Sociologisch Mokum 13-05

Page 1

h c is g lo io b io c o S Mokum jaarg ang 13, num mer 5

Thema Sociobiologie

‘‘Je kunt niet begrijpen wat tussen mensen ge beurt, als je niet weet wat er in ze gebeurt. Daar lig t een uitdaging voor sociaalculturele wetenschap pers.” Ee n ge sp re k ov er go d en de bi ol og ie m et an tr op ol oo g Jo ja da Ve rr ip s

p.10

De liefde tussen Wilson & Elias p.22 Zijn wij het kroost der ‘slappelingen’?

p.28


jaargang 13, nummer 5

colofon

04 04 05 06 09 10 17 20 22 24 26 28 30 34 35 36 38 40 42 45

2

Redactioneel

Bram van der Kroon

SEC Agenda De sociobiologie en de vrouwenzaak Sociobiologie Rokjes-dag

Giselinde Kuipers

Koen Kloet

Merel Sibbes

‘Ik heb niets meer met het dorp te maken’ De evolutie van het sociale

Nico Wilterdink

De evolutionaire kwelling voor de man Wilson en Elias, A love story

Shanker Roelsma

David Sluiman

Natuurlijke drugs op een geleerde manier Het begin van het einde

Bart van Heerikhuizen

De speurtocht naar het homogen Bestaat Sinterklaas nog?

Gert Hekma

Erik Spratte

Het meisje zonder mascara Hoor je dat?

Daan Keiman

Bram van der Kroon

Het kroost der slappelingen

In discussie over angst

Floris Alberse

Gertjan Wijburg

Axel Boomgaars en Céline Heldring

Siam Wandalee

Moeder Natuur

Andrea Wagemans

Sociobiologie, sociologie en de werkelijkheid

Jules Boog

Sociologische overwegingen bij mijn 62ste verjaardag

Sociologisch Mokum is een periodiek die vijfmaal per jaar verschijnt. Het tijdschrift wordt verzorgd door studenten van de opleiding sociologie aan de Universiteit van Amsterdam samen met bijdragen van medewerkers van deze opleiding en gastredacteuren. Adres Oudezijds Achterburgwal 185 1012DK Amsterdam somo@fmg.uva.nl

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

Hoofdredactie Bram van der Kroon Eindredactie Axel Boomgaars Jorrit Dijkstra Ruben Jacobs Andrea Wagemans Gertjan Wijburg Beeldredactie Baharan Andishmand Amanda Beugeling Misha Melita Jantien Oving

Bart van Heerikhuizen

Redactie Floris Alberse Amanda Beugeling Jules Boog Koen Kloet Victor Machtel Misha Melita Clemens de Olde Shanker Roelsma Merel Sibbes David Sluiman Erik Spratte Joshua Verkerk Siam Wandalee

Layout Alain Otjens Irene Welten Bijdragen van Bart van Heerikhuizen Gert Hekma Céline Heldring Daan Keiman Giselinde Kuipers Nico Wilterdink


thema sociobiologie ‘Ik heb niets meer met het dorp te maken’

10

Een interview met gepensioneerd hoogleraar Antropologie Jojada Verrips, over zijn de sociobiologie, zijn religieuze achtergrond en de gene voor zijn eigen werk, door Floris Alberse

De evolutie van het sociale

17

Wat kunnen sociologie en biologie van elkaar leren, Nico Wilterdink laat zien dat Darwins vooruitgangs denken een rol kan spelen in de sociologie. Een essay over Darwin, genen, memen en de toekomst van de sociologie.

Wilson & Elias, A love story

22

Norbert Elias, onze eigen sociologische grootmeester gaat posthum het gesprek aan met de bioloog Edward O. Wilson. David Sluiman beschrijft de heerlijke driegangen maaltijd die de heren genieten en de liefde die opbloeit tussen socioloog en bioloog

Natuurlijke drugs op een geleerde manier

24

Verslaving, wat is het? Maar vooral, waar komt het vandaan? Daan Keiman probeert een licht te werpen op de oorzaken van verslaving

Het begin van einde

26

Sinds de Tweede Wereld oorlog is er spanning tussen de sociologie en de biologie, maar in het Nederland van voor de de Tweede Wereldoorlog was dat wel anders, laat Bram van der Kroon zien. Een kijkje op de vooroorlogse sociologie in de lage landen.

Angst is essentieel om te overleven

36

Wat is angst? Sociaal of biologisch? Een student sociologie gaat het gesprek aan met een student psychologie over de oorsprong van angst.

Sociologische overwegingen op mijn 62ste verjaardag

45

Tegenwoordig leven we steeds langer en de tijd die wel leven zijn we ook steeds gezonder. Genoeg reden tot blijdschap onder grijs Nederland zou je denken, maar niets is minder het geval. Ouderen lijken niet te kunnen genieten van hun lange en gezonde levens tot verbazing van Bart, een persoonlijke verhaal over het maatschappelijke ‘probleem’ van de ouderdom

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

3


redactioneel

Redactioneel Door: Bram van der Kroon

S

lappelingen’, dat was de term die in het begin van de 20ste eeuw werd gebruikt om mensen uit de onderklasse te typeren. Geen enkele socioloog zou anno 2010 deze term nog in de mond durven nemen. Het is een typering die je tegenwoordig eerder zou verwachten bij Geert Wilders of een andere populist. Toch was deze uitspraak in zijn tijd niet verwerpelijk en zelfs niet opvallend. Toen Sebald Rudolf Steinmetz (1862-1940), grondlegger van de Nederlandse sociologie, ervoor pleitte om de voortplanting van de onderklasse aan banden te leggen werd dit idee absoluut niet als onwenselijk gezien. Het is het zoveelste bewijs van de subjectiviteit van de geschiedenis, die met terugwerkende kracht de betekenis van Steinmetzs’ woorden en daden veranderde. Want wie kijkt naar wat er na de dood van Steinmetz gebeurde, verovering van Europa door Duitsland, snapt maar al te goed waarom zijn denken tegenwoordig niet meer door de beugel kan. Met de opkomst en ondergang van het Derde Rijk werd iedereen die een versmelting tussen sociale en biologische wetenschap voorstelde gelijk verdacht. Op zich ook niet zo heel raar, na de dood van miljoenen Joden op basis van eugenetische theorieën. Ondanks dat het niet juist is het daarom wel begrijpelijk dat de ideeën van Steinmetz over eugenetica tegenwoordig gelijk worden gesteld aan het Nazisme. De Tweede Wereld oorlog heeft bepaald dat sociale wetenschappen zich lang

alleen kon focussen op het sociale en dus niet op het biologische. Toch komt er langzaam verandering in deze strikte scheiding van de verschillende disciplines. Dit levert interessante kruisbestuivingen op, zoals wanneer het idee van de ‘evolutie’ en natuurlijke selectie wordt toegepast op sociale processen, zoals Nico Wilterdink dat verderop doet in dit nummer (p.17). In ‘de’ sociale werkelijkheid vechten samenlevingen, ideologieën, culturen en andere menselijke constructen elkaar de tent uit met de nodige ‘sociale’ slachtoffers tot gevolg. Binnen de sociale werkelijkheid heerst nog altijd het recht van de sterkste cultuur. Dit toont aan dat het klakkeloos verwerpen van elke vorm van versmelting tussen verschillende disciplines zeker niet op voorhand en/of op historische gronden afgekeurd moet worden. In verschillende artikelen van dit nummer van Sociologisch Mokum zullen de grenzen van ‘het sociale’ en ‘het natuurlijke’ op worden gezocht. En daarvoor is het ook wel tijd, want sociologen kruipen nu vaak in een sociaal constructivistisch hoekje als erfelijkheid, biologie of Darwinisme op de loer liggen. Terwijl het voor de sociologie juist een uitdaging zou moeten zijn, om te kijken naar waar het sociale en het biologische aan elkaar raakt, waar beide (kunnen) versmelten. Want als de sociologie zich afsluit voor andere disciplines zijn we als wetenschap weinig waard. Laten we daarom geen ‘slappelingen’ zijn, maar deze uitdaging aan gaan.

SEC Agenda

4

Studievereniging SEC sec@sociologen.nl www.sociologen.nl

Dinsdag 11 mei Stadswandeling onder leiding van socioloog Leon Deben. Vertrek rond 16h vanaf het Spinhuis.

Woensdag 26 mei Dan is alweer het laatste feest dit jaar dat georganiseerd wordt door SEC en Kwakiutl! Het thema is 90’s! Meer info volgt op de website.

Vrijdag 14 t/m zondag 16 mei Voor de 2e maal op rij organiseert SEC de Lift Wedstrijd, de bestemming is uiteraard onbekend. Er wordt gelift in koppels van 2 en het is verstandig en gewenst dat deze minimaal bestaan uit 1 jongen. Kosten zijn 35 euro. Inschrijven kan aan de bar in het Spinhuis. (let op, er moet in ieder geval ‘1 iemand lid zijn van SEC)

Vrijdag 28 mei Altijd al je ouders de universiteit willen laten zien? Je moeder een sociologische bril op willen zetten en je vader naast je in de collegebanken zien zitten? Nu kan het! vrijdag 28 mei vanaf 14h tot ongeveer 17h organiseert SEC de Ouderdag, voor studenten en hun ouders, dus neem ze mee!

Donderdag 20 mei Lezing over de actualiteit van het feminisme en vertoning van de film: Dolle Mina, het lef om te veranderen. Vanaf 17h in de Common Room van het Spinhuis.

Woensdag 2 juni Het is weer zo ver, het jaarlijks interdisciplinaire voetbaltoernooi staat weer voor de deur. Voor de 4e keer wordt het Scienta Calix gehouden en is nu al een fenomeen! Houdt de website in de gaten voor meer informatie hierover.

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5


column

Giselinde Kuipers

De sociobiologie en de vrouwenzaak

A

ls vrouw heb ik het soms moeilijk met de sociobiologie. En dat overkomt me niet vaak. Meestal identificeer ik me minder met de vrouwenzaak dan ik, geloof ik, eigenlijk zou moeten. Zonder merkbare wrevel heb ik vele klassieken doorgewerkt waar de mensheid stelselmatig wordt beschreven als “man” and “he” (of “l’homme” en “il”). Voor mijn onderzoek heb ik duizenden seksistische moppen gehoord en gelezen, zonder me daar noemenswaardig over op te winden. Zelfs over de achterstand van vrouwen in de Nederlandse wetenschap word ik niet zo boos als ik (geloof ik wel) nodig is. Dus dat de sociobiologie de latente feminist in mij doet ontwaken wil wat zeggen. Mogelijk is de eerste zin van deze column de eerste keer dat ik een zin met “als vrouw” ben begonnen. Een voorbeeld. Geoffrey Miller, vooraanstaand evolutionair psycholoog (zo heten sociobiologen tegenwoordig meestal), auteur van The Mating Mind, introduceerde het “cultural courtship model”. Dit model stelt dat de primaire functie van alle culturele uitingen – taal, kunst, wetenschap, humor, muziek, enzovoort – primair bedoeld zijn om indruk te maken op de andere sekse. De logica hierachter is de zogenaamde seksuele selectie, het centrale mechanisme in veel (niet alle) sociobiologische theorievorming. Dit mechanisme voorspelt sterk verschillende strategieën voor vrouwen en mannen. Mannen willen namelijk zo veel mogelijk partners, en proberen dus zo veel mogelijk indruk te maken op iedereen – op vrouwen vanwege de seks, op mannen om ze af te troeven. Vrouwen, daarentegen, investeren liever in één partner, die dan wel zo“fit”– in evolutionaire zin dan - mogelijk moet zijn. Tot zo ver vind ik dat nog niet eens helemaal onplausibel, al verklaart dit mechanisme niet de grote individuele en culturele verschillen op dit gebied. Daar zijn sociaal-wetenschappers voor, wellicht. Maar dan de conceptuele sprong van Miller en zijn collega’s. Want, schrijft Miller, dit mechanisme verklaart ook waarom mannen in de twintigste eeuw twintig keer zo veel jazzalbums hebben geproduceerd als vrouwen en acht keer zo veel schilderijen: allemaal vanwege de seksuele selectie. Om diezelfde reden doen mannen het beter in de wetenschap, maken ze meer grappen, en doen ze meer aan sport. En vrouwen? Vrouwen besteden hun creatieve energie aan de productie van “body ornamentation” om er zo aantrekkelijk mogelijk uit te zien. En verder zitten ze aan de kant

en kijken toe, naar al dit mannelijke spektakel. Voor de duidelijkheid: ik ben erg voor het introduceren van inzichten uit de biologie in de sociale wetenschappen. Per slot van rekening zijn wij ook gewoon dieren, zij het een beetje rare. Er zijn allerlei biologen en zelfs evolutionair psychologen die ik enorm hoog heb zitten. Maar deze enorme sprong van menselijke biologie naar culturele productie naar hedendaagse sekseverschillen lijkt me moeilijk houdbaar. Gelukkig heb ik, naast vrouw, nog een andere identiteit: socioloog. Een belangrijk wetenschappelijk bezwaar tegen deze seksuele selectie-theorie is dat ze nauwelijks te ontkrachten is. In die zin heeft ze wat weg van de rationele keuzetheorie: ook zo’n theorie die alles pretendeert te verklaren, en daarom tautologisch dreigt te worden. Een goede theorie specificeert ook de condities waaronder mechanismen wel of niet werken. Evolutionair psychologen zoals Miller doen dat echter meestal niet. Dat heeft te maken met een tweede bezwaar: sociobiologie en evolutionaire psychologie kenmerken zich vaak door een zekere rellerigheid. In toon en presentatie zijn ze vaak bewust provocerend: anti-sociologie, (heel erg) anti-antropologie, anti-psychologie, . en vooral: anti-feminisme. De buitenstaanderspositie die de sociobiologie cultiveert en koestert verenigt zich slecht met genuanceerde theorievorming. Maar mijn belangrijkste bezwaar: de (radicale) sociobiologie is een schoolvoorbeeld van een wetenschappelijke theorie die machtsverschillen normaliseert. Effecten van uitsluiting en machtsverschil – toch belangrijke oorzaken van de onzichtbaarheid van vrouwen in culturele productie – worden gepresenteerd als universele natuurwet. Niets aan te doen: sekseverschillen zijn een onvermijdelijk gevolg van biologische verschillen, die teruggaan tot ver in de prehistorie. Vrouwelijkheid wordt in deze visie al snel synoniem voor passiviteit. En dat vind ik niet alleen ergerlijk, maar ook zo enorm Victoriaans. Wetenschap klinkt zo ineens als een borrelgesprek in een Londense herenclub anno 1895. En net als bij de negentiende-eeuwers (en bij Freud, met wie deze sociobiologen meer gemeen hebben dan ze lief is): uiteindelijk zit er, verstopt onder dat alles, een heel vergelijkbaar wereldbeeld. Alles draait uiteindelijk om seks. En niet zomaar seks – maar traditionele, voortplantingsgerichte, heteroseksuele, sekserolbevestigende, kortom, Victoriaanse seks.

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

5


sociologie toegepast

Sociobiologie De sociale wetenschappen streven naar het beschrijven en verklaren van menselijk gedrag. Daarbij wordt echter te veel gefocust op de samenleving als vormende factor. Ook de biologische component zou meer aandacht moeten krijgen. Gelukkig is er nu de sociobiologie. Door Koen Kloet

V

ier miljard jaar geleden was de aarde, zonder huidige continenten en atmosfeer, geheel zonder leven. In de oceanen ontstond toen, door toeval en zeeën van tijd, een eerste molecuul dat zelfreplicerend was: door zijn structuur zette het de elementen uit de omgeving om in exacte kopieën van zichzelf. Miljarden jaren en ontelbare generaties later besta jij, het nageslacht van dat eerste molecuul. De sociale wetenschappen bestuderen de mens in zijn omgeving. Als doel hebben zij het beschrijven en verklaren van de overweldigende complexiteit van de menselijke aard en conditie. Mensen zijn in staat tot liefde en haat, ontwikkelingshulp en volkerenmoord. Uitgerust met verfijnde hersenen zijn ze in staat hun omgeving te manipuleren en produceren ze middelen zoals steden, kunst, voertuigen en kennis om aan hun behoeftes te voldoen. De huidige sociaalwetenschappelijke traditie schrijft veel invloed toe aan de samenleving als vormende factor van het individu. Door middel van socialisatie absorbeert men een persoonlijkheid en wereldbeeld. De mens vormt de maatschappij en de maatschappij vormt de mens. In 1975 verscheen het controversiële ‘Sociobiology: A New Synthesis’ van de bioloog E.O. Wilson. Hierin pleit de onderzoeker voor een vereniging van de wetenschappelijke disciplines en presenteert hiertoe een nieuwe: de sociobiologie. Deze nieuwe wetenschap bekijkt dierlijk gedrag vanuit een evolutionair perspectief. Inclusief dat van de mens. De mens is een organisme, de meest wijdverspreide primatensoort

6

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

op aarde. Door onze kunstmatige omgeving – we hebben de ruige savanne verruilt voor glas, beton, staal en kunststof – en onze abstracte activiteiten is die waarheid soms snel uit het oog verloren. We zijn onze natuur ontgroeit, is de gedachte. Maar dieren zijn we. Charles Darwin postuleerde anderhalve eeuw geleden zijn wereldschokkende theorie over de oorsprong van het leven op aarde: de evolutietheorie. De sociobiologie beschouwt en verklaart de hedendaagse menselijke en maatschappelijke conditie – wat en wie we zijn, hoe en waarom we handelen – door te kijken naar deze theorie. Biologische evolutie is het proces waarbij een eerste levensvorm, de gemeenschappelijke voorouder, heeft geresulteerd in de aanwezige biologische diversiteit. Walvissen, schimmels, struisvogels, mensen en appelbomen zijn allemaal aan elkaar gerelateerd en stammen af van dat eerste zelfreplicerende molecuul. Meerdere mechanismes zijn hiervoor gezamenlijk verantwoordelijk. In interactie met de omgeving ontstaat uit het genetisch materiaal (het genotype) een organisme (het fenotype). Bij voortplanting wordt het genotype van een individu gekopieerd (de samengevoegde helften van twee individuen bij seksuele voortplanting) en doorgegeven aan de volgende generatie. Denk aan een zichzelf klonende bacterie of een bevruchte eicel in een baarmoeder. Een populatie, een groep organismen van dezelfde soort, bevat genetische variatie, omdat er soms fouten optreden bij het kopiëren: mutaties. Een populatie is hierdoor dus divers, ze bevat verschillende feno-

types: voor een bepaalde eigenschap zijn er meerdere, wedijverende genen. Een populatie produceert bijna altijd meer nageslacht dan het ecosysteem kan dragen. Denk aan kikkerdril in een vijver: er zijn slechts grondstoffen voor een gedeelte van de beestjes. Dit is waar de kracht

We zijn onze natuur ontgroeit, is de gedachte.

achter evolutie mogelijk wordt: natuurlijke selectie. Evolutionair gezien – besef dat dit descriptief en niet normatief is – is voortplantingssucces het enige dat telt. De genen van iemand die reproduceert, halen de volgende generatie en de rest verdwijnt. Hoe meer nageslacht een organisme op de wereld zet, des te groter is het aandeel van zijn genen in de volgende generatie in vergelijking met de rivaliserende genen. Voordelige kenmerken zullen frequenter worden, omdat hun dragers succesvoller waren dan de competitie. Als een populatie splitst, bijvoorbeeld door een overstroming, kan en nieuwe soort ontstaan. In beide nieuwe populaties bestaat variatie en zullen er willekeurige mutaties optreden. Aangezien de ecosystemen nooit gelijk zijn, filtert natuurlijke selectie op andere criteria. Verschillende eigenschappen zullen voordelig zijn en zich verspreiden in de genenpool. Na een lange tijd zullen de populaties zo divergent zijn veranderd dat onderlinge voort-


planting onmogelijk is geworden en dat is de oorsprong der soorten. Toen Darwin sprak over de ‘survival of the fittest’, had hij het niet per se over de sterkste, meest bloeddorstige beesten, maar over de best aangepaste organismes. Aanpassing heeft hier betrekking op de mate waarin de omgeving kan worden gemanipuleerd ten behoeve van voortplanting, zoals het aantrekken van bouwstoffen of een seksuele partner. De exacte mechanismen van evolutie zijn nog steeds onderwerp van discussie en onderzoek, maar dat het de oorzaak is van alle biodiversiteit staat buiten kijf. Desalniettemin refereren sociologische theorieën zelden naar onze biologische totstandkoming. Slechts de laatste paar honderd of duizend jaar wordt als relevante geschiedenis beschouwd, de honderden miljoenen jaren daarvoor worden buiten beschouwing gelaten. Niemand hier zal ontkennen dat

staat los van het lichaam, ziet onbeschreven het levenslicht en wordt vervolgens gevormd door culturele krachten. Dieren zijn primitief, mensen hebben een vrije wil. Het

Slechts de laatste paar honderd jaar worden als relevant gezien, de honderden miljoenen jaren daarvoor worden buiten beschouwing gelaten.

dieren, planten, bacteriën en schimmels een product zijn van een blind, algoritmisch proces. Het menselijk ego staat ook nog toe te onderkennen dat ons eigen lichaam zo is ontstaan. Echter, de menselijke geest is een verhaal apart. Ook de sociologie onderschrijft dit dualistische mensbeeld. De geest

doet denken aan de scheppingsmythe: de bezielde mens naast god, boven alle andere dieren. Dit beeld is echter incorrect. Toch is de krampachtige manier waarop aan dit idee wordt vastgehouden begrijpelijk. De mens is van nature antropocentrisch en de rauwe realisatie van ons onwaarschijnlijke

bestaan tussen miljoenen andere soorten op een vanuit astronomisch perspectief insignificant hemellichaam strookt niet met ons gevoel van uniciteit. Verder is de mens teleologisch ingesteld: we projecteren ons doelgericht handelen op onze omgeving. Een schepper is dus meer voor de hand liggend. De sociologie heeft ook vakspecifieke redenen om sociobiologische hypotheses te verwerpen. Ze heeft zichzelf vanaf het begin vervreemd van de andere wetenschappen en haar autonomie komt in het geding door de nieuwe, reductionistische discipline: de sociologie zou verworden tot een tak van de biologie. Nu terug naar de zetel van het gedrag. De geest, of het bewustzijn, is een eigenschap van het menselijk brein. Het brein is een informatieverwerkend orgaan. Het ontvangt zintuig- »

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

7


lijke informatie en vormt daarnaar een intern beeld van de wereld. Het stuurt vervolgens het lichaam aan om doelen in die wereld te behalen. De vorming van de hersenen wordt aangestuurd door genen en omgevingsfactoren en is dus onderhevig aan natuurlijke selectie. Sociobiologen stellen dat onze behoeftes en het gedrag dat we hanteren om deze te verzadigen, adaptief zijn: we beschikken erover omdat ze direct of indirect onze mate van voortplantingssucces positief beĂŻnvloeden. Dit is in feite algemene kennis. Niemand betwist dat voor doelen, zoals het op peil houden van zuurstof in het bloed en het vermijden van pijn, handelingen, zoals ademhalen en huilen, aangeboren zijn. De sociobiologie trekt dit ook verder door naar sociaal gedrag. Waarom heb je een drang naar seks, naar status, naar veiligheid? Waarom geef je meer om je familie

advertentie

dan om vreemden? Waarom wordt de meeste criminaliteit gepleegd door jonge, ongehuwde mannen? Waarom worden de meeste successen in de wetenschap en doorbraken in de kunst veroorzaakt door jonge, ongehuwde mannen? Waarom werkt het verbod op bellen onder het rijden niet zoals verwacht? Waarom verdienen vrouwen nog steeds minder? De sociobiologie probeert antwoord op deze vragen te vinden door niet alleen te kijken naar onze culturele, maar ook onze evolutionaire geschiedenis. Het is niet altijd politiek correct. Wetenschap is waarheidsvinding. Het is descriptief en oordeelt niet. De wereld is zoals hij is. Wetenschap kan dan ook nooit seksistisch of racistisch zijn. Onderzoeksresultaten interpreteren als normatieve uitspraken noemt men in de retoriek ook wel de naturalistische drogreden. Hoewel dit wel degelijk

maatschappelijke problemen kan opleveren, denk aan ‘wetenschappelijk gerechtvaardigde’ misogynie of slavernij, is dit een politieke kwestie.

