-26. Nijssen R., 2002. Soe dat dije ondersaeten tot alre tijt sullen bier vinden: de oprichting van het banpaanhuis van Kozen in 1573. Limburg-Het Oude Land van Loon 81: 325-334. Nijssen R., 2003. De Rentmolen in Bilzen van 1570 tot ca. 1800. Limburg-Het Oude Land van Loon 82: 97-124. Nijssen R., 2004. De afschaffing van het banpaanhuis in Munsterbilzen in 1572. OLvL (83): 102. Nijssen R., 2005. De keuren van Wimmertingen. OLvL 84: 45-56. Nijssen R., 2006. Genoelselderen 1745-1767. Plaatsing van grenspalen met Mal en Membruggen. Geschied- en Oudheidkundig genootschap Riemst. Nijssen R., 2007. De gemeenterekeningen van Rukkelingen, 1766 - 1793. Limburg-Het Oude Land van Loon 86: 341-360. Nijssen R., 2007a. Om alle differentiele puncten noopende de limiten wegh te nemen: een overeenkomst over de gemeentegrens tussen Gorsem en Sint-Truiden, 1741. Limburg-Het Oude Land van Loon 88: 247-257. Nijssen R., 2008. Zo ging dat in Kozen: een reglement op het arenrapen in 1916. Heemkunde Limburg (1): 10-11. Nijssen R., 2009. Membruggen 1842: een Haspengouws dorp door de ogen van de administratie van het kadaster. Gogri 6 (3): 36-39. Nijssen R., 2009a. Van herendiensten, Jaarkeuren en Missies: documenten uit zes eeuwen geschiedenis van de Riemster kerkdorpen. Tentoonstelling bij de opening van het Riemster Archief- en Documentatiecentrum Piet Peumans. Geschied- en Oudheidkundig genootschap Riemst, extranummer jaargang 6. Nijssen R., 2009b. Een akkoord tussen de heer en de gemeente van Genoelselderen over hun heerwagen, 13 november 1431. Limburg-Het Oude Land van Loon 88: 187-192.
696 Nijssen R., 2009c. Een regeling over de hooidienst van de keurlieden van de heren van Wideux in SintLambrechts-Herk, 1609. Limburg-Het Oude Land van Loon 86: 309-316. Nijssen R., 2011. Wonen in Vliermaal, Guigoven en Wintershoven in 1842. OLvL 90(1): 73-86. Nijssen R., 2011a. Boeren in Vechmaal, 1843. Een onderzoek door de diensten van het kadaster. Jaarboek van Heemkunde Groot-Heers (1): 84-105. Nijssen R., 2011b. Nu gaan onze dagen somber voorbij, en zuchtend verstrijken de jaren … Wonen, werken, eten, leren en bidden in Sint-Truiden, 1842. Erfgoedcel Sint-Truiden. Nijssen R., 2011c. Nu gaan onze dagen somber voorbij, en zuchtend verstrijken de jaren … Wonen, werken, eten, leren en bidden in Borgloon. Loonse Schriften, 2. Nijssen R. 2012. Het domein van de abdij. In: Op grond van Sint-Trudo. De atlas van de abdijgoederen1697: 5-34. Nijssen R., 2012a. Wooningen in hout en leem getimmerd en met stroo gedekt: wonen en werken in Gellik in 1843. Gossu-tijdingen 49: 57-78. Nijssen R., 2013. Minder gerieflijke huizen van hout en leem getimmerd: schrijven over wonen en werken in de Limburgse gemeenten in 1842 en 1843. Onderzoek-06 2013: 1-13. Nijssen R., 2013a. Boeren in Berg, 1843. Een onderzoek door de diensten van het kadaster. De Bulletin, 27-44. Nijssen R., 2013b. De verpachting van de tienden van Herkenrode in Hasselt in 1497. Monasterium Herkenrode 3: 139-150. Nijssen R., 2013c. De verpachting van de abdijmolen in Tuilt in 1526. Monasterium Herkenrode 3: 151159. Nijssen R., 2015. Twee generaties van de familie de Heusch en hun personeel in kasteel Ridderborn in Vliermaalroot, 1866-1920. Heemkunde Limburg: 17-23. Nijssen R., 2016. De verpachting van de Rijkhovenmolen in Bilzen, 2 maart 1720. Limburg-Het Oude Land van Loon 95: 49-55. Nijssen R., 2016a. Een ordonnantie van de abdis van Munsterbilzen op de bestrijding van veeziekte, 1770. Limburg-Het Oude Land van Loon 95: 193-197. Nijssen R. 2016b. Zo ging dat … in Donk in 1865: een reglement op het weiden in de vroente. Heemkunde Limburg (2): 24-27. Nijssen R., 2018. Zo ging dat … in Wijer in 1756: de verpachting van de kasteelhoeve. Heemkunde Limburg (4): 23-26. Nijssen R., 2018a. Zo ging dat … in Gorsleeuw in 1707: de verpachting van het banpaanhuis. Heemkunde Limburg: 27-29.
697 Nijssen R., 2018b. Een regeling tussen de inwoners en de heer van Heers over het gebruik van het banpaanhuis, 1764. Limburg-Het Oude Land van Loon 97: 261-267. Nijssen R., 2019. Zo ging dat … in Bommershoven in 1866: een reglement op het naoogsten. Heemkunde Limburg (2): 35-38. Nijssen R., 2020. De kadastrale reductiekaart van Vlijtingen, 1849. Gogri 17(3): 19-22. Nijssen R. & B. Vandionant, 2010. De verpachting van de tienden in Berbroek in de achttiende eeuw (1725-1787). Limburg-Het Oude Land van Loon 89: 73-86. Nouwen R., 2021. De Romeinse Heerbaan De Oudste weg door de Lage Landen. Sterck&De Vreese. Nyssen J., M. Debever, J. Poesen & J. Deckers, 2014. Lynchets in eastern Belgium- a geomorphic feature resulting from non-mechanised crop farming. Catena 121: 164-175. Oosthuizen S., 2007. The Anglo-Saxon kingdom of Mercia and the origins and distribution of common fields. Agricultural History Review 55 (II): 153-180. Ostrom E., 1997. Governing the commons. The Evolution of Institutions for Collective Action. Cambridge. Philips J.F.R. e.a., 1992. Geschiedenis van de landbouw in Limburg 1750-1914. Van Gorcum. Pil L., 2023. Ruïnes in een landschap. De abdij van Villers. Artha. Poschlod P., 2015. Geschichte der Kulturlandschaft. Ulmer. Postels D., 1989. Cleaning the Medieval Arable. Agricultural History Review 37 (II): 130-143. Pretty J.N., 1990. Sustainable Agriculture in the Middle Ages: The English Manor. Agricultural History Review 38 (I): 1-19. Remans A., 1962. Loonse Waterschepenen op visitatie te Genk in de 17de en 18de eeuw. Limburg 41: 23-40. Renes J., 1988. De Geschiedenis van het Zuidlimburgse Cultuurlandschap. Stichting Maaslandse Monografieën. Renes J., 1990. De invloed van de mens op de Zuidlimburgse beekdalen in het verleden. Natuurhistorisch Maandblad 79 (3/4): 116-124. Renes H., 2011. Op zoek naar de geschiedenis van het landschap. Handleiding voor onderzoek naar onze historische omgeving. Uitg. Verloren. Renes H., 2021. Vijftiende landschapscontactdag Open field-landschappen 2021. Reulens K., 2010. Genk door schildersogen. Davidsfonds, Leuven. Reulens K., 2013. Onder de loep. Kunstenaars en wetenschappers op ontdekkingstocht in Genk (18001914). Emile Van Dorenmuseum, Genk.
698 Roosen J., 2014. De rurale economie in het Maasland, Haspengouw en Nederlands Zuid-Limburg tijdens de 18E eeuw. Een vergelijkende studie op basis van de domaniale documentatie van de abdij van Hocht te Lanaken. RUGent. Roppe L., 1961. Landbouw in Limburg. Rede uitgesproken door de heer L. Roppe Gouverneur der Provincie. Provincieraad van Limburg. Schroeder N., 2021. Observations about the origins of openfield farming in continental North-West Europe, ca. AD 800-1200. ULB. Vijftiende landschapscontactdag Open field-landschappen 2021. Segers J., 1993. Haspengouwse nederzettingsnamen. Een inleiding II. Meded. Van de Ver. voor Limburgse Dialect- en Naamkunde Nr. 74. Segers Y., 2002. De ‘Agricultural invasion’ aan het einde van de 19de eeuw: een onderschatte motor van landschapsveranderingen. De Levende Natuur 103 (5): 173-178. Segers Y. & L. Van Molle, 2004. Leven van het land. Boeren in België 1750-2000. Davidsfonds Leuven. Sheail J., 1971. ‘The formation and maintenance of water meadows in Hampshire, England’, in: Biol. Cons. 3/2: 101-106. Sheail J., 1986. Nature Conservation and the Agricultural Historian. Agricultural History Review 34: 111. Siemes H., 2005. Boeren van toen. Tirion Uitgevers. Sirocko F., 2009. Wettes, Klima, Menschheitsentwicklung. Von der Eiszeit bis ins 21. Jahrhundert. Theiss Verlag, Stuttgart. Slicher van Bath B., 1978. Bijdragen tot de agrarische geschiedenis. Aula-boeken 624. Slicher van Bath B., 1987. De agrarische geschiedenis van West-Europa 500-1850. Aula Paperbeck 156. Slikboer L., 2022. De zandhommel als icoon voor een soortenrijk agrarisch landschap. Vakblad natuur bos landschap december: 18-21. Smith N. & P. Stamper, 2013. Water Meadows. English heritage. Spek Th., 2004. Het Drentse esdorpenlandschap. Een historisch-geografische studie. Uitg. matrijs. Spek Th., 2021. Webinar historische ecologie van de Nederlandse landschappen deel 6: akkerlandschappen. De Rijksdienst voor cultureel erfgoed. Spek Th. e.a., 2015. Landschapsbiografie van de Drentsche Aa. Koninklijke van gorcum. Steenmeijer S. e.a., 2021. Kuttekoven en omgeving. Beheerplan gemeente Borgloon. Omgeving. Thoen E., 1987. Historisch-geografische tekst bij het kaartblad Oosterzele. R.U.G. Thoen E., 1995. In: Devroey J.-P. et al., 1995. Le seigle. Secale cereale histoire et ethnologie. Centre Belge d’histoire rurale publication n° 112.
699 Thoen E., 2010. Le paysage Flamand et les structures de la societe medieval: nouvelles hypotheses sur l’origine et la function des kouters. Thoen E., 2011. Waarom de landschapsgeschiedenis vandaag niet aux sérieux wordt genomen. Een pleidooi voor een “sociaal-regionale” benadering. Een subjectieve kijk op de evolutie van de historische geografie. Onuitgeg. tekst april 2011. Thoen E. & Verhoeven, 1987. Het landschap van het Meetjesland historisch bekeken. WLO-afdeling Vlaanderen, vergadering dd. 31/8/1987. Toelen T., 2006. De Graanfluisteraars. Boeren, bakkers en Brouwers in de Westhoek. Westhoek Streek Museum. Trouet V., 2020. Wat bomen ons vertellen. Een geschiedenis van de wereld in jaarringen. Lannoo. Turner M., 1994. Common Property and Property in Common. Agricultural History Review 42 (II): 15862. Vaes J., 2023. De graven van Loon. Uitgeverij Davidsfonds. Van de Venne J.M., 1948. Wijndruivencultuur in Limburg. Natuurhistorisch Maandblad 37(7/8): 54-57. Vandewal S., 2009. Tongeren de vrijheid gemeten. De prekadastrale kaart van de stadsvrijheid (1732) en de kadastrale kaart van de stad binnen de wallen (1829). Limburgse Studies vzw. Van den Bremt P., 2004. Sporen van teelten: een zoektocht naar bedreigde, minder gekende of vergeten industriële teelten. M&L 23 (4): 66-73. Vanderstraeten C., 2004. Uit de oude doos: Het bewerken van meekrap (Rubia tinctorum) eertijds in Hasselt. Natura Limburg: 6. Van Dyck H., 2019. Een eeuw van veranderingen in de Belgische hommelfauna in relatie tot het landschap. Natuur.focus 18(2): 73-75. Van Ermen E., 1997. Het kaartboek van Averbode 1650-1680. Gemeentekrediet. Vanhove L., 1983. Opvelp. De agrarische struktuur van een dorp en heerlijkheid toegelicht aan de hand van een pachtkontrakt uit 1496. Belgisch Centrum voor landelijke geschiedenis 77, Leuven. Van Looy K. & M. Hermy, 2003. Het Walenbos doorheen de eeuwen. Historisch ecologisch inzicht als leidraad voor de toekomst. Natuur.focus 2(2): 72-89. Van Mol J.-J., 1988. Le temps des moissons. ULB. van Weeren R. & T. De Moor, 2014. Controlling the commoners: Methods to prevent, detect, and punish free-riding on Dutch commons in the early modern period. Agricultural History Review 62 (II): 256-77. Vera Fr. & Fr. Buissink, 2001. Wildernis in Nederland. Het verhaal van bossen en beesten. Tirion.
700 Verbesselt P., 1898. Voordracht over den Boerenkrijg van 1798 uitgesproken in de kerk van Londerzeel ter gelegenheid van de herdachtenis der Ingeborene Martelaars op 14en November 1898. Brussel, Boek- en Steendrukkerij Richez. Verhulst A., 1995. Landschap en landbouw in Middeleeuws Vlaanderen. Gemeentekrediet. Vliebergh Em. & Rob. Ulens, 1909. La population agricole de la Hesbaye au XIXe siècle. Bruxelles. Vliebergh E., 1921. Het Hageland. Bijdrage tot zijn ekonomische geschiedenis in de XIXe en in ’t begin der XXe eeuw. Nr. 205. Brugge Weston R., 2006. Landbouw in Brabant en Vlaanderen in het midden van de 17de eeuw door Ricahrd Weston. Bewerkt door Willy Van Hoof. ’t Grom. Wijnen C., 2002. De suikerfabriek van Hoepertingen 1871-1937. Limburg-het Oude Land van Loon 81: 177-192. Winchester A.J.L. & E.A. Straughton, 2010. Stints and sustainability: managing stock levels on common land in England, c. 1600-2006. Agricultural History Review 58 (I): 30-48. Webreferenties Webref. 1: www.romboutnijssen.be/publicaties/Limburgse-gemeenten/Wooningen in hout en leem gebouwd en met stroo gedekt: wonen en werken in Montenaken in 1843.
De dries van Klein Vorsen
701 Literatuur hoofdstuk 5 Adriaens D. et al., 2007. Does seed retention potential affect the distribution of plant species in highly fragmented calcareous grasslands? Ecography doi: 10.1111/J.2007.0906-7590.05049.x Anon., 1917. Het Natuurhistorisch Genootschap in 1917. A. Plantenkunde. Natuurhistorisch Maandblad 6(12): 34. Anon., 1944. Een schets van plaatselijke geschiedenis van de parochie en gemeente GELINDEN. Onuitgeg. tekst. Anon., 1988. Gelinden, een dorp als geen ander. Onuitgeg. Tekst. Anon., 2009. Cultuurhistorische duiding van de site Grootloon als onderdeel van het actieplan “Romeinse weg”. Pirsig & Phaedrus, Herk-de-Stad. Anon., 2013. Klimop, zegen of plaag? Natuurbericht.be dd. 28/2/2013. Anon., 2016. Kempense Heuvelrug tussen Kasterlee en Lichtaart. Landschapsvisie en toeristisch ontwikkelingsplan. Strootman Landschapsarchitecten. Anon., 2018. The benefits of sheep in arable rotations. National Sheep Association. Baeté H. e.a., 2009. Miradal. Erfgoed in Heverleebos en Meerdaalwoud. Davidsfonds. Bakels C., 2020. Vegetatiegeschiedenis van Zuid-Limburg. Historische ecologie van de Nederlandse landschappen – Zuid-Limburgse heuvelland, dd. 27/1/2022, 9e webinar. Bakker J.P. & Y. De Vries, 1988. Verspreiding van zaden door maaimachines en grote herbivoren. De Levende Natuur 89(6): 173-176. Bakker J.P. & Fr. Berendse, 1992. Constraints in the restoration of ecological diversity in grassland and heathland communities. Trends in Ecology & Evolution 14(2): 63-68. Barker S., 1998. The history of the Coniston Woodlands, Cumbria, UK. In: Kirby K.J. & Watkins Ch., 1998. The Ecological History of European Forests. CAB International: 167-184. Basteyns D., 1999. Borgloon in de 19de en 20ste eeuw. C.I.P. Bastiaans J., 2019. Toelichting in Lommel, dd. 27/2/2019. Bax I. & W. Schippers, 1998. Veldgids Ontwikkeling van botanisch waardevol grasland: veldgids. Informatie- en KennisCentrum Natuurbeheer (IKC Natuurbeheer). IKC N Publikatienumer C-18. Utrecht/Wageningen. Behets J., 1965. Keurboeken, dorpskeuren en jaarkeuren in het Graafschap Loon en het omliggende. Het Oude Land van Loon XX: 147 – 172. Behets J., 1966. De jaar- en de voogdgedingen in het graafschap Loon en het omliggende. Oude Land van Loon XXI: 5 – 51.
702 Behets J., 1975. Het gebruik van gemene weiden en de andere gemene gronden in de wijsdommen van het graafschap Loon. Handelingen van de Koninklijke Commissie voor de uitgave der oude wetten en verordeningen in België, jg. XXVI: 147 – 192. Berten R., e.a., 2012. Waarom is het orchideeëngrasland in Opleeuw zo uitzonderlijk soortenrijk? Likona Jaarboek 21: 30-39. Bijlsma R.J., 2004. Verbraming: oorzaken en ecologische plaats. De Levende Natuur 105(4): 138-144. Bobbink R. e. a., 2008. Preadvies hellingbossen in Zuid-Limburg. Ministerie van LNV, Directie Kennis. Boeraeve M. e.a., 2019. Kolonisatie van jonge bossen door ectomycorrhiza. De rol van ruimtelijke isolatie en bodemcondities. Natuur.focus 18(2): 44-50. Bogaard A. , 2004. Neolithic farming in central Europe. An archaeobotanical study of crop husbandry practices. Routledge. Boileau A., 1961. Plaatsnamen te Sint-Martens-Voeren. Heem 5-6: 23-25. Boon J., 1965. Het probleem dries in de middeleeuwse landbouw in Vlaanderen. Handelingen der maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent 19: 31-46. Borsen O., 2012. Landschapsbouw en landgebruik van de groenlanden langs de middenloop van de Overijsselse Vecht tussen 1800 en 1950. RU Groningen. Bosch F.W. e.a., 1978. Ontdek het mergelland. Nederlandse landschappen. I.V.N. Bossenbroek Ph., 1989. Floristische verarming in het Zuidlimburgse hellingbos-een analyse. Natuurhistorische maandblad 78(4): 65-71. Bossuyt B. & O. Honnay, 2008. Can the seed bank be used for ecological restoration? An overwiew of seed bank characteristics in European communities. J. of Vegetation Science 19: 875-884. Bouwma I.M., 1994. Bosgeschiedenis van de hellingbossen van Zuid-Limburg. Werkdocument IKC natuurbeheer nr. 43. Bowie G.G.S., 1987. New Sheep for Old-Changes in Sheep Farming in Hampshire, 1792-1879. The Agricultural History Review 35(1): 15-24. Brenner Sv. et al., 2004. Extensive Schafbeweidung von Magerrasen im Hinblick auf Nährstoffentzug und Futterselektion. Natur und Landschaft 70(4): 167-174. Brouwers J., 1964. De Gemeentelijke Varkenshoeder te Gelinden en omgeving (16e – 19e eeuw). Limburg-OLvL 43(11 – 12): 253-258. Brouwers R., 2011. Jaak Nijssen over plaatsnamen of toponiemen, D’r Koeënwoof, extra editie. Bruun H.H. & B. Fitzboger, 2002. The Past Impact of Livestock Husbandry on Dispersal of Plant Seeds in the Landscape of Denmark. Ambio 31(5): 425-431. Buis J., 1985. Historia forestis. Nederlandse bosgeschiedenis. LH Wageningen.
703 Bunzel-Drüke M. et al., 2019. Naturnahe Beweidung und Natura 2000: 28-35. ABU Biologische Station Bad Sassendorf-Lohne. Bürgi M. & M. Stuber, 2003. Agrarische Waldnutzungen in der Schweiz 1800-1950. Waldfeldbau, Waldfrüchte und Harz. Schweiz. Z. Forstwes. 154(9): 360-375. Burny, J., 1999. Bijdrage tot de historische ecologie van de Limburgse Kempen (1910-1950). Natuurhistorisch genootschap. Butaye J. et al., 2005. Conservation and restoration of calcareous grasslands: a concise review of the effects of fragmentation and management on plant species. Biotechnol. Agron. Soc. Environ. 9(2): 111118. Campbell B.M.S., 1981. The Regional Uniqueness of English Field Systems? Some Evidence from eastern Norfolk. The Agricultural History Review 29(1): 16-28. Ceunen N., 2011. Het landschap vertelt … Sporen van twee eeuwen wonen en werken in het Haspengouwse landschap 1800-2011. C.A.G. Claes F., 1986. Eusseltoponiemen in de streek van Diest. Naamkunde 18: 141-153. Claes F., 1987. Inleiding tot de Oostbrabantse Toponymie. Naamkunde 19: 46-103. Claes F. & J. Molemans, 1984. Driestoponiemen in de streek van Diest. Meded. van de Ver. voor Limburgse Dialect- en Naamkunde 16/28: 52-56. Collen J., ongedat. Beschrijvende en verklarende gids van de Haspengouwroute rond Borgloon. Streekontwikkeling Zuid-Limburg v.z.w. Cortenraad J. & T. Mulder, 1989. De achteruitgang van een aantal Zuidlimburgse bosplanten nader beschouwd. Natuurhistorische maandblad 78(5): 80-85. Coulthard S., 2021. Een kleine geschiedenis van de wereld aan de hand van schapen. Terra. Cousins S.A.O. & O. Eriksson, 2002. The influence of management history and habtat on plant species richness in a rural hemiboreal landscape, Sweden. Landscape Ecology 17: 517-529. Cousins S.A.O. & R. Lindborg, 2010. Remnant grassland habitats as source communities for plant diversification in agricultural landscapes. Biol. Cons. 141: 233-240. Cousins S.A.O. et al., 2002. Reconstructing past land use and vegetation patterns using palaeogeographical and archeological data. A focus on grasslands in Nynäs by the Baltic Sea in southeastern Sweden. Landscape and Urban planning 61:1-18. Couvreur M. & M. Hermy, 2002. Verspreiden van zaden door maai- en graasbeheer. Natuur.focus 1(1): 4-8. Couvreur M, et al., 2004. Large herbivores as mobile links between isolated nature reserves through adhesive seed dispersal. Applied Vegetation Science 7: 229 – 236.
