In het Land van de Papoea's 2014

Page 1

1


2


Verantwoording Een aantal jaren geleden kregen we van het hoofd van de school waar we toen aan verbonden waren, de heer G. Hulscher, het boekje "In het Land der Papoea's" van F.J.F. van Hasselt, geschreven in 1926. We lazen daar zoveel interessante zaken in over geschiedenis en leven van onze vrienden op Nieuw-Guinea, dat we kortgeleden de moed bijeengeraapt hebben om het te gaan bewerken in wat moderner Nederlands met de hoop dat de in Nederland verblijvende Papoea's en hun vrienden er veel aan zullen hebben. Misschien wil een van hen het wel vertalen zodat het ook in Irian Jaya (nu Papoea) gelezen kan worden. We danken onze vriend Cok Zuidmeer die zijn collega op de zaak overhaalde om het boek onder de scanner door te halen, zodat we met heel weinig kosten en in korte tijd dit werk met Gods hulp hopen te klaren. De auteur van de bijschriften bij de foto’s is Derek Windessy uit Jayapura Rotterdam, Pinksteren 1993 Lútzen en Mieke van der Graaf

3


Een woord vooraf De uitgever vroeg me om een boek met zendingsverhalen als leesboek voor de hogere klassen van de Christelijke Lagere School. Ik gaf iets anders. Mij lijken los van elkaar staande verhalen die op de Zending betrekking hebben, wel goed om belangstelling te wekken, maar ik meende, dat men dan toch niet op die manier de echte strijd zou begrijpen, die de Zending te voeren heeft en de heerlijkheid van de overwinning dan wanneer dit van een speciaal zendingsveld aangetoond wordt. Dat ik daarvoor Nieuw-Guinea nam, spreekt wel van zelf. Mijn ouders werkten er 45 jaren, mijn vrouw en ik 30 jaren. We hebben de duisternis van het heidendom gezien en we zagen ook het morgenrood. De strijd is beslist nog niet uitgestreden. Het was me een voorrecht gedurende mijn verloftijd in menige gemeente van het vaderland van die strijd en beginnende overwinning te spreken en bij mijn vertrek naar Nieuw-Guinea dit boekje te kunnen achterlaten. Moge dit een blijvende belangstelling niet alleen voor Nieuw-Guinea maar ook voor geheel IndiĂŤ wekken en voor de strijd, die het Christendom daar te voeren heeft. Ik dank de heer Van Velden, hoofd van de Christelijke School te Gorssel voor het kaartje van Nieuw-Guinea, dat hij vervaardigde. Het is getekend op dezelfde schaal als het kaartje van Nederland in de hoek en laat zien hoe enorm groot Nieuw Guinea is vergeleken bij Nederland. Ook dank ik de heer A. J. de Neef voor de aardige tekeningen, die hij zo welwillend was te geven. De Zendingsstudieraad is bezig een zendingsatlas van Nederlands IndiĂŤ te maken. Als deze verschenen is zal 4


Nieuw-Guinea ook wel meer tot zijn recht komen. Het Zendingsbureau te Oegstgeest en enige medearbeiders op Nieuw-Guinea dank ik voor het welwillend afstaan van verschillende foto's. Ook hartelijk dank aan Christian Keysser, vroeger zendeling op Duits NieuwGuinea voor het gebruik van plaatjes uit "Anutu im Papoealande" en voor de laatste schets uit mijn boekje, welke ik ook uit dit boek nam, dat ik zeer ter lezing kan aanbevelen. Wat ik onder het plaatje, voorstellende Hubemannen, vertel over mutsen van boombast, dank ik aan een inlichting, mij verstrekt door de heer Schneider, vroeger Zendeling van de Neuendettelsauer Mission, nu in dienst der Utrechtse Zendingsvereniging. Met de wens, dat het boekje aan het doel, waarmede ik het schreef, liefde te wekken voor Nieuw-Guinea en de Zending daar en elders, beantwoorden zal, eindig ik, Eefde, Juli 1926. F. J. F. VAN HASSELT.

5


Inhoudsopgave In het land van de Papoea’s 1. Het land Koraaleilanden Vloedbossen Het oerwoud Paradijsvogels 2. De bewoners 3. Bij het haardvuur 4. Wat daarbinnen te zien is 5. De Papoea’s in hun dagelijkse arbeid 6. Met de Papoea’s op reis 7. Papoease kindervermaken 8. Het vermaak van de volwassenen 9. Een bezoek aan de berg-Papoea’s 10. Bomnèri 11. Manoïn

8 11 12 15 17 21 27 31 37 45 49 54 57 62 66

De Zending 12. De eerste zendelingen 13. Schipbreukelingen 14. Pokken 15. Aardbeving 16. Slavernij 17. Vrijgekochte slaven 18. Elli, de Papoease 19. Filippus, de evangelist 20. Dromen

79 83 91 93 95 99 101 105 110 6


De open deuren 21. Hoe het begon 22. Goeroe

115 118

Het zeeroversknaapje dat goeroe werd 23. Onder de Biakse zeerovers 24. Bij David en Lydia 25. Goeroe Petrus 26. Petrus bezoekt zijn familie in Maudori 27. Sangirese schipbreukelingen 28. Het verhaal van de “schipbreukelingen� 29. Meos-Waar 30. Maudori, tien jaren later 31. De thuiskomst 32. Noemfoor

121 125 127 130 132 133 136 140 143 145

Naar andere streken 33. Tabi 34. Hamadi 35. In 1911 op Jamna 36. Japen 37. Miei 38. Jakabonga 39. Epiloog 40. Ismael 41. Illustraties

150 155 160 165 171 174 180 186

7


In het land van de Papoea's 1. Het land Voor we wat gaan vertellen over de Papoea's, bekijken we eerst het land, waar ze wonen. Dat land heet ook Nieuw-Guinea of zoals het tegenwoordig1 op de kaart staat: "Nieuw-Guinee." Als we een kaart van Nederlands Oost-lndië voor ons leggen, en we kijken naar het oostelijk gedeelte van de kaart, dan zien we uit de rand van de kaart een land voor den dag komen, dat wel een beetje de vorm heeft van een roofvogel. En we zien dan ook, dat er nog wat bijhoort, want wat we op de kaart zien is maar een gedeelte van het eiland Nieuw-Guinea. Het gehele eiland is 22 maal zo groot als ons land, maar Nederland bezit maar een gedeelte, zo wat de helft. De andere helft, dus het oostelijk gedeelte, behoorde vroeger aan Duitsland en Engeland samen, maar in de grote oorlog2 heeft Australië het Duitse gedeelte veroverd en na de vrede gehouden. Op vele kaarten van Nederlands-Oost-Indië staat het Nederlandse gedeelte er niet eens geheel op. De Hollandse vlag waait tot 141° oosterlengte. Voor dat de Hollanders de wereldzeeën bereisden, waren het de Spanjaarden en vooral de Portugezen, die de vreemde landen opzochten om er de verschillende produkten te kopen en mee naar Europa te voeren. En het was ook een Portugees, George de Menezes, die in 1526 of 1527, als eerste Europeaan, dit toen nog 1 2

1926 ! De Eerste Wereldoorlog van 1914-1918

8


onbekende land zag. Wel waren de Molukken toen al bekend, maar men wist nog niets van het verder gelegen grote eiland. In 1545 bezocht de Spanjaard Ymgo Ortiz de Retes dit land en hij was het, die het "Nueva Guinea" noemde. Toen hij het zo noemde, dacht hij aan een ander Guinea, dat we in Afrika vinden. De mensen, die hij in dit voor hem nieuwe land zag, deden hem denken aan de bewoners van het Afrikaanse Guinea. In Indië had hij alleen mensen ontmoet met sluik, glad haar en nu zag hij net zulke kroeskoppen als in Afrika woonden, en ook waren de meeste bewoners van dit nieuwe Guinea veel donkerder dan de mensen van Indië. De bewoners van Nieuw-Guinea noemt men echter niet "negers", zoals men de bewoners van Afrika noemt, maar Papoea's. Wie hun die naam gegeven heeft is onbekend en wat de naam Papoe of Papoea betekent weet men ook niet precies. Maar alle bewoners van Nieuw-Guinea, ook die op Australisch en Engels gebied wonen, worden Papoea's genoemd. Het karakteristieke van de Papoea's is hun haardos. Het is krulhaar, maar heel anders dan het krulhaar bij andere volken en stammen. Vooreerst is het haar stroef en hard, zoals paardenhaar, maar bovendien krult ieder haar zelfstandig, niet zoals bij onze krullenbollen, waar een lok bestaat uit verscheidene haren, die gezamenlijk krullen, maar ieder haar staat op zich zelf, zoals bij de wol van schapen. En naar die naam "Papoea" noemt men Nieuw-Guinea ook het land van de Papoea's. De Engelsen noemen het gedeelte, dat zij besturen ook eenvoudig Brits Papoea. Wanneer we een wereldkaart voor ons leggen en er Nieuw-Guinea zoeken, dan zien we, dat het een overgang is van Azië naar Australië, een soort brug van 9


het ene werelddeel naar het andere. En misschien ziet u op uw kaart ook wel, dat men de grens van Azië en Australië zo trekt, dat die over Nieuw-Guinea loopt en Nederland dan het Aziatische gedeelte er van bezit en Australië en Engeland het Australisch gedeelte, Maar de natuur stoort zich niet aan grenzen, die mensen trekken, en zo vinden we op Nederlands Nieuw-Guinea dan ook vooral Australische planten en dieren. Dat wordt duidelijk, als we planten van Java overbrengen op Nieuw-Guinea. Er zijn er, die dan wel gaan bloeien, maar geen vrucht dragen, omdat de insekten, die op Java zorgen voor het overbrengen van het stuifmeel van die bloemen, niet op Nieuw-Guinea leven. We vertellen in dit boek nu niet meer van Australisch of Engels Nieuw-Guinea, maar alleen over het Nederlands gedeelte. En dit gedeelte geeft heel wat verschillen te zien. het Is heel anders of we de Noordkust dan wel de Zuidkust zien. Op Nieuw-Guinea zijn de hoogste bergen van Indië, bergen, waar de sneeuw niet smelt. We hebben daar dus ook: hooggebergte, laaggebergte, heuvelland en laagland. En de natuur is ook heel verschillend, of men in het ene of in het andere gebied is. We zullen in dit boek alleen in het lage gedeelte blijven; 'n enkele keer gaan we de bergen ook op, maar voornamelijk blijven we aan de kust en op de eilanden, die zoals u op de kaart ziet, ook in groot aantal om Nieuw-Guinea heen liggen. Die eilanden zijn voor een deel stukken, die van het grote land afgeslagen werden door hoge watervloeden en aardbevingen, maar de meeste zijn:

10


1a KORAALEILANDEN. Om te begrijpen wat dat is, maken we in gedachten even een roeitochtje om een van die eilandjes heen. Dan zien we dat er in de zee om dat eilandje rotsen liggen. Soms beslaan die rotsen een grote oppervlakte, Als het eb is, dan komt een groot gedeelte droog te liggen, zodat de mensen er over heen lopen. Als die rotsen zichtbaar worden boven het water, is er niet veel moois aan, en dan is de reuk ook niet erg aangenaam, die van zo'n koraalrif opstijgt. Maar als dit rif onder water ligt, dan is het schitterend mooi. Die rotsen zijn geen eigenlijke rotsen, maar koraalbanken of koraalriffen. Heel kleine diertjes bouwen van uit de bodem van de zee die banken op. En op die koraalbanken zien we dan allerlei kleuren en vormen. Soms zien we dingen, die ons doen denken aan bloemkelken, dan zijn er, die we voor bloemkool houden, ginds net varenplanten, daar weer bakken, maar alles hard, steenachtig. En die verschillende steenachtige planten en bloemen vertonen ook allerlei kleuren. Vooral als we ons over zo'n rif laten drijven, zo om 'n uur of twaalf, als de zon er recht boven staat, dan zien we ieder koraalpuntje eindigen in een regenboogje. En tussen al die vormen en al die kleuren zien we allerlei bonte vissen zwemmen, ook kreeften en krabben; en verschillende schelpdieren hebben zich weer aan de koraal vastgehecht. Geen wonder dat we bij hoog water om en bij en boven die riffen Papoea's, groot en klein, mannen en vrouwen, bezig zien om vissen, kreeften, krabben en schelpdieren te vangen. Bij eb lopen ze er over heen om te zoeken, wat er na het aflopen van het water in de holten van het rif is achtergebleven. Die kleine diertjes bouwen het rif op tot het gelijk komt te 11


staan met het oppervlak van de zee. Nu kunnen die diertjes niet verder bouwen, want ze kunnen de hitte van de zon niet verdragen, die zou ze doen verdrogen. Maar als het koraalrif zo hoog is, dan spoelt de zee van alles aan: zand, drijfhout, dode dieren, en dergelijke en dat blijft op het rif liggen, vergaat en er komt wat aarde. De zee spoelt ook zaden aan van planten, die er ontkiemen en zo ontstaat er een eilandje. Dan gebeurt het ook wel, dat natuurkrachten de bodem van de zee naar boven heffen of ook wel het oppervlak van de zee verlagen, waardoor zo'n eiland vrij hoog boven de zee komt. Als we op die eilandjes lopen en er even in de grond graven, dan merken we overal, dat de laag aarde die er op ligt, niet erg dik is en we verbazen ons, dat er nog zoveel bomen op kunnen groeien en nog wel zulke heel dikke en hoge. En niet alleen de eilanden zijn zo, maar ook zien we dat gedeelten van het Nieuw-Guineese vasteland uit koraal opgebouwd zijn. Die koraaldiertjes kunnen ook niet leven in zoet water of in zeewater, dat door het rivierwater niet meer zo zout is. En daarom zien we, waar rivieren of beekjes in zee stromen geen koraalbanken, maar heel dikwijls 1b VLOEDBOSSEN. De naam maakt al een beetje duidelijk, wat er mee bedoeld wordt. Bossen, soms heel uitgestrekte, die in het water staan. Bij vloed, dan lijkt het precies op een overstroomd gebied, maar bij eb zien we de modderbodem, waaruit de bomen oprijzen en dan kijken we met verbazing naar de zonderlinge wortels, waarop de bomen rusten. Uit die modderbodem zien we eerst 12


reusachtige wortels opschieten, die zich dan verenigen en waaruit dan de meestal kaarsrechte stammen oprijzen. De Papoea's vinden vrij makkelijk hun weg door zo'n vloedbos. Als het hoog water is, zitten ze in hun kleine kano's en roeien dan tussen de bomen door en bij laagwater, lopen ze over de wortels van de bomen heen, want die wortels maken, voordat ze bij hun boom zijn, dikwijls flinke bochten, zodat ze van boom tot boom natuurlijke bruggen vormen. Wel niet precies in elkaars verlengde, maar dat hindert niet, de Papoea's springen dan wel van wortel op wortel over. En als de afstand wat al te groot is voor een sprong dan leggen ze er wel een stuk hout over. Sommige dorpen zijn geheel door die vloedbossen omringd en staan dan ook in de modder. Bawe op het eiland Noemfor bijvoorbeeld is zo'n dorp. De school staat daar ook boven het water. Als de kinderen naar school gaan bij vloed, komen ze in kano's aanvaren, maar als het eb is, dan lopen ze "op stelten" naar school. Er groeit een soort boom in die vloedbossen, waarvan de vrucht gegeten wordt. De meisjes en vrouwen van het dorp trekken er dan samen op uit om die vruchten te zoeken en dan klauteren ze niet alleen over de wortels, maar ook over de takken van de ene boom naar de andere. Maar meer dan een, die dat ging doen, keerde niet terug want vooral in vroegere jaren gebeurde het dikwijls, dat vijanden zich in die bossen verscholen en dan een of meer van die vrouwen vermoordden. Want het is heel makkelijk om zich in die bossen te verbergen en dan niets kwaad vermoedende vrouwen, die druk aan het plukken waren en niet dadelijk konden vluchten, te doden. 13


1. Vloedbossen (foto Leon Petrosyan) Uit de modderige diepten zien wij reusachtige wortels te voorschijn komen, die zich verenigen en waaruit tenslotte kaarsrechte stammen omhoog groeien. De Papoea’s kunnen gemakkelijk hun weg vinden door zo’n vloedbos. Bij hoog water gebruiken zij kleine prauwen om door zo’n bos te komen en bij laag tij lopen ze over een weefsel van wortels die vaak scherpe bochten maken voordat ze bij een boom belanden en zo natuurlijke bruggen vormen.

Nog andere gevaren zijn er in die vloedbossen, namelijk. slangen en krokodillen. De slangen zijn ook op het land gevaarlijk, maar de krokodillen verschuilen zich voornamelijk in de mondingen van de rivieren en in de vloedbossen: En dan de menigte muskieten, die door hun beet oorzaak worden, dat men de gevreesde ziekte krijgt, die malaria heet. Dat alles bij elkaar genomen doet wel zeggen: Zo'n vloedbos is heel aardig om te zien, maar minder aardig om er door te moeten of nog 14


erger om er tussen in te wonen. En toch maken de Papoea's heel dikwijls hun huizen in die bossen, maar dan hakken ze de bomen vlak bij hun huis weg, zodat ze kunnen zien wie hun woning nadert en zo vinden ze het wonen in zo'n bos vrij veilig tegen overvallen van vijanden. Van heel andere aard is het 1c OERWOUD. Dat is het grote, dichte bos, dat berg en dal van NieuwGuinea bedekt, behalve dan de bergtoppen boven 3.000 meter en de plekken, die ontbost worden door mensenhand om er tuinen of dorpen aan te leggen. Hier en daar zijn voetpaden door het oerwoud. Maar ook al kunnen we van zo'n voetpad gebruik maken, dan zien we toch niet zo heel veel van het bos. Want we moeten echt onze ogen gericht houden op het pad, waar we op gaan. Puntige stenen steken uit de grond naar boven, boomwortels belemmeren het gaan, lianen, waaronder gedoornde, slingeren zich over en langs het pad, en als we niet oppassen, verwonden ze ons of laten ons struikelen. En het is ook helemaal niet uitgesloten, dat we de voet zetten op een slang of een ander kruipend dier. Als we iets van het oerwoud willen zien, dan moeten we blijven staan om eens goed rond te kijken. En dan zien we eerst op de bodem: mos en varenkruid, daarboven struikgewas en laag geboomte; boven dit laag geboomte spreiden zich de takken uit van bomen, die iets hoger zijn en daarboven weer hogere bomen. En reusachtige lianen en rotanpalmen slingeren zich van boom tot boom, tot in de allerhoogste. Maar met recht: "door het bos zien we de bomen niet." Zo langs het pad zien we wel, dat er heel wat bomen en planten zijn, die we niet direct kunnen thuis brengen, al hebben 15


we in Holland veel aan plantkunde gedaan.We bewonderen wel allerlei soorten van palmbomen en we zien op naar de boomvarens, slanke stammen en in de top de mooie bladeren; hier en daar herkennen we, uit de beschrijving en van de plaatjes over Indië, waringinbomen. Verbaasd zijn we eikels op het pad te zien liggen, maar als we de boom vinden waar ze aan groeien, zien we dat het een heel ander soort is dan onze Hollandse eikebomen. Als we de tijd hadden zouden we heel wat moois kunnen zien; misschien vinden we wel een prachtige orchidee. Er groeien genoeg soorten, vooral op de bomen aan de rand van het bos; in het dichte oerwoud komen ze zo veel niet voor. Aan viervoetige dieren is het Papoease oerwoud niet rijk. Van al die grote dieren, die we in Azie vinden en op de Aziatische eilanden van ons Indië, vinden we er niet één op Nieuw-Guinea; geen leeuwen, geen tijgers, olifanten, beren en herten, zelfs geen apen! Het grootste viervoetige dier, dat we er vinden, is het varken. Heel vroeger is dat ook niet op Nieuw-Guinea geweest. Het is er in vroegere tijd van elders ingevoerd. De Papoea's hebben ze als huisdieren, maar ze worden ook heel veel in het wild aangetroffen, ja ze komen hier en daar zo veel voor, dat het een ware plaag is voor de mensen. die tuinen aanleggen, want die wilde varkens vernielen heel wat. Het echte Australische dier vinden we op Nieuw Guinea wèl, dat is het buideldier. In verscheidene soorten komt het voor. De Papoea's maken er veel jacht op. Het meest bekend zijn wel de kangoeroe's, met hun lange achter- en korte voorpoten. Maar nog meer bekend is Nieuw Guinea om de mooie 16


en vele vogels, die er zijn. Heel kleine zijn er, bijna zo klein als het kolibrietje en ook heel grote, bijna zo groot als de struisvogel. Die heel kleine, het honigzuigertje, vinden we niet in het oerwoud, maar wel heel veel andere vogels. Als we door het bos lopen, horen we zo nu en dan hoog in de lucht een geruis en als we omhoog kijken, ontdekken we twee of meer neushoorn- of jaarvogels en, vooral op open plekken in het bos, bij de tuinen van de Papoea's zien we, soms in grote vluchten, papegaaien, vooral de witte kaketoea's. Die dienen als bewakers van het oerwoud, want als ze iets vreemds opmerken, dan maken ze een vreselijk kabaal, zodat iemand horen en zien vergaat. En door dat lawaai worden mensen en dieren in het oerwoud gewaarschuwd. Die grote vogel, waar ik van sprak, is de kasuaris. Die vliegt niet, heeft zware poten, waaraan tenen met lange, scherpe nagels zitten. Haar grootste vijand is het wilde varken, dat de eieren van de kasuaris graag lust. Volgens de Papoea's verminderen de kasuarisen daardoor erg. Maar het meest bekend is Nieuw Guinea om de 1d PARADIJSVOGELS. Deze komen ook in verschillende kleuren en groottes voor. De kleinste heet Koningsparadijsvogel, is + 10 cm lang, op de rug karmozijnrood en de buik is wit; maar aan de kop en borst zijn nog meer kleuren te zien. De grootste soort is + 50 cm en is voornamelijk zwart. De meest bekende soort heeft goudgele pluimen, die uit de borst voortkomen. het Is vooral deze soort, waarop het meest jacht gemaakt wordt. De paradijsvogel speelt een 17


grote rol, niet alleen in de natuur van Nieuw-Guinea, maar ook in het leven van de mensen. We zullen daarom later het nog wel eens over de paradijsvogel hebben. Een vogel, waarop geen jacht gemaakt wordt, is de priëelvogel, die we ook in het oerwoud vinden, maar hoog op de bergen. Eens maakte ik een tocht in het gebergte. toen we vlak langs het paadje waarop we liepen, een aardig huisje zagen, een kabouterhuisje leek het wel. Het was niet hoger dan 75 cm, de wand was van mos en het dak van boomtakjes. De wand was rondom een boompje gemaakt. Ik denk, dat het middellijn had van een meter, en tussen het mos groeiden kleine, fijne orchideetjes, de worteltjes hielden het mos bij elkaar. Vóór het huisje was een tuintje met vier perkjes. Perkjes van geplukte bloemen en vruchten. Eén perkje met alleen vuurrode bloemen van een soort, een tweede perkje met lichtrode, een derde perkje met groene vruchten, een vierde met paarse. En dan een dam van zwarte zwammen, om het erfje van het bos af te scheiden. En dat erfje was goed schoon, geen dor blaadje of takje was er in te bekennen. Dat was alles het werk van een vogeltje, zo groot als een duif. En dat moois is niet het nest, waarin het woont. Dat nest is dichtbij in een boom; dáár broedt het wijfje en ondertussen springt en danst het mannetje tussen de perkjes van zijn tuin. Dat aardige vogeltje heeft één ondeugd en wel dat het zoals ook eksters en kraaien wel doen, voorwerpen steelt die schitteren. Als de Papoea's iets blinkends kwijt zijn, dan gaan ze het zoeken in het priëeltje van dat vogeltje en als ze het vinden, verstopt tussen het mos van de wand, dan halen ze het er uit en strijken het mos weer glad, zodat het 18


2. De Paradijsvogel (tekening A.J. de Neef) Deze vogel is alleen te vinden in Papoea of op de Aru-eilanden. In de tijd van de V.O.C. waren er al zeilschepen die naar Papoea voeren om Paradijsvogels te kopen. De Papoea’s verkochten de vogelhuiden nadat ze de poten er af hadden gesneden. Daarom dachten de Europeanen dat dit een vogel uit het Paradijs was, een vogel die nooit de aarde aanraakte en die zich alleen voedde met de dauw uit de hemel. Daarom kreeg hij de naam “Paradisea Apoda”, pootloze vogel uit het paradijs...

19


3. Paradijsvogel (met toestemming van Alex Bal, waarvoor hartelijk dank!)

vogeltje niet merken zal, dat ze het weer weggehaald hebben. Ze zijn namelijk een beetje bang voor het beestje: ze denken, dat het iets meer is dan een vogeltje. Ze zullen dat diertje dan ook nooit vangen of doden. De Papoea's vertelden me, dat er eens een officier met zijn troep daar voorbij getrokken was. En die soldaten hadden blikjes met melk, groenten en dergelijke bij zich. De lege blikjes hadden ze weggegooid, maar het vogeltje had die blinkende dingen verzameld en ze v贸贸r zijn pri毛eltje opgehoopt in plaats van de bloemen. Er zou nog heel wat meer te vertellen zijn van zo'n oerwoud. Maar we praten er nu niet verder over. Omdat we het toch belangrijker vinden om over de mensen te spreken.