De sociobiologie kijkt naar de mens zonder wensdenken en zonder doemdenken.

Misbruik van wetenschap voor politieke doeleinden is een politiek probleem. De sociobiologie kijkt naar de mens zonder wensdenken en zonder doemdenken. Dat is wetenschap: liefde voor de rauwe werkelijkheid, opdat wij mensen onze zwakke en sterke punten kunnen verbeteren en vieren.


column

Rokjes-dag Tekst: Merel Sibbes Fotografie: Baharan Andishmand en Misha Melita

D

aar is eindelijk de dag waar we sinds het ondergaan van de zomer vorig jaar op hebben gewacht: rokjes-dag. Voor de leken onder ons: rokjes-dag is de eerste semi-lentedag in het jaar waarop vrouwen massaal met rokjes en blote benen naar buiten gaan. Bedacht door Martin Bril, een enorme fan van deze dag. Het is namelijk ook een dag waarop mannen zich massaal vergapen aan al dat moois dat voorbij komt trippelen. Ik begrijp Martin wel. De slimmerd.

maar bloot zijn en de jas uit. Met een bijbehorende glimlach. Wat mij zo intrigeert is waar dit gedrag vandaan komt. Want laten we eerlijk zijn: zo warm is het niet op die eerste lentedag en toch gaan massaal de kleren uit. Dat de zon verraderlijk is, want eigenlijk is het nog best fris buiten, kan ons niks schelen. Het is meer een soort feestje omdat de zon weer schijnt, in plaats van meters sneeuw en urenlange plensbuien. Dat is grappig, want we zijn hierin echt een uitzondering. Toen

toen ik destijds op de eerste lentedag over straat huppelde in mijn zorgvuldig uitgekozen jurkje (meestal vanaf half maart) was ik de enige

Eindelijk worden de sekseverschillen weer duidelijk! Kan in de winter een willekeurig persoon op een fiets, gehuld in donsjas met bontmuts, handschoenen en uggs, zowel een man als een vrouw zijn; nu kunnen de dikke jassen uit en de vrouwelijke rondingen weer worden geshowd.. Wat een feest! Ook om andere redenen is dit een dag om naar uit te kijken, bijvoorbeeld omdat we eindelijk weer een geldige reden hebben om de hele dag door wijn te drinken (het is weer lente!), we ontbijten/ lunchen/dineren op elk willekeurig moment op terrasjes en er mag weer allerlei nieuwe kleding aangeschaft worden (nieuwe zomer, nieuwe look). Voor diegenen die niet van rokjes houden (zoals ik): een jurkje telt ook op deze dag. Als de benen

ik in Rome woonde viel mij bijvoorbeeld op dat de Italianen hun jas nooit uitdoen. Het is, net als de zonnebril, een verlengd lichaamsdeel. Rokjesdag is voor hen dan ook onbekend terrein. De jas gaat pas uit als je ijsjes in je hand smelten en de toeristen alleen maar in de zee of in zwembaden te vinden zijn. Dus toen ik destijds op de eerste lentedag over straat huppelde in mijn zorgvuldig uitgekozen jurkje (meestal vanaf half maart) was ik de enige. In de metro stond ik naast onherkenbare mensen met een telefoon tegen hun oor en hun jas stevig dichtgeknoopt. Binnen gingen de jassen wel uit. Maar de bril bleef altijd op. Misschien is dat wel het fijne van in Nederland wonen. Dat velen met mij dezelfde evolutionaire oorsprong hebben en op dezelfde dag lekker bloot gaan. Is het niet heerlijk?


interview Jojada Verrips

‘Ik heb niets meer met het dorp te maken’ Inmiddels is hij met pensioen, maar nog steeds zingt de naam van deze ‘bio-antropoloog’ rond in het Spinhuis. Oud-hoogleraar in de antropologie Jojada Verrips werd zijn hele leven gefascineerd door de wanorde, de chaos en het vreemde. Die fascinatie ontwikkelde zich in zijn jeugd in de bible belt. ‘In de kerk begon ik de meest bizarre dingen te zien.’ Tekst: Floris Alberse Fotografie: Jantien Oving

A

an de ene kant ben ik trots op mijn werk aan de universiteit. Aan de andere kant is er altijd nog een gevoel van nietigheid bij wat hier op aarde gebeurt. In de ogen van God stelt het niet zoveel voor. Dat is het postcalvinisme dat nog in me zit. Dat is akelig.’ Emeritus hoogleraar in de antropologie Jojada Verrips worstelt soms nog met zijn verleden. Hij groeide op in het zwaar christelijke dorp Schoonrewoerd, twintig kilometer onder Utrecht. Het dorp was opgedeeld in een gereformeerd en een Nederlands hervormd deel. Maar de familie van zijn moeder was van oudsher buitenkerkelijk orthodox. Men ging tijdens geïmproviseerde diensten zelf op zoek naar de ware leer. Verrips wordt nog altijd achtervolgt door dat calvinisme. ‘Vanmiddag zette ik de radio aan en hoorde ik opnames van een organist. Ik moest toen opeens heel hard lachen. Ik kon niet meer ophouden. De zondagen die ik in mijn jeugd meemaakte kwamen allemaal terug.’ Verrips barst weer in lachen uit. ‘Voor mij was het zo’n intens trieste wereld. Op zondag zat mijn hele familie van moederszijde in een donkere voorkamer, de mannen stonken nog naar de aardappels, de ramen waren beslagen.’ Hij giert nu van het lachen. ‘O, God. Dat soort dingen kwamen vanmiddag allemaal weer boven.’ U lacht er om, terwijl ik bij dat idee helemaal geen vrolijk gevoel krijg. ‘Ik ook niet. Ja, daar heb je zoiets: zo’n lach die plotseling opkomt bij het horen van die muziek. Ik denk dat het met de intense droefgeestigheid van het beeld te maken heeft. Zo’n inertie, zo’n neerslachtigheid. Het is zó overdreven dat

10

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

het onwezenlijk wordt. De verstilling in die wereld. Als ik nu met zo’n beeld geconfronteerd wordt, dan werkt het op mijn lachspieren.’ Op zijn achttiende vertrok Verrips uit Schoonrewoerd om in Amsterdam te gaan wonen. Na acht jaar studeerde hij cum laude af in de antropologie, na nog eens tien jaar voltooide hij zijn promotieonderzoek en werd wetenschappelijk medewerker. Verrips werkte zich geleidelijk op in de hiërarchie van het Spinhuis. Hij ging daar als theoretisch buitenbeentje door het leven, want hij had kritiek op Norbert Elias.

‘Die civilisering begon me de keel uit te hangen. Echt de keel uit te hangen.’

‘Joop Goudsblom had een missionaire instelling als het ging om het werk van Elias.Veel antropologen en sociologen gingen daarin mee. Ik ergerde me daarbij het meest aan dat beschavingsproces, die civilisering. We hebben twee gigantische wereldoorlogen gehad! Je kunt dan niet beweren dat we al maar beschaafder worden. Die civilisering begon me de keel uit te hangen. Echt de keel uit te hangen.’ Verrips legde eind jaren tachtig de grond voor wat later genoemd zou worden de ‘Verripsiaanse antropologie’. Niet alleen richtte hij zich daarin op de biologische kant van »


Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

11


mensen, ook op het afwijkende. ‘Elke orde brengt zijn eigen wanorde met zich mee,’ beredeneert hij. Hij schreef over alles wat ‘vies en voos’ was. ‘De wanorde, de chaos, het deviante, het rare, het abjecte...’ Daaronder viel ook kannibalisme in Europa. De neiging tot het verorberen van elkaars vlees is een ‘ingebakken neiging’ die in ons allemaal zit, verkondigde Verrips in 1991. Het bewijs daarvoor vond hij om zich heen. Want, zo is de gedachtegang, het is niet voor niets dat we in bepaalde snoepwinkels drop kunnen kopen in de vorm van een lichaamsdeel, of dat rockband Iron Maiden een nummer uitbrengt met de titel Bring your daughter to the slaughter, of dat een bekende liefkozingskreet luidt: ‘Ik kan je wel opvreten‘. Verrips, nu, twijfelachtig: ‘Wanorde en chaos. Dat is denk ik wat mensen bedoelen als ze spreken van een Verripsiaanse antropologie.’ Hij spreekt over zijn eigen theoretische stroming alsof hij het bestaan ervan wil ontkennen. Vind u dat de Verripsiaanse antropologie niet bestaat? ‘Nee. En dat klinkt misschien bescheiden, of misschien zelfs hypocriet, maar ik zal het uitleggen. Onlangs heb ik een stuk geschreven dat tijdens een lezing werd besproken. Toen gebeurde weer waar ik altijd mee gekampt heb: ik voelde me unheimisch. Net zoals ik me altijd unheimisch voelde als een tekst van mij door collega’s werd besproken. Ik had het ook als studenten een tekst van mij hadden gevonden en daarmee aan de slag gingen. Dat is een gevoel van: ja, God, dat moet je eigenlijk helemaal niet lezen.’

12

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

Waarom niet? U schreef toch om gelezen te worden? ‘Ja, maar ik wilde de situaties vermijden waarin het aan de orde kwam. Ik heb me door de jaren heen afgevraagd waar dit vandaan komt. Waarschijnlijk omdat ik bang ben om kritiek te krijgen waar ik geen raad mee weet.’

‘Door mijn eigen fantasie werd ik zo langzaamaan gedreven in surrealistische werelden.’

Maar u heeft goed over de tekst nagedacht voordat u het schreef. U heeft er studie naar gedaan. Dus u schrijft iets weloverwogen op. Dan kunt u toch ook die discussie aangaan? Twijfelend: ‘Ja, maar met een zekere huiver die waarschijnlijk terug te voeren is op een soort angst dat mijn argumentatie onderuit gehaald wordt. Daar voel ik me echt ongemakkelijk bij.’ Een soort onzekerheid. ‘Ja. Ik denk het, ja. Een soortgelijke onzekerheid of huiver welke ik ervaar wanneer jij nu spreekt van Verripsiaanse antropologie. Daar voel ik me niet goed bij. Maar het is een ambivalentie, want aan de andere kant ben ik eigenlijk ook iemand die geniet van het feit…’Verrips lacht en kijkt weg:


CV 1942 Geboren in Schoonrewoerd. 1961-1969 Studeerde prehistorie en antropologie in Amsterdam, studeerde cum laude af op een studie over Levi-Strauss. 1970-1977 Promoveerde cum laude met zijn studie over het christelijkcalvinistische dorp Ottoland: En boven de polder de hemel. 1972 Werkte aan de Universiteit Utrecht als wetenschappelijk medewerker. Werd ontslagen na een conflict over democratisering binnen de universiteit. 1973 Ging als docent door aan de UvA. 1992 Werd ‘wisselhoogleraar’ aan de ASSR. 1997 Werd na ‘veel gedoe van personeelszaken’ aangenomen als hoogleraar in de Culturele antropologie van Europa’. 2007 Pensioneerde en werd geprezen met het speciaal uitgebrachte boek Wildness and sensation, onder redactie van Rob van Ginkel en Alex Strating.

‘Ik, ik…’ Waar geniet u van? ‘Nou, als mensen in informele contexten zeggen: hé, dat is een leuk stuk zeg, dat heeft me wel geholpen. Maar als het in een formele setting aan de orde komt, dan word ik onzeker. En wil ik er liever niets mee te maken hebben. Ik laat ook stukken liggen die ik geschreven heb, waar ik niets meer mee doe.’ In zijn puberteit schreef Verrips gedichten over zijn geboorteplaats, waarvan hij er één opnam in de laatste uitgave van zijn proefschrift: ‘Wit waterlicht tokkelt in de dode rozen Wit waterwaaien stommelt langs de blinde muur Deze plek is nooit door mij gekozen Maar men ontstak er wel mijn vuur (...) Mijn lief waarom werd ik toch geboren In de kluisters van dat godvruchtig land Waar zelfs de vogels veinzen in hun koren En liefde al versintelt nog voor zij brandt’

Zelfs de vogels veinzen, schreef u. Wie nog meer? ‘Op zondagen was er sprake van een door de dorpelingen geconstrueerde stilte. Een bewegingloosheid die mij deed verlangen naar grote avonturen. Door mijn eigen fantasie werd ik zo langzaamaan gedreven in surrealistische werelden. Die fantasieën waren mijn enige redding om te

ontsnappen aan die aardappellucht en verstilling.’ Beschrijft u die fantasieën eens. ‘In de kerk begon ik de meest bizarre dingen te zien. De diensten duurden meestal zo’n twee uur. Ik weet nog dat ik de kroonluchters plotseling zag veranderen in koperen buizen die zich door de kerk bewogen in de richting van de monden van de kerkgangers. Er kwamen, zonder dat ik dat wilde, kraantjes op die leidingen. Het orgel transformeerde in een heel grote koperen ketel waarin jenever zat. Iedereen werd dus plotseling door een onzichtbare kracht voorzien van hoeveelheden jenever waaraan je zou sterven. Dan verdween die hele kerkdienst in mijn fantasie. Het werd een soort jeneverstokerij van een hels formaat, waarin het volk Gods tot grote dronkenschap werd vervoerd.’ De fascinatie voor het vreemde ontstond dus al vroeg. Maar nog steeds lijkt de oud-hoogleraar het rare en het vreemde overal in op te zoeken. Als ik bij hem binnen kom, ligt er op de eettafel een vergrootglas met daarnaast een groot opengeslagen boek. Verrips vertelt gedetailleerd dat hij daarin aanwijzingen heeft gevonden voor een verband tussen het surrealisme en een dode vrouw die ergens in een stadspark in Los Angeles, in 1947. ‘Dat houdt me de laatste tijd bezig, ja.’ Vanuit zijn woning in Amsterdam-Noord kijkt hij op de Buiksloterkerk, die inmiddels gebruikt wordt door de Santo Daime-gemeenschap. ‘Die mensen gebruiken tijdens hun diensten ayahuaska. Dat is een soort drug dat in Nederland nog niet verboden is. Laatst hebben mijn vrouw en ik gezien »

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

13


14

hoe het echt mis ging met dat spul. Ze zaten hier onderaan de dijk bij de sloot en hallucineerden zich helemaal scheel. ‘Kijk, dat wat mensen doet walgen heeft ook een attractie. Het abjecte is altijd iets dat ook een zekere aantrekkingskracht heeft, al was het maar om te weten dat je je er snel weer van moet verwijderen.’

geboren, maar heb er geen affiniteit meer mee. Zie dat aan. Hier gebeurt niet wat ik interessant vind, en dat gebeurde er nooit, en dat zal altijd zo blijven. En laat ze ervan genieten.’ Bijna fluisterend: ‘Ik ga hier weg.’ Het is een afkeer van het hele dorp. ‘Ja. Walging.’

Tot zijn achttiende moest Verrips altijd mee naar de Nederlands hervormde kerk.‘De familie van mijn moeder was dan wel buitenkerkelijk orthodox, mijn vader was afhankelijk van de boeren in het dorp. Als kleermaker had hij voldoende opdrachten nodig om rond te komen en die opdrachten kwamen van die boeren. Als je hen voor het hoofd stootte door niet naar de kerk te gaan, of naar de verkeerde kerk, dan zou je geen bestelling meer krijgen.’ Hoe werd het geloof in uw familie beleden? ‘De familie van mijn moeder ging in de richting van de godsdienstwaanzin. Dat heeft mij soms erg doen schrikken. Bijvoorbeeld door de ruzies over godsdienstkwesties op de boerderij met mijn ooms en tantes.’ Hoe zagen die ruzies er uit? ‘Dat waren woordenwisselingen die om wat of niks konden beginnen. Over het feit dat het Woord niet recht werd gesneden, bijvoorbeeld. Die ruzies liepen vaak uit op scheldpartijen. Mijn oom kon behoorlijk vilein en gewelddadig zijn. Die bedreigde mijn moeder, wat uitliep op bijna-gevechten. De hele viering viel dan…,’Verrips buldert weer van het lachen, ‘viel dan in duigen. Mijn oom zat dan iemand achterna met gereedschap. Om het geloof!’ U zag dat gebeuren. ‘Ja, daar zaten wij tussen als kind. Moet je je voorstellen. Gelukkig hield mijn vader zich redelijk afzijdig, maar mijn moeder, ooms en tantes kregen slaande ruzie. Dat was een akelig klimaat, waaraan ik blij was te kunnen ontsnappen toen ik ouder was.’Verrips kijkt weg, en fluistert: ‘Weg, weg, weg.’ Daarna: ‘Gelukkig wonen mijn broers er niet meer. En heb ik niets meer met het dorp te maken. Helemaal niets.’ Wanneer bent u er voor het laatst geweest? ‘Ik moest er een paar maanden geleden zijn voor het graf van mijn ouders. Als ik daar dan ben, dan valt die hele wereld als een natte deken over me heen. U rijdt het dorp binnen… Ja, daar heb je het al: mis. Wat gebeurt er dan? Verrips is even stil. Herhaalt mijn vraag en zucht. ‘Niks. De huizen staan daar, een paar zijn wat veranderd. Er zijn wat nieuwe bijgebouwd. Je ziet heel weinig mensen. En je weet: ik maak geen deel meer uit van deze wereld. Ik ben er wel

Zijn fascinatie voor de chaos en de wanorde in zijn ‘antropologie van het wilde in het westen’ komt volgens Verrips voort uit ‘een diepgewortelde angst voor die wanorde. Ik heb een houding die gericht is op het steeds willen controleren van mijn omgeving. Ik wil alles overzichtelijk houden.’ Verrips komt later in het gesprek met een herinnering waarin hij controle over de situatie kan uitoefenen. ‘Ik weet nog goed dat ik als jongetje van negen of tien jaar oud een heel merkwaardige steen zag die midden in een hoop grind lag. Die steen fascineerde me zo erg, dat ik meer van dat soort stenen wilde hebben. Ik ben me toen in het grindpad dat voor het erf en voor het schoolplein lag gaan interesseren. Andere kinderen waren bezig met spel-

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

‘Het abjecte is altijd iets dat ook een zekere aantrekkingskracht heeft.’

letjes, terwijl ik het grind bestudeerde en zocht naar wat ik mooie stenen vond. Met een zakdoek voor mijn gezicht gebonden, want het was enorm stoffig. ‘Op een bepaald moment vond ik een fossiel - dat was een brachiopoda - en daar raakte ik van in extase. Ik vond een schelp van steen! Toen brak de beer los, want als je er één vindt wil je er meer. Ik heb toen iets slechts gedaan. Mijn vader had in zijn zakken altijd losse centen. Ik heb toen af en toe wat geld van hem geleend...’ Gejat. ‘Ja, gejat, en daar heb ik kinderen op het schoolplein mee aan het werk gezet. Op een gegeven moment zat ik op het schoolplein te midden van een stel kinderen die in opdracht van mij zochten naar mooie stenen. Als ze er dan één hadden gevonden, kregen ze twee cent. Voor vijf cent konden ze een kauwgompje kopen met een plaatje erop, dus zij zochten zich suf.’ U had de controle. ‘Ja! Ik was de baas. Ik had een leger dwangarbeiders.’ »


Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

15


Uit een vitrinekast naast de eettafel haalt de oudhoogleraar trots een fossiel die een van de kinderen op dat schoolplein vond. Dan komt Verrips’ vijftienjarige zoon binnen. Met gebiedende toon zegt Verrips: ‘Wij praten even met elkaar, ja? Je moet je maar even vermaken. Doe dat maar beneden. Daarna begin je met je huiswerk.’ Bent u inmiddels ‘klaar’ met uw jeugd in Schoonrewoerd? Heeft u er mee afgerekend? ‘Ik denk niet dat je daar ooit mee kunt afrekenen. Dat zal tot aan mijn dood toe blijven. Ik denk dat het in mijn hele habitus zit.’ Wat geeft u daarvan aan uw zoon mee? ‘Dat is in ieder geval geen godsbesef. Hij wordt areligieus opgevoed. Maar bepaalde opvattingen of houdingen van mij zijn zaken die gebouwd zijn in mijn verleden. Die zitten nog ergens in mij, en spelen nog een rol. Mijn zoon wordt via mij geconfronteerd met een postcalvinistische habitus.’ Dat staat u vast niet helemaal aan. ‘Nee, omdat het voor mij een wurgende habitus was. Hij heeft daar nu mee te maken.’ Daarna: ‘Het is iets waar ik nooit van los zal komen. De veranderingsprocessen die zich in een mensenleven voltrekken zijn nooit radicaal genoeg om te leiden tot zo’n breuk.’ Bent u bang dat u iets doorgeeft aan uw zoon waar u eigenlijk een hekel aan heeft? ‘Ja, soms zie ik bepaalde gewetenszaken bij hem die ik herken. Ethische kwesties. Mag ik iemand uit de klas waar ik de pest aan heb op een bepaalde manier behandelen? Als mijn zoon zichzelf betrapt op een gedachte aan het schoppen van iemand, dan voelt hij zich daar schuldig over. Ik merk dat aan hem.’ De studies die Verrips de afgelopen decennia lijken veelal gelinkt te zijn aan zijn jeugd, aan het verstilde dorp, aan zijn afkeer van ‘de geveinsde orde in dat loodzware calvinisme’. Ook nu nog komt hij tot nieuwe inzichten. Zo gaf Verrips onlangs een lezing over het boek Knielen op een bed violen van Jan Siebelink. ‘De calvinistische figuren in dat boek lijken allemaal een heel rationele kennis van het metafysische te hebben. Ze kennen duizenden verschillende soorten genades, duizenden zondes... Ze lijken precies te weten hoe de vork in de steel zit. Maar dat is schijn. Die doorgeleide gelovigen kunnen ontzettend goed praten over het goddelijke, maar daar gaat het niet over. Je zou het anders moeten zien. In de kerkdiensten worden bepaalde taaluitingen op zo een consistente en langdurige wijze gebruikt, dat het mensen in een gemoedstoestand brengt waarin zij

16

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

het goddelijke denken te ervaren. Na zo’n dienst zeggen mensen dichter in de buurt van God gekomen te zijn. Dat komt door die lichamelijke ervaring. Via de psalmen zingen ze zichzelf letterlijk naar een belevingsvorm toe waarin het rationele eigenlijk geen rol meer speelt. Het rationele zingen is een middel om even afscheid te nemen van het verstand. Die rare fantasieën van mij in de kerk werden gegenereerd door die dominee op de preekstoel, die daar ander-

‘Via de psalmen zingen ze zichzelf letterlijk naar een belevingsvorm toe waarin het rationele eigenlijk geen rol meer speelt.’

half uur stond te oreren. Heel weinig kerkgangers hadden kunnen navertellen wat ze daar gehoord hadden, maar ze voelden zich wel goed. ‘Het is een grote uitdaging voor sociale wetenschappers om de emotie, het irrationele, een plaats te geven in onderzoeken. De taal laat ons daarin in de steek. We misleiden onszelf door te denken in mensen als rationele wezens.’ Het gaat volgens u ook om biologische processen. ‘Ja! Als sociaal-culturele wetenschappers zullen we de boot nu niet moeten missen. We moeten kennisnemen van het werk van neurowetenschappers, om op die manier een dieper besef te krijgen van interne, lichamelijke processen in het intermenselijk verkeer.’ Als ik u goed begrijp, gaat het vooral om die biologische processen. ‘Nee. Goudsblom zei dat mensen door en door sociaal zijn, zelfs de maag van een Bosjesman functioneert anders dan die van een westerling. Dat is waar. Maar daarnaast blijven er tientallen vragen over waar Goudsblom het antwoord niet op heeft.’ U bedoelt dat de mens een soort biologisch fundament kent, dat sociaal gedrag... ‘...mogelijk maakt. En dat betekent dat wij dat biologische fundament moeten willen begrijpen. In bepaalde situaties voel je je misselijk, bloos je of krijg je kippenvel. Het is evident dat bepaalde moslims die die cartoons zagen een lichamelijke reactie ervoeren die je niet moet onderschatten. Het is een lichamelijke reactie op een sociale situatie. Je kunt niet begrijpen wat tussen mensen gebeurt, als je niet weet wat er in ze gebeurt. Daar ligt een uitdaging voor sociaalculturele wetenschappers.’


De evolutie van het sociale Door: Nico Wilterdink

D

e darwinistische evolutietheorie maakt furore, maar in de sociale wetenschappen is daar nog niet zo heel veel van te merken. Wie sociologische of antropologische vaktijdschriften doorneemt, zal weinig of geen verwijzingen naar die theorie aantreffen, en de onderwerpen die erin behandeld worden, zoals de groei van de gevangenisbevolking in WestEuropa, de arbeidsmarktpositie van Turken in Nederland en Duitsland, het verband tussen opleiding en rechts extremisme (voorbeelden uit een recent nummer van het Nederlandse tijdschrift Sociologie) geven daar op het eerste gezicht ook weinig aanleiding toe. Maar uit deze geringe aandacht voor darwinisme en evolutietheorie spreekt ook een diepgeworteld wantrouwen. Dat wantrouwen gaat ver terug in de tijd. Vanaf het begin van de twintigste eeuw werd ‘evolutie’ in de sociologie en antropologie een verdacht begrip. Een reden daarvoor was de verbinding van evolutiedenken met het sociaal-darwinisme, dat conglomeraat van een tijd lang populaire, maar wetenschappelijk weinig geslaagde pogingen om de Darwiniaanse noties van natuurlijke selectie, strijd om het bestaan en survival of the fittest op maatschappelijke verhoudingen en veranderingen toe te passen. Sociaal-darwinisme mondde uit in eugenetiek en rassenleer, inclusief die van het nationaal-socialisme, en dat bracht de stroming rond de Tweede Wereldoorlog definitief in diskrediet. Zo kregen de sociale wetenschappen meer dan ooit de gelegenheid zich te profileren als autonome disciplines

met een geheel eigen objectgebied, die niets te maken hadden met darwinistische evolutietheorie, erfelijkheidsleer of enige andere tak van de biologie. Maar tegenwoordig wint het darwinisme of neodarwinisme ook in de sociale wetenschappen weer

heeft inderdaad beperkingen. Maar in de darwinistisch geïnspireerde theorieën die daar tegenover worden gesteld, zitten veel overdrijvingen, eenzijdigheden, niet waargemaakte pretenties en ronduit misleidende beweringen. Waar beide opvattingen hun tekortkomingen hebben is een

spectaculaire vorderingen van de genetica maakten de geesten rijp voor de gedachte dat menselijk gedrag uiteindelijk genetisch is bepaald

terrein. Vanaf de jaren zeventig is er langzamerhand een kentering in gekomen in het denken rondom deze stroming. Ethologie, sociobiologie en evolutionaire psychologie raakten achtereenvolgens in de mode, de spectaculaire vorderingen van de genetica maakten de geesten rijp voor de gedachte dat menselijk gedrag uiteindelijk genetisch is bepaald (‘het zit in de genen’) en een aanhoudende stroom van bestsellers wijst er telkens weer op dat we onze emoties en handelingen alleen kunnen begrijpen door ze evolutionair, dat wil zeggen darwinistisch, te bezien. Dat is niet zonder meer een verkeerde ontwikkeling. De nog altijd wijdverbreide neiging in de sociale wetenschappen om mensen slechts te zien als lichaamloze actoren, knooppunten in sociale netwerken, dragers van cultuur, of zenders en ontvangers van symbolische boodschappen die elkaar in sociale interacties ‘construeren’,

synthese die elementen van beide verenigt, wellicht vruchtbaarder. Dit zal ik in het vervolg proberen aannemelijk te maken. De invloed van het darwinisme in de sociale wetenschappen heeft betrekking op twee verschillende niveaus. Ten eerste de menselijke natuur, het »

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

17


genetisch gegeven gedragsrepertoire van de menselijke soort. Ten tweede de dynamiek van sociaal-culturele processen. Hier zal ik mij richten op het tweede niveau. De tweede variant van de darwinistische evolutietheorie, die sociale en culturele veranderingen tot voorwerp van analyse maakt, gaat ervan uit dat zich in het verlengde van de biologische evolutie die de menselijke soort heeft voortgebracht, een nieuwe, relatief autonome sociaal-culturele werkelijkheid heeft gevormd, zoals ook door de sociale wetenschappen in het algemeen wordt onderschreven. Tegelijk wordt verondersteld dat de principes van de biologische evolutie ook van toepassing zijn op sociaalculturele processen, zodat ook deze als evolutionair zijn aan te merken. Deze parallellie tussen evolutionaire processen in beide sferen doet denken aan Herbert Spencer, maar wordt volkomen anders uitgewerkt. De analogie betreft niet een wetmatig verloop, laat staan vooruitgang, maar het Darwiniaanse mechanisme van verandering, uitgedrukt in termen als variatie, concurrentie, selectie, reproductie, replicatie, retentie, overdracht en aanpassing. Net als genen, vertonen cultuurelementen (kennis, technieken, opvattingen, symbolen, gewoonten, gedragsregels) variatie. Vele varianten worden weggeselecteerd, andere blijven behouden

18

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

en verbreiden zich, afhankelijk van de mate waarin ze bijdragen tot de fitness van hun dragers. Zo komt een onbedoelde sociaal-culturele dynamiek op gang die de loop van de geschiedenis bepaalt. Om deze analogie kracht bij te zetten, bedacht de bioloog Richard Dawkins het woord ‘memen’ voor de basiselementen van de cultuur. Net als genen zijn memen instruc-

ook het welzijn van de selecterende individuen en groepen. Door culturele vernieuwingen, in de eerste plaats op technologisch gebied, waren groepen mensen in staat zich over de aarde te verspreiden en zich aan de meest uiteenlopende ecologische omstandigheden (van tropische regenwouden tot woestijnen en poolgebieden) aan te passen. Sommige vernieuwingen bleken

Deze theorie lijkt me vooral een illustratie van de dwaasheid waar te letterlijk genomen metaforen

ties voor gedrag, die van het ene op het andere organisme worden overgedragen. En zoals de biologische evolutie wordt gestuurd door ‘zelfzuchtige genen’, die hun dragers, de organismen, ertoe brengen er alles aan te doen om ze in stand te houden en te vermenigvuldigen, zo is de culturele evolutie in de greep van even zelfzuchtige, met elkaar concurrerende memen, die gebruik maken van mensen om zich te verbreiden. Deze theorie lijkt me vooral een illustratie van de dwaasheid waar te letterlijk genomen metaforen en te ver doorgetrokken analogieën toe kunnen leiden. De memenkunde maakt een karikatuur van een op zichzelf zinnige gedachte, want er zijn wel degelijk overeenkomsten tussen de veranderingsmechanismen in beide sferen aan te geven. Menselijke gedragingen en interacties liggen niet vast, zijn deels onvoorspelbaar, en daarmee is een fundamentele bron van culturele variatie en innovatie gegeven. Innovaties, bedoelde en onbedoelde, komen tot stand door herinterpretaties en recombinaties van bestaande cultuur. Sommige slaan aan en zijn succesvol, andere niet: er vindt selectie plaats ten gunste van cultuur die bijdraagt tot de overleving, de macht, de status, de materiële welvaart, misschien

meer dan lokale adaptaties te zijn, omdat ze niet aan bijzondere ecologische condities gebonden waren en de macht van de samenleving als geheel ten opzichte van andere samenlevingen deden toenemen. Dat gold voor de overgang van verzamelen en jagen naar landbouw en veeteelt en later voor de introductie van industriële productiewijzen: vernieuwingen die zich over steeds meer samenlevingen gingen uitstrekken. Iets dergelijks kan ook gezegd worden van machtsvergrotende innovaties als bijvoorbeeld het schrift, vuurwapens, bureaucratische organisatievormen en computertechnologie. Variatie, concurrentie, selectie, aanpassing en overdracht zijn inderdaad geschikte termen om deze en vele andere processen te analyseren. Een specifiek toepassingsgebied is bijvoorbeeld de dynamiek van concurrerende ondernemingen. Ook de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis zou als een evolutieproces in darwinistische zin kunnen worden beschreven, zoals de filosoof Popper ooit voorstelde. Maar er zijn ook aanmerkelijke verschillen te noemen tussen de mechanismen van verandering in de biologisch-genetische en de sociaalculturele sfeer. Om te beginnen is er niet zoiets als een culturologisch equivalent van de genetica: cultuur


bestaat niet uit discrete, van elkaar af te bakenen, telbare eenheden, zoals het menselijk genoom uit een zeker aantal (naar schatting zo’n vijfentwintigduizend) genen is opgebouwd. Met andere woorden, ‘memen’ bestaan niet. Anders dan genen, is cultuur ook alleen waarneembaar aan de hand van gedrag en de producten van gedrag. Cultuur ligt niet alleen ten grondslag aan gedrag, maar is er ook het directe resultaat van. Terwijl de genen van individuele mensen een vast gegeven zijn, verandert de cultuur die ze in zich opgenomen hebben in de loop van hun leven voortdurend. En waar genetische mutaties onbedoeld en toevallig zijn, vergissingen die bij wijze van uitzondering gunstig kunnen uitpakken, zijn culturele innovaties in meer of mindere mate doelgericht. Een ander fundamenteel verschil tussen biologische en sociaalculturele evolutie betreft de aard van de eenheden die de strijd om het bestaan voeren. In het geval van de biologische evolutie zijn dat organismen: fysieke eenheden die geboren worden en sterven en zich in de tussentijd al dan niet en in verschillende mate voortplanten. In de darwinistische analyse van

onduidelijk waar de fitness van groepen precies aan moet worden afgemeten; anders dan bij biologische organismen ontbreken hier de harde criteria van overleving en reproductie. Concurrentie tussen groepen – en individuen – is gericht op macht, status, omvang (soms), benijdenswaardige levensomstandigheden: dat zijn verschillende, zij het niet onverbonden doelstellingen, die elk voor zich ook verschillend kunnen worden ingevuld. Dat betekent echter niet dat sociaal-culturele veranderingen grilliger verlopen en zich minder goed laten verklaren dan biologischgenetische. Integendeel, er is veel te zeggen voor de stelling dat de sociaal-culturele evolutie juist meer regelmaat en richting kent dan de biologische. Waar in de biologische evolutie eenvoudige, vroeg ontstane soorten doorgaans niet plaats hoeven te maken voor later ontwikkelde (eencellige organismen bestaan nog steeds), is er in de mensenwereld telkens weer en bijna onvermijdelijk sprake van verdringing: nieuwe, effectievere, productievere, meer macht opleverende technieken verdringen oudere, en samenlevingen die zich de nieuwe technieken hebben eigengemaakt

er is veel te zeggen voor de stelling dat de sociaal-culturele evolutie juist meer regelmaat en richting kent dan de biologische

sociaal-culturele evolutie worden veelal mensengroepen als de concurrerende en aan selectiedruk blootgestelde eenheden opgevat. Maar groepen of samenlevingen zijn, in weerwil van een bekend spraakgebruik, geen organismen; ze hebben geen natuurlijke grenzen, ze planten zich niet voort, ze overlappen elkaar, kennen interne concurrentie en conflicten, kunnen in delen uiteenvallen of met andere groepen fuseren. Dat maakt het

verdringen samenlevingen die daarin zijn achtergebleven. Er is nu vrijwel geen samenleving meer zonder landbouw, zonder vuurwapens, zonder mechanische industrie, zonder schrift, zonder onderwijs, zonder elektronische massamedia: resultaat van een daaraan voorafgaand verbreidings- en verdringingsproces, waarin de machtige, ‘geavanceerde’ samenlevingen met de effectievere middelen de toon zetten, zowel door voorbeelden ter

navolging te geven als door verovering, verdrijving en vernietiging van zwakkere samenlevingen. Grotere samenlevingen waren meestal ook machtiger, en groepen die deel uitmaakten van wijdere netwerken behaalden voordelen ten opzichte van geïsoleerde groepen: dat waren impulsen voor de groei van sociale verbanden. Het cumulatieve karakter van de menselijke cultuur houdt accumulatie van machts- en controlemiddelen in, waarbij de winst van de een vaak ten koste gaat van die van de ander. Maar onmiskenbaar is de macht van de mensheid als geheel toegenomen ten opzichte van de rest van de levende natuur, meer specifiek de andere grote zoogdieren. Met Goudsblom kunnen we spreken van een uitbreiding van de antroposfeer binnen het kader van de biosfeer. De relatieve autonomie van sociaal-culturele processen ten opzichte van biologisch-genetische neemt toe, zonder dat het eerste niveau ooit loskomt van het tweede. Het is niet zinvol om beide niveaus door middel van harde grenzen van elkaar te scheiden. Sociaal-culturele ontwikkelingen zijn dus in zeker opzicht heel goed als evolutionair te omschrijven: ze vertonen een relatief hoge mate van regelmaat en richting. Evolutie heeft hier weer meer de betekenis die Spencer en andere 19de-eeuwers eraan gaven, maar dan zonder de connotaties van gepredetermineerdheid, doelgerichtheid en algehele vooruitgang. Verschillende hedendaagse auteurs, zoals de Amerikaanse socioloog Gerhard Lenski, kunnen hier de weg wijzen. Ze laten zien dat evolutietheorie meer behelst dan darwinisme, en dat er andere, sociologische, antropologische en historische denktradities zijn waar de theorievorming op dit gebied met vrucht uit kan putten. Dit is een bekorte en licht gewijzigde versie van een beschouwing die eerder verscheen in ‘De Gids’, mei 2009 (Themanummer ‘Darwins levende erfenis’), pp. 444-455.

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

19


column

De evolutionaire kwelling voor de man Vandaag de dag zijn er in onze samenleving nog steeds trekjes te bespeuren uit ons biologische verleden. Zeker als het gaat om man-vrouw verhoudingen. En nu de lente weer voor de deur staat en de temperaturen beginnen op te lopen, komen deze trekjes weer steeds duidelijker naar voren. Want na een strenge winter, waarin iedereen van top tot teen was ingepakt, wordt de kleding nu steeds luchtiger. En gelukkig maar, want net als in het dierenrijk beginnen ook bij mensen de hormonen weer op te spelen en dat vraagt om uiterlijk vertoon.

Tekst: Shanker Roelsma Fotografie: Baharan Andishmand en Misha Melita

D

e gestegen hormoonspiegel komt bij dieren in uiting tijdens zogenaamd baltsgedrag. Baltsgedrag wordt gedefinieerd als al het gedrag tussen twee dieren, die elkaar ‘klaar’ maken voor de paring. In gewone-mensen-taal komt het er dus op neer dat zij elkaar gewoon aan het opgeilen zijn. Natuurlijk gebeurt dit ook bij mensen. Ga maar op een willekeurige avond in een kroeg of discotheek kijken. Grote kans dat het er dan vol staat met jongens en meisjes, die er zo mooi mogelijk uit proberen te zien om maar de aandacht van het andere geslacht te trekken. Bij dieren is dit niet anders. Die hebben uiteraard niet de mogelijkheid tot het gebruik van mascara, gel en parfum en moeten het dus doen met hun natuurlijke uiterlijk. De natuur heeft hier vanzelfsprekend rekening mee gehouden. Wat opvallend is, is dat met name de mannetjes hierbij veel aandacht hebben gekregen van Moeder Natuur. Zo zie je bijvoorbeeld bij de pauw dat het mannetje de beroemde staart heeft en het vrouwtje er maar een beetje grijs-bruin uitziet. Maar ook bij onze gewone Hollandse eend is dit goed te zien. Een vrouwtje is bruin en het mannetje heeft een opvallende, groene kop. Dit heeft twee evolutionaire oorzaken. Ten eerste blijft het vrouwtje traditioneel gezien bij het nest om op de kuikentjes te passen. Als het vrouwtje er dus opvallend uit zou zien, zou zij ook gemakkelijk te herkennen zijn voor roofdieren en daarmee het gezin en uiteindelijk ook de soort in gevaar kunnen brengen. Ten tweede is het de evolutionaire taak van het mannetje om zoveel mogelijk vrouwtjes te bevruchten om er zo voor te zorgen dat er zoveel mogelijk nakomelingen komen. Hierdoor wordt de kans op het overleven van de soort als geheel namelijk vergroot.

20

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

Dit geldt tot in zekere mate ook voor ons mensen. De traditionele rolverdeling binnen een gezin is nog steeds dat de vrouw voor het nest en de kinderen en de man voor het brood op de plank moet zorgen. Het verenpak is echter vervangen door een goede baan, een mooie auto en natuurlijk geld. Daarbij moet gezegd worden dat niet álle vrouwen golddiggers zijn, maar een man die

Het verenpak is echter vervangen door een goede baan, een mooie auto en natuurlijk geld

zijn gezin kan onderhouden en beschermen is natuurlijk wel mooi meegenomen. En dat terwijl het instinct wil dat hij zijn genen zoveel mogelijk verspreidt. Een man heeft het dus dubbel zwaar in onze feministische maatschappij. En hij moet voor bescherming zorgen, en hij moet trouw blijven. Alles in het teken voor de stabiliteit van het gezin. Terwijl dat nou juist bij uitstek de taak van de vrouw is. Nu terug naar de kroeg. Het zijn bij mensen namelijk niet alleen de mannetjes die er met de show vandoor gaan, maar juist de vrouwen. Ook dit is echter biologisch te verklaren. Een vrouw doet er namelijk goed aan om zoveel mogelijk aandacht van zoveel mogelijk mannetjes te krijgen. Hierdoor heeft zij namelijk meer keuzevrijheid bij het kiezen van de vader van haar kinderen. Ervan uitgaande dat een vrouw de juiste


keuze maakt, worden dan de beste genen doorgegeven aan het nageslacht. In het dierenrijk is het bij sommige soorten zo erg dat als een vrouwtje binnen korte tijd door twee of meerdere mannetjes wordt bevrucht, haar lichaam zelfstandig een selectie maakt welke genen het sterkst zijn en het beste zijn voor het voortbestaan van de soort. Natuurlijk zijn wij geen dieren meer. Biologisch misschien wel, maar sociaal en psychologisch niet meer. Door ons bewustzijn, dat wij voor hebben op de meeste andere soorten, kunnen wij ons verplaatsen in een medemens. Waar andere

dieren die in kuddes leven, baat hebben met een dictator die de dienst uitmaakt, is onze samenleving democratisch. Hierdoor handelen wij niet meer alleen uit eigenbelang en houden wij rekening met de mensen om ons heen. Een man kan zich verplaatsen in een vrouw, een vrouw kan zich verplaatsen in een man en zo kan er een gezonde en stabiele gezinssituatie ontstaan, waarbij traditionele ouderrollen steeds minder een plaats krijgen. En dat is maar goed ook, want ook als man wordt je er wel een moe van om je genen aan zoveel mogelijk vrouwen door te geven.