704 Dahlström A. et al., 2006. The History (1620-2003) of land Use, People and Livestock, and the Relationship to Present Plant Species Diversity in a Rural landscape in Sweden. Environment and History 112: 191-212. Danckaert L. e.a., 2022. Het Hart van Haspengouw. Een landschapsbiografie. C.A.G. Daniëls G. e.a., 1999. De landcommanderij Alden Biesen. Historische en eigentijdse gids. Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen. Debaenst Br., 1999. Historische stront op Vlaamse grond. Een inleidende studie in de historische faecologie. Lic. Geschiedenis. KULeuven. De Keersmaeker L. e.a., 2011. Schipperen tussen oud bos en schraalgrasland in het Vroenenbos. De Levende Natuur 112(1): 32-37. De Keyzer M. & E. Van Onacker, 2016. Beyond the flock. Sheep farming, wool sales and social differentiation in a sixteenth-century peasant society: the Campine in the Low Countries. The Agricultural History Review 64 (2): 157-180. de Kroon H., 1986. De vegetaties van Zuid-Limburgse hellingbossen in relatie tot het hakhoutbeheer. Een rijke wilde flora met een onzekere toekomst. Natuurhistorische maandblad 75(10): 167-192. De Kroon H. & J.H. Willems, 1987. Het beheer van hellingbossen in Zuid-Limburg: het één doen, het ander niet laten. Natuurhistorische maandblad 76(2): 44. De Maegd Ch., 2005. Raadsels en Rafels rond het kasteel en het park van Veulen in Heers. M&L 24(3): 55-74. De Moor M. et al., 2002. The management of common land in north west Europe, c. 1500-1850. Corn Publication 8. Brepols. den Ouden J. e.a., 2015. Ongelijkvormig hooghout: een alternatief voor het traditionele middenbosbeheer in de Zuid-Limburgse hellingbossen? Natuurhistorisch Maandblad 104(12): 236242. Devriese L., 2016. Koeien in de stad. Zonderlinge en bijzondere Gentse straatnamen. Ghentsche Tydinghen 45/6:396-402. Dewyspelaere J. & R. Palmans, 2015. Altenbroek: een natuurreservaat in de dalen van Noor en Voer. Natuurhistorisch Maandblad 104(12): 231-235. D’hindt M., 2020. Toelichting Lommel dd. 4/3/2020, vzw Kemp. Diriken P., 1997. Geogids Wellen. Georeto. Dirkx G.H.P., 1996. 7000 jaar begrazing in een veranderd landschap. Bosbouwvoorlichting 7: 81-83. Dirkx G.H.P., 1997. …ende men sal van een erve ende goedt niet meer dan een trop schaepe holden... Historische begrazing van gemeenschappelijke weidegronden in Gelderland en Overijssel. DLO-Staring Centrum, Raport 499 Wageningen.
705 Dirkx G.H.P., 1998 in: Kirby K.J. & Watkins Ch., 1998. The Ecological History of European Forests. CAB International: 53-62. Donkin R.A., 1958. Cistercian Sheep-farming and Wool-Sales in the Thirteenth Century. The Agricultural History Review 6(1): 2-8. Driesen W., 1976. Een rekeningenboek (18 de eeuw) uit Gelinden. Limburg-OLvL 55: 80-83. Driessen B. & R. Geers, 2009. Landschapsbegrazing met schapen. Gedrag als leidraad bij keuze van traditionele rassen. Natuur.focus 8(4): 135-141. Drok S. & J. Janssen, 2009. Oude en nieuwe bossen. In: Schaminée J. & E. Weeda. Natuur als nooit tevoren. Beschouwingen over natuurbeheer in Nederland. KNNV Uitgeverij. Dumortier M. et al. (2005). Hoofdstuk 10: Historisch permanent grasland. Dumortier et al (eds.). Natuurrapport 2005. Toestand van de natuur in Vlaanderen: cijfers voor het beleid. Mededelingen van het Instituut voor Natuurbehoud 24. Dupae E., 2003a. Opleiding Graslanden. Intern rapport Vlaamse Landmaatschappij, Provinciale Afdeling Diest. Dupae E., 2003b. Literatuursamenvatting over graslanden. Vlaamse Landmaatschappij – Prov. Afd. Diest. Dupae E., 2004. De associatie van Betonie en Gevinde kortsteel in Zammelen. Advies over het beheer van een bijzondere “heide” in Haspengouw (België). Natuurhistorisch Maandblad 93: 241 – 246. Dupae E., 2011. Topnatuur in Vlaanderen vlakbij de Zwarte vijver in het Provinciaal Domein Nieuwenhoven (Sint-Truiden). Likona Jaarboek 2010 (20): 22-27. Dupae E., 2013. Levende relicten uit een ver verleden. De vegetatie van de tumuli in Haspengouw. M&L, monumenten, landschappen en archeologie 32(4): 22 – 60. Dupae E., 2020. Zijn de natuur en het landschap in Voeren nog wel te redden? Vlaamse Landmaatschappij Regio Oost, zetel Hasselt. Dupae E., 2021. De ‘groene herverkaveling’ van de ruilverkaveling Willebringen. Onderbouwing en voorstel van invuling. Vlaamse Landmaatschappij Regio Oost, zetel Hasselt. Dupae E., 2022a. Heerdgang, heerdgangtoponiemen en de relatie met natuurbehoud. Limburg-Het Oude Land van Loon 101(1): 3-43. Dupae E., 2022b. Terug naar de heerdgang. Het belang van historische kennis voor het natuurbehoud vandaag. Natuur.focus 21(1): 4-12. Dupae E. & H. Stulens, 2003. Verspreiding en samenstelling van de kalkrijke kamgrasweide (GalioTrifolietum) in Limburgs Haspengouw. Natuur.focus 2/1: 4 – 10. Dupae E. & H. Stulens, 2009. De uitzonderlijke soortenrijkdom van het grasland in Opleeuw beschreven en verklaard. Intern rapport, Vlaamse Landmaatschappij Limburg. Dupré C. & M. Dickmann, 2001. Differences in species richness and life-history traits between grazed and abandoned grasslands in southern Sweden. Ecography 24: 275-286.
706 Dusar M. e.a., 2011. Heischraal in Haspengouw? Een blik van onderen uit. Natuur.Focus: 24-28. Dusart F. & J. Claude, 1975. Les villages de “dries” en basse et moyenne-Belgique. Tijdschrift van de Belgische Vereniging voor Aardrijkundige studies 44/2: 239-294. Eichorn K.A.O. & L.S. Eichorn, 2007. Herstel van de soortenrijke flora in twee Zuid-Limburgse hellingbossen. Natuurhistorisch Maandblad 96(8): 240-246. Ehrlen J. & Lehtila K., 2002. How perennial are perennial plants. Oikos 98: 308-322. Fairlie S., 2009. A short history of enclosure in Britain. The Land Issue 7: 16-31. Faust C. et al., 2014. Post-dispersal impact on seed fate by livestock trampling – A gap of knowledge. Basic and Applied Ecology 12: 215-226. Feijen M., 2004. Eik, koning of knecht? De geschiedenis van de inlandse eik in noordwest Europa. TYLE (WLO) 1-6. Fischer S.F. et al., 1996. Experimental studies on the dispersal of plants and animals on sheep in calcareous grasslands. Journal of Applied Ecology 33: 1206-1222. Frère J., 1929. De Scheper van Naanhoven. Nederlandsch Tijdschrift voor Volkskunde 34, p. 39. Frère M., 1959. Enkele beschouwingen betreffende het oneigenlijke vrijweiderecht in Limburg. Limburg XXXVIII: 285 – 301. Frère M., 1962. Over schapenteelt in Zuid-Limburg in de 18de en 19de eeuw. Het Oude Land van Loon 17: 185 – 195. Gibson C.W.D. et al., 1987. The Use of Sheep Grazing to Recreate Species-rich Grassland from Abandoned Arable Land. Biol. Cons. 42: 165-183. Grauwels J., 1960. De landbouw in het departement van de Nedermaas (1811). OLvL XXXVIII: 150-156. Grauwels J., 1960a. Een beschrijving van de Kempen en van Haspengouw (1809). OLvL XXXIX: 299-308. Gustavsson E. et al., 2007. Land use more than 200 years ago explains current grassland plant diversity in a Swedish agricultural landscape. Biological Conservation 138: 47 – 59. Gysels H., 1993. De landschappen van Vlaanderen en de Zuidelijke Nederlanden. Garant. Haaland Sv., 2004. Het paarse landschap. KNNV Uitgeverij/Natuurpunt. Haeggström C.-A., 1998. Pollard Meadows: Multiple use of Human-made nature. In: Kirby K.J. & Watkins Ch., 1998. The Ecological History of European Forests. CAB International: 33-42. Hartel T. & T. Plieninger, 2014. European wood-pastures in transition. A social-ecological approach. Routledge. Hejcman P. et al., 2014a. Nutritive value of winter-collected annual twigs of main European woody species, mistletoe and ivy and its possible consequences for winter foddering of livestock in prehistory. Https://doi.orgt/10.1177/0959683614526904.
707 Hejcman P. et al., 2014b. Forage quality of leaf-fodder from the main broad-leaved woody species and its possible consequences for the Holocene development of forest vegetation in Central Europe. Vegetation History and Archaeobotany 23(5): 607-613. Helm A. et al., 2009. Human influence lowers plant genetic diversity in communities with extinction debt. Journal of Ecology 97: 1329-1336. Hillegers H., 1980. Heidevelden in Zuid-Limburg. Natuurhistorisch Maandblad 69(9): 170-182. Hillegers H., 1981. Informatie gevraagd over struikheide (Caluna)- opgaven in het Mergelland. Natuurhistorisch Maandblad 70(1): 23-24. Hillegers H.P.M., 1982. Vegetaties met Calluna vulgaris (L.) Hull in het Mergelland. Staatsbosbeheer, rapport 1982-2. Hillegers H.P.M., 1983. Beweidingseffecten van Mergellandschapen in enkele Zuidlimburgse natuurreservaten. Publ. Natuurhist. Gen. Limburg XXXIII (1-2): 24-30. Hillegers H.P.M., 1984. Begrazing met Mergellandschapen in Zuid-Limburg. De Levende Natuur 85(6): 178-184. Hillegers H.P.M., 1985. Exozoöchoor transport van diasporen door Mergellandschapen. Natuurhistorisch Maandblad 74(4): 54-56. Hillegers H.P.M., 1988. Klitten in Zuid-Limburg. Natuurhistorisch Maandblad 77(12): 201-203. Hillegers H., 1989. Beweiding van bossen en struwelen in Zuid-Limburg. Natuurhistorisch Maandblad 78(6): 95-101. Hillegers H., 1991. Bilzekruid in Limburg. Natuurhistorisch Maandblad 199/1: 4-9. Hillegers H.P.M., 1993. Heerdgang in Zuidelijk Limburg, Maastricht, Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, reeks XL, afl. 1. Hillegers H.P.M., 1994. Een opmerkelijke groeiplaats van de Wegdistel. Natuurhistorisch Maandblad 83(3): 54-56. Hillegers H., 1997. Herstelbeheer van kalkgrasland op de Bemelerberg (2). Natuurhistorisch Maandblad 86(8): 194-200. Hillegers H., 1998. Een vegetatiereconstructie van de Meerssenerhei. Natuurhistorisch Maandblad 87: 254-260. Hillegers H., 1999. Samenvatting van de voordrachten, gehouden tijdens het symposium “Den Wijzen en Verstandigen schaap herder”. Natuurhistorisch Maandblad 88: 23-24. Hillegers H. & Reuten B., 1978. Het Mergellandschaap. Natuurhistorisch Maandblad 67(9): 121-140. Hillegers H. & M. Lejeune, 1994. Herstel biologische diversiteit op de Sint-Pietersberg. Natuurhistorisch Maandblad 83(10): 179-186.
708 Hobbs R.J. & L.F. Huenneke, 1992. Disturbance, Diversity, and Invasion: Implications for Conservation. Conservation Biology 6(3): 324-335. Hoffmann U., 2018. Wildäpfel im Spannungsfeld menschlichen Wirtschaftens. Natur in NRW 2/2018: 17-21. Hommel P., 2022, in: Historische ecologie van de Nederlandse landschappen – Zuid-Limburgse heuvelland, dd. 27/1/2022, 9e webinar. Hommel P. & J. Schaminée, 2016. Achteruitgang van de hellingflora in Zuid-Limburg (1930-2010). Natuurhistorisch Maandblad 105(4): 73-79. Honnay O. & Bossuyt B., 2005. Prolonged clonal growth: escape route to extinction? Oikos 108: 427432. Hooke D., 1989. Pre-Conquest Woodland: its Distribution and Usage. Agricultural History Review 37 (II): 113-129. Jacobeit W., 1961. Schafhaltung und Schäfer in Zentraleuropa bis zum Beginn des 20. Jahrhunderts. Akademie-Verlag-Berlin. Jacquemyn H. e.a., 2006. Mannetjesorchis en hakhoutbeheer. Invloed op populatiestructuur, vruchtzetting en zaadkwaliteit. Natuur.focus 5(4): 112-117. Jacquemijn H. e.a., 2017. Herstelmogelijkheden van soortenrijke kalkgraslanden op voormalige akkers. Spontane kolonisatie, vestiging vanuit de zaadbank en handmatig inzaaien. Natuur.focus 16(2): 73-81. Jacquemyn H. e. a., 2018. Achterom kijken om beter vooruit te kunnen zien: toekomstperspectieven van Purperorchis in de Voerstreek. Natuurhistorisch Maandblad 107(5): 81-87. Jansen J.C.G.M., 1992. In Philips J.F.R. e.a., 1992. Geschiedenis van de landbouw in Limburg 1750-1914. Van Gorcum. Johansson L.J. et al., 2008. Semi-natural grassland continuity, long-term land-use change and plant species richness in an agricultural landscape on Öland, Sweden. Landscape and Urban Planning 84: 200-211. Jones R., 2012. Manure matters. Historical, archaeological and ethnographic perspectives. Ashgate. Jongejans E. & A. Telenius, 2001. Field experiments on seed dispersal by wind in ten umbelliferous species (Apiaceae). Plant Ecology 152: 67-78. Kapfer A., 2010a. Beitrage zur Geschichte des Grünlands Mitteleuropas. Naturschutz und Landschaftsplanung 42(5): 133-140. Kapfer A., 2010b. Mittelalterlich-frühneuzeitliche Beweidung der Wiesen Mitteleuropas. Naturschutz und Landschaftsplanung 42(6): 180-187. Kapfer A., 2019. Zur Rolle der Nutztierbeweidung bei der Entstehung der mitteleuropäischen Kulturlandschaften. In: Bunzel-Drüke M. et al., 2019. Naturnahe Beweidung und Natura 2000: 28-35. ABU Biologische Station Bad Sassendorf-Lohne.
709 Kapfer A., H. Nickel & G. Weber, 2020. Ernst machen! Wir brauchen einde Weidestrategie! In: Weiden!Wege zur Bewahrung der biodiversität. Beitrage der Akademie für Natur- und Umweltschutz BadenWürtemberg Band 59: 248-255. Hirzel. Kelderman P.H., 1990. Hakhoutbeheer? Gewoon zo! Natuurhistorische maandblad 79(9): 228-231. Kempeneers P., 2005. Toponymie van Budingen. Een geschiedkundige en toponymische studie. Werken van de Kon. Commissie voor Toponymie en Dialectologie nr. 25. Kempeneers P., 2013. Vertrijk. Plaatsnamen en hun geschiedenis. Tienen. Kempeneers P., 2019. Kumtich. Plaatsnamen en hun geschiedenis. Tienen. Kimberley A. et al., 2020. Functional rather than structural connectivity explains grassland plant diversity patterns following landscape scale habitat loss. Landscape Ecology, online 22 oktober 2020. Kirby K.J. et al., 1998. The distribution and growth of bramble (Rubus fruticosus) in British semi-natural woodland and the implications for nature conservation. Journal of Practical Ecology and Conservation 2(1): 31-41. Kirby K.J. & Watkins Ch., 1998. The Ecological History of European Forests. CAB International. Konings P., 2007. Dorpskernverschuiving; nederzettingstransformatie in Guigoven en Bommershoven. Proefschrift K.U.Leuven. Kuiters A.T. & H.P.J. Huiskens, 2010. Potential of endozoochorous seed dispersal by sheep in calcareous grasslands: correlations with seed traits. Applied Vegetation Science 13: 163-172. Küster H., 1992. Die Geschichte des Grünlandes aus pollenanalytischer und archäobotanisher Sicht. In: Wald oder Weideland Zur Naturgeschichte Mitteleuropas. Laufener Seminarbeiträge 2/92: 9-13. Lambrecht Th., 2002. Een grote hoeve in een klein dorp. Relaties van arbeid en pacht op het Vlaamse platteland tijdens de 18de eeuw. Reeks Historische Economie en Ecologie, Academia Press, Gent. Lane C., 1980. The Development of Pastures and Meadows during the Sixteenth and Seventeenth Centuries. Agric. Hist. Review 28(1): 18-30. Lejeune Ph., 1860. Du Défrichement des Bruyères et particulièrement des lands sablonneuses de la Campine. Bruxelles. Lejeune M. & W. Verbeke, 2015. Van ‘Brachypodiumhelling’ naar soortenrijk kalkgrasland. Natuurhistorisch Maandblad 104(1): 1-9. Lijnen J., 1977. Enkele uitdrukkingen en woorden uit het dialekt van Romershoven. Meded. Van de Ver. voor Limburgse Dialect- en Naamkunde Nr. 3. Lindborg R. & Eriksson O., 2004. Historical landscape connectivity affects present plant species diversity. Ecology 85(7): 1840 – 1845. Lindemans P., 1952. Geschiedenis van de landbouw in België. Genootschap voor Geschiedenis en Volkskunde Antwerpen, 2 delen.
710 Lorent J. e.a., 2003. Toen het Dijleland nog jong was… Een reconstructie van het landschap van voor 1950. Jaarbulletin 2003. De Vrienden van Heverleebos en Meerdaalwoud. Luiten van Zanden J. e.a., 2021. De ontdekking van de natuur. De ontwikkeling van biodiversiteit in Nederland van ijstijd tot 21ste eeuw. Prometheus Amsterdam. Luyten S., 2017. Project Kempens veken, terug van weggeweest. Een historische schets. CAG. Maes B., 2021. Atlas wilde bomen en struiken. Landschappelijk groen erfgoed in de provincies van Nederland en Vlaanderen. Pictures Publishers. Maes B., 2021a. Webinar historische ecologie van de Nederlandse landschappen deel 6: akkerlandschappen. De Rijksdienst voor cultureel erfgoed. Maes B. e. a., 2015. Oude bossen, houtwallen en heggen in het hoogste Zuid-Limburg. Pictures Publishers. Margetts A., 2021. The Wandering Herd: The Medieval Cattle Economy of South-East England c. 4501450. Windgather Press. M.D.M., 1945. Kleine Mededeelingen schapersrecht. Volkskunde Nieuwe reeks jaargang 4(4): 402-403. Meuret M. & F.D. Provenza, 2015. When Art and Science Meet: Integrating Knowledge of French Herders with Science of Foraging Behavior. Rangeland Ecology & Management 68: 1-17. Mitcheley J. & J.H. Willems, 1995. Vertical canopy structure of Dutch chalk grasslands in relation to their management. Vegetatio 117: 17-27. Molemans J., 1973. Kempische buurtschappen en hun benaming. Limburg, jg. LII, nr. 6: 255 - 265. Molemans J., 1982a. Heidetoponiemen in de Kempen. Limburg, jg. LXI, nr. 2: 49 – 57. Molemans J., 1982b. Zonhoven. Historisch-naamkundige studie. Gemeente Zonhoven. Molemans J., 1988. Jaarkeuren van Wellen (1723). Limburg 67: 141-148. Molemans J., 1996. De politieke en rechterlijke instellingen van het graafschap Loon (1031)1794). Het Oude Land van Loon L/2. Molemans J., 2006. De Kempen, toponomie, eenheid in verscheidenheid. Meded. van de Ver. Voor Limburgse Dialect- en Naamkunde nr. 36. Mulder T., 2005. Ontwikkeling in de flora van Limburg. Natuurhistorische maandblad 94: 62-66. Nerlekar A.N. & J. W. Veldman, 2020. High plant diversity and slow assembly of old-growth grasslands. Proceedings of the National Academy of Sciences U.S.A. nr. 117: 18550-18556. Https://doi.org/10.1073/pnas.1922266117 Newman E.I., 2002. Medieval sheep-corn farming: how much grain yield could each sheep support? The Agricultural History Review 50(II): 164-180. Newman E.I. & P.D.A. Harvey, 1997. Did soil fertility decline in Medieval English farms? Evidence from Cuxham, Oxfordshire, 1320-1340. The Agricultural History Review 45(2): 119-136.
711 Nijssen R., 2001. Een regeling voor het gebruik van het nagras in de Broeken van Binderveld in 1886. Rijksarchief Hasselt, Archief van het gemeentebestuur van Binderveld. Overdracht 2001. 6. Nijssen R., 2007. De gemeenterekeningen van Rukkelingen, 1766 - 1793. Limburg-Het Oude Land van Loon 86: 341-360. Nijssen R., 2009. Cultuurhistorische duiding van de site Grootloon als onderdeel van het actieplan “Romeinse weg”. Pirsig & Phaedrus, Herk-de-Stad. Nijssen R., 2009a. Membruggen 1842: een Haspengouws dorp door de ogen van de administratie van het kadaster. Gogri 6 (3): 36-39. Nijssen R., 2009b. Een regeling over de hooidienst van de keurlieden van de heren van Wideux in SintLambrechts-Herk, 1609. Limburg-Het Oude Land van Loon 86: 309-316. Nijssen R., 2011. Boeren in Vechmaal, 1843. Een onderzoek door de diensten van het kadaster. Jaarboek van Heemkunde Groot-Heers (1): 84-105. Nijssen R., 2012. Wooningen in hout en leem getimmerd en met stroo gedekt: wonen en werken in Gellik in 1843. Gossu-tijdingen 49: 57-78. Nijssen R., 2013. Minder gerieflijke huizen van hout en leem getimmerd: schrijven over wonen en werken in de Limburgse gemeenten in 1842 en 1843. Onderzoek-06 2013: 1-13. Nijssen R., 2013a. Van grote en kleine komaf. Onderzoeksgids voor de geschiedenis van de kasteelbewoners in Haspengouw. Gingelom. Erfgoed Haspengouw. Nijssen R., 2013b. Zo ging dat … in Borgloon in 1795: de aanstelling van de stedelijke varkenshoeder. Heemkunde Limburg: 34-38. Nijssen R., 2013c. Boeren in Berg, 1843. Een onderzoek door de diensten van het kadaster. De Bulletin, 27-44. Nijssen R., 2013d. Zo ging dat … in Munsterbilzen in 1820: een reglement voor de koeherder. Heemkunde Limburg (1): 29-30. Nijssen R,. 2018. Zo ging dat … in Berlingen in 1896: een verbod voor mensen van buiten de gemeente om hun beesten in Berlingen te hoeden. Heemkunde Limburg (1): 35-37. Nijssen R., 2020. Zo ging dat in Gelinden in 1781: de verpachting van de gemeentebeemden. Heemkunde Limburg (3-4): 50-54. Limburg-OLVL 100: 282-286. Nijssen R., 2021. Een reglement op het weiden van het vee in de gemeentelijke beemden van Koninksem, 1867. Tongerse Annalen (2): 38-41. Nijssen R., 2021a. Zo ging dat in Binderveld in 1763: de verkoop van de gemeentelijke achtermaat. Nijssen R. & Th. Moens, 2010. Tot een siraet en een ambellissement van haere goederen: een akkoord tussen de kasteelvrouw van Loye en de gemeente Schulen over de aanleg van een dreef, 1768. Limburg-Het Oude Land van Loon 95: 193-197.