20


2. De bewoners We hebben al het een en ander van hen verteld. Hoe ze er uitzien, welk soort haar ze hebben en zo meer. Nu gaan we hen eens wat nauwkeuriger bekijken en eens zien, hoe ze wonen, wat hun dagelijks werk is en wat ze geloven. Natuurlijk zijn er grote verschillen tussen de mensen in zo'n groot land. Hier in Nederland verschillen Friezen en Zeeuwen al, dus nog meer in een land, dat 11 maal zo groot is. Vooral de eiland en kustbewoners verschillen veel van de bergbewoners, in uiterlijk en gewoonten, in taal en godsdienst. We zullen eerst een bezoek bij de kustbewoners brengen. Het beste is dan wel dat we een huis binnengaan. Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. De huizen zijn gebouwd boven de zee. Was er nu maar een behoorlijk bruggetje, dat het huis met het strand verbindt, dan zou het natuurlijk niet erg zijn om in huis te komen. Maar nauwelijks hebben we een voet op het bruggetje gezet, of we voelen het onder ons bewegen; we merken, dat de latten, planken, boomstammen, waaruit het bruggetje samengesteld is, er los op liggen. Het kan gebeuren, dat als we de voet op het uiteinde van een plank zetten, deze opwipt en we er af vallen. We beginnen spijt te krijgen, dat we het gewaagd hebben op dat bruggetje te komen, en we zijn heel blij, als men ons twee stokken brengt die we dan beurtelings opheffen en weer in de zee poten en zodoende lukt het ons het huis binnen te komen. En we vragen ons af, waarom ze geen beter bruggetje bouwen. Het moet voor de mensen zelf toch ook wel lastig wezen. En aan dit huis is dan nog iets, dat aan een brug doet denken; maar er zijn streken op Nieuw-Guinea, waar men 21


4. Familie-huizen in het Sentani-meer (archief ZNHK Utrecht) Deze grote woningen werden boven het water gebouwd. De ruimte daarbinnen bestond uit een aantal kleine kamers, van elkaar gescheiden door een enkele mat. In elk kamertje woonde een gezin. In een familie-huis woonde dus maar niet één huisgezin, maar alles wat familie van elkaar was, soms wel 80 mensen. De “brug” er naar toe bestond uit een verzameling latten, planken en stukken hout die niet stevig met elkaar verbonden waren. Om zo’n huis binnen te komen, had je iemand nodig die je een paar “estafette-houtjes” toestak en je daarmee over een ontbrekend stuk van de brug heentrok. Je mocht van geluk spreken als er een bruggetje was waarlangs je zelf veilig het huis kon bereiken....

helemaal niet aan bruggetjes doet. Daar staan de huizen midden in het water en wil je er van het strand heen gaan, dan moet je soms tot de knieën door het water heen waden, of je moet met een klein prauwtje naar het huis roeien. Een van de stijlen van het huis is ingekeept en daarlangs moet je dan jezelf naar boven hijsen. Op een andere plaats zag ik een brug, die uit twee gedeelten bestond; een deel was aan het strand, 22


het andere deel aan het huis gebouwd en daartussen was een open vak. Overdag legde men van het ene deel naar het andere een plank, die 's nachts binnengehaald werd. Dat doet ons vermoeden, dat het ontbreken van de bruggen of de slechte toestand, waarin ze zich bevinden, niet toevallig is, maar bedoeld wordt als veiligheidsmaatregel, en dat is ook zo. In het leven van de Papoea is heel veel wat hem beangstigt. In de eerste plaats is hij bang voor dieren en voor mensen. Hij beveiligt zich tegen krokodillen, slangen en dergelijke ongure dieren door boven het water te wonen op palen. Die dieren zouden makkelijker binnendringen als de huizen op de grond gebouwd werden. De lastige en ook gevaarlijke muskieten (muggen) en zandvlooien komen ook niet zo makkelijk binnen, als ze 'n eindje over zee moeten vliegen. Maar ook voor mensen zijn de Papoea's bang. Alleen zijn eigen familieleden en verdere stamgenoten vertrouwt hij. Mensen van een andere stam, van een ander eiland wantrouwt hij. Wanneer zo iemand naar hem toe komt, dan denkt een Papoea al heel gauw: "Wat zou die willen?" "Zo de waard is, vertrouwt hij zijn gasten". Dat is een Hollands spreekwoord, maar dat geldt ook volkomen voor de Papoea's. Als men tegen een Papoea zegt: "Je moet je naaste liefhebben", dan vindt hij dat heel best; hij houdt immers van zijn vader en moeder, van zijn vrouw en kinderen. Maar hij kijkt verbaasd op, als hij dan hoort dat de mensen van een ander eiland, van een andere stam ook tot zijn naasten behoren. Dat is voor hem iets onbegrijpelijks. In zijn eigen stam mag hij niet moorden. Maar wie moet hij, als iemand van zijn familie gestorven is, nu vermoorden wanneer hij iedereen als zijn naaste moet behandelen? Aan wie 23


moet hij zijn vis, zijn sago, zijn kokosnoten, zijn prauwen verkopen als die andere mensen ook eigenlijk familie van hem zijn? Want bij de Papoea's helpen de familieleden elkaar en ze delen met elkaar, wat ze hebben, maar wie geen familie is moet dubbel en dwars betalen; men vindt het helemaal niet nodig zo iemand te helpen. Komt er dus iemand van een andere stam, dan is men er op bedacht, dat hij met verkeerde bedoelingen komt. Zo iemand mag niet ongemerkt het huis binnenkomen; de weg voor zo iemand mag niet te gemakkelijk zijn. Al is het voor de eigenaar van zo'n huis en voor zijn gezin ook ongemakkelijk om over zo'n brug het huis in en uit te gaan, al gebeurt het wel, dat de kinderen van zo'n bruggetje vallen en zich bezeren, zelfs een arm of been breken, al is het gebeurd, dat een vrouw er af viel en onmiddellijk dood was, dat alles maakt niet dat de Papoea van zijn gewoonte afwijkt. En er is iets waarvoor hij nog meer vreest, dan voor dieren en mensen. De Papoea weet zich omgeven door geesten, boze en goede, maar vooral door boze. Die boze geesten, heksen, spoken, weerwolven, wonen in het bos, op bomen, in rotsen, loeren op de mensen, willen hen kwaad doen. Al dat boze zou 'n makkelijke weg hebben om de huizen binnen te dringen, als de toegang er heen zo eenvoudig gemaakt werd. En toch, al hebben ze de voorzorgen goed genomen, toch komen die boze geesten nog wel in huis en treffen de mensen met ziekten, kwalen en ongelukken. Als iemand ziek wordt, sterft en dan spoedig er na een ander, dan begint een Papoea al heel gauw te denken: "Er is een boze geest mijn huis binnengedrongen" en hij voelt zich dan onveilig in zijn eigen huis en verlaat het met zijn gezin. Daarom vindt hij het eigenlijk dwaas om 24


een goed huis te zetten. Die vrees is ook van invloed geweest om de houding te bepalen, die de Papoea aanneemt wanneer iemand hem komt bezoeken. Als wij, hier in Holland, iemand ontvangen, zijn we gewend op te staan, als hij binnenkomt; we gaan hem zelfs een paar stappen tegemoet, beginnen al te praten, voor onze gast is gaan zitten. Dat vindt de Papoea van zijn standpunt gezien erg onbeleefd. Hij vindt dat het veel beleefder is te blijven zitten als iemand binnenkomt, die men graag ziet. Opstaan is in de gedachtengang van Papoea's de gevechtshouding aannemen, zich klaar maken om iemand het huis uit te jagen, terwijl de zittende houding een vredelievende gezindheid toont. De binnenkomende moet ook van zijn kant laten zien dat hij vredelievende bedoelingen heeft door ook te gaan zitten en dan pas met spreken te beginnen. Blijft hij staan bij het spreken, dan denkt men van hem, dat hij bang is, gereed om dadelijk te vluchten, als er onraad is. Zo gaat ook het binnenvaren van prauwen. De Papoea's roeien niet zoals men hier in Nederland gewend is, met twee armen en de rug gekeerd naar het doel, maar men houdt de roeispaan met beide handen vast, het gezicht gekeerd naar het doel en pagaait zo. Op die manier kan de roeier reeds van verre onderscheiden, wat men aan het strand waarheen hij roeit, uitvoert. Ziet hij vanuit zijn prauw op dat strand alleen mannen staan, misschien wel gewapend, dan is hij op zijn hoede. Hij ziet dat hij niet welkom is en zal er wel voor oppassen zo maar door te roeien. Hij zal van uit de verte bekend maken, wie hij is en wat hij wenst. Ziet hij echter, dat de mannen rustig hun werk doen, dat er vrouwen en kinderen aan het strand zijn, dan weet hij dat hem geen gevaar dreigt. 25


Maar nu wordt ook van hem verwacht, dat hij vlak bij het strand, zijn prauw keert en nu toch nog ruggelings binnenkomt, op die manier van zijn kant vertrouwen tonend, alsof hij zeggen wil: "Ik vertrouw jullie daar aan het strand volkomen en ik bied jullie mijn rug." Heel dikwijls kunnen we Papoease vrouwen zien, beladen met brandhout, een zak met aardvruchten, dan nog een baby op haar schouders of boven op die zak en dan de man daarachter, alleen een hakmes in de hand of een speer. De vrouwen vinden dat niet erg, want de man moet haar beschermen tegen slangen en rovers. Als hij 贸贸k de handen vol zou hebben, dan zou hij haar niet kunnen beschermen. Die vrees voor vreemdelingen kun je ook zien aan de bouw van hun woningen. Elders op Nieuw-Guinea, in het oostelijk gedeelte, zijn plaatsen waar men er meer prijs op stelde goede woningen te hebben, maar over het algemeen bieden de woningen in de dorpen van de Geelvinkbaai een treurige aanblik. Dit wordt in de laatste tijd wel veel beter, maar het zal pas goed worden, als men alle vrees heeft overwonnen voor het gevaar dat door de boze geesten komt, naar men meent. Maar deze overdenkingen hebben ons niet verhinderd het huis binnen te gaan. We zien dat we welkom zijn: de vrouwen blijven doorgaan de maaltijd te bereiden, de kinderen spelen en de mannen roken hun strootje3 en we gaan ook zonder veel drukte zitten. Misschien vinden we een petroleumkistje of een bankje, anders hurken we maar op een matje tusschen de Papoea's, die om het haardvuur liggen en zitten. Strootje noemt men in Indi毛 de zelf gerolde sigaretten, die men vroeger altijd (nu nog dikwijls) rolt in voor dat doel geschikte blaadjes. De sigaret lijkt dan een beetje op een stukje stro. 3

26


3. Bij het haardvuur Nu we binnen zijn, kunnen we het huis wat beter bekijken. Wanden, buitenwanden vertoont het huis alleen aan de voor- en achterzijde. Het dak, in het midden vrij hoog, daalt boogvormig links en rechts naar de vloer af. Het maakt zo wel een beetje de indruk van een reusachtige schildpad. De kleinere huizen worden dan gebouwd als een halve schildpad. Door die manier van bouwen is het huis in het midden het hoogst (bij de grote, dubbele huizen dan) en links en rechts wordt de ruimte dan gaandeweg lager. In dat middengedeelte bevindt zich de gang, die rechter- en linkergedeelte van elkaar scheidt. Op die gang komen de kamertjes uit, die in die rechter- en linkergedeelten zijn gemaakt. Van die gang en van elkaar worden die kamertjes gescheiden door heel lichte wandconstrukties, soms maar door een mat. Elk kamertje is de woning van een gezin, zodat zo'n huis niet ĂŠĂŠn gezin, maar een hele familie herbergt. Maar die gang is voor algemeen gebruik, dat is dus de gezelschapsruimte van het huis. En in die gang, daar brandt dag en nacht een vuurtje, soms meer dan een. Niet omdat het zo koud is, maar een vuur heeft nog meer nut dan om warmte te verspreiden. Zie maar hoe het gebruikt wordt: men kookt er het eten boven en de mannen halen er zo nu en dan een brandend stuk hout uit om hun pijp of strootje aan te steken. En 's avonds verspreidt het licht in de donkere ruimte. Nu hebben ook lampen hun intrede gedaan in de Papoease woningen, maar toen die nog niet door de Papoea's gebruikt werden, moest het vuur ook dienst doen als lichtbron. En dat nut blijkt het dan vooral te hebben, als men 's 27


nachts onraad hoort in het dorp. Dan is gauw zo'n brandend hout bij de hand en dat dient dan als fakkel en dat is dan wel nodig, eerst op het ongelukkige bruggetje, maar dan ook daarbuiten op het voetpad of aan het strand. Daar kunnen scherpe koraalstenen liggen of andere dingen, die zouden kunnen verwonden of doen struikelen; misschien kruipt er een slang of is er een ander giftig dier. We zien de Papoea 's avonds dan ook nooit zonder licht buiten en hij houdt dan dat vuur dicht bij de grond, vlak voor zijn voet. En dan denken we aan Ps. 119: "Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad". In het Heilige Land hadden ze toen ook nog geen schitterende wegen en geen straatverlichting en toen zullen de mensen ook wel op de manier van de tegenwoordige Papoea's hun pad hebben gezocht. En de Psalmdichter vergelijkt dan daarmee het Woord van God. Dan heeft het haardvuur het nut om het middelpunt van de gezelligheid te zijn. Overdag is het huis in de regel leeg; de mannen zijn aan het vissen, hebben werk in hun tuin of zijn aan het smeden; de vrouwen zitten in de schaduw aan het strand matten te vlechten of maken hun potten; de kinderen spelen ook aan de oever of spartelen wat rond in de zee. Maar 's avonds dan komt men thuis, behalve dan die mannen die als echte beroepsvissers vooral 's nachts er op uit zijn. En dan, als het in het huis zo heel donker is, dan komt men samen op de plek, waar het vuurtje licht verspreidt, en dan begint het gebabbel; men vertelt elkaar, wat er overdag allemaal gebeurd is in het bos, aan het strand, op zee, in de toko's van de vreemde handelaren, men geeft elkaar raadsels op, of een van de oudjes vertelt een fabel. Ze maken grappen en niemand die hen ziet 28


en hoort, zou hen ongelukkig noemen: er wordt heel wat gelachen. Zullen we eens naar een paar raadseltjes gaan luisteren: "Raaie, raaie, wat is dat?" zegt iemand, "Drie slaven dragen hun meesteres". Er wordt geraden en nog eens geraden. ledere keer klinkt het: "Diwarai" wat wil zeggen: Nee, nog niet". Eindelijk geven ze het op, en dan zegt iemand: "Zeg het ons maar, ik zal je een schip vol goud geven". Dat is natuurlijke gekheid, maar het doet toch denken aan Simson, die eiste, als zijn gasten zijn raadsel niet raden konden, dat ze hem dan een groot cadeau zouden geven en als ze het wel geraden hadden, zou hij hun datzelfde geven. En nu zegt degene die het opgegeven heeft: "Wel, dat is het haardvuur, waar we bij zitten, want die haard bestaat uit drie stenen, waar de pot op staat. Die drie stenen zijn de slaven en de pot is de meesteres". Nu komt een ander: "Raaie, raaie wat is dat: de paradijsvogel vliegt onder de aarde". Dan komt het antwoord: "Dat is weer onze haard". Paradijsvogel heet in deze Papoea-taal: "Vuurvogel" of "vlamvogel" en de pot is van aarde gemaakt, dus dat is de vlam, die onder de pot is. Nu zegt er weer een: "Raaie, raaie, wat is dat: witte kaketoes zitten te praten met kraaien". Antwoord: "Witte mensen zitten met zwarte mensen te praten". En als ze genoeg hebben van de raadsels, vragen ze aan een van de oude vrouwen: "Toe, vertel eens een fabel". "Och, jullie kennen mijn fabels allemaal al". "Neen, we willen ze nog eens horen". En dan begint het oudje: "Er was eens een eekhoorntje. Het zat in een waringenboom. En toen begon dat eekhoorntje de oostenwind uit te dagen: "Oostenwind, oostenwind, je kunt me nooit uit de boom laten vallen". 29


"Het zou wat", zei de oostenwind, "zo'n klein ding; wacht maar!" En de oostenwind begon te waaien. Eerst zacht en toen harder, al harder, totdat de mensen zeiden, dat het stormde. Maar het eekhoorntje hield zich aan een tak stevig vast en schommelde heen en weer, op en neer met de tak, waar het zich aan vast hield. Toen dat drie dagen geduurd had, was de oostenwind moe geworden en gaf het op. Het eekhoorntje was er erg trots op, dat het sterker was geweest dan de oostenwind en daagde nu de westenwind uit. Maar deze had het spelletje met de oostenwind gezien en dacht: "Ik moet oppassen met dat kleine ding". En hij maakte een afspraak met de regen en met de zon. Eerst vroeg hij aan de regen: "Kameraad Regen, maak dat eekhoorntje eens goed nat". En toen begon de regen neer te stromen, al maar neer te stromen op dat arme eekhoorntje. En dat werd zo nat, zo koud, tot op de botjes toe koud. En toen het eekhoorntje heel erg nat en heel erg koud geworden was, zei de westenwind tegen de zon: "Kameraad Zon, maak dat eekhoorntje eens lekker warm". En de zon begon te schijnen en het eekhoorntje vond dat wel prettig, heel prettig. Maar als je koud bent en je wordt warm, dan krijg je slaap en dat eekhoorntje ook. De oogjes gingen dicht en toen de westenwind even kwam luisteren, hoorde hij het snurken, zo vast sliep het eekhoorntje. En toen kwam de westenwind er aanstormen en het slapende eekhoorntje viel uit de boom en had het verloren". "Dus", zei de vertelster, "je moet nooit te min denken van je tegenstander". De ene fabel lokt de andere uit en soms zitten ze nog lang bij het haardvuur te babbelen. Maar een voor een verdwijnen ze en gaan slapen in de kleine kamertjes 30


rechts en links. En wij gaan ook weg, nadat we gevraagd hebben, of we morgen eens mogen kijken in die kleine kamertjes.

4. Wat daarbinnen te zien is Als we de volgenden morgen komen, zien we al, dat we verwacht worden. Het bruggetje is wat versterkt, er liggen nieuwe latten op. Dat betekent, dat we welkom zijn. Die kamertjes zijn niet veel bijzonders. Op de grond liggen wat matten en dan zien we houten hoofdsteunsels, die dienst doen als onze kussens. We zouden er echter heel veel bezwaar tegen hebben om ons zachte kussen te ruilen voor zo'n houten ding. Heel dikwijls zijn ze mooi uitgesneden met koppen, krullen en andere versieringen. Of het hele blok heeft de vorm van een krokodil, een hond of een varken. Anderen gebruiken eenvoudig een stuk bamboe of een fles om er het hoofd op neer te leggen. Last van slapeloosheid hebben de bewoners vast niet. het Is nogal donker in dat kamertje. Het licht komt door het deurtje, dat uitkomt op de gang en door de reten tussen de latten van de vloer. In een hoek van het kamertje staan dozen, grote dozen, van de bladeren van de pandan-palm gemaakt. Soms zijn er ook houten koffers. In die dozen en koffers bewaren ze hun versiersels. Kleren hebben ze nog niet veel, maar des te meer versieringen. Versieringen voor neus, oren, hals, armen, heupen, schenen en enkels; verder kammen, die er als vorken uitzien. Die kammen worden in het haar gestoken en zijn dikwijls versierd met rode en witte lapjes, of met veren. Aan die veren kun je zien, of de drager iemand vermoord heeft en hoe veel 31


mensen hij vermoord heeft. Hoe meer iemand gemoord heeft, hoe mooiere kam hij mag hebben en hoe meer hij geĂŤerd wordt. Als we verder rondkijken in het kamertje, zien we waarschijnlijk ook wel speren; speren van scherpgepunte bamboe of met ijzeren punten. Als we veelbetekenend de eigenaar aankijken, alsof we zeggen willen: "Heb je dan wel eens gemoord?" dan zal hij zeggen: "Het zijn speren om wilde zwijnen te doden!"

5. Hoofdsteun (foto KITLV) Een hoofdsteun werd van hout gemaakt en vaak rijk versierd. Met een hoofd of in de vorm van een krokodil. En vaak met mooie krullen. Soms werd er ook een dikke bamboe gebruikt en zelfs wel een lege fles.

32


Dan zien we nog een grote schelp in de vorm van een hoorn, waarin een gat geslagen is. De man legt uit, dat op dat gat geblazen werd als men iemand vermoord had. Misschien laat hij de sporen van bloed in de schelp zien, dan is er inderdaad eens iemand vermoord, van wie daarna bloed werd genomen en gesprenkeld in de schelp. Als iemand gevangen was als slaaf, werd een gave schelp genomen; de gevangene moest er in kijken, dan werd de schelp boven het hoofd van hem gehouden en een ander sloeg het gat er in. Op deze schelp wordt geblazen om de mensen te verenigen tot een "raak". "Raak" is een echt Papoes woord en betekent: (koppen)sneltocht. Ook gebruiken schuldeisers die schelp om hun schuldenaars aan hun verplichting te herinneren. Als we nog eens goed rondkijken, zien we een of meer houten beeldjes. Als we er naar kijken, dan horen we zeggen: "Korwar"' of "Karwar", misschien er bijgevoegd "van mijn vader" of "van mijn broer". We laten ons nu uitleggen, waar de korwars voor gebruikt worden. We horen dan het volgende: Als er iemand van onze familie sterft, dan komt enige tijd daarna de priester met een stuk hout. Als de dode een eerstgeborene was, dan wordt heel hard hout en voor iemand, die geen eerstgeborene was. licht hout genomen. De familie van de dode heeft zeer velen uitgenodigd om te komen en die gasten worden onthaald op eten, tabak, pinang en dergelijke. En dan zingen ze de Papoease dodenliederen. Terwijl die gasten

33


6. Korwar (foto KITLV) Als iemand overleed werd door een priester een beeldje van hem gemaakt: hoe belangrijker de man, hoe harder het hout.Vaak met zo’n groot hoofd dat de schedel er in paste. Dat was een korwar. Voortaan zou dan dat beeldje om raad gevraagd worden als er tegenslagen in de familie gebeurden. En niet zelden waren onschuldige mensen van een andere familie of stam dan de “schuldigen” èn het volgende slachtoffer....

zingen, is de priester bezig een enigszins menselijke vorm aan dat beeld te geven. Dat gebeurt niet op één avond. Daar gaan verscheidene avonden mee heen tot het beeldje klaar is. En dan krijgt het beeldje een plaatsje in het kamertje, waar misschien al meerdere staan. Er wordt niet naar omgekeken, totdat er iemand ziek wordt. Dan komt de priester weer, neemt het beeldje in de hand en roept de naam van de dode, voor wie het gemaakt is. Na lang roepen en als de priester de geest van de overledene tabak en pinang beloofd heeft, dan zegt men dat de geest in het beeld gevaren is; de priester merkt het doordat zijn armen beginnen te trillen. En nu zegt hij tot de geest: "Wil je mijn beschermgeest 34


vragen bij me te komen?" Want de priester beweert dat een bepaalde demon (een "goede" geest) hem helpt en raad geeft. En nu denken de Papoea's dat de geest van de dode weer weg gaat en de demon van de priester zoekt. Die demon komt nu naar de priester en trekt in hem. En wat de priester vanaf nu zegt, zegt hij zelf niet, maar dat zegt die "beschermgeest" van hem. Die demon vertelt, wat men met de zieke doen moet. Helpt het niet, dan wordt een andere karwar genomen. Helpt dat ook niet, dan weer een andere en zo door, totdat de zieke beter wordt of sterft. Als men een zieke heiden ziet, dan zal niemand zeggen: "Heidenen zijn toch wel gelukkig, als ze ziek zijn!" Een zieke Papoea mist al die hulp, die hier in Nederland de zieken kunnen krijgen. Hij ligt ongemakkelijk op een matje op de grond; in de regel brandt vlak bij hem een vuurtje, dat erg rookt. Men denkt, dat de ziekte door een kwade demon wordt veroorzaakt. Die moet men uitdrijven. Ik heb ernstig zieken en stervenden gezien, die omringd waren door mannen die op trommen sloegen, hard op de grond stampten en schreeuwden. Dat gebeurde allemaal om de boze geest weg te jagen. Stel daartegenover de stilte in de ziekenhuizen hier in Holland en de liefdevolle zorg, waarmee hier patiĂŤnten worden omringd. En dan komt daarbij de angst. Wat heeft de zieke misdaan? Want een Papoea gelooft niet, dat iemand door natuurlijke oorzaken ziek wordt. Er is altijd een boze macht aan het werk. Een vijand heeft vergif gemengd of heeft een boze geest opgeroepen om hem te plagen. Of de zieke heeft de voorouders beledigd. De Papoea gelooft dat de geesten van zijn voorouders verenigd zijn in de onderwereld of ook wel op een eiland 35


in de oceaan, maar die voorouders houden toezicht op degenen, die nog op aarde leven. Wee degene die iets doet, wat de voorouders bij hun leven niet deden of die iets nalaat, wat deze wèl deden. Als de voorouders dat merken, dan komen ze met hun plagen, hun straffen. Zo'n zieke Papoea gaat zich dan angstig afvragen: "Wie of wat is de oorzaak van mijn ziekte?" Verder zijn ze ook nog bang voor de "weerwolf." Wolven kennen ze op Nieuw-Guinea niet, maar de Papoea's hebben dezelfde idee als ònze voorouders, namelijk dat er mensen zijn, die zich in dieren kunnen veranderen en dan op die manier kwaad doen aan andere mensen. Nu denken de Papoea's, dat zulke mensen zich in slangen kunnen veranderen. Als er onzekerheid is over de oorzaak van ziekte of dood, dan wordt er gewicheld. En naar de uitkomst van het wichelen, worden maatregelen genomen. Wijst de uitkomst van het wichelen op een “weerslang”, dan wordt gezocht naar de man of de vrouw, die het zou kunnen zijn. In de regel wordt dan een oude slavin aangewezen, die onverbiddelijk gedood wordt. Wijst het wichelen op vijandelijke invloeden, dan zal men naar het dorp van de verdachte een sneltocht sturen en men doodt iemand, onverschillig wie. Men past “godsoordelen” toe, om te zien of iemand al dan niet ergens aan schuldig is. En naar de uitkomst van zo'n godsoordeel wordt iemand al dan niet gedood. Wanneer we deze dingen bespreken naar aanleiding van de karwars, dan krijgen we een andere indruk dan gisteravond bij het haardvuur, toen we vonden, dat die mensen niet zo erg ongelukkig waren. Maar als we horen, hoe hun gedachten zijn over ziekte en dood, dan willen we toch ons christelijk geloof niet ruilen tegen het heidense. 36