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

21


essay

Wilson en Elias, A love story Stel je eens voor. Tijdens de komst van de eerste Turkse en Marokkaanse gastarbeiders in Nederland hadden we, om de groepen nader tot elkaar te brengen, in de geest van de antropoloog Marcel Mauss geschenken uitgewisseld. Niet alleen kralen en spiegeltjes, maar ook een paar vrouwen. Een paar geblondeerde Almeerse doorzonvrouwen op een boerderij midden in het Marokkaanse Atlasgebergte. Hoe zou hun integratieproces verlopen? We zullen het nooit weten, maar de ervaring leert dat het een aantal generaties duurt tot de omgang tussen groepen ‘normaliseert’. Tekst: David Sluiman Illustratie: Amanda Beugeling

W

aarom duurt het zo lang tot groepen zich vermengen. De weerstand tussen groepen lijkt zo groot terwijl iedereen er bij gebaat is om op basis van vertrouwen en gelijkheid samen te leven en te werken. Zowel Edward O. Wilson (Bioloog) als Norbert Elias (Socioloog) presenteren verklaringen voor groepsvorming , uitsluiting en strijd tussen groepen. De overeenkomsten tussen de theorieën zijn groot. We zouden de biologie en sociologie als aparte groepen kunnen zien. Twee groepen die elkaar veel te lang hebben genegeerd. Tijd voor een date. Wilson en Elias samen aan een tafel in een goed restaurant. Kaarsje, flesje wijn. De eerste gang, CoquillesSaint-Jacques. Beide heren proberen gelijk indruk op elkaar te maken. Wilson weet te vertellen dat een coquille een tweekleppig weekdier met een mantel is. De Latijnse benaming is Pecten jacobeus. De soort heeft haar naam in 1758 gekregen van Linnaeus. Elias probeert Wilson te overklassen. Hij verteld dat coquilles in de middeleeuwen aan het Franse hof uitsluitend met de hand werden gegeten, maar dat we sinds die tijd hebben leren eten met mes en vork. Elias verbluft door te melden dat hij daar een 852 pagina dik boek over geschreven heeft. Het is duidelijk, de heren zijn vrienden voor het leven. Er ontstaat een levendige discussie over, wat beide heren erkennen als, de vreemdste diersoort op aarde. De homo sapiens. Homo sapiens non urinat in ventum, grapt

22

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

Elias. Wilson lacht hard. In het belang van de lezer van dit stuk, vraagt een mevrouw gezeten aan een naastgelegen tafel wat dit betekend. ‘Een wijs man plast niet tegen de wind in’ antwoord Elias beschaamd. Volgens zijn eigen theorie had hij het woord ‘plast’ niet mogen gebruiken in een chique restaurant als deze. Wilson herpakt zich en slaat een serieuze noot aan. We zijn zoogdieren en groepen zijn zo ontworpen om het individu en afstammelingen daarvan in staat

Elias, die bedachtzaam heeft zitten luisteren, steekt een pijp op. Een ober snelt toe om hem er op te wijzen dat er tegenwoordig een rookverbod van kracht is. Elias, verbaast door deze civilisatiesprong, bind morrend in en steekt van wal. Een grote cohesie binnen een groep, stelt een groep in staat om machtposities voor deze groep voor haar leden te reserveren, waardoor de cohesie alleen maar toeneemt. Leden van andere groepen worden hiervan uitgesloten en dit is precies

Wilson en Elias samen aan een tafel in een goed restaurant. Kaarsje, flesje wijn. De eerste gang, Coquilles- Saint-Jacques.

te stellen om succesvol te reproduceren. Groepsvorming representeert een compromis met andere individuen om gezamenlijk te voordelen te kunnen hebben van dit lidmaatschap. Ook mensen zijn het product van evolutie. Groepsvorming, gaat al eeuwen hand in hand met religie. Religie is boven alles een proces om individuen het belang van de groep voor het eigenbelang te doen stellen. Religieuze leiders kiezen rituelen die de groep bindt. Mensen hebben deze simpele regels nodig om zeer complexe problemen op te lossen. De rituelen die hiervoor nodig zijn binden groepen zo sterk dat de trouw aan deze groep (of religie) onvoorwaardelijk kan worden.

waar het om gaat in de gevestigde en buitenstaander figuratie. De normen en waarden van de gevestigden prevaleren boven die van de nieuwkomers. Op nieuwe normen en waarden zal geprikkeld worden gereageerd omdat het de groepscohesie bedreigd. In een onderzoek wat ik deed in Winston Parva waren er geen etnische, religieuze of opleidingsverschillen tussen beide groepen. De gevestigde groep had toegang tot machtsbronnen en de nieuwkomers waren dus afhankelijk van de gevestigden. Als we dit terug zouden leiden tot de savanne waar we evolutionair tot wasdom zijn gekomen, zouden we huidige machtbronnen kunnen vervangen


door bronnen van voedsel en water, waar een nieuwe groep ook gebruik van zou willen maken. Toegang hiertoe zou in tijden van schaarste kunnen leiden tot tekorten en dus de reproductiemogelijkheden van

de reproductie, niet andersom. Als een individu zich conformeert aan het belang van de groep, zal deze de voordelen van het lidmaatschap van de groep beleven zonder daar veel moeite voor te

Wilson doet grote moeite om Elias te volgen. De combinatie tussen alcohol en het Duitse accent van Elias vergt enige inspanning.

de gevestigden doen afnemen. Dit zouden de gevestigden naar alle waarschijnlijkheid ontoelaatbaar vinden. Wilson doet grote moeite om Elias te volgen. De combinatie tussen alcohol en het Duitse accent van Elias vergt enige inspanning. Wilson neemt een slok water en zet het gesprek voort. Territoriaal gedrag leent zich alleen als dit zo economisch mogelijk kan. De toename van het voortbestaan en reproductiemogelijkheden moet zwaarder wegen dan het risico op verwondingen of de dood. Als dit niet het geval is, is het de moeite niet om het territorium te verdedigen. Het territorium staat in dienst van

hoeven doen en het risico van sociale uitsluiting verminderen. Het onoverzichtelijke en chaotische bestaan die een mens dagelijks te verduren krijgt wordt gekanaliseerd door een groepslidmaatschap die hem of haar classificeert en in staat stelt zijn of haar eigenbelang te ontplooien. Als de eenheid van de groep teveel afzwakt of zelfs verdwijnt kan de groep in omvang afnemen of zelfs uitsterven. Om nog meer bij Wilson in de smaak te vallen verteld Elias dat hij in zijn boek Gevestigden en Buitenstaanders op pagina 28 stelt dat als de bevrediging van menselijke behoeften zodanig prevaleert dat

andere doeleinden worden uitgesloten, mensen al gauw specifieke kenmerken verliezen die hen onderscheid van andere dieren. Wilson knikt tevreden en vult aan. Culturele evolutie gaat veel sneller dan de biologische, maar de basis van ons gedrag is niet veranderd. Onze biologische behoeften moeten blijvend worden bevredigd. Als we een kind uit het stenen tijdperk naar het hier zouden kunnen halen en een moderne opvoeding zouden geven zou het zich niet onderscheiden van anderen. Ons lichaam is vrijwel onveranderd gebleven. Het is onze omgeving die in rap tempo is veranderd. Elias: Waar zich een groep vormt die zich ‘wij’ noemt, worden er mensen buitengesloten die ‘zij’ worden genoemd. Groepsvorming leidt tot de onvermijdelijke uitsluiting van anderen. Binnen een groep wordt er een pikorde vastgesteld. Nieuwkomelingen zouden deze pikorde kunnen verstoren en worden daarom bijna als vanzelfsprekend onderaan deze pikorde geplaatst. Men krijgt beschikking over de kleinste woningen en werk dat niemand anders wil doen. Deze uitsluiting leid tot groepsvorming bij de nieuwkomers die oude tradities in stand houden en hun omgeving zo veel als mogelijk laten lijken op de plaats van herkomst. Een lage tolerantie lijkt goed te passen bij mensen die verwachten hun hele leven door te brengen binnen de groep waar ze zijn geboren en niet hadden verwacht afhankelijk te zijn van mensen met een andere signatuur. Klassenverschillen, raciale problemen en problemen met etnische minderheden komen allemaal op hetzelfde neer. Het is de problematiek tussen de nieuwe en gevestigde partijen. Wilson heeft tranen in zijn ogen gekregen. De heren omhelzen elkaar in eensgezindheid, nee uit pure liefde! De vonk is definitief overgeslagen. Elias nodigt Wilson uit om het aperitief bij hem thuis tot hen te nemen. Wilson accepteert welwillend, maar verlegen. Wie weet komen hier wel kindjes van. De Bioloog weet beter.

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

23


sociologie toegepast

Natuurlijke drugs op een geleerde manier Een aantal jaar geleden sprong een jonge Franse toeriste van het Nemo af. Volgens haar vrienden had zij paddo’s gegeten. In verschillende media werd direct de relatie gelegd tussen de consumptie van paddo’s en de – waarschijnlijke - zelfdoding die daarop volgde. Een jaar later werd het paddoverbod doorgevoerd en kon de discussie losbarsten. Door: Daan Keiman

H

et huidige drugsbeleid, almede de publieke en institutionele discoursen rondom drugs, kenmerken zich in hoge mate door een onevenredige nadruk op de intrinsieke gevaren. In het nature - nurture debat zijn de effecten van drugs en het concept verslaving echter niet in absolute nature termen te vatten. De wisselwerking tussen biologische, psychologische en sociale processen zijn in beide gevallen niet los van elkaar te zien, noch te begrijpen. Toch worden de natureaspecten als absolute kenmerken van drugs behandeld en liggen deze ten grondslag aan onderzoek en beleid. Het onderscheid kan alleen begrepen worden door drugs tevens als een sociaal geconstrueerde categorie te zien. Zowel in het publieke discours als het gevoerde beleid staat de relatie tussen de intrinsieke werking van paddo’s en de gevaarlijke gevolgen centraal. De effecten zijn net als het gedrag van de gebruiker onvoorspelbaar en kunne zowel hem als zijn directe omgeving in gevaar brengen. Politici leggen hierbij continu een verband tussen de consumptie van paddo’s door de Franse toerist en de fatale afloop van haar avond. De effecten van drugsgebruik zijn vrijwel nooit enkel te reduceren tot de werkzame stof(fen) en de bioche-

24

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

mische reactie die zich in de hersenen voordoet en zodoende niet intrinsiek aan een middel. Wanneer dat wel gebeurt spreekt men namelijk van farmacocentrisme: het onderscheid tussen middelen op basis van chemische structuur en veronderstelde werking. Het onderscheid tussen soft- en harddrugs is een van de bekendste voorbeelden daarvan. Psychoanalist Norman Zinberg heeft de invloed van de relatie tussen sociale, psychologische en biologische processen van ieder middel uiteengezet in zijn theorie van drug, set en setting. De werking van een drug hangt niet enkel af van het middel zelf, maar tevens van de emotionele huishouding van de gebruiker, zijn verwachting van en eerdere ervaringen met het middel (set) en de – sociale - omgeving waarin het middel gebruikt wordt (setting). Net als Norman Zinberg beschrijven sociologen Randall Collins en Howard Becker de rol die rituelen en sociale processen in het socialisatieproces van drugs spelen. Men moet leren de effecten te herkennen, deze positief te waarderen en een kader te ontwikkelingen om de ervaringen mee te interpreteren, zo stellen de heren. Rituelen kunnen helpen bij psychologisch of fysiek moeilijke effecten van middelen door de

set en setting te beïnvloeden. Een meisje met psychische problematiek dat een middel neemt dat zij nog niet kent, in een vreemde stad, met een stel vrienden zonder ervaring, is een combinatie van de verkeerde drug, set en setting. In de DSM –IV (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, het handboek van psychiaters voor het diagnosticeren van potentiële pati-

Verslavingen lijken hun oorsprong te vinden in biologische processen.

ënten) worden verschillende kenmerken van afhankelijkheid genoemd. Aan de hand van deze kenmerken, die tevens de basis vormen voor het diagnosticeren van een patiënt, staan een aantal punten centraal die terug te voeren zijn op de idee van ‘incentive salience’; een proces waarbij door herhaalde stimulering van bepaalde neurale netwerken en afgifte van verschillende stoffen door de synapsen in de hersenen een patroon ontstaat dat het schadelijke, oncontroleerbare, en


vooral irrationele ‘verslavingsgedrag’ in een persoon vormt. Verslaving kent volgens deze kenmerken een neurologische basis die door recente Functionele MRI-scans wordt herkend en bevestigd. Verslavingen lijken dus hun oorsprong te vinden in biologische processen en worden als zodanig uitgedragen in medische discoursen die op hun beurt een groter publiek informeren. Een

Een definitie van drugs is daarom gebaseerd op sociaalpolitieke ideeën.

dergelijk medische en daarmee dominante benadering van verslaving als biologisch proces heeft door attributie en betekenisgeving vaak een negatief, stigmatiserend effect op gebruikers. Het kenmerkt zich daarnaast door aannames van sociaalfilosofische aard omtrent concepten als autonomie en schadelijkheid. De voornaamste kritiek verhoudt zich tot de sociale constructie van drugsgebruik en verslaving als categorieën die verschillen van enig ander

gedrag. Hierbij wordt schadelijk en ongecontroleerd gedrag in relatie tot drugs als negatief bestempeld, in tegenstelling tot vergelijkbaar gedrag dat wel sociaal geaccepteerd is. Drugsspecialist Peter Cohen stelt de vraag of er een wezenlijk verschil bestaat tussen herhaaldelijk heroïne spuiten of dingen als paardrijden of verliefd zijn. In alle gevallen is er sprake van sociale, lichamelijke en financiële gevolgen en gevaren bij verzet tegen verandering. Hij oppert het minder met waarde beladen concept van strong bonding: de menselijke potentie om sterk te binden met een gewoonte, stof, ritueel of persoon. Deze bond wordt in stand gehouden, ondanks schadelijke gevolgen. Binnen de gedragswetenschappen ligt het verschil tussen afhankelijkheidsgedrag door verdovende middelen en normaal afhankelijkheidsgedrag ten grondslag aan veelvuldig onderzoek. De fMRI-scans worden ingezet om incentive salience aan te tonen bij verslaafden, zonder vergelijkend onderzoek hoeven te verrichten bij andere vormen van herhalend of ritueel gedrag. Het resultaat is een bevestiging van de veronderstelde afwijking in de hersenactiviteitpatronen die berust op verkeerd sociaal geconstrueerde aannames.

De vraag rijst waarom er zo veel te doen is omtrent de drugs en hoe dergelijke categorieën tot stand komen, veelal op basis van arbitraire kenmerken met een morele basis. Filosoof Jaques Derrida gaat in op deze sociale constructie en stelt dat het labellen van middelen als drugs de basis vormt voor morele en politieke opvattingen met betrekking tot de desbetreffende middelen. Een definitie van drugs is daarom gebaseerd op sociaalpolitieke ideeën, gebonden aan een context en gebruikt om morele uitspraken te doen over zowel de middelen als het gebruik ervan. Zodoende bestaat het onderscheid tussen alcohol en drugs en noemt men morfine bij gebruik door een kankerpatiënt een medicijn, maar bij recreatief gebruik een drug. In een tijd waar steeds vaker gezocht wordt naar biologische verklaringen voor afhankelijkheidsgedrag is het nodig dat sociaalwetenschappers, psychologen en filosofen kritisch blijven ten opzichte van beleid en neurowetenschappen. Verslaving noch effecten van drugs zijn te verklaren door enkel biologische processen. Een nuchtere multidisciplinaire benadering waarin de onlosmakelijke verbondenheid van nature en nurture centraal staat is daarom noodzakelijk.

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

25


essay

Het begin van het einde de dood van de sociobiologie in Nederland De sociobiologie is lang geassocieerd met alle ellende die het Nazisme met zich meebracht. Toch blijft de Nederlandse sociologie voor altijd verbonden met deze tak van de sociale wetenschappen. Niet zozeer door het heden, maar door het verleden. Want Sebald Rudolf Steinmetz, grondlegger van de Nederlandse sociologie, deze vorm van de wetenschap gecombineerd met eugenese de toekomst voor de sociologie. De geschiedenis bepaalde echter anders en zorgde ervoor dat de sociobiologie lange tijd verguisd zou worden. Door: Bram van der Kroon

Het is waarschijnlijk een troosteloze winterdag in December 1940, al kan het voor het zelfde geld een prachtige heldere namiddag zijn waarin de zon laag boven het vlakke kale land staat. Hoe dan ook, het is het begin van het einde zo zou achteraf blijken. De aanwezige staan om de houten kisten die langzaam wordt gevierd totdat hij de bodem van het graf heeft bereikt. Mannen in lange jassen en vrouwen in zwarte rouwkleding met een veille voor de ogen staan rondom het gat dat is gegraven in de rulle aarde. Tussen deze rouwenden valt het kleine geüniformeerde gezelschap uit de toon, vooral vanwege de afstand die de overige aanwezigen houden van de vertegenwoordigers van het nieuwe regime.

H

et Nederland van de jaren ’20 en ’30 lijkt in niets op het Nederland van nu zo blijkt uit Toen en thans, een boek over de Nederlandse sociologie van die tijd. Conservatief is het sleutelwoord als het over de Nederlandse samenleving gaat. In de tijd tussen de twee grote oorlogen is behoudt het belangrijkste doel. Behoudt van welvaart, van het geloof, van de identiteit en vooral behoudt van de sociale orde. Al was er misschien hier en daar toch wel ruimte voor verandering, een zacht liberaal geluid, maar dan wel voor verandering in dezelfde richting. De status quo mag niet omver worden geworpen, maar alleen maar worden versterkt. Nederland aan het begin van de twintigste eeuw is daarmee een conservatief-liberaal land, maar daar komt nog een ideologie bij; het organistisch denken. Er heerst onder de Nederlanders een sterk geloof, een geloof in vooruitgang via biologische wegen. De geest van Darwin en Spencer is duidelijk voelbaar in het wetenschappelijke en publieke debat. De Nederlandse samenleving kan zich alleen maar ontwikkelen via natuurlijke selectie. Een groot voorstander van dit idee is de aanjager van de Nederlandse sociologie Seblad Rudolf Steinmetz. Steinmetz gelooft dat Nederland inderdaad niet verder kan zolang ‘de slappelingen’ zich maar voort blijven planten. Want er is niet langer sprake van natuurlijke selectie, althans in zijn ogen, doordat instituties en wetten deze groep mensen ‘kunstmatig’ in leven houdt. Daarom mag Darwins’ natuurlijke selectie wel een zetje in de rug krijgen, om zo de natuurlijke gang van zaken te herstellen. Hiermee is Steinmetz een direct voorstander

26

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

van positieve eugenetica, het stimuleren van de ‘sterke’ uit de hoge klasse van de maatschappij om zich voor te planten en dit juist bij de ‘zwakke’ uit de onderklasse te ontmoedigen. Het idee van de eugenetica klinkt nu onethisch en onwerkelijk, maar voor Steinmetz is het de normaalste zaak van de wereld. Hij gebruikte de metafoor van de

Meer nog dan Bonger, collega en tijdgenoot van Steinmetz, heeft hij de ontwikkeling van de sociologie in Nederland bepaald.

architect, die van de sterkste materialen een huis moeten kunnen bouwen. Slechte materialen mag hij weg doen, want die zullen de structuur van het huis verzwakken. Zo hoort het in de opbouw van de samenleving ook te gaan volgens Steinmetz. Het selecteren van de kloeke, plichttreue mannen om zich te vermenigvuldigen zal de sterkte en welvaart van de samenleving ten goede komen. Het klinkt raar, maar deze man die gelooft in rassenleer en eugenetica staat aan de basis van de Nederlandse sociologie. Meer nog dan Bonger, collega en tijdgenoot van Steinmetz, heeft hij de ontwikkeling van de sociologie tot academische discipline in Nederland bepaald.


Vooral zijn charisma is doorslaggevend. Studenten van alle sociale wetenschappen zijn onder de indruk van zijn college’s, die zelfs op zaterdagochtend stampvol zitten. En hoewel hij eigenlijk hoogleraar antropologie is promoveren meer dan twintig sociologen bij hem, wat begin van de twintigste eeuw een gigantisch aantal is. De studenten die ervoor kiezen om bij Steinmetz te promoveren leveren een aantal prachtige studies af. Toch is er een ding dat aan al deze studies opvalt, altijd staat er een eugentisch hoofdstuk in. Of het nu gaat om de samenhang tussen haarkleur en religie of over de aangeboren volksaard van de Groningers, Steinmetz draag zijn leerlingen op om vooral rekening te houden met het genetische en het biologische. Hierbij schuwt hij een waardeoordeel niet, degene die hij als minder kwalificeert mag ook best zo benadert worden. Onderscheid kan bepaalde vormen van overheersing rechtvaardigen is zijn opvatting. Want wie superieur is heeft recht op macht, zo zit de natuur nu eenmaal in elkaar en daar moeten we niet aan toornen. Maar niet alleen door de productie van zijn leerlingen is Steinmetz een van de oervaders van de Nederlandse sociologie, ook door zijn eigen werk. Want hij vocht voor het bestaansrecht van de sociologie als wetenschap. Met zijn boekje Inleiding tot de sociologie probeert hij deze wetenschap, die door anderen in die tijd wordt afgedaan als ‘apekool’, meer bestaansrecht te geven. Toch zijn deze verdiensten ondergesneeuwd door zijn gedachtegoed, dat vóór de Tweede Wereldoorlog nog allerminst als onjuist wordt gezien en niet gelijk wordt gesteld met het Nazisme. Want het is absoluut niet dat deze oersocioloog zelf aanhanger is van het Nationaal Socialisme. Steinmetz ziet namelijk niets in dwang of geweld, hij keert zich af van dit soort maatregelen. Hij heeft dan wel bezwaar tegen de vermenigvuldiging van sociaal onwenselijke personen, mensen die door de rest van de gemeenschap gesteund moeten worden. Dit betekende echter absoluut niet dat ze ook maar gelijk met miljoenen de gaskamers in moeten worden gedreven. Steinmetz

heeft geen bloedig oogmerk, zoals hij stelt. De aartsvader van de Nederlandse sociologie neemt zelfs stelling in tegen de Duitsers. Net zoals zijn collega Bonger, die zelfs zo ver gaat dat hij zelfmoord pleegt op het moment dat de Duitsers Nederland binnen trekken. Toch zal niemand tegenwoordig nog het werk van Sebold Rudolf Steinmetz kunnen lezen zonder gelijk aan het Nazisme te denken, terwijl dit een kwaad was waartegen hij zich verzet. Natuurlijk, Steinmezt denkt dat vooruitgang alleen kan worden bewerkstelligd via het flinkheidsideaal en met een mannen en vrouwen met krachtige karakters. Vooruitgang is zijn ideaal, maar de geweldadige middelen waarmee het Derde Rijk dit wil bereiken staat ver af van zijn eigen ideaal. Daarom is het extra cru dat op zijn begrafenis een afvaardiging van het nieuwe Nazistische regime naast de kist staat om hem de laatste eer te bewijzen.