712 Ollf H. & J.P. Bakker, 1998. Do intrinsically dominant and subordinate species exist? A test statistic for field data. Applied Vegetation Science 1: 15-20. Öster M. et al., 2007. Size and heterogeneity rather than landscape context determine plant species richness in semi-natural grasslands. J. of Veget. Science 18: 859-868. Page M., 2003. The technology of medieval sheep farming: some evidence from Crawley, Hampshire, 1208-1349. The Agricultural History Review 51 (II): 137-154. Pärtel M. et al., 1999. Landscape history of calcareous (alvar) grassland in Hanila, western Estonia, during the last three hundred years. Landscape Ecology 14: 187-196. Pärtel M. et al., 2007. Grassland diversity related to the late Iron Age human population density. J. of Ecology 95: 574-582. Perring M.P. et al., 2020. Increasing liana frequency in temperate Eoropean forest understories is driven by ivy. Frontiers in Ecology and the Environment 18 (10): 550-557. Persoons B., 2008. Toponymie van Sint-Gorik-Oudenhove tot 1650. Onuitgeg. verh. UGent. Peterken G.F. & J.L. Francis, 1999. Open spaces as habitats for vascular ground flora species in the woods of central Lincolnshire, UK. Biol. Cons. 91: 55-72. Philips J.F.R. e.a., 1965. Geschiedenis van de landbouw in Limburg 1750 – 1914. Werken uitgegeven door de Bestendige Deputatie van de Provincie Limburg N°8. Philips J.F.R. e.a., 1992. Geschiedenis van de landbouw in Limburg 1750-1914. Van Gorcum. Pinckaers J., 1983. Brave hendrik (Chenopodium bonus-henricus L.), een verdwijnende soort. Natuurhistorisch Maandblad 72(10/11): 233-235. Plessers I. e. a., 2005a. Basisinventarisatie en beheerplan Konenbos gelegen te Voeren. Aeolus. Plessers I. e. a., 2005b. Basisinventarisatie en beheerplan Vrouwenbos gelegen te Voeren. Aeolus. Poschlod P., 1999. Transport van zaden door een schaapskudde. Natuurhistorisch Maandblad 88(1): 10-13. Poschlod P., 2015. Geschichte der Kulturlandschaft. Ulmer. Poschlod P. & Bonn S., 1998. Changing dispersal processes in the central European landscape since the last ice age; an explanation for the actual decrease of plant species richness in different habitats? Acta Botanica Neerlandica, jg. 47, nr. 1, p. 27 – 44. Poschlod P. et al., 1998. Plant species richness in calcareous grasslands as affected by dispersability in space and time. Applied Vegetation Science 1: 75-90. Pott R. & J. Hüppe, 1991. Die Hüdelandschaften Nordwestdeutschlands.Abhandlungen aus dem Westfälischen Museum für Naturkunde 53 (1/2), Münster. Power E., 1941. The Wool Trade in English Medieval History. Being The Ford Lectures.
713 Pretty J.N., 1990. Sustainable Agriculture in the Middle Ages: The English Manor. The Agricultural History Review 38 (I): 1-19. Pykälä J., 2000. Mitigating Human Effects on European Biodiversity through Traditional Animal Husbandry. Conservation Biology 14(3): 705-712. Rackham O., 1998. Savanna in Europa in: Kirby K.J. & Watkins Ch., 1998. The Ecological History of European Forests. CAB International: 1-24. Raman M., 2000. Festuco-Brometea (Kalkgraslanden) in Vlaanderen met een casestudie van de Tiendeberg. Scriptie R.U. Gent. Rebanks J., 2015. Het herdersleven. Een verhaal over het Lake District. Hollands Diep. Reed M., 1984. Enclosure in North Buckinghampshire 1500-1750. Agricultural History Review 32(2): 133-144. Reitalu T. et al., 2010. History matters: village distances, grazing and grassland species diversity. Journal of Applied Ecology 47: 1216 – 1224. Renes J., 1988. De Geschiedenis van het Zuidlimburgse Cultuurlandschap, Stichting Maaslandse Monografieën, Maastricht. Renes H., 1993. Het cultuurlandschap in Mergelland-Oost. Natuurhistorisch Maandblad 82: 3 – 27. Renes H., 2011. Op zoek naar de geschiedenis van het landschap. Handleiding voor onderzoek naar onze historische omgeving. Uitg. Verloren Repriels E., Ongedat. De Schaapsherder. Eigen uitgave. Rico Y. et al., 2013. Effect of rotational shepherding on demographic and genetic connectivity of calcareous grassland plants. Cons. Biol. 1-11. Rico Y. et al., 2014. Directed dispersal by rotational shepherding supports landscape genetic connectivity in a calcareous grassland plant. Molecular Ecology 23: 832-842. Roosen J., 2014. De rurale economie in het Maasland, Haspengouw en Nederlands Zuid-Limburg tijdens de 18E eeuw. Een vergelijkende studie op basis van de domaniale documentatie van de abdij van Hocht te Lanaken. RUGent. Roppe L., 1961. Landbouw in Limburg. Rede uitgesproken door de heer L. Roppe Gouverneur der Provincie. Provincieraad van Limburg. Ryder M., 1968. Sheep and the Clearances in the Scottish Highlands: a Biologist’s View. The Agricultural History Review 16(2): 155-158. Salzman L.F., 1957. Some Notes on Shepherds’ Staves. The Agricultural History Review 5(2): 91-94. Schaminée J., 1984. Plantengemeenschappen van de Bemelerberg, een syntaxonomische beschouwing. Publ. Natuurhist. Gen. Limburg XXXIV (1-5): 21-32.
714 Schaminée J.H.J., 1999. Begrazing van plantengemeenschappen door schaapskudden: een co-evolutie. Natuurhistorisch Maandblad 88(1): 4-7. Schaminée J., 2022. Historische ecologie van de Nederlandse landschappen – Zuid-Limburgse
heuvelland, dd. 27/1/2022, 9e webinar. Schütz W., 2000. The importance of seed regeneration strategies for the persistence of species in the changing landscape of Central Europe. Z. Ökologie u. Naturschutz 9: 73-83. Segers Y. & L. Van Molle, 2004. Leven van het land. Boeren in België 1750-2000. Davidsfonds Leuven. Slicher van Bath B., 1978. Bijdragen tot de agrarische geschiedenis. Aula-boeken 624. Slicher van Bath B., 1987. De agrarische geschiedenis van West-Europa 500-1850. Aula Paperbeck 156. Smets K., 2015. Hakhout- en middelhoutbeheer in Vlaanderen. Monumenten & Landschappen 34(4): 28-47. Smits N.A.C. e.a., 2007. Evaluatie van een kwart eeuw schapenbegrazing op de Bemelerberg. Natuurhistorisch Maandblad 96(4): 114-121. Spek Th. e.a., 2015. Landschapsbiografie van de Drentsche Aa. Koninklijke van gorcum. Spray M., 1980. Holly als Fodder in England. The Agricultural History Review 29: 97-110. Steenmeijer S. e.a., 2021. Kuttekoven en omgeving. Beheerplan gemeente Borgloon. Omgeving. Stevens A., 1959. Nota over Koninksem ”gjoeot” gemeentekudde. Limburg 38: 302-303. Stone D., 2003. The productivity and management of sheep in late medieval England. The Agricultural History Review 51(I): 1-22. Stuber M. & Bürgi M., 2001. Agrarische Waldnutzungen in der Schweiz 1800-1950. Waldweide, Waldheu, Nadel- und Laubfutter. Schweiz. Z. Forstwes. 152(12): 490-508. Tack G. & Hermy M., 1998. Historical Ecology of Woodlands in flanders. In: Kirby K.J. & Watkins Ch., 1998. The Ecological History of European Forests. CAB International: 283-292. Tack G., e. a., 1993. Bossen van Vlaanderen. Een historische ecologie, Davidsfonds. Tack G., e. a., 2021. 12.000 jaar Bos t’ Ename. Een hoopvol perspectief voor bos in de Lage landen. Sterck & De Vreese. Thoen E., 1987. Historisch-geografische tekst bij het kaartblad Oosterzele, Intern rapport R.U.G. Thoen E., 2010. Le paysage Flamand et les structures de la societe medieval: nouvelles hypotheses sur l’origine et la function des kouters. Thoen E. & Verhoeven, 1987. Notities WLO afdeling Vlaanderen 31/8/1987. Het landschap van het Meetjesland historisch bekeken. Troels-Smith J., 1960. Ivy, Mistletoe and Elm. Climate Indicators-Fodder Plants. Geological Survey of Denmark. IV. Series. Vol.4. No.4.
715 Udo-Kuyper D., 1978. Beweiding van bos. De Levende Natuur 81(3-4): 92-95. Vandenabeele E., 2007. Gesprek rond “Sint-Pieters-Voeren” op 29 januari 1982. D’r Koeënwoof 29: 3137. van den Berg E., 2015. Bossen van de Drentsche Aa. Een historisch-ecologische studie naar de verschillende bostypen en hun gebruik in de Late Middeleeuwen en Vroegmoderne Tijd (circa 12501800). RUGroningen. Van den Bremt P., 2003. Brussels lof: over orchideeën, heide, bos en vergane glorie. M&L 22 (6): 4-36. van der Maalen E. & Sykes M.T., 1993. Small-scale plant species turnover in a limestone grassland: the carousel model and some comments on the niche concept. J. of Veget. Science 4: 179-188. Vandevelde S., 1957. Enige kanttekeningen bij de modernisering van de rijksweg Luik-Sint-Truiden en de sloping van enkele oude gebouwen te Heers. Limburg XXXVII (2): 30-40. Vandevelde S., 1959. Over het landbouwbedrijf van Jan Buckinx in Spauwen (1623 – 1645). Limburg XXXVIII/2: 48 – 50. Vandewal S., 2009. Tongeren de vrijheid gemeten. De prekadastrale kaart van de stadsvrijheid (1732) en de kadastrale kaart van de stad binnen de wallen (1829). Limburgse Studies vzw. Van der Linden G., 1989. Doornzele Dries: meer dan alleen maar gras en bomen. M&L 8(2): 49-54. Van der Linden G. & R. De Meirsman, 2013. De Dries van Sinaai. Een plein met erfgoedwaarde. M&L 32(2): 6-11 Van de Westeringh W.,1980. Schraallanden in Zuid-Limburg. Reactie op het artikel “Heidevelden in Zuid-Limburg “door H. Hillegers. Natuurhistorisch Maandblad 69(11): 218-221. Van Driessche Th. e. a., 2019. De vallei van de Gulp in Teuven en Remersdaal. Monumenten & Landschappen 1: 54-71. Van Durme L., 1998. Dries, vooral in Centraal- en Zuid-Oost-Vlaanderen. Handelingen van de Kon. Commissie voor Toponymie en Dialectologie 70: 119-211. Van Ermen E., 1997. Het Kaartboek van Averbode 1650 – 1680. Gemeentekrediet. Van Kerrebroeck K., 1985. Biologische Waarderingskaart van België, verklarende tekst bij kaartblad 33. Coördinatiecentrum van de Biologische Waarderingskaart, Brussel. Van Landuyt W. e.a., 2006. Atlas van de Flora van Vlaanderen en het Brussels Gewest. I.N.B.O., Nationale Plantentuin van Meise & Flo.wer. Van Looy K. & M. Hermy, 2003. Het Walenbos doorheen de eeuwen. Historisch ecologisch inzicht als leidraad voor de toekomst. Natuur.focus 2(2): 72-89. Van Olmen E.H.A., 1918. Het hooi. Voordracht gehouden door E.H.A. Van Olmen op de algemeene vergadering van den Belgischen Boerenbond op 20 Mei 1918. Drukkerij J. Wouters-Ickx, Leuven.
716 van Ormelingen J., 2001-02. Landschapsecologie van de westelijke Jekerhellingen in Kanne. VUBrussel. Van Ormelingen J., 2004. De schrale graslanden ten westen van Kanne (België). Cultuur- en natuurhistorische beschrijving. Natuurhistorisch Maandblad 93: 221-227. Van Ormelingen J. e.a., 2007. Westelijke Jekerhellingen in Kanne (Riemst): een eeuwenoud landschap in ere hersteld. M&L 26(4): 10-40. Vanormelingen P., 2021. Toename van Klimop in Europese gematigde loofbossen. Natuur.focus 20(1): 38-39. Van Uytvanck J. e.a., 2008. Effecten van extensieve begrazing op spontane verbossingsprocessenmiddellange en lange termijneffecten. Rapportnr. INBO.R.2008.53. van Vuure C., 2003. De Oeros. Het spoor terug. Wageningen UR. Rapport 186. van Westreenen F.S., 1989. De Zuidlimburgse bossen; jong bos of oude stobben? Een boshistorisch overzicht vanaf 1800. Natuurhistorische maandblad 78(3): 48-54. van Westreenen F.S., 2008. Graften en graven in het Heuvelland. Natuurhistorisch Maandblad 97(9): 183-189. Van Westreenen F. S. & Bossenbroek P., 1987. Nogmaals hakhout, nogmaals een reactie. Natuurhistorisch Maandblad 76(2): 41-43. van Wingerden W.K.R.E. & F. Bink, 1996. Effecten van begrazing; de literatuur doorgespit. Bosbouwvoorlichting 7: 100-102. Vera F., 1997. Metaforen voor de wildernis. Eik, hazelaar, rund en paard. Proefschrift Wageningen universiteit. Verhulst A.E., 1970. De inlandse wol in de textielnijverheid van de Nederlanden van de 12e tot de 17e eeuw: produktie, handel en verwerking. Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 85: 16-18. Verhulst A., 1995. Landschap en landbouw in Middeleeuws Vlaanderen. Gemeentekrediet. Verhulst A., 2012. De inlandse wol in de textielnijverheid van de Nederlanden van de 12e tot de 17e eeuw: produktie, handel en verwerking. Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 85. Vervoort L., 2008. Heischrale graslanden in tijd en ruimte. Case-studie naar potenties van Nardetea in de omgeving van Leuven. Kortessem, dd. 24/6/2008. Vliebergh Em. & R. Ulens, 1909. La population agricole de la Hesbaye au XIXè siècle. Contribution à l’Etude de l’Histoire Economique et Sociale, Bruxelles. Wallis de Vries M.F. e. a., 2019. Versterking van connectiviteit voor soorten van hellingschraallanden. Natuurhistorisch Maandblad 108(4): 105-110. Watkins A., 1989. Cattle grazing in the Forest of Arden in the Later Middle Ages. Agricultural History Review 37 (I): 12-25.
717 Watt T.A. et al. 1996. An experimental study of the impact of seasonal sheep grazing on formely fertilized grassland. Journal of Vegetation Science 7: 535-542. Weston R., 2006. Landbouw in Brabant en Vlaanderen in het midden van de 17de eeuw door Ricahrd Weston. Bewerkt door Willy Van Hoof. ’t Grom. Willems J., 1999. ‘De functie van de schaapskudde; vroeger en nu’ ; Natuurhistorisch Maandblad 88: 7-10. Willems J.H. & M. Lejeune, 1996. Die eeuwige St. Pietersberg. De Levende Natuur 97(2): 69-75. Willers B. e.a., 2012. Veranderingen in de zonering van bosgemeenschappen in het Savelsbos. Natuurhistorisch Maandblad 101(2): 24-31. Witney K.P., 1990. The Woodland Economy of Kent, 1066-1348. Agricultural History Review 38(I): 2039. Woestenburg M., 2022. De Bonte Bentheimer. Het smakelijke verhaal van een tegendraads varken. Noordboek. Wouters M. & T. Cornelissen, 2021. Vijftiende landschapscontactdag Open field-landschappen 2021, Landen. Zobel M., 1992. Plant species coexistence. Oikos 65: 314-320. Zobel M., 1997. The relative role of species pools in determining plant species richness: an alternative explanation of species coexistence? Tree 12(7): 266-269. Zobel M. et al., 2006. Biodiversity and ecosystem functioning: It is time for dispersal experiments. J. of Veget. Science 17: 543-547. Zwaenepoel J., ongedat. Vroegere begrazing in Zoniën. Over het “veterboeck” of de vroegere begrazing in het Zoniënwoud. Zwaenepoel A. & D. Vandamme, 2016. Herders, schapen en natuurbeheer in de Zwinstreek. WVI i.o.v. de provincie West-Vlaanderen. Webreferenties Webref. 1: www.romboutnijssen.be/publicaties/Limburgse-gemeenten/Wooningen in hout en leem gebouwd en met stroo gedekt: wonen en werken in Montenaken in 1843.
718 Literatuur hoofdstuk 6 Achterhuis H. & P. H. Steenhuis, 2013. Tegendenken. Lemniscaat. Aggenbach C.J.S. e.a., 2020. Invloed van met nutriënten verrijkt grondwater op kwelafhankelijke ecosystemen. Rapport 2020/OBN242-BE. Aggenbach C. e.a., 2022. Met nutriënten verrijkt grondwater bedreigt kwelafhankelijke ecosystemen. H20-online 28 maart 2022. Akkermans R.W., 2006. Kroniek van het zoogdieronderzoek in Limburg. Natuurhistorische maandblad 95(1): 41-46. Anon., ongedat. Historisch overzicht: fruitgeschiedenis Haspengouw. Anon., ongedat. a. Landmarks van het Grensschap Maastricht-Lanaken-Riemst. Het Grensschap Albertkanaal. Anon., 1950. L’industrie chapelière dans la Vallée du Geer. Institut D’Etude Economique et Sociale des Classes Moyennes. Serie: Monographies N° 2. Bruxelles. Anon., 2002. Huismussen houden niet van intensieve landbouw. Natuur.focus 1(1): 162 Anon., 2009. Cultuurhistorische duiding van de site Grootloon als onderdeel van het actieplan “Romeinse weg”. Pirsig & Phaedrus, Herk-de-Stad. Anon., 2016. De leefbaarheid in de dorpen van Haspengouw. Agenderingsnota geïntegreerd gebiedsgericht strategisch project Haspengouw Provincie Limburg. Omgeving cvba Urbanism. Antwerpen-Berchem. Anon., 2018. The benefits of sheep in arable rotations. National Sheep Association. Anon., 2020a. Het Decennium van de biodiversiteit. Experten blikken terug en kijken vooruit (deel 1). Natuur.focus 19(1): 96-99. Anon., 2020b. Het Decennium van de biodiversiteit. Experten blikken terug en kijken vooruit (deel 2). Natuur.focus 19(2): 96-99. Anon., 2020c. Het Decennium van de biodiversiteit. Experten blikken terug en kijken vooruit (deel 3). Natuur.focus 19(3): 132-135. Anon., 2020d. Het Decennium van de biodiversiteit. Experten blikken terug en kijken vooruit (deel 4). Natuur.focus 19(4): 180-183. Anon. 2021. Eifelnatuur natuur tussen Maas en Rijn beleven! Brochure 23-7-2021. Anon., 2023. Landschapspark Hart van Haspengouw Masterplan 2024-2048. Regionaal landschap Haspengouw & Voeren. Anon., 2023a. Balans van zes jaar bescherming van de patrijs. Vakblad natuur bos landschap februari p. 11.
719 Anon., 2023b. Vlaamse dagvlinders: nog steeds een rampscenario. Vakblad natuur bos landschap p. 11. Anon., 2023c. Hamster gezocht. LINA Limburg Natuurlijk!, nr. 25: 7-8. Argeloo M., 2022. Natuuramnesie. Hoe we vergeten zijn hoe de natuur er vroeger uitzag. Atlas contact. Armstrong K., 2022. De heilige natuur. Hoe we de relatie met onze natuurlijke omgeving kunnen herstellen. Querido Facto. Avermaete T. & W. Keulemans, 2017. Ons Voedsel. Lanno Campus. Metaforum KULeuven. Baeten L. e.a., 2020. Trends in het biodiversiteitsdecennium. The good, the bad en the unknown. Natuur.focus 19(4): 184-185. Bar-On Y.M. et al., 2018. The biomass distribution on Earth. PNAS 115 (25): 6511. Bartstra H. & Fr. Schaafsma, 2021. Gewasbeschermingsmiddelen: wel degelijk gevaarlijk. Medisch contact 16: 14-17. Basteyns D., 2001. De Strooplekker in het land van Loon. Bastow W. J. et al., 2012. ‘Plant species richness: the world records’. J. of Veget. Science 23(4): 796802. Beijerinck W., 1957. De vroegbloeiende tijlozen (Narcissus pseudonarcissus L.) in ZW-Drente en ZOFriesland. De Levende Natuur 60 (12): 283-288. Bendadi S., 2022. Voor u gelezen. Experts weerleggen de hardnekkige mythe van overbevolking. Nee, we zijn niet met te veel. MO* nr. 143: 94-97. Berendse Fr., 2016. Natuurbescherming in Nederland. Wilde apen. KNNV Uitgeverij. Berten R., 1993. Limburgse plantenatlas. Lisec-Likona. Berten R. & L. Gora, 2002. Evolutie van het plantenbestand in de provincie Limburg. Rode lijst van planten en plantengemeenschappen in Limburg. Rapport Instituut voor Natuurbehoud 2002.02. Brussel. Bieleman J., 2010. Five centuries of farming. A short history of Dutch agriculture 1500-2000. Mansholt publication series – Volume 8. Bijlsma R., 2021. Kerken van goud, dominees van hout. Over de verwording van de Nederlandse natuurbescherming. Uitgeverij Atlas Contact. Bijlsma R.G., 2021a. Hazelworm vaker slachtoffer van fietsers. De Levende Natuur 122 (2): 56-61. Bijlsma R., 2022. De geur van het bos. Atlas Contact. Bisschop Ch. & R. Emmery, 2012. Farming and folkore in the cotested countyside: the ‘Year of the Village (1978) and the transformation of the Farmers’ Union in Flanders; Agricultural History Review 60, I: 97-116.
720 Blom Ph., 2018. Wat op het spel staat. De Bezige Bij, Amsterdam. Blommaert J., 2011. De heruitvinding van de samenleving. Epo. Blommaert J. & K. Zahidi, 2014. De paradox van Hayek. Epo. Blommaert J., P. Mutsaers & H. Siebers, 2012. De 360° werknemer. De nieuwe arbeidscultuur en de eindeloze concurrentie. Bodegraven R., 2021. Radicaal anders 12 visionaire denkers over klimaat en rechtvaardigheid. Lemniscaat. Bogaert L., Depraetere D. , Dupae E., 2015. Archeologie ‘verbeeld’, een nieuwe landmark langs de Romeinse Kassei, op de Bollenberg in Borgloon. M&L, monumenten, landschappen en archeologie 34 (2): 48 – 61. Bosch F.W. e.a., 1978. Ontdek het mergelland. Nederlandse landschappen. I.V.N. Boserup E., 1965. The conditions of agricultural growth: the economics of agrarian change under population pressure. Earthscan, Oxford. Boonen B., 2020. Mestactieplan resulteert in daling Vlaamse waterkwaliteit. Natuur.focus 19(1): 42. Boyen M., Briesen L. & Van Overstraeten F., 2005. Amfibieën in Meertsheuvel (Zoutleeuw). Brakona Jaarboek: 36-50. Braeckman J., 2017. Er was eens. Over de mens als vertellende aap. Confituur. Braeckman J., 2022. Ezelsoren. Kanttekeningen bij moeilijke kwesties. Houtekiet. Bregman R., 2017. De geschiedenis van de vooruitgang. De Bezige Bij, Amsterdam. Bregman R., 2019. De meeste mensen deugen. Een nieuwe geschiedenis van de mens. De Correspondent. Breier K.-H., 2014. Arendt. Lemniscaat. Breurs S., 2023. Goed bedoeld. 30 valkuilen voor de wereldverbeteraar. Houtekiet. Bricker D. & J. Ibbitsons, 2020. Empty planet. The shock of global population decline. Uitg. Robinson. Bruun H.H., Fritzboger B., 2002. The past impact of livestock husbandry on dispersal of plant seeds in the landscape of Denmark. Ambio 31 (5): 425 – 431. Butaye J. et al., 2005. Conservation and restoration of calcareous grasslands: a review of the effects of fragmentation and management on plant species. Biotechnol. Agron. Soc. Environ. 9(2): 111-118. Cain M. et al., 1998. Seed dispersal and the Holocene migration of woodland herbs. Ecological monograph 68 (3): 325-347. Celen J., 2020. De weg naar de brandstapel. Het droevige relaas van Tjenne. De mens.nu Magazine 9 (2): 26-27.