5. De Papoea's in hun dagelijkse arbeid Wat is nu het gewone werk, dat de Papoea's doen? Allereerst valt het ons op, als we er naar vragen, dat er bij de Papoea's niet zo'n samenleving is als bij ons in Europa. Hier zijn mensen, die hun hele leven door met timmeren of met smeden of een ander werk de kost verdienen. Als de schoorsteen bij de schoenmaker vuil is, kruipt hij er niet zelf in, maar roept de

7. Kemasan: ijzerbewerkers (foto Archief ZNHK, Utrecht) Hier zien we mensen die heel goed ijzer kunnen bewerken: een soort smeden dus. Een paar grote, holle bamboes dienden als blaasbalgen, via een paar pijpjes van klei of leem werd de lucht in het vuur geblazen tot het ijzer roodloeiend en bewerkbaar was. Zwaar werk voor stevige kerels, maar je ziet op oude foto’s niet zelden kleine kinderen de balgen bedienen. Met zilver konden de “kemasan” ook overweg: van de vroegere Hollandse rijksdaalders konden ze prachtige armbanden maken...

schoorsteenveger, die het eventjes goed en gauw doet. De schoenmaker betaalt de schoorsteenveger voor zijn 37


werk en deze betaalt weer de schoenmaker voor het paar laarzen dat hij van hem koopt. Dat zijn we hier al zo gewend, dat we niet beter weten of het hoort zo. Maar bij de Papoea's gaat dat niet zo. Daar legt iemand zijn eigen tuin aan en hij bouwt ook zijn eigen huis, gaat op visvangst en smeedt ook hakmessen en andere wapens. Daar zijn er, die heel goed kunnen smeden. Zulke mensen heten "Kemasan" en deze helpen de anderen wel eens om het een of ander fijn af te werken. Of als er iemand is, die een goede prauwenmaker is, dan legt deze gewoonlijk de laatste hand aan de bewerking van een prauw; maar regel is het, dat ieder zorgt voor hetgeen hij zelf nodig heeft. En dan zien we, dat er ook niet zo veel verscheidenheid van werk is. Als ik moest gaan schrijven over: "De Hollander in zijn dagelijkse arbeid", dan zou ik niet weten hoe ik dat in één hoofdstuk zou moeten doen. Ik zou er een heel boek en wel meer dan een voor nodig hebben. Om te beginnen: schoenen en kleren. Wat is daarover al niet te schrijven. De Papoea's maken zich daar niet druk om. Een heel enkele, die tegenwoordig wel eens schoenen draagt, maar het volk in zijn geheel doet er niet aan. Ze lopen op blote voeten, zelfs over het scherpe koraal heen. En nu in de laatste jaren zijn er vele Papoea's die zich kleden, maar die kleren kopen ze; Papoease kleermakers zijn er nog niet, behalve een enkele, die het nu leert. Maar het Papoease volk gebruikt heel, heel weinig kleren. Soms maakt men van de bast van bananenbomen iets, dat als kleding dienst moet doen en anders gebruikt men de iets dikkere bast van andere bomen. Die bast wordt zó lang geklopt, dat het net op zeemleer lijkt. Daar maakt men lange repen 38


van en zo'n reep windt men zich om de lendenen. Dat was vroeger de meest gewone dracht. In de streken bij de Humboldbaai maken de vrouwen heel brede stroken boombast. Als ze die omdoen, lijkt het net of ze rokken aan hebben. In een enkel gedeelte van het land kunnen de Papoease vrouwen ook weven; heel eenvoudig. Dat hebben ze vroeger zeker geleerd van schipbreukelingen, die er aangespoeld zijn. Dus over kleding maakten de Papoea's zich, vooral in vroeger jaren, niet erg druk. Maar al hebben ze weinig of geen kleding, sieraden des te meer. Dat hebben we al gehoord. En verscheidene sieraden maken ze zelf. Heel vroeger, toen er nog weinig schepen kwamen, en het dus moeilijk was om aan kralen te komen, gebruikten ze zaden en vruchtjes van planten: grijze, zwarte en rode. Die werden doorboord, aan elkaar geregen en dan gebruikt. Maar meer nog gebruiken ze schelpen om er versieringen van te maken. Kleine schelpjes worden aan elkaar geregen tot hoofdsieraden, tot arm- en enkelbanden. Grotere schelpen worden zo lang geslepen, tot ze glad zijn en als armband kunnen worden gebruikt. Onder deze armbanden zijn er, die heel duur zijn. Dan gebruikt men ook wel hondetanden, die aan elkaar geregen worden tot halssnoeren. Aan de oren ziet men zilveren of gouden oorknoppen, die in de toko's gekocht worden, maar de Kemasans kunnen zelf ook wel zilveren sieraden maken uit rijksdaalders. Maar vooral in de streken bij de Humboldt-baai dragen de vrouwen heel wat oorsieraden, ringen van schildpadschaal gemaakt, of ook andere voorwerpen van hetzelfde materiaal. Daar hangt dikwijls zoveel in die oren, dat de 39


oorlellen tot op de schouders uitrekken en soms uitscheuren. Armbanden vlechten ze ook van rotan en ander materiaal. Bloemen gebruiken ze ook: in de haren gestoken of in de armbanden. Ze gebruiken allerlei andere dingen nog voor sieraden. Met het maken vooral van die versierselen uit schelpen- gaat heel wat tijd heen. Maar de Papoea's moeten ook eten en wat doen ze om het voedsel te krijgen? Ze hoeven daarvoor niet zo heel veel te doen. Op Nieuw-Guinea zijn sagobossen. In de moerassen, die de rivieren aan de mondingen maken, groeien de sagopalmen. Als een boom zowat 10 of 12 jaar oud is, dan gaat hij bloeien en dan is het tijd om de boom te vellen. Maar in die 10 of 12 jaren zijn er uit de wortels nieuwe scheuten opgegroeid en weer tot bomen geworden, zonder dat iemand er wat aan gedaan heeft. Mannen hakken de rijpe sagoboom om en splijten hem. Nu komen vrouwen en kloppen uit die gehalveerde stammen het merg weg. Dat merg is zacht, maar nog vermengd met vezels. Het merg wordt van die vezels gezuiverd en dan bewaard in pakken, die gemaakt zijn van de bladeren van de sagopalm. Uit ĂŠĂŠn zo'n boom komt genoeg merg om een familie van 4 of 5 personen een maand lang iedere dag een maaltijd te verschaffen. Behalve sago, eten de Papoea's verschillende soorten van aardvruchten. Om die te krijgen moeten ze tuinen aanleggen. De mannen gaan dan naar het bos, zoeken een goed plekje uit en hakken de bomen om. Wanneer het hout daarvan goed droog is, wordt het in brand gestoken en dan gaat men op die plek planten wat men wil. Dat planten doen voornamelijk de vrouwen en ook het verdere onderhoud is hun taak. De mannen zorgen 40


nog waar het nodig is, voor een flinke heg om de tuin heen om de wilde varkens weg te houden. Tegen kaketoes die vooral veel schade doen in tuinen, waar boontjes en gierst verbouwd worden, is niet veel anders te doen dan ze weg te jagen. Als bijgerecht bij hun eten gebruiken de Papoea's in den regel vis. Ze vangen die op allerlei manieren: met hengels, netten, vislijnen, of mandjes, die met aas gevuld op de koraalriffen worden neergelaten en op nog andere manieren. Oesters, mosselen en schelpdieren worden ook gezocht en graag gegeten. Als grote lekkernij eet men ook larven van een bijzondere soort kever. Ook schildpadvlees en schildpadeieren worden graag gegeten. Het bereiden van het eten is, juist als hier, het werk van de vrouwen en meisjes uit het dorp. De visvangst wordt door mannen en vrouwen uitgeoefend. Maar het maken van prauwen, dat is het werk van mannen. Daar heb ik nooit vrouwen mee bezig gezien. Een geschikte boom wordt in het bos geveld en voorlopig daar uitgehold. Dan wordt die boom naar het strand gesleept. Dat is een heel werk, vooral als het een grote prauw moet worden, waar zo'n 60 mensen in kunnen zitten. Aan het strand wordt de boom dan fijner bewerkt en klaar gemaakt om er mee te gaan varen. Daar gaat heel wat tijd mee heen, met het maken van zo'n prauw. Verder heb ik ook nog nooit een vrouw bezig gezien met smeden. Dat is ook alleen mannenwerk. En niet eens alle mannen mogen daaraan meedoen Alleen die van adel zijn, of althans tot de vrijgeborenen behoren. De Papoea's hebben ook hun adel. Daartoe behoren degenen die niet van slaven afstammen. Stamt men af 41


van echte adellijken, maar behoren er ook slaven tot de voorouders, dan telt men minder mee, maar dan ben je toch een vrijgeborene. Slaven echter, echte slaven mogen niet mee smeden. Want de meesters vrezen, dat als ze ook de kunst van het smeden machtig zijn, ze wapens zullen maken en die dan tegen hen gebruiken. Zo'n Papoease smederij ziet er heel anders uit dan onze Hollandse. En ze smeden er ook niet veel anders dan kapmessen en speren. De meestbedrevenen maken ook armbanden uit rijksdaalders. De Kemasans staan bij de Papoea's in achting en hebben veel invloed. Het bouwen van huizen neemt niet zo veel tijd in beslag als hier in Nederland. Men haalt uit het bos dunne boomstammen, deze worden tussen de stenen aan het strand of in het zand gezet, dan op gelijke hoogte afgekapt en daarna worden de stammen met latten aan elkaar verbonden. En dan komt het eigenlijke huis er op te staan. Het dak wordt gedekt met bladeren van de sagopalm. Wat wij tot dusver noemden, verricht de Papoea tot vervulling van zijn dagelijkse behoeften. Want ook de versieringen horen daar eigenlijk bij. Die worden gebruikt op de feesten en het Papoease leven hangt van feesten aan elkaar. We zullen het nog wel eens over die feesten hebben. Maar de Papoea doet ook nog wel eens wat niet direct nodig is, maar waardoor hij dan zijn bezittingen kan vermeerderen. Dat is wat hij doet om van handelaren het een en ander te kunnen kopen. Want op NieuwGuinea wonen heel wat handelaars, vooral Chinezen. En deze kopen van de Papoea's sommige artikelen zoals damar, tripang, parelmoer, schildpad, copra en paradijsvogels. 42


Het eerste wat ik noemde, groeit maar op sommige plaatsen op Nieuw-Guinea. Het is een soort hars, dat uit bomen sijpelt en dan hard wordt. Dat hars wordt voornamelijk door vrouwen gezocht en door de handelaars naar Europa gestuurd, waar men er vernis van maakt. Tripang of zeekomkommer is een zonderling gevormd dier, dat in de zee leeft en gedroogd naar China verzonden wordt, waar men het eet. Parelmoerschelpen worden ook uit zee gehaald; een enkele keer zit er een parel in, maar ook zonder parel is de schelp geld waard door het parelmoer. Schildpadden zijn er heel veel in de zeeĂŤn om Nieuw Guinea. Sommige zijn eetbaar, andere zijn giftig. Maar juist die giftige zijn veel waard, want de schaal geeft het bekende schildpad, waarvan men allerlei voorwerpen

8. Prauw met Paradijsvogel-handelaars (Archief ZNHK, Utrecht) In Papoea-land verbleven destijds (rond 1900) veel handelaren, vooral Chinezen. Zij kochten de producten op die de bevolking hen aanleverde, zoals damar (boom-hars), tripang (zeekomkommers), parels, schildpad-schilden, kopra (gedroogd kokos-vlees) en paradijsvogels.

43


maakt. Copra, dat is het vruchtvlees van de kokosnoot. Dit wordt gedroogd en naar Europa gezonden, waar er olie van gemaakt wordt en margarine. Al die artikelen kan men ook op andere eilanden dan Nieuw-Guinea krijgen, maar het laatste, de paradijsvogel, daar voor moet men op Nieuw-Guinea zijn of op de Aroe-eilanden. In de tijd van de Oost Indische Compagnie gingen er al zeilschepen naar Nieuw-Guinea om paradijsvogels te kopen. De Papoea's verkochten de huiden waarvan ze eerst de poten hadden afgesneden. Dat deed de mensen in Europa denken dat dit een “paradijs”vogel was, een vogel die nooit op de aarde kwam en zich alleen maar voedde met de dauw van de hemel. De officiële naam van die soort paradijsvogel is nòg: "Paradisea apoda", dat is: de pootloze paradijsvogel! Om die vogel te bemachtigen moeten de jagers tegenwoordig heel ver het binnenland in omdat ze aan de kust bijna niet meer gevonden worden. Vroeger werden die vogels met pijl en boog geschoten. Nu met geweren. Maar die geweren en dat kruit en lood dat de bossen in gaat, dient heus niet alleen om vogels dood te schieten. Helaas worden deze spullen ook dikwijls gebruikt om mensen te doden. Vroeger, toen er nog geen ambtenaar van de Regering op Nieuw-Guinea was, kon iedereen op elk moment op paradijsvogeljacht gaan. Dat is nu uit. Een deel van het jaar is de jacht gesloten en ieder die wil gaan jagen, moet eerst aan de regering een bepaald bedrag betalen. En dan gaan de geweren, het kruit en het lood de bossen in en het gebergte op en dan hoor je ook in de regel al gauw dat er gemoord is. 44


Die paradijsvogels worden op Nieuw-Guinea voor f 10 tot f 60 verkocht. Het scheelt natuurlijk of het een mooie vogel is met lange pluimen of dat die pluimen kort zijn. Vooral maakt het groot verschil of de mode in Europa vogels op de hoeden voorschrijft of niet. Want die vogels verhuizen naar de dames-hoofddeksels. In Europa kost zo'n vogel, netjes opgemaakt en geverfd in de modekleur, soms wel f 200. Als de dames eens wisten hoe de paradijsvogel dikwijls de oorzaak is van moord en doodslag, misschien zouden ze dan maar liever een onschuldig bloempje of lintje op hun hoed kiezen... Om de grote winst die de jacht op de paradijsvogel geeft, trekken heel wat jagers, vreemdelingen zowel als Papoea's, elk jaar de bossen in. Niet allemaal komen ze terug: sommigen worden ziek en sterven, anderen worden vermoord. Maar het avontuurlijke trekt. Men doet zoiets liever dan geregeld werken. Want aan geregelde arbeid is de Papoea nog niet gewend en hij zal er ook niet gemakkelijk aan wennen.

6. Met de Papoea's op reis De Papoea's gaan graag op reis. Met hun grote prauwen gingen ze in vroeger jaren ver buiten NieuwGuinea, tot Ceram, Timor en Makassar. Zo ver gaan ze nu niet meer, maar toch kunnen ze in hun prauwen grote tochten maken: weken, zelfs maanden lang. Niet dat ze die weken en maanden altijd in de prauw zitten, maar ze houden ervan van plaats tot plaats te trekken en overal even te blijven. Het hoeft niet altijd een bewoonde plaats te zijn. Met plezier ankeren ze ook in een baai waar geen mens woont, als het maar een goed viswater is. 45


Nauwelijks is de prauw geankerd of de roeiers gaan vis en schelpdieren zoeken. Maar ze zijn altijd op hun hoede, want het is vaak voorgekomen dat er door de bewoners van zo'n streek een aanval gedaan werd. 's Avonds wordt er dan ook een groot bivak-vuur aangelegd en men luistert goed naar alle verdachte geluiden. Op de hele reis moeten ze waakzaam zijn tegen gevaren. Niet alleen van de zijde van de natuur zoals golven en winden, en van mensen, maar vooral van de demonen, de boze geesten. Wanneer we met zo'n prauw de kust passeren van Wariab en Sjeri, dan zie je op een bepaald ogenblik dat de Papoea's alle vuren in de prauw doven: pijpen,

9. “Varen, ja, maar met veel gevaren!” (Archief ZNHK, Utrecht) “Want wij moesten niet alleen op het weer letten en de wind en de golven, de zeestromingen, de koraalriffen en zandbanken, maar moesten ook rekening houden met de krachten om ons heen die we niet konden zien.”

46


strootjes, kortom, al wat vuur vertoont, wordt gedoofd. We zien namelijk in de verte drie rode heuvels en de Papoea's vertellen ons nu dat te midden van die heuvels de "Wambraw" woont. Dat is de bergwind die hier waait. En als die "Wambraw" vuur ontdekt, dan wordt hij boos. Dan komt hij uit zijn schuilplaats en vernielt de prauw waarin men zo onvoorzichtig is geweest. Plaatsen die nog voor de boeg liggen, mogen niet genoemd worden. De demonen horen dan immers ook waar we naar toe gaan en ze zullen dan tegenwind sturen en hoge golven. Om dezelfde reden mag je ook niet met je vinger naar een plaats v贸贸r de boeg wijzen. Als men over zo'n eiland wil spreken, zegt men: "dat drijfhout daarginds"; kapen, rivieren en dorpen noemt men met omschrijvingen, met verborgen namen om de geesten om de tuin te leiden. Men wijst niet met de vinger maar met de elleboog: dan wijst de vinger de andere kant uit! Een dode vis die voor de prauw drijft, is een teken dat er gevaar dreigt wanneer men door zou willen roeien. Een dode vis aan bakboordzijde (links) vertelt dat er iemand aan de linkerkant gestorven is of gaat sterven en een dode vis aan stuurboordzijde (rechts) vertelt hetzelfde over de rechterkant. Van een bepaald koraalrif mag je geen schelpdieren halen. De demon die daar woont zou boos worden en de brutale indringer pijnigen. En zo nog meer... Het is dus "varen, maar met veel gevaar!" Want je moet niet alleen letten op weer en wind, op golven en stromingen, op klippen en zandbanken, maar je moet ook denken aan de onzichtbare machten om je heen. 's Avonds en 's nachts wordt er niet graag gevaren, want men kent geen kompas en dan weet je niet waar je heen 47


vaart. Bij heldere hemel weet de Papoea het wel, want dan zijn de sterren hem tot gids. Hij kent ook verscheidene sterren en sterrebeelden bij naam; natuurlijk met inheemse namen. Maar de ergste vijand op zee voor de Papoea is de nevel. Die komt gelukkig heel weinig voor. Maar als het mistig is dan gaat de Papoea niet op reis. E茅n keer kreeg ik het voor elkaar, met de belofte dat ik op mijn kompas zou kijken hoe we varen moesten. Dat kompas had vroeger al eens dienst gedaan en dus vertrouwde men er op. En we kwamen goed terecht. Het kompas had toen zoveel vertrouwen gewonnen, dat ongeveer een maand later men bij me kwam met het verzoek: "Meneer, even v贸贸r die nevel opkwam zijn enkelen uit ons dorp met een prauw op reis gegaan. Maar we hebben niets meer van hen gehoord. Zou u op uw kompas willen kijken waar ze zijn?" Dat was natuurlijk iets teveel gevraagd van het kompas. In een storm zijn de Papoea's heel flink en ze kunnen ook heel handig hun prauw door de branding heen sturen, maar hun prauwen zijn wel erg sober en wat klein om er comfortabel in te reizen. In de nieuwe tijd4 reizen de Papoea's ook liever met de boten van de Koninklijke Paketvaart Maatschappij die elke maand op Nieuw Guinea komen. En daardoor worden ook niet meer zo veel grote prauwen gemaakt als vroeger. Hun andere werkzaamheden lijden ook onder de veranderde tijden. De wapensmeden hebben niet zoveel meer te doen en de tussenhandel die de kustbewoners dreven met de bergbewoners, is heel wat verminderd, nu de bergbewoners zelf hun paradijsvogels bij de handelaars brengen. 4

1926!

48


7. Papoease kindervermaken De Papoea's zijn, behalve als er vrees is voor boze geesten of angst voor andere mensen, een vrolijk volk. We hoorden reeds bij het haardvuur dat ze grappen kunnen maken en geestig zijn. Maar ze hebben ook bepaalde vermaken of spelen. Om te beginnen: de kinderen. Zodra die maar even kruipen of lopen kunnen, zien we hoe ze onder toezicht van moeders of zusjes aan het strand op hun manier spelen. Al heel gauw (veel te gauw, zouden Hollandse moeders zeggen) zien we ze in een klein prauwtje zitten met een broer of een zus. Ze hebben dan zelf al een kleine roeispaan en proberen ook te roeien. Of we zien ze bezig een klein scheepje te laten varen dat vader voor hen gesneden heeft. Als vader of grote broer op reis gaan naar streken waar de sagopalm groeit, dan brengt hij vast voor de jongens die achter blijven, pijltjes mee. Die pijltjes worden gemaakt van de nerven van het sagoblad. Als de jongens die pijltjes hebben, zijn ze de wereld te rijk. Een boogje is gauw gemaakt, en dan trekken ze er mee naar het koraalrif en schieten er op de visjes, kreeften en krabben, die er zwemmen of ze schieten op vogeltjes. Op een eilandje in oostelijk Nieuw-Guinee zag ik, dat een jongen een vogeltje geraakt had en toen het bloed uit de vlerk nam en dat aan zijn elleboog smeerde. Papoea's menen daardoor, dat hun arm dan ook sterker wordt, want ze begrijpen wel, dat een vogel in zijn vleugels grote kracht moet hebben. Als de jongens dan wat buit behaald hebben, dan kan het gebeuren, dat ze de meisjes van het dorp roepen en 49


10. Sago smullende kinderen (foto Dr. J. van der Hoeven) Uit een sagostam komt genoeg merg om een maand lang een gezin van vier of vijf mensen van voedsel te voorzien.

de visjes en schelpen geven. En nauwelijks hebben deze de buit in handen, of ze maken vuurtjes, zoeken grote schelpen of klapperdoppen, halen water en gaan dan de visjes klaar maken om gegeten te worden. En zelfs als er geen werkelijke buit is, dan maken ze toch wel zo'n maaltijd klaar; dan nemen ze zand in plaats van rijst, rood koraal stampen ze fijn en dat heet Spaanse peper en zo voort en dan doen ze toch alsof het 50


allemaal echt is. Een spel, alleen voor jongens, heet "nanik". Dat is het speren werpen. Er staan twee doelpalen, in de regel van zacht hout. De jongens plaatsen zich bij het ene doel en hebben scherp gepunte stokken in de hand en nu is het de kunst die stokken in het doel te drijven. Zijn al de stokken verbruikt, dan lopen ze naar het getroffen doel, trekken de stokken, die er in gedrongen zijn, uit en bombarderen dan het andere mikpunt. Zijn er veel medespelers, dan verdelen ze zich in twee partijen en wedijveren dan, welke partij het eerst al hun stokken in het doel gedreven heeft. Iets dergelijks doen ze ook door een vrucht, een groot soort sinaasappel over de grond te rollen. Aan weerszijden staan dan jongens klaar met boog en pijltjes om op die rollende vrucht te schieten. Zodoende krijgen ze behendigheid om op vliegende vogels of zwemmende vissen te schieten of er met stenen naar te werpen. Ook kunnen we de jonge Papoea's zien rondlopen met "panda-panda", een soort proppenschieters, die gemaakt worden van stukken bamboe. Bamboe is, zoals je weet, hol. De Papoease jongens kopen hun speelgoed niet in de winkels, maar maken het zelf. En ze maken natuurlijk na, wat ze van de grote mensen zien. En zo maken ze nu ook geweren na. Een jongen bracht het zover met het namaken van een geweer, dat het hem lukte door middel van een voetzoeker een knal en rook te veroorzaken. De heel kleine kinderen spelen met scheepjes en prauwtjes, die vader of een grote broer voor hen maakte, maar als de jongens wat groter zijn, dan maken zij ze zelf en soms heel aardig: ze maken zelfs stoomschepen na. 51


Op bepaalde tijden spelen de Papoease jongens ook met tollen, die ze "boemam" noemen. Ze snijden ze zelf van een bepaald soort hout. Ze gebruiken alleen priktollen; nooit zag ik drijftollen5. Bijna altijd proberen ze bij het opzetten de tol van een ander te raken en daardoor te laten stil houden. In het tolspel houden ze ook wedstrijden. De spelende knapen verdelen zich in twee partijen. Een die niet meespeelt zit met een varenblad in de hand. De ene partij heeft de rechterhelft, de andere de linkerhelft van het blad. Wordt een tol van een der partijen uit het veld geslagen, dan wordt van het varenblad een blaadje afgetrokken aan de kant van de winnende partij. De partij, van wie het gedeelte het eerst leeggeplukt is, heeft het gewonnen. Bij een stam ergens in het binnenland maken ze ook bromtollen, door gaten te maken in zo'n "boemam." Ze hebben ook hun bewegingsspelen. Een heet Tamberamoe. Twee strepen worden op de grond getrokken. Achter de ene streep staat een knaap. Achter de andere de overige medespelers. Gelijktijdig verlaten de jongens de streep, waarachter ze staan en gaan elkaar tegemoet. De knaap, die alleen stond, moet proberen een van de andere spelers te grijpen, terwijl ze nog tussen de twee strepen zijn. Lukt hem dit, dan moet deze jongen hem helpen. Beiden staan nu achter hun streep tegenover de anderen. Dit duurt zĂł lang, tot er een overgebleven is aan de kant, waar zo straks de meesten stonden. En deze ene opent dan het volgende spel als vanger. Een ander spel heet "Krau sra," dat is “klappers stelen.â€? Een jongen stelt een klapperboom voor; een andere is 5

Tollen die met een zweep geslagen worden.