De rouwenden beginnen onrustig heen en weer te schuiven als een van de geüniformeerde mannen richting het hoofdeinde van het graf loopt. Hij haalt een klein stukje papier uit zijn zak en vouwt het open, waarbij hij de plooien zo goed en zo kwaad als dat gaat uit het papier probeert te strijken. Dan vangt hij zijn toespraak aan: “ Met de dood van Sebold Rudolf Steinmetz is ons niet alleen een goed mensch ontvallen, maar ook een groots wetenschapper....” De majoor prijst het werk van de overledene en vooral zijn visie op de eugenetiek. Hoe dit dienstbaar is aan het Derde Rijk, hoe zijn denken een bron van inspiratie is voor de nieuwe wereldorde. Een rilling gaat door de aanwezigen heen, zij weten dat dit wel het laatste is wat hun leraar, vriend en mentor wil. Zijn levenloze lichaam kan zich niet meer verweren tegen de lofuitingen van de vijand, net zo min als dat zij dat kunnen, want dat staat gelijk aan zelfmoord. Maar met zijn dode lichaam wordt ook zijn gedachtegoed ter aarde gesteld. Eenmaal gekoppeld aan de zieke ideologie van het Nazisme, zo weten de omstanders ook, zal zijn werk nooit meer geaccepteerd worden. Dit is het begin van het einde.

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

27


opinie

Het kroost der slappelingen Door: Bart van Heerikhuizen

I

n mijn boekenkast staat al meer dan een kwart eeuw een boekje met de titel De toekomst der maatschappij, uitgegeven in 1917 door de Wereldbibliotheek. Het is een bundel met negen voordrachten, die in het cursusjaar 1916-1917 werden gehouden voor de ‘Amsterdamsche Studenten-Vereeniging voor Sociale Lezingen’. De eerste zin van de inleiding luidt: ‘Toekomst-beschouwingen staan in geen goeden reuk.’, maar op diezelfde pagina al wordt duidelijk dat de samenstellers een andere opvatting huldigen. Hen gaat het er om ‘toekomst-moed te stalen, toekomst-wil te scherpen, toekomst-besef te verdiepen’. (VII) Nadat de schrijver van deze inleiding, de 22-jarige Amsterdamse rechtenstudent en Propria Cures-medewerker Maarten Pleun Vrij, heeft beargumenteerd dat er in het verleden veel misleidende toekomstvoorspellingen zijn gedaan, pleit hij voor een strikt wetenschappelijke benadering. Die is thans mogelijk geworden dank zij de nieuwe wetenschappen sociologie en psychologie. Op het moment dat er in Nederland nog geen enkele hoogleraar in de sociologie was aangesteld (dat gebeurde in ons land pas in 1921) schrijft hij: ‘De Sociologie heeft voor de complete maatschappelijke werkelijkheid met al haar zijden en factoren de oogen geopend, en daardoor de (…) toekomstbeschouwing eerst wetenschappelijk mogelijk gemaakt’.(XIII) Dank zij de sociologie weten we nu dat het een vorm van mystiek is om te proberen de mensheid door prediking of moralisering te willen verbeteren. Tegenwoordig zien we in dat er slechts twee rationele manieren zijn om een betere toekomst te bereiken. Ofwel men streeft naar verbetering van de menselijke levensomstandigheden, ofwel men streeft naar verbetering van de mensen zelf. Aangezien de eerste aanpak - de poging om door opvoeding en armenzorg een gunstiger milieu te scheppen - tot nogal teleurstellende resultaten heeft geleid, gaat tegenwoordig de belangstelling veeleer uit naar verbetering van de menselijke soort. En de discipline die daartoe de weg wijst, is ‘de jonge wetenschap der Eugenese’. Slechts enkele pagina’s heeft M.P. Vrij (die in 1927 hoogleraar strafrecht en criminologie zou worden in Groningen en in 1947 raadsheer in de Hoge Raad) nodig om zijn tournure te maken van ‘de toekomst der maatschappij’ naar de voortplanting der ‘sociaal-wenschelijke individuen’. Deze biologistische uitwerking van de futurologische vraagstelling was beïnvloed door de Amsterdamse hoogleraar S.R. Steinmetz, over wie de inleider meedeelt dat hij ‘ons bij de samenstelling der serie meermalen met waardevollen raad terzijde stond’.(XIX) Sebald Rudolf Steinmetz (1862-1940) was als hoogleraar in de ‘politieke aardrijkskunde, volkenkunde en land- en volkenkunde van de OostIndische Archipel’ van 1907 tot 1933 verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Hij leverde aan dit bundeltje ook zelf een bijdrage, getiteld ‘De Eugenese als ideaal en

28

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

wetenschap’. Dat artikel is de spil waar het boek om draait. Steinmetz maakt zich grote zorgen over de nakomelingen van de mensen die hij in dit artikel consequent aanduidt als ‘slappelingen’: ‘Iedere slappeling heeft evenveel of kan evenveel kinderen hebben, evenveel nageslacht als de sterkste en de beste en de hoogste. In het ergste geval voedt de gemeenschap de kinderen van den slappeling op en onderhoudt ze, totdat ze weer in de gelegenheid zijn hun jammerlijk en schadelijk type voort te planten. Meer kracht geeft nu niet meer kroost en meer kroost geeft nu niet meer kracht!’(125) De gevolgen zijn verschrikkelijk: ‘Eene domme, slappe, dunne bevolking kan nu eenmaal geen welvaart en geen beschaving voortbrengen en ze kan ze evenmin hand-

Steinmetz maakt zich grote zorgen over de nakomelingen van de mensen die hij in dit artikel consequent aanduidt als ‘slappelingen’

haven als verdedigen’. Dat leidt uiteindelijk niet alleen tot welvaartsvermindering en beschavingsachteruitgang, maar ook tot ‘oneindig vermeerderd individueel lijden.’ (126) We staan aan de vooravond van een ‘geweldige katastrophe’ (134) en eigenlijk zouden we de moed kunnen opgeven, ware het niet dat er nog een sprankje hoop gloort. De gloednieuwe wetenschap der eugenetiek zal ons in staat stellen ons lot in eigen hand te nemen en het nageslacht nog juist op tijd te ‘corrigeren’. Steinmetz meent dat de wetenschappelijke kennis inmiddels ver genoeg ontwikkeld is om handelend op te treden. Het gaat hem niet om ‘eene algemeene uitroeiing van minderwaardigen’, zo stelt hij de lezer gerust, ‘wij hebben geen enkel bloedig oogmerk’. Associaties met de kindermoord van Bethlehem of de Inquisitie zijn beslist misplaatst. (141) De maatregelen die hij voorstelt zijn vooral bedoeld om de ‘slappelingen’, de ‘verkeerden van allerlei soort’, de ‘idioten’ en de ‘misdadigers’, ertoe te brengen zich niet voort te planten. Overigens dient dit te geschieden ‘naar eigen wensch, zonder geweld, zonder smart’. Aanvankelijk zal de betrokkene natuurlijk hevig protesteren, maar later ‘zal hij tevreden ermede zijn, als de groote voordelen hem bewust worden’. (141) Eén van de maatregelen die hij voorstelt is een huwelijksverbod voor ‘zéér duidelijk gebleken ongeschikten, zooals zwaar erfelijk belasten, erge recidivisten in misdaad, ook in dronkenschap’. (145) Aan de andere kant moeten de leden van de hogere


klassen juist afgeholpen worden van hun ‘fatale neiging tot het tweekinderstelsel’. Vooral het feminisme heeft hier veel kwaad aangericht. Al het mogelijke moet worden gedaan om bij de mensen die sterker, edeler en gezonder zijn, een nieuw moreel besef op te wekken, dat voorschrijft ‘dat geen daad eervoller is dan het achterlaten van een talrijk en vooral van een goed nageslacht’. (146) Dit zijn niet de woorden van een door de eugenetische idealen bevlogen fanaticus. In het proefschrift van Jan Noordman, Om de kwaliteit van het nageslacht, Eugenetica in Nederland 1900-1950 (Nijmegen: SUN, 1989) en in tal van andere onderzoeken, is aangetoond dat het eugenetisch denken in de Nederlandse vooroorlogse sociale wetenschappen wijd verbreid en verrassend onomstreden was. Professor Steinmetz was omstreeks 1917 een internationaal

De gevolgen zijn verschrikkelijk: Eene domme, slappe, dunne bevolking

vermaard geleerde. Hij wordt vaak aangeduid als de vader van de Nederlandse sociologie en dat is niet overdreven: toen ik mijn sociologiestudie begon waren velen van zijn promovendi, zoals Hofstra en Den Hollander, nog actief als hoogleraar in de sociologie, en de jongere docenten, zoals de hoogleraren Goudsblom, Berting en. Kroes, waren gepromoveerd bij een van Steinmetz’ leerlingen. De maatregelen die Steinmetz voorstelde, zijn in Nederland, goddank, niet in praktijk gebracht. De ‘geweldige katastrophe’, die hem bij het uitblijven van krachtdadig eugenetisch beleid onvermijdelijk leek, zou zo ongeveer op dit moment moeten plaatsvinden. Is dat ook zo?

Van een ‘slappe en dunne’ bevolking is in elk geval geen sprake. De Nederlanders zijn sinds de dagen van Steinmetz krachtiger en langer geworden, de levensverwachting is sterk gestegen, het probleem dat de bevolking teistert is niet zozeer dunheid, als wel overgewicht. De door Steinmetz voorspelde daling van de welvaart in Nederland is gemakkelijk te weerleggen. Het moge hier volstaan er aan te herinneren dat ook in het jaar 2000 de uitgaven aan Sinterklaasgeschenken opnieuw alle eerdere records doorbraken. Maar hoe zit het dan met de aangekondigde neergang van het beschavingspeil? Dat hangt af van hoe men beschaving definieert. Steinmetz wekt in een passage over cultuurbezit en cultuurdragers de indruk dat hij daarbij nogal conventioneel denkt aan bij voorbeeld waardering voor Shakespeare, Bach en Rembrandt. Drogisterij Het Kruitvat kan de boxen met Passionen en Cantates niet aanslepen, de nieuwe verfilming van Romeo en Julia is een kassucces, kaartjes voor de grote Rembrandt-tentoonstelling moesten weken tevoren worden gereserveerd. De stelling laat zich verdedigen dat het met dat beschavingspeil nogal is meegevallen. Maar misschien is dat helemaal niet waar. Misschien is deze interpretatie kenmerkend voor de geestelijk verarmde moderne mens die niet meer weet wat wezenlijke beschaving is en die niet eens meer kan beseffen dát hij dat niet meer weet. Want hoe je het ook wendt of keert: dat kroost der slappelingen, dat zijn wij zelf.

Eerder verschenen in: Universitair Jaarboek, mei 2001 Literatuur Alle pagina-verwijzingen betreffen: J.P. Lotsy e.a., De toekomst der maatschappij, Negen voordrachten. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1917.

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

29


opinie

De speurtocht naar het homogen Door: Gert Hekma

D

it artikel gaat over de natuur van homoseksualiteit: of het al dan niet is ‘aangeboren’. Daartoe wil ik eerst de geschiedenis en betekenis van het woord behandelen en de historische context waarin het ontstond. Daarna licht ik een aantal bezwaren toe betreffende het geloof in de natuur van homoseksualiteit. Vervolgens vraag ik me af waarom mannen en biologen zo gefascineerd zijn door deze kwestie. Een ander raadsel is waarom wetenschappers wel zoeken naar een homogen maar niet naar biologische achtergronden en gevolgen van heteronormen. Als biologen hun onderzoek wat breder zouden trekken door ook zulke vragen mee te nemen, is de kans op interessante resultaten groter. Veel mensen denken dat de ontdekking van de natuur van homoseksualiteit goed is voor de emancipatie van homo’s maar dat is niet vanzelfsprekend zo. Geschiedenis en context

In 1869 zijn de woorden homo- en heteroseksueel bedacht. Ze stonden voor een nieuwe realiteit van mensen van wie de identiteit steeds minder werd bepaald door hun huwelijkse staat en familiale achtergrond en steeds meer door hun seksuele voorkeur. Zoals Michel Foucault het verwoordde in zijn Histoire de la sexualité (1976): de sodomie was een manier van doen en bij de homoseksueel gaat het om een zijnswijze. Sodomie stond in de regel voor anale seks van een man met een vrouw, man of beest en niet voor een speciaal personage zoals de homoseksueel. Voor de kerk was sodomie een zonde en voor de staat een misdrijf waar zware straffen op stonden (tot en met de doodstraf). Het heette ook wel onnatuurlijke ontucht omdat het volgens de christelijke leer tegen de natuur was. De meeste veroordelingen betroffen mannen die seks met mannen hadden maar ook bestialiteit (vooral van jongens die het met de koeien en schapen deden die ze hoedden) werd in sommige landen zwaar bestraft. Sinds de Verlichting en de scheiding van kerk en staat hebben steeds meer landen, te beginnen Frankrijk in 1791, sodomie gelegaliseerd zolang het in de privésfeer plaatsvond. Een zonde was geen misdrijf meer in een seculiere staat. Nederland volgde in 1811 nadat het was ingelijfd bij het keizerrijk van Napoleon en de Verenigde Staten in 2003. In een half dozijn islamitische landen staat nog steeds de doodstraf op liwat,

30

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

de Arabische term voor sodomie. Ook in een twintigtal Engelse ex-kolonies zoals India en Zimbabwe bestaan nog steeds zulke wetten, ingevoerd door de koloniale heerser terwijl homoseks in Engeland zelf alweer 40 jaar straffeloos is. In India zijn ze bezig er vanaf te komen, in Oeganda willen ze de doodstraf in bepaalde gevallen juist weer invoeren. De verhouding tussen homoseksueel zijn en sodomie plegen is zeker niet één op één. De eerste homoseksuelen die de openbaarheid zochten verklaarden zelfverzekerd dat de meeste homo’s geen interesse in anale seks hadden en heel wat mannen die voor sodomie zijn veroordeeld, waren niet ‘homoseksueel’. Sodomie was vooral een theologisch en juridisch begrip, homoseksueel is een biologisch en psychologisch begrip. Iedereen kon vervallen in zonde en sodomie plegen, homo’s vormden een kleine minderheid. Met de strijd voor homorechten werd een belangrijk punt dat homoseksualiteit niet tegen, maar volgens de natuur was. Artsen en biologen gingen vanaf 1869 toen de Hongaarse schrijver Karoly Maria Kertbeny met de woorden homo- en heteroseksueel

Vaak wordt gedacht dat het bewijs voor de natuurlijkheid van homoseksualiteit goed is voor de emancipatie van homo’s en lesbo’s. Dat lijkt me een onjuiste stelling.

kwam, zoeken naar fysieke en soms psychische verklaringen van homoseksuele voorkeuren. Daarvoor was dat zelden een vraag geweest. Homoseksualiteit is een recente sociale constructie zoals de postmodernen wel zeggen, een hersenschim die handen en voeten kreeg in de dagelijkse en wetenschappelijke praktijk. De vraag naar de biologische basis van een dergelijke sociale uitvinding is eigenlijk net zo vreemd als die naar de natuurlijke oorsprong van het monogame huwelijk. Maar sinds de uitdoktering van homoseksualiteit is de oorzaak ervan een van de hoofdvragen die dokters en biologen en ook homo’s


en hetero’s bezighoudt. Ruimer getrokken zeggen postmodernen dat de natuur niet bestaat buiten onze waarneming en de technieken die we daarvoor gebruiken zoals een taal of een microscoop. Voor hen is het daarom interessanter naar een cultuur te kijken die een bepaald idee van natuur creëert dan naar die ‘natuur’. Hoezo biologisch bepaald

Het eerste probleem met het homoseksueel biologisch determinisme is dat geen rekening wordt gehouden met de historische context . Het resultaat van een sociale ontwikkeling (de uitvinding van de homo) wordt tot een eenduidig biologisch feit gereduceerd. De natuurwetenschappers hebben geen antwoord op de vraag waarom bijna alle oude Grieken, althans de vrije mannelijke burgers onder hen, seks met knapen hadden of waarom homoseksuele contacten voor alle Papoeajongens noodzakelijk waren om echte mannen te worden. Die jongens hielden geen trauma over aan wat wij pedoseksueel misbruik zouden noemen; ze waren er eerder trots op dat ze echte mannen werden door seksuele contacten met oudere jongens en mannen. Het zou interessant zijn als biologen de biologische bepaaldheid van zulke initiatierituelen gingen zoeken want die kwamen wereldwijd in meer culturen voor dan homoseksuele identiteiten. Een tweede vraag is wat homoseksualiteit precies betekent in het biologische onderzoek. Gaat het om

seksuele of gender-inversie? Om mannen en vrouwen die een exclusieve seksuele voorkeur hebben voor partners van dezelfde sekse of om mannen die zich laten ‘nemen’ en vrouwen die zogenaamd actief ofwel mannelijk zijn in bed? Veel onderzoek gaat er nu vanuit dat homomannen diep in hun lichaam eigenlijk vrouwelijk zijn en lesbische vrouwen juist mannelijk – een man die op een man valt moet ergens wel een vrouw zijn, en het omgekeerde geldt voor lesbiennes. Zo doen veel onderzoekers alsof ‘mounting behavior’ (bestijggedrag van vrouwen) lesbisch is en mannen die genomen willen worden homo zijn. Maar er zijn andere definitievragen. Gaat het om voorkeur voor volwassenen en/ of onvolwassenen van hetzelfde geslacht gezien het scherpe onderscheid dat tegenwoordig wordt gemaakt tussen homo en pedo? Zouden voornoemde Griekse en Papoea mannen een homogen hebben gehad? Vallen mannen en vrouwen die regelmatig maar niet exclusief homoseks hebben onder het label? Betreft het homo’s die uit of in de kast zijn, mensen die zich bewust of onbewust zijn van hun homoseksuele interesses (want dat laatste komt ook voor) en hoe bepalen biologen waar de grenzen liggen? Hoe weten biologen wanneer ze bepaalde lichamelijke overeenkomsten ontdekken dat die zijn aangeboren en niet ontstaan door sociale condities zoals een promiscue of een vooral nachtelijk leven? Een volgend manco van biologische theorieën rond seksuele voorkeuren is het beperkte aantal moge- »

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

31


lijkheden dat herkend wordt. Ze gaan vooral over homo en soms over hetero, lesbo of bi, en negeren de verregaande specialisatie in erotische preferenties. Mensen vallen niet op mannen en/of vrouwen in het algemeen, maar op blonde, zwarte, dikke, oude of hoerige vrouwen, op jonge knapen, macho’s, soldaten, op lichaamsdelen zoals borsten of bipsen, op bepaalde handelingen zoals orale, anale, coïtale of SM-seks, misschien liefst in bepaalde kleding zoals leer, zijde, satijn, ondergoed of uniformen dan wel in bijzondere situaties zoals een ziekenhuis, gevangenis, kazerne of op een tropisch strand. Biologen kunnen bij alle differentiatie van seksuele voorkeuren hun biologisch determinisme alleen volhouden door verregaande reductie van de werkelijkheid. Juist om die veelheid van erotische oriëntaties voor het voetlicht te brengen, schreef ik een ABC van perversies. Helaas blijven we vaak hangen aan homo/hetero dichotomie en miskennen we alle erotische variatie. Een interessant effect van de biologische theorievorming is de individualisering van seksualiteit. Seks is een sociale bezigheid tussen mensen, zelfs bij zelfbevrediging maar dan in het imaginaire. Hoe kunnen sociale relaties ooit door fysiologische eigenaardigheden van individuele lichamen gedetermineerd zijn? Menselijk seksueel gedrag is geen instinctieve serie handelingen die een mechanisch verloop hebben zoals bij bijen en bloempjes, maar veronderstellen een actief en bewust handelen van de betrokken personen. Dat maakt het leuk en spannend. Volgens mij is de nadruk op seksuele identiteiten improductief, omdat we daarmee niet dichter bij de ander (of onszelf) komen – en is dat niet het doel van seksuele activiteit? Nieuwsgierigheid naar die ander is een veel beter uitgangspunt om over seksualiteit te denken dan de eigen identiteit.

32

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

Waarom ontdekken biologen wel homo- maar geen heterogenen en –hormonen? Want als er een homogen is, zal er toch ook een heterogen moeten zijn. Of is heteroseksualiteit een gat in ons denken dan wel een leegte in ons lichaam? Of is het onderzoek gebaseerd op vooroordelen? Waarom roepen biologen steeds dat ze de eersten zijn die de oorsprong van homoseksualiteit hebben ontdekt terwijl al honderden en mogelijk zelfs duizenden collega’s de oorzaak beweren te hebben ontdekt? Het onderzoek is intussen anderhalve eeuw gaande en de minimumeis voor het echte bewijs dat biologen stellen, is replicatie van de onderzoeksresultaten. Bij mijn weten is dat nog nooit gebeurd; er bestaat alleen een waaier aan verklaringen die vaak niet eens sporen, elkaar soms zelfs tegenspreken. Veel weggegooid geld in dure laboratoria. Waarom willen mannen het zo graag weten?