721 Ceunen N., 2010. Sappig verteld. Het verhaal achter de fruitteelt in Haspengouw. CAG. Ceunen N., 2011. Het landschap vertelt … Sporen van twee eeuwen wonen en werken in het Haspengouwse landschap 1800-2011. C.A.G. Ceunen N., 2011b. Het landschap vertelt … Sporen van twee eeuwen wonen en werken in het Haspengouwse landschap 1800-2011. ICAG, K.U.Leuven Coesèl M. e.a., 2007. De natuur als bontgenoot. De wereld van Heimans en Thijsse in historisch perspectief. KNNV Uitg. Cook J., 2023. Climate Change: Why Action On The Crisis Is All Hot Air. Countercurrents.org. dd. 13/08/2023. Couterier J., 1987. De waarneming en waardering van landschappen. Resultaten van omgevingspsychologisch onderzoek. Doct. scriptie Landbouwuniversiteit Wageningen. Couvreur M. et al., 2004. Large herbivores as mobile links between isolated nature reserves through adhesive seed dispersal. Applied Vegetation Science 7: 229 – 236. Crevecoeur L. & J. Ramaekers 2013. Verslag Zoogdierenwerkgroep. Likona Jaarboek 2013: 67. Crumley C. L. et al., 2018. Issues and Concepts in historicaI ecology. The past and future of landscapes and regions. Cambridge Univ. Press. Danckaert L. e.a., 2022. Het Hart van Haspengouw. Een landschapsbiografie. C.A.G. Debaenst Br., 1999. Historische stront op Vlaamse grond. Een inleidende studie in de historische faecologie. Lic. Geschiedenis. De Boer J., 2017. Landschapspijn. Over de toekomst van ons platteland. Atlas contact. De Borgo E., 2021. Landbouw en natuur: scheiden of verweven? Oikos 97(1): 57-68. De Bruyn L., 2018. Structurele monitoring voor de evaluatie van beheerovereenkomsten (PDPO). Natuur.oriolus 84 (3): 107-110. De Clercq K., 2021. Herders en schapen, de netwerkers van de 21ste eeuw in Limburgs Haspengouw. Onderzoek naar historische heerdgangen als basis voor een herintroductie van rondtrekkende herders Borgloon, Wellen, Alken Sint Lambrechts Herk tot in het hart van Hasselt. Master erfgoedstudies U.I.A. De Frenne P. e.a., 2022. Bemesting van bos en natuur door honden. Natuur.focus 21 (1): 24-29. De Grauwe P., 2014. De limieten van de markt. De slinger tussen overheid en kapitalisme. Lannoo. De Groene Belg in https://www.degroenebelg.be De Jaeger L., 2021. We eten ons dood. Houtekiet. Dejongh G., 1999. New estimates of land productivity in Belgium, 1750-1850. Agricultural History Review 47 (I): 7-28.
722 Dekeukeleire D. e.a., 2023. Effecten van nachtelijke verlichting op biodiversiteit. Een literatuurstudie voor beleidsondersteuning. Rapport INBO 2023 (32). Delanghe G. 2013. Reading between the lines. Tijdschrift publieke ruimte, jg. 7: 36-38. de Mars H. & H. Vermulst, 2005. Een eeuw verdroging in het Jekerdal. Natuurhistorisch Maandblad 94 (11): 227-231. De Mulder W., 2005. Land en gezicht in Vlaanderen 1960-2000. Roularta Books. de Raad J., G. Ouweneel & R. Bijlsma, 2010. Natuurbescherming verwordt tot pretparkbeheer! De Levende Natuur 111 (3): 146-147. Desender K. e.a., 2005. Behoudsmaatregelen voor kleine en geïsoleerde populaties. Verbinden of vergroten? Natuur.focus 4(3): 95-100. de Snoo G.R. & T.C.P. Melman, 2023. Landbouw en natuur: een zaak voor overheid, keten en boeren. Landschap 1: 39-47. De Zwarte I. & J. Candel, 2020. 10 miljard monden. Hoe we de wereld gaan voeden in 2050. Prometheus Amsterdam. Dijksterhuis K., 2024. Bescherm natuur ten menselijk genot! De Levende Natuur 125 (1): 4. Diriken P., 2014. Het Haspengouws kastelenlandschap. Georeto. Dochy O., 2018. Ervaringen met de bescherming van de Geelgors in West-Vlaanderen. Natuur.oriolus 84: 30-38. Draye G. & R. Debo, 2022. Chimiek van de zak. ETWIE, CAG. Dreesen R. e.a., 2022. Borgloon aan zee. Likona Jaarboek 2023: 13-35. Drenthen M., ongedat. How to appropriate wildness appropriately. Reflections on the need to cultivate the meaning of wildness. www.docenten.science.ru.nl/drenthen. Drenthen M., 2012. Durf te verhalen over de betekenis van de natuur! Niet beleving of biodiversiteit, maar verbinding is de grondslag voor natuurbescherming. Vakblad Natuur Bos landschap 9 (2): 32-34. Drenthen M., 2018. Natuur in mensenland. Essays over ons nieuwe cultuurlandschap. KNNV Uitgeverij. Dumortier M., 2021. Naar samenwerking tussen landbouw en natuur. Agro-ecologische boeren tonen de weg. Natuur.focus (3): 117-126. Dumortier M. & W. Vanhove, 2021. We hebben weer meer boeren nodig. Over de wedloop tussen voedselproductie en biodiversiteit. Oikos 98 (2): 21-35. Dupae E., 1991. Een fazantenbos voor de natuur. Vreren – Tongeren. Limburgse Intercommunale voor Milieubeheer. Dupae E., 1991a. Inventarisatie en evaluatie van de opgaande punt- lijnelementen en bossen binnen de gemeente Wellen. Limburgse Intercommunale voor Milieubeheer.
723 Dupae E., 1992. Akkervogels en de patrijs. Interne nota. Vlaamse Landmaatschappij – Prov. Afd. Diest. Dupae E., 1995. Ruilverkaveling en akkervogels: tegenstelling of verzoening. Likona Jaarboek 1994 (4): 4555. Dupae E., 2004. Opgeruimd staat netjes? Voordracht in het kader van Europom 2004. Vlaamse Landmaatschappij Limburg. Dupae E., 2005. De wilde narcis in Haspengouw, in het bijzonder in de hoogstamboomgaarden van Diets-Heur en Vreren bij Tongeren. Onuitgegeven rapport. Dupae E., 2006. Natuur in Haspengouw … op z’n paasbest! Limburgs Landschap, Provincie Limburg. Dupae E., 2012. Ruilverkaveling en Mettekoven. The success of the commons, not the tragedy! Sessie 45 ‘Platteland blinkt uit! Inspirerende projecten die ‘landelijkheid’ in de verf zetten’. VVSG-Trefdag Gent 29/3/2012. V.L.M. Limburg. Dupae E., 2013. Levende relicten uit een ver verleden. De vegetatie van de tumuli in Haspengouw. M&L, monumenten, landschappen en archeologie 32 (4): 22 – 60. Dupae E., 2013a. Advies vanwege de VLM aan het Regionaal Landschap Haspengouw-Voeren om, in samenwerking met de lokale natuurverenigingen en het ANB, een nieuw natuurreservaat langs de Engelmanshoven-Dorpstraat in Sint-Truiden op te richten. Onuitgeg. tekst. Vlaamse Landmaatschappij Regio Oost, zetel Hasselt. Dupae E., 2013b. Lokale staat van instandhouding. Overgang Kempen-Haspengouw, Plateau van Caestert, Jekervallei en bovenloop van de Demer. Expertenadvies over de BWK-classificatie en habitattypering. Vlaamse Landmaatschappij Regio Oost, zetel Hasselt. Deelgebied 6: BE2200041-6 De Kevie. Vlaamse Landmaatschappij. Dupae E., 2018. Ambtelijk optimisme, maar geen realisme. Advies op de tekst Hoogstamboomgaarden in Haspengouw: een visie op behoud, beheer en beleid. Agentschap Onroerend Erfgoed. Interne nota, Vlaamse Landmaatschappij Regio Oost. Dupae E., 2020. Kingsnorth (De Groene Belg 1822): Homo naturalis: kleinschalige verbondenheid. De Groene Belg 1825, dd. 6/1/2020. Dupae E., 2021. Lezersessay: Bill Gates’ klimaatplan? Nee bedankt hoor!! De Groene Belg 2108, pg. 3-6. Dupae E., 2021a. Muizenstaart als akker- en weilandplant in Wintershoven (Kortessem) en als opstap naar een intergraal beheerplan voor de Enkelenberg en omgeving. Onuitgeg. rapport. Dupae E., 2022. De wal rond Bokrijk, niet zomaar een grensgeval! Verkennend onderzoek en advies in het kader van de natuurinrichting. Natuurinrichting Vijvercomplex Bokrijk-Kiewit. Vlaamse overheid. Dupae E. & L. Baeyens, 1992. M.E.R. Ruilverkaveling Rutten. Sekundaire wegenwerken en kavelinrichtingswerken. V.L.M. Dupae E. & M. Hermy, 1992. Gevangenen van het bos? Flora en vegetatie van het Muggenbosje te Nieuwerkerken (Limburg). Dumortiera 51 : 8 -18.
724 Dupae E., Fr. Janssens & M. Van Den Broeck, 1990. Landschapsstudie. Ruilverkaveling Kolmont. Limburgse Intercommunale voor Milieubeheer. Dupae E. & E. Remans, 2006. De inrichting van een leefbaar dorp begint erbuiten! Het goede voorbeeld van Mettekoven in Haspengouw? Symposium ‘Leefbare dorpen’, PlattelandsAcademie van de Landelijke Gilden, Leuven 23 maart 2006. Dupae E. & H. Stulens, 1995. Ruilverkaveling Grootloon. Fase 1: inventarisatie - evaluatie - visie. Faunistisch aspekt. V.L.M. Dupae E. & H. Stulens, 1996. Ruilverkaveling Grootloon. Fase II. Het aspekt natuurbehoud in de ruilverkaveling Grootloon: Hoooooogstamboomgaarden !!!! Vlaamse Landmaatschappij – Prov. Afd. Diest. Dupae E. & H. Stulens, 1999. Ruilverkaveling Wellen. Ecologische studie. Van droge flora tot natte fauna. V.L.M. Dupae E. & H. Stulens, 2000. Weer Leo, weer Sint-Truiden, weer kalk … eerst zuurbes, nu klavervreter. Wielewaal 66: 164 – 168. Dupae E. & H. Stulens, 2004. Monitoring van het akkerrandenproject in de gemeente Sint-Truiden. Vastlegging van de “uitgangssituatie” voor flora en akkervogels. V.L.M. Limburg. Dupae E. & H. Stulens, 2013. Ruilverkaveling Wellen. Ecologische studie II. Kalk, kalk en nogmaals kalk. V.L.M. Everaerts J.-P., 2023. Overbevolking: Cijfers & Feiten, Gevolgen & Remedies. De Groene Belg 2652, dd. 30/10/2023. Evers A.M.J., 1940. Onderzoekingen naar Criticole Coleoptera tevens Mededeelingen over den hamster en diens woning. Natuurhistorisch Maandblad 29 (11): 113-115. Foppen R. e.a., 2018. Invloed van pesticiden op boerenlandvogels. Is de bewijsvoering rond? Natuur.oriolus 84 (3): 10-14. Gabriëls J. & G. Van de Genachte, 2002. Akkervogels in de gemeente Riemst. Likona Jaarboek 2002: 62-73. Gates B., 2021. Hoe we een klimaatramp kunnen vermijden. De oplossingen die er al zijn en de doorbraken die we nodig hebben. Hollands Diep, Amsterdam. Geiger F., 2011. Agricultural intensification and farmland birds. Thesis Wageningen University. Gerritsen A.L. e.a., 2021. De landbouw en het Natuurnetwerk. Landschap 38: 219-225. Goedseels V. & Vanhaute L., 1981. Hoeven op het land gebouwd. Een verhaal van boerderijen, landschappen en mensen. Tielt. Goodall J. & D. Abrams, 2021. Het boek van hoop. HarperCollins. Goovaerts J. e. a., 2018. Fantoompopulaties en extinctieschuld. Natuur.focus 17 (1) : 18-28. Graatsma B.G., 1997. Naar een historische referentie voor de flora en de vegetatie van Zuid-Limburg. Ontsluiting historisch waarnemingen-archief NHG. Natuurhist. Maandblad 86(2): 25-34.
725 Graatsma B.G. e.a., 2003. De flora van de omstreken van Maastricht in de 19e eeuw. Natuurhistorisch Genootschap. Habets J. & H. Gloudemans, 2013. De voedselparadox. Stichting werelddelen. Hallmann C. A. et al., 2017. More than 75 percent decline over 27 yeras in toral flying insect biomass in protected area. PlosOne 112.eo185809. Hallmann C. A. et al., 2019. Declining abundance of beetles, moths and caddisflies in the Netherlands. Insect Conservation and Diversity doi/ 10.111/icad.12377. Hertz N., 2007. IOU. Het gevaar van de internationale schuldenlast. Pandora. Hertz N., 2020. The Lonely Century. A Call to Reconnect. Sceptre. Hewlett G., 1973. Reconstructing a Historical Landscape from Field and Documentary Evidence: Oxford in Kent. The Agricultural History Review 21 (2): 94-110. Hickel J., 2021. Minder is meer. Hoe degrowth de wereld zal redden. Epo. Hillegers H.P.M., 1984. Begrazing met Mergellandschapen in Zuid-Limburg. De Levende Natuur 85(6): 178-184. Hillegers H., 1984. “Akkers boven den Strooberg”. Publ. Natuurhist. Gen. Limburg XXXIV (1-5): 32-37. Hillegers H.P.M., 1993. Heerdgang in Zuidelijk Limburg, Maastricht, Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, reeks XL, afl. 1. Holemans D. e.a., 2023. Omgroei. Meer levenskwaliteit voor iedereen. Epo. Honnay O., 2010. Ecoducten: een wondermiddel of pleister op een houten been? Natuur.focus 9 (2): 72-75. Honnay O. e.a., 2015. Conservatiebiologie. Behoud, herstel en ecosysteemdiensten van biodiversiteit. Acco Leuven. Honnay O. & T. Ceulemans, 2016. Hoe kunnen landbouw en behoud van biodiversiteit samengaan? Natuur.focus 15(4): 180-187. Honnay O. e. a, 2021. Een slimme zonering van landgebruik verzoent landbouwproductie, biodiversiteit en klimaat. Natuur.focus 20(4): 157-165. Hooghe M., 1994. De groene vervuiler. Standaarduitgeverij. Illich I., 2014, De rivieren ten noorden van de toekomst. Pelckmans.Klement. Jacquemyn H. e.a., 2002. Behoud van zeldzame plantensoorten in kleine landschapselementen: Sleutelbloemen als voorbeeld. Natuur.focus 1(1): 19-24. Jacobs V., 1997. Limburgs-Haspengouw een fruitstreek met traditie. Fruitstreekmuseum vzw. Jacobs R., 2018a. Sociale ecologie en politiek bij Murray Bookchin. Oikos 86: 31-53.
726 Jacobs R., 2018b. Murray Bookchins politieke theorie van het libertaire municipalisme. Een pleidooi voor het gemeentelijk zelfbestuur. Oikos 87: 77-93. Jacobs R., 2018c. Mogen kiezen is niet genoeg! Municipalistische experimenten vroeger en nu. Oikos 88: 54-69. Jansen J.C.G.M. & W.J.M.J. Rutten, 1992. Geschiedenis van de landbouw in Limburg in de twintigste eeuw. Maaslandse Monografieën. Jansman H.A.H. & M.J.M. Smulders, 2005. Implicaties van genetisch onderzoek voor behoud en beheer van de Nederlandse hamsterpopulatie. De Levende Natuur 106(1): 3-7. Janssen Fr., 1991. Inventarisatie en evaluatie van de hoogstamboomgaarden binnen de gemeente Wellen. Limburgse Intercommunale voor Milieubeheer. Jena F., 2021. We zijn met teveel. Een pleidooi voor een herbergzame wereld. Eburon. Jones O., 2013. Chavs. De demonisering van de Britse arbeidersklasse. Epo. Jones O., 2015. Het establishment. Epo. Kelton S., 2021. De mythe van de staatsschuld. Op weg naar een nieuwe economie. ambo/anthos. Kenis A. & M. Lievens, 2012. De mythe van de groene economie. EPO. Kingsnorth P., 2019. Bekentenissen van een afvallig milieuactivist. Een radicaal andere kijk op natuurbescherming. Atlas Contact. Kimberley A. et al., 2020. Functional rather than structural connectivity explains grassland plant diversity patterns following landscape scale habitat loss. Landscape Ecology online 20/10/2020. Kimmerer R.W., 2020. Een vlecht van Heilig gras. Hoe de natuur, wetenschap en traditionele kennis ons leren respectvol met de aarde om te gaan. Altamira. Kleijn D., 2013. Agrarisch natuurbeheer: wat kost het, wat levert het op en boe kan het beter. De Levende Natuur maart: 51-55. Knevels B., 2007. Haspengouwse Fruitgedichten Deel I. Gebalde gezondheid. Keizerlijke Commanderie van de Edele Haspengouwse Fruyteniers en hun Gastronomie Knevels B., 2010. Haspengouwse Fruitgedichten Deel II. Schilderachtig Haspengouw. Keizerlijke Commanderie van de Edele Haspengouwse Fruyteniers en hun Gastronomie. Kohr L., 1957. The Breakdown of Nations. Green books. Krebs J.R. et al., 1999. The Second Silent Spring? Nature 400: 6121 – 612. Kuiper M.W., 2015. The value of field margins for farmland birds. Thesis Wageningen University. Kuiters L. e.a., 2006. Is het hamstervriendelijke beheer ook gunstig voor de akkerflora? Natuurhistorisch Maandblad 95 (4): 85-92.
727 Kuussaari M. et al., 2009. Extinction debt: a challenge for biodiversity conservation. Cell Press. La Haye M. e.a., 2005. Drie jaar herintroductie en bescherming van hamsters in Nederland. De Levende Natuur 106(1): 8-13. La Haye A.J.M. e.a., 2008. Is de Hamster gebaat bij bejaging van de Vos? De Levende Natuur 109(5): 187-191. La Haye M. e.a., 2010. Behoud van Vlaamse en Nederlandse Hamsters. Genetisch herstel en akkerbeheer gaan hand in hand. Natuur.focus 8(4): 158-166. La Haye A.J.M. e.a., 2014. Meer jongen bij de Korenwolf dankzij actief genetisch herstel. De Levende Natuur 115(4): 162-166. Laurijssens G. & R. Gulinckx, 2011. Advies voor de proectmatige inzet van beheerovereenkomsten ‘akkervogelbescherming’ in de zoekzone Groot-Loon (Borgloon). INBO.A.2011.60. Lejeune Ph., 1860. Du Défrichement des Bruyères et particulièrement des lands sablonneuses de la Campine. Bruxelles. Lelieveld G. & E. van Norren, 2022. Stikstoflandschappen bieden geen verstopplekken voor hazen. SoortenNL, dd. 23/7/2022. Lemaire T., 2004. De leeuwerik. Cultuurgeschiedenis van een lyrische vogel. Ambo, Amsterdam. Lemaire T., 2010. De val van Prometheus. Over de keerzijden van de vooruitgang. Ambo, Amsterdam. Lennartsson T. et al. (2018). Historical Ecology in Theory and Practice: Editors’ Reflections. In: Crumley et al., 2018: 275-297. Lewylle I. & R. Erens, 2011. De grauwe gors in Limburg-De ortolaan achterna? Of net niet! Likona Jaarboek 2011: 60-65. Lewylle I. e.a., 2011. Verspreiding en ecologie van de Grauwe gors in Limburg. Rapport Natuur.studie 8. Lindborg R. & Eriksson O., 2004. Historical landscape connectivity affects present plant species diversity. Ecology 85 (7): 1840 – 1845. Lindemans P., 1952. Geschiedenis van de landbouw in België. Genootschap voor Geschiedenis en Volkskunde Antwerpen-Borgerhout. De Sikkel. Lörzing H., 1982. De angst voor het nieuwe landschap, ’s Gravenhage. Louv R., 2007. Het laatste kind in het bos. Hoe we onze kinderen weer in contact brengen met de natuur. Uitg. Jan van Arkel. Lubbe S. e.a., 2007. Helpt biologische landbouw de Boerenzwaluw? De Levende Natuur 108(2): 58-61. Luiten van Zanden e.a., 2021. De ontdekking van de natuur. De ontwikkeling van biodiversiteit in Nederland van ijstijd tot 21ste eeuw. Prometheus Amsterdam.
728 Luyendijk J., 2015. Dit kan niet waar zijn. Uitgeverij Atlas Contact. Majdoub S., 2021. Consumeren als konijnen. De mythe van de overbevolking. ASP. Mak G., 1996. Hoe God verdween uit Jorwerd. Uitgeverij Atlas. Maris V., 2018. Het wilde deel van de wereld. Over natuur in het antropoceen. Boom. Martens L., 1994. Werken aan een duurzame wereld: een grote stap met weinigen … of kleine stappen met velen? Thesis Sociaal Hoger Onderwijs H.I.R.L. Leuven. Meadows D. e.a., 1972. Rapport van de Club van Rome. Aula-boeken 500. Mercelis S., 2001. Is er een toekomst voor de hamsters in Haspengouw? Likona Jaarboek 2001: 62-67. Mergeay J., 2017. Translocaties in natuurbeheer. Controversieel en essentieel. Natuur.focus 16 (3): 121-128. Metz Tr., 2002. Pret! Leisure en landschap. NAI Uitgevers. Michiels C., 2023. vrt nws. We bouwen steeds meer in landbouw- en groengebied: 40.000 hectare open ruimte in Vlaanderen staat op het spel. Mollen Fr., 2020. Maar liefst 1673 hectare bebouwing erbij op één jaar tijd. Natuur.focus 19(4): 197. Mollen Fr., 2022. Ruimtelijke voetafdruk van Vlaming nog nooit zo groot. Natuur.focus 21(1): 42-43. Monbiot G., 2017. Uit de puinhopen. Een nieuwe politiek in een tijd van crisis. Lemniscaat. Monbiot G., 2017a. This Can’t Be Happening. Green ideas 4. Penguin books. Monbiot G., 2022. Regenesis. Feeding the world without devouring the planet. Allen Lane. Morland P., 2019. Het menselijk getij. Hoe demografie de moderne wereld heeft vormgegeven. Uitg. Atlas Contact. Newman E.I., 2002. Medieval sheep-corn farming: how much grain yield could each sheep support? The Agricultural History Review 50, II: 164-180. Neyens Th. e.a., 2022. Wat leren de wintervogeltellingen over het nut van vogelvoedselgewassen voor akkervogels in Haspengouw? Likona Jaarboek 2022:98-112. Neyens Th. et al., 2023. Winter agri-environmental schemes and local landscape composition influence the distribution of wintering farmland birds. Global Ecology and Conservation 45, e02533. Nijssen R., 2009. Cultuurhistorische duiding van de site Grootloon als onderdeel van het actieplan “De Romeinse weg”. Pirsig & Phaedrus. Nouwen R., 2021. De Romeinse Heerbaan De Oudste weg door de Lage Landen. Sterck&De Vreese. Ottenburghs J. & D. Ottenburghs, 2018. Waar vertoeven Haspengouwse Torenvalken in de winter? Natuur.oriolus 84(1): 11-15. Oudman Th., 2023. Uit de shit. Pleidooi voor meer boeren en minder vee. de Correspondent.