52


de eigenaar, een derde is de dief. De andere spelers staan rondom de klapperboom, dat zijn de vruchten. De dief komt dichterbij, maakt bij het hoofd van een van de "klappers" de beweging van klappers plukken en neemt deze speler mee. De eigenaar komt en constateert, dat er een vrucht gestolen is. Wanneer de eigenaar zich weer verwijderd heeft, nadert de dief weer en haalt de tweede vrucht weg, de eigenaar komt weer, enz. tot de laatste vrucht is weggestolen. Nu begint de eigenaar op Papoease manier te razen, en naar de dief te zoeken. Als hij dan de "dief" ontdekt, beschuldigt hij die. Deze ontkent natuurlijk. Nu wordt er op Papoease manier gewicheld; de dief wordt aangewezen, krijgt zijn straf, maar verzet zich. Weer een ander spel heet "Pam", dat is: "Visnet". Een groep jongens vormen terwijl ze in zee staan een kring. Ze houden elkaar bij de hand vast, terwijl ze zingen: "Pamo, PaĂŠm! Pamo, PaĂŠm!" Een van de knapen stelt een vis voor. Deze zwemt om de kring (het net) heen, en zingt ook een deuntje. Als dat wijsje enige malen gezongen is, wordt de kring op een plaats geopend. De vis zwemt door deze opening heen in het net. De kring sluit zich weer. De vis probeert nu door hevig spartelen het net weer open te breken en er uit te komen. Hierbij neemt hij een mond vol water en spuwt het daarna weer uit. Lukt het de vis door de kring heen te breken, dan zwemt men hem na om hem weer te grijpen. Verder geven bos en rotsen, holen en koraalriffen, beken en rivieren allerlei gelegenheid om klauterend en zwemmend behendigheid te leren. En wat zo fijn is: de kinderen hoeven niet voorzichtig met hun kleren te zijn, want die hebben ze niet! Het Papoease kinderleven gaat nog al plezierig voorbij. 53


De ouders straffen heel weinig. Ze laten de kinderen maar aan hun lot over als ze de eerste hulpbehoevende jaren voorbij zijn. Alleen in de tijd, toen het nog zo gevaarlijk was op Nieuw-Guinea durfden de kinderen niet ver van huis, want het kon gebeuren, dat er rovers op hen loerden en hen als slaafjes meenamen.

8. Het vermaak van de volwassenen We hebben al gehoord dat het leven van de Papoea's rijk is aan feestvieren. Verjaardagen kennen ze niet. Vraag je aan een Papoea, wanneer hij geboren is, dan weet hij het niet. Dus viering van gedenkdagen, zoals verjaardagen, koperen, zilveren of gouden bruiloft en dergelijke kennen ze niet. Maar in plaats daarvan hebben ze allerlei andere redenen om feest te maken. Een kind wordt voor het eerst van uit het zee-huis naar het strand gebracht; voor het eerst wordt het haar van het kind geknipt; de oorbel van een kind wordt doorboord om er een oorring door te doen; een knaap of een jong meisje is voor het eerst mee op reis naar een bepaalde plaats; een dodenmaaltijd wordt aangericht; een karwar wordt gemaakt voor een dode, allemaal redenen om feest te maken. Maar die laatste aanleidingen doen ons al dadelijk vragen: "Moet daar nu feest voor gemaakt worden?" Zo’n Papoea’s feest is dan ook niet wat men bij ons een feest noemt, uiting van vreugde. De demonen spelen er een rol. Ook bij die eerste feesten. Als dat kind voor het eerst naar het strand gebracht wordt, of als men voor het eerst het haar afknipt, of de oorlel doorboort, dan moet men de boze geesten verhinderen naderbij te komen en daarom moet er lawaai gemaakt worden, hoe 54


meer hoe liever. Zo’n Papoea’s feest wordt dan ook vergezeld met een oorverdovend kabaal. Het zingen wat er bij gedaan wordt, is brullen, gillen, schreeuwen. De feestvierders "dansen" zogenaamd, maar dit dansen is voortdurend op de grond stampen, terwijl de van schelpen gemaakte enkelbanden rinkelen en de belletjes, die ook aan de enkels gebonden zijn, klingelen. Dikwijls bestaat de vloer, waarop men danst, uit losse latten. Er wordt geslagen op trommen en op koperen bekkens; het lawaai is uren ver te horen. Hoe meer mensen er mee doen, hoe meer lawaai! Dus er worden zo veel mogelijk mensen naar toe gelokt en dat wordt gedaan door grote hoeveelheden eten aan te bieden. Hier en daar, maar niet overal, drinkt men er palmwijn bij. Vanwege de traktatie komen er dan zo veel. En men stampt en schreeuwt en brult soms de hele nacht door. Zo nu en dan is er even een pauze, als het eten of de tabak en de pinang worden rondgediend. Sommige feesten gaan ook overdag door. Het enige feestelijke er aan is, dat de vrouwen en mannen zich bijzonder opgetuigd hebben; ze hebben zich ingesmeerd met olie, zodat hun huid glanst, bloemen of veren zijn in het haar of in de armbanden gestoken. Maar verder vinden wij, Europeanen, eigenlijk heel weinig feestelijks aan zo'n Papoes feest; vooral als we weten, dat het doel er van is de boze geesten weg te jagen. Maar ze hebben nog wel andere dingen, waarmee ze zich vermaken. Ik denk aan het "fararas." Het een of ander dorp heeft een grote maïstuin aangelegd. En ze pochen daar een beetje op. De bewoners van een ander dorp horen dat en zeggen: "Het mocht wat, dat tuintje van jullie; òns dorp alleen al is best in staat de hele 55


opbrengst van jullie tuin op te kopen." "Dat willen we wel eens zien," zegt het eerste dorp dan weer. Als de ma誰s zo ver rijp is, dat ze eetbaar is, zenden de eerste dorpelingen een boodschap naar de bewoners van het andere dorp en deze komen nu met allerlei artikelen om de ma誰s op te kopen. De mensen van het eerste dorp vragen hoge prijzen, maar die van het tweede dorp betalen die hoge prijzen. En als ze genoeg artikelen meegebracht hebben om alles op te kopen, dan hebben ze het gewonnen en anders maken die van het eerste dorp hen beschaamd door te zeggen: "Ze konden niet eens al onze ma誰s kopen, zo veel hadden we". Een andere manier van "fararas" gaat zo: Het is in de tijd van de "sandeifor," een vrucht die soms in grote hoeveelheden rijp is. Nu werp ik iemand met de schil. Dat is hetzelfde alsof ik hem zeg: "Je kunt niet zoveel sandeifor brengen of ik koop ze allemaal van je." Of men bindt een visgraat om iemands hals. Een poosje later komt de hele familie met vis aandragen. En men is dan verplicht al die aangebrachte vis te kopen en dat gaat dan gepaard met allerlei grappen en aardigheden. Als een nieuwe prauw voor het eerst in de vaart gebracht wordt, dan roeit men met die prauw alle huizen langs. De prauw is versierd en de inzittenden slaan op bekkens. Overal waar de prauw voorbij komt, staat men te wachten en men werpt dan borden in het water, die door de opvarenden van de prauw worden nagedoken en als geschenk meegenomen. Ook het overbrengen van de bruidsschat gebeurt feestelijk in versierde prauwen, terwijl geweren worden afgeschoten en men op bekkens slaat. Met lichte maan is het 's avonds en 's nachts dikwijls nog vrij levendig aan het strand. Ze plonzen nog in zee 56


rond, spatten elkaar met water en doen krijgertje. Tot iemand op het idee komt om te gaan touw trekken. Een touw wordt gezocht of een lange liaan of heel lange rotan6 en dan gaat gauw een gedeelte aan het ene eind staan en aan het andere eind het andere gedeelte van de mensen. En dan proberen wie het sterkste is. Dat geeft een gejoel en gelach van belang, vooral als één partij valt. Of er zijn er die een gabba-gabba zoeken, en dan worden er twee van die gabba-gabba's7 op de grond gelegd en op de maat tegen elkaar geslagen door twee mensen, die de einden in de hand houden. En dan huppelt er iemand tussen die latten door. Hij of zij moet oppassen, dat die latten hem of haar niet raken. Wanneer we ze zo bezig zien, dan vinden we hen weer niet zo ongelukkig.

9. Een bezoek aan de berg-Papoea's Nieuw-Guinea is een land van bergen. Er zijn bergen van bijna 5.000 meter hoog, waar altijd sneeuw ligt. In het overige deel van Indië zijn zulke hoge bergen niet. Die bergen zijn ook door Hollanders beklommen. Ik noem enkele namen: Lorentz, Nouhuys, Hubrecht, Kremer, Van Arkel, Drost en anderen, van mannen, die het gewaagd hebben naar die sneeuwtoppen te gaan. Ik ben niet hoger dan 3.000 meter geweest. Daar was geen oerwoud meer; lage, door de bergwind kromgegroeide boompjes en dan mos, heel veel mos. Van de Een rotan kan 40 meter lang worden 7 Gaba-gaba is de zeer poreuze, maar toch sterke hoofdnerf van het blad van de sago-palm. Er worden ook wanden, zolderingen en zelfs vloeren van gemaakt. 6

57


boompjes hing het mos af, van boven naar beneden, het vormde slingers van top tot top, het lag heel dicht op de bodem en bedekte diepe kuilen, zodat het geraden was heel voorzichtig verder te gaan. Stil, doodstil was het op dat hooggebergte. Mensen woonden er niet. Als we die wilden zien, moesten we wat lager zoeken. Die bergbewoners wonen ook in huizen op palen gebouwd. Ze zoeken ook plaatsen, die een ruim uitzicht geven, zodat ze kunnen zien, al in de verte, wie er naar hen toe komt. Je ziet soms maar één huis. Op korte afstand lijkt het wel, staat er weer een. Maar als we naar dat tweede huis willen gaan, dan blijkt het dat een ravijn de woningen scheidt, zodat we soms uren nodig hebben om dat tweede huis te bereiken. De mensen kunnen elkaar soms van huis tot huis beschreeuwen, maar bij elkander komen, dat gaat zo maar niet. En als ze elkaar niet met hun stem bereiken kunnen, dan geven ze elkaar seinen. Ze vertrouwen elkaar wel niet, maar tegenover vreemdelingen zijn ze één. En dan waarschuwen ze elkaar meestal met vuur- of rookseinen. Dat doen de strandbewoners trouwens ook. Ik vertelde dit eens aan een luitenant, die Papoea's moest straffen, omdat ze gemoord hadden. En die luitenant vertelde me toen: "Een poos was het goed gegaan; toen ineens was hij telkens te laat; de mensen, die hij hoopte te zullen vinden, waren net weg. Maar hoe dat kwam? Een paar aardige Papoease jongens hadden zich bij de troep van de luitenant aangesloten en deden allerlei karweitjes, onder andere als de troep stil hield, dan waren ze er als de kippen bij om brandhout te verzamelen en een vuur aan te leggen. Die jongens wisten door rookseinen waarschuwingen te geven. En dat doen die bergbewoners ook, zodat het heel moeilijk 58


is, ze thuis te treffen, als er geen gidsen bij ons zijn die hen reeds van verre toeroepen, dat er niets is om bang voor te zijn en dat ze dus rustig kunnen blijven wachten. Wanneer we hen ontmoeten, doen ze eerst nog wat schichtig, maar zo langzamerhand raken ze toch meer aan ons gewend en dan vinden ze het goed, dat we hun huis binnengaan. En dan zien we dat zo'n huis nog eenvoudiger is ingericht dan de strandwoningen. Hier niet eens kamertjes: één grote ruimte. In de ene helft van het huis zitten en slapen de mannen, in de andere helft de vrouwen en de kinderen. Er brandt een vuurtje, waarin ze hun aardvruchten roosteren. Als ze niet zitten te eten, dan kunnen we mannen èn vrouwen zien roken, de bekende strootjes, maar óók uit eigengemaakte pijpen. Aan de kop zijn twee stelen, een heel korte en een lange. Dat korte steeltje is doorboord en dat houdt men in de mond om te roken, de lange steel is het handvat, waarmee men de pijp vasthoudt. Soms maakt men ook twee pijpekoppen aan elkaar; als de tabak uit de ene kop opgerookt is, kan men direct aan de andere kop beginnen. Behalve mensen vinden we in zo'n bergwoning ook altijd enkele dieren. Honden zijn er altijd; magere, knokige, bang kijkende scharminkels. Ze moeten maar zien hoe ze hun eigen kostje ophalen, maar als ze wat lastig zijn krijgen ze trappen en klappen of men gooit ze met een brandend stuk hout. En toch menen die binnenlanders, dat ze van hun honden houden. Die beesten vergezellen hen op hun tochten door het bos; waarschuwen als er gevaar is of als er een varken, casuaris of ander dier in de buurt is. Dan maken de mannen er onmiddellijk jacht op, want ze hebben hun wapens altijd bij zich.. Dan zien we ook heel dikwijls varkens, zowel in als om 59


het huis. Soms lukt het een jong varken in het bos te vangen; anders kopen ze biggetjes van de strandbewoners of van de Chinese handelaars. Voor witte varkens betalen ze dikwijls grote bedragen. De Papoease varkens zijn zwart. Als ze nu een wit kunnen krijgen, betalen ze er graag veel voor. En de Papoea's zijn heel vriendelijk voor de varkens. De vrouwen dragen ze als ze nog klein zijn, mee in hun armen of in de zakken, die met banden van hun voorhoofd afhangen tot op de rug. Als de varkens eindelijk zo groot en zo vet zijn, dat ze geslacht moeten worden of verkocht, dan maken de vrouwen groot misbaar. Heel veel kwaad kunnen die "lieve" dieren niet als ze in het huis rondlopen, want te bederven is er niets. We zien er nog minder dan in een strandwoning, want ook karwars kennen de binnenlanders niet. Maar ze zijn heel bang voor de demonen, die naar hun mening in de bossen wonen. Ziekte en dood komen door de boze geesten en niet door natuurlijke oorzaken. Als dan ook iemand sterft, wordt er onderzoek gedaan, wie die dood veroorzaakt heeft. De overledene wordt op een stelling gelegd en daaronder wordt een vuurtje gestookt om het lijk te roken en om de menigte vliegen weg te jagen. Bakjes worden er onder gezet om het vocht dat uit het lijk sijpelt op te vangen. Boodschappers gaan de andere bergbewoners waarschuwen. Als ieder gekomen is die komen kan, gaan allen om het lijk heen hurken en ieder moet wat drinken uit de bakjes met lijkvocht. Wil iemand niet of griezelt hij er van of wordt hij misselijk, dan blijkt daaruit dat hij schuld heeft aan de dood van de overledene. Daarna worden er strootjes rondgedeeld, gemaakt van tabak, vermengd met het 60


haar van de overledene; kucht dan iemand dan is dit ook een teken van schuld en tenslotte worden er sagokoeken rondgedeeld met een stukje van dat gerookte lijkevlees. Blijkt iemand schuldig, dan wordt hij vermoord. Niemand kan zich verontschuldigen, zelfs al kan hij aan tonen, dat hij de dode in lange tijd niet heeft ontmoet, want volgens de bergbewoners kan men ook op een afstand iemand door toverij vermoorden. Sommige bergstammen zijn menseneters. Op de Noordkust staat de stam van de Karoners er voor bekend. Hebben die een vijand vermoord, dan wordt hij opgegeten. De bewoners van Bira bij de MacCluer Golf hebben de naam brute koppensnellers te zijn, die gevangenen terwijl ze leven, het vlees uit het lichaam snijden om het op te eten. Heel gezellige kameraden zijn dat dus niet. En al zijn we bij bergstammen, die niet aan menseneten doen en al zijn ze ook vriendelijk, een verblijf onder hen is niet zo plezierig. Ze wassen zich nooit en smeren zich daarboven zo nu en dan nog met aarde in. Een beetje eau de cologne op de zakdoek als men bij hen op visite is, mag heus wel.

61


10. Bomnèri Hoog op de bergen had de Fak8 Bomnèri zijn huis gezet. Hij had een plek uitgezocht, vanwaar uit hij ver in het rond kon kijken. In het bos kapte hij boomstammen, recht en lang en sleepte die naar de plaats waar hij zijn huis wilde zetten. Want hoog, heel hoog moest zijn huis staan, hoe hoger, hoe veiliger. En toen zijn woning gereed was, keek hij tevreden rond. Niet makkelijk zou een vijand hem ongemerkt naderen. Bomnèri was bevreesd, niet voor de dieren, al leefden er in het oerwoud slangen, geweldig van lengte of gevaarlijk door het gif.... Bomnèri vreesde de mènsen. Dikwijls waren zijn handen rood geweest van het bloed van een medemens; de vrees bekruipt hem nu, dat eens de beurt ook aan hem komen zal. Maar hier in dit "hoog vertrek", op deze moeilijk te bereiken plek zullen hij en de zijnen veilig zijn. Bovendien wordt de brug, die toegang zal geven tot het huis zo gelegd, dat men hier niet makkelijk over kan komen en vooral niet geruisloos. Een poos later vinden we Bomnèri in zijn veilige huis neerzitten met een sombere blik. Al had hij zijn maatregelen nog zo goed genomen, er was een vijand binnengekomen: een vijand, die de weg weet naar de paleizen van koningen en naar de hutten van de slaven; een vijand, die spot met maatregelen van veiligheid en met menselijke wapens: de Dood was gekomen, geruisloos, ongemerkt en had de hand gelegd op Bomnèri's enig kind, een meisje van ongeveer 12 jaar. Toen hield haar hart op met kloppen en het lichaam verstijfde en Bomnèri zat neer, verstomd van droefheid, van boosheid en ergernis. Vrienden en familieleden komen. Ze zien het grote Fak of Arfak, naam van een der bergstammen uit het achterland van Manokwari. 62 8


11. Boom-huis (Archief Bevolkingsvoorlichting, Hollandia) .....Zijn huis moest hoog gelegen zijn. Heel hoog. Hoe hoger hoe veiliger. En als zijn huis eindelijk klaar zou zijn, zou hij met een tevreden hart rond kunnen kijken. Het zou heel moeilijk voor een vijand zijn om hem ongezien te benaderen... 63


verdriet over het verlies van wat hem lief was en ze zien de boosheid tegen degene, die hem dat had aangedaan. Want een vijand is het geweest; een vijand heeft door toverij hem dit leed aangedaan. Maar wie? Dat kan hem eigenlijk weinig schelen. Zijn kind is dood: wreken zal hij zich en hij heeft niet de tijd om te wachten, tot ze allen gekomen zijn om zijn dode kind te zien. En hij springt op, grijpt het geweer, daalt de wankele trap af en verdwijnt in het dichte oerwoud. Geen wild zwijn, kangeroe, of kasuaris verleidt hem zijn kruit en lood te verspillen.... Hij dwaalt door het donkere bos, op zoek naar een offer, dat sterven moet om zijn dochter, zijn enig kind. Hij staat stil, zijn geoefend oor heeft gehoord, dat er iemand nadert. Het is Aweri, die hem nooit enig kwaad heeft gedaan.... Aweri die zeker niet zijn dochter zal hebben gedood. Maar Bomnèri is niet in de stemming om lang na te denken. Iemand heeft zijn dochter gedood en dat roept om wraak. Hij legt aan en in het stille bos knalt een schot... De kaketoe's krijsen en menselijke bosbewoners, die het horen, vragen zich angstig af, wat dit schot betekenen moet... Bomnèri is tevreden. Hij zag Aweri wankelen en vallen. Zijn dochter is gewroken. Aweri's kinderen, Aweri's weduwe: ze zullen misbaar maken en huilen en klagen over vader en echtgenoot. Wat gaan Bomnèri de tranen en het weeklagen van anderen aan. Zijn dochter is immers dood en zijn dochter is gewroken. En hij gaat terug naar zijn huis en neemt zijn plaats weer in bij het dode kind. Maar zijn gezicht is niet meer zo strak, zijn oog niet meer zo dof. Zijn kind zal over hem tevreden wezen. Hij heeft bloedig wraak genomen. Voorbijgangers hebben Aweri's lijk gevonden. Ze zijn ontzet. Wie heeft dit gedaan? De familieleden worden gewaarschuwd. Groot geween en misbaar. Door wichelen zal men wel te weten komen, wie de schuldige is. En nu wordt het dorp Anday 64


aangewezen! Daar woont degene, die Aweri heeft gedood.... Aan Bomnèri denkt men niet; het wichelen heeft het bewezen: Anday is schuldig.... En een "raak" (sneltocht) wordt georganiseerd, met de bedoeling Anday te treffen. Onderweg komt men voorbij een hut, waar een man en een vrouw in zoete rust liggen, onbewust van het grote gevaar, waarin ze zich bevinden. Dat is een buitenkansje. Anday ligt nog zo ver en het resultaat daar is nog onzeker. Want in Anday zijn geweren en misschien is men er reeds gewaarschuwd. En deze beiden? De kans is te mooi om te laten schieten... En van beiden wordt het hoofd gesneld en de "raak" holt terug met de hoofden van de "verslagenen." En terug in hun dorp worden ze geëerd als helden. De smaad over de dood van Aweri is afgewend. Bloedig is hij gewroken. Nieuw misbaar, opnieuw tranen, nu bij de familie van dat tweetal. En Bomnèri hoort het en lacht. Hoe meer bloed er vloeit, hoe meer misbaar, hoe meer tranen, des te liever is het hem. En hij zwijgt... Wat kunnen hem het bloed en de tranen van anderen schelen. Zijn dochter is immers dood... En het wordt triest, heel triest in dat donkere bos. De dood dreigt van alle kanten, men is nu bevreesd voor de wraak, die de families van die twee weer zullen nemen. Eindelijk is men de onzekerheid moe en spreekt over vrede. Men is te weten gekomen, wie Aweri heeft gedood. Er worden over en weer gezanten naar elkaar gezonden, mensen die familie zijn van beide partijen. Een plaats wordt bepaald, waar men vrede zal maken. Het zal zijn aan het strand van Waidoni. Daar is een vlakte, waar men zal kunnen onderhandelen. Aan de ene kant staan de moordenaars van het tweetal, aan de andere kant de familie van de twee vermoorden; tussen de partijen staat een staketsel, gebouwd van stokken en touw. Telkens danst en springt, nu de ene, dan de andere partij tot aan het staketsel. En ze doen alsof ze de tegenpartij dreigen 65


met hun speren en kapmessen. Gezanten draven heen en weer van partij tot partij, tot er overeenstemming is verkregen over de boetes, die betaald zullen worden. De goederen worden uitgewisseld. Nu springen beide partijen gelijktijdig naar het staketsel. Een van de oudsten van de beledigde partij sprenkelt water over de andere, onder luid gejuich valt het staketsel om en nu vermengen beide partijen zich en springen en dansen samen heen en weer over het strand van Waidoni. Eindelijk neemt ieder het aandeel op van de betaalde boete; Bomnèri betaalde de familie van Aweri en deze betaalde op haar beurt de familie van de twee mensen in de hut en ieder gaat terug naar zijn woning. Er is vrede... Vrede, tot wéér iemand niet weet waar hij met zijn verdriet naar toe moet gaan en weer begint te moorden... Hoe lang nog zal dat duren? Hoe lang nog zal dat telkens gestorte Papoeabloed getuigen tegen een Christendom, dat niet wil helpen "de voeten, die snel zijn om bloed te vergieten", te richten op de weg des vredes, de weg naar Jezus?

