5 minute read
HET KWAAD
HET MENSELIJKE KWAAD
RECENSIE
Advertisement
Beesten van mensen
Aan de hand van de strafzaak tegen SS’er Adolf Eichmann (1961) onderzoekt jurist Klaas Rozemond of de klassieke opvatting over het menselijke kwaad moet worden herzien. Dat antwoord raakt aan de strafrechtelijke actualiteit. Door Robert Snel
Klaas Rozemond, Het menselijke kwaad. Hannah Arendt, Adolf Eichmann en het oordelen over het kwaad, Uitgeverij Boom, 272 pagina’s (€ 24,50) Wat te doen met terugkerende IS-gangers? Mensen met bloed aan hun handen, verdacht van genocide, slavernij, misdaden tegen de menselijkheid. Of terroristen als Anders Breivik, Brenton Tarrant, Gökmen T. en andere ‘strijders’ die de rechters in het gezicht uitlachen? Kun je mensen straffen die zich van geen kwaad bewust zijn, maar vanuit het verpletterende eigen gelijk eerder in de anderen, in ons, het kwaad zien? Dat is een vraag die juristen in verlegenheid brengt, maar ook een sociale, morele en filosofische dimensie kent. Wil je wraak, vanuit jouw ‘gelijk’, of zoek je rechtvaardigheid vanuit een meer verheven menselijk perspectief? En waar vinden we zo’n hogere, objectieve norm? Rozemond zoekt in zijn boek Het menselijke kwaad voor dit filosofische probleem vooral praktische aanknopingspunten. Hij vindt die in het werk van de DuitsAmerikaanse filosofe Hannah Arendt, die onder andere in haar boek over SS’er Adolf Eichmann ‘het radicale kwaad’ van het naziregime analyseert en daarbij gereedschappen aanreikt voor de analyse van het kwaad in onze tijd. Rozemond stelt vast dat de ethiek van Immanuel Kant (de ‘standaardtheorie’) niet meer voldoet. Kantiaanse begrippen als ‘schuld’, ‘geweten’, ‘moreel besef’ en ‘menselijkheid’ zijn niet toepasbaar op de uitvoerders van de holocaust, en ook niet op de ingezetenen van het kalifaat. Eichmann, die verantwoordelijk was voor de logistiek van de deportatie naar concentratiekampen, stelde zichzelf geen morele vragen, maar voelde zich een functionaris die slechts ‘de regels’ volgde en opdrachten uitvoerde voor een hoger doel. Zoals communisten dat deden ten tijde van de goelag, of terroristen zullen doen voor hun ‘heilige zaak’. Arendt sprak in dit verband van de ‘banaliteit van het kwaad’. Het kwaad is van alle tijden, maar het doel heiligt nooit de middelen als het om mensen gaat, laat Rozemond zien. Er passeren daarbij heel wat zaken de revue. Van het kwaad van Kaïn, de ‘herenmoraal’ van Callicles bij Plato, Hobbes’ brute wilde, de beklemmende F-schaal experimenten van psycholoog Milgram tot en met de ideologie van de ‘omvolking’. In de stijl van een rechtbankverslag worden alle feiten op een rij gezet, de argumenten pro en contra. Er is geen ontsnappen aan. Welke vormen het kwaad ook steeds aanneemt: we kunnen en moeten gewetenloze misdadigers veroordelen om hen daarmee de menselijkheid terug te geven die zij zichzelf en anderen trachten te ontnemen. We noemen het soms ‘beestachtigheid’, maar onterecht. Het kwaad bestaat enkel omdat wij morele wezens zijn. Er is geen ander dan het menselijk kwaad – misschien een suggestie voor de tweede druk.
Klaas Rozemond
BOEKFRAGMENT: METEOROLOGIE VAN HET INNERLIJK
Kris Pint, Meteorologie van het innerlijk, Boom uitgevers, 152 pagina’s (€ 20,-) www.boom.nl In dit boek neemt Kris Pint de lezer mee op een meanderende tocht door de verbeelding van het weer. Een boek voor wie het in zijn hoofd voelt waaien.