729 Pelzers E. e.a., 1984. Enige achtergronden van de toename van Hamsters (Critecus critecus L.) in ZuidLimburg 1879-1915. Natuurhistorisch Maandblad 73(11): 207-213. Philips J.F.R. e.a., 1992. Geschiedenis van de landbouw in Limburg 1750-1914. Van Gorcum. Plessers I. e.a., 2007. Inventarisatie van plantensoorten behorend tot de doelsoorten, Rode lijst en/of Limburgse prioritaire soorten in het natuurverbindingsgebied 41 (Heers-Tongeren). Aeolus bvba. Poesen J. , 2021. Bodemerosie in Limburg: een probleem? Lezing door Jean Poesen (KU Leuven). Limburgse contactdag Natuuronderzoek 2021. Poschlod P., 2015. Geschichte der Kulturlandschaft. Ulmer. Quammen D., 1996. Het lied van de dodo. Eilandbiogeografie in een eeuw van extincties. Uitgeverij Atlas. Quammen D., 2020. Zoönose. Hoe dodelijke ziekten van dier naar mens overspringen. Altas contact. Rebanks J., 2020. Pastorale. Nalatenschap van een schapenherder. Hollands Diep. Reekmans S., 2007. Verspreiding van de Europese hamster in Limburg in de 21 ste eeuw. Likona Jaarboek 2007: 72-75. Reitalu T. et al., 2010. History matters: village distances, grazing and grassland species diversity. Journal of Applied Ecology 47: 1216 – 1224. Renes J., 1988. De Geschiedenis van het Zuidlimburgse Cultuurlandschap. Stichting Maaslandse Monografieën. Renes H., 2011. Op zoek naar de geschiedenis van het landschap. Handleiding voor onderzoek naar onze historische omgeving. Uitg. Verloren Reulens K., 2010. Genk door schildersogen. Davidsfonds, Leuven. Reulens K., 2013. Onder de loep. Kunstenaars en wetenschappers op ontdekkingstocht in Genk (18001914). Emile Van Dorenmuseum, Genk. Reulens K., 2015. Emile Van Doren. Biografie van een schilder en zijn landschap. Stichting Kunstboek. Robeyns I., 2019. Rijkdom. Hoeveel ongelijkheid is nog verantwoord? Prometheus. Rockström J. et al., 2022. Safe and just Earth system boundaries. https://doi.org/10.1038/s41586-02306083-8 Rombouts J. e.a., 2016. Dokter Bamps verzamelt. Reconstructie van een 19DE-eeuwse Hasseltse topcollectie. Het Stadsmus. Roodbergen M. e.a., 2001. Waar graaft de Korenwolf? De Levende Natuur 102(1): 13-18. Roppe L., 1961. Landbouw in Limburg. Rede uitgesproken door de heer L. Roppe Gouverneur der Provincie. Provincieraad van Limburg. Royen L. e.a., 2001. Fruitteelt en hoogstamboomgaarden in Zuid-Limburg. M&L 20(1): 30-53.
730 Said E.W., 1995. Manifestaties van de intellectueel. Uitgeverij Atlas, Amsterdam/Antwerpen. Sannen K., 2020. ‘De boer, de koe, het klimaat en kweekvlees’. Oikos 94 (2): 69-74 Sannen K. & E. Borgo, 2017. Hoe voldoende voedsel produceren in evenwicht met onze ecosystemen? Natuur.focus 16(2): 82-88. Schnitzler H., 2017. Kleine filosofie van de digitale onthouding. De Bezige Bij Amsterdam. Schoukens H., 2021. An inconvenient truth. Tien werven voor een juridisch houdbare Vlaamse Programmatische Aanpak Stikstof (PAS). Natuur.focus 20(1): 25-35. Schouten M. 2022. Het Andere en het Eigene. Onze relatie met natuur en landschap. Noordboek Natuur. Schumacher E.F., 1973. Small is beautiful. Economicis as if people matterded. Blond & Briggs. Segers Y., 2021. Een kleine geschiedenis van mest in Vlaanderen. Toelichting V.L.M. Segers Y. & L. Van Molle, 2004. Leven van het land. Boeren in België 1750-2000. Davidsfonds Leuven. Seifert Th. & K. Werner, 2007. Het Zwarte Goud. Olie als bron van hebzucht, oorlog, macht en geld. Van Halewyck, Leuven. Siemes H., 2005. Boeren van toen. Tirion Uitgevers. Slicher van Bath B., 1987. De agrarische geschiedenis van West-Europa 500-1850. Aula Paperbeck 156. Smets K., 1991. Naar een sociaal-ecologisch verantwoorde landbouw. Instituut voor Politieke Ekologie. Spek Th., 2021. Webinar historische ecologie van de Nederlandse landschappen deel 6: akkerlandschappen. 2021. De Rijksdienst voor cultureel erfgoed. Stevens J., 1991. Broedvogels van boomgaarden. Likona Jaarboek 1991: 16. Stevens J., 1992. De broedvogels van enkele boomgaarden in Zuid-Limburg. Oriolus 58(2): 21-32. Stevens J., 2022. Toespraak Likonadag. Stevens J. & J. Gabriels, 2004. Broedvogels in Limburg: drie verspreidingsatlassen later. Likona Jaarboek 2004: 56-67. Stevens J. e.a., 2009. Broedgegevens van de steenuil Athene noctua in Haspengouw. Natuur.oriolus 75 (4): 109-112. Stevens J. e.a., 2021. Vogels in Limburg. Historiek, verspreiding, trends en verplaatsingen. Likona Stockmans P., 2019. Europa’s laatste oerbossen veranderen in houtfabrieken. Mo* 134: 24-29. Strubbe D., 2023. De achteruitgang van plattelandsvogels omkeren: hoeveel beheermaatregelen volstaan? Natuur.oriolus 1: 38-39.
731 Stulens H. & E. Dupae, 1994. Over mytische bessen, reuzensalamanders en groene diamanten. Over maretakken, kamsalamanders en kalkplanten. Het natuurbehoudsaspekt in de ruilverkaveling Jesseren. Vlaamse Landmaatschappij – Prov. Afd. Diest. Stulens H. & E. Dupae, 1994a. Het ekologisch aspekt in de ruilverkaveling Mettekoven. V.L.M. Sverdrup-Thygeson A., 2020. Op de schouders van de natuur. De Bezige bij, Amsterdam. Swyngedouw E., 2020, ‘Klimaatactie in gele hesjes’, Paul Verbraekenlezing, VUBPress. Tack G. e.a., 1993. Bossen van Vlaanderen. Een historische ecologie. Davidsfonds. Thoen E., 2010. Le paysage Flamand et les structures de la societe medieval: nouvelles hypotheses sur l’origine et la function des kouters. Tittonell P. A., 2013. Farming systems Ecology. Inaugural lecture upon taking up the position of Chair in Farming systems Ecology at Wageningen University on 16 May 2013. Wageningen UR. Tree I., 2018. Verwildering. Terug naar de natuur op een Britse boerderij. Lemniscaat. Trouwborst A., 2022. Rewilding: juridische verplichtingen en hindernissen-de verschillende gedaantes van het recht op de weg naar gezonde ecosystemen. In: Arts K. e.a., Rewilding in Nederland. Essays over een offensieve natuurstrategie. KNNV Uitgevrij, p. 165-178. Valck F., 1999. De Hamster (Critecus critecus) in Limburg. Likona Jaarboek 1999: 73-79. van Apeldoorn R.C. e.a., 2007. De Huismus verdwijnt: is het tij te keren? De Levende Natuur 108(2): 37. Van Assche J., 1995. Het herbarium van F. Creten (1891-1893) en de verarming van de flora rond SintTruiden. Dumortiera 61-62: 4-7. van Bergen W. & M. Visser, 2014. De kleine Piketty. Het kapitale boek samengevat. business contact. van Blerck, 2023. Landschapsplan Nederland. De blinde vlekken voor de kwaliteit van het jonge ontworpen landschap. Landschap 2: 93-99. Vanden Borre J., 2018. Wilde narcissen als cultuurelement in oude hoogstamboomgaarden in Haspengouw? -een hypothese die om nader onderzoek vraagt. Onuitgeg. tekst. van der Beek M. & H. Ligtenberg, 2006. Het effect van hamsterbeheer op de overwintering bij hamsters. Natuurhistorisch Maandblad 95 (12): 257-261. van der Helm, Fr., 2022. Bestrijdingsmiddelen in zangvogels, kuikens en eieren. De Levende Natuur 123 (3): 92-93. Van der Ploeg J.D., 2023. Gesloten vanwege stikstof. Achtergronden, uitwegen en lessen. Noordboek. van de Westeringh W., 1975. Hoogstamboomgaarden in Zuid-Limburg historie, ligging, bodemgesteldheid en landschappelijke waarde. Natuurhistorisch Maandblad 64(7/8): 91-99.
732 Van der Haegen H., 1982. Het bodemgebruik in België en de evolutie ervan sinds 1834 volgens de kadastrale gegevens. Statistisch Tijdschrift 1982 (1). Vandermassen G., 2019. Dames voor Darwin. Over feminisme en evolutietheorie. Houtekiet. Van Donink S. & K. Bert, 2023. De Europse hamster (Cricetus cricetus) in Nederland- Evaluatie van 25 jaar hamsterbescherming en –beleid. Rapport I.N.B.O. 2023 (18), Brussel. Van Doorslaer B., ongedat. Monumenten van Arbeid van economisch overbodig tot de kunst van het vernietigen. Provincie Limburg. Van Duppen D. & J. Hoebeke, 2016. De supersamenwerker. Epo. van Duinhoven G., 2023. Ecologische effecten van (teveel) nitraat in het water. Vakblad natuur bos landschap februarie, p. 24-25. Van Dyck H., 2006. Sterke achteruitgang van de Geelgors: een probleem van de voedselketen. Natuur.focus 5(2): 65-66. Van Dyck H., 2019. Insectencrisis: nieuwe inzichten en actie bij de buren. Natuur.focus 18(4): 164-166. Van Dyck H., 2019a. Landschap vol maïs speelt hommels parten. Natuur.focus 18(1): 32. Van Dyck H., 2019b. Een eeuw van veranderingen in de Belgische hommelfauna in relatie tot het landschap. Natuur.focus 18(2): 73-75. Van Dyck H., 2021. Insecten tegen de autoruit, van anekdote tot burgerwetenschap. Natuur.focus 20(3): 131-132. Van Dyck H., 2023. Simpele landschappen sturen Hazen de weg op. Natuur.focus 22(1): 43-44. Vaneeckhout J., 2022. Vergeten land. Een roadtrip door Vlaanderen. Waarom de politiek het platteland niet rechts mag laten liggen. Pelckmans. Vanheste T., 2023. We beschermen onze gewassen tegen insecten. Maar wie beschermt de insecten tegen ons? De Correspondent. Van Landuyt W. e.a., 2006. Atlas van de Flora van Vlaanderen en het Brussels Gewest. I.N.B.O., Nationale Plantentuin van Meise & Flo.wer. van Lierop S. & A van den Burg, 2017. Een verkenning van habitatkwaliteit voor Oehoes in ZuidLimburg. Natuurhistorisch Maandblad 106 (4): 73-77. Van Loy J., 2021. Onder de kerktoren. Waarom Vlaamse dorpen een toekomst hebben. Davidsfonds Uitgeverij. Vanmarsenille A., 1992. Tien jaar ervaring met steenuilen. Likona Jaarboek 1992: 82. Van Olmen E.H.A., 1918. Het hooi. Voordracht gehouden door E.H.A. Van Olmen op de algemeene vergadering van den Belgischen Boerenbond op 20 Mei 1918. Drukkerij J. Wouters-Ickx, Leuven. van Ool M., 2021. Het innige landschap. Een kleine geschiedenis van de plek. KNNV Uitgeverij.
733 Van Overstraeten F., 1981. Enkele kanttekeningen omtrent de herpetogeografie van Belgisch-Limburg. Natuurhistorisch Maandblad 70(1): 6-10. Van Overstraeten F., 1985. Beschouwingen bij 100 jaar waarnemingen aan de Europese moerassschildpad, Emys orbicularis (Linnaeus), in Belgisch-Limburg (1886-1985). Natuurhistorisch Maandblad 74(12): 234-239. Van Overstraeten F. & Ph. De Fonseca, 1982. Distribution and habitats of amphibians in the Voerstreek (Province of Limburg, Belgium). Biol. Jb. Dodonea 50: 104-123. Van Overstraeten F. & J. Van Overstraeten, 1989. Inventarisatie van amfibieën in en om het ruilverkavelingsgebied Kolmont (Limburg). 11 mei 1989. Onuitgeg. rapport, 5 p. Van Reeth e.a., 2022. Bosuitbreiding in Vlaanderen. Waarom goede ideeën niet altijd aanslaan. Natuurpunt.focus 21(4): 165-174. Varoufakis Y., 2020. Another Now. Vintage. Van Schepdael J. e.a., 2003. Van Esschenbeek (1934) tot Essenbeek (2001) Planten in en rond het Hallerbos vroeger en nu. Natuurhistorische reeks 2003/1. Natuurpunt. Vellend M. et al., 2006. Extinction debt of forest plants persists for more than a century following habitat fragmentation. Ecology 87(3): 542-548. Verachtert W., 2021. Pesticiden in bodem en bodemfauna: een onderschat probleem? Natuur.focus 20(1): 42-43. Vercoutere B. e.a., 2006. Het Dijleland. Davidsfonds. Verdonckt Fr. e.a., 2018. De zwanenzang van de Grauwe gors in Vlaanderen Natuur.oriolus 84 (3): 1529. Verhees J., 2015. Opvallende ontwikkelingen in de Limburgse vogelwereld. Limburgse Vogels 25: 2-11. Vermeersch E., 1988. De ogen van de panda. Een milieufilosofisch essay. Uitgeverij Marc De Wiele, Brugge. Vermeersch G. e.a., 2018. Trends van Vlaamse akkervogelpopulaties in Europese context. Natuur.oriolus 84 (3): 4-9. Verschoor C. & J.H. Willems, 2012a. Uit ons krijtland 100 jaar. Deel 2. Terugblik en verandering. Natuurhistorisch Maandblad 101 (3): 37-42. Verschoor C. & J.H. Willems, 2012b. Uit ons krijtland 100 jaar. Deel 3. Terugblik en verandering (slot). Natuurhistorisch Maandblad 101 (5): 94-100. Verstraete K., 2002. Het erf van mijn moeder. Drie generaties vrouwen in land- en tuinbouw. Uitg. Van Halewijck. Verwimp B., 2012. Andere landbouw? Andere economie! Wervel v.z.w. Vlerick M., 2019. De tweede vervreemding. Het tijdperk van de wereldwijde samenwerking. Lannoo.
734 Vliebergh Em. & Rob. Ulens, 1909. La population agricole de la Hesbaye au XIXe siècle. Bruxelles. Voskamp P. & P. de Boer, 2011. Overwinterende Blauwe Kiekendieven in de akkergebieden van ZuidLimburg. Limburgse Vogels 21: 1-9. Vuye H. & V. Wouters, 2019. Schone schijn. Particratie wurgt democratie. Doorbraak. Ware Br., 2011. Als ik het leven over mocht doen. The Top Five Regrets of the Dying. Lev. Weil S. & A. Gescinska, 2023. Politiek zonder partijen. Davidsfonds Uitgeverij. Westerman Fr., 1999. De graanrepubliek. Atlas 9. Wilkinson R. & K. Pickett, 2009. The Spirit Level. Why equality is better for everyone. Penguin Books. Willems P., 1980. Hagen in Mergelland. Natuurhistorisch Maandblad 69 (6/7): 125-128. Willems J.H. & M. Lejeune, 1996. Die eeuwige St. Pietersberg. De Levende Natuur 97 (2): 69-75. Willems J.H. & Verschoor C., 2012. Uit ons krijtland 100 jaar. Deel 1. Het boek van Heimans en het landschap van toen en nu. Natuurhistorisch Maandblad 100 (12): 253-257. Wilson E. O., 2001. Every species is a Masterpiece. Green ideas 15. Penguin Books. Woestenburg M., 2022. De Bonte Bentheimer. Het smakelijke verhaal van een tegendraads varken. Noordboek. Zwaenepoel A. e.a., 2014. Historische ecologie in Limburg. LIKONA, provincie Limburg.
Das (bron: internet).
735
Literatuur hoofdstuk 7 Anon., 1944. Een schets van plaatselijke geschiedenis van de parochie en gemeente GELINDEN. Anon., 1988. Gelinden, een dorp als geen ander. Onuitgeg. tekst. Berten R., 1993. Limburgse plantenatlas. Lisec-Likona. Bijlsma R.-J. e.a., 2023. Bramenland Nederland. Soortenrijkdom en natuurwaarde. OBNdeskundigenteam Droog zandlandschap. OBN/VBN, Driebergen. Bosch F.W. e.a., 1978. Ontdek het mergelland. Nederlandse landschappen. I.V.N. Brouwers J., 1973. Een zoenkruis te Groot-Gelmen. Limburg LII (2): 61-68. Burny J,, 1999. Bijdrage tot de historische ecologie van de Limburgse Kempen (1910-1950). Natuurhist. Genootschap, Maastricht. Burny J,, 2012. Hagen met knoteiken in historisch-ecologisch perspectief. Een voorbeeldstudie in Lummen (Limburgse Kempen, België). Stichting Natuurpublicaties Limburg. Busch Ch., 2023. De duivel in elk van ons. Van Holocaust tot terrorisme: hoe gewone mensen in staat zijn tot buitengewoon kwaad. Borgerhoff & Lamberigts. Ceunen N., 2011. Het landschap vertelt. Haspengouw & Voeren, de mens vormt zijn land. Regionaal landschap Haspengouw, Voeren. Creemers G. & R. Dreesen, ongedat. Sagen en legenden over Alvermennekes en de Diepenbeekse ‘megalieten’. Farmer, J., 2022. Elderflora. A Modern History of Ancient Trees. Picador. Maes B. e. a., 2015. Oude bossen, houtwallen en heggen in het hoogste Zuid-Limburg. Pictures Publishers. Renes J., 1988. De Geschiedenis van het Zuidlimburgse Cultuurlandschap. Stichting Maaslandse Monografieën. Sverdrup-Thygeson A., 2020. Op de schouders van de natuur. De Bezige bij, Amsterdam. van Diest K, 2021. Taxus: herintroductie van een oude bekende. Vakblad natuur bos landschap 174: 36. Vanholst A. e.a., 2009. Geologische fietsroute Herk & Mombeek. Likona. Van Meulder J. e.a., 2022. Merkwaardige bomen in Limburg. Op pad met bomenjagers. PNC. Vannerom H., 1981. De verspreiding van de bramen (Rubus subgenus Rubus) in Belgisch Limburg. Dumortiera 19-20: 28-34.
736
Samenvatting Over Haspengouw zijn de laatste jaren gedegen werken verschenen, maar in al die werken valt weinig te lezen over de typische natuur van Haspengouw. Daarnaast worden de diverse onderwerpen in die boeken vaak los van elkaar behandeld, maar geen inzicht zonder overzicht. Dit boek probeert die hiaten op te vullen door van een holistische aanpak uit te gaan waarin zowel de mens, de natuur als het milieu in samenhang benaderd worden. Daarbij wordt de natuur als ingang gebruikt om het landschap te doorgronden. Alles is met alles verbonden en die wijsheid geldt ook voor Haspengouw. Dat is het onderwerp van Haspengouw, anders bekeken. Die ‘verstrengeling’ wordt geduid met het relatieschema op p. 690-691. Dat schema vormt de rode draad doorheen dit boek. Het Schema werd opgesteld vanuit de vraag Wat is typische Haspengouwse natuur en hoe is die Haspengouwse natuur tot stand gekomen? De zoektocht naar het antwoord op die vraag bracht ons vrij snel zowel bij de abiotische aspecten kalk, ijstijden en leem, als bij het cultuuraspect, bij de mens dus. De abiotische basiskenmerken van Haspengouw worden in de eerste drie hoofdstukken behandeld. De stempel die de mens op Haspengouw heeft gedrukt, komt in de hoofdstukken 4, 5 & 6 aan bod.
Hoofdstuk 1: kalk Haspengouw onderscheidt zich van vele andere streken in Vlaanderen door kalk in de bodem en in de ondergrond. Die kalk komt voor in de vorm van krijt, mergel, geologische afzettingen vol fossiele schelpen en in de vorm van kalkrijke löss. Het krijt werd ondergronds ontgonnen en dat zorgt momenteel vooral in Riemst voor tal van vervelende zinkgaten. Anderzijds herbergen de krijtgroeven, bv. die van Vechmaal, ook bijzonder zeldzame soorten zoals de Bechsteins vleermuis. Mergel werd vroeger, o.m. in Gelinden, in dagbouw ontgonnen om de vruchtbaarheid van de akkers mee op peil te houden. Dat was het zogenaamde mergelen van de akkers. Die Mergels van Gelinden bevatten overigens een wereldvermaarde, unieke fossiele flora. De fossielenrijke bodemlagen rondom Borgloon zijn in het ‘Strand van Borgloon’, een perceel van de gemeente vol fossiele schelpjes, te bezichtigen. Daar staat overigens ook het geologisch kunstwerk Time traveller en Time capsule van Will Beckers. Al die kalk zorgt in Haspengouw voor bijzondere ‘kalknatuur’. Kalk is in Vlaanderen zeldzaam en dus is ‘kalknatuur’ dat ook. In Haspengouw gaat het o.a. om bijzondere muurvegetaties, om eeuwenoude, erg soortenrijke graslanden en om kalkafhankelijke soorten zoals de maretak, zeldzame wilde rozen of om de wijngaardslak. Een haast exclusieve kalkplant van Haspengouw binnen Vlaanderen is de gele kornoelje. Die soort groeit in Wallonië in het wild, o.m. in bosranden, maar in (Droog) Haspengouw is de gele kornoelje alleen maar bekend als strak gesnoeide haag bij oude gebouwen in het dorp. Dit in tegenstelling met de veel algemenere meidoornhaag die ook buiten de bebouwing te vinden is. De gele kornoelje van Haspengouw vraagt als cultuurhistorisch, typisch Haspengouws landschapselement wel dringend meer erkenning en bescherming.
737
Hoofdstuk 2: ijstijden De ijstijden zorgden in Haspengouw voor heel wat reliëf, vooral in de vorm van asymmetrische valleien met zowel eerder vlakke als erg steile valleiflanken en dat verklaart mede waarom de vroedmeesterpad in Haspengouw vertoeft en waarom op die steile hellingen, te steil voor landbouw, waardevolle loofbossen bewaard zijn gebleven, vaak als jachtbos in de buurt van kastelen. Die oude loofbossen bevatten tal van oudbosplanten en bijzondere dieren zoals de eikelmuis, het vliegend hert en oerboskevers. Dankzij de kalk bevatten de Haspengouwse bossen ook bijzondere orchideeën zoals de mannetjesorchis. Reliëf in combinatie met klei in de ondergrond gaf in Haspengouw aanleiding tot megagrondverschuivingen o.m. vlakbij Alden Biesen die de loop van de Demer zelfs 500 meter deed opschuiven naar het westen. Die grondverschuivingen zorgen wel voor een bijzonder grote bodemdiversiteit en daardoor zijn het echte biodiversiteit-hot-spots in Haspengouw. Dat is o.m. zo in Opleeuw waar de grondverschuiving resulteerde in één van de soortenrijkste graslanden in Vlaanderen. Reliëf in combinatie met kalk in de ondergrond drijft kalkrijke grondwaterstromingen aan die zich in Haspengouw in kalktufafzettingen vertalen, een erg zeldzaam en daardoor beschermd milieutype in Europa. Die kalktuf werd in Haspengouw door de Romeinen massaal ontgonnen als bouwmateriaal, maar kalktuf vormt zich dankzij het erg kalkrijke grondwater nog steeds opnieuw in Haspengouw. De natuur- en milieukwaliteit van de kalktuf wordt momenteel in Haspengouw echter sterk bedreigd door de industriële landbouw. Naast kalktuf leidt het kalkrijk grondwater van Haspengouw ook tot kalkmoerassen, een extreem zeldzaam en bedreigd vegetatietype in heel Vlaanderen. Dankzij de kalkrijke kwel verschillen de hooilanden in de Haspengouwse valleien bovendien van die in de Kempen, o.m. door het voorkomen van bijzondere soorten zoals moesdistel, de zeggekorfslak of door waterkers die in Haspengouw lokaal nog steeds commercieel wordt gekweekt. De ijstijden waren de tijd van de neanderthalers, ook in Haspengouw. Die neanderthalers waren al definitief verdwenen toen de zogenaamde ijstijdmegafauna van o.m. mammoeten en wolharige neushoorns definitief uitstierf, hoogstwaarschijnlijk door toedoen van Homo sapiens. Die megafauna had met begrazing gezorgd voor (half)open parklandschappen vol natuur. Door de verdwijning van de megafauna en de opwarming van het klimaat vanaf het Holoceen, zowat 10.000 jaar geleden, dreigde het landschap na de ijstijden echter helemaal dicht te groeien met donker bos, waardoor vele lichtbehoeftige soorten gevaar liepen definitief te verdwijnen. Net op dat ogenblik begon de mens aan landbouw te doen en zijn vee voorkwam dat het landschap helemaal dichtgroeide met bos. De eerste boeren hebben daardoor onbewust mogelijk een groot deel van de toenmalige biodiversiteit gered, maar net nu wordt die enorme natuurrijkdom sterk bedreigd door de moderne wijze van landbouwvoering.