11. Manoïn Wat ik nu ga vertellen gebeurde in het jaar 1882 op het eiland Mansinam.9 Ze hoorde thuis in de bergen, de Amberbakense vrouw, over wie ik ga vertellen. Haar woning stond in het dichte oerwoud, op een open plek, waar de tuin was van haar en haar gezin. En ze was er oud geworden. Wel was het gevaar telkens heel dicht bij geweest, wel waren van haar familie sommigen vermoord en anderen gevangen, maar zij was altijd nog gespaard gebleven. Totdat de kwade dag kwam die een eind maakte aan haar vrijheid. Het was nu haar beurt om gevangen genomen, weggevoerd en verkocht te worden. Ze Het volgende is in het kort te vinden in de Berichten van de Utrechtse ZendingsVereniging (UZV), 1883, blz 23. 66 9


kwam in handen van Noemforen van het eiland Mansinam. Ze werd in de prauw geduwd. Nog nooit had ze een zeereis meegemaakt. Vanaf de bergen had ze wel eens in de verte de grote plas gezien, waaruit de zon iederen morgen opsteeg en ze was ook wel eens mee afgedaald met de mannen van de stam naar het strand, waar ze dan het aangespoelde drijfhout zochten, dat ze daarna verbrandden. Die as was zo lekker zout en werd zorgvuldig verzameld en meegenomen naar huis; ander zout kende men toen nog niet. Later hadden de vreemdelingen het steenachtige zout ingevoerd en de Noemforen hadden hun dat zout gebracht. Zij hadden daarvoor paradijsvogels gegeven die de mannen hadden geschoten. Wat had je nu aan die vogels: zout was toch veel beter, het eten smaakte lekkerder, als je dat er door deed. Ze kende dus de zee wel. Er was haar ook wel verteld van de monsters, die in zee zwommen en van de stormen, die er konden woeden. Ze was bang voor die grote, wijde plas, waar je het eind niet van zag. En nu, nu moest ze die prauw in. Ze had haar lot gelaten gedragen, maar toen ze die prauw in moest, toen had ze geaarzeld en gehuild. Maar haar meester had haar ruw er in geduwd en met een harde stem toegesproken. Ze had niet begrepen wat hij zei, maar die stem, die harde stem, dat was al genoeg. En de anderen in de prauw hadden gelachen om haar angst en ze begreep wel dat ze uitgelachen werd en gehoond. Bang voor een prauw! Bang voor de zee! Maar ze was de zee ook niet gewend, zoals haar meester en de anderen, die al zo vaak op zee gevaren hadden. Was ze nog maar tussen haar bergen, in haar huis, in de tuin, waar de papegaaien krijsten en de kraaien en grote vleermuizen haar papaja's toetakelden. Wat was ze vaak kwaad geweest op die papegaaien, die kraaien en die vleermuizen! Maar nu dacht ze vriendelijk aan die vogels. Was zij daar nog maar; ze zou ze nu wel een pikje aan 67


haar papaja's en bananen gunnen! Maar ze had geen tijd om te blijven peinzen. Ze kreeg een klapperdop in de hand en haar werd gewezen, hoe ze het water uit de prauw moest scheppen, dat door de kieren binnen kwam of er in sloeg. En telkens als zo'n golfje over de rand van de prauw was geslagen, had ze wel willen gillen van angst. Dat had ze een keer gedaan, maar toen was ze zo uitgelachen en ze was zo gestompt en geschopt. Dat durfde ze dus niet meer. En ze voelde zich zo ziek. Als die prauw zo schommelde, dan was het of haar maag en hare ingewanden werden omgekeerd. Ze had moeten overgeven. En toen was ze weer gehoond, uitgejouwd en uitgelachen. Kenden die mensen dan geen medelijden? En telkens, telkens ging de prauw verder, verder van haar bergen. Ze kon de toppen nog zien, maar nooit, nooit weer zou ze er een voet zetten. Toen zag ze dat de prauw naar het land gestuurd werd. De roeiers waren moe en wilden op Maseni wat uitrusten. Daar woonden in de oostmoeson ook Mansinammers, die er tuinen maakten, sago klopten en handel dreven met de binnenlanders. De roeiers gingen aan wal. Wat zou Mano誰n graag ook even op het strand heen en weer gelopen hebben; wat zaten die vrouwen en kinderen gezellig om het vuur terwijl ze bananen en zoete aardappelen poften. Maar zij moest in de prauw blijven. Ze waren zeker bang, dat ze weg zou lopen. Ach, haar oude benen konden haar niet ver meer dragen. Maar de vrouwen en kinderen kwamen wel naar haar kijken, naar de nieuwste aankoop. Ze zag het wel aan de gezichten dat ze niet in de smaak viel. Die ogen en de vooruitgestoken onderlippen toonden duidelijk minachting. Had ze kunnen verstaan, wat er gezegd werd, dan zou ze gehoord hebben: "Nog net goed genoeg om brandhout en water te halen en om op Naimgoeni te passen..." De reis ging weer verder, al maar verder, nu al drie dagen. Kwam er geen eind aan... 68


Eindelijk, op de vierde dag, roeit de prauw een kaap om en nu ziet ze een eiland en huizen voor zich. Nog een paar uren, dan wordt het anker uitgeworpen en de roeiers gaan aan wal. Daar worden ze door hun familieleden hartelijk ontvangen. Wat voelt Mano誰n zich nu eenzaam, die oude ziel! Niemand, die haar welkom heet, niemand, die voor haar hartelijk is. Ze mag er nu uit. Wat voelt ze zich vreemd op dat witte strand, waar ze niemand kent. Ze wordt van alle kanten aangegaapt. En duidelijk voelt ze de minachting, die men heeft voor de nieuwe "women"10. Een nog jonge vrouw schijnt haar meesteres te zijn. Die neemt haar in elk geval bij de hand en brengt haar nu naar een der huizen, die op palen boven de zee staan. Goed dat ze het klauteren en klimmen gewend is, ze kan nu zonder moeite over dat kreupele bruggetje het huis in komen. Maar griezelig, dat water altijd onder je huis, dag en nacht. Haar huis daar boven in de bergen was wel niet mooi en niet groot, maar het kon nog wel de vergelijking doorstaan met dit huis boven de zee. Wat een gaten in de vloer en wat een openingen in het dak! Een plek wordt haar gewezen dat voortaan haar plaatsje zal zijn. Veel liefs en vrolijks heeft ze nog niet ondervonden sinds ze geroofd en weggevoerd werd uit haar streek. Maar nu komt er een vriendelijk trekje op haar gezicht. Dicht bij haar plekje ligt een kindje rustig te slapen. Het wordt wakker als Mano誰n en hare meesteres, de moeder van het kind in de nabijheid komen. De moeder neemt de kleine op. Het schrikt van die vreemde, die naar haar kijkt. Maar die vreemde lacht eens vriendelijk en hoopt dat ze op dit kindje zal mogen passen. De volgende morgen is het vroeg dag voor haar. Haar meesteres drukt haar een bijl in de hand en maakt haar duidelijk dat ze hout moet gaan hakken in het bos. Er zijn nog andere slavinnen. Die nemen haar mee om haar de weg te 10

women: slaaf, slavin. 69


wijzen. Ieder heeft, behalve bijl of kapmes, een zak bij zich, van bladeren gemaakt. Die zak hangt, met een band aan het voorhoofd, over de rug. En z贸 trekken ze tesamen het bos in. Onder de slavinnen vindt de Amberbakense nieuwelinge een landgenote. Nu kan ze in haar eigen taal praten: inlichtingen vragen en inlichtingen krijgen. En dat is haar heel welkom, want er is op dat Mansinam veel, dat nieuw voor haar is. Ze schrikt op van een nog nooit gehoorde klank. Van uit de hoogte komen kerkkloktonen naar haar toe. Wat is dat? Haar landgenote vertelt haar van de blanke man, die door die kerkklok de mensen samenroept in de kerk en hun dan toespreekt; van zijn vrouw, die zo veel van de zwarte mensen en kinderen houdt, die zo vriendelijk is voor de slaven en slavinnen, de grote en de kleine en dat die blanke man en zijn vrouw ook slaven en slavinnen gekocht hebben en dat die het zo goed hebben en goed gekleed zijn en overvloedig voedsel krijgen. En ze vertelt verder van Maria, vroeger ook op Amberbaken geroofd, en die nu op Mansinam getrouwd is en met haar man de godsdienst van de blanken belijdt. Allemaal wonderlijke dingen voor deze Amberbakense. Ondertussen volgen de slavinnen de paadjes door het bos, tot ze de geweldige ijzerhoutboom hebben bereikt, die door de laatste storm werd ontworteld. Wat een prachtig hout, wat zouden daar mooie balken en planken van gemaakt kunnen worden. Maar daar denken de Papoea's niet aan, tenminste t貌en nog niet. De slavinnen slaan hun bijlen in dat harde hout, verzamelen de spaanders en vullen er de zakken mee, die ze meegebracht hebben. Misschien gaan ze nog even een praatje maken en een strootje opsteken bij de slaven, die hier in het bos hun huizen hebben om op de tuinen te passen, die hun meesters hier hebben aangelegd. En dan weer terug naar het strand. Nu moet de oude vrouw water halen bij de put en het vuur stoken, waar het eten op klaar gemaakt moet worden. In 70


een grote houten bak wordt de sagopap bereid. De meesteres en de anderen gaan om de bak zitten en laten zich de pap goed smaken. Als ze zich vol gegeten hebben, is er maar heel weinig meer in. De bak wordt dan de slavin toegeschoven. Deze mag, wat er nog in is, er uit schrapen. Dag in, dag uit gaat haar eentonig leven voort. De gang naar het bos met haar mede-slavinnen, een bezoek van Maria, de Christin, zijn de lichtpunten in het leven. Ze heeft de zendeling en zijn vrouw ook gezien. Blanke mensen: ze was er eerst wel bang voor geweest, maar die bangheid was wel overgegaan, toen de zendelingsvrouw haar eens vriendelijk toeknikte. Haar meesteres had haar ook wel eens met wat groenten of met vis naar de zendingswoning gestuurd om die in te ruilen tegen tabak, vishaakjes, kralen of messen. En de zendelingsvrouw had ook wel wat tegen haar gezegd, maar ze verstond het Noemfoors nog niet. Wat ook een lichtpunt was? Als ze kleine Naimgoeni in haar armen mocht nemen, als ze op haar mocht passen. Eerst was de kleine wel bang voor de vreemde slavin geweest, maar dat was wel overgegaan en nu waren ze de beste vriendjes, de kleine van haar meesteres en zij. En het was voor haar ook een feest, toen ze hoorde dat de ouders van Naimgoeni een feest voor de kleine zouden maken. Ze moest wel harder werken dan anders. Er moest brandhout gehaald worden, heel veel brandhout, om het eten klaar te maken voor al de gasten die verwacht werden. Hoe meer gasten, hoe liever! Het feest zal niet gehouden worden in het kleine huisje waar haar eigenaars wonen, maar in de kampong Insaraundiboe, in het grote huis, waar zo veel van die feesten gegeven worden. Haar meester is weer op reis geweest, nu naar Wandamen en hij is teruggekeerd met grote pakken sago. De broers van haar meesteres doen ook mee: ze vissen dag en nacht en daarna 71


wordt de vis gerookt om bewaard te worden voor het feest. En ze wordt meer dan anders naar de zendelingswoning gestuurd om tabak te kopen, pinang en gambier. Alleen: ze begreep niet, waarom haar verboden was te zeggen, dat dit voor het feest was. Eindelijk was de grote dag gekomen. Van het feesthuis woei de vlag. En het was een gezellige drukte, al dat koken en bakken. Dat gebeurde overdag en tegen de avond was er eten in overvloed. De gasten kwamen, de bruine lichamen ingewreven met olie, de haarbossen van de mannen wijd uitgekamd en die van de vrouwen samengebonden in wrongen. De kralen schortjes, arm- en beensieraden waren voor de dag gehaald en met bloemen of kleurige bladen waren de meesten versierd. De feestgangers zongen hun liederen en sloegen de trommen en op de maat van trommen en zang trippelden en hosten mannen en vrouwen en lieten de belletjes en schelpen aan de enkels klingelen en rinkelen. Zo nu en dan was er pauze, dan werd het eten rondgediend en tabak en pinang uitgedeeld. Tegen de morgen trokken de gasten weer huiswaarts, en toen werd weer nieuwe voorraad eten toebereid. 's Avonds kwamen de gasten weer. Aan het kind, waar het feest voor was, dacht bijna niemand. Eindelijk kwam het gewichtige ogenblik. Een van de ooms nam een scherp-geslepen bamboe en schoor het haar van het kind af. Dat gebeurde voor de eerste keer na haar geboorte en daarom dit grote feest. Het kind was nu beschermd tegen de verkeerde invloed van de boze geesten. En meteen kreeg Naimgoeni nu een andere naam. Vader, moeder en kind gingen weer terug naar hun eigen woning. Toen de avond na het feest gekomen was, waren ze allemaal doodmoe. Het kind werd neergelegd op een matje. En toen alle mensen in het huis vast sliepen, vaster dan anders door de grote vermoeidheid, was er niet ĂŠĂŠn, die bemerkte dat het kind zich omdraaide en nog eens omdraaide, tot het door 72


een gat in de vloer zakte en in het water terecht kwam‌.. Wat was dat een verschrikkelijk wakker worden! Het kind, waar iedereen feest voor gevierd had, was weg. Het werd in zee gevonden. Wat een gejammer. De zendeling hoorde het misbaar en kwam kijken wat er was en Maria, de christin, die altijd klaar stond om te helpen, waar geholpen moest worden, kwam ook en beiden, de zendeling en Maria, probeerden of het kind nog in het leven terug te brengen was. Nee, het meisje was dood. De vader verweet aan de moeder, dat ze slecht op het kind had gepast en de moeder verweet hetzelfde aan de vader. En ze begonnen elkaar te slaan. Maria's man kwam tussenbeide en scheidde de vechtenden. De familieleden kwamen bij elkander en met gewichtige gezichten vroegen ze: "Wie zou het kind gedood hebben?" Voor ons, Hollanders zou het antwoord heel makkelijk te geven zijn: "Natuurlijk komt dat door jullie luiheid, slordigheid en onoplettendheid. Waarom dat gat in de vloer niet op tijd dichtgemaakt?" Maar de Papoea's, als ze nog heidenen zijn, stellen zich met zo'n eenvoudig antwoord niet tevreden. Daar zat meer achter. Het was waar, er zat een gat in de vloer. Maar door welke oorzaak draaide het kind zich juist naar de kant van die opening in de vloer? Daar moest eens ernstig over gepraat worden. Hadden de ouders iets tegen de adat gedaan, zodat de geesten van de voorouders boos waren? Was de jaloersheid van het een of ander overleden familielid in het schimmenrijk opgewekt door het zien van het kind en was die misschien 's nachts gekomen om het door de opening heen weg te halen? Wanneer een van deze oorzaken er was, dan hoefde er niet verder meer gepraat te worden. Of was er misschien een mens in betrokken? Was het misschien het werk geweest van een "manoïn"? Had een vijandige macht zich onder de een of andere vermomming van het kind meester gemaakt? Men zou de duikproef toepassen. In de bodem van de zee werden twee stokken geplant. Bij de 73


ene stok ging een man staan als vertegenwoordiger van de voorouders, bij de andere de vertegenwoordiger van de "mano誰n". Beiden moesten tegelijk onderduiken; kwam de "manoin" het eerst boven, dan was het duidelijk, dat er hier een "manoin" in het spel was, kwam de andere partij het eerst boven, dan had de een of andere geest uit het schimmenrijk het gedaan. Gelijk doken ze onder en.... gelijk kwamen de koppen weer boven. Weer geen beslissing. Gemopper bij velen. Was het maar de "manoin" geweest, die het eerst boven gekomen was, dan was er gelegenheid geweest om bloed te vergieten. Toen werd gezegd, dat de zee de schuldige was. De zee wordt ook door demonen bewoond en een van hen zou het geweest zijn. Dat was een ernstige zaak. Dat kleine kind was familie van hen allen. Als ergens iemand een gewelddadige dood treft, dan is het niet goed meer, dat een van de familieleden iets eet, dat van die streek afkomstig is. Dus ze mogen geen vis meer vangen en het zeewater niet meer gebruiken om er eten in te koken, voordat er wraak genomen is. En toen gebeurde er iets, dat ons Hollanders zou doen vragen, of die mensen allemaal bezeten waren geworden. Ze verzamelden zich op de open plek voor de kerk na zich in oorlogsgewaad gestoken te hebben. De mannen die wel eens gemoord hadden, de "mambri," hadden de tekenen van hun dapperheid aangedaan. Witte veren, zwarte veren, armbanden van wilde varkenstanden, versiersels onder de neus, ook van wilde varkenstanden, casuaripluimen; de kenners konden direct zien, hoe vele koppen deze en hoe veel die man gesneld had. Ze hitsten elkaar op, ze joelden en schreeuwden, alsof er een machtige vijand voor hen stond, ze voerden krijgsdansen uit, hieven de speren, pijlen en bogen op, en dreigden er de zee mee. De zendeling en zijn vrouw probeerden de gemoederen te kalmeren, maar ze zagen vol verbazing, hoe zij, die 74


anders wel voor rede vatbaar waren, nu onhandelbaar en woest waren, en totaal niet wilden luisteren. Daar stormde ineens de hele troep de heuvel af, zeewaarts; de pijlen werden afgeschoten op de zee, en toen ze op het strand stonden, sloegen ze tierend en schreeuwend met hun kapmessen in het zeewater. Eindelijk was de woede gekoeld, de zee was bestraft, men kon weer gerust vis gaan vangen, de demonen zouden nu wel geschrokken zijn en niet meer in aktie komen. Het liep dus zonder bloedvergieten af. Maar dat was niet naar de zin van sommige Insaraundiboeërs. En er werd toch nog gemompeld: "Manoïn." Misschien was het tòch nog een "manoïn!" Dan waren ze toch geen van allen zeker van hun leven. Die "manoïn" had nu een kind gedood, maar morgen kon hij wel eens een volwassene nemen. Zo'n "manoïn" was nooit tevreden; hij was er altijd op uit iemand te doden. Er wordt eens rondgekeken, en veelbetekenend zag men in de richting van de Amberbakense. Die zou het zijn. En de oude vrouw, die niet wist, welk gevaar haar boven het hoofd hing, ging rustig door met haar werk. Ze kloofde hout, haalde water en moest telkens met droefheid denken aan Naimgoeni, die er niet meer was en die ze niet meer in hare armen mocht nemen. Ze begreep niet, waarom de mensen haar gingen ontwijken, waarom de kinderen van haar weggehaald werden, waarom men haar zo vreemd aankeek. Ze begreep niet, wat die mannen daar deden bij de smidse11 Ze smolten lood. Maar waarom, dat begreep ze niet. Ze kon ook niet begrijpen, wat men zei, wat men elkaar toeriep als er iemand dichtbij haar kwam. Het was alles zo vreemd. Daar kwamen die mannen bij haar, ze grepen haar hand en toen werd dat gesmolten lood in haar hand gegoten. Met een gil schudde ze het weg en toen was er een blaar ontstaan. En de mannen hadden er naar gekeken en men had gebruld: 11

. Plaats waar metaal heet gemaakt en bewerkt wordt. 75


"Mano誰n! mano誰n! Weg met de heks!" En ze werd gebonden. Wat had ze toch gedaan? Een van haar medeslavinnen vertelde het haar: ze zou Naimgoeni vermoord hebben! Hoe is het mogelijk, dat men dat denken kon? Daar komen de mannen al aan met hun speren. Ze wordt aan een boom gebonden. Nu zal het gaan beginnen. Is er dan geen hulp, nergens? Daar komt de Pandita aangehold. Christenen hebben hem verteld wat er aan de hand is. Njonja komt ook en Maria, de christin met haar man en nog meer christenen en daar is "toean Kwawi"12 ook. Ze vormen een beschutting om haar heen. En ze beginnen te praten tegen de woedende mannen, die nu hun speren niet durven te werpen uit vrees een van de zendelingen te raken. En van het zeilscheepje, dat op de rede13 ligt, komt de kapitein met zijn inlandse matrozen. De Amberbakense begrijpt niet, wat er gebeurt. Ze begrijpt niet, dat de zendelingen vechten voor haar leven; dat deze mannen de opperhoofden er op wijzen, dat de Resident het hun zeer kwalijk nemen zal,

. De zendelingen heten "pandita". Ze worden in de regel niet bij hun naam genoemd, maar men duidt ze aan met de naam van hun woonplaats. Met "Toean Kwawi" (mijnheer van Kwawi) wordt hier bedoeld zendeling W. L. Jens, die in 1925 te Utrecht overleed. 13 . Plaats waar een schip veilig kan ankeren. 76 12


12. Nyonya van Balen (foto J.H. van Balen) Mevrouw Maria Hermina van Balen, echtgenote van zendeling van Balen te Windessy in de Wandammen-baai, (rond 1900) was onderwijzeres voor de kinderen die zij vrijgekocht hadden uit handen van Papoea’s die op rooftocht geweest waren.

wanneer ze deze moord niet verhinderen. Dat de Resident van geen "manoïn" zal willen horen, maar iedereen straffen zal, die meegedaan heeft aan deze laffe moord. De speren zijn al gezakt, de gezichten van de woestelingen zijn niet meer zo dreigend. Maar er zijn nog ontevredenen, wreedaards, die bloed willen zien. Weg moet ze, die "manoïn" anders is niemand zeker van zijn leven. De zendelingen stellen voor, dat zij de slavin zullen kopen. Dat helpt niet, dan blijft ze toch in de buurt. Ze moet weg. De zendelingen praten met kapitein Amos, de gezagvoerder van het zeilscheepje. Deze knikt toestemmend. Als kapitein Amos haar dan koopt en met zich meeneemt naar Ternate, is dat dan in orde? Dan is ze toch 77


weg. Daar wordt lang en breed over gepraat. En eindelijk stemt men toe. Tegen blokken blauw katoen, kralen, bijlen en messen ruilt de eigenaar de slavin in. Ze wordt losgemaakt en een van de inlandse matrozen neemt haar nu vriendelijk bij de hand en zegt: "Willen ze beweren, dat je een heks bent? Je zou mijn moeder wel kunnen zijn." Ze schrikt terug. Wat wil die vreemde man nu weer? Hij trekt haar naar de sloep, waarin ze met angst en beven stapt. Ze begrijpt echter, dat haar op dit ogenblik geen gevaar dreigt. De sloep brengt haar naar het scheepje en dat brengt haar naar Ternate, waar ze veilig is tegen het heidense bijgeloof. Ditmaal was het heidense plan niet gelukt. Maar heel wat zogenoemde "manoïns" zijn er minder goed afgekomen. Ik herinner me, dat er in 1896 nog een op Mansinam vermoord werd. Men had alles toen zo geheim gehouden, dat niet één van de zendelingen er iets van gemerkt had. Ze was weggebracht naar een rots aan de oostkant van het eiland en daar doodgespeerd. Van de rots was ze in zee gevallen en door de golven weggevoerd. Het heidendom kent geen medelijden. Het is zo hard, zo wreed. Onder die toeschouwers zullen er wel geweest zijn, die medelijden hadden met die vrouw, maar hun religie had door de loodproef gezegd: het is een "manoïn"! En nu werd van hen als aanhangers van die religie geëist, die vrouw weg te doen. Het heidendom is te sterk voor de mensen en dwingt hen zachtere gevoelens te onderdrukken. Het christendom was gekomen en wekte die zachtere gevoelens bij de gelovigen of bracht ze tot ontwikkeling.