Vooral mannelijke leken en wetenschappers, homo’s en hetero’s, zijn geobsedeerd met de vraag waar homoseksualiteit vandaan komt. Het is mijns inziens aan de homokant de vraag naar een rechtvaardiging van een zaak die zoiets helemaal niet nodig heeft en heteromannen willen dolgraag dat een absoluut verschil wordt vastgesteld tussen homo en hetero wat hen vrijwaart van het idee dat iedereen – dus ook zij zelf - homoseksuele mogelijkheden heeft. Het lijkt me onnodig want er is niks mis met homokansen – niet voor mannen die denken dat ze homo zijn en niet voor mannen die denken dat ze hetero zijn. Vrouwen maken zich minder zorgen over die vraag. Mannen staan meer onder druk om hun heteroseksuele subjectstatus te bewijzen en daarom zijn heteromannen bang voor homoseksueel aangezien te worden terwijl homomannen wanhopig hun seksuele bestaansrecht bewezen willen krijgen.


Voor vrouwen die nauwelijks gezien worden als autonome erotische subjecten en veeleer als lustobjecten, is de eerste vraag hoe seksuele autonomie te verwerven en niet die naar een voorkeur die bij hen vaak wat ongewisser is dan bij mannen. Voor homomannen betekent hun seksuele voorkeur een sociale statusdaling – ze zijn geen echte mannen – en een biologische verklaring pleit hen vrij van schuld aan die vernederende situatie. Lesbische vrouwen maken daarentegen in de huidige genderideologie als halve mannen een relatieve statusstijging mee – zo verdienen ze meer dan heterovrouwen die nog vaak deels op het inkomen van een man leven. Zo’n statusverbetering schrijven mensen niet toe aan anderen of aan de ‘natuur’, maar aan hun eigen inzet. Ook daarom interesseren lesbo’s zich meestal minder voor de vraag van de biologische bepaaldheid. De hele discussie over de oorzaak van homoseksualiteit lijkt mij aan de mannenkant vooral een uitdrukking van seksuele onvrijheid en puritanisme – anderen zouden zeggen homofobie. Vanwege de angst om voor homoseksueel versleten te worden doen heteromannen alles om maximale afstand tot homopleziertjes te bewaren. Maar de onverzadigbare nieuwsgierigheid van die heteromannen verraadt hun homoseksuele interesses, of het nu gaat om oorzaken van homoseksualiteit of om homoseks. In onderzoek naar antiho-

Een aanleg voor muziek of intelligentie moet wel door de omgeving gestimuleerd worden en dat geldt ook voor seksuele voorkeuren

mogeweld in Amsterdam vonden we dat (potentiële) potenrammers ondanks een grote afkeer van homoseks vaak ook een onbedwingbare nieuwsgierigheid koesteren naar wat die homomannen nu precies doen en daarom soms dark rooms in homobars en cruising plaatsen bezoeken waar homomannen seks hebben (Buijs e.a. 2009). Kan het niet beter?

Gelukkig zijn niet alle biologen en hersenonderzoekers onnozele zielen die zo simplistisch over (homo)seksualiteit denken als ik hiervoor beschreef. De begaafdste gaan er tegenwoordig vanuit dat genen de lichamelijke ontwikkeling zoals van hormonen sturen maar dat er heel veel mis kan gaan in het sturingsproces en dat alle eigenschappen waarop ze invloed hebben door ontwikkelingen in de kindertijd bevorderd en geremd kunnen worden. In de eerste levensjaren maken de hersenen de grootste groei door en dat gebeurt in interactie met het sociale milieu. Een aanleg voor muziek of intelligentie moet wel door de omgeving gestimuleerd worden en dat geldt ook voor seksuele voorkeuren. Vooralsnog lijkt mij een belangrijker vraag welke invloed een heteronormatieve omgeving heeft op de seksuele ontwikkeling van jongeren – en dat is niet eens zo’n andere

vraag als die naar de oorzaak van homovoorkeuren. De kritiek op deze studies betekent dus niet dat biologisch onderzoek naar seksuele voorkeur en gendergedrag onzinnig is. Het betekent wel dat biologen zich van alle terminologische en politieke kwesties rond seksuele voorkeuren bewust moeten zijn. Biologen vinden het essentieel dat hun laboratorium smetvrij is, maar ze zien over het hoofd dat hun terminologie vaak erg vervuild, beperkt en weinig wetenschappelijk is. Ze maken meestal niet duidelijk wat ze onder homoseksualiteit verstaan en waarom ze zich vrijwel exclusief op mannelijke en niet op vrouwelijke homoseksualiteit richten, of op heteroseksuele voorkeuren. Ook is het belangrijk bij zulk onderzoek dat ze benul hebben van het politieke krachtenveld waarin ze werken. Intussen weten ze dat ‘objectief’ onderzoek naar ‘ras’ lastig is vanwege racisme en antisemitisme dat vaak schuil ging – en soms nog steeds gaat - in zulke studies. Mensen hebben hun vooroordelen en biologen vormen daarop geen uitzondering. Ze kunnen die beter op de snijtafel leggen dan negeren. Maakt het wat uit?

Vaak wordt gedacht dat het bewijs voor de natuurlijkheid van homoseksualiteit goed is voor de emancipatie van homo’s en lesbo’s. Het lijkt me een onjuiste stelling want het huwelijk is niet natuurlijk maar wordt juist hoog gewaardeerd. De meeste seks in het dierenrijk lijkt meer op verkrachting dan op liefde, maar dat maakt seksueel geweld van mannen tegen vrouwen niet tot onze sociale standaard. De ontdekking van een biologische basis voor bepaalde criminele gedragingen (net zo’n lastig vraagstuk trouwens als seksuele voorkeur) betekent geen acceptatie daarvan. We doen ons best erfelijke ziektes te genezen en laten ze niet voortwoekeren omdat ze natuurlijk zijn. Het lijkt me ook een verkeerde weg om morele vragen aan biologen over te laten. Seksuele voorkeuren en gedragingen zijn een cultureel vraagstuk waarop biologen hooguit een half en vaak een gebrekkig antwoord hebben. Als zij ooit de oorzaak van homoseksualiteit zouden ontdekken, betekent dat helemaal niet dat die uitkomst positief zal uitvallen voor homo’s en lesbo’s. Het kan leiden tot preventie van homoseksualiteit door abortus na prenatale screening op seksuele voorkeur of tot therapieën die tot ‘genezing’ van homoseksuele voorkeuren leiden. Natuurlijke en culturele verklaringen kunnen beide tot zowel positieve als negatieve gevolgen leiden. Bestaat er nu een biologische verklaring voor homoseksuele voorkeuren? Het antwoord is tamelijk simpel. Het is een vraag die heel gecompliceerd ligt en die niet met ja of nee valt te beantwoorden. Bovendien leidt die ene vraag tot andere die misschien wel interessanter zijn, bij voorbeeld waarom wij het willen weten. Wetenschappelijke nieuwsgierigheid en objectiviteit kunnen het antwoord niet zijn want daarvoor is die interesse te obsessief en te eenzijdig gericht op seksuele variaties en niet op de heteronorm. Zolang de biologische oorzaak ongewis is, zou ik willen voorstellen niet van seksuele geaardheid, maar van voorkeur of preferentie te spreken want die geaardheid legt vast wat een los en leuk speelveld kan zijn.

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

33


essay

Bestaat Sinterklaas nog? Stonden we dan: ietwat verloren zonder geld noch pinpas op de vluchtstrook langs de weg naar Dordrecht. Weken geleden, toen een vriend en ik nog warm en bedronken in een aangenaam Amsterdams cafeetje zaten, kwamen we met het plan om een week door Nederland te ‘zwerven’ en daarmee de Nederlandse gastvrijheid te peilen. Als ware troubadours zouden we met onze gitaren en glimlach we wat geld en vriendelijkheid verdienen. Een typisch café-idee, dat we (niet zo typisch) nog uitvoerden ook. Door: Erik Spratte

D

e werkelijke uitvoering van het plan bleek minder comfortabel, maar daarmee niet minder romantisch. Zo stonden we dus, met verstopte neuzen en knorrende magen aan de rand van wereldstad Dordrecht. Nadat we onze lift hadden uitgezwaaid liepen we richting de stad, daarbij gekweld door kou en de vraag of mensen in Dordrecht überhaupt wel bereid zouden zijn om ons te helpen. Het gezegde “Des te dichter bij Dort des te rotter het wordt” spookte rond in mijn gedachtes. Het besef dat we volledig afhankelijk zouden zijn van de goedheid van de Dordrechtse bewoners deed me huiveren. Niet zozeer omdat ik twijfelde aan de gastvrijheid van Dordrechters, maar meer omdat ik mijn twijfels had bij de gastvrijheid van mensen in het algemeen. Want wat is nu eigenlijk het nut van zulke gastvrijheid? Wat hébben mensen nou werkelijk aan het helpen van onbekenden? Vanuit sociologisch oogpunt is zulk soort ‘goedheid’ van mensen moeilijk te verklaren. Vaak hoor je dat aan altruïstisch handelen stiekem toch ‘egoïstische’ motieven ten grondslag liggen. Rational Choice-theoretici hebben er een handje van zo te redeneren. Dat besef stemt somber. Als er achter elke ogenschijnlijk altruïstische daad toch eigenbelang schuilt, dan bestaat puur altruïsme in dus niet. Ouders verschonen de luier van hun kind, omdat ze erop hopen dat diezelfde kinderen op een dag hun luiers zullen verschonen. We zijn lief tegen huisdieren omdat we hun aandacht willen. In de kroeg betalen we rondjes omdat we ervan uitgaan dat

34

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

we op de daarop volgende rondes kunnen meeliften. Zo gezien kleeft aan een gift dus de verwachting van een ‘teruggift’. Giften zijn in die zin dus een soort verpakte tegoedbonnen. Aafke Komter, bijzonder hoogleraar maatschappelijke solidariteit, geeft aan dat deelnemers aan wederkerige giftuitwisselingen zich bevinden in een psychologische schuldbalans, die nooit helemaal in evenwicht moet zijn wil de relatie gecontinueerd worden. Door het geven en vooral terugkrijgen van giften worden vertrouwensbanden gecreëerd. Met gebruik van empirisch onderzoek verklaard Komter dat giftuitwisseling een solidariteit tussen mensen op kan wekken. Frans de Waal schrijft in zijn boeken zelfs dat dit ‘altruïsme’ de kern is van de evolutie van mensapen naar mensen. Net als Komter komt de Waal tot de conclusie dat door het delen van giften groepsverbanden aangesterkt worden. Door het delen van giften worden groepsverbanden sterker en naarmate een dier meer sociale verbanden moet leggen groeiden de hersenen. Biologen waaronder Dunbar en Barton hebben onderzoek gedaan waaruit bleek dat dieren die in grote sociale structuren leven een grotere herseninhoud hebben dan dieren die in kleinere groepen leven. Oftewel: complexe sociale structuren vereisen complexe hersenen. Onderdeel van die complexiteit is altruïstisch denkvermogen. Dit dient in eerste instantie dus de groepen, en daarmee haar individuele leden. Het altruïsme van de mens is volgens de Waal dus ook niet zozeer gebaseerd op eigenbelang, maar op het belang

van de groep: Groepsegoïsme. Maar, needless to say, hebben individuen ook veel baat bij groepsaltruïsme. Abram de Swaan legt in zorg en staat bloot dat onze verzorgingsstaat met al haar nobele rechten voor alle burgers (de gehele ‘groep’) is ontstaan uit eigenbelang van ‘de rijken’. De armenzorg, onderwijs, stedelijke gezondheidszorg en sociale zekerheid zijn allemaal in het leven geroepen omdat het de ‘overlast’ dat armoedezaaiers rijken bezorgen verminderd. Groepsaltruïsme is hier dus verpakt egoïsme: een klassieke ‘tegoedbon’.

Vanuit sociologisch oogpunt is zulk soort ‘goed- heid’ van mensen moeilijk te verklaren

Voor wat, hoort wat. Maar hoe zit het dan met die royale giften aan het door natuurrampen verstoorde Haïti? Waarom geven mensen geld aan anderen waarvan ze niets tot weinig terug kunnen verwachten? Ruud Koopmans denkt hier het zijne van. Zijn verklaring voor dit ‘missionair altruïsme’ is dat de wederkerigheid ‘m hier in het nabootsen van cultuur zit. Door te schenken beïnvloedt men de cultuur van de ontvanger: de ontvanger gaat in culturele zin op de gever lijken. Dat is evolutionair waardevol. Net zoals bij genen is het ook zinvol om cultuur te verspreiden want dat vergroot de overlevingskans van een (culturele) groep individuen. Voor Koopmans is het duidelijk: “Cultuur is een besmettelijk goedje”


column

Het meisje zonder mascara Wordt schoonheid niet door cosmetica bepaald? Natuurlijk niet, vindt Gertjan Wijburg. Hij ontdekte een schoon meisje zonder mascara. Aantrekkingskracht tussen mensen is natuurlijk. Door: Gertjan Wijburg

Hoe meer ik er over lees en leer, hoe meer ik neig te geloven dat altruïsme inderdaad niet bestaat. Altruïsme lijkt verpakt egoïsme, een tegoedbon, een warmhoudertje, of groepsegoïsme. Mijn eerdere vertrouwen in het bestaan van barmhartige Samaritanen smelt met elke theorie die ik over altruïsme lees. Op een geheel andere manier als vroeger, maar daarmee niet minder teleurgesteld bedacht ik me opeens: Misschien bestaat Sinterklaas écht niet! Van ons project ‘zwerven door Nederland’ zijn vooral veel mooie verhalen overgebleven. We denken nog vaak aan Tom, vaste gast in het Dordrechtse café ‘le bateau’ waar we op gegeven moment belandden en twee nachten lang overdonderd werden met gratis bier en bitterballen. De volgende ochtend worden we wakker met een lichte kater in een warm nest. Tom uit Dordrecht heeft ons een tweepersoons bed en een ontbijt op bed gegeven. De volgende ochtend werden wij weer op pad gestuurd met een pak peuken en sixpack bier. Tot de dag van vandaag heeft Tom er, behalve mooie woorden, nooit iets voor terug gekregen. Doordachte wetenschappelijke verklaringen kunnen van dit mooie altruïstische gebaar ongetwijfeld gehakt maken. Dat deze gastvrijheid eigenbelang was bijvoorbeeld, omdat de Dordrechters aan ons gezelschap zelf ook een goede avond beleefden. Maar ik vertik het om mee te zuurpruimen, want wat maakt het ook eigenlijk uit? Altruïsme is dan misschien gebaseerd op egoïsme en wederkerigheid, zolang het iedereen gelukkig maakt valt er niet veel tegenin te brengen.

I

k was op weg naar het eerste werkcollege en voelde dat er iemand in mijn rug zat. Er liep een meisje achter me, ik voelde haar voetstappen. Binnen nam ik plaats achteraan rechts, mijn achtervolgster ergens vooraan in het midden. We waren laat. Wat ik altijd eerst even doe, is kijken of er meisjes in het lokaal zitten. Soms heb je geluk, soms heb je pech. Het is een gewoonte om eerst even te kijken; je wilt toch dat je naar iemand kunt afdwalen als je aandacht verzwakt. Ik merkte dat er één bij zat, waar ik telkens terugkwam. Het was een blonde. Ik denk dat menig ander langs haar heen zou hebben gekeken, maar er was een belangrijk detail dat me opviel: het meisje was zonder mascara. Dat zie je niet veel. Nog minder zie je dat ze heel mooi zijn, meisjes zonder mascara. Deze was dat. Ik vond het dus geoorloofd om naar haar af

Maar wel vaker, bij meisjes, vergeet je trouw te blijven aan ze, er komen nieuwe en op het laatst denk je niet meer aan die ene

te dwalen als mijn aandacht verzwakte. Het was het meisje dat in de gang achter me had gelopen. Ik nam me voor haar eens aan te schieten. Op mijn kamer bedacht ik hoe ik het zou aanpakken. Ik overdacht alle scenarios en verwachtte stiekem meer dan een klein gesprekje, misschien wel een afspraakje, wie weet? Ik heb dat wel vaker als ik te lang in mijn kamer zit. Dan denk ik opeens dat het me wel aanwaait, dat ik situaties kan sturen zoals mijn gedachten. In de fantasie kan alles. Daarbuiten gaat het wat moeilijker. Verder dan een schamele glimlach ben ik niet gekomen. Het kwam ook doordat het meisje vanaf bijeenkomst drie spoorloos was. Ze was weg. Ik heb onder de tafel gekeken, in de kantine, nergens, ik heb haar niet meer gezien. Het had voor mij ook geen zin meer om nog te komen en ik heb het werkcollege beëindigd. Maanden gingen voorbij. Ik werd een jaartje ouder. Ik verwisselde van studie. Kreeg een ander leven. Heel soms dacht ik nog aan het meisje zonder mascara. Ik dacht haar te zien lopen in een winkelstraat of ik dagdroomde over haar. Maar wel vaker, bij meisjes, vergeet je trouw te blijven aan ze, er komen nieuwe en op het laatst denk je niet meer aan die ene. Afgelopen week was ik op weg naar mijn werkcollege. Ik voelde bekende voetstappen in mijn rug, die ik niet onmiddellijk kon plaatsen. Onwillekeurig moest ik aan een situatie van vroeger denken. Ik liep stug door, zonder om te kijken, ik was laat. In het lokaal voelde ik een rilling: wie kwam daar binnen? Ik herkende haar vagelijk. Was zij het niet, was zij niet het meisje zonder mascara? Ik moet het geraden hebben, want herkennen deed ik niet: ze had mascara op, maar ik voelde haar aanwezigheid. Volgende week maak ik haar van mij. Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

35


in discussie

Angst is een van de meest elementaire gevoelens die we kennen, maar waar komt het vandaan? Is onze angst aangeleerd en daarmee sociaal? Of is het uiting van onze meest primaire kern, een uitvloeisel van het dier dat we in feite zijn? Socioloog Axel Boomgaars en Psychologe Céline Heldring gaan het gesprek aan.

Angst is puur sociaal ingegeven en je kan er dus van afkomen Hey Céline, Ik vind het leuk dat we de degens eens kruisen rondom onze vakgebieden. Ik ben aanstormend socioloog en jij hebt al bijna je master in de psychobiologie. Mij is vanaf de eerste dag al aangeleerd dat ik heel sceptisch moet zijn tegenover mensen die bepaalde zaken als de ‘menselijke natuur’ bestempelen. Op een paar mineure randvoorwaarden na, gelooft de echte socioloog geloof ik niet zo in de menselijke natuur. Jij staat daar best anders in en dat kwam laatst ter sprake toen we op de fiets door de stad reden. Angst! Ik geloof dat angst iets puur sociaals is, waar we theoretisch gezien best vanaf zouden kunnen komen. Jij gelooft van niet en daarom gaan we hier de strijd aan om de gunst van de lezer. De mogelijkheid tot de beleving van angst bestaat volgens mij alleen in verhouding tot ‘het andere’, een object. Je moet ergens bang voor zijn. Dat ergens waar je bang voor bent, dat moet gedefinieerd worden en zo’n definitie is niet met je geboorte gegeven. Neem bijvoorbeeld de angst bij sommige kinderen voor het donker. Veel kinderen willen de deur op een kier hebben staan als ze slapen, waar wat licht doorheen schijnt. Dat is natuurlijk geen angst voor het duister zelf, aangezien ze daar als baby al vaak in vertoefd hebben zonder angstig te zijn. Die angst is een verlatingsangst, kinderen hebben behoefte aan hun ouders dicht bij ze. Pure duisternis staat voor afsluiting van de buitenwereld, afsluiting van papa en mama. Door de deur op een kier te hebben staan waar licht uitkomt, voelen kinderen dat ze veilig zijn omdat de weg naar de ouders open staat. Maar waar komt die behoefte van

36

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

de ouders bij je in de buurt nu vandaan? Tuurlijk, als baby heb je een praktische behoefte aan ouders in de buurt omdat je niet voor jezelf kan zorgen. Maar ikzelf had bijvoorbeeld tot ver na mijn tiende mijn deur altijd op een kier. Dat kwam niet uit praktische overwegingen, want ik kon zelf al naar de wc, of wat water drinken als het moest, dat kwam door iets anders. Waar dat nou precies door komt, kan ik niet heel helder uitleggen, maar het spreekt voor zich dat dat een puur sociale behoefte is. Zoals ik al schreef, een soort verlatingsangst misschien. Als klein kind heb je nog een rijke fantasie over monsters en andere figuren, en dan is het fijn dat er anderen zijn die die ideeën wat kunnen temperen door je te verzekeren dat zij in de buurt zijn en de monsters wel weg zullen jagen. Ik geloof dat we in theorie van onze angsten af kunnen komen. Ik zeg in theorie, omdat dat praktisch vermoedelijk niet gaat lukken, maar ook dat komt door sociale factoren. Angst en frustratie in het algemeen zijn volgens mij makkelijk te verklaren. Je hebt (al dan niet bewust) een ideale situatie in je hoofd. De praktijk komt niet met die situatie overeen en dat verschil zorgt voor frustratie. Je wil dat je ouders dicht in de buurt zijn, door de deur volledig dicht te hebben voel je dat niet meer en dat maakt je bang. Je wil zelf beschikken over je lichaam, als je verkracht wordt, is dat een grove schending van dat idee en raak je getraumatiseerd. Zo kan je dat principe denk ik op alle vlakken toepassen. Om nou te zorgen dat die angst weggaat, zouden we denk ik moeten leren om met zijn allen onze wensen

aan te passen aan de werkelijkheid, andersom gaat namelijk een stuk moeilijker. Als we de waarheid leren accepteren zoals hij zich aan ons presenteert, is er geen reden voor angst of frustratie. Als je het idee omarmt dat je ouders van je verwijdert zijn, kan je met een gesloten deur slapen. Het voorbeeld van verkrachting is natuurlijk een andere. Ik wil natuurlijk niet zeggen dat mensen het maar moeten accepteren dat ze verkracht worden. Nee, de verkrachting zelf komt voort uit frustraties en angsten bij de dader, die er in mijn idee dus ook niet meer zouden zijn, waardoor de verkrachting helemaal niet plaats zou vinden. Dit idee is wat mij betreft moeilijk in de praktijk te brengen, omdat veel van onze drijfveren voortkomen juist uit die discrepantie tussen wensen en werkelijkheid. Het is in onze huidige maatschappij een gek idee, maar dat neemt voor mij niet weg dat ik geloof dat het wel mogelijk zou zijn in de zin dat frustraties en angsten niet afhankelijk zijn van de biologische samenstelling van ons als menselijke soort. Kortom, buiten een paar biologische behoeften als eten etcetera om, bestaan angsten bij de gratie van de mogelijkheid dat we leren objecten als negatief te beoordelen. Deze beoordelingen zouden we kunnen oplossen door het leren accepteren van de werkelijkheid zoals die zich aan ons presenteert. Dat vraagt om een grote mentaliteits-switch in de wereld, maar wordt in ieder geval niet belemmert door onze biologische aard.