738
739
740
Hoofdstuk 3: leem Dankzij de ijstijden werd Haspengouw begunstigd met bijzonder vruchtbare landbouwgrond: leem. Leembodems zijn wel gevoelig voor water- en bewerkingserosie en zo ontstonden in Haspengouw de vele holle wegen en cultuurtaluds waarvan sommige mogelijk ontstaan zijn in of zelfs voor de Romeinse tijd. Leem werd in Haspengouw ook gebruikt in mooi vakwerk en dankzij de vele regenwormen in leembodems bezit Haspengouw een bijzondere ‘wormennatuur’ met o.m. de das, maar leem zorgt in Haspengouw momenteel ook voor heel wat modderproblemen en dus voor veel ellende. Dankzij de vruchtbare leembodem vestigden zowat 5.300 jaar v. Chr. de Bandkeramiekers, de eerste boeren van België zich in Haspengouw. Na de ijstijden trad er veel veenvorming op in de valleien van Haspengouw. Die valleien bevatten toen verschillende afvoerkanalen en kanaaltjes. Vanaf de Bandkeramiekers nam de erosie in Haspengouw echter langzaamaan toe en al dat leem stroomde de vallei in, bedekte er het veen en gaf zo aanleiding tot meanderende beken. In een dik pakket leem kan een waterloop immers stabiele oevers opbouwen en zo ontstonden de typische kronkelende beken die we nu kennen. De vruchtbare leem was ook de reden waarom de Romeinse veroveraars zich in Haspengouw vestigden en er een uitgestrekt villa-landbouwsysteem uitbouwden. Het Romeins villalandschap van Haspengouw wordt langs de Romeinse Kassei aan de Bollenberg in Borgloon geduid met een bijzonder archeologische kunstwerk, met name de Landmark Romeinse villa vanwege kunstenaar Hans Lemmen. Die Romeinse villa’s waren gericht op graanteelt ter bevoorrading van de Romeinse legers die de grens aan de Rijn moesten verdedigen tegen de Germanen. De Romeinen lieten ons in 10 v. Chr. ook de oudste stad van België na met één van de grootste Romeinse tempels in de Lage landen, met name de zogenaamde Noordtempel. De grote omvang van die tempel wordt mooi geduid met een ‘reconstructie’ vlakbij het huidig Atheneum van Tongeren. Dankzij recent geologisch onderzoek van de Romeinse resten in en om Tongeren werd duidelijk dat de Romeinen bijzonder kundige bouwmeesters waren met een erg grote kennis van de geologie van de streek. Zo werden voor de bouw van de Noordtempel en van de stad niet alleen kalktuf en vuursteen uit de directe buurt van Tongeren betrokken, maar er werd ook van veel verder massaal bouwmateriaal aangevoerd: Belgische marmers en Maaskalksteen, bijzonder veel witte Jurasteen uit Noord-Frankrijk en prestigieus gesteentemateriaal uit Italië, Griekenland, Turkije en zelfs uit Egypte! Dat materiaal werd via het water, o.m. van de Rijn en de Maas en via de weg aangevoerd. Maastricht was toen vermoedelijk een overslaghaven waar de stenen dankzij de Jeker of de heerbaan tussen Maastricht en Tongeren uiteindelijk de stad Tongeren bereikten. Maastricht was toen nog geen stad, maar een vicus, een agglomeratie. Na de val van het Romeinse rijk werden al die stenen gretig gerecupereerd. De vele Romeinse ruïnes fungeerden daarbij als ware steengroeves. Zo bevatten heel wat ‘patchwork’kerken in de omgeving van Tongeren hergebruikt Romeins materiaal. De Romeinen lieten ons niet alleen de eerste stad van België na, omgeven door een imposante omwallingsmuur uit de tweede eeuw, maar zij legden ook de oudste wegen van Vlaanderen aan, met name de kaarsrechte Romeinse kasseiwegen van Tongeren naar Tienen en naar Bavay. Langs die Romeinse kassei zijn in Haspengouw later de meeste steden ontstaan: Borgloon, Sint-Truiden, Tienen, Maastricht, … In de middeleeuwen was de Romeinse kasseiweg in Haspengouw een cruciale handels-
741 en pelgrimsweg, o.m. naar Santiago de Compostella. De Romeinse kassei werd toen zelfs de Keulse weg genoemd, want hij maakte deel uit van de Hanzeroute van Brugge naar Keulen en Novgorod in Rusland, één van de langste Europese handelswegen ooit. Het Haspengouws villa-landschap bevat de meeste tumuli van Vlaanderen én het grootste Romeins monument in Vlaanderen, met name het aquaduct van Tongeren, waarvan de bekende Beukenberg een deel is. Ooit werd zelfs gedacht dat het aquaduct van Tongeren een Zeedijk was ter bescherming van de stad! Wie een idee wil hebben van wat er zoal onder tumuli verborgen zat, kan terecht in het boeiend Gallo-Romeins Museum van Tongeren. Daar kan je bv. het ‘verassingspakket’ onder de tumulus van Sint-Huibrechts-Hern bewonderen: een complete schildersuitrusting, naast aardewerk, glas, brons, een paardentuig, schrijfgerief, ... De tumuli van Haspengouw hadden vroeger waarschijnlijk allemaal een erg soortenrijke graslandvegetatie die de tumulus bijzonder goed beschermde tegen erosie. Een beperkt aantal tumuli bevat nog steeds een soortenrijke, erg waardevolle graslandbegroeiing. Doordat de verdediging van de noordgrens van het Romeins Rijk tegen de invallen van de Germanen in de 4e eeuw onhoudbaar werd en vanaf de Rijn teruggeplooid werd op de Romeinse wegen in het zuiden van Haspengouw, ontstond hier uiteindelijk vanaf de 5e eeuw de taalgrens. Dat was het gevolg van de invallen van Frankische Germanen uit de Kempen. Die Franken uit de Kempen rukten uiteindelijk zelfs op tot in het noorden van Frankrijk en gaven zo hun naam aan dat land. Momenteel gaat men er meer en meer vanuit dat er in Haspengouw, mogelijk vanaf het Neolithicum, over de Eburonen met hun gouddepots en ‘nationale held Ambiorix’ heen, maar zeker vanaf de Romeinse tijd lokaal bewoningscontinuïteit tot heden is geweest. Dat lijkt alvast het archeologisch onderzoek van de basiliek van Tongeren te bevestigen. Onder die basiliek bevonden zich opeenvolgend Romeinse luxegebouwen, een vroegchristelijke basiliek, een vroegmiddeleeuwse en een Romaanse kerk en tot slot begon in 1240 de bouw van de huidige Gotische kerk.
Hoofdstuk 4: drieslagstelsel en grootgrondbezit Graan is de ziel van Haspengouw, vandaar de grote vierkantshoeves met hun enorme graanschuren. Dat Haspengouw eeuwenlang een graanstreek bij uitstek is geweest danken we aan het drieslagstelsel en aan grootgrondbezit. Dat drieslagstelsel gaf Haspengouw zijn typisch open field landschap. Pas vanaf eind 19e eeuw is hier verandering in gekomen, o.m. door de opkomst van het fruit en van de veeteelt. Het drieslagstelsel Het drieslagstelsel omvatte in principe een driejaarlijkse graanproductiecyclus. Het eerste jaar van de driejaarlijkse cyclus werd het braakjaar genoemd. In dat jaar werd de braak, het braakliggend akkerland, geploegd, vervolgens bemest en voor de winter met wintergraan ingezaaid. In jaar 2 werd dat wintergraan geoogst en het jaar daarna, in jaar drie, werd in de lente zonder bijkomende bemesting het zomergraan ingezaaid. Dat was vooral haver voor de paarden. Op een akkerperceel werd het eerste jaar dus het broodgraan (vooral rogge, naast tarwe en spelt) voor de eigen voeding geteeld. Alleen het eerste jaar werd er bemest. Mest was immers schaars en kostbaar en het weinige
742 werd dan ook alleen voor de teelt van de eigen voeding gebruikt. Na het winter- en vervolgens zomergraan was het onkruid dermate gaan woekeren dat een derde graanoogst onmogelijk was geworden en bijgevolg moest het onkruid onderdrukt worden met begrazing. Na twee oogsten uit één bemesting was de bodem bovendien dermate uitgeput dat de grond enkele jaren moest rusten of dries liggen. Naast graanteelt vormt de dries het tweede essentiële kenmerk van het drieslagstelsel. In open field graangebieden zoals in Haspengouw waar weinig natuurlijke graslanden bewaard zijn gebleven, moest vooral de dries in de zomer immers voor het nodige graasgebied zorgen, terwijl in de winter in Haspengouw het vele stro van het graan het veel betere, maar weinig beschikbare hooi moest vervangen. GRAANTEELT EN DRIES ALS ‘GRAASLAND’ WAREN ONLOSMAKELIJK MET ELKAAR VERBONDEN. Het graasgebied voor het vee in Haspengouw was dus vooral de dries, het tijdelijk braakliggend akkerland. Rust voor de bodem, graasgebied voor het vee én onkruidbestrijding waren de drie belangrijkste functies van die dries die tot één derde en zelfs haast de helft van het akkerareaal kon beslaan, een immense oppervlakte. Die omvangrijke oppervlakte dries vervulde in Haspengouw dezelfde functie als de alom bekende, uitgestrekte purperen heide in de Kempen. Wanneer de bodemvruchtbaarheid van nature voldoende hersteld en het onkruid door begrazing voldoende bestreden was, kon men de dries opnieuw in akker omzetten. Daartoe werd de dries in het braakjaar ‘gebraakt’, t.t.z. de bodem werd meerdere keren met de ploeg ‘gebroken’ om het van alle nog resterend onkruid te zuiveren. Het braakjaar diende dus als extra onkruidbestrijding. Na het ‘breken’ werd de dries bemest en de cyclus kon zich herhalen. De graanteelt in Haspengouw was gebaseerd op een strak gereglementeerd drieslagstelsel. Die strakke reglementering, vastgelegd vanaf de 14e tot de 18e eeuw in zogenaamde dorpskeuren of wijsdommen, was nodig om over voldoende graasgebied voor het vee te kunnen beschikken. Dat vee moest immers de trekkracht én de ‘broodnodige‘ mest leveren. Doordat de akkers na de oogst vrij moesten zijn voor de beweiding, had de boer geen vrijheid in teeltkeuze. Iedereen was verplicht hetzelfde gewas te verbouwen als de buren en de opgelegde oogstafspraken moesten ervoor zorgen dat de oogst overal voor een welbepaalde datum weg was, zodat de gemeenschappelijke weidegang op de stoppel na de oogst en op de daaropvolgende driesperiode mogelijk was. Grootgrondbezit Omdat rijke leemgronden en gebouwen eeuwenlang zowat de enige interessante belegging voor de rijken waren, leidde dat in Haspengouw tot grootgrondbezit en tot veel pachtgrond. Ook uit vrees voor honger wenste de elite over rijke landbouwgronden te beschikken. De boer van de grote pachthoeves moest immers ook voor het eten van zijn ‘heer’ zorgen. Bij menig kasteel behoorde daarom een kasteelhoeve. De vele pachtgrond in de streek heeft wel de landbouwvernieuwing, o.m. de invoering van de fameuze Vlaamse klaverteelt, in de 18e eeuw gedwarsboomd. Hierdoor heeft het drieslagstelsel in Haspengouw bijzonder lang stand gehouden, zelfs tot begin 20ste eeuw. In de vroege middeleeuwen behoorde het eigendoms- en gebruikrecht van niet in cultuur gebrachte gronden toe aan de koning, wildernisregaal genoemd. In de feodale tijd verklaarden de heren, zowel de adel als de clerus, alle land, bos en wildernis dat nog niet gecultiveerd was en dus ‘geen heer had’ regale, m.a.w. tot hun eigendom. Het ontstaan van het grootgrondbezit kan teruggebracht worden tot die onrechtmatige in bezitneming van enorme oppervlaktes ongecultiveerd land in de vroege
743 middeleeuwen. Daardoor was vroeger tot de helft van alle landbouwgrond in Haspengouw in handen van adel en kerk. Niet alleen eigenden adel en kerk zich grote stukken grond toe, maar ze gebruikten ook nog eens de gratis arbeid van vele horigen en pachters om zo hun macht verder uit te bouwen. De macht en de rijkdom van de adel en de clerus was inderdaad eeuwenlang gebaseerd op een systematische uitbuiting van de rest van de bevolking doordat zij over de gerechtelijke macht beschikten, bijzonder veel grond bezaten die ze onrechtmatig verkregen hadden en omdat ze de bezitters waren van o.m. banmolens en banpaanhuizen. Graan malen en bier brouwen was lange tijd een erg lucratieve bron van inkomsten voor de elite, vandaar bv. de vele watermolens in Haspengouw. De uitbuiting van het volk was verder ook gebaseerd op gratis verplichte arbeid en op allerhande tienden, cijnzen, renten en taksen. Cijnsgoederen waren bv. met een keur belast. Dat was het recht op een deel van de erfenis bij het overlijden van de cijnshouder, bv. de beste koe, het beste paard of het beste meubelstuk. Wanneer een horige verongelukte moest de familie van het slachtoffer de heer zelfs een vergoeding betalen voor de geleden ‘schade’. De heer beschikte nu immers over twee handen minder om het werk te doen. Niet voor niets kreeg de uitbuiting door de elite in de 18e eeuw een gezicht met de beruchte bokkenrijders. Anderzijds heeft de adel Haspengouw tal van mooie kastelen, grote bossen en prachtige kasteelparken vol stinsenplanten nagelaten en de clerus ’bespikkelde’ als het ware Haspengouw met prachtige abdijen, kloosters, kerken en begijnhoven. Die clerus lag in Haspengouw mogelijk ook aan de basis van het weteren, t.t.z. het bevloeien van grasland in de landbouw. Met het weteren kon de boer over vroeger, meer en over beter hooi beschikken. Dat was essentieel om de erg gevreesde hungry gap tussen eind maart-begin mei te overbruggen. De hungry gap verwijst naar de periode waarin het winterhooi vaak op was, maar het gras in de meeste graslanden nog niet groeide. Door bevloeiing startte na de winter de grasgroei op een wetering echter vroeger en kon de hongerperiode in de lente vermeden worden. Tot slot, hoewel adel en kerk heel wat prachtig cultureel erfgoed nalieten, toch mogen we in Haspengouw zeker niet het specifieke erfgoed van ‘de kleine man’ veronachtzamen, bv. bijzondere weekendverblijfjes … of de nalatenschap van de heerdgang.
Hoofdstuk 5: de heerdgang Wie continu graan wil telen, moet de akkers regelmatig bemesten en wie mest zegt, zegt dieren. Pas op het einde van de 19de eeuw verscheen immers de eerste kunstmest. Om dieren te houden had men in de winter hooi en in de zomer graasgebieden nodig. Bij gebrek aan voldoende hooi, zoals vaak in Haspengouw, werden de dieren in de winter noodgedwongen vooral met het minderwaardige stro gevoed. De belangrijkste mestproducenten in Haspengouw waren schapen en daarom liepen er ooit vele duizenden schapen in Haspengouw rond. De mestproductie was destijds dermate belangrijk dat het gemeenschappelijk geregeld werd. Dat gebeurde met een inmiddels verdwenen en totaal vergeten landbouwsysteem dat heerdgang werd genoemd. De heerdgang was de dagelijkse rondgang in en om het dorp van de dorpskudde of ‘heert’ onder begeleiding van een dorpsherder. De heerdgang vormde samen met het drieslagstelsel een gemengd landbouwsysteem, waarbij de heerdgang voor extra mest
744 moest zorgen. Die heerdgang is een bijzonder stabiel landbouwsysteem geweest dat eeuwenlang haast overal in West-Europa voorkwam, vandaar de ruime verspreiding in Europa van gelijkaardige termen als de heerd, der Hirt, le herdier, the hert. Vooral de schapen, maar ook de koeien, de ganzen en de varkens werden gehoed. Een bijzonder gebruik in Haspengouw daarbij was het zogenaamde korentoppen. Vanaf de late herfst liet men de schapen het wassende graan afgrazen om het ‘liggen gaan’ ervan tegen te gaan. Vooral het schaap was geschikt als mestproducent, omdat het schaap overdag vooral graast, maar het keutelen eerder ‘opspaart’ voor de nacht én omdat schapen ook in de winter kunnen leven van het weinige wat het landschap nog te bieden heeft. Met schapen werden overdag overal in het landschap de nutriënten verzameld om die vervolgens tijdens de nacht achter te laten op de geploegde akkers die daartoe tijdelijk afgerasterd waren. Dat perken of bochten was de oudste manier om mest op het akkerland te brengen. Het schaap heeft zo vele eeuwen lang het hele landschap verschraald door duizenden en duizenden tonnen groene massa in mest om te zetten voor de vette van de akkers. Eeuwenlang is de herder een bijzonder belangrijke dorpsfiguur geweest. Op iedere rommelmarkt in Haspengouw is wel een foto van een lokale schaapherder te vinden. De opleiding van de scheper of schaapherder duurde minstens 7 jaar, want een herder moest over heel wat vaardigheden beschikken: de kwaliteit van weides en de heilzame werking van de kruiden kunnen inschatten, ziektes kunnen behandelen, met een driekantige spies gevaarlijke gasophoping kunnen verwijderen door een gat te boren tot in de maag, ... Door zijn medische kennis was de herder vaak de dierenarts voor al het vee in het dorp. De ‘Scheper van Naanhoven’ bij Sint-Truiden hield zelfs spreekuur voor de burgers van Sint-Truiden en werd er haast als heilige vereerd.
Hendrik Martens, de laatste schaapherder in Kortessem (bron: Jan Nuyens).
745 Door de afschaffing van het collectieve weiderecht, de opkomst van kunstmest, de invoer van goedkope wol uit het buitenland en door de mislukking in Haspengouw van de ‘lucratieve’ teelt van Spaanse Merinosschapen door o.m. Surlet de Chokier in Gingelom, kreeg de schapenhouderij eind 19e eeuw de genadeslag en verdween de heergang definitief uit het Haspengouwse straatbeeld. Hoewel de heerdgang in het teken van de mestproductie stond, toch heeft dit agro-pastorale gebruik ook een determinerende invloed op de natuur gehad. Het eeuwenlang ‘zeulen’ met voedingstoffen richting akker heeft een duidelijke impact gehad op de verdeling van de nutriënten in het landschap: hoog bij de akkers, lager overal elders en o.m. dat heeft voor een karakteristieke Haspengouwnatuur gezorgd. Het is zelfs niet overdreven te stellen dat o.m. door bodemverschraling, verspreiding van zaden en de onderdrukking van dominante soorten haast alle typisch Haspengouwse natuur het resultaat van de heergang is. Zo is voor het ontstaan van soortenrijke, oude (droge) graslanden zoals het typische Kalkrijke kamgrasweiland van Haspengouw, een vrij voedselarme bodem vereist in combinatie met zaadverbreiding op perceel- en op landschapsniveau. Het enige historisch agrarisch systeem dat onbewust zorgde voor die voedselarme bodem, voor de onderdrukking van dominante soorten, voor verspreiding van de zaden, maar ook voor het juiste lichtregime voor de kieming van de zaden en de vestiging van de jonge planten, dat was de heerdgang met schapen. Door het eeuwenlang rondzeulen met zaden in hun vacht, in hun mest of zelfs in de modder tussen hun hoeven zorgden de rondtrekkende schapen ervoor dat haast alle plantensoorten zowat overal in het landschap konden geraken. Die heerdgang ligt waarschijnlijk ook aan de basis van het gebruik van gevlochten gele kornoeljehagen om de bijzonder ‘verleidelijke’ moestuinen in het dorp te beschermen tegen de gretige muilen die dagelijks langskwamen. De heerdgang lag ook aan de basis van de soortenrijke, oude hooilanden in Haspengouw. Die hooilanden zijn vermoedelijk ontstaan door één maaibeurt per jaar in combinatie met voorjaarsbegrazing. Omdat voorjaarsbegrazing voordelig is voor kruiden, bevorderde het vermoedelijk de soortenrijkdom van de hooilanden. De boer kon vroeger maar een beperkt aantal stuks vee doorheen de winter krijgen en dat vee verloor tijdens de wintermaanden vaak veel gewicht. De boer was daarom verplicht om in de lente zijn dieren krachtvoer aan te bieden door ze te hoeden op de meest voedselrijke plaatsen in het landschap. Dat waren de hooilanden in de valleien waar de bodem door overstromingen en grondwaterkwel vruchtbaarder is en waar het gras na de winter door het relatief warme grondwater als eerste weer gaat groeien. Het jonge gras in de lente bevat bovendien de meeste eiwitten en eiwitten zijn krachtvoer. De valleihooilanden hadden vroeger m.a.w. in eerste instantie de functie van levensnoodzakelijk eiwitbron vlak na de winter. Later op het jaar leverden ze ook het noodzakelijke zomerhooi voor de overwintering. De droge graslanden, zoals de Kalkrijke kamgrasweilanden, hadden in het vroegere landbouwsysteem daarentegen een heel andere functie dan de hooilanden, met name de voeding van de kuddes tijdens de zomer. Begrazing van het bos is zowat het oudste landbouwgebruik en kwam vroeger algemeen voor. Door de eeuwenlange bosbegrazing hadden de bossen vroeger een vrij open karakter gekregen gaande van eerder gesloten bosdelen, over meer open delen met vaak veel doornig struweel tot haast volledig open bos met imposante, oude, vrijstaande bomen middenin een grasland.