78


De Zending _____

12. De eerste Zendelingen. Van 1773-1858 leefde in Duitsland Johannes Goszner. Hij was Rooms-Katholiek, werd pastoor, maar ging over tot de Protestantse Kerk en was toen dominee in Berlijn. Maar dominee Goszner dacht niet alleen aan de mensen in Berlijn, om aan hen het Evangelie te verkondigen, maar ook aan de heidenen. Hij leidde jonge mannen op tot zendeling en zond hen dan naar verschillende landen. Ze moesten daar hun handwerk, hun ambacht, uitoefenen, zoals we in de bijbel over Paulus lezen, dat hij in Corinthe tenten maakte. En dan zouden deze mannen, net zoals Paulus, ook het Evangelie verkondigen. Van 1804-1876 leefde in Holland Otto Gerhard Heldring. In 1826 werd hij dominee te Hemmen in de Betuwe. En deze dominee Heldring bouwde gestichten in Zetten, die er nog zijn en nu "Heldringgestichten" heeten. Daar wordt het voorbeeld van Jezus, de goede Herder op vele manieren gevolgd. En dominee Heldring dacht ook aan de heidenen. Ds. Goszner in Berlijn en ds. Heldring uit Hemmen werden grote vrienden en zo gebeurde het, dat leerlingen van ds. Goszner naar Nederland kwamen en door ds. Heldring naar het toenmalige IndiĂŤ gestuurd werden. Zo kwamen twee jonge Duitsers naar Nederland, die bestemd werden om naar Nieuw-Guinea te vertrekken. De een heette Geissler, de andere Ottow. Op 26 april van het jaar 1852 vertrokken beiden uit Rotterdam met een zeilschip, de Abel Tasman. Op 7 october van dat jaar kwamen ze op Java aan. In onze tijd14 kun je van Java iedere maand naar Nieuw-Guinea gaan met een mooie stoomboot. In 14

1926 ! 79


die tijd ging dat niet zo gauw. Zo bleven ze in Batavia tot 21 april 1854. In die periode gaven ze daar les aan Javaanse kinderen. En ook daarna ging de reis niet direct door naar het land van de Papoea's. Eerst moesten ze weer op Ternate wachten. Van Ternate voeren er eens per jaar scheepjes naar Nieuw-Guinea om daar vogels te kopen en andere zaken. Met zo'n scheepje konden beiden eindelijk vrijdag 12 januari 1855 naar het land van de Papoea's vertrekken, waar ze vrijdag 2 februari aankwamen. Het scheepje wierp het anker uit voor het eiland Mansinam. Eindelijk was dan het eind van de reis bereikt en zouden de zendelingen met hun werk kunnen beginnen. Ze knielden neer en vroegen God om Zijn zegen op hun werk. Een huis was nog niet klaar voor hen, maar ze trokken in een loods van een handelaar. Ze hadden het materiaal voor een woning bij zich. Maar voor dat het gebouwd kon worden, moest een plek opengemaakt worden in het bos. De beide zendelingen namen hun bijlen en kapmessen en begonnen de woudbomen te vellen. De Papoea's keken toe, maar hielpen niet. Ze vonden het helemaal niet fijn dat die twee blanke mannen bij hen gekomen waren om te blijven wonen. Ze hadden nog nooit van een Heiland gehoord, nooit van Jezus, de Goede Herder, nooit dat de mensen elkander moeten liefhebben. Wanneer je tot een Papoea over zijn "naaste" sprak, dan dacht hij aan zijn vader, moeder, broers, zusters en kinderen. Dat je die moest liefhebben, dat sprak van zelf, dat was niets nieuws voor hem. Maar de gelijkenis van de barmhartigen Samaritaan, dat was iets heel nieuws, iets heel onbegrijpelijks voor hem. Een Papoea denkt bij al wat hij doet of laat, eerst aan zich zelf en dan aan zijn gezin en zijn familieleden en ook nog wel aan zijn stamgenoten, maar wie niet tot zijn stam behoort, is voor hem eigenlijk een tegenstander, een vijand. Hij moet die vijand natuurlijk geen kwaad doen, want misschien moet hij wel eens 80


met die vijand handel drijven, of hij moet op zijn reizen door het gebied van die vijand, en daarom is het maar het beste om nu geen vijandschap te tonen. Maar liefhebben, iets doen of laten voor iemand, die niet tot jouw stam behoort, zonder bijbedoelingen er zelf beter van te worden, dat kan een heidense Papoea niet. Daarom begrepen ze er niets van wat die twee zendelingen kwamen doen. Dat die mensen hun land, hun familie konden verlaten, alleen maar om hun wat moois te komen vertellen, dat vonden ze al te dwaas. Die twee blanken hadden, volgens de Papoea's, natuurlijk hun eigen belang op het oog. En daarom werden ze gewantrouwd. Ook omdat ze wit waren. Ze behoorden eigenlijk niet tot de gewonemensenwereld. Ze behoorden eigenlijk tot die andere wereld, de wereld van de geesten. De Papoea's beloerden de zendelingen wel in alles wat ze deden, bij hun eten en drinken, maar ze toonden geen toenadering. Ze redeneerden juist anders: Wanneer iemand het in zijn familie te bont maakt, erg lastig is, wordt hij uit de stam gebannen. Hij moet maar zien ergens anders woning en voedsel te vinden. Men mag niet het bloed van de naaste vergieten: dat wil volgens de Papoea zeggen: het bloed van een stamgenoot en daarom zal men zo'n lastpak niet vermoorden, maar hij wordt weggestuurd, verbannen. En zo, dachten de Papoea's, zou het ook wel met die zendelingen het geval geweest zijn. Ze waren vast en zeker door hun stamgenoten weggejaagd en nu maar bij hen gekomen. Zo zou het wel wezen, zo was het wel te verklaren. En daarom moest je met zulke mensen heel voorzichtig zijn. Ze lieten dus de zendelingen zelf werken, sjouwen en ploeteren. Als hulp hadden deze een kleine jongen, de zoon van een inheemse onderwijzer van Ternate. Behalve dat de zendelingen werkten aan hun huis, wilden ze ook nog een prauw maken. Ze hadden het van de Papoea's afgekeken, hoe die een boom omhakten, 81


uitholden en verder behandelden tot er een boot van gemaakt was, waarmee ze op zee konden varen. En de zendelingen kapten een boom om en deden zoals ze de Papoea's hadden zien doen. Deze hadden niets tegen de zendelingen gezegd, alleen maar gelachen toen ze zagen, welke soort boom er omgehakt werd. Wij in Nederland zeggen wel eens: "Alle hout is geen timmerhout", de Papoea zou er van maken: "Alle hout is geen prauwenhout". De ene houtsoort is te zwaar, de andere zuigt te veel water op, een derde heeft te veel kwasten, een vierde soort heeft weer een ander gebrek en zo meer. Er zijn maar enkele houtsoorten, die in aanwerking komen voor het maken van prauwen. Daar dachten de Zendelingen niet aan en ze maakten de eerste prauw van veel te zwaar hout. Er is hout op Nieuw-Guinea dat zinkt als het in het water komt. Tot drie malen toe probeerden de zendelingen zèlf een prauw te maken; toen gaven ze het op, omdat ook die tweede en derde prauw onbruikbaar waren. Maar de Papoea's lieten hen ploeteren en wgaven geen goede raad. Ten slotte hebben ze een prauw aan de zendelingen verkocht.... Door het ongewone klimaat en het ongewone werk werden de zendelingen ernstig ziek. De Papoea's kwamen wel kijken, hurkten bij de zieken neer, bleven een poosje en gingen dan weer weg. Toen, in de grootste nood, kwam er redding door de komst van een schip, een oorlogsschip met de Resident aan boord. Zendeling Geissler ging met de boot mee, toen deze terug voer naar Ternate; zendeling Ottow bleef. Toen zendeling Geissler weer hersteld was, keerde hij naar Nieuw Guinea terug. Hij nam nu vijf Ternataanse timmerlui mee, die hem en zendeling Ottow zouden helpen met hun woningen, want de beide zendelingen besloten niet bij elkaar te blijven, maar ieder een post te nemen. Zendeling Geissler bleef op Mansinam en zijn vriend ging aan den overkant wonen op het Nieuw-Guineese vasteland. 82


Het dorp, waar zijn huis werd gezet, heet Kwawi en de kuststreek waarlangs Kwawi ligt, heet DorĂŠ. Nu ze ieder een goede woning hadden met een tuin er bij, konden ze het zich wat gezelliger maken. Ze plantten verscheidene vruchtbomen op hun erven, hielden kippen en eenden en zelfs een paar koeien. In 1857 trouwde zendeling Ottow. Zijn vrouw was uit Duitsland gekomen. Een poosje later trouwde ook zendeling Geissler. De Papoea's merkten nu, dat het de zendelingen werkelijk ernst was om bij hen te blijven wonen; ze zagen ook dat die twee blanken toch niet zo kwaad waren, als ze eerst gedacht hadden. En toen kwam er wat meer toenadering. Ze gingen het nu zelfs wel op prijs stellen, dat die zendingsfamilie's onder hen woonden. Verscheidene dingen, die ze anders niet of niet makkelijk konden krijgen, konden ze nu bekomen door de producten van land en zee bij de zendelingen te ruilen tegen tabak, blauw katoen, messen, kralen en dergelijke. De verhouding werd veel beter, maar wat de zendelingen het liefste gezien hadden, dat gebeurde niet. Wat hadden ze graag meegemaakt dat de Papoea's zich van hun heidendom zouden hebben bekeerd. Trouwens de zendelingen konden de taal van de Papoea's nog niet zo goed spreken, dat ze het hen echt duidelijk konden maken, waarvoor ze eigenlijk gekomen waren: hen te vertellen van de liefde van Jezus.

13. Schipbreukelingen Langs de kust van Nieuw-Guinea loopt door de Stille Oceaan een sterke stroom. De ene tijd van het jaar loopt die stroom van de Philipijnen, langs de Sangireilanden, ten noorden van Halmaheira naar de noordkust van Nieuw-Guinea; de andere tijd juist in omgekeerde richting. De grote stoomboten, die nu Nieuw-Guinea bezoeken, hebben ook wel last van die sterke stroom, maar toch niet zo erg natuurlijk, als de zeilschepen, die 83


in vroegere tijd het Papoealand bezochten. Als zo'n zeilschip door die stroom gegrepen werd, dan werd het, vooral als het schip ook nog tegenwind had of .... nog erger: als er totale windstilte was, vast en zeker door die stroom meegevoerd. Zo kwam menige zeevaarder tegen wil en dank aan de Papoease kusten. En... menigeen kwam er en keerde niet meer terug naar zijn vaderland en familie om na te vertellen, wat hij ondervonden had aan die kusten. Want de Papoea's vielen de scheepjes aan, namen de schepelingen gevangen als ze konden en roofden de goederen die aan boord waren. En ook gebeurde het wel, dat de stuurman geen weg wist tussen de riffen, rotsen en zandbanken. Dan liep het schip dan vast of voer te pletter tegen een rots. Als de opvarenden dan in een sloep zich probeerden te redden en het land bereikten, dan werden ze daar niet vriendelijk ontvangen. Dan dreigde hun de dood door moordenaarshanden. Die heidense Papoea's redeneerden dan zo: "Dat zijn vast erg slechte mensen, die zo door de geesten worden geplaagd." We zullen later nog wel meer van schipbreukelingen horen. Op een keer hoorden de zendelingen Ottow en Geissler, dat de WindessiĂŤrs vier schipbreukelingen gevangen hielden. Ze besloten die vier mensen te redden. Ze huurden een grote prauw met veel roeiers en lootten, wie van hen beiden gaan zou. Het lot viel op zendeling Geissler. En zodra alles voor de afreis gereed was, ging de prauw de zee op. Van Mansinam voer de prauw eerst naar kaap Oransbari. Bijna had de prauw dat punt bereikt, toen een hevige wind uit het zuidoosten opstak, die de roeiers dwong naar de Arfakse kust te koersen. Nergens is daar een ankerplaats, alleen bij Waidoni. Maar de bevolking van die kust is in helemaal niet te vertrouwen, zodat de roeiers daar toch niet durfden te landen, al hadden ze ook aan land kunnen komen. De prauw bleef dus voor de kust dobberen. En zendeling Geissler wilde zo graag 84


verder. Elke verloren dag, elk verloren uur kon voor die schipbreukelingen noodlottig worden. Toen de wind was gaan liggen, ging de reis verder. De roeiers waren moe, en voeren daarom de baai van Oransbari binnen. Ook was het water op. Maar voor hun plezier hoefden ze daar ook al niet te vertoeven. Ze lagen hier veilig tegen wind en golven, maar nu loerde de dood op andere manier. Heel dikwijls waren hier tussen de bomen van het vloedbos mannen verscholen, die er op uit waren iemand te vermoorden, en dan de opvarenden van zo'n binnenkomende prauw als slachtoffers uitkozen. Hier in de baai van Oransbari heeft heel wat bloed gevloeid. De roeiers wisten dit en letten heel goed op. Ieder geritsel, het minste geluid deed hen opschrikken. Niet langer dan nodig was bleef de prauw in deze baai. En toen ging het weer verder naar het zuiden. De roeiers wezen zendeling Geissler de verschillende kapen, die ze nog voorbij moesten en de eilanden, waar ze langs zouden gaan. Zo langs de kust varend, kon dat wel gewaagd worden. Als men de volle zee over moest, was het niet geraden. Dan zouden de geesten als echte "plaaggeesten" tegenwind zenden. Maar wel moest men voorzichtig zijn bij Sjeri. Daar zagen ze de rode heuvels al. Het vuur werd gedoofd en geen pijp werd meer opgestoken. Daar komen twee prauwen van de kust de zee opvaren. Direct grijpen de roeiers pijl en boog. Wie kunnen dat zijn? O, het zijn prauwen van Wariab. Dat is niet erg. Met Wariab zijn de Mansinammers bevriend. Er zijn Mansinammers getrouwd met vrouwen van Wariab. Heen en weer geroep: "Waar komen jullie vandaan?" en "Waar gaan jullie naar toe?" Dat treft bijzonder. De mensen van Wariab zijn op reis naar Wandamen om sago te halen. Ze gaan graag samen. Met drie prauwen voelen ze zich veiliger. Zolang ze in de buurt van de Rode Heuvels zijn, kijken ze nog wel eens angstig naar het land, in de vrees dat de "Wambraw" op zal steken, die 85


gevreesde bergwind. Maar daarna gaat het met volle vaart vooruit, terwijl ze hun prauwliederen zingen, eigenlijk brullen. Ze bereiken het eiland Roemberpon. Aan de westpunt is een kale, gladde, hoge rots. De roeiers vertellen aan zendeling Geissler, hoe het komt, dat die rots zo glad is en waarom ze die rots de naam "Noeri d'is i" gegeven hebben. Die naam betekent: "Noeri heeft hem glad geschuurd." "Heel, heel vroeger" vertellen ze, "was Roemberpon nog geen eiland; het vormde nog een geheel met het grote land. In die tijd leefde er een geweldig grote slang, die Noeri heette. Die slang was getrouwd met twee vrouwen. Die vrouwen waren geen slangen, maar echte mensen. Maar die vrouwen waren bang voor Noeri en wilden wel, dat hij dood was. Op een keer gingen ze vissen, Noeri en zijn twee vrouwen. De ene zat voor, de andere achter in de prauw en Noeri zat in het midden en dook in zee, als er wat te vangen was. Daar zagen ze een heel grote oester, wel een halve meter breed. Die oester lag met de schalen open op het koraalrif. "Daar", zei een van de vrouwen, "pak die oester" en Noeri dook en pakte die oester, maar die klapte de schelpen dicht en kneep de kop van Noeri af. Deze kronkelde en kromp om los te komen en schoof zo ook langs de rots, die sinds die tijd zo glad en kaal is. Door dat wringen, krimpen en kronkelen werd de zee onstuimig en rees het water hoog op, zodat het land overstroomde en sindsdien is Roemberpon van het grote eiland afgescheurd." Mooi was die doorvaart tussen Roemberpon en het grote eiland; verscheidene kleine eilandjes liggen hier en voor een prauw zou het heerlijk rustig varen zijn van eiland tot eiland over een kalme zee, maar ... achter die eilandjes konden zich mannen verscholen hebben, die op mensenjacht waren. Het was hier de streek, waar WindessiĂŤrs, Wandammers en Rooners het onveilig maakten. Maar het viel nu mee en zonder 86


verdere tegenslag werd ten slotte Windesi bereikt. En ja, het bericht was waar geweest. Daar werden drie schipbreukelingen te voorschijn gehaald. Duitsers waren het, landgenoten van zendeling Geissler. Wat een vreugde voor hem om die mannen te kunnen helpen en wat een ongedachte uitkomst voor dat drietal. Toen ze zendeling Geissler zagen, konden ze van vreugde eerst niet spreken; tranen alleen vertelden hoe diep hun ontroering was. Maar niet dadelijk waren ze vrij. De Papoea's beschouwden hen als hun slaven en zendeling Geissler moest hen vrij kopen uit hun slavernij. Maar de vierde, waar was de vierde schipbreukeling? Die was op Wandamen. "Dan gaan we die ook halen", zei zendeling Geissler, maar dat wilden de Mansinammers niet. Die durfden niet naar de Wandamen, want ze leefden in grote vijandschap met de Wandammers. Wat zendeling Geissler ook zei of deed: de Mansinammers gingen niet mee! Maar de mensen van Wariab wilden wèl: die hadden geen vijandschap met de Wandammers. En toen besloot zendeling Geissler, dat de Mansinammers met de drie vrij gemaakte Duitsers terug zouden roeien naar zendeling Ottow en dat hij met de Wariabbers zou proberen de laatste schipbreukeling te bevrijden. Zo gezegd, zo gedaan. Zendeling Geissler stapte nu over in de Wariabprauw en de tocht naar Wandamen begon. Maar door tegenwind kwamen ze bij MeosWar terecht, een eind terug dus. En die tegenwind bleef dagen waaien, tien dagen lang. Het eten raakte op, dus moesten ze proberen nieuwe voorraad op te doen. Waar? Ja, bij de inwoners van MeosWar. Maar dat waren weer gezworen vijanden van de Wariabmensen. De nood drong en de prauw voer naar MeosWar. Daar had men de naderende prauw al herkend als een van Wariab. En men had zich bewapend, heel zwaar ook. Laat ik nu maar verder vertellen met de woorden, waarmee zendeling Geissler de 87


gebeurtenis beschreef: "We stuurden een tolk naar de bevolking, die de volgende dag kwam, klaar voor de strijd en tot de tanden bewapend. Ze vormden een kring om de baai, waarin onze prauw lag en vergunden ons zo te landen. We hadden niets anders dan twee geweren en een pistool tot onze verdediging. Maar de honger, dat scherpe zwaard, dreef ons en liet ons geen keus. Wij moesten ons op genade of ongenade aan deze gezworen vijanden van mijn begeleiders overgeven. Het was een schrikwekkend gezicht, deze honderden krijgers daar verzameld te zien. En niet alleen mijn mannen, maar ik zelf was ook bevreesd. Eindelijk waren wij zover de baai ingeroeid, dat zij van beide zijden en van voren ons in hun bereik hadden. Ieder van hen hoefde maar een pijlschot te lossen, en we zouden allen morsdood zijn. Wij naderden de kust; eindelijk lagen wij stil; zij bleven onbeweeglijk en doodstil, mijn mannen evenzo. Eindelijk greep het hoofd van Wariab moed en stapte aan wal. Ik keek hem ongerust na. Hij bleef zwijgend staan en niemand van de andere zijde sprak een woord. Al gauw volgde een ander. Eindelijk waagde ik het zelf. Toen begonnen ze ineens allemaal te praten. Het was de zendeling, de pandita, die ze in mij zagen en met vriendelijkheid tegemoet kwamen. Daarna vertelden wij het doel van onze reis en hoe dringend wij voedsel nodig hadden. Direct werd aan onze wensen voldaan. De Heer, de Opperbestuurder, keerde ook hier alles ten goede en hield deze gevaarlijke vijanden in bedwang. De wapens werden neergelegd en er werd besloten dat we de volgende dag verder zouden reizen." En dan vertelt zendeling Geissler verder: "Toen kwam het bericht, dat de Rooners, die ook in vijandschap met Wariab leefden, vijf grote prauwen hadden klaargemaakt met een paar honderd krijgers, om de kans waar te nemen en de Wariabse 88


prauwen te overvallen." Toen de roeiers van zendeling Geissler dàt hoorden, was er geen houden meer aan. Ze sprongen in hun vaartuigen en begonnen uit alle macht te roeien. De MeosWaarders waren het ergste soort vijanden niet, maar de Rooners, daar was niet mee te spotten. De angst gaf de roeiers de kracht om ook de nacht door te roeien. Zo was de afstand naar Wariab gauw afgelegd. Toen de prauwen daar aankwamen, vonden ze de huizen verpletterd onder een zware boom, die door een stormwind was ontworteld. En de mensen waren het binnenland ingevlucht, want ze hadden ook het bericht gekregen van de Roonse "raak". Dit woord "raak" is een Papoes woord en betekent moordtocht. Zendeling Geissler had ondertussen die ene schipbreukeling, die nog op Wandamen was, niet vergeten en hij haalde de mannen van Wariab over hem toch nog naar Wandamen te brengen. De avond vóór het vertrek kwamen echter twee prauwen te Wariab en de mensen uit die prauwen vertelden, dat die schipbreukeling tengevolge van al de ellende, die hem overkomen was, al overleden was. Ze vertelden ook, dat de vijf Roonse prauwen werkelijk uitgevaren waren. Toen ze de lui van Wariab op MeosWar niet gevonden hadden, hadden ze zich verdeeld. Twee prauwen waren naar Noemfor gegaan om daar buit te zoeken en drie hadden de Wariabse vaartuigen nagejaagd. En toen ze dezen niet konden inhalen, hadden ze zich op Sjeri schadeloos gesteld door er enkele mensen gevangen te nemen en anderen te doden. Want zonder gevangenen en zonder gesnelde koppen op Roon terugkeren, dat wilden de Rooners niet. Dan zouden ze uitgelachen, bespot en uitgescholden worden voor lafaards en oude vrouwen. Zendeling Geissler schreef er bij: "Dit is zo de wijze van doen bij deze eilanders, anderen onverhoeds en zonder aanleiding overvallen, om zo hun medemensen òf in slavernij weg te slepen òf verraderlijk en ongemerkt het hoofd af te slaan." 89


Nu die vierde schipbreukeling dood was, was er geen aanleiding meer om naar Wandamen te gaan en zendeling Geissler ging terug naar Mansinam. Maar de verschrikkingen waren nog niet voorbij. Ze kwamen weer bij de baai van Oransbari. Daar lagen vier prauwen. Heel voorzichtig naderden de roeiers van zendeling Geissler en onderzochten, wie het waren: Sowekkers! De schrik sloeg hun om het hart. Dat waren 贸贸k al vijanden. Maar 茅茅n Sowekker kenden ze als een goede vriend. Ze riepen, wie ze waren, dat ze een "Pandita" bij zich hadden en of die vriend van hen er ook bij was. Ja, dat was in orde en die vriend zorgde er verder voor, dat hun niets ergs overkwam. Toen zendeling Geissler thuis kwam, vond hij de drie Duitsers genezen van hun koorts en hun wonden. Een briefje werd aan de Resident van Ternate gezonden en deze kwam de schipbreukelingen met een stoomboot halen. Deze mensen waren er nog levend afgekomen. Maar hoe velen zouden er wel op Nieuw-Guinea als schipbreukeling terecht zijn gekomen of geroofd, die later niet na konden vertellen, hoeveel leed er over hen gekomen was? We hebben echter uit de reis van zendeling Geissler gezien, dat het in die tijd (1856) geen kleinigheid was om langs de kust van Nieuw-Guinea te reizen. Dat daar heel wat gevaren aan verbonden waren. Maar toch ook, dat de mensen, ook van andere eilanden de zendeling niet meer wantrouwden, maar vriendelijk voor hem waren. Dat was al heel wat gewonnen. Maar dat betekende nog niet, dat ze nu ook Christen wilden worden. Zo ver waren ze nog niet. Er moest nog heel wat gebeuren, voor het zo ver was.

90


14. Pokken De heidense Papoea's geloven, dat ziekten het gevolg zijn van de werking van boze geesten. Worden er in een huis of in een dorp velen ziek, dan is dit een teken, dat de boze geesten bezit genomen hebben van zo'n huis of zo'n dorp en dan is het zaak om het te verlaten en ergens anders een nieuw huis of een nieuw dorp te bouwen. Werkt een ziekte langzaam of gaat de besmetting niet zo snel van de een op de ander over, dan is men er niet zo erg bang voor. Melaatsheid b.v. wordt niet zo gauw overgebracht, althans de besmetting wordt niet zo snel merkbaar. En daarom is men daar niet zo erg bang voor. Maar voor de pokken, daarvoor zijn ze bijzonder bang. Nauwelijks is er ĂŠĂŠn geval bekend, of direct hoort men links en rechts van ziekte- en sterfgevallen. En maar zelden wordt er iemand beter, die door de pokken werd aangetast. En of de priesters al met hun tovermiddelen proberen te werken, het helpt allemaal niets. Die pokkengeest staat nergens voor. Als er dus een geval bekend wordt, dan verlaten de nog gezonde mensen in alle haast het dorp en dan verbergen ze zich in de moerassen en bossen in de hoop, dat de pokkengeest hen daar niet vinden zal. Kort na de reis, die zendeling Geissler maakte om die schipbreukelingen te redden, kwam er een handelsscheepje op Mansinam. De kapitein van het scheepje was gestorven en de bemanning was ziek en kon niet verder. Zendeling Geissler vroeg, of hij het scheepje mocht gebruiken om er mee naar Wandamen te varen. Ja, dat mocht wel. En zo vertrok de zendeling naar de Wandamenbaai om kennis te maken met de mensen daar. Op die reis hoorde en zag hij heel veel van het Papoease heidendom waarover hij zich verbaasde, ergerde en bedroefde. 91


In die Wandamenbaai groeit heel veel sago. Zendeling Geissler kocht er heel veel en voer terug naar Mansinam. Och, och, hoe vond hij zijn eiland terug. In plaats, dat hij vriendelijk door de bevolking begroet werd, ontweek men hem. Men keek schuw naar hem op. Wat was er gebeurd? Het scheepje dat gekomen was, had de pokken gebracht. De kapitein was aan die ziekte gestorven en de matrozen waren met die ziekte besmet, op Mansinam aangekomen. En terwijl zendeling Geissler weg was geweest, waren de pokken onder de bevolking uitgebroken en hadden heel wat slachtoffers geÍist. De familiehoofden waren allemaal dood. Doordat de bevolking gevlucht was, hadden ze geen tuinen kunnen aanleggen of onderhouden en nu heerste er hongersnood. Maar waarom ontweken ze nu zendeling Geissler en keken ze zo schuw naar hem op? Omdat men hèm de schuld gaf van de ramp. Zijn woord en voorbeeld had toch wel invloed op de mensen gehad en men was in sommige dingen toch afgeweken van de gewoonten van de voorouders en nu waren deze, zo meenden de Papoea's, boos geworden en hadden de pokken gezonden! De eigenlijke oorzaak was dus de zendeling geweest. En daarom wilde men weg, weg van het eiland, weg van de zendeling. Het kostte zendeling Geissler heel veel moeite om hen te bewegen om te blijven. Hij troostte degenen, die familieleden door de dood hadden verloren, zo veel hij kon. En in hun hongersnood kwam hij te hulp door van de sago, die hij had meegebracht overvloedig uit te delen. Dat maakte indruk. En veertig jaren later vertelde men mij nog, dat zendeling Geissler in hun hongersnood had geholpen en zo velen in het leven had behouden, die anders misschien van honger waren gestorven. De blanken waren toch niet zo kwaad, als de Papoea's eerst gevreesd hadden. Ze bleken goede bedoelingen te hebben met de zwarten. Maar Christen worden? Dat was te gewaagd. Daar dacht men nog niet aan. 92


15. Aardbeving Op Nieuw-Guinea komen aardbevingen nog al eens voor. De Papoea's geloven, dat diep in de grond een slang een groot hol bewoont. Als die slang zich beweegt, dan schudt de aarde. En ze roepen: "Tatewai, tatewai", een woord, dat in een van de dialecten slang betekent. Ze moeten ook niets van aardbevingen hebben, want hun niet zo stevig gebouwde woningen zijn meestal niet bestand tegen flinke schokken. Maar het is ook wel gebeurd, dat de huizen van de zendelingen heel erg te lijden hadden van zo'n aardbeving. In 1864 werd Nieuw-Guinea door een hevige aardbeving getroffen. Van de zendelingen, die we tot dusver op NieuwGuinea vonden, was er nog maar ĂŠĂŠn over, n.l. zendeling Geissler. Zendeling Ottow was gestorven en zijn weduwe was naar Java vertrokken. Maar anderen waren gekomen: drie Hollanders en wel de zendelingen J. L. Van Hasselt15, Klaassen en Otterspoor. Dan was er nog zendeling Jaesrich, een Duitser. Ze bewoonden samen de huizen van de zendelingen Geissler en Ottow, tot die vreselijke aardbeving er een eind aan maakte. Niet alleen schudde de aarde, maar ook de zee was heel hoog gestegen en men was bang na de aardbeving, ook nog door de golven van de zee te worden weggespoeld. Dit is gelukkig niet gebeurd. Maar de aardbeving was al erg genoeg. Hoor maar hoe de zendelingen er over schreven: "Een verschrikkelijke aardbeving heeft hier in de nacht van 22 op 23 Mei gewoed. Wij werden allemaal gewekt door het lawaai omstreeks middernacht; het hele huis waggelde en schudde. Veel voorwerpen vielen om en balken, deuren en wanden stortten in; wij haastten ons het huis te ontvluchten, en 15

Vader van de schrijver van dit boek. 93


stonden daar plotseling in dunne kleding in de nachtelijke koude. Maar we dankten God dat wij allen behouden en wel waren. Na die eerste hevige schok kwamen er nog meer, maar korter en zachter, en ook nu is de aarde nog voortdurend in beweging. Wij hebben de nacht in de tuin doorgebracht; de aardbeving gebeurde tussen 12 en 1 uur en duurde 3 à 4 minuten, echt een lange tijd; toen de dag aanbrak bleek het huis volkomen onbewoonbaar te zijn." Een ander schreef (in de taal van 1864): "Wij lagen allen gerust te slapen, niet wetende welk gevaar ons boven het hoofd hing; plotseling werden wij wakker, en ik weet niet anders dan dat ik op den grond stond en van de eene tot de andere zijde mijner kamer geworpen werd, terwijl ik den eenen balk na den anderen van ons huis hoorde instorten. Ons nachtlicht was van tafel geslagen, maar gelukkig sloegen de blinden (luiken) der ramen open, waardoor het liefelijk maanlicht ons bescheen. Mijne vrouw wierp zich op de wieg van ons eenjarig kindje, en zij gilde slechts: "Mijn kind". Ik kan U dat geluid niet beschrijven, en welk een indruk het op mij maakte. Ik riep tot haar: "Ga naar buiten!" Zij riep maar: "Ik kan niet." "Gij moet!" zeide ik en wierp haar van de wieg, nam mijn kind op en vluchtte over de ruïnen van het huis. Toen ik er met mijn kind uit kwam, vloog Otterspoor mij om den hals met de vraag: "Waar is uwe vrouw?" "Die is er nog in, maar zij volgt mij," antwoordde ik. Daarna kwam ook mijne vrouw spoedig buiten; toen de vrouw van Geissler. Daarna kwam deze er uit op zijne krukken, want aan één voet heeft hij een groote wond, waardoor hij op dat been niet staan kan. Het was een aandoenlijk gezicht hem over dien puinhoop te zien springen. Toen wij nu allen gered waren, stelde ik voor om den Heer gezamenlijk te danken voor zijne bewaring, ons bewezen. Daarna hebben we gezamenlijk van Ps. 30 het tweede vers gezongen. "Zoo Gij in het recht wilt treden" e. v. v. De zee kwam tegen het eiland opzetten, zoodat wij nog 94


vreesden door de golven bedolven te worden. Van de geheele negorij Mansinam staat geen enkel huis meer, alle zijn ingestort en met de zee weggespoeld." In al die ellende hebben de Papoea's de zendelingen niet aan hun lot overgelaten. Al hadden ze zelf geen huizen meer, dadelijk hielpen ze de zendelingen om voor hen noodwoningen te bouwen. Dat was al heel wat anders dan negen jaren daarvoor, toen ze de zendelingen lieten sjouwen en ploeteren zonder een hand uit te steken om hen te helpen. Er bleek vriendschap voor de zendelingen te zijn ontstaan, maar dat betekende nog niet christen worden. In die zelfde tijd klaagden de zendelingen over strijd tussen strand en bosbewoners, over een opleving van het heidendom. Ze zuchtten er over, want het was hun meer waard als ze zouden kunnen zeggen, dat de Papoea's vriendschap voor Jezus gingen voelen, maar dat zagen ze nog niet. Van een enkele, een heel enkele meenden ze te kunnen zeggen, dat ze iets begonnen te voelen van de blijdschap, die het Evangelie bracht. Maar algemeen was het nog niet, nog lang niet.

16. Slavernij In Nederlands-Oost-IndiĂŤ vond je in vroegere tijd heel veel slavernij. In de tijd van de Oost-Indische Compagnie hadden ook de Hollanders hun slaven, zowel voor de arbeid in de tuinen als voor het werk in huis. En de Oost-lndische Compagnie maakte zelfs wel contracten met aan haar gezag onderworpen Indische vorsten, waarbij deze beloofden aan de Compagnie slaven te leveren. In de Molukken had de Compagnie slaven nodig om de nootmuskaat en de kruidnagelen te bewerken. Zo had de sultan van Tidore zich verbonden om ook jaarlijks een aantal slaven te leveren aan de Oost-Indische 95


Compagnie. En de sultan zond dan zijn ondergeschikten naar de streken, waar hij over heerste om slaven te vangen. Of hij eiste van de Papoease opperhoofden, dat ze hem wanneer ze aangesteld werden, behalve paradijsvogels en andere artikelen van het land, ook slaven zouden leveren. Dat alles maakte natuurlijk dat de Papoea's op allerlei mogelijke manieren probeerden mensen uit andere stammen te roven. De sultan van Tidore zond jaarlijks zijn grote vaartuigen. Hij had weer onder zich de radja's van Gebe, Salawati, Waigeo, Misool, e.a., die hem moesten dienen. Het spreekt van zelf, dat die tochten schrik en verwarring verspreidden in de Papoease dorpen. Wat vluchten kon, vluchtte. Vrouwen en kinderen verborgen zich in de moerassen en bossen; de mannen probeerden nog tegenstand te bieden, maar legden het meestal af tegen de veel beter bewapende knechten van de sultan. Als de rovers weg waren, kropen de vluchtelingen uit hun schuilplaatsen en vonden bij terugkomst de mannen, die zich verdedigd hadden, niet meer terug. Ze waren gevangen genomen en weggevoerd; anderen lagen dood of zwaar gewond op het pad. En dan werd er gejammerd en gehuild en het leven ging weer door. Men wist niet beter, of het hoorde zo. Toen de Oost-lndische Compagnie geen slaven meer nodig had en toen de Compagnie niet meer bestond, eindigden de rooftochten niet: de sultan van Tidore ging er mee door. De slaven, die op Tidore niet nodig waren, werden verhandeld naar Ternate, Menado, Ambon, Timor en andere streken. Ook toen het Nederlands Indische Gouvernement de slavenhandel verbood, ging men toch in de achteraf gelegen eilanden er mee door. Wie lette er nu op, wat er gebeurde op NieuwGuinea, waar nooit een ambtenaar kwam, en waar geen Europeaan woonde? En toen de sultan van Tidore ophield met de slavenjachten, toen deden de Papoea's het onder elkaar nog steeds. Soms op een andere manier dan boven. 96


De Noemforen waren beter bewapend dan de binnenlanders. En zij waren bevriend met de Chinese, Arabische en Europese handelaars, die met hun scheepjes op Nieuw-Guinea kwamen. Die handelaars gaven handelsgoederen aan de Noemforen en deze gingen dan met die goederen naar de binnenlanders. Die beloofden paradijsvogels te brengen in ruil voor die goederen. Maar dat lukte niet altijd en dan deden die kustbewoners, of ze heel boos waren en zeiden: "Als je geen paradijsvogels kunt brengen, geef ons dan maar een kind in ruil." Dan kaapte men een kind bij een andere stam of ... dat gebeurde ook wel, men nam dan maar een weeskind uit eigen familie. Het is ook wel gebeurd, dat ouders hun eigen kinderen verkochten. Dat was niet zo verschrikkelijk, als het wel lijkt. Er was namelijk hongersnood en de ouders redeneerden: "Als we onze kinderen verkopen, dan hebben die ten minste te eten en we zullen ze later dan wel weer proberen terug te kopen." De Papoea's waren gewoonlijk niet zulke harde meesters voor hun slaven. Maar het gebeurde toch ook wel dat ze erg wreed waren. Zo was er eens een Papoease meesteres, die boos was op haar slavin. Die slavin had wonden aan haar been. Die meesteres liet de slavin aan een paal binden, die bij vloed gedeeltelijk onder water stond. Het was eb, toen de slavin er aan vastgebonden werd. Toen het water ging stijgen, bereikte het ook de slavin. De wonden begonnen pijn, erg pijn te doen, toen het zoute water ze aanraakte. De slavin gilde en schreeuwde, terwijl de meesteres en haar kinderen haar uitlachten.

97


16. De kerk op Mansinam (foto archief ZNHK Utrecht) Deze kerk is gebouwd door ds Bink in zijn aanlooptijd bij de oude garde op Mansinam. Later werd hij op het eiland Roon geplaatst. Voordat hij evangelist werd, was hij meubelmaker. Geen wonder dat de kerken die hij bouwde zo mooi afgewerkt werden. Er is nog één daarvan overgebleven. Die staat in Jende, op “zijn” eiland Roon. Het onderhoud daarvan is over de families daar verdeeld. Elke familie heeft één of meer delen van het vakwerk onder haar hoede.

In elke Papoease woning was een blok te vinden, waarin openingen waren. Onwillige slaven moesten daar hun voeten in steken, en als een houten pen in de opening geslagen werd, werd die zo nauw, dat de slaaf de voeten er niet meer uit kon trekken. Nog op andere manieren lieten de Papoea's hun wreedheid zien. Tegenover de slaven en slavinnen, die voor de dienst bruikbaar waren en die zich gewillig toonden, waren de 98


meesters en meesteressen gewoonlijk ook menselijk, maar tegen de onbruikbaren waren ze dikwijls hard. Het gebeurde wel, dat bij een mensenroof de rovers een kind in handen gekregen hadden, waar de moeder en vader van vermoord waren. Als zo'n kind te veel huilde naar de zin van de meesters, dan was het geen zeldzaamheid als zo'n stakker in de golven gegooid werd of op andere manier werd gedood. Of als een slavin een kindje had, dat wat lastig was, dan kon het gebeuren, dat men zo'n kind ook doodde. Oude mensen, die niet hard meer werken konden, werden beschuldigd van hekserij en doodgespeerd of ook wel verdronken. Zieken werd te weinig voedsel gegeven, men liet ze vermageren tot ze stierven. Zo deden wel niet alle Papoease meesters en meesteressen (er waren er die zelfs heel goed voor hun slaven waren), maar de wrede dingen, die ik noemde, gebeurden toch wel. En er was niemand v贸贸r de komst van de zendelingen, die zich het lot van de slaven aantrok. Een slaaf was iemand, voor wie geen recht bestond; iemand, die overgeleverd was aan de willekeur van meester of meesteres.

17. Vrijgekochte slaven Toen de zendelingen op Nieuw-Guinea gekomen waren, konden ze geen eind maken aan slavernij en slavenhandel. Maar wat ze wel konden, was z猫lf de slaven vrij kopen van de Papoea's, hen in huis nemen en hun een christelijke opvoeding geven. Ze kochten daarom niet alleen mannen en vrouwen, die konden helpen in huis en op het erf en die de prauwen konden roeien, maar ook en vooral die slaven, waaraan de Papoea's niets hadden: kleine kinderen, zwakke, ziekelijke mannen en vrouwen, ook bejaarden en ook die, waarvan de Papoea's dachten, dat ze behekst waren. Bij de zendelingen kregen die 99


vrij-gekochten geregelde voeding, kleding en onderwijs. Ze gingen naar de kerk en catechisatie. En toen de vrije Papoea's nog niet wilden luisteren naar de prediking van het Evangelie, waren het de slaven, die het aannamen. Maar ook niet allen. De zendelingen en vooral hun vrouwen hebben heel wat zorgen gehad en heel wat leed geleden door de ongezeggelijkheid en ongehoorzaamheid van verscheidene van hun "pleegkinderen". Zo gebeurde het een keer, dat zendeling Geissler, zoals hij gewoon was, op een zaterdag vijf jongens naar het bos stuurde om duiven te schieten. Ze roeiden dan eerst met een prauw tot een bepaalde plek, trokken de prauw op het droge en gingen dan het oerwoud in om vogels te schieten. Tegen de avond keerden ze uit het bos terug en roeiden dan naar huis. Het was in die dagen soms nog gevaarlijk in de bossen, al bleven de jongens tamelijk dichtbij. De binnenlanders loerden op de kustbewoners en probeerden die te doden. Toen de jongens 's avonds niet thuis kwamen, de hele nacht wegbleven en ook de volgende morgen nog niet voor de dag kwamen, werden zendeling Geissler en zijn vrouw erg ongerust en 's middags ging de zendeling op zoek. Eindelijk, na drie dagen, kwamen de vogeljagers te voorschijn. Ze deden een lang verhaal: Hun prauw was door de branding stukgeslagen toen ze terug wilden roeien; ze hadden dus de terugweg te voet moeten gaan. Terwijl ze door het bos liepen, zagen ze een troep van wel vijfentwintig binnenlanders, die blijkbaar van plan waren te gaan moorden. De jongens hadden zich dus moeten verbergen tot die troep weg was en zodoende had het zo lang geduurd voor ze weer thuisgekomen waren. Zendeling Geissler vertrouwde het verhaal niet, ging het onderzoeken en toen bleek, dat er geen woord van waar was. Ze hadden zelf de rotantouwen doorgesneden, waarmee de prauw en de vlerk of uitlegger aan elkaar bevestigd waren; 100


hadden daarna de prauw verborgen in de struiken en waren toen wel aan het jagen gegaan, maar voor zich zèlf. De vogels waarop de familie Geissler voor het zondagsmaal rekende, waren in de magen van de jongens verdwenen. En zo was er telkens wat. Zelf had ik eens twee jongens, een was ongeveer 15, de ander 8 jaar. Ze hadden lelijke wonden, zodat ze bijna niets hoefden te doen en toch dagelijks hun portie eten kregen. In die tijd had ik een mooie haan gekregen. We hadden weinig kippen, want roofvogels loerden op de kuikens en slangen en Papoease honden haalden de volwassen kippen weg. Dus waren we heel blij met die mooie haan en we waren heel verdrietig, toen we die misten. Maar nòg verdrietiger vonden we het, toen we de veren vonden tussen de struiken en ontdekten, dat die beide jongens de haan gedood, geplukt, boven een vuurtje geroosterd en samen opgegeten hadden. Door zo'n jongen of meisje vrij te kopen, had je zijn of haar karakter en aard nog niet veranderd. En lang niet ieder van de vrijgekochten was gewillig om te luisteren naar wat de zendeling zei. Maar toch waren er enkelen, die wel wilden luisteren en hun pleegouders daardoor veel genoegen deden. We willen van sommigen van hen wat vertellen.

18. Elli, de Papoease Ze werd geboren op de bergen waar de Karoners wonen, die door de andere Papoea's worden gevreesd maar ook geminacht, omdat ze menseneters zijn. Toen mijn vader haar van de Papoea's kocht, was ze nog maar drie jaar ongeveer. Ze kon dus niet vertellen, wat er met haar gebeurd was. Of ze geroofd werd door vijanden van haar stam, of dat ze omgeruild was door haar eigen familie, dat kon ze niet vertellen. Maar de kustbewoners, die op de een of andere manier haar in handen 101


hadden gekregen, wilden haar wel kwijt. Zo'n klein ding, wat had je er eigenlijk aan. Ze kon nog niet helpen bij het vissen of bij het potten bakken. Als de zendeling het kind kopen wilde, dat zou mooi zijn. Aan die ruilartikelen had je meer, dan aan zo'n kind, dat nog verzorgd moest worden ook. Zo redeneerden de Papoea's en ze brachten het kleine ding bij de zendeling en zijn vrouw. Deze vonden het een aardig meisje, kochten het, namen het in huis en noemden het "Elli". En al had kleine Elli nog nooit blanke mensen gezien, ze toonde zich in helemaal niet bang en was gauw op haar gemak bij hare pleegouders. Die hadden heel veel plezier met het kleine Papoeatje, dat zo aanhankelijk bleek. Enkele jaren later (1872) schreef mijn vader: "Een van onze Papoease meisjes, de jongste, Elli genaamd, geeft ons veel genoegen. Elke zondagmorgen, als mijn vrouw hen ondervraagt naar wat zij gehoord hebben, weet Elli flink alles te vertellen, terwijl de anderen, die ouder zijn en veel langer geleerd hebben, dikwijls niets weten of slechts weinig. Ze is in de regel zeer gehoorzaam en wij hebben met haar weinig moeite. Ook het leren op school gaat vrij goed. Ik mag uit een en ander wel besluiten, dat er in het hart van dit jonge kind iets goeds omgaat". En zo bleef het, ook toen ze ouder werd. Ze was nog jong, toen ze al met een stervend vriendinnetje bad. In 1876 gingen mijn vader en moeder naar Holland. We waren toen met ons vieren, kleine kinderen nog. Er gingen toen twee Papoease meisjes mee om mijn moeder op reis te helpen. EĂŠn, CandacĂŠ, ging helemaal mee naar Nederland, maar Elli bleef in Batavia achter bij een Hollandse familie, waar ze ook nederlands leerde spreken. Toen mijn vader en moeder in 1878 naar Nieuw-Guinea teruggingen, was Elli de eerste, die ze op de rede van Batavia ontmoetten. Ze had van 's morgens van 6 uurf tot 's middags 12 uur staan wachten op de aankomst van 102


het schip, waarop ze wist, dat mijn vader en moeder zich bevonden. In het Nederlands zei ze: "O, wat ben ik blij, o wat ben ik blij, dat ik u allen weerzie! God heeft Elli's gebed verhoord, ik ben toch zo blij!" Ze was hard ziek geweest; eerst cholera, daarna werd ze ziek van heimwee. Een andere keer zei ze: "Njonja16, wat ben ik toch dankbaar, wat ben ik toch blij, dat de goede God mijn gebed verhoord heeft. Alle dagen, dag en nacht, heeft Elli gebeden, dat God u en mijnheer terug mocht brengen en dat Hij Elli beter wilde maken, opdat ik met u naar Papoea terug kon gaan! En nu heeft de Here Jezus mijn gebed verhoord!" Haar vriendin, die meegegaan was naar Holland, had heel wat kadootjes gekregen. Elli was niet jaloers om de mooie naaidoos, die haar vriendin had gekregen, maar wel om de boeken, die ze meegebracht had. Haar Njonja troostte haar, dat ze met Kerstfeest ook mooie boeken krijgen zou. Toen Elli zag, dat mijn moeder een brief schreef aan een Hollandse mevrouw, vroeg ze of ze ook een briefje schrijven mocht. En toen schreef ze zelf in het nederlands het volgende briefje: "Goede lieve Mevrouw, Ik ben zo blij dat mijn Menheer en Juffrou weer komen; ik ben ook blij, dat onse lieve Heer zo goet op hun gepast heeft. Ik zal nu ook gaau gedoopt worden. O, wat ben ik zoo blij, dat ik dan de naam van mijn Heiland dragen mag. Ik ben ook zo ziek geworden op Batavia. Ik gelooft niet dat ik beter worden zou. Maar Jezus was bij mij. En ik heb ook gebeden dat Jezus mij helpen mag, dat ik weer mijn Pa en Ma weer zien mag. Dat is ook zo. Jezus die hoort alles wat men vraagt. Wij zien ons, mekaar, niet meer. We zullen mekaar weer zien in de Hemel. De groete van ons, voor alle Uw liefhebbende Elli." 16

Mevrouw 103


Er zijn wel heel wat taalfoutjes in dit briefje, maar was het voor een Papoease, een afstammelinge van menseneters al niet heel geweldig dat ze zo kon schrijven. En vooral, was het niet heerlijk, dat ze zo toonde, dat ze heel goed naar de prediking geluisterd had? Niet lang daarna werd haar wens vervuld om gedoopt te worden. Het gebeurde met Kerstfeest 1879, toen ook de nieuwe kerk op Mansinam werd ingewijd. De andere zendelingen kwamen ook luisteren, toen Elli naar haar kennis van het Christelijk geloof gevraagd werd. Allen waren blij over wat ze te horen kregen. Toen ze gedoopt was, zei ze in de kerk een Hollands vers op dat ze geleerd had: "Mijn geest, mijn ziel, mijn lichaam Zij Jezus, U gewijd; Ik stel mij U ten offer, Mijn Heiland, voor altijd. Almachtig Zaligmaker, Uw Naam, en die alleen, Voert als mijn staf en lichtster Door storm en nacht mij heen. Ook u wil ik behoren, Voor vlees en wereld dood Gedenken, hoe Gij stervend Voor mij Uw bloed vergoot Gij wilt de mijne wezen, Och, doe Uw naam ter eer Mij de Uwe zijn, mijn Heiland, Mij in U blijven, Heer! Mijn gave op het altaar, 104


Ontfermer, neem haar aan, Doe Gij haar reuke lieflijk Van de aarde opwaarts gaan. Geen wonder, dat niet alleen de zendelingen ontroerd waren, maar dat ook de Papoea's onder de indruk kwamen. Veel christenen waren er toen nog niet. En de heidenen toonden weinig belangstelling voor de prediking. Maar als de zendelingen dan zo iets beleefden, dan werden ze weer hoopvol gestemd. Als zo'n Karoonse, zo'n afstammelinge van menseneters, het zover brengen kon, of beter: als God machtig was zo'n Elli zo ver te brengen, waarom zou God ook niet machtig zijn andere Papoea's, ja alle Papoea's zover te brengen? Lang heeft Elli niet geleefd. Nog geen jaar na haar doop stierf ze, ongeveer 18 jaar oud. Tot het laatst toe beleed ze haar geloof; ze noemde zich het schaap, dat door de goede Herder gevonden was. Toen ze begraven werd, was er heel veel belangstelling. Elli was in elk geval een vrijgekochte, die veel blijdschap gegeven had aan haar verzorgers.

19. Filippus, de evangelist Ik zie hem nog voor me: het kleine, bijzonder zwarte mannetje met het blijde gezicht en de levendige ogen. Ik zie hem ook voor me, zoals hij in de laatste dagen van zijn leven was, moeilijk ademend, moeilijk lopend, maar toch met een blijde uitdrukking op zijn gezicht. Hij had een merkwaardig leven gehad, onze Filippus. Kind van de bergen, met zijn moeder geroofd door de strandbewoners zoals veel andere bergkinderen, naar de kust gebracht en toen in huis gekomen bij een Noemforees. En hij trof het, de kleine baas, die de naam Amesi kreeg. Een kind van zijn meester was gestorven en nu werd hij als kind aangenomen in plaats van dat gestorven zoontje. Hij 105


speelde met de vrije kinderen alsof hij ook een echt kind van zijn meester was, totdat... een ongeluk een eind maakte aan deze onbezorgde tijd. Zijn pleegmoeder had nog een zoon, Manfoeni. En toen Manfoeni eens met pijltjes schoot, raakte hij per ongeluk een vriendje. Die wond genas niet, werd erger en erger en eindelijk stierf dat vriendje. De ouders van dat gestorven vriendje waren vreselijk boos en eisten nu Manfoeni op om nu ook hem te doden. Maar de vader van Manfoeni hield toch meer van het echte zoontje dan van het aangenomen kind en zei tegen de boze ouders: "Dood Manfoeni niet, maar neem Amesi in zijn plaats". Deze begreep, wat hem te wachten stond en vluchtte naar het eiland Mansinam waar hij zich in het bos verborg. Maar daar zochten ze hem ook. Eens zat hij doodstil in een boom, terwijl zijn achtervolgers onder die boom doorliepen. Eindelijk, toen ze hem niet gauw genoeg vangen konden, gaven de vervolgers het zoeken op. Ze namen genoegen met een flinke boete. Tot de betaling hoorde ook, dat Amesi als hij terug kwam, over zou gaan in handen van een Mansinammer. Bij zijn nieuwe meester had hij het goed. Hij werd het speelkameraadje van diens zoon Sangei. Dat duurde tot Sangei's vader stierf. En die had weer goederen geleend van Matawooi, de Sahooi17 van de stam Roemsajor en die niet terugbetaald. Matawooi eiste zijn goederen terug van Sangei. Er was niets om mee te betalen dan alleen Amesi. En Amesi ging over naar het huis van Matawooi, tot onderpand voor een latere betaling van de schuld. Men bleef hem echter als een half vrije behandelen, en hij had daardoor meer vrijheid om te gaan en te staan, waar hij wilde. En van die vrijheid maakte hij gebruik om het zendingserf te bezoeken; in de kerk kwam hij zo dikwijls hij kon en trouw bezocht hij de avondschool. Om zes uur gaat de zon onder en dan doet de Papoea in de regel niet veel meer dan soms te 17

.EĂŠn van de titels voor familie-hoofden 106


gaan vissen op zee. En nu was er op Mansinam een avondschool, waar degenen, die wilden, hun tijd nuttig konden besteden. En Amesi kwam trouw. Hij was ongeveer 16 of 17 jaar, toen er een gewichtige verandering in zijn leven kwam. Zijn meester Matawooi had de adat overtreden en moest daarom een geweldige boete betalen. Amesi ontdekte dat men hem weer zou verkopen. Wie weet waar hij nu terecht zou komen... Misschien werd hij wel naar een ander eiland gebracht, ver van de zendeling. En toen vroeg hij deze of hij zich op het zendingserf mocht verbergen. Dat mocht. Matawooi, die wel begreep, dat Amesi toch vroeg of laat Christen zou worden, besloot nu maar hem aan de zendeling te verkopen. Het gebeurde niet vaak, dat jongens van die leeftijd aan de zendeling verkocht werden. Het was een feest, zowel voor het zendelingsgezin als voor Amesi, dat het zover kwam. Maar eerst moest hij alles, wat hij had (en dat was niet veel) aan Matawooi inleveren. Met tranen in z'n ogen gaf hij "ook het hakmes, waarmee ik altijd heb gewerkt", zoals hij het de zendeling vertelde. De vrouw van de zendeling, die zag dat Amesi moeilijk van dat hakmes kon scheiden, zei tegen Matawooi: "Houd je dan niet een klein beetje van hem ?", waarop Matawooi spotachtig lachend tegen de omstanders zei: "Hoor je dat? Ze vraagt me, of ik niet een beetje van hem houd. . ." Een slaaf liefhebben, dat was toch al te gek. Amesi was de koning te rijk, toen hij niet stiekum meer op het zendingserf hoefde te komen. Hij hoorde er nu thuis en hij werd niet meer bespot als hij naar kerk en school ging. Alleen de vroegere pleegbroers waren niet erg blij. Sangei huilde, toen de zaak rond was en wou Amesi gaan troosten, maar Amesi zei: "Je hoeft om mij niet te huilen, huil maar om je zelf." Sangei bood aan, een slaaf van Amberbaken te halen om tegen hem in te wisselen. Maar de zendelingsvrouw maakte duidelijk, dat het haar niet om slaven te 107


doen was, maar dat Amesi vrijgekocht was om naar eigen verlangen en ongehinderd God te kunnen dienen en dat Sangei zo vaak hij wilde zijn zogenaamde broer mocht opzoeken. Sangei liet zich echter zo gauw niet troosten, want nu had hij alle rècht op Amesi verloren! Hij was eigenlijk zijn eigendom. Matawooi had hem eigenlijk maar als onderpand gekregen voor de schuld, die hij van Sangei nog te vorderen had. Omdat hij zo lang onder de Noemforezen had gewoond, hen allen kende, zelfs een beetje als een gelijke was behandeld, kon hij de zendeling heel veel vertellen over hun gewoonten en gebruiken. Hij kon over de verschillende mensen vertellen en hij durfde ook de verschillende woningen binnen te gaan. Ze kenden hem allemaal en. . . ze mochten hem ook graag. Hij was altijd opgewekt. Toen hij gedoopt werd, kreeg hij de naam Filippus. Natuurlijk wilde Filippus ook zijn moeder graag bij zich hebben. De zendeling probeerde het en vroeg aan de eigenaar haar te mogen kopen. Maar ze was blijkbaar een heel goede slavin, want de eigenaar zei dat een heel schip met goederen niet voldoende zou zijn om haar te kopen. Toen de Resident van Ternate op Nieuw-Guinea kwam, vroeg de Zendeling zijn hulp, maar die zei dat hij er niets aan kon doen. Als de eigenaar haar wilde laten gaan, was het goed, maar anders kon hij er echt niets aan doen. Maar de vrouw werd erg ziek, zo ziek, dat men dacht, dat ze sterven zou. De eigenaar kwam toen aan de zendeling vragen, of hij die zieke vrouw nog kopen wilde. En dat gebeurde. Ze werd beter en heeft nog vele jaren met haar zoon op het zendingserf gewoond. Tot aan zijn dood was Filippus er op uit om ook aan anderen mee te delen, wat hij van het christendom wist. Hij heeft dikwijls de mensen in hun huizen opgezocht om hun het Evangelie te brengen. Op reis, in de bossen, waar hij ook kwam, hij vertelde altijd van Manseren Jezus. (Manseren bete108


kent: heer). Zo werd hij eens naar de Wandamenbaai gestuurd om daar sago te kopen. Er was daar niets meer in voorraad. Dus moest men eerst naar het bos om een sagoboom te om te hakken en het merg te bewerken. Tijdens die wachttijd begon Filippus aan de mensen, die hij daar ontmoette, van de Here Jezus te vertellen. Een opperhoofd, dat hem had gehoord, gaf hem een amulet en zei: "Ik heb dit amulet gebruikt en er op vertrouwd op mijn moordtochten. Hier, neem het mee, en zeg tegen je zendeling, dat wij hier ook een zendeling willen hebben." In zijn leven toonde hij, dat het Christen zijn hem ernst was. Niet alleen door anderen te vermanen en te leren, maar hij toonde het ook als hij zelf droefheid te dragen had. Hun kind, hun enig kind stierf. De moeder was diepbedroefd. Filippus, hoewel ook bedroefd, zei: "Wat de Heer doet, dat is goed! Maar Hij wil ons hiermee ook iets leren dat wij goed ter harte moeten nemen. Hij haalt ons kindje naar de hemel, zodat ook wij steeds die weg trouw bewandelen zouden in geloof en liefde, die naar de hemel voert." En toen het kindje stierf, had de vader gezegd: "Gegroet, mijn Johannes, de Here Jezus brengt je nu de Hemel in, daar zullen we je weerzien." 's Nachts kon men Filippus een vers horen zingen, dat in die Papoeataal vertaald was en dat in het Nederlands klinkt: Hij leidt mij voort, o zalig lot! De Heiland leidt, welk heilgenot! Waar ik ook ben, op zee of land, Ik word geleid door Zijne hand; Hij leidt mij voort, Hij leidt mij voort, Zijn eigen hand leidt mij steeds voort, Ik volg Hem trouw, ook naar Zijn Woord, Want aan Zijn hand, leidt Hij mij voort. 109


het Zij, dat de zon van voorspoed schijnt, Of dat mijn licht in het duister schijnt, het Zij, dat ik sta op rots of zand, Ik word geleid door Zijne hand. Zulke christenen als deze Filippus, hebben we op Nieuw Guinea niet veel gehad. Elli, Filippus en nog enkele anderen waren, toen ze leefden en stierven eenlingen. Maar dat Papoea's zo konden worden, dat was voor de zendelingen telkens weer een bemoediging. Wat mogelijk was voor één, dat was ook mogelijk voor anderen!

20. Dromen De inlanders vinden dromen belangrijk. Ze zeggen niet: "Dromen zijn bedrog". . . De heiden gelooft dat, als hij droomt, zijn geest hem heeft verlaten, rondzwerft en dan allerlei ontmoetingen heeft. Soms zijn dromen ook wel eens het middel geweest om mensen tot het Christendom te brengen. In het jaar 1880 woonde op Mansinam een man, die Saïbi heette. Hij was een echte Noemforees, een vrijgeborene, behoorde tot de hogere stand onder de Papoea's. Op een avond kwam hij bij de zendeling een droom vertellen, die hij gehad had. Zijn vrouw was gestorven en kort daarop was hijzelf zwaar ziek geworden. In zijn ziekte had hij gedroomd, dat hij in de hemel was geweest, waar het heel mooi was. De grond was helemaal glad en er stonden gouden stoelen, maar hij had ook een brede weg vol vuurvlammen gezien. De duivel wilde hem in dat vuur werpen, maar de Here Jezus belette dit en zei tot Saïbi, dat hij op een van de gouden stoelen mocht gaan zitten. Maar dat durfde hij niet, want hij was ongekleed. De Here Jezus liet hem gaan en zei dat hij zou genezen en van dat ogenblik af was het beter met hem 110


geworden. Hij vertelde die droom ook aan andere Papoea's en die zeiden tegen hem: "Saïbi, jij moet christen worden." En werkelijk, hij kwam na die tijd trouw naar de kerk. Voor een poos tenminste. Langzaam aan begon hij te verslappen en eindelijk bleef hij helemaal weg uit de kerk. Tot mei 1894. Daar verscheen Saïbi weer in de kerk: 's morgens, 's middags, en goed gekleed! En toen vertelde Saïbi, dat hij weer zwaar ziek was geweest. Ieder, hij zelf ook, dacht dat hij sterven zou. En toen had hij in zijn droom een verschrikkelijke plaats gezien, bewoond door afschuwelijke wezens die tierden en schreeuwden en aan hem trokken om hem te verbranden. Die mensen waren zo verschrikkelijk groot, dat het angstzweet hem uitbrak. Ook toen hij wakker werd, lag hij te trillen van schrik en draaide hij zich in doodsangst heen en weer. Bij hem zaten twee christenvrouwen. Hij vroeg hen voor hem te bidden. Toen ze dit deden, werd hij rustig en begon de genezing. En toen heeft hij het heidendom vaarwel gezegd. Een van die vrouwen vertelde nog nauwkeuriger, wat met hem gebeurd was. Saïbi had in zijn ziekte tot zijn "mon" (beschermgeest) gebeden, dat die hem helpen zou. Hoewel Saïbi Gods woord in zijn jeugd gehoord had, kwam hij na de dood van zijn eerste vrouw weinig meer in de kerk, want het mocht niet van zijn "mon." Later hoorde hij vaak roepstemmen van hen, die het Evangelie aangenomen hadden. Maar Saïbi bespotte hen en bleef bij zijn afgoden en bij de vereerde geest van zijn gestorven vrouw, die hij ook aanriep bij het ontzettend visioen, dat hij te zien kreeg. Maar die had hem niet kunnen helpen. . . Van toen af heeft Saïbi het heidendom de rug toegekeerd en is christen geworden. Hij heeft niet lang meer geleefd, maar heeft in de tijd, dat hij nog op aarde was, laten zien, dat hij nu een echte christen was. Men kwam van de kant van de heidenen, toen hij nog onderwijs kreeg voor de doop, hem bestoken met raad om bij het heidendom te blijven. Maar hij gaf als ant111


woord, dat hij de hemel en de hel had gezien en er voor bedankte om naar de hel te gaan! Niet alleen hij, maar ook zijn gezin werd christen, en zijn invloed werkte ook door in zijn omgeving. Een zeer grote invloed had een andere droom; de droom van Jan van Roon. Roon is een eiland. Op dat eiland had zendeling Bink jaren lang gewerkt. Naar het leek, zonder veel resultaat. De christelijke gemeente was nog heel klein en bestond voor het grootste deel uit vrijgekochte slaven van zendeling Bink. Toen zendeling Bink stierf toonden de mensen weinig verdriet. Na zijn dood ging zendeling Metz er heen. Na het overlijden van zijn vrouw ging zendeling Metz naar Holland. Inplaats van een nieuwe zendeling kwam er een goeroe. Goeroe's zijn inheemse godsdienstonderwijzers. Deze goeroe kwam van Ambon. Zendeling Van Balen, die van alle zendelingen het dichtst bij Roon woonde, ging er nu en dan op bezoek. En telkens weer vond hij dat die Rooners "onbeschofte wezens waren, die niet wisten, hoe het hoorde." Totdat er een omkering kwam en de Rooners, althans die van het dorp Jende, zeer beslist voor het Christendom kozen. In die tijd gebeurde het dat Jan, een van de vrijgekochten van zendeling Bink, bezig was een inheemse sloep te maken. Geen prauw uit een boomstam gemaakt, maar een sloep van planken. Zendeling Van Balen schreef: "Om een plank in de gewenste bocht te krijgen, spande hij die met een rotan. Die sprong los en Jan kreeg een vreselijke slag met de plank tegen zijn buik, waaraan hij stierf. Drie dagen voor zijn sterven vertelde hij, dat hij het volgende had gedroomd: Hij liep in een heel groot huis. Daar zag hij een ijzeren deur. Hij ging daar door en kwam in een grote ruimte. Daarin zag hij eerst een zilveren en daarna een gouden deur en die gaf toegang tot een kamer vol blinkend goud. Verbaasd liep hij daar rond, toen een andere deur werd geopend, waardoor een man binnen kwam 112


in witte kleding, gevolgd door ontelbare kleine meisjes in lange, witte, slepende gewaden, het prachtige haar met keurige, zijden linten opgebonden. Deze man vroeg wat Jan daar deed. Die antwoordde: "Ik kijk hier maar wat rond." Toen zei de man: "U hoort hier niet." Toen Jan wilde weggaan, zei de man dat hij even moest wachten. Na in een heel groot, dik boek gebladerd te hebben, zei hij tegen Jan dat hij daar nog niet ingeschreven was en dat hij moest terug gaan om afscheid van zijn vrouw en kinderen te nemen; over drie dagen moest hij echter terug komen. Hierna werd een luik in de vloer geopend. Jan daalde langs een gouden ladder af en werd wakker. Na dit verhaal zei hij, dat hij binnen drie dagen sterven zou. Dit is ook gebeurd. Op 1 januari ontsliep hij. Tegen alle mensen die hem bezochten zei hij, dat zij het heidendom moesten verlaten en de Here Jezus volgen, als zij ook langs die gouden ladder naar boven wilden wanneer zij zouden sterven. Telkens zei hij: "Nu ik ga sterven, weet ik zeker, dat het waarheid is wat de pandita's ons leren." Jozef, een vroegere pleegzoon van mij18, kwam bij hem en zei, dat de mensen van Mena hem gevraagd hadden, hun te komen vertellen van de Here Jezus, omdat zij nog zo weinig van Hem wisten, maar dat hij tot het einde bij Jan wou blijven. "Nee," had Jan geantwoord, "als de Menaers je roepen, moet je gaan en zeg hun, dat ze zich moeten bekeren." Niet lang na middernacht droomde de vrouw van de goeroe, dat ze de kerkklok hoorde luiden. Zij ging zien, wie dat deed en zag dat twee gestalten dit deden, beiden in het wit gekleed. Op de vraag, voor wie ze dit deden, was het antwoord: "Wij zijn gekomen, om Jan te halen." Nyora19 riep haar man en vertelde een pleegzoon van de schrijver van dit boek 19 met "nyora" werden vrouwen van goeroe's en inheemse ambtenaren aangesproken. Het is nog een overblijfsel uit de Spaans-Portugese tijd, een afkorting van signora 113 18


hem dit. Even daarna begon men in de huizen te weeklagen. Jan was gehaald. Even van te voren had hij tegen zijn vrouw Martha gezegd: "Daar laten mannen in het wit de gouden ladder voor mij neer! Kijk, hij is al vlak bij. Leg mij neer!" Dat deed men en Jan's ziel ging naar de Heer. Tijdens zijn ziekte had hij Martha gevraagd hem het kwaad te vergeven, wat hij haar aangedaan had. Hij zei ook, dat hij wist, dat de Heer hem al zijn zonden vergeven had. Op 2 Januari werd hij begraven op de plek door hem zelf aangewezen: tussen het graf van de kleine van de Roest en de kerk, naast zijn pas overleden jongste kind, dat ik kort te voren gedoopt had. Laat mij er nog dit bijvoegen, dat Jan door niemand van ons voor een dweper of dromer werd aangezien. Als men ons dit alles niet zo eerlijk en onopgesmukt had verteld, had ik kunnen twijfelen. Maar nu niet. "Het is mij allemaal zo wonderlijk" schrijft zendeling van Balen in 1908 aan de Utrechtse Zendingsvereniging. Die droom van Jan heeft een diepe indruk gemaakt. Op Oudejaarsdag voor zijn sterven heeft men aan het strand van Roon een groot vuur gestookt van korwars (zielebeeldjes), amuletten en heidense rouwtekens, dus openlijk met het heidendom gebroken. Zij hebben, volgens de goeroe, gezegd dat ze met die rommel het nieuwe jaar niet wilden binnengaan. Ook in de omgeving van Roon maakte de droom indruk. Kort daarna maakte ik een reis in die streken en hoorde toen de mensen er over praten. Dat was een van die gebeurtenissen, waarmee een nieuwe tijd werd binnengegaan. De tijd dat niet maar enkelingen het christendom aannamen, maar hele dorpen en hele stammen in meerderheid besloten het heidendom te verlaten en het christendom aan te nemen.

114


De open deuren. 21. Hoe het begon Hoe het begon? En wanneer? Hoe de deuren open gingen en wanneer: dat is niet gemakkelijk te zeggen. En toch ook wèl. Niet gemakkelijk, als we er als mensen over gaan denken, wel gemakkelijk, als we zeggen: "Het kwam van God, op Gods tijd!" Deuren hebben een dubbel doel. Ze dienen om een opening te sluiten maar ook om de toegang gemakkelijk te

17. Welkom, afgezanten van Christus! (foto L. van der Graaf) Op de 145ste verjaardag van de komst van de eerste zendelingen Ottow en Geissler, verwelkomden honderden christenen hun broeders en zusters die uit andere streken in de haven van Manokwari aankwamen. Wat een verschil met die eerste aankomst in 1855... Toen stond er niemand om die twee eersten te verwelkomen! 115


maken. Als er iemand buiten staat, die we niet vertrouwen, houden we de deur stevig dicht; we zullen met alle kracht proberen die buitenstaander buiten te houden: hoe sterker de deur is, hoe beter!. Maar als er iemand buiten staat, van wie we houden, dan zoeken we gauw de sleutel en doen de deur open. Zolang de Papoea's de zendelingen en het Evangelie niet vertrouwden, hielden ze de de deuren van hun hart dicht. En later, toen ze de zendelingen leerden kennen als hun vrienden, deden ze die deur nog niet open. Misschien hier en daar op een kier, maar het ging nog niet van harte. Want de angst voor de geesten van de voorouders bleef een sterke hindernis. Maar al waren de zendelingen niet zo vaak op reis geweest om in andere streken het Evangelie te verkondigen, omdat ze in hun woonplaatsen iedere dag school en iedere zondag kerkdienst wilden houden, toch waren ze ver van hun woonplaatsen bekend geworden bij de bevolking. De Papoea's reisden veel, heel veel. En dan kwamen ze ook op de woonplaatsen van de zendelingen en ze hoorden dan de zendelingen soms prediken. Ze zagen, hoe de zendelingen en zendingsvrouwen vriendelijk waren voor hun vrijgekochte slaven, dat ze die goed kleedden en verzorgden, ook als ze ziek en oud waren. Ze zagen dat de zendelingen het goed bedoelden met de Papoea's en vooral, als deze in moeilijkheden kwamen door ziekte of andere tegenslag, dat ze dan altijd naar de zendelingen konden gaan om hulp. Daar kwam nog wat bij. Er veranderde veel op Nieuw-Guinea. Vroeger kwamen er alleen zeilscheepjes, soms een heel enkele keer eens een stoomschip, maar nu kwamen geregeld stoomboten. De Koninklijke Paketvaart Maatschappij liet eerst eens in de drie, later eens in de twee maanden. en nu zelfs eens in de maand een boot naar Nieuw-Guinea varen. De Papoea's maakten ook van die boten gebruik om naar plaatsen 116


buiten Nieuw-Guinea te gaan en ze zagen daar wel veel verkeerde dingen, maar ook dat in hùn land de toestanden lang niet in orde waren. Er kwam ook een ambtenaar van de regering op Nieuw-Guinea. En nu gebeurde het dat moordenaars gestraft werden. Het slaven vangen en slaven houden werd verboden. De Papoea's voelden dat het oude bezig was voorbij te gaan, dat er iets nieuws aan het komen was. En toen wendden ze zich tot de zendelingen. Die kenden ze al zo lang! Aan hen vroegen ze om onderwezen te worden in "de nieuwe weg". Voor hen behoorde alles eigenlijk bij elkaar. Al wat uit het Westen kwam, hoorde bij elkaar: het maatschappelijke en het geestelijke. In het begin zagen ze nog weinig verschil tussen het een en het ander. Dat zou later komen.

18. Bijna 2.000 feestgangers kwamen met het ms “Ceremai” om het 145ste jaarfeest in Manokwari en op Mansinam mee te vieren in het jaar 2000. (foto L. van der Graaf) 117


Als de Papoea's bij de zendelingen kwamen om hun hulp en raad te vragen, dan was het meestal nog niet de vraag van de gevangenbewaarder uit Filippi: "Wat moet ik doen om zalig te worden ?", maar alleen om kennis van aardse dingen, om vrede op deze aarde, soms om aardse rijkdom, om verlost te worden van onrechtvaardige behandeling door aardse hoofden en dergelijke. Aan de eeuwigheid, aan hemelse dingen dachten er nog maar weinigen. Maar de zendelingen waren blij, o zo blij, dat de Papoea's naar hèn kwamen om geholpen te worden. De deuren, die eerst zo angstvallig dicht gehouden werden om het christendom buiten hun leven te sluiten, gingen open om Jezus in hun huizen, hun dorpen, hun leven toe te laten.

22. Goeroe Toen de Papoea's op verschillende plaatsen hun oude gewoonten gingen vaarwel zeggen en besloten het christendom aan te nemen, waren er op Nieuw-Guinea maar vier zendelingen. Veel te weinig natuurlijk om al die plaatsen te bezoeken, waar men onderwijs vroeg. Het was toen een groot geluk, dat we van andere plaatsen goeroe's konden krijgen. Goeroe is een woord uit de taal, die in Engelslndië (nu India) gesproken wordt. Maar het is nu ook in ons Indië (Indonesië) algemeen bekend. Het betekent: onderwijzer. De leerlingen op de scholen in Indië spreken over hun goeroe, zoals ze in Nederland spreken over onderwijzer, meester. Maar voornamelijk wordt er mee bedoeld een onderwijzer in de godsdienst, niet alleen in de christelijke godsdienst, maar ook in de mohammedaanse en boeddhistische. Op Nieuw-Guinea hadden we toen maar twee inlandse onderwijzers. Een kwam van Ambon en was goeroe op Roon; de andere was een echte Papoea. Dat was dus toen al mooi, 118


dat er uit de Papoea's iemand was, die het zo ver gebracht had, dat hij onderwijs kon geven aan zijn eigen volk. Hij heette Petrus en over hem zullen we nog wel meer vertellen. Elli, van wie we verteld hebben, is ook onderwijzeres geweest op school en Timotheus, de man van Maria, van wie we ook al gehoord hebben, is ook lange tijd onderwijzer geweest. Maar dat was alleen maar om op school lezen, schrijven en rekenen te leren. Petrus was daarbij ook godsdienstonderwijzer, hij preekte ook voor de mensen. Hij was met nog een andere Papoea naar Java gezonden om daar voor goeroe te leren. Beiden kwamen terug, maar die andere stierf al gauw na zijn terugkomst. Petrus leeft nu ik dit schrijf, nog (1929). En hij heeft heel veel gedaan om het evangelie aan zijn landgenoten bekend te maken. De school, waar hij voor onderwijzer geleerd heeft, was gesticht te Depok, op Java, door ds. Schuurman in 1878. Op die school kwamen jongens uit alle streken van IndiĂŤ om voor goeroe te leren en dan weer naar hun eigen land terug te keren. Daarheen gingen ook Petrus en zijn kameraad vriend en na hen zijn er nog verscheidene Papoea's geweest. Nu is er op Nieuw-Guinea zelf een school, waar Papoease jongens onderwijs krijgen om goeroe te worden. Die school is te Wasior (Miei) in de Wandamenbaai. Het hoofd van de school is mijnheer I. S. Kijne. Maar toen de Papoea's van allerlei stammen om goeroe's gingen vragen, hadden we op Nieuw-Guinea zelf geen mensen die we naar die verschillende plaatsen konden zenden. En toen kwamen Ambonnezen en Sangirezen ons te hulp. Ambon ligt niet ver van Nieuw Guinea, maar daar waren de mensen al lang christen. Drie honderd jaren geleden heeft de Oostlndische Compagnie daar al dominees heen gezonden om het evangelie te prediken. Op Ambon en de omliggende eilanden wonen heel veel christenen. En die Ambonnezen 119


waren altijd goede vrienden van Nederland. Dat toonden ze door de Nederlanders te helpen in hun vele oorlogen in IndiĂŤ tegen Atjehers, BoniĂŤrs, Lombokkers en anderen. Maar ze toonden ook heel dikwijls, dat ze goede christenen wilden wezen. Bij voorbeeld door Ambonnese zendelingen te sturen naar eilanden, waar nog heidenen woonden en door zelf de kosten daarvoor te betalen. Toen we goeroe's nodig hadden voor Nieuw-Guinea waren er op Ambon en omliggende eilanden mannen en vrouwen die