Verraderlijk gewoon
Verraderlijk gewoon Licht verstandelijk gehandicapte jongeren, hun wereld en hun plaats in het strafrecht Marigo Teeuwen
Verraderlijk gewoon Licht verstandelijk gehandicapte jongeren, hun wereld en hun plaats in het strafrecht Marigo Teeuwen ISBN 978 90 8850 325 2 NUR 740 © 2012 Uitgeverij SWP, Amsterdam Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j° het Besluit van 20 juni 1974, St.b. 351, zoals gewijzigd bij het besluit van 23 augustus 1985, St.b. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot Uitgeverij SWP (Postbus 257, 1000 AG Amsterdam) te wenden.
Inhoud Voorwoord
7
9 1 Een toenemend probleem? 1.1 Inleiding 9 1.2 Definitie, omvang en kenmerken LVG-groep 10 1.3 Geestelijke gezondheid van de groep licht verstandelijk gehandicapten 14 1.4 Mogelijke oorzaken van verhoogde kans op criminaliteit bij licht verstandelijk gehandicapte jongeren 17 1.5 Probleemstelling van het onderzoek 20 21 1.6 Onderzoeksopzet 2 De context 2.1 Inleiding 2.2 Veranderingen in het samenleven 2.3 Veranderingen in de zorg voor verstandelijk gehandicapten 2.4 Veranderingen in het strafrecht 2.5 Conceptueel schema 2.6 Conclusie
25 25 25 29 33 38 39
3 Huidig zorgbeleid 3.1 Nederlands jeugdbeleid 3.2 Huidig LVG-zorgbeleid 3.3 Indicatiestelling 3.4 Evaluatie huidige LVG-zorg 3.5 18+-problematiek 3.6 Toekomstig beleid? 3.7 Conclusie
41 41 42 44 45 46 47 48
4 De Jongeren uitgelicht 4.1 Individuele kenmerken 4.2 Gezinssituatie 4.3 School 4.4 Bijbaantjes en werk 4.5 Vrije tijd 4.6 Hulpverlening 4.7 Controlegroep 4.8 Conclusie
51 51 59 67 70 71 77 79 86
5 Delicten 5.1 Inleiding 5.2 Eerste politiecontact, meerplegers en veelplegers 5.3 Typen delicten 5.4 Verklaringen voor het plegen van delicten 5.5 Conclusie
89 89 91 95 98 106
6 Sancties 6.1 Sanctionering 6.2 Inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis 6.3 Sancties: straffen en maatregelen 6.4 Jeugdreclasseringsmaatregelen 6.5 Resultaten Jeugdreclasseringsmaatregel 6.6 Conclusie
109 109 109 111 114 122 127
7 Kennis en ervaring van professionals: politie, officieren van justitie jeugd en kinderrechters 7.1 Inleiding 7.2 Politie 7.3 Officieren van justitie jeugd en kinderrechters 7.4 Beleidsknelpunten 7.5 Conclusie
129 129 130 134 151 162
8 Synthese en conclusie 8.1 Inleiding 8.2 Beantwoording onderzoeksvragen 8.3 Brede maatschappelijke ontwikkelingen 8.4 Consequenties van normalisatie in de samenleving en de hulpverlening 8.5 Normalisatie in het strafrecht 8.6 Spanning tussen zorgen en straffen 8.7 Slotwoord 8.8 Aanbevelingen
165 165 166 170
Literatuurlijst
181
173 174 176 177 178
Voorwoord Mijn interesse voor de sociologische aspecten van het strafrecht werd gewekt als onderzoeker bij Kees Schuyt in 1997. In die periode deed ik mee aan een onderzoek naar de arbeidsbeleving bij de Reclassering Nederland. Het onderwerp van mijn doctoraalscriptie in 2000 lag in het verlengde hiervan. Een onderzoek naar criminaliteit bij licht verstandelijk gehandicapte (LVG) jongeren; een pilot van het toenmalige bestand jeugdreclasseringsjongeren (40) van de William Schrikker Groep (WSG). Een landelijk ambulant werkende instelling voor jeugdbescherming, jeugdreclassering en pleegzorg. In de daaropvolgende jaren hoorde ik tot mijn verbazing dat vier- tot vijfhonderd LVG-jongeren per jaar werden aangemeld bij deze jeugdreclasseringsafdeling. Sinds die tijd heeft dit onderwerp mij niet meer losgelaten. Eigenlijk weten we nog heel weinig over licht verstandelijk gehandicapte jongeren die crimineel gedrag vertonen. Dit was dan ook de aanleiding voor dit onderzoek. Welke waarden in onze samenleving dragen bij aan de oververtegenwoordiging van deze kwetsbare groep? Deze publicatie is het resultaat van het onderzoek waarmee ik in december 2009 ben gestart. Het betreft een inventarisatie van de context waarin LVG-jongeren verkeren en van de omstandigheden waaronder zij delicten plegen. Tevens is het onderzoek een eerste aanzet tot het beschrijven van sociologische verklaringen over dit onderwerp. Ik heb hiervoor gebruik mogen maken van jeugdreclasseringdossiers van de William Schrikker Groep. De Stichting Philadelphia en Zorggroep ’s Heeren Loo ben ik zeer erkentelijk voor de verstrekte subsidie zonder welke het onderzoek niet mogelijk was geweest. Zij zagen al vroeg het belang van dit onderwerp in. Uitgeverij SWP, in de persoon van Ingrid de Jong wil ik danken voor de constructieve, en plezierige samenwerking rond deze publicatie. Veel mensen hebben bij dit onderzoek op verschillende wijze ondersteuning geboden. Ik dank van harte de drie stagiaires van de Universiteit van Amsterdam: Loura Penning, Amber van het Hul en in het bijzonder Malika Winkel. De laatste is van meet af aan betrokken geweest bij het dossieronderzoek bij de WSG. Na beÍindiging van haar stage heeft zij een deel van de controlegroep, samen met Loura Penning, en een deel van de Maxqda analyse op zich genomen. Methodologische hulp kreeg ik van Gerben Moerman, juridische feedback van Pauline Schuyt; beiden dank hiervoor. De creatieve suggesties, loyaliteit en morele ondersteuning van Ineke Teijmant zijn mij tot grote steun geweest tijdens deze jaren.