746 In de middeleeuwen werd de economische waarde van een bos vooral uitgedrukt op basis van het aantal varkens dat men er kon akeren, t.t.z. die men er in de herfst met eikels kon vetmesten. Dat akeren is bv. duidelijk te zien op het wapenschild boven de poort van de hoeve van het kasteel van Heurne in Vechmaal: een varken onder de bomen. De middeleeuwse boer zag overigens drie ‘agrarische lagen’ in het bos: helemaal bovenaan in de kronen van de hoge eiken zat de mast voor de varkens, wat lager sneden de boeren het loofhooi gemaakt van bebladerde twijgen als voedsel voor het vee en tot slot gebruikte dat vee de bosbodem aan de voet van de bomen als graasland. Door die bosbegrazing, samen met hakhoutbeheer, was het bos vroeger veel structuur-, licht- en vooral veel soortenrijker dan nu, zeker wat de bosorchideeën betreft. Klimop die nu alles overwoekert en een grote bedreiging vormt voor de typische flora van oude bossen en van diepe, beboste holle wegen, werd destijds door bosbegrazing in de winter sterk onderdrukt. Omdat de heerdgang een bijzonder positieve invloed heeft gehad op de natuurwaarde van graslanden, hooilanden en bossen, hypothekeert het verdwijnen van de heerdgang momenteel bijzonder sterk het behoud van de actuele natuurwaarden in Haspengouw. De heerdgang lag in Haspengouw niet alleen aan de basis van waardevolle natuur, de heerdgang heeft ook de structuur van vele dorpen bepaald en een schat aan heerdgangtoponiemen nagelaten. Zo lag binnen het dorp centraal vaak een dorpspleintje of ‘dries’ waar het vee elke dag verzamelde, vandaar de term driesdorpen. Een ‘juweeltje’ van een dorpsdries is alvast het opvallend grote dorpsplein van nochtans Klein Vorsen. In Haspengouw zijn talrijke driesdorpen bekend, bv. Den dries in Jesseren, het plein Den dries aan de school van Gelinden of de Dries in het centrum van Lauw. Het centrum van een dorp werd overigens ook aangeduid met de term bies(t) van beest. Zo was het gehucht Terbiest in SintTruiden vermoedelijk de verzamelplaats van het stadsvee net buiten de oude stadspoorten. In de middeleeuwen werden immers ook in de steden heel wat landbouwdieren gehouden. Vanaf het dorpsplein begaf de kudde zich langs de veewegen naar de permanente graasgebieden die -in tegenstelling met het akkerland dat eerder bruin was- steeds groen van kleur waren en dus de ‘groengronden’ werden genoemd. Veedriften werden dan ook vaak door toponiemen aangeduid waarin het woord groen voorkwam: de Greune weg, de Gruynstraat of de Groenstraat. Groenstraten werden door veekeringen, bv. in de vorm van gevlochten gele kornoeljehagen afgeboord voor de bescherming van de moestuin, vandaar de naam Haagstraat. Veedriften waren verder vaak aanzienlijk breed, want ze moesten de hongerige kudde snel uit het dorp loodsen, vandaar het toponiem Bredestraat, en er lag steeds wel wat mest. Dat vertaalde zich in toponiemen als de Mest-, Meis-, Misof Meesweg of in de Kladder-, Flatter- of Vuilstraat. Vele miswegen hebben dus niets met de kerk te maken. De ‘gang van de heerd’ kwam op basis van toponiemen zowat overal in Haspengouw voor. Is het bv. toevallig dat Kleine Spouwen een Driesstraat, een Hageveldstraat en een Herderstraat heeft? Dat de Brede weg die de verbinding vormt tussen Guigoven en Kortessem, daar aansluit op de Groenstraat? Dat de Groenstraat met gele kornoelje aan een pleintje in Piringen vertrekt en wat verder de Weideweg wordt genoemd? Is het toevallig dat in Rosmeer langs de Groenstraat een gele kornoeljehaag bij een kapel staat die gewijd is aan Sjeper Neke?
747
Hoofdstuk 6: Haspengouw, Quo vadis? Vanaf WOI en zeker vanaf WOII hebben drie aspecten de aard van Haspengouw grondig gewijzigd: vooreerst de overbevolkingsproblematiek wat zich o.m. vertaalt in ruimtelijke verrommeling en in massatoerisme, daarnaast de intensivering en globalisering van de landbouw gekoppeld aan de neoliberale markt met o.m. de quasi verdwijning van de hoogstamboomgaard en van het gemengde, kleinschalige, familiale bedrijf en tot slot de enorme achteruitgang van de natuur, o.m. te wijten aan die intensieve, grootschalige, exportgerichte landbouw. Overbevolking zet ons volledig klem tussen onze immense energie- en voedselbehoefte enerzijds en de angstaanjagende klimaatontsporing en biodiversiteitscrisis anderzijds. Door de Groene revolutie in de landbouw is de wereldbevolking dermate sterk gegroeid dat er haast geen weg meer terug is, maar hoe kan een bevolking steeds maar verder groeien terwijl de oppervlakte aan land niet kan toenemen en we nu al zowat aan het plafond inzake landbouwproductiviteit zitten? De bevolkingstoename leidde ook in Haspengouw tot een ruimtelijke ‘ratjetoe’. Gemiddeld verdwijnt er elke dag in Vlaanderen, inclusief Haspengouw, ca. 5,1 ha aan open ruimte. Waar men vroeger het ene huis pas bouwde nadat het vorige af was, worden nu heelder nieuwe wijken of appartementsblokken ineens gezet. De meeste inwoners van een dorp vinden al die appartementsblokken die eerder aan de stad dan aan het dorp doen denken, maar niets. Appartementen brengen meer op, maar de plekken waar men kan samenkomen of samen iets kan doen, die verdwijnen erdoor en zo verdampt de sociale cohesie én de dorpscharme. Meer mensen leidde ook tot massatoerisme en daarmee heeft zich een fundamentele verschuiving voltrokken in de perceptie van wat het platteland is. Men ziet een landschap steeds meer als toeristenen recreantenlandschap en veel minder als voedsellandschap en dat is geen goede evolutie, want voedselproductie noemt niet voor niets de primaire sector. Hetzelfde geldt voor de natuur. Die moet aansluiten bij de wensen van mensen en goed bereikbaar, toegankelijk en bruikbaar zijn. De natuurgebieden beginnen daardoor steeds meer op recreatiegebieden te lijken en daar lopen mensen met oog voor elkaar, voor zichzelf of voor hun smartphone rond, maar niet voor de omgeving. Die evolutie betekent uiteindelijk recreatie ten koste van veel verstoringsgevoelige natuur. De toeristische boost heeft er wel voor gezorgd dat Haspengouw gezien wordt als dé streek bij uitstek met bijzondere Kunst-in-het-landschap, o.m. Reading between the Lines en de Landmark Romeinse villa aan de Bollenberg, de ‘Zapsteen’ in Opleeuw, heks Tjenne in Mettekoven, het duo Time traveller en Time capsule in Kerniel en Weg van u, poëtische kunst in een betonweg in Jesseren. Kunst-in-hetlandschap kan wijzen op landschappelijke structuren en historische relicten die onzichtbaar zijn, maar als deel van een verhaal nodig zijn om de betekenis van een gebied beter te begrijpen. Na overbevolking vormt landbouwintensivering een grote bedreiging voor de eigenheid van Haspengouw. De landbouwintensivering veranderde het oude lappendekenlandschap vol mensen, vol diversiteit aan boerderijdieren en gewassen én met erg veel natuur in een karakterlozer, kaler, simpeler, natuurarm en ontvolkt, steriel landschap. Ook het instrument ruilverkaveling heeft aan die landbouwintensivering bijgedragen. Ooit was ruilverkaveling onmiskenbaar een pletwals voor natuur en landschap. Dat was de tijd van de tabula rasa of de éénzijdige aanpak toen de ruilverkaveling-oude-stijl alleen oog had voor de agrarische
748 inrichting van het buitengebied en al wat die agrarische ontwikkeling in de weg stond letterlijk wegvaagde: natuur, landschappelijke identiteit én erfgoed. Bij de ruilverkaveling-nieuwe-stijl, vanaf de jaren ‘90, werden daarentegen steeds meer aspecten van het landschap betrokken bij het verkavelingsproces en in tegenstelling tot de nog steeds heersende, algemene opinie dat ruilverkaveling gelijkstaat met natuurvernietiging, beschermde en vergrootte de ruilverkavelingnieuwe-stijl net de waardevolste natuur in de streek. Daarnaast zorgde de ruilverkaveling-nieuwe-stijl voor tal van bijzondere realisaties zoals een nieuw dorpsplein in Mettekoven, het beeld van heks Tjenne langs de Romeinse kassei in Voort en voor de eerste ‘carterrammer’ in Limburg vlakbij dat beeld. Dankzij die carterrammer kon de Romeinse kassei een trage weg blijven, ondanks de verharding ervan. Voor de veiligheid van de wandelaar werd door de ruilverkaveling-nieuwe-stijl ook een voetgangerstunnel onder de drukke gewestweg Sint-Truiden-Tongeren ten zuiden van de stad Borgloon ‘doorgeperst’ en de ruilverkaveling Jesseren legde in Kortessem tot slot het inmiddels wijden-zijd bekende Hemelspark aan, maar ook de gezellige pastorietuin van Gors-Opleeuw, eveneens een begrip voor de levensgenieter in de streek. In die ruiverkaveling kreeg de basisschool van Jesseren tevens een gloednieuw, groen schoolspeelplein dat na de schooluren ook door de lokale jeugd mag gebruikt worden. Het succes van de ruilverkavelingen-nieuwe-stijl valt duidelijk af te leiden aan het feit dat verschillende Greenspot-landschapswandelingen en Verborgen Moois-wandelingen van het Regionaal Landschap te danken zijn aan de ruilverkaveling en aan het feit dat bekende kunstenaars uitgerekend ruilverkavelingsgebieden hebben gekozen voor hun kunstwerken in Haspengouw. Maar het mooiste compliment voor de ruilverkaveling-nieuwe-stijl is toch wel het feit dat Het hart van Haspengouw voor het overgrote deel ‘geruilverkaveld’ gebied is. Hoewel er al vele eeuwen hoogstamboomgaarden in Haspengouw voorkomen, toch is hun areaal pas echt spectaculair toegenomen op het einde van de 19e eeuw toen onze markten overspoeld werden door buitenlands graan en de boer in Haspengouw noodgedwongen o.m. op fruit overschakelde. De aanleg van spoorinfrastructuur eind 19e eeuw, meer bepaald Spoorlijn 23 Tienen-Tongeren, heeft daar zeker ook aan bijgedragen. Het areaal hoogstamboomgaarden bereikte zijn maximum in de jaren ‘50 van de vorige eeuw, maar werd daarna massaal vervangen door de laagstam. In 1950 telde Limburg nog ca. 10.721 ha hoogstamboomgaarden, maar in 1976 bedroeg het areaal hoogstam al maar 2.101 ha meer en het areaal neemt nog steeds verder af. Voorgaande betekent wel dat het fenomeen hoogstamboomgaard in Haspengouw eigenlijk een vrij recent fenomeen is. Hoogstamboomgaarden hebben momenteel hun economische functie verloren. De maatschappelijke functie van de hoogstamboomgaard is daarentegen gelijklopend met zijn afname net toegenomen en die maatschappelijke functie heeft met erfgoed, met landschapsesthetiek, met ecologie, met het sociale aspect bv. als ontmoetings- of speelruimte én met toerisme of streekidentiteit te maken. Voorgaande betekent alvast dat het behoud van de hoogstamboomgaard vooral buiten de landbouw moet gezocht worden en dat het behoud van de hoogstamboomgaard in belangrijke mate een taak van de overheid is geworden, al moet hier meteen ook o.m. het enorme belang van de Nationale Boomgaardenstichting onderstreept worden. Ook de ruilverkaveling-nieuwe-stijl had het belang van het behoud van de hoogstamboomgaard in Haspengouw ingezien. Zo werd het nieuwe dorpsplein van Mettekoven aangelegd als hoogstamboomgaard en dat dorpsplein kreeg zelfs de prijs van Beste plein vanwege Radio 2. In de ruilverkaveling Grootloon werd zelfs de laatste nog vrij intacte
749 hoogstamboomgaardengordel in Vlaanderen definitief beschermd. In die ruilverkaveling werd ook het nieuwe centrale kerkhof van de stad Borgloon als ‘boomgaardenkerkhof’ aangelegd. Op ecologisch vlak hebben de meeste hoogstamboomgaarden niet zo erg veel te bieden, behalve dan voor de maretak en voor een aantal ‘hoogstamvogelsoorten’ zoals de steenuil, de ringmus en de grauwe vliegenvanger. Maar uitzonderingen bevestigen de regel, met name de narcisdorpen DietsHeur en Vreren. In die twee dorpjes tooit de hoogstamboomgaard zich in de lente met duizenden ‘tijlozen’, dialect voor wilde narcis. De tijlozen van Diets-Heur en Vreren zijn in Vlaanderen zonder meer een uniek cultuurhistorisch Haspengouws fenomeen dat veel meer aandacht verdient dan het nu krijgt, want die unieke boomgaarden dreigen allemaal te verdwijnen. Maar hoe kwamen al die narcissen hier ooit terecht en waarom liet de boer ze weelderig tieren, goed wetende dat ze giftig zijn voor het vee? Wie dat weet, mag het ons zeker vertellen. De toename van de bebouwing en andere infrastructuur, massatoerisme en vooral de landbouwintensivering hebben voor een dramatische achteruitgang van de natuur in Haspengouw gezorgd. Wie nu al wat ouder is, vraagt zich met weemoed af waar al die ‘banale soorten’ zoals de veldleeuwerik, de patrijs, de zomertortel, de huismus en nog zovele andere soorten uit hun jeugd gebleven zijn. Het gaat momenteel echt niet goed met de natuur in Haspengouw. De moderne landbouw bracht vermesting, verdroging, versnippering, verzuring, bodem-, grondwateren oppervlaktewatervervuiling, rechtstreekse vernietiging van natuur en onrechtstreekse vernietiging met pesticiden, waardoor de insecten massaal verdwenen. In de jaren 70 van de vorige eeuw werden op vraag van de landbouw jaarlijks zelfs duizenden spreeuwen gedynamiteerd. Door een immens gebrek aan insecten en aan een soortenrijke, wilde akkerflora is het landbouwgebied nu zowat een ‘ecologische woestijn’ geworden. Door de (over)bemesting van het landbouwgebied, denk aan het stikstofprobleem, is er bovendien een ‘stikstoftijdbom’ onderweg naar onze natuurgebieden in de valleien. Door grondwaterstromingen is scheiding tussen natuur en landbouw onmogelijk. Door de geleidelijke, sluipende achteruitgang van de natuur worden de populaties in Haspengouw steeds kleiner, geïsoleerder en alsmaar kwetsbaarder zonder dat we het goed beseffen. Te klein, te geïsoleerd, te negatief beïnvloed: de perfecte mix voor massale extinctie. Waarschijnlijk bevat Haspengouw dan ook heel wat zogenaamde fantoompopulaties, t.t.z. populaties die nog wel aanwezig zijn, maar die uiteindelijk toch zullen verdwijnen. Weg akkervogels, weg open landschap, weg hoogstamboomgaard, weg bijzonder soortenrijke, eeuwenoude graslanden. Gaan onze kleinkinderen later tevreden moeten zijn met een pinksterbloem, een paardenbloem en een mus? Binnen de extreem versnipperde Vlaamse en ook Haspengouwse context is de tragedie dat het beleid o.m. inzet op ruimtelijke verbindingen, maar de versnipperde gebieden die men wil verbinden zijn doorgaans te klein en te verafgelegen van elkaar om die met ruimtelijke corridors aan mekaar te linken. Alleen een moderne heerdgang zou hier wat soelaas kunnen brengen, want uit recent onderzoek blijkt dat voor de meeste planten en vele diersoorten de enige echt functionele corridor een rondtrekkende schaapskudde is. Tot slot, een waardevolle toekomst voor Haspengouw zit volgens de auteur niet in verdere globalisering, maar net in kleinschaligheid, niet in fusies van gemeenten, maar in ‘dorpelijkheid’, want ‘de dorpsgeest’ is universeel en gaat over iets wat klein, bijzonder en specifiek, maar nog steeds overzichtelijk en (be)grijpbaar is. Kleinschaligheid zorgt voor verbondenheid met elkaar en met de plek
750 waar we wonen. We hebben echter steeds minder binding met de plek waar we wonen en met de mensen om ons heen en we hebben als maar minder het gevoel dat we onze toekomst en ons leven nog in eigen hand hebben. Dat is o.m. het gevolg van mondiale en politieke instituties waarop we geen invloed kunnen uitoefenen. Dat ondermijnt het voor mensen uiterst belangrijke gevoel van autonomie. Kleinschaligheid in combinatie met een ethisch verantwoorde bevolkingskrimp, met maximale autonomie en met een fundamenteel andere (landbouw)economie gebaseerd op samenwerking en krimp i.p.v. op concurrentie en oneindige groei, dat is de toekomst. Daarbij moeten de maatschappelijke, de ecologische, de klimaatcrisis, maar ook de financiële en andere crisissen zoals corona als een systeemcrisis gezien worden en niet als alleenstaande fenomenen. Voor Haspengouw waar de landbouw nog steeds het bodemgebruik overheerst, betekent dit zonder meer Andere landbouw, andere economie! We zijn momenteel in de samenleving de menselijke schaal kwijtgeraakt, terwijl autonomie op menselijke maat extreem belangrijk is. Er is een punt waarop grote samenlevingen te ingewikkeld worden om nog bestuurbaar te blijven. Kleine staten en economieën zijn vreedzamer, welvarender en creatiever. Te groot verliest menselijke maat, t.t.z. de schaal waarop mensen nog vat hebben op de systemen die hun leven bepalen. Kleine staten, kleine economieën en kleine gemeenschappen zijn flexibeler, autonomer, beter bestand tegen economisch noodweer, minder in staat tot oorlogsvoering en ze leggen meer verantwoording af aan de bevolking. Ze zijn dus democratischer, omdat de afstand burger-bestuurder er kleiner is. De gezondheid van een democratie hangt bovendien sterk af van de gezondheid van het publieke debat, van de mate waarin de burger zich aangesproken voelt om zelf na te denken over sociaal-politieke kwesties. Wanneer men controle wil over het eigen leven moet men nu eenmaal zelf aan politiek kunnen doen en het publieke debat is net veel eenvoudiger te organiseren in kleine gemeenschappen. Kleinschaligheid verhoogt m.a.w. de kwaliteit van de democratie. We pleiten dus voor kleinschaligheid, voor kleine steden en dorpen op menselijke schaal, op maat gesneden van de beschikbare hulpbronnen van de betreffende regio. Zo niet plegen we immers elders roofbouw en zorgen we daar voor armoede. We pleiten verder ook voor een grote diversiteit op tal van vlakken (biologisch, agrarisch, energetisch, ...), diversiteit als vorm van risicospreiding en bron van zelfexpressie. We wijzen tot slot op het grote belang van het wederkerigheidsprincipe. Dat wederkerigheidsprincipe vertaalde zich vroeger in het voortdurend samenwerken van de leden van een gemeenschap bv. om de hooioogst op tijd binnen te halen of bij het beheer van de zogenaamde commons. Samenwerken aan een gemeenschappelijk doel en wederkerigheid zorgden vanzelfsprekend niet alleen voor sneller en lichter werk, maar bovenal voor een hechtere sociale cohesie binnen de gemeenschap. Samenwerken verplicht de dorpsbewoners immers om debat te voeren, goede afspraken te maken, enz. Kortom, kleinschaligheid laat een gemeenschap toe om democratisch haar eigen lot grotendeels zelf bepalen. We kunnen kiezen om verder te gaan op de huidige weg of we kunnen kiezen voor een heel andere, meer autonome, kleinschalige toekomst in Haspengouw. Een bijzonder moeilijke, maar uiterst belangrijke beleidskeuze voor het Hart van Haspengouw.