Axel


Angst is essentieel om te overleven He Axel, Het is leuk te lezen hoe jij vanuit jouw vakgebied tegen angst aan kijkt. Ik ben het echter op verschillende punten niet met je eens en ik kan je nu alvast vertellen dat angst beslist een aangeboren eigenschap is. Ik zal met behulp van mijn psychobiologische achtergrond betogen waarom angst volgens mij niet aangeleerd is. Allereerst is angst een emotie die niet alleen aan mensen is voorbehouden. Sterker nog, angst komt bij alle diersoorten voor (misschien niet bij insecten en andere simpele soorten, maar wel bij vrijwel alle gewervelde dieren). Het is daarmee één van de meest basale emoties en vindt zijn grondslag in een kern die diep in de hersenen ligt. Deze kern heet de amygdala en is in hoge mate betrokken bij de verwerking van prikkels die tot angstgevoelens kunnen leiden. Verscheidene onder-

zoeken hebben aangetoond dat de afwezigheid of beschadiging van de amygdala kan leiden tot volledige afwezigheid van angst. Omgekeerd kan elektrische stimulatie van de amygdala angstige gevoelens en gedrag initiëren (Kandel et al. 2000). Het bestaan van de amygdala en haar rol in de verwerking van angst is natuurlijk geen toereikend argument voor angst als aangeboren eigenschap. Echter, in de natuur draait het hoofdzakelijk om zoveel mogelijk nakomelingen krijgen en dan is overleven natuurlijk van groot belang is. Met dit in gedachte, blijkt het bestaan van angst ineens ontzettend vanzelfsprekend. Het is eten of gegeten worden, want wat nou als een konijn niet meer bang is zodra hij een vos ziet? Dan zal hij ongetwijfeld opgegeten worden. Of als iemand je keel dichtknijpt, dan wordt je binnen enkele seconden doodsbang. Deze overlevingsdrang zit diepgeworteld in dieren en mensen, en angst is er als hulp om te overleven. Toch heb je niet helemaal ongelijk, want dat je in een bepaalde situatie angstig wordt, kan je ook hebben aangeleerd. De context waarin die angst tot uiting komt, kan per cultuur verschillend zijn. Bijvoorbeeld islamitische vrouwen die doorgaans volledig bedekt gekleed gaan, zullen ongetwijfeld

angst ervaren wanneer ze slechts in bikini over een vol strand moeten lopen. Een westerse vrouw zal hier echter haar schouders over ophalen. In dit geval is de angst verbonden met culturele taboes. Desondanks verklaart de situatie niet het bestaan van angst. Als jij onderaan een klif staat en er komt een groot rotsblok naar beneden, dan zal je ongetwijfeld bang zijn. Dit heeft verder geen sociale grondslag. In beide voorbeelden is er sprake van dezelfde angst, de trigger is slechts verschillend. Je kunt het vergelijken met het hebben van honger. Als je door een kookboek bladert krijg je vanzelf trek door plaatjes van gerechten. Uiteraard, heb je geen kookboek nodig om honger te ervaren en mensen die zelfs nog nooit in een kookboek hebben gebladerd ervaren ook honger. Het is dus belangrijk onderscheid te maken tussen de trigger van een emotie als angst, en de grondslag van de emotie an sich. Oftewel, het bestaan van angst hangt niet van de situatie af. Dus Axel, ook als socioloog moet je er rekening mee houden dat mensen ook dieren zijn. Onze maatschappij biedt ons (als het goed is) een goed geregelde culturele vorm aan, om alles ‘menselijk’ te laten verlopen. Daarmee is het dier in de mens echter niet verdwenen. Voor de benadering van dit probleem is sociologie noch biologie voldoende. Het is belangrijk altijd via verschillende invalshoeken naar je stelling te kijken en vooral naar je gezonde verstand blijven luisteren.

Céline

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

37


sociologie toegepast

Hoor je dat? “De claxon van die auto, was dat niet een C#?” Mensen met absoluut gehoor kunnen inderdaad de toon benoemen van een claxon of kletterende pannendeksel. Zouden wij dat ook kunnen leren? Door: Siam Wandalee

A

bsoluut gehoor is een zeldzaam verschijnsel, dat slechts 0,1% van de mensen bezit. Hierom lijkt een korte inleiding mij verstandig. Laat ik beginnen met geluid, want uiteindelijk gaat het bij gehoor erom hoe een persoon dit geluid ontvangt en verwerkt. Geluid is in feite niets meer dan een verschil in luchtdruk. Dit verschil wordt ook wel een trilling genoemd. Deze trilling komt via de oorschelp naar het trommelvlies dat de gehoorbeenderen in werking zet om zo te eindigen in het slakkenhuis. En hier gebeurt iets bijzonders. In het slakkenhuis zit het zogeheten basaalmembraan. Hier wordt de trilling omgezet in een impuls voor de hersenen. Hoge frequenties worden eerst verwerkt, aan het begin van het slakkenhuis, en lage trillingen als laatste en in het diepste deel van het slakkenhuis. Bijzonder is dat de frequenties van geluid weliswaar absoluut het oor binnen komen en zo ook naar de hersenen worden gestuurd, maar dat slechts een op de duizend mensen deze absolute informatie weet te behouden. Een trilling van bijvoorbeeld 440 Hz komt niet meer en niet minder dan 440 Hz het oor binnen en via het basaal membraan dus ook zo de hersenen in. Eenmaal in de hersenen gaat de absolute informatie verloren, waarschijnlijk door een gebrek aan luisteroefeningen. Dit in tegenstelling tot licht, waarbij deze informatie niet verloren gaat. Iedereen deelt dezelfde ervaring van geel, groen of rood. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat wij veel meer gesocialiseerd zijn in het herkennen en benoemen van kleuren dan van geluiden. Het wegvallen van de absolute informatie en hierdoor niet in staat zijn een toon te benoemen, heet relatief gehoor. Deze manier van horen ervaren de meeste mensen en zelfs ook de meeste muzikanten. Slechts 15% van professionele muzikanten heeft absoluut gehoor. Hier moet worden opgemerkt dat dit aantal in Aziatische landen hoger ligt, rond de 50%. Dit komt mede doordat in deze landen een toontaal wordt gesproken. Natuurlijk is voor het benoemen van tonen ook enige muzikale oefening benodigd. Daarnaast is bekend dat met oefening op jonge leeftijd ook een absoluut gehoor verkregen kan worden. Maar voor de meeste onder ons blijft een persoon met absoluut gehoor een soort mythisch figuur. Absoluut gehoor kunnen aanleren, stelt ons wel voor een raadsel. Hier doel ik op de maakbaarheid van absoluut gehoor. Vanwege een duidelijke biologische en natuurkundige grondslag, kan de mate van absoluut gehoor

38

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

makkelijk worden vastgesteld via simpele experimenten. Dit is precies wat N.A. Smith en M.A. Schmuckler hebben gedaan. In hun artikel ‘Dial A440 for absolute pitch: Absolute pitch memory by non-absolute pitch possessors’ voerden zij een experiment uit waarbij werd aangetoond dat absoluut gehoor ook bij mensen met relatief gehoor voorkomt. In de jaren ’60 werd er een auditory standard ingevoerd in Noord-Amerika, namelijk de hoogte van de frequentie van de kiestoon; 330 en 440 Hertz. Het uitgangspunt van het artikel was als volgt: omdat de meeste mensen zijn opgegroeid met dit geluid en de kiestoon voor iedereen al veertig jaar hetzelfde is, moeten mensen in Noord-

Hier moet worden opgemerkt dat dit aantal in Aziatische landen hoger ligt, rond de 50%

Amerika in staat zijn afwijkingen van dit geluid te kunnen onderscheiden. Dit werd getoetst. Smith en Schmuckler namen een groep van 15 studenten die geen absoluut gehoor hadden en lieten hen naar de kiestoon luisteren en naar afwijkingen van dit geluid. Deze afwijkingen konden hoger of lager zijn dan de oorspronkelijke kiestoon. Het bleek dan ook dat de studenten accuraat de afwijkende versies konden onderscheiden van het origineel. Alle studenten hadden wel gemiddeld 3,5 jaar muzikale oefening gehad. Bovendien bleek het voor de studenten moeilijker om de lagere afwijkingen te herkennen als de kiestoon die zich in het midden van het frequentiegebied bevond iets lager was dan de oorspronkelijke 440 Hz, de normaaltoon of referentie toon. Maar dit komt waarschijnlijk doordat mensen moeilijker lagere tonen kunnen horen en hier dus van nature minder begaan mee zijn. Toch is het Smith en Schmuckler gelukt om absoluut gehoor te vinden bij mensen met relatief gehoor. Hiermee lijkt het dat absoluut gehoor aan te leren is. Een klein zelfexperiment bevestigt dit. Ik heb geoefend op het onthouden van de juiste toon voor mijn E snaar en wat bleek: na een paar weken was ik in staat om, met een kleine afwijking, de snaar te stemmen zonder stemapparaatje. Volgens mij is het dan ook gewoon een ideaaltype.


BEN JIJ EEN SUPERHELD... ...in besturen?

SEC ZOEKT BESTUUR Ben jij een held in besturen? Dat komt dan heel goed uit, want SEC heeft je nodig. Nu je weer bijna een jaar hebt kunnen genieten van je favoriete studievereniging (ooit, ter wereld), kun je eindelijk wat terug doen! Lijkt het je leuk om met een gezellig team je in te zetten voor je medestudenten en tegelijk veel sociaal en cultureel (en een aardig economisch) kapitaal opbouwen? Twijfel dan niet langer en meld je aan als bestuurslid voor 2010/2011! En wat krijg je hiervoor terug? - Een hele bult ervaring - Een mooie vermelding op je CV - Een geweldig jaar - Een fikse bestuursbeurs Voel jij je aangesproken? Stuur dan vóór 24 mei een mailtje met je motivatie naar sec@sociologen.nl.

Commissaris Studiegerelateerde Activiteiten Is jouw speciale gave lezerogen? Als voorzitter van de Commissie Studiegerelateerde Activiteiten houd je je bezig met het organiseren van verschillende lezingen, De Andere Blik, de Landelijke Sociologie Dag, filmavonden én de jaarlijkse studiereis!

Secretaris

Voorzitter

Penningmeester

Vond jij Batman ook maar een sukkel en kickte je ook stiekem altijd op Robin? Ben je daarnaast ook nog communicatief vaardig en ben je niet bang voor computers? Dan ben je de ideale secretaris! Als secretaris ben je de rechterhand van de voorzitter en je houdt de vereniging draaiende als spin in het web.

Ben jij de Superman of –woman onder de actiehelden? De JanPeter onder de Wouters en Andrés? Dan is het voorzitterschap jouw roeping! Als voorzitter ben je het gezicht van SEC en je bent de leidende figuur in het bestuur en je bouwt in een jaar tijd een enorm sociaal kapitaal op!

Al dat gelul over superhelden, het zijn gewoon tekeningetjes die gemaakt zijn om geld te verdienen. Wil jij in het bestuur de échte macht hebben? Dan mag je op het geld gaan zitten, als

penningmeester!

Commissaris Sociale Activiteiten Identificeer je jezelf meer met Hancock? Ben je een feestbeest, maar stiekem ook een ijzersterke leider? Word voorzitter van de Commissie Sociale Activiteiten en geef leiding aan het organiseren van de leukste SEC-feesten en

activiteiten!

Sociologisch EpiCentrum

Studievereniging SEC sec@sociologen.nl www.sociologen.nl


sociologie toegepast

Moeder Natuur Moederliefde wordt gezien als een universele, aangeboren en altruïstische vorm van zelfopoffering. Sarah Hrdy en andere wetenschappers laten zien dat dit een misvatting is; het moederinstinct is allerminst vanzelfsprekend, maar ontstaat vooral door sociale omstandigheden. Door: Andrea Wagemans

H

oewel alle zoogdieren fysieke en emotionele reacties hebben ontwikkeld op zwangerschap en moederschap, beargumenteert Sarah Hrdy dat vrouwen niet van nature moeders zijn. Ze noemt het aangeboren moederinstinct een Westers ideaal, dat is ontstaan onder invloed van het essentialistische Verlichtingsdenken van de 19e eeuw. Daarin wordt het moederinstinct voorgesteld als de kern van de vrouw, dat waar haar leven om draait. Dit essentialistische idee staat echter op gespannen voet met de werkelijkheid. Zo komt infanticide, het misbruik en verwaarlozing door moeders van hun kind, wijdverbreid in mensensamenlevingen voor. Psychohistoricus Lloyd DeMause stelt dat infanticide ontzettend veel voorkomt in primitieve samenlevingen, omdat daarin geen voorbehoedsmiddelen zijn en het grote aantal kinderen eigenlijk een last is. Daarom worden ze vermoord, vaak in het bijzijn van de andere kinderen. Ook Margaret Mead merkt op dat voortdurend kinderen worden ‘weggegooid’: niet omdat er te weinig middelen zijn om hen te voeden, maar om redenen uiteenlopend van “het is een duivels kind” en “het is een meisje en moet dus dood” tot “mijn man verlaat mij als ik de hele tijd met de zorg voor dat kind bezig ben”. Ook blijken vrouwen door de eeuwen heen nooit zo’n sterke drang naar kinderen te hebben gehad. Hoewel

40

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

de omstandigheden zijn veranderd en kinderen dus minder vaak sterven aan ziektes, agressie en voedseltekorten, is het aantal vrouwen dat kinderloos sterft – maar liefst de helft! – steeds ongeveer gelijk gebleven. Hrdy stelt dat onvrijwillige keuzes meer en meer plaats hebben gemaakt voor bewuste keuzes van vrouwen om geen kinderen te krijgen; door emancipatie, voorbehoedsmiddelen en een afgenomen invloed van religie. Lange tijd hadden Westerse vrouwen weinig andere opties dan trouwen, kinderen krijgen en huismoeder zijn. Nu die opties er wel zijn, blijkt steeds vaker dat casual sex of een carrière meer aanspreekt dan het moederschap. Ook sociologe Anna Rotkirch bepleit dat een kinderwens verre van vanzelfsprekend is. Ze voegt daaraan toe dat we de keuze voor een kind moeten zien als een rationele kosten-batenafweging, niet als een oerdrang om kinderen te krijgen en te verzorgen. Er zijn cognitieve en emotionele overwegingen bij betrokken, zoals “do not have children if you cannot take care of them; they do not fit into your household’s division of work; your friends do not have children; or you are bright and ambitious”, aldus Rotkirch. Ook de onmiddellijke euforie bij de geboorte van een kind is allerminst typisch in mensensamenlevingen. In veel culturen negeert de moeder het kind de eerste paar uur of zelfs de eerste paar dagen, zodat ze eerst zelf kan bijkomen van de bevalling. Opvallend is dat ook uit

onderzoek onder Britse moeders blijkt dat 40% van de ‘nieuwe’ moeders niet direct genegenheid voor hun kind voelt. Zij negeren het kind echter niet, omdat dat in onze samenleving onacceptabel is. Toch ontwikkelt ook bij ons in het Westen de moeder pas in de weken na de geboorte een band met het kind. Dat is vooral te danken aan het hormoon oxytocine, dat wordt

Zo ‘n 40% van de vrouwen voelen bij de geboorte geen genegenheid voor hun kind.

aangemaakt wanneer de baby borstvoeding krijgt. Het is een zogenaamd ‘knuffelhormoon’ dat bij alle vormen van intimiteit, aandacht en liefde wordt geproduceerd. Het voeden van het kind is zodoende ook enigszins egoïstisch, omdat de moeder hier een bevredigend gevoel aan overhoudt. DeMause constateert zelfs dat de moeders in primitieve samenlevingen die hij bestudeerde hun kinderen alleen regelmatig voeden als zij ook voldoen als erotisch object. Door de langdurige intimiteit ontstaat uiteindelijk wel een ‘echte’ band tussen moeder en kind en zal de moeder vervolgens inderdaad bijna onvoorwaardelijk haar kind beschermen en verzorgen. Naarmate een vrouw meer kinderen


krijgt, wordt ze gevoeliger voor oxytocine en leert ze dat het loont een kind te verzorgen. Het eerste kind sterft vaak door een natuurlijke desinteresse van de moeder, omdat dit leerproces nog niet heeft plaatsgevonden. Mensen kunnen gelukkig al voordat het eerste kind geboren is verwachtingen ontwikkelen over wat je als moeder hoort te doen en te voelen. Hoewel 50% van de moeders lijdt aan postnatale depressie, worden deze negatieve gevoelens vaak afgewezen omdat ze niet overeenkomen met de verwachte gevoelens. Die verwachtingen komen voort uit de ervaringen van vrouwen die reeds kinderen hebben. Mensen leren dus van anderen wat een goede moeder is, maar dat verschilt juist daarom ook per samenleving. Sociale factoren spelen een grote rol in de mate en vorm waarin moedergevoelens voorkomen. Westerse meisjes kunnen hun moederrol beginnen te oefenen vanaf het moment dat zij hun eerste BabyBorn krijgen en kinderloze vrouwen kunnen een hevig gemis voelen omdat ze hoge verwachtingen hebben van het moederschap. Maar denk ook aan Sex and the City, waar moeders hun kinderloze vriendinnen steeds vragen wanneer ze hun eerste baby mogen verwachten.

worden. Je zou kunnen stellen dat dit de moeder hiermee het beste voorheeft voor haar eerste kind. In weer andere samenlevingen masturberen moeders hun zoons, omdat dat als zorgzaam wordt gezien. Zo kan eenzelfde gedrag in de ene samenleving worden gezien als moederliefde en in de andere samenleving als kannibalisme of seksueel misbruik. Het moederschap is dus niet iets instinctiefs, maar ontstaat binnen de sociale omstandigheden waarin een vrouw zich bevindt. De manier waarop de geboorte en het moederschap worden benadert, verschilt per cultuur en door de tijd heen. Er zijn bovendien veel vrouwen die er alles aan zullen doen om het krijgen van kinderen zo lang mogelijk uit te stellen; hoezeer sommige vrouwen ook fysiek klaar zijn voor een zwangerschap en hoezeer de meeste culturen het ook van vrouwen verwachten. De drang om kinderen te hebben is vooral een sociale constructie en wat als moederliefde of zorgzaamheid wordt gezien, verschilt per samenleving.

Wat in de ene samenleving geldt als moederliefde geldt in de andere samenleving als kannibalisme.