Een plotse aantrekkingskracht, wat in het Frans een coup de foudre heet, een bliksemschicht. Een onverwachte ontmoeting tussen blikken, gebaren, lichamen die een heel innerlijk woud in lichterlaaie zet. Onweer is het weerfenomeen bij uitstek dat je doet beseffen dat je een speelbal bent van atmosferische krachten: de donderslag davert door je lichaam, de lichtflits verlicht heel de kamer, en als je buiten bent en niet kunt schuilen, raak je binnen de kortste keren helemaal doorweekt. Sommige van die bliksems komen in slow motion, ze vertakken zich traag en aarzelend, op zoek naar het hoogste punt om in te slaan. Af en toe, in een absurde omkering van de natuurwetten, hoor je het eerst in de verte rommelen, om pas later te worden neergebliksemd door een aanraking, een zin. Er zijn trouwens mensen die écht neergebliksemd worden en het desondanks kunnen navertellen. Soms laat die inslag dan een tijdelijke tattoo na, de rode vertakkingen van de bliksemschicht die zich door het lichaam een weg baande en voor bloeduitstortingen zorgde langs de vertakkende lijnen van de stroomstoot: bliksembloemen. Een bliksembloem balt de kracht van het lenteseizoen samen in de intensiteit van één enkel moment. Geen wonder dat de overweldigende, onmenselijke kracht van het onweer aanvankelijk vergoddelijkt werd. Van de Griekse Zeus die met een bliksemschicht wordt afgebeeld, tot Donar, de Germaanse dondergod met de hamer, en Wotan, die met zijn dodenleger uitrijdt tijdens nachtelijke stormen. Ook in het Oude Testament vinden we sporen die erop wijzen dat Jahweh oorspronkelijk als dondergod werd aanbeden: ‘Luister, luister naar zijn daverende stem, naar het rommelen dat uit zijn mond komt./Hij laat het rollen langs de hemel, zijn schichten lichten tot het einde van de aarde./Dan horen we zijn donder bulderen, zo is het geluid van zijn majesteitelijke stem, en doet hij eenmaal van zich spreken, dan laat hij steeds meer bliksems volgen. Dat onweer werd beschouwd als de uitdrukking van een goddelijke toorn, heeft te maken met een eigenaardigheid in de hersenen, die voor elk waargenomen fenomeen een concrete veroorzaker veronderstellen. Omdat een dergelijke manier van denken onmiskenbaar een evolutionair voordeel had – het is veiliger om steeds een oorzaak te vermoeden achter bijvoorbeeld geritsel in de struiken, zoals een roofdier – raakte dat ingebakken in de menselijke ervaring van de werkelijkheid. Nietzsche stelt dat dezelfde manier van denken zelfs verantwoordelijk is voor het idee van het ‘ik’: net zoals we achter de donder de stem vermoeden van een hoger wezen, zoeken we ook voor de uiteenlopende krachten, emoties en affecten die ons doorkruisen en zich in ons vertakken, een consistent individu dat ze veroorzaakt. Maar dat is volgens Nietzsche een illusie, en het idee van het zelf is niet meer dan een ‘hebbelijkheid om een herinneringsteken, een verkortende formule als essentie op te vatten en ten slotte als oorzaak, bijvoorbeeld van de bliksem te zeggen: “Hij licht.” Of erger nog, het woordje “ik”. Een soort van perspectief bij het zien weer als oorzaak van het zien zelf te poneren: dat was de truc bij de uitvinding van het “subject”, van het “Ik”!’ Het is alsof een wiskundige formule zich als de oorzaak zou beschouwen van de natuurwet die ze samenvat. Ik ben niet de baas van mij eigen gevoelens en emoties, niet de god van mijn diepste gedachten. Vertakkingen van affecten zoeken de kortste weg naar ontlading, en als die weg door jou gaat, heb je pech: met een knal en een lichtflits lijkt de atmosfeer rond jou aan diggelen te gaan. Plots neemt iets in jou een beslissing die zich dwars door je hele leven scheurt als een bliksemschicht tegen een donkergrijze achtergrond – de bevrijdende koele stormwind na een hittegolf, of de stortregen die de oogst vernielt. In beide gevallen tonen ze je hoe weinig je hier zelf bij te bepalen hebt. Deze paradox vatte ook Hadewijch in haar dertiende mengeldicht: ‘Het zoetste van de minne zijn haar mooie stormen. In haar donkerste afgrond is ze het mooist.’