751
Indexen
Grootloon
752
Indexen Index van onderwerpen
Index van plaatsnamen en waterlopen in Haspengouw
Index van soorten, gewassen en vegetatietypes
Aardegrenzen 540
Aalst 34 55 211 307 316 351 517 535 536 592
Aardappel 248 255 256 264 274 279 280-282 285 388
Afrika 116 119 122 199 379 390
Abrikoos 199 515
Abdij 33 210 251 301 312 314 316 317 325 331 332 334 350352 375 376 423 452 Adel 75 199 293 304 307 313 315 316 321 322 325-333 343 346-348 351 353 375 378 Aduatuca (Atuatuca) 195 Agricultural invasion 265-267 Akeren 698 421-423 Amandus 231 331 Ambiorix 187-189 191 193 Amfibieënonderzoek 510 Antibiotica 497 Appartement 467 574
Addertong 104 112
Albertkanaal 26 44 50 54
Akker(on)kruid 177 553 554 Alden Biesen 36 45 51 60 70-72 556 96 102 330 332 376 518 520 Akkerplantengemeenschap 553 Alken 55 121 236 251 311 381 Akkervogel 543 545 550 560 575 563 Alpen 181 182 Basterdklaver 259 Alt-Hoeselt 332 Basterdmeidoorn 60 Amby 193 411 Bechsteins vleermuis 26 Antwerpen 189 518 Beekoeverlibel 587 Ardennen 116 172 183 186 187 Beklierde heggenroos 60 61 203 215 336-339 Austrasië 209
Bergnachtorchis76 439 440 529
Auvergne 411 533
Betonie 76 398 507
Baelen 29 200
Beuk 123 317 422 Bever 348 561
Asymmetrische vallei 68 69
Belle-Vuebos 26 60 76 77 398 532 533
Autonomie 572-576
Beringen 193
Blaassilene 50 80 260 411
Aquaduct 207 208 Arcadië 129 538 539 Aren rapen 303
Bandkeramiek 57 157 160 162- Berlingen 215 234 164 172 Bernissem 145 234 264 332 Basilica 176 547 Basiliek 176 205 231
Bertem 557
Bittere veldkers 76 103 110
Blauwe kiekendief 124 553 559 Blauwe knoop 51 75 112 560 Blauwe monnikskap 328
753 Basisgrint 18 201
Beukenberg 207 693
Blauwe zegge 104
Beemden 310 311 349 415 416 418 419
Beverst 76 322 332
Blauwgrasland 112 398
Bevingen 151 234 251
Bleek bosvogeltje 75 438 439 Boekweit 256 552
Beheerovereenkomst 542 543 552
Bilzen 29 59 61 76 102 169 183 221 251 322 331 332 353 357 518 554 557
Belevingsboomgaard 527
Binderveld 323 386 419
Bosbingelkruid 76 434
Belgische Raam 172 175 176
Bitsingen 234 235
Bosrank 86 420 430 433 435 439 587
Bevloeiing 336-342
Boekhout 55 592
Bevolkingsgroei (toename) 166 255 259 436 457 459 460 462 464
Boeshoven 102 234
Begijn(hof) 333 335
Boerenzwaluw 545
Bosroos 60 430 433 Boswitje 80 151
Bollenberg 49 480 505 507 553 554
Bottelroos 61
Bommershoven 211 234 264 278 303 325 524 534
Braam 150 369 420 433 434 435 438 531 589
Bier(brouwerij) 247 253 263 348 349 436
Borgloon - - - -
Brandnetel 66 78 104 177 217 369 370 438
Bies(t) 447 698
Borgworm 233 422
Bietencampagne 263
Borkener Paradies 420
Bioculturele diversiteit 130 131 574
Borlo 251 352 353
Bewoningscontinuïteit 172 176 183
Biolandbouw 512 542
Broekbeemd 44 47 104
Brave hendrik 412 560 Breed vlieszaad 402 Brem 86 258 369 438 Bruin cypergras 107 108
Broekom 181 224 322 365 381 452
Bruin dikkopje 80 151 550
Brulenbos 64 554
Cichorei 286 287 Das 240-243 503
Blook 368
Brustem 63 210 211 216 280 287 322 323 331 518 589
Bochten 371
Budingen 448 449
Donkere ooievaarsbek 330
Bodemerosie 68 136-141 150 152 153 218 219 238 540
Caestert 50 60 186
Doornappel 412
Cicindria 251 331 412
Bodemverstoring 490
Denemarken 216 254
Dotterbloemhooiland 95 112 398
Boduognatus 187 189
Diepenbeek 63 112 113 169 179 236 311 339 398 593
Biologische Waarderingskaart 38 39 Blokfluit 390 394
Boerenkrijg 328
Donderkruid 27 49 50 80 150
Druif 251 253 Dubbelkelk 260 411 554
754 Boerenprotest 495
Diets-Heur 532-536 549 588
Duif 311 312
Bokkenrijder 327
Donk 171 181 226 230 313
Dwergblauwtje 80
Boomgaardenkerkhof 505
Eben (Emael) 54 105 179 235
Eenkoorn 177 198
Bosbegrazing 127 128 419 420 428-435 439
Eigenbilzen 183
Egelantier 50 60 61
Emmeren 513
Eikelmuis 78 79
Bosweide 127 420 429 431 432 Engelmanshoven 18 32 49 81 439 150 229 282 287 325 412 422 Bouwmeester 200 205 489 515 535
Eiken-Haagbeukenbos 76 436 Elzenbroekbos 152 153 398
Braak (jaar/gewas/periode) 258-260 270-274 279 289 290 320 361 411 444 588
Fonteinbeek 98 533 534
Emmer 177 198 246
Galgenbos 60
Engels raaigras 260 395 462
Bredeweg 452
Gelinden 32 33 61 63 80 105 114 151 280 340 348 356 381 397 422 424 426 445 450 533 592
Esparcette 259 260
Gellik 63 342 426
Geelgors 529 530 544 545 553
Genoelselderen 76 102 216 253 347 351 450 469 533
Geelgroene zegge 75 110 398
Briklaag 137 Buurtspoorwegen 523 525 BWK-eenheden 39 43 46 Carterrammer 214 504 700 Carouselmodel 407 Catuvolcus 188 192
Gerlabeekvallei 103 Gingelom ---
Fazant 199 530 Fladderiep 60 61
Gele dovenetel 77 433 434 532 Gele helmbloem 26 Gele kornoelje 52-57 60 329 409 453 469
Celtic field 182
Gorsem 234 325 518
Chalet 343 344 Christogram 230
Gors-Opleeuw 107 216 507 587 700
Cijns 352
Gotem 49 210 325 518 534
Cisterciënzer 316 337
Groenendaalbos 96
Gerst 177 198 247 248 263 284 289
Clerus 199 293 311 313 316 321 327 331 337 346-348 351 376 695
Grootbos 79 90 102 176 533
Gierst 177 Glanshaver(hooiland) 63 178 395 417
Co-evolutie 130 399 417
Groot-Gelmen 55 98 242 259 280-283 322 347 426 457 529 533 535 590
Commanderij 332 354 376
Grootloon ---
Commerciële fruitteelt 515
Guigoven 341 445 452
Gele kwikstaart 545 553 Gele zegge 96 105 107 110
Glimworm 589 Glycemeris obovata 36 Gouden sprinkhaan 80
755 Common field 293-297 301 302 321
Gutschoven 55 98 113 216 251 452
Grauwe vliegenvanger 529 530 552
Corona 464 571 702
Halen 515
Groene nachtorchis 51 440 560
Corridor 401 405 565 566 701
Halmaal 316 325 330 351 352
Groot vliegend hert 80
Cultuurtalud 136 147 149
Hamal 322 533 535 536
Grootvruchtige meidoorn 60 61
Diepteverdediging 223-227
Hampveld 104
Grote modderkruiper 114 115
Dispersie 395 399 400 401-405
Hardelingen 327 534
Grote zilverreiger 553 561
Document 5 279
Haren 97 103 104 324 356
Domaniale stelsel 314
Hasselbos 46 60 75 176 330
Gulden sleutelbloem 48 50 96 218 405 560 584
Donjon 211 322 329
Heers ---
Dorpelijkheid 574 701
Heersebos 21
Dorpscharme 467 468
Hees 216 325 499
Dorpsdries 443 698
Heks 216 525
Driesland 254 262 274 297 298 301 366 386
Helshoven 49 210 215 216 333 485 533 534
Driesdorp 443-445 455 698
Hemelspark 29 506 510
Drieslagstelsel 245 259 270 273-274 286 289-293 296-298 303 317 320 321 556 693 694
Hendrieken 210 251 333 483 524
Hamster 555-559 Handjesereprijs 554 Hartgespan 412 560 Haspengouwse knotbomen 590 Hazelaar 122 124 127 330 434 437 439 Hazelworm 472 Heelbeen 554 Heelkruid 75-77 438
Herderen 162 216 251 287 591
Heerdgangvegetatie 411
Herk-de-Stad 171 254 328 423
(Beklierde)Heggenroos 60 61
Herkwinning 97 104 340
Hei van Haspengouw 50
Herten 114 251 322
Heischrale grasland 50 51
Heurne 81 330 353 591
Hennep 177 285 287 553
Eburonen 157 186-189 191194 374
Hezerwater 116
Eburonengoud 192
Hinnisdael 21 28
Herfsttijloos 50 76 95 96 102 104 112 341
Ecodistrict 16 18 38
Hocht 54 251 316
Ecologische landbouw 542
Hoelbeek 322 353
Ecoregio 16 17
Hoenshoven 98
Driestoponiem 444 449 Droogdal 18 153 Duisternis 460 563 Dynamiteren 546
Honingklaver 260 Hopklaver 259 260 Huislook 27 Huismus 179
756 Eergetouw 150 170 177 Eeuwt 451
Hoepertingen 98 210 215 220 234 264 329 518 529 592
Hulst 427 438 Huttentut 177 198 559
Enclosure 375 376
Hoeselt 59 65 75 102 103 114 216 251 445 515 532
Inkarnaatklaver 259
Erosiecoördinator 140 141 146
Hornebos 98 113
Italiaanse aronskelk 328 329
Eus(s)el (bedrijf) 360 368 451
Kaal knopkruid 402
Extinctie (schuld) 400 463 564 567
Horpmaal 27 32 98 113 192 251 322 469 475 549 590 591 592
Fantoompopulatie 564
Hulsberg 327
Federmesser 158
Jeker 21 54 59 63 98 114 164 201 202 264 356 560
Kalkrijk kamgrasweiland 48 49 50 52 365 367 397 415
Foederati 189 225 229 Foreerst/Forestis 313 314 Fosfaat 78 104 112 217 457 541 Fossielenkalk 36 Franken 230 231 234 331 Fructuaria 520 Fruitteelt 267 515-518 Fruitspoor 76 263 522 525 Fysiocraten 383 Gallisch keizerrijk 222 Gansere 365 Ganzen (hoedster) 307 362 365 388 Gazon 410 Geitencoöperatie 575 576
(Kleine)Kaardenbol 75 76 96 102 411
Kamgrasweiland 397
Jesseren ---
Kamsalamander 73 74 503
Jeuk 55 330 353 590 591 592
Kattendoorn 49 50 80 150 151 507 529 584
Jongenbos 63 64 75 76 84 176 398 Kanne 21 26 50 53 63 80 157 186 216 251 383 398 405 449 566 592 Keiberg 21 103 Kerkom 54 234 280 328 469 533 534 535 549 591 Kerniel 37 253 480 484 518 Ketsingen 445 591 Kevie 89 105 106 398 584 Klein Vorsen 357 447 448 469 534 536 Kleine Herk (vallei) 102 507
Genesis 166
Klein-Gelmen 55 98 104 216 264 422 423 543 591
Gentiles 225 229
Kluisbos 75
Glyfosfaat 462 498
Kolmont (bos) ---
Kerspruim 61 Klaverblauwtje 80 550 Klavervreter 49 260 552 554 584 Klein vliegend hert 81 82 589 Kleinbloemige roos 60 Kleine maagdenpalm 20 77 220 221 254 328 589 Kleine wolfsmelk 553 554 560 Klimop 64 86 179 180 420 427 43436 438 455 Klimopdominantie 435 440 Knautiabij 50 589 Kneu 529 530 545 553 Knolsteenbreek 95 395 399 507 529 Kolibrievlinder 286
757 Graaiflatie 571 Graslandtypes 395-397 Grensverdediging 192 223 224 228 233
Koninksem 216 217 224 362 386 418 Kortessem - - Kozen 16 30 303 319 349
Groenplaats 447
Kraaienbos 76 533
Groenstraat 220 448 452 453 698
Kuringen 324
Konijn 199 200 348 559 Koraalmeidoorn 60 Kraagroos 60 61 Kraanvogel 312 559 561 Kranswier 105 589 Krokus 328 329
Grondverschuiving 51 70-72
Kuttekoven (beek) 102 251 520 Kroosje 61 529 535
Grondwaterstroming 95
Lanaken 54 162 230 251
Grootgrondbezit 291 301 312 314 317 321
Lauw 28 63 98 116 216 218 220 Kruisbes 60 61 531 428 445 Leeuwerik 124 487 545 554 562
Guano 513
Leut 63
Liguster 60 430 433
Haagstraat 447 448 698
Maaseik 54 258
Linzen 177 305
Haam 291 292
Mal 61
Lupine 260 275 361
Hakhout (beheer) 119 431 436-441 533
Marmolbeek 80 107 114 507
Luzerne 259 262 556
Marne 182 183
Malrove 151 412 560
Mechelen-Bovelingen 32 264 312 322 326 330 336 378 452 592
Maretak 57-60 179 180 201 427
Meeswijk 54
Meekrap (vlinder) 286 361
Melsterbeek 143 145
Mergellandschaap 363 409 566
Melveren 518
Merinosschaap 376-379
Membruggen 102 104 279 382 398 419 591
Mestkever 119 238
Hallstatt 181 182 Hanze 211 693 Haspinga 13 322 Heerbaan 147 208 209 211 235 Heerdgang (bedrijf) 360 362365 369 370 373 383 386 395 399 401 407-409 411 414 419 435 441 452 564-566 Heerdgangtoponiem(en) 443 447 450 451
Metsteren 341
Heerdgangvegetatie 151 560
Mettekoven - - -
Heersiaan 32
Midlands 293-295
Heert 362 365 423 695
Mielen 250 517 592
Hei(de) 50 52 171 366 368 395 433 449 450 541
Kruidvlier 150 151 507 531 532
Marjolein (zoom) 150 151
Moerasschildpad 180 Moerassprinkhaan 80 107 507 Moeraswespenorchis 104-106 Moesdistel(rijk dotterbloemhooiland) 75 95 96 104 105 398 507
758 Heirbaan 208-211 Heistraat 450
Millen 16 19 21 60 136 210 211 216 322 326 386 446 450 475 531
Helsh(ea)ven 485
Moerenpoort 26 232
Herderskar 372 392
Mombeekvallei 28 63 68 106 107 109 115 153 507
Herdersstok 56 393 394 Herendienst 327 351 Historische authenticiteit 129 132 133 Hof van Eden 537 538 Hofstelsel 315
Muurbloem/muurvegetatie 26 27 Narcis 76 77 328 469 532-536 588 Nauwe korfslak 97 Nijverheidsgewas 177 286
Montenaken 103 114 216 236 279 322-324 330 341 357 382 513 534 588
Oerboskevers 83 85
Motbeek 73
Okkernoot 199
Muggenbos 77 533 564
Oudbosplant 75 77 78 149 176 217 330 400 532 534
Muizen 533 549
Oerrund 158-160 245
Holle weg 53 54 60 61 65 81 93 Mulken 321 323 102 114 147-152 243 428 435 448 500 Munsterbilzen 169 325 331 Hoogstamboomgaard 26 49 56 332 349 554
Oude graslanden 399 401 406408 418
64 77 79 80 85-87 505 512-520 525-538
Munsterbos 96
Paddenrus 104 105 507
Neerharen 158 181 208 226 315 316
Paddenstoelen 20 61-64 435
Hoogstamboomgaardengordel 526 527 Horreum 176 206
Paapje 416
Palm 591
Neerrepen 27 75 76 96 176 450 (ruw)Parelzaad 553 554 560 Neerwinden 325
Parnassia 105-107 559 560
Nerem 201 327 445
Patrijs 543 545 550 552 553
Ijskelder 330 535
Nietelbroek (en) 46 63 64 112 398 587
Perzik 199 515
Ijstijd (en) 52 64 68 95 111 116-130 136 137 245 254 559
Nieuwenhoven (bos) 64 96 112 176 391 398 520 533
Infield 254 262 273 444
Nieuwerkerken 76 319 564
Raapzaad 285 369
Instorting 22-24
Nonnenmielen 264 332
Regenworm 238-243 514 540
Interen 371
Noterbosje 76
Jaarding 306 307
Novgorod 211
Reuzenpaardenstaart 75 76 96 102 103 108 110 398 507
Kalkknol 587
Odiliabron 102 103
Kalkmoeras 97-99 103-112 398
Opheers 32 61 353 357
Hudewald 420 430 433 Hungry gap 338
Potamides 27 28 36 49 Prikkeldraadvegetatie 395
Ringslang 179 Rivierdonderpad 114
759 Kalkplant 52 53 220 436
Opleeuw - - -
Rivierkreeft 114
Kalktuf (bron) 28 98-104 107 111 112 200 205 507
Opvelp 33 289
Rode klaver 259-262 550 552
Ordingen 264 325 332 517 522
Rozen 60 61 430
Overbroek (bos) 32 33 49 61 63 80 105 114 348 357 397 533
Ruige leeuwentand 50 96 560 584
Overrepen 18 330 450 453 517
Ruwe dravik 20 76 560
Papenbos 102
Schallebijter 89 587
Piringen 215 224 445 453 513 515 590 591
Schijnegelantier 60
Kamp 289 290 Kanker 498 Karolingisch 245 291 293 294 314 Kastelengeneratie 322 325 Klei van Henis 16 51 70 72 Kleinschalig (heid) 489 572576
Pomperik 63 113 398
Schijnkoraalmeidoorn 60
Rekem 54 158 181 226 230
Schraalland 366 367 382 386 450
Riemst - - -
Schubzegge 20 104-106
Klimaatoptimum 162 178 180 245 247
Rijkel 331 344 520
Sikkelsprinkhaan 80
Klokbeker 172
Rijkhoven 60 162 192 503 528
Snavelzegge 107 507
Klooster 245 251 312 316 333 347 375 376 423
Riksingen 76 103 216 450
Sneeuwklokje 328-330
Rommershoven 102
Soldaatje 436 439 440
Koeherder 388 426
Rosmeer 54 162 181 216 229 251 452 453 475 487 698
Spaanse vlag 20 80
Klimaatcrisis 460 461 570
Korentoppen 365 Krijt van Maastricht 21 26 Kum 33 264 Kunst-in-het-landschap 474 La Tène 182 183 Laagstam (boomgaard) 268 518 519 530 536 538 Lactasepersistentie 158-160
Rukkelingen-Loon 33 98 301 316 325 Rullingen 102 103 344 520 Rummen 99 316 Schalkhoven 27 102 216 263 Sint-Huibrechts-Hern 18 216 217 693
Laeti 225
Sint-Lambrechts-Herk 63 68 311 419
Landbouwintensivering 462 489 543 699
Sint-Pietersberg 21 50 53 60 105 251 411 553 560 Sint-Truiden - - -
Spelt 177 198 246 250 283 298 365 552 Spreeuw 529 546 547 Sprinkhaanrietzanger 552 Staartblauwtje 550 Steenuil 528-530 552 Stengelomvattend havikskruid 20 26 50 80 Stijlroos 60 Stijve naaldvaren 114 507 Stinkende ballote 49 151 411 412 584
760 Landmark Romeinse villa 480 505 Landschapspark 471 511 512 Leemdistrict 16 18 19 38
Sluizen 201 210 216 325 Spalbeek 235 Speelhof 328 330 515 534
Stoppelleeuwebekjesassociatie 554 Tabak 348 361 533 Tamme kastanje 199
L’hypothèse K. 581
Spouwen 181 290 325 332 452 517
Lijfeigene 314 315
St-Annabeek 73 107
Tongvaren 113 114
Limes 176 178 210 221 223 224 233 294
Steenbroek 76 96 102
Urwald(relictart) 83 84 86
Stevoort 181 236 549
Veldleeuwerik 124 145 462 545 553 561 562
Lokale soortenpool 399 Loofhooi 178 179 420 426-428 435 Löss - - Maaskalksteen 28 203
Straten 251 ’s Herenelderen 102 322 325 515 Terbiest 55 145 447 Tiendeberg 50 63 80 398
Maastrichtersteen 21 200 201 202
Tongeren - - -
Marmer 29 200 202 203 347
Ulbeek 235 236 263 322 535
Massatoerisme 456 470 699
Valmeer 181 201 412 469 500 590 591
Mast 420-422 427 428 Masterplan Haspengouw 212 213 343 346 471 512 Meander (ende beek -en) 147 152 153 340 Megafauna 116 117 119-121 126 127 130 430 433 466 Megagrondverschuiving 70 Memento 483 Mergelen 21 32-34 Mergels van Gelinden 21 32 49 Merovinger 221 229 231 331
Vechmaal - - Veldwezelt 116 Verhenis 445 Veulen (beek) 32 55 235 251 329 348 353 533 534 Vilsterbeek (vallei) 49 73 102 397 507 Vliermaal 27 194 327 357 517 554
Taxus 122 188 591
Veldmuizen 559 560 Veldrus(vegetatie) 63 76 112 398 Velduil 553 559 Viltroos 60 61 Vitse 289 290 360 368 369 Vlas 177 248 259 260 286 290 349 361 552 Vlokreeft 98 103 540 Voederbiet 255 266 282 320 361 369 Voederwikke 258 274 283 285 289 360 Vogelkers 199 Vogelnestje 16 76 439 440 Voorjaarsflora 438 Voorjaarszonnebloem 330
Vliermaalroot 75 292 347
Vroedmeesterpad 68 72 73 503
Vlijtingen 162 499
Walnoot 199 426
Voort 55 151 210 251 378 483 534
Wasplaten(weide/grasland) 75 61-64
761 Merovingisch 108 176 205 209 210 217 221 229-231 313 381
Vorsen 216 307 357 383 447 448 469 534 536 588
Mesolithicum 53 116 158-160
Vreren 61 201 216 353 532-536 588
Wede 287
Vrijheers 251
Wegdistel (verbond) 411
Vrijhern 176 333 511
Wijngaardslak 64-66 107 330 507
Michelsberg 169 170 Misweg 448 449 648 Mot (burcht/heuvel) 322 323 329 412 Multinational 461 464 495 496 568 571
Vroenhoven 162 201 216 287 515 Vucht 54 392
Watergras 104 Waterkers 98
Wild kattenkruid 20 151 412 560
Waerdeveld 102
Wilde appel 161 175 177 199 399 430
Wellen - - -
Wilde liguster 60
Werm 102
Wilde peer 60 399 Winterakoniet 329
Natuuramnesie 559 561 562
Widooie 114 151 208 324 356 534 557 558
Neanderthaler 116 157
Wijer (beek) 113 179 319
Neolithicum 128 152 158-161 168-172 176-180 414 426-428
Wijngaardbos 51 65 75 96 102 176 251
Wrangwortel 75 330
Neolithische revolutie 160 162 166
Wilderen 236 263 279 325 341
Zandhommel 262
Wimmertingen 305 306
Zeegroene zegge 584
Wintershoven 76 80 81 96 97 102 103 107 108 110 231 331 554
Zeggedoorntje 80
Na (jaars) beweiding 414 416 417 Naoogsten 303 Narcisdorp 469 532 534
Nieuwe wildernis 228-130 Nitraat 104 112 540 541 589 Noordtempel 202 203 205
Witte klaver 259 262 Wouw 287 361 411 412
Zeggekorfslak 97 Zilte zegge 107 584
Olmval 178
Zammelen 50 63 64 97 102 107 114 195 340 398 511
Omwalling 26 183 196 201 205 206 230 232
Zepperen 210 236 266 325 331 452
Zomertortel 529 530 545 552 553 562
Ontbossing 107 108 139 164 217
Zichen-Zussen-Bolder 21 24 162 287
Zuurbes 61 150
Ontkalking 98 111 137 139 150 201
Zwartaardebos 533
Open field landschap 161 270 273 285 300 301 314
Zilverschoonweiland 395
762 Open ruimte 467 Oppidum 185 186 Oude wildernis 128-132 Outfield 254 262 273 444 Overbevolking 456 459-467 Paasbloem 536 Pagus 13 Parklandschap 119 122 123 125-128 158 536 537 559 689 Parkinson 462 495 498 Patchwork 28 Perk(en) 158 200 371-373 387 436 Pesticiden - - Pikhaak 291 Plans primitifs 278 Poëtische kunst 482 Polyculturen 583 Postbode 570 Pret 470-473 Prinsbisdom 307 312 323 325 380 381 429 437 Prioritaire soorten 20 Proto-landbouw 160 161 Proximity effect 484 Reading between the lines 482 505 Refugia 52 122-124 199 Regale 312 694
763 Relatieschema 14 Ringelen 423 Rode marmer 29 200 Romaanse kerk 28 176 201 332 Romeinse kassei 208-214 224 225 230 504 527 Rooicampagne 518 Rosmolen 357 Ruilverkaveling - - Ruilverkaveling-nieuwe-stijl 501-504 506 509 511 512 526 Ruilverkaveling-oude-stijl 208 699 Ruimtelijke wanorde(ning) 456 Ruïne 28 344 345 470 471 Sagen 391 392 Saproxyl 85-87 Schaepsweide 220 382 Schapenbegrazing 362 405 436 566 Schapendokter 391 Scheren 394 Schoengeld 424 Schopje 388 393 Schuimaarde 34 Schutten 310 Seizoenarbeider 263 588
764 Seizoensbegrazing 431 Shifting (baseline syndroom) 559 561-564 Shifting village 139 171 182 Silent spring 466 553 Silex 19 21 22 26 28 73 116 162 170 201 205 Snoeilijn 426 Socio-agrosystemisch 298 419 Species-pool-hypothese 400 Spijkerboom 590 Stalmest 239-241 259 362 398 457 491 513 Stater 192 193 Stikstof - - Stinsen(plant) 53 221 329 330 346 440 Stoppelkoren 248 320 Strand van Borgloon 506 Strijdhamers 164 168 Stromestbedrijf 274 Stroop(fabriek) 263 264 266 475 515-519 524 525 Strovlechten 264 Suikerbiet 263 264 266 267 281 282 286-288 391 524 Suikerfabriek 263 264 282 518 525 540 Sulfaat 104 112 541 Sween 365
765 Taalgrens 221 232-235 Tauw 28 Technologisch optimisme 466 Tiende(plichtig) 313 316 317 327 332 348-351 361 Tijloos 50 76 95 96 102 104 112 341 534 584 Tjenne 476 477 479 504 Toponymie 234 Transhumance 169 170 422 566 Trechterbeker 169-171 Trekpaard 95 268 402 Trepanatie 391 Trokkar 390 391 Tumulus 208 215-222 Tungri 189 192 197 215 Twijfelgrens 483 Uitbuiting 315 327 346 348 353 359 Untitled 484 Urne 171 182 183 229 Vadji 426 Vaine pâture 301 321 Vakwerk 236 238 Valder, valgaar, valgader, valveken 368 447 449 Varkenshoeder 347 365 422424 426
766 Veen - - Veepacht 380 Veggie 360 Veranzaden 360 361 Verborgen Moois 37 511 Verbraming 64 438 Verdoornen 300 311 514 Verfstofplant 290 Verharding 208 212-214 467 503 504 Vervreemding 569 574 576 Vette 290 360 361 373 Vierkantshoeve 353 354 470 Villa 175 197 199 205 215 217 224 226 229 232 480 Vilt 394 Vloeiweide 96 97 336 338 339 Voetgangerstunnel 98 505 Voorjaarsbegrazing/beweiding 414-418 697 Vooruitgang 461 466 561 569 Vorstengraf 183 Vreetijd 368 416 418 Vreewis 301 311 Vroengrond 313 Vroente 313 368 423 444 450 Warande 63 199 200 312 314 Watermolen 103 294 314 337 354 356-358
767 Wederkerigheid 299 574 583 702 Weekendverblijf 98 102 343 587 Wegtol 348 Weteren 336-314 402 415 Wijnbouw/wijngaard 147 247 250-254 315 316 332 589 Wijsdom 304-307 311 321 317 429 Wijsteen 195 Willekeur 304 305 Windmolen 292 357 446 561 Winterakker 361 Yamnaya 160 Yazoorivier 16 18 Yurt/joert 394 Zaadbank 77 107 110 133 217 405 406 418 554 564 Zapsteen 478 481 Zinkgat 22-25 Zomerakker 177 289 361 Zomergraan 260 270 273 274 283 289 290 311 547 558 693 694
768