7
Verraderlijk gewoon
Ali de Regt was van onschatbare waarde, ik ben haar bijzonder veel dank verschuldigd. De buitengewoon prettige wijze waarop zij als meelezer en redacteur aan dit rapport heeft bijgedragen, heeft voor vele goede verbeteringen gezorgd. Ik heb veel van haar mogen leren. De twee hoogleraren, Kees Schuyt – mentor van oudsher –, en Jan Willem Duyvendak hebben mij tijdens dit onderzoek onvoorwaardelijk bijgestaan. De inspirerende gesprekken, hun kritisch commentaar en opbouwende suggesties hebben dit rapport een bredere academische inbedding gegeven. Ook hen wil ik hiervoor hartelijk danken. De William Schrikker Groep heeft ons toegang verschaft tot de reclasserings dossiers. De volgende mensen wil ik speciaal hiervoor dank zeggen: Marjan Boertjes, Rob Schuddemat, Riekie van Sijtveld, Ruud Jacobs, Onno Buys, Khalid Badri, Diana Wolf en alle jeugdreclasseringswerkers voor het geven van hun bevlogen interviews. Verder ben ik de politie, in de persoon van Ieta Polman, de rechterlijke macht in de personen van Linda Dubbelman (OM) en Jolande Calkoen (kinderrechters), en de Raad voor de Rechtspraak erkentelijk voor het mogelijk maken van interviews. De professionals van deze instituties gaven bezielende interviews over hun ervaringen betreffende dit onderwerp. Tot slot dank aan de REC 3, 4 scholen en scholen voor praktijkonderwijs in Eindhoven, Almelo, Almere en Amsterdam voor het bestuderen van de schooldossiers en de mentoren voor de inspirerende interviews. Al met al heb ik met veel enthousiasme en gedrevenheid aan dit boeiende onderwerp mogen werken. Naar ik hoop komen de resultaten van dit onderzoek ten goede aan deze kwetsbare licht verstandelijk gehandicapte jongeren. Amsterdam, 11 januari 2012 Marigo Teeuwen
8
12345678 Een toenemend probleem? 1.1
Inleiding
Hoewel in Nederland geen zicht is op het aantal licht verstandelijk gehandicapte (LVG) jongeren dat crimineel gedrag vertoont, is er wel consensus over het feit dat licht verstandelijk gehandicapten in het justitieel apparaat oververtegenwoordigd zijn (Van Marle, 2004). Zo is naar schatting 35-45% van de populatie in justitieel kader licht verstandelijk gehandicapt (Spaans, 2005; Brand & Van den Hurk, 2008 in Van Nieuwenhuijzen, 2010). Ook Weijers, Hepping en Kampijon (2010) tonen in hun onderzoek Jeugdige veelplegers aan dat bij veelplegers vrijwel altijd sprake is van cognitieve beperkingen. Tekenend is ook dat rond 2000 de William Schrikker Groep – de enige landelijke organisatie die gespecialiseerd is in ambulante hulp aan jongeren met een verstandelijke handicap – een onderdeel toevoegde aan haar organisatie: de afdeling Jeugdreclassering. Daarmee werd voor het eerst specifiek aandacht besteed aan de relatie tussen licht verstandelijk gehandicapte jongeren en criminaliteit. Het ging in die tijd om veertig reclasseringsjongeren. Tot verbazing van de William Schrikker Groep en de daaraan verbonden betrokkenen blijkt nu dat in de achterliggende jaren vier- tot vijfhonderd licht verstandelijk gehandicapte jongeren per jaar bij de afdeling Jeugdreclassering worden aangemeld. De stijgende aantallen lijken erop te wijzen dat een toenemend aantal licht verstandelijk gehandicapte jongeren in de knel komt in onze samenleving. Zo bericht de Volkskrant van 2 februari 2009 dat criminele jeugdbendes steeds vaker ‘zwakbegaafden’ in hun groep opnemen. En in een folder ter aankondiging van het laatste LVG-congres in juni 2010 staat onomwonden ‘Het aantal licht verstandelijk gehandicapten met crimineel gedrag neemt toe’ (www.lvgcongres.nl). Of het om een daadwerkelijke toename gaat of dat dit gegeven nu meer herkend wordt is, gezien het niet beschikbaar zijn van een nulmeting, onduidelijk. Het aantal licht verstandelijk gehandicapte jongeren dat bij delinquent gedrag betrokken is, wordt in toenemende mate in elk geval wel als een probleem ervaren. Dit blijkt onder andere uit het feit dat enkele politieke partijen hierop hebben ingespeeld door in hun gemeentelijk verkiezingprogramma van 2010 aandacht voor deze groep te vragen; zij het niet primair vanuit de zorggedachte maar vanuit de idee dat deze groep overlast veroorzaakt. Wat verbaast is het feit dat niet de oververtegenwoordiging van de licht verstandelijk gehandicapten in het strafrecht ter discussie lijkt te staan, maar de overlast die deze groep oplevert. De vraag hoe het komt dat een licht verstandelijk gehandicapte jongere in contact komt met het strafrecht, 9
Verraderlijk gewoon
laten politiek en wetenschap tot nu toe onbeantwoord. Dit is dan ook de reden dat we in dit rapport aandacht geven aan de relatie tussen verstandelijke beperking en criminaliteit.
1.2
Definitie, omvang en kenmerken LVG-groep
Definitie van een verstandelijke handicap De eerste vraag die opkomt, is wat men verstaat onder een verstandelijke handicap. Uit de literatuur blijkt dat de definitie van een ‘verstandelijke handicap’ historisch bepaald is. Verschillende definities volgden elkaar in de loop der jaren op. De American Association on Mental Retardation (AAMR) publiceerde in 1921 de eerste definitie, de tiende en meest recente definitie van diezelfde organisatie dateert uit 2002 (Van Gennep, 2007). Deze definitie luidt als volgt: Een verstandelijke handicap is een probleem in het functioneren dat gekenmerkt wordt door beperkingen van betekenis zowel in het intellectuele functioneren als in het adaptieve gedrag zoals dat tot uitdrukking komt in conceptuele, sociale en praktische vaardigheden. Dit probleem is ontstaan voor de leeftijd van achttien jaar. Twee dimensies spelen in de definitie een rol: verstandelijke vermogens en sociale redzaamheid. De mate waarin iemand verstandelijk gehandicapt is, kan enorm verschillen, zowel wat betreft de intellectuele vermogens als de sociale redzaamheid. Des te opmerkelijker is het dat de AAMR een indeling heeft gemaakt voor het bepalen van de mate van de beperking, waarbij de intelligentie de hoofdrol krijgt en het sociaal aanpassingsvermogen (in eerste instantie) geen rol speelt. De classificatie van de verstandelijke beperking komt namelijk tot stand op basis van IQ-scores. De AAMR onderscheidt een aantal niveaus van intellectueel functioneren, deze zijn weergegeven in tabel 1.1. 1.2.1
Tabel 1.1: Classificatie voor IQ-scores lager dan 70 Classificatie
IQ-scores
Lichte Verstandelijke Beperking
50-70
Matige Verstandelijke Beperking
35-49
Ernstige Verstandelijke Beperking
20-34
Zeer ernstig, diep verstandelijk beperkt
< 20
Bron: Stoll, Bruinsma & Konijn (2004)
Een ander opmerkelijk feit is dat tot 1973 de bovengrens voor een verstandelijke beperking lag bij een IQ van 85. Sindsdien valt de groep met een IQ tussen de 70 en 85 niet meer in de categorie licht verstandelijke gehandicapt maar onder de noemer zwakbegaafd. Deze scheidslijn is echter niet zo hard als hij in eerste instantie lijkt, want indien een zwakbegaafde jongere ‘bijkomende problematiek’ heeft, valt hij 10
