
4 minute read
MEVROUW GERARDS
from Deventer Waag(t)
by Raster Groep
TEKST: Gerrie Nieuwenhuis BEELD: Bart Beijer
PORTRET VAN EEN HERINNERING
Advertisement
Marietje lief, kleine harte dief Met je mond ben je steeds paraat met je antwoord nooit te laat. Je bent soms dol maakt veel lawaai maar zonder jou is het hier saai Een ding weet ik zeker je hebt een hart van goud zorg dat je dat behoudt.
POËZIEALBUM.
Dit versje schreef de oudste broer van mevrouw Gerards (91) in haar poëziealbum. Ze zegt het nu ruim tachtig jaar later zonder aarzeling uit haar hoofd op. Jo, zo heette die broer, was zestien jaar ouder. Hij was gek op zijn kleine zusje en zij op hem. Zij komt uit een gezin met vier kinderen, drie jongens en daarna zij, een meisje. “Ik ben wel een beetje verwend”, haar ogen glimmen, terwijl ze dit zegt. Ze kijkt wat voor zich uit en zegt: “de liefde die mijn broer voor mij had, heb ik mijn hele leven meegenomen. De gedachte aan hem maakt mij nog altijd blij. Hij werkte al toen ik geboren werd.” Er is een glans in haar ogen.
KLEINE ZUSJE
“Hij werkte bij de bakker van de coöperatie, bezorgde bestellingen. Wanneer we thuis over mijn geboorte spraken, werd steevast het volgende verhaal verteld”, haar mondhoeken krullen omhoog. “Hij bracht dus bestellingen rond en in de eerste week van mijn geboorte moest hij een taart naar iemand brengen. Toevallig was dat dicht bij ons in de buurt. Hij dacht weet je wat, ik ga even naar mijn kleine zusje kijken. Hij zette de taart op een muurtje, rende naar binnen en boog zich over mijn bedje. Toen hij weer bij het muurtje kwam en de taart wilde pakken, trof hij een doos, in flarden gescheurd, op de grond aan. Ernaast stond een hond die hem, al likkend aan zijn bek, met een tevreden blik aankeek. De taart was op. De hond had de maaltijd van zijn leven gehad. Van zijn eigen geld heeft hij een nieuwe taart gekocht. Geen mens heeft het ooit gemerkt, maar het verhaal leefde in onze gezin voort.”
GROTE BROER
“Mijn broer nam in mijn jeugd een belangrijke plaats in. Met hem deed ik leuke dingen. Naar de zomerkermis, een nogablok bij Jamin kopen, schaatsen op de singel, tussen mijn broer en zijn verloofde in. Zijn kleine zusje mocht altijd mee. Zo mocht ik ook mee in de grote mand voorop zijn bakfiets, boodschappenboekjes ophalen. Hij werkte op dat moment bij een kruidenier op de Boxbergerweg.”
Mevrouw vertelt het alsof het allemaal gisteren gebeurd is. “Met hem beleefde ik ware avonturen”, zegt ze. “Zo herinner ik mijn opoe nog goed, een oudere dame die in een zijstraat van de Brinkgeverweg woonde.”
Mevrouw kijkt even voor zich uit en zegt: “ik denk de Schoutenstraat. Ja, daar woonde ze. Ik kreeg altijd een glaasje ranja van opoe. In de kleine voorkamer had ze mooie gehaakte en gebreide kleedjes. Ze zag vast dat ik die zo mooi vond, want op een dag zei ze: “zal ik er ook één voor jou maken?” “Ja graag”, zei ik, blij verrast. De volgende keer dat ik bij haar kwam, had ze een prachtig rood kleedje gehaakt. Het paste precies op mijn poppenwagen. Ik was zo trots.” Ze sluit haar ogen en waarschijnlijk loopt ze in gedachten even achter de poppenwagen met het rode dekentje. “Mijn moeder was een ziekelijke vrouw . Ze is toen ik klein was eerst een aantal jaren weg geweest in verband met tbc. Ze lag in het sanatorium in Almen. Later kreeg ze reuma en kon niet zo veel meer. Daarom staan de pleziertjes met mijn broer mij nog zo voor ogen. “
AANZEGGING
“Mijn broer ging eerst voor zijn nummer in dienst. In het weekend was hij dan soms thuis en bracht altijd iets mee. In de oorlog werd hij weer opgeroepen en werd gelegerd in Wassenaar. In één van die eerste weken sneuvelde hij, de oorlog was nog maar net begonnen. Hij overleed op 10 mei 1940. Hij was nota bene net vier maanden getrouwd. Toen ik het hoorde, wilde ik niet meer naar school, ik wilde net zoals mijn broer mee naar familie om het ‘aan te zeggen’. Maar dat mocht niet.” Mevrouw stopt even met vertellen en kijkt voor zich uit. “Ik weet nog dat ik het raar vond dat niemand over zijn dood sprak. Toen ik op een keer fluitend uit school thuis kwam, kreeg ik een draai om mijn oren. Dat mocht niet. Je had zes weken rouw en mocht niet blij zijn, maar ook niet treuren. Ik snapte er niks van. Ik was toen negen jaar oud.” “En ja, toen werd ik plotseling groot. In een oorlog ben je snel kind af en help je mee, kolen oprapen bij het spoor, de schuilkelder in bij bombardementen, meehelpen om de noodzakelijke dingen te regelen. Ik was vaak met mijn vader op pad.”
ZOETE HERINNERING
“En zo kwam er een wreed einde aan de fijne aandacht van mijn grootste broer. Maar de herinneringen aan hem hebben mij altijd kracht gegeven”, zegt ze, terwijl ze even haar blik op oneindig zet.