Daartegenover bestaat bij sommige stammen de gewoonte om kinderen op te eten. De Aboriginals dwingen bijvoorbeeld elk eerste kind hun jongere broertje of zusje te verorberen, in de overtuiging dat deze daardoor tweemaal zo sterk zal

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

41


opinie

Sociobiologie, sociologie en de werkelijkheid. Sociobiologie is een controversieel thema in de moderne sociale wetenschap. Want de rol van ‘het biologisch’ blijft voor verdeeldheid zorgen. De vraag die echter nog te weinig wordt gesteld is of de sociobiologie wel een vorm van sociologie is. Want los van de inhoudelijke juistheid van sociobiologie is het de vraag waar we deze wetenschap moeten plaatsen. Want is sociobiologie niet eerder een onderwerp voor de sociologie dan een onderwerp van de sociologie? Door: Jules Boog

I

f men define things as real, they are real in their consequences.” Iedere socioloog aan de UvA kan deze zin als het goed is dromen. Het welbekende Thomas Theorem is één van de eerste dingen die je leert als eerstejaars sociologiestudent en zal nog herhaaldelijke terug keren in de loop van je studie. Sterker nog, hoe meer je leert hoe vaker je terugdenkt aan dit ene zinnetje. Het besef is inmiddels, bij mij, door gedrongen dat dit ene zinnetje voor de essentie weergeeft van wat sociologie is. Of nog beter van; wat sociologie zou moeten zijn. Het eerste gedeelte is vooral interessant vanwege het woord ‘define.’ Dit woord laat zien dat het hier draait om hoe mensen de wereld om zich heen aanschouwen, definiëren en interpreteren. Dat het draait om het verwachtingspatroon van de mens. Het tweede gedeelte draait om de actie. Wat mensen vervolgens doen met de interpretatie die zij hebben van de wereld waarin zij leven. Wat voor een gevolgen het waardepatroon van deze mensen heeft voor de manier waarop ze reageren en ageren. De actie van de mens wordt bepaald door dit waardepatroon, beter gezegd de definities en interpretaties die ze geven aan de ‘waarheid‘ wordt hierdoor bepaalt. Dit betekent echter niet aan dat er geen objectieve waarheid bestaat, maar dat deze zich slechts toont in de (sociale) acties van mensen. Sociologie draait, kort gezegd, dus niet om datgene wat waar is, maar om wat relevant is voor menselijk gedrag. Hier zal straks uitgebreider op worden ingegaan. Sociobiologie houdt zich niet bezig met relevantie, interpretaties of waardepatronen. Socio-

42

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

biologie houdt zich bezig met de waarheid, terwijl deze waarheid twijfelachtig is. Hiermee bedoel ik twijfelachtig als waarheid an sich. Dus niet zozeer in functionele of wetenschappelijk verantwoorde zin, als objectief gegeven. Sociobiologen koppelen menselijke gedragingen namelijk aan de biologische kenmerken van de mens. Een bepaalde gedraging doet zich voor als deze evolutionair gezien voordelig is gebleken. Sommige gedragingen worden dus, geheel of gedeeltelijk, via de genen overgebracht. Deze gedragingen zijn dus genetisch bepaald, volgens sociobiologen. De reden van de huidige controverse rondom sociobiologische thema’s speelt heeft te maken met het feit dat veel van deze theorieën niet overeenkomen met het heersende waardepatroon. Dat is niet vreemd, want dit is de reden voor vrijwel

Sociobiologie houdt zich niet bezig met relevantie, interpretaties of waardepatronen

alle controverses. Maar in dit geval verdiend deze spanning tussen de heersende normen en de ideeen van de sociobiologie extra aandacht. Daar zal in de onderstaande alinea’s worden uitgelegd wat deze controverse betekend voor de rol van de sociobiologie ten opzichte van de sociologie. Sociobiologie houdt zich dus bezig met het vinden van de waarheid. Ze probeert immers een


If men define al, on tilo sit so ciu obaio gys as re they are real in their consequences W.I. Thomas

gemene deler te vinden voor menselijk gedrag, die los staat van de waardepatronen van mensen. Het verschil tussen een waarde en een waarheid is dat een waarde één manier van kijken is naar de wereld, en daarmee dus subjectief. Dit terwijl een waarheid juist zonder (subjectieve) waardes ook blijft bestaan en dus objectief is. Een waardepa-

Sociobiologie houdt zich bezig met de waarheid, terwijl deze waarheid twijfelachtig is

troon zou dus beschouwd kunnen worden als een manier van kijken naar de waarheid. Een waarheid die hetzelfde blijft, maar door verschillende mensen in verschillende waardepatronen anders gedefinieerd wordt. Zoals het Thomas theorem al aan geeft beïnvloeden onze waardepatronen de manier waarop wij tegen ”de” waarheid aankijken. Want als iemand beweerd dat iets waar is, is

dat juist niet zo. De waarheid uit zich in de actie die volgt op die bewering. Neem bijvoorbeeld de onthouding van seks als uiting van een waarde, dat god zou bestaan. Dit betekent dat als iemand zegt dat God bestaat is dit niet per definitie waar, het is een waarde. De objectieve handeling die uit deze waarde volgt, dat deze persoon geen seks heeft voor het huwelijk is wel een waarheid. De waarheid als objectief gegeven komt dus voort uit een waarde. Een ander voorbeeld is dat van de sociobioloog die zegt dat het waar is dat vrouwen minder geschikt zijn om topfuncties te vervullen. Dit is een waarde, die pas waarhied wordt wanneer er objectief naar gehandeld wordt. Wanneer een werkgever op deze gronden een vrouw een topfunctie zou weigeren en in plaats daarvan een man aan zou nemen voor deze functie is dat een waarheid. Nu zou je kunnen zeggen dat een sociobiologische theorie niet te vergelijken valt met het wel of niet aanhangen van een religie. Want deze theorie is opgesteld na het uitvoeren van grondig onderzoek en het aanvoeren van wetenschappelijke bewijzen. Daarom is het belangrijk om deze kwestie vanuit een ander oogpunt te bekijken. »

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

43


Laten we hiervoor wederom het voorbeeld van de vrouw en de topfunctie gebruiken. Een topfunctie en de taken die hiermee verbonden is zijn komen niet voort uit een objectief gegeven. Het verkrijgen van een topfunctie hangt samen met de capaciteiten om een aantal gedragingen te ‘vervullen’. Bijvoorbeeld het maken van de belangrijke beslissingen in een bedrijf en een relatie tot de werknemers op te bouwen die ze tot ondergeschikten maakt en die de mogelijkheid geeft om bevelen uit te delen aan hen. De topfunctie is dus geen waarheid, maar een verwachtingspatroon waaraan een actie en een sociale positie zijn verbonden. Als een sociobioloog zegt: ‘Uit mijn onderzoek is gebleken dat vrouwen minder geschikt zijn voor topfuncties’, dan zegt hij dus eigenlijk: ‘Uit mijn onderzoek is gebleken dat vrouwen evolutionair gezien niet geschikt zijn voor het uitvoeren van de actie die voortkomt uit de door mensen opgestelde definitie van een topfunctie.’ Als de definitie van topfunctie echter ander zou zijn dan zal de actie die hieraan verbonden is ook anders zijn. Dan zouden vrouwen dus wellicht wél geschikt zijn voor een topfunctie. Het verwachtingspatroon dat mensen hebben bij een bepaalde sociale positie bepaald dus of iemand geschikt voor is deze sociale positie. Het is dus niet het evolutionair gegeven gedragingspatroon dat bepaald of iemand wel of niet geschikt is voor een bepaalde sociale positie. Het verwachtingspatroon dat bij deze sociale positie hoort bepaald of iemands evolutionair bepaalde gedragingen hiervoor geschikt zijn. Een vrouw is dus niet per definitie minder geschikt voor een topfunctie, maar een topfunctie zoals gedefinieerd door de maatschappij is minder geschikt voor de vrouw. Een Christen onthoudt zich van seks voor het huwelijk vanwege de definitie die hij heeft geeft aan seks. Een sociobioloog beweert dat een vrouw minder geschikt is voor een topfunctie vanwege de definitie die hij geeft aan een topfunctie. De waarheid bevindt zich dus op het niveau van de acties die mensen uitvoeren. Sociobiologie probeert de waarheid echter te definiëren op het niveau van datgene dat ten grondslag liggen aan deze acties, terwijl dat juist geen objectief gegeven is. Daarmee is een Christen die zegt dat seks pas na het huwelijk mag dus wel degelijk hetzelfde als een sociobioloog die zegt dat een vrouw niet geschikt is voor een topfunctie.

44

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

Wat is dan de relatie tussen sociologie en sociobiologie? Zoals gezegd, sociologen houden zich bezig met de definities, interpretaties en waarden die vooraf gaan aan acties en die bepalend zijn voor sociale posities. Ook proberen sociologen deze acties en posities in kaart te brengen. Sociologen proberen dus te kijken naar de sociale instituties binnen een maatschappij die leiden tot de gedragingen van mensen. Zij zullen deze instituties echter niet als de waarheid definiëren in de zin dat ene institutie wel juist is en de andere niet. Wel zullen zij kijken naar hoe deze institutie zich uit in de maatschappij en wat voor een gevolgen deze

De werkelijkheid is de som der delen, maar de mensen hebben vaak het idee dat hun perspectief de waarheid is, omdat ze de andere perspectieven niet kunnen zien

heeft binnen de maatschappij. Een socioloog kijkt dus naar datgene wat relevant is voor menselijk gedrag, ongeacht of het waar is of niet. Een sociobiologisch perspectief is dus interessant voor de sociologie in de manier waarop dit perspectief ons gedrag beïnvloed. Iets is immers waar in de manier waarop het wordt gedefinieerd door mensen, omdat dat bepaald hoe de werkelijkheid zich aan hen toont. Dat de werkelijkheid op verschillende manieren aan verschillende mensen verschijnt zal niemand ontkennen. De werkelijkheid is dus de som der delen, maar de mensen hebben vaak het idee dat hun perspectief de waarheid is, omdat ze de andere perspectieven niet kunnen zien, zo ook de sociobiologen. De taak van de sociologie is om deze som der delen in kaart te brengen en te interpreteren. De controverse over de sociobiologie is dus interessant simpelweg omdat deze inzicht verschaft over de huidige waardepatronen in onze maatschaappij en de acties en posities die hier aan verbonden zijn. De sociobiologie is echter een deel van de som der delen die de werkelijk opmaakt en dient dus ook als onderzoeksmateriaal voor de socioloog, niet meer dan dat, maar zeker ook niet minder.


Bart

Sociologische overwegingen bij mijn 62ste verjaardag Door: Bart van Heerikhuizen

M

ensen worden ouder: dat is een belangrijk biologisch gegeven. Vaak schrijven sociologen over individuen, actoren, ‘agents’ op een manier die je doet vergeten dat het hier gaat om organismen die onophoudelijk ten prooi vallen aan het biologische proces van veroudering. Veel mensen willen daar niet graag aan herinnerd worden. Toch is in onze samenleving – met zijn hoge levensverwachting – de kans groot dat de student die deze woorden leest op zekere dag tachtig jaar oud zal zijn. Je hoeft er niets voor te doen; wees voorzichtig in het verkeer en dan gaat het verder allemaal vanzelf. Wanneer een ziekte niet zorgt voor een te vroege dood, is de enige manier om dat lot te ontlopen het zelfgekozen einde en er zijn niet veel mensen die de ouderdom zozeer vrezen dat ze deze ontsnapping overwegen. Toch wordt in moderne Westerse samenlevingen de ouderdom door de niet-ouderen steeds meer gezien als een angstaanjagende toekomst. Dat is des te vreemder omdat juist in diezelfde samenlevingen de levensfase na het zestigste levensjaar voortdurend in kwaliteit is toegenomen. De zogenaamde gezonde levensverwachting stijgt nog steeds en ligt in Nederland relatief hoog. De levensverwachting in als goed ervaren gezondheid bedroeg in 2008 63,5; de levensverwachting zonder lichamelijke beperkingen lag in

2008 op 69,5, de levensverwachting zonder geestelijke beperkingen kwam in 2008 uit op 74,3. Toch wordt het contact tussen ouderen en jongeren belast door de inktzwarte voorstelling die men zich maakt van het leven na de zestigste verjaardag. En het zijn niet alleen de zestigminners die er zo over denken, de zestigplussers zijn het er vaak zelf mee eens, ook al mankeren ze niets en leiden ze aangename levens. Net als de buitenstaanders in het boekje van Elias, die de negatieve beelden welke de gevestigden over hen verspreidden internaliseerden en op zichzelf van toepassing verklaarden, zijn ook oudere mensen vaak gemakkelijk geneigd om hun hoge leeftijd te zien als een soort handicap. Drie kwesties die de afgelopen maanden uitvoerig in de media zijn besproken kunnen dit illustreren. Ten eerste is breed uitgemeten dat de gemiddelde leeftijd van overlijden stijgt en dat in de afgelopen kwart eeuw de gezonde levensverwachting is toegenomen met ruim vijf jaar. Er is alle reden om met enig feestgedruis deze heugelijke doorbraak te vieren. Maar de kranten en de televisie-programma’s brachten dit aangename nieuws als betrof het een ramp: de pensioenen worden onbetaalbaar, de jongeren zullen moeten bloeden om de ouderen almaar langer te laten profiteren van onze peperdure gezondheidszorg, de hele economie van Nederland

komt hierdoor onder zware druk te staan. De impliciete boodschap van die media-coverage aan alle mensen van onder de zestig was: die ellendige levensfase van je zestigste levensjaar tot aan je dood zal alleen maar langer worden en degenen die nu al in die fase zitten pakken je bovendien een deel van je inkomen af. Het sleutelwoord in deze debatten is het onvermijdelijke germanisme ‘vergrijzing’. Het aantal grijsharigen zal toenemen en dat zal de samenleving grauwer maken. Het tweede voorbeeld betreft de discussie over het recht om een einde te mogen maken aan het eigen leven, wanneer dat wordt ervaren als ‘voltooid’. Gedurende de zogenaamde ‘actieweek voltooid leven’ (de week van 8 februari 2010) werd deze vraag breed in de media aan de orde gesteld, waarbij veel aandacht uitging naar het ‘burgerinitiatief voltooid leven’. In deze belangwekkende kwestie werd door de voorstanders van de zelfgekozen dood dikwijls de leeftijd van zeventig jaar genoemd (en soms ook die van zestig) als een soort grens waarboven het mensen vrij zou moeten staan om hun eigen leven op een niet gewelddadige wijze tot een rustig einde te brengen. Hoe men ook over het debat moge denken, het heeft een latente nevenwerking. Heel impliciet en onbedoeld wordt de indruk gewekt dat het leven van mensen boven de zestig of zeventig »

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

45


vaak de moeite niet meer waard is. Dat was zeker niet de bedoeling van degenen die deze discussie hebben geagendeerd. Maar soms zijn de doorwerkingen van een debat anders dan de nobele intenties van degenen die het begonnen. De discussies over euthanasie bij uitzichtloos en ondraaglijk lijden, euthanasie bij zwaar psychisch lijden, euthanasie in een vroeg stadium van de ziekte van Alzheimer, euthanasie wanneer het leven wordt ervaren als afgerond, al die discussies tezamen ondersteunen een verborgen boodschap: het bestaan van eenieder die zijn zestigste verjaardag heeft overleefd is zeker niet iets om naar uit te kijken, oudere mensen worden voortdurend bedreigd door zinverlies, lichamelijke en geestelijke ziektes van het ellendigste soort en in sommige gevallen zijn oudere mensen beter af met een dood die ze al die ellende bespaart. De discussie over het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd heeft een soortgelijke implicatie. De bedoelingen van degenen die een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd bestrijden, staan hier niet ter discussie. Maar ook hier zit er onder het verhaal een latente boodschap, die luidt: ‘mensen van boven de 65 zijn lichamelijk zozeer verzwakt, geestelijk zozeer uitgeput, dat je het ze niet kunt aandoen om nog door te moeten blijven werken. We moeten zulke mensen louter en alleen op basis van hun leeftijd beschouwen als definitief arbeidsongeschikt, een handjevol bewonderenswaardige uitzonderingen daargelaten.’ In deze discussie is al vaak opgemerkt dat van dit standpunt een negatief signaal uitgaat over het verrichten van arbeid. Wat daarentegen zelden wordt opgemerkt is dat het ook een treurige visie op mensen van boven de 65 impliceert. Het gaat hier niet om de merites

46

Sociologisch Mokum, jaargang 13, nr 5

van de verschillende standpunten in deze drie grote media-discussies van de laatste maanden. Het gaat om een ondertoon die aangeeft hoe we in het Nederland van de 21ste eeuw denken over oudere mensen. Het beeld dat uit zulke kranten-artikelen oprijst herinnert sterk aan wat Elias beschrijft in het boekje ‘De gevestigden en de buitenstaanders’. De nieuwkomers worden daar gezien als niet horend bij ‘ons’, als een bedreiging, een leger van vreemdelingen, die niet werken, die het liefst parasiteren op ‘onze’ kosten. De figuratie van zestigminners en zestigplussers is in toenemende mate gaan lijken op een gevestigdenbuitenstaanders-figuratie. Dat is een ongelukkige ontwikkeling, omdat zestigplussers natuurlijk in tal van opzichten verweven zijn met zestigminners. Het gaat hier immers om interdependente groepen, al was het maar omdat wie onder de zestig jaar is te zijner tijd vanzelf in de groep der ouderen terecht zal komen. Economisch, politiek, cultureel en sociaal zijn de oudereen de jongere generaties op elkaar betrokken en van elkaar afhankelijk. Er valt iets te zeggen voor de gedachte dat ouderen hun emancipatie als collectief ter hand zouden moeten nemen, ook al vormen ze een heterogeen conglomeraat van mensen die niet meer dan hun leeftijd met elkaar delen. Zijn er sociologische redenen te geven waarom dat tot nu toe zo moeilijk lijkt te zijn? Soms kan het verhelderend zijn om een vergelijking te maken. Er bestaan andere groepen die voorheen een achterstandspositie in de samenleving innamen en die door krachtig en collectief naar buiten te treden hun positie sterk wisten te verbeteren. Hoe komt het dat in Nederland de homoseksuele gemeenschap in de afgelopen veertig jaar zo verba-

zend succesvol is geweest? Hier is sprake van een groep mensen die behoorden tot de maatschappelijke buitenstaanders, een groep die ernstig werd achtergesteld door de gevestigden, die werd gediscrimineerd en veracht. De homosexuelen wisten zich effectief te organiseren en ze slaagden er in om te ontsnappen aan de positie van een gestigmatiseerde minderheid. Het resultaat is spectaculair, vooral in Nederland. Hoezeer de vaderlandse politieke partijen ook van elkaar verschillen, in één opzicht zijn ze het roerend met elkaar eens: homo-haat moet op alle mogelijke manieren bestreden worden. Dat vinden niet alleen de VVD en de PvdA, maar ook het CDA en de Christen Unie, terwijl de PVV-voormannen het nergens liever over hebben dan het keihard aanpakken van homo-haters. Hoe is dat de gay community gelukt? Eén van de belangrijke strategieën is geweest om prominente en getalenteerde mensen ertoe over te halen om hun homoseksualiteit niet langer te camoufleren. Beroemde wetenschapsmensen, toonaangevende kunstenaars, geliefde mediapersoonlijkheden, briljante cabaretiers, schrijvers, schilders, allemaal kwamen ze er vroeger of wat later voor uit dat ze homoseksueel waren. En kwamen ze niet goedschiks uit de kast, dan werden ze er soms kwaadschiks uit gesleurd in een proces dat outing werd genoemd. Zo ontstond een beeld van homoseksuelen als mensen die excelleerden in de kunsten en de wetenschappen, die vaak heel gelukkige levens leidden en voor wie hun van de meerderheid afwijkende seksuele voorkeur niet alleen onproblematisch was, maar bovendien een bron van plezier, trots en soms zelfs van een soort superioriteitsgevoel jegens de saaie hetero’s. Langzaam maar zeker ontstond bij de heteroseksuele


meerderheid het gevoel dat het niet alleen acceptabel was om homo te zijn, maar dat het kennelijk zelfs leuk was. Ook binnen de groep der homoseksuelen zelf werd de trots op het ‘zo-zijn’ sterker, het zelfbesef van velen werd positiever, al was het maar omdat je je kon identificeren met al die beroemde prominenten, die ook bij de club hoorden. Ieder jaar wordt in de gay pride parade op de Amsterdamse grachten aan dit gevoel van zelfvertrouwen op dikwijls exuberante wijze uiting gegeven. Het zou de maatschappelijke kracht en de sociale cohesie van ouderen ten goede komen als ze op een vergelijkbare manier zouden kunnen zorgen voor een andersoortig beeld. Dat lijkt heel eenvoudig, maar is het niet. Het zou nergens toe leiden om een rij bejaarde prominenten te presenteren: Leo Vroman en Georgine Sanders, Mulisch, Hofland, Hella Haasse. Die mensen vinden het ongetwijfeld aangenaam om bewonderd te worden vanwege hun werk, maar niet vanwege hun leeftijd. Maar het kan anders. Toen Norbert Elias tegen de negentig liep, was het voor iedereen die hem persoonlijk kende duidelijk dat ook bij hem de hoge ouderdom met gebreken kwam. Hij zag steeds minder, zijn altijd al slechte gehoor ging nog veel verder achteruit, hij bewoog zich moeilijker. Maar hij bleef stukken schrijven, zijn geheugen bleef verbazingwekkend sterk en zijn gedachten bleven sprankelen. Zo verraste hij een groepje studenten door te vertellen hoe interessant het was om hoogbejaard te worden. Zijn leven lang had hij geschreven over lange termijn ontwikkelingen in mensensamenlevingen, maar alleen door heel oud te worden kon hij die trends waarover hij het in zijn boeken had gehad,

nu ook echt aanschouwen met eigen ogen, al werden die dan ook slechter. Docerend aan de Universiteit van Amsterdam in de jaren tachtig, herinnerde hij zich nog hoe de studenten hun hoogleraren bejegenden in Heidelberg en Frankfurt in de jaren dertig. Hij had de Duitse keizer nog meegemaakt en ook de val van de Berlijnse muur, hij kon de lange lijnen volgen die zich binnen zijn eigen leven ontsponnen. Hij genoot daar merkbaar van. Hoogbejaard worden leek in het betoog van deze hoogbejaarde een privilege dat helaas weinigen gegund is, een onvoorziene verrassing voor wie het geluk ten deel valt langdurig door de dood en de aftakeling te worden ontzien, een bron van stille genoegens die jongere mensen niet kunnen bevroeden. Wellicht speelde bij deze joodse hoogleraar ook een beetje het idee mee dat Hitler hem niet van zijn lange leven had kunnen beroven. Wat ik zelf van Elias leerde is dat ouderdom niet iets is om bang voor te zijn, maar een levensfase waarop je je op een bepaalde manier kunt verheugen. Er bestaan dus mensen die overtuigend kunnen uitleggen en ook vóórleven waarom het een voorrecht is om oud te worden. Norbert Elias is niet de enige die dit standpunt innam. Er zijn meer sociologen, filosofen, psychiaters en literatoren, die in staat zijn om de aantrekkelijke aspecten van de hoge leeftijd helder te formuleren. Maar zij hebben in de figuratie van ouderen op dit moment een marginale positie, vooral omdat hetgeen zij beweren zo sterk afwijkt van het thans dominante discours. Bejaarden die een hoofdrol spelen in kranten-reportages of in televisiedocumentaires lijken geselecteerd te worden op de ongelukkigheid van hun leven. Dat roept niet alleen een bedreigend beeld op van de ouderdom bij degenen die zelf nog

niet zo oud zijn, het zorgt ook voor een onprettig zelfbeeld bij degenen die de leeftijdsgenoten zijn van de op deze wijze geportretteerden. Dit draagt bij tot een soort de-solidarisering-effect binnen de figuratie van ouderen. Niemand vindt het prettig om te worden geassocieerd met een groep waaraan een stigma is verbonden van meelijwekkende ongelukkigheid. Daarom hebben succesvolle ouderen er belang bij zich te distantiëren van hun eigen leeftijdsgroep.Van belangrijke schrijvers, politici, schilders of geleerden die de zeventig reeds lang zijn gepasseerd wordt meestal opgemerkt dat ze een jeugdige indruk maken, dat je ze veel jonger zou schatten dan ze zijn. De aldus bejegende laat zich die lof graag welgevallen en zal er aan toevoegen dat hij zich, heel anders dan zijn leeftijdsgenoten, ook werkelijk niet zo oud voelt als de kalender aangeeft. De culturele slagkracht, de politieke invloed en de economische kansen van de figuratie der ouderen zou kunnen toenemen als het gevoel van leeftijds-solidariteit en daarmee de cohesie van dit hele leeftijdscohort zou toenemen. Het voorbeeld van de homo-emancipatiebeweging leert dat het helpt om een zelfbeeld van de eigen groep te presenteren als trots en zelfs een tikje superieur. De maatschappelijke sterkte van ouderen zou stijgen als het beeld van de oudere Nederlander meer zou worden gedomineerd door mensen die, net als Norbert Elias, duidelijk kunnen maken dat het door een groeiend aantal mensen als aangenaam wordt ervaren om oud te zijn; dat het een diepe voldoening kan geven om terug te kijken op een leven dat door lange lijnen wordt dooraderd.



Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.