1 Een toenemend probleem?
alsnog in de categorie licht verstandelijk gehandicapt. Onder bijkomende problematiek verstaat men ernstige en chronische beperkingen in de sociale redzaamheid, leer- en/of gedragsproblemen (Centraal Indicatiestelling Zorg, 2010). We gebruiken in dit onderzoeksrapport de term licht verstandelijk gehandicapten omdat hun handicap betrekking heeft op de sociale gevolgen van hun verstandelijke beperkingen (Ras et al., 2010). Dit rapport gaat over licht verstandelijk gehandicapte en zwakbegaafde jongeren, dus jongeren met een IQ tussen 50 en 85, en niet over de overige categorieën in tabel 1.1. Behalve de definitie is ook de term voor verstandelijk gehandicapten in de loop van de tijd veranderd. We zien een taalkundige verschuiving optreden van zwaardere termen als zotten en debielen naar een op het eerste gezicht lichtere term als licht verstandelijk gehandicapten. Nog recenter spreekt men ook wel van mensen met een licht verstandelijke beperking, waarmee de aandoening taalkundig de indruk wekt dat we hier met een relatief klein probleem te maken hebben. De taalkundige verschuiving weerspiegelt het idee deze mensen als normaal te beschouwen. In dit rapport laten we echter zien dat het hanteren van minder zwaar beladen termen juist zware implicaties met zich meebrengt. Waar het uiteindelijk om gaat is de betekenis van deze theoretische definitie en de term verstandelijke handicap in de praktijk van alledag. Welke gevolgen heeft de combinatie van beperkingen op zowel cognitief als sociaal gebied in het dagelijks leven van deze jongeren? mvang van de groep licht verstandelijk gehandicapten en O zwakbegaafden Hoe groot de groep licht verstandelijk gehandicapte jongeren in Nederland is, is niet precies bekend. Lang niet elke licht verstandelijk gehandicapte of zwakbegaafde jongere staat ‘ergens’ geregistreerd, simpelweg omdat niet altijd bekend is dat de jongere in deze categorie valt. Een verstandelijke handicap is immers niet altijd meteen aan de buitenkant zichtbaar. De cijfers die er wel zijn, komen veelal tot stand op basis van schattingen. Het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn heeft in 2004 (Stoll, Bruinsma & Konijn, 2004) een schatting gemaakt op basis van de totale jeugdpopulatie. Van de ‘gemiddelde jeugd’ heeft 2,1% een IQ tussen de 50 en 70, en 13,6% een IQ tussen 70 en 85 (zie voor een normaalverdeling van intelligentie de grafiek in figuur 1.1). Volgens deze schatting is 15,7% van de in Nederland wonende jongeren licht verstandelijk gehandicapt of zwakbegaafd. Maar bij slechts een klein deel van deze groep wordt de verstandelijke handicap vastgesteld. De rest blijft onbekend bij de hulpverlening en onopgemerkt totdat IQ-testen worden afgenomen. 1.2.2
11
Verraderlijk gewoon
Prevalentie LVG & zwakbegaafde jongeren 15,7% jongeren tussen 12 en 25 jaar 400 duizend jongeren (2009) normaal begaafd
zwakbegaafd 13,6%
13,6% intelligent 68%
LVG 2,1%
2,1% hoogbegaafd
15,7% 50
70
85
100
115
130
145
In 2009 bedroeg het totaal aantal Nederlandse jongeren in de leeftijd van twaalf tot vijfentwintig jaar 2 593 000 (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2009). Volgens de normaalverdeling valt van dit totaal 15,7% onder de doelgroep van ons onderzoek (zwakbegaafden (13,6%) en licht verstandelijk gehandicapten (2,1%)). Voor de groep tussen de twaalf en achttien jaar gaat het dan om ongeveer 187 620 jongeren en voor de groep tussen de twaalf en vijfentwintig jaar om 399 639 jongeren.
Figuur 1.1: Normaalverdeling van intelligentie Wechsler IQ-score
Kenmerken van LVG De diagnose â&#x20AC;&#x2DC;licht verstandelijk gehandicaptâ&#x20AC;&#x2122; is gebaseerd op twee criteria: intelligentie en sociaal aanpassingsvermogen. De licht verstandelijke handicap wordt bij kinderen vaak pas in de loop van hun vroege onderwijsloopbaan opgemerkt. Diagnostiek vindt dan in eerste instantie plaats door een algemene niveaubepaling van de intelligentie. Het meten van de intelligentie is in de praktijk minder eenduidig dan het lijkt. In de eerste plaats zijn er voor intelligentieonderzoek verschillende IQ-testen voor jeugdigen van vier tot drieĂŤntwintig jaar beschikbaar. De moeilijkheid hierbij is dat verschillende testen (WISC, WAIS, Rakit, GIT et cetera) verschillende IQ-scores meten. Dat wil zeggen dat de eindresultaten enkele punten van elkaar kunnen verschillen. Daar komt bij dat testresultaten ook sterk afhankelijk zijn van de situatie en van het moment. Met gevolg dat een persoon die op de grens van een categorie functioneert, de ene dag in een andere categorie kan vallen dan de andere dag. Nog fundamenteler is de kritiek van Ponsioen (2001) die stelt dat de informatiewaarde van de IQ-score voor het functioneren van LVG-kinderen betrekkelijk is te noemen, omdat IQ-testen niet zo veel inzicht in de onderliggende cognitieve vaardigheden van LVG-kinderen geven. Wat is daarover wel bekend? Met betrekking tot de cognitieve vaardigheden weten we dat LVG-jongeren een achterstand in het werkgeheugen, maar vooral ook een relatief zwak verbaal kortetermijngeheugen hebben (Koot et al., 2007) en dat 1.2.3
12
1 Een toenemend probleem?
hun denktempo laag ligt. Kernproblemen lijken zich toe te spitsen op cognitieve processen als planning, kunnen focussen, probleemoplossend vermogen, besluitvorming, ‘self-monitoring’ en impulscontrole, tezamen aangeduid als executieve functies (Ponsioen, 2001). Een tweede kenmerk van verstandelijke beperktheid is sociaal aanpassingsvermogen. Ondanks het feit dat sociaal aanpassingsvermogen (sociale redzaamheid) een wezenlijk onderdeel uitmaakt in het functioneren van de licht verstandelijk gehandicapte jongere, krijgt dit onderdeel pas vanaf de jaren tachtig hetzelfde gewicht in de definitie van mentale retardatie als het intellectueel functioneren (Huizinga, 1999, in Ponsioen, 2001). Het is echter verbazingwekkend dat voor het vaststellen van het sociaal aanpassingsvermogen anno 2011 nog steeds geen passend meetinstrument voorhanden is. Het ontbreken van een meetinstrument is een belangrijke belemmering bij de diagnostiek. Sociale redzaamheid is immers bepalend in het leven van alledag. In feite zou een combinatie van sociale redzaamheid en IQ het al dan niet verkrijgen van hulp moeten bepalen in plaats van alleen de huidige IQ-testen. Hoewel enkele instrumenten wel in ontwikkeling zijn, heeft de trage vordering vermoedelijk te maken met het vaststellen van harde objectieve criteria voor in feite een subjectieve term als sociale vaardigheid. Het is tevens een begrip waarbij de invulling zich kenmerkt door een grote mate van culturele diversiteit. ‘Vaststaat dat LVG-jongeren in het sociale leven vaak “buiten spel” staan. Zij hebben moeite aansluiting te vinden bij hun leeftijdgenoten, kunnen zich niet voegen in de spelletjes van de anderen, raken onbedoeld telkens weer verzeild in conflicten, worden dikwijls gepest, hebben weinig vriendjes en belanden niet zelden in het delinquentencircuit. Kortom: licht verstandelijk gehandicapte jongeren hebben moeite zich staande te houden in het sociale verkeer. Om zich te redden moet iemand begrijpen wat een ander zegt, wat een ander bedoelt, weten wat de sociale norm is en die norm adequaat kunnen omzetten in competent gedrag’ (Collot d’Escury, 2005, p. 33). Dit noemt men ook wel perspectief nemen, een middel waarmee iemand grip kan krijgen op de sociale omgeving. Als mensen kunnen bedenken en begrijpen wat een ander denkt dan kunnen zij in veel gevallen vermoeden en snappen wat een ander doet. Zij worden dan niet verrast door het gedrag van de ander omdat ze het zien aankomen. Maar juist dit perspectief nemen, is voor licht verstandelijk gehandicapte jongeren bijzonder lastig (Collot d’Escury, 2005). Wat zijn hiervan de oorzaken? Uit onderzoek blijkt dat LVG’ers trager zijn met het verwerken van informatie en bovendien deze informatie anders verwerken. Enerzijds nemen zij evenveel informatie waar als kinderen zonder handicap, maar focussen zij zich meer op letterlijk gesproken en negatieve informatie (Van Nieuwenhuijzen, 2004). Kinderen met LVG lossen sociale problemen op een andere manier op dan niet-LVG’ers, zo blijkt uit het onderzoek van Van Nieuwenhuijzen. Zij hebben vooral moeite met het bedenken van sociaal adequaat gedrag, zelfs als ze de situatie goed hebben ingeschat. In de praktijk blijkt dat ze meer kiezen voor een agressieve aanpak en vooral ook voor een minder assertieve uitweg. Bij sociale problemen halen ze er een derde 13
Verraderlijk gewoon
persoon bij, zoals de groepsleider, of wachten net zo lang tot iemand anders met een initiatief komt. Dit zijn strategieën die gebaseerd zijn op weinig zelfvertrouwen vanuit de gedachte ‘ze luisteren toch niet naar mij’ (Van Nieuwenhuijzen, 2004). Tegelijkertijd kan een dergelijk laag zelfbeeld soms gepaard gaan met een irreëel hoog ambitieniveau (Van Gennep, 2004), bijvoorbeeld de havo willen volgen of zichzelf als toekomstig miljonair zien. Een vicieuze cirkel ontstaat. De jongeren verliezen hun zelfvertrouwen want de gehanteerde copingmechanismen brengen met zich mee dat zij vaker hun neus stoten, met als resultaat dat er problemen optreden in de sociale cognitie. Gevolg hiervan is dat de jongere zich geleidelijk aan terugtrekt en geen aansluiting heeft met leeftijdsgenoten, terwijl dat nu net van belang is voor het ontwikkelen van sociale vaardigheden (Collot d’Escury, 2005). Hun eindniveau is dan ook veel lager en hun identiteit veel zwakker dan van gemiddelde jongeren, waardoor zij afhankelijker zijn van ondersteuning door anderen. De veronderstelling is gerechtvaardigd dat zowel cognitieve als sociaal-emotionele processen van invloed zijn op gedragsproblemen. Over gedragsproblemen bij licht verstandelijk gehandicapte jongeren komt geleidelijk meer informatie naar boven.
1.3
eestelijke gezondheid van de groep licht verstandelijk G gehandicapten
Door de invoering van de leerplicht maar ook door de ontwikkeling van de psychologie en pedagogiek als wetenschap – waarbij de belevingswereld van het kind het uitgangspunt vormt – noemt men de twintigste eeuw ook wel de eeuw van het kind. Een eeuw waarin ruimte ontstond voor de opkomst van een jeugdcultuur. Kroon op deze evolutie is het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind (IVRK) in 1989. Volgens dit manifest, dat 54 artikelen kent, dienen kinderen te kunnen opgroeien ‘in de geest van vrede, waardigheid, verdraagzaamheid, vrijheid, gelijkheid en solidariteit’ (www.kinderrechten.nl). In Nederland zijn volgens het SCP-rapport Kinderen in Nederland (Zeijl et al., 2005) de meeste jongeren tussen de twaalf en achttien jaar zeer tevreden met hun leven. Zij hebben weinig emotionele problemen. Volgens het SCP geven zij zich gemiddeld een 7,8 voor algemeen welbevinden (Zeijl et al., 2003; Trimbos, 2003). Verstandelijk gehandicapte jongeren nemen in deze rapportage geen aparte plaats in. Over het welzijn van licht verstandelijk gehandicapte jongeren weten we weinig. Dat deze groep geen aparte positie inneemt bij de rapportage Kinderen in Nederland heeft er vermoedelijk mee te maken dat dit een lastig te identificeren populatie is. ‘Een rookwolk die je niet kunt pakken’, noemt Van Gennep, hoogleraar verstandelijk gehandicaptenzorg, de groep licht verstandelijk gehandicapten (Van Gennep in Bussel, 2007). ‘We kunnen de groep niet eenduidig omschrijven, we kunnen de randen niet eens vaststellen. Wel weten we dat het een grote groep is die voor veel
14
1â&#x20AC;&#x192; Een toenemend probleem?
problemen zorgt.â&#x20AC;&#x2122; Maar van een systematische aanpak om deze groep in kaart te brengen is nog geen sprake. an gedragsproblemen naar psychosociale en psychiatrische V problematiek Is over het welzijn van de groep licht verstandelijk gehandicapten nog weinig bekend, consensus is er wel over het feit dat kinderen en jongeren met een verstandelijke handicap beduidend meer risico lopen op het ontwikkelen van gedragsproblemen en psychopathologie dan kinderen/jongeren zonder deze handicap. Uit het literatuuronderzoek Zware Bagage (Teeuwen & Verhoeff, 2009) naar psychosociale problematiek bij LVG-jongeren blijkt dat bij naar schatting 50% een lichte verstandelijke handicap samengaat met psychische en psychiatrische problematiek, vaak ook in combinatie met opvoed- en opgroeiproblemen. Het gelijktijdig aanwezig zijn van verschillende aandoeningen/stoornissen noemt men ook wel comorbiditeit. Een vergelijkend onderzoek naar emotionele en gedragsproblemen tussen kinderen/jongeren (zes tot achttien jaar) uit het speciaal en het regulier onderwijs in Rotterdam laat eveneens zien dat van de kinderen met een verstandelijke handicap 50% enige vorm van gedrags- en/of psychiatrische problematiek heeft, in vergelijking met 18% van de kinderen zonder verstandelijke handicap. Ook in een groot onderzoek in Engeland worden zeven keer meer gediagnosticeerde psychiatrische stoornissen bij kinderen met een verstandelijke handicap gevonden dan bij hun niet-verstandelijk gehandicapte leeftijdgenoten. Dekker (2003) beschrijft in haar proefschrift eveneens een 50% overall score van emotionele en gedragsproblemen bij verstandelijk gehandicapte kinderen. De hierboven genoemde onderzoeksresultaten gaan over licht verstandelijk gehandicapte kinderen. Rekent men ook de groep zwakbegaafde jongeren mee dan wordt een prevalentie van 81% emotionele en gedragsproblemen gevonden (Soenen, Dijkxhoorn & Van Berckelaer-Onnes, 2003). Het NIZW stelde in 2004 (Stoll, Bruinsma & Konijn, 2004) dat hoe dichter het IQ ligt bij dat van gemiddeld begaafden, hoe groter de kans is op bijkomende problematiek. Wel geldt dat een aantal problemen vaker voorkomt dan andere problemen. Veel voorkomende problemen zijn ADHD, oppositionele gedragstoornis, autisme, stemmingsstoornissen, depressieve gevoelens en angst. Geleidelijk komt er meer aandacht voor de psychosociale problematiek bij verstandelijk gehandicapten en komt de diagnostiek op gang (Koot et al., 2007). Het College Bouw Ziekenhuisvoorzieningen (CBZ) publiceerde in 2004 het Signaleringsrapport Licht verstandelijk gehandicapte jongeren met probleemgedrag, en de Algemene Rekenkamer het rapport Kopzorgen (2007-2008). Het CBZ spreekt van de zogenaamde dubbele diagnose, waarmee wordt bedoeld dat 30 tot 50% van de LVG-jongeren naast een verstandelijke beperking ook een psychiatrische stoornis heeft. Dit rapport stelt dat een licht verstandelijke handicap ook vaak samengaat met opvoed- en opgroeiproblemen, en met problemen ten aanzien van maatschappelijke orde en gezag. Dit leidt vaak tot het geven van overlast. 1.3.1
15
Verraderlijk gewoon
1.3.2 Risicofactoren en risicogedrag Dikwijls is de vraag wat de belangrijkste oorzaken van crimineel gedrag zijn. Delinquent gedrag valt echter doorgaans niet te verklaren uit een enkele factor. Meestal is er sprake van een complex samenspel van verschillende elementen binnen diverse levensdomeinen die bijdragen aan crimineel gedrag. In het algemeen is er een aantal risicofactoren aan te wijzen die een rol spelen bij het ontwikkelen van grensoverschrijdend of crimineel gedrag. Loeber et al. (2001) definiëren criminogene of risicofactoren als gebeurtenissen of factoren die samenhangen met een verhoogde kans op (ernstig) delinquent gedrag of gewelddadig gedrag in een latere levensfase. In de literatuur vinden we een indeling in verschillende categorieën criminogene factoren. De indeling betreft individu, gezin, school, vrienden, wijdere omgeving en situationele factoren; elk gebied kan weer uit een aantal risicofactoren bestaan. Tot de risicofactoren behoren bijvoorbeeld verstandelijke of lichamelijke handicaps, ziekte, scheiding of overlijden van ouders, delinquente vrienden, voortijdig schoolverlaten, verhuizing en een slechte woonomgeving. De kans op crimineel gedrag neemt vooral toe als sprake is van een opeenstapeling van risicofactoren op meerdere gebieden. Dit geldt bij uitstek als het ook ontbreekt aan (voldoende) beschermende factoren (Loeber & Farrington, 1998; Stouthamer-Loeber et al., 2002, beide in Grandia et al., 2010). Naast risicofactoren zijn er namelijk ook beschermende ofwel protectieve factoren van belang. Deze beschermende factoren verminderen de kans op crimineel gedrag en de ontwikkeling van criminele carrières doordat zij als het ware risicofactoren vereffenen, of omdat er een directe beschermende werking van uitgaat (Stouthamer-Loeber et al., 2002, in Grandia et al., 2010). Deze beschermende elementen kunnen het verschil maken tussen wel of geen criminele handelingen en wel of niet recidiveren. Individuele kenmerken, karaktereigenschappen, en sociale stabiliteit door een hecht gezin, vriendschappen en continuïteit school zijn onderdelen hiervan. Maar evenals naar risicofactoren is ook onderzoek naar protectieve factoren nog volop in ontwikkeling (Grandia et al., 2010). In het voorgaande hebben we gesproken over crimineel gedrag door LVG-jongeren. Daarnaast moet aangemerkt worden dat LVG-jongeren ook vaak slachtoffer zijn van criminaliteit. Dit onderwerp is geen onderdeel van ons onderzoek. 1.3.3 LVG-jongeren en risicofactoren Genoemde risicofactoren kunnen leiden tot problemen en risicogedrag bij alle jongeren, maar in versterkte mate bij licht verstandelijk gehandicapte jongeren. Dat risicofactoren bij deze jongeren anders uitpakken, is voor een deel toe te schrijven aan verhevigde puberbreinproblematiek bij deze jongeren. Zo kunnen een combinatie van lichamelijke kenmerken met psychologische kenmerken en maatschappelijke achtergronden een risico opleveren. Verschillende onderdelen komen hier samen. Een beperkt sociaal aanpassingsvermogen, problemen met de sociale informatieverwerking en, een belangrijk nieuw inzicht bij deze groep jongeren, problemen met de emotieregulering (Bexkens et al., 2009). Deze aspecten gecombineerd met 16
1 Een toenemend probleem?
een ongunstige maatschappelijke situatie kunnen tot grensoverschrijdend gedrag leiden. Bovendien zijn deze kenmerken van invloed op de beïnvloedbaarheid van deze adolescenten door leeftijdsgenoten. Veel normaal begaafde jongeren zijn over het algemeen erg gevoelig voor hun sociale omgeving. De invloed van leeftijds genoten (peers) is groot. Adolescenten met LVG blijken op sociaal gebied dubbel belast als het om invloed op risicogedrag gaat. Zij zijn namelijk gevoeliger voor de invloed van vrienden maar komen bovendien waarschijnlijk ook meer in aanraking met verkeerde vrienden. Onderzoek toont aan dat jongeren die op de een of andere manier op sociaal gebied buiten de boot vallen, meer in contact komen met deviante leeftijdsgenoten (Van Lier, Vuijk & Crijnen, 2005). Dit kan leiden tot crimineel ge drag waardoor ze in aanraking komen met politie en justitie. Volgens de biosociale criminologie wil de aanwezigheid van een biologisch aspect als verhevigde puberbreinproblematiek echter niet zeggen dat gedrag eenvoudig het gevolg is van biologische oorzaken. Raine (1997, in Justitiële Verkenningen, 2000, p. 5) bijvoorbeeld beklemtoont de wisselwerking met de omgeving: ‘biologie is geen lotsbestemming’ en ‘genen veroorzaken geen gedrag’. Ook Donker (2000) toont in haar onderzoek aan dat sociale en maatschappelijke factoren biologische proces sen kunnen beïnvloeden. Deze factoren kunnen een belangrijke rol spelen bij het ontstaan van psychiatrische en gedragsstoornissen en kunnen op hun beurt tot crimineel gedrag leiden. De factor tijd speelt hierbij een rol. Hoe langer bepaalde problematiek onopgemerkt blijft, en er dus geen adequate reacties plaatsvinden, des te groter worden de risico’s. Als bij het ontwikkelen van psychosociale problematiek en/of crimineel gedrag de invloed van de omgeving zo belangrijk is, kunnen we ons afvragen welke sociale en maatschappelijke factoren een verklaring kunnen bieden voor het feit dat tegen woordig steeds meer licht verstandelijk gehandicapte jongeren in contact komen met het strafrecht. Welke veranderingen hebben de laatste decennia in de samen leving plaatsgevonden en zijn mogelijk van invloed op het gedrag van licht verstan delijk gehandicapten?
1.4
ogelijke oorzaken van verhoogde kans op criminaliteit M bij licht verstandelijk gehandicapte jongeren
Hoewel licht verstandelijk gehandicapten zijn oververtegenwoordigd in het justi tiële circuit, leidt volgens Van Marle een verstandelijke beperking uit zichzelf niet tot delinquentie. Het overgrote deel van de LVG’ers is per slot van rekening niet crimineel. De meeste mensen met deze beperking leven, met meer of minder on dersteuning, in de maatschappij en doen het daar goed. Wel bestaat er bij hen een verhoogd risico op het plegen van delicten omdat zij makkelijker beïnvloedbaar zijn en meer gevoelig zijn voor omgevingsfactoren (Van Marle, 2004).
17
Verraderlijk gewoon
Ons vermoeden is dat een aantal kenmerken van de huidige samenleving deze gevoeligheid triggert, waardoor deze jongeren vervolgens probleem- en crimineel gedrag ontwikkelen. In dit onderzoek zijn we op zoek naar de factoren die ertoe bijdragen dat licht verstandelijk gehandicapte jongeren tegenwoordig meer in aanraking komen met het strafrecht dan voorheen. We willen nagaan welke culturele en maatschappelijke veranderingen er in de afgelopen decennia zijn opgetreden, hoe deze veranderingen hebben doorgewerkt in de zorgverlening en het zorgbeleid en wat de gevolgen zijn geweest voor LVG-jongeren rond het strafrecht. 1.4.1 Maatschappelijke en culturele veranderingen In de eerste plaats zijn de maatschappelijke en culturele veranderingen van de laatste decennia te zien als een ‘verharding’ van de samenleving (Tonkens, 2006). Deze veranderingen kunnen gekenschetst worden als toenemende individualisering, verdergaande meritocratisering, gepaard gaande met hogere eisen gesteld aan flexibiliteit, informatieverwerking en sociale vaardigheden. In hoofdstuk 2 worden deze veranderingen nader gespecificeerd. Voor verstandelijk gehandicapten zijn deze eisen extra zwaar. Een gevolg hiervan is dat steeds grotere groepen aan de zijlijn komen te staan. Volgens Van Gennep (2004) worden verstandelijk gehandicapten paradoxaal genoeg kwetsbaarder naarmate ze meer deelnemen aan de samenleving. Licht verstandelijk gehandicapte jongeren willen dat hun handicap niet opvalt, oftewel niet zichtbaar is voor de buitenwereld maar zij worden uiteindelijk toch zichtbaar omdat ze terechtkomen in het speciaal onderwijs, de psychiatrie, het zwerfcircuit en in het justitiële apparaat (Van Gennep, 2004). 1.4.2 Veranderingen in zorgbeleid jegens verstandelijk gehandicapten Mede onder invloed van algemene culturele veranderingen is ook het overheidsbeleid ten aanzien van verstandelijk gehandicapten de laatste decennia ingrijpend veranderd. Tot de jaren zestig zag men verstandelijk gehandicapten vooral als pa tiënten die medische hulp nodig hadden en daarom in zorginstituties leefden. Eind jaren zestig ontstond er veel kritiek op de institutionele zorg. Vernieuwend was vooral het idee verstandelijk gehandicapten niet meer als abnormaal te zien maar als ‘normale mensen’. In antwoord op de storm van kritiek op instituties koos de overheid voor het deïnstitutionaliseringsbeleid, ook wel extramuralisering genoemd. Dit betekent dat burgers met een chronische zorgvraag niet meer in instituties leven maar midden in de maatschappij. Het doel hierbij is dat zij een zo ‘normaal’ mogelijk leven leiden, het zogenaamde normaliseringbeleid. Ze worden aangemoedigd tot emancipatie en verbondenheid met hun omgeving, de zogenaamde vermaatschappelijking. Het centrale uitgangspunt bij deze beleidskeuze is de hulpvraag van de cliënt en niet meer het aanbod vanuit de instelling. Van de gemeenschap wordt verwacht dat zij ook een bijdrage levert in de zorg, community care genoemd (Tonkens, 1999). Zie voor nadere uitwerking van deze ontwikkeling hoofdstuk 2. 18
1 Een toenemend probleem?
In 1971, rond de aanvang van de extramuralisering, werd de definitie van licht verstandelijk gehandicapt veranderd; de bovengrens van het IQ werd teruggebracht van 85 naar 70. Ook deze wijziging kwam tot stand door kritische professionals in de zorg. De hogere bovengrens was naar hun idee niet zinvol. Zij meenden dat de groep met een IQ tussen de 70 en 85 lichte leerproblemen had, dat er van beperking in adaptief gedrag nauwelijks sprake was, dat speciale hulp voor deze groep niet nodig was en dat het label verstandelijke gehandicapt stigmatiserend zou zijn (Zigler & Hodapp, 1986, in Van Gennep, 2004). Door het normalisatiebeleid inclusief de wijziging van de IQ-grens is zowel de groep met een IQ van 50 tot 70 als de groep met een IQ van 70 tot 85 (zwakbegaafden) opgegaan in de bevolking en zijn zij hiermee ‘onzichtbaar’ voor professionele hulpverleningsinstanties geworden. Zij willen zelf ook niet ‘zichtbaar’ zijn want zij willen zelf normaal zijn en geen stigma krijgen (Van Gennep, 2004). 1.4.3 Veranderingen in het strafrecht en de justitiële praktijk Ten slotte hebben de maatschappelijke en culturele veranderingen ook invloed gehad op het strafrecht ten aanzien van jongeren in het algemeen en van licht gehandicapte jongeren in het bijzonder. Criminaliteitsbestrijding vormt zich niet alleen door de strafwetgever maar ook door opvattingen en gevoelens bij burgers over straf (Bijleveld & Van de Bunt, 2003). Het begrip veiligheid vormt sinds ongeveer 1993 (Integrale Veiligheidsrapportage) de kern van het Nederlandse criminaliteitsbeleid (Bijleveld & Van de Bunt, 2003; Van Swaaningen, 2004). En terwijl we weten dat criminaliteit op verschillende manieren samenhangt met factoren als lage sociaaleconomische status, lage opleiding, ziekte en deprivatie, valt op dat de maatschappelijke oorzaken van criminaliteit de laatste decennia minder op de voorgrond staan. In zijn boek The culture of control; crime and social order in contemporary society (Garland, 2001) beschrijft Garland de sterke politisering van alles wat met criminaliteit te maken heeft als een van de belangrijkste veranderingen van de afgelopen dertig jaar. Garland koppelt de huidige ‘cultuur van controle’ aan de afbrokkeling van de verzorgingsstaat en aan veranderde verwachtingen ten aanzien van straffen. In het verleden was het doel van straf vooral gericht op de dader en zijn of haar resocialisatie. De nieuwe doelen zijn gericht op het slachtoffer en in het bijzonder op bescherming van de samenleving, c.q. veiligheid. Boutellier (2002) spreekt in dit kader ook wel van een veiligheidsutopie. De gevolgen van deze ‘cultuur van controle’ voor het strafrecht zijn ‘responsabilisering’ en ‘risicojustitie’. Waar het bij deze begrippen in het kort op neer komt is het inzetten van zo veel mogelijk beschikbare middelen om alle denkbare risico’s in te perken. Deze trends zijn, mede door een veranderde publieke opinie ten aanzien van straf, van invloed op de ontwikkeling van een repressiever klimaat ten koste van preventie en zorg (Van Swaaningen, 2004). Nederland kent een streng strafklimaat in vergelijking met andere West- en Noord-Europese landen. In het bijzonder voor minderjarigen is de kans om in de cel te komen in Nederland relatief hoog.
19
Verraderlijk gewoon
De vraag is wat deze ontwikkeling betekent voor licht verstandelijk gehandicapte jongeren. In 1995 is het nieuwe jeugdstrafrecht in werking getreden. Hierin wordt het aantal sanctiemogelijkheden voor jongeren van twaalf tot achttien jaar uitgebreid. Met de wijziging van het jeugdstrafrecht kregen de taakstraf en de Halt-afdoening een wettelijke grondslag en zijn de straffen ‘tuchtschool’ en ‘arrest’ vervangen door ‘jeugddetentie’. Voorts zijn de maatregelen ‘plaatsing in een inrichting voor buitengewone behandeling’ en ‘jeugd-tbr’ vervangen door de maatregel ‘Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen’ – de zogenoemde PIJ-maatregel. De vraag die we in dit boek zullen behandelen is of de uitwerking en toepassing van deze wetswijziging mede een verklaring is voor een toename van licht verstandelijk gehandicapte jongeren in contact met justitie: wordt hun gedrag eerder als crimineel aangemerkt en worden zij sneller en strenger gestraft?
1.5
Probleemstelling van het onderzoek
Terwijl het tegenwoordige motto is dat de burger ‘zelf actief moet zijn en eigen verantwoordelijkheid moet nemen’, lijkt dit ideaal te botsen met de kenmerken van licht verstandelijk gehandicapte jongeren. Deze hebben veelal geen inzicht in hun handicap, hebben een onrealistisch zelfbeeld en kunnen de gevolgen van hun handelingen vaak niet overzien. Er lijkt een mismatch te zijn tussen de huidige eisen in de samenleving en de mogelijkheden van deze groep. Door de veranderingen in het samenleven, in de zorg en in het strafrecht doet zich een opeenhoping van bedreigingen voor die in combinatie met de kenmerken van de verstandelijke beperking een verklaring kunnen vormen voor de toename van criminaliteit bij LVG’ers. Deze mismatch is wellicht mede de oorzaak voor de relatieve ondervertegenwoordiging van licht verstandelijk gehandicapte jongeren in de zorgsector, terwijl zij oververtegenwoordigd zijn in het justitiële circuit. Tegelijkertijd vindt in het justitiële systeem vaak onvoldoende herkenning en onderkenning van de problematiek plaats (Hassan & Gordon, 2003), met als resultaat dat de jongeren niet de juiste zorg krijgen. En hoewel de cijfers uit paragraaf 1.2 aantonen dat het om een niet onaanzienlijke groep jongeren gaat, blijkt dat wetenschappelijk onderzoek naar deze groep achterblijft en dat over licht verstandelijk gehandicapte jongeren en criminaliteit weinig bekend is. Verschillende vragen komen naar voren. Zijn de vooronderstellingen en verwachtingen die in de maatschappij over licht verstandelijk gehandicapte jongeren leven, mogelijk positiever dan reëel is? Wat betekent de idee van ‘normaal’ meedoen voor licht verstandelijk gehandicapte jongeren? En gaat de ideologie om licht verstandelijk gehandicapte mensen als normale mensen te beschouwen, knellen met de huidige brede maatschappelijke ontwikkelingen? We vermoeden dat de idee van gelijkheid problematischer wordt naarmate de tijdsgeest harder en het strafrecht repressiever wordt. Met andere woorden: de huidige maatschappelijke ontwikkelingen hebben vermoedelijk hun weerslag op de 20
1 Een toenemend probleem?
groep licht verstandelijk gehandicapte jongeren. Zij worden veelal nog vanuit de normalisatiegedachte bejegend, terwijl het mensen zijn die in de meeste gevallen primair ondersteuning nodig hebben vanwege hun beperkingen. De gedachte om licht verstandelijk gehandicapte jongeren als ‘gewone mensen’ te beschouwen, lijkt zich nu tegen deze groep te keren. Het lijkt erop dat er een cumulatie van risico factoren ontstaat, mede doordat het beleid onvoldoende rekening houdt met een gebrekkige zelfredzaamheid. In dit onderzoek willen we de relatie tussen licht verstandelijk gehandicapte jon geren en criminaliteit verder uitwerken. We doen dit aan de hand van twee hoofd vragen: 1 Hoe ziet de groep licht verstandelijk gehandicapte jongeren die in aanraking komt met het strafrecht eruit: wat is hun sociale achtergrond, uit welk gezin ko men ze, in welke buurten wonen ze, met wie gaan ze om, welke delicten hebben ze gepleegd en welke hulpverlening hebben ze gekregen voor en na het delict? 2 Welke sociologische verklaringen zijn te geven voor de relatie tussen criminali teit en licht verstandelijk gehandicapte jongeren? Aan de hand van de volgende vier concrete vragen zullen we in het slothoofdstuk het onderzoeksmateriaal bespreken: 1. Welk type delicten hebben de onderzochte LVG’ers gepleegd, en welke straffen hebben zij gekregen? Welke verklaringen geven de verschillende betrokkenen hiervoor? 2. Op welke manier verschillen criminele LVG-jongeren van niet-criminele LVGjongeren? 3. Welke risicofactoren spelen een rol bij het ontwikkelen van justitiële contacten en welke protectieve factoren zijn er aan te wijzen die criminaliteit reduceren? 4. Wordt criminaliteit van kwaad tot erger? Zo ja, waarom?
1.6
Onderzoeksopzet
De hierboven gestelde vragen hebben we op verschillende manieren onderzocht: via dossieronderzoek en via interviews met jeugdreclasseringswerkers, vertegen woordigers van politie, officieren van justitie en kinderrechters. Het onderzoeksmateriaal bevat de volgende onderdelen: a. 120 dossiers van de William Schrikker Groep Jeugdreclassering
Om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden, bestudeerden we 120 dossiers van de William Schrikker Groep. We stelden hiervoor een vragenlijst op met 228 vragen over de thuissituatie, geestelijke gezondheid, schoolgang, vrije tijd, delicten en hulpverlening. Het Handboek Jeugdreclassering diende hiervoor als basis. De selectie van de 120 dossiers is als volgt tot stand gekomen: de geselecteerde dossiers betroffen jongeren van wie de begeleiding in 2009 was afgerond en die 21
Verraderlijk gewoon
minimaal anderhalf jaar begeleiding door de William Schrikker Groep Jeugdreclas sering hadden gehad. Over het jaar 2009 selecteerden we at random 12 dossiers per maand, te beginnen in januari. Tevens interviewden we de aan de dossiers verbonden jeugdreclasseringwerkers en vroegen hen naar hun ervaringen rond het reclasseringstraject en de context van de jongere. De meeste vragen uit de lijst hebben we verwerkt met het statistisch software programma SPSS en geanalyseerd. Ook maakten we van elk dossier een respon dentenprofiel die we met het kwalitatieve softwareprogramma MAXQDA hebben geanalyseerd. b. Controlegroep
Om de 120 justitiële jongeren te kunnen vergelijken met niet-justitiële LVG’ers, bestudeerden we 49 dossiers van licht verstandelijk gehandicapte jongeren zonder justitiële contacten. Deze controlegroep werd geselecteerd bij drie REC 3, 4 scho len (in Eindhoven, Almere en Amsterdam) en twee praktijkscholen (in Almere en Almelo). In Nederland zijn scholen verplicht om van alle leerlingen dossiers aan te leggen. Het zijn deze dossiers die voor ons als uitgangspunt dienden om de afge slankte vragenlijst in te vullen. Voorts interviewden we, om zo veel mogelijk achter grondinformatie te verzamelen, de mentoren van deze jongeren. Ook de informatie van de controlegroep is via SPSS en MAXQDA verwerkt en geanalyseerd. c. Politie, jeugdofficieren van justitie en kinderrechters
Tot slot interviewden we negen politieagenten, vijf kinderrechters en zes officieren van justitie jeugd. De interviews vonden plaats in arrondissementen in het zuiden, het oosten, het westen, en het midden van het land. Bij de politie namen we inter views af op vier niveaus: de straatagent, de wijkagent, de coördinator jeugd en de landelijk portefeuillehouder jeugd. In alle interviews toetsten we de gevonden infor matie uit de dossiers en vroegen de geïnterviewden tevens naar hun eigen ervaring en mening over het fenomeen ‘licht verstandelijk gehandicapte jongeren in contact met het strafrecht’. Deze informatie hebben we, gezien de omvang, niet in een SPSS-file verwerkt maar wel met het kwalitatief programma MAXQDA geanalyseerd. 1.6.1 Opbouw rapport Dit rapport is als volgt opgebouwd: na dit inleidend hoofdstuk bespreken we in het hiernavolgende hoofdstuk de veranderingen in het samenleven, de zorg, en het strafrecht zoals die de laatste decennia hebben plaatsgevonden. Vervolgens bespreken we in hoofdstuk 3 het huidige jeugdbeleid voor de LVGjongeren. In hoofdstuk 4 geven we een beschrijving van de jongeren aan de hand van het empirisch materiaal. Delicten komen aan bod in hoofdstuk 5 en de sancties in hoofdstuk 6. In hoofdstuk 7 zetten we de verkregen informatie van de profes sionals uiteen. Tot slot geven we in hoofdstuk 8 een synthese van het onderzoeks materiaal en de conclusie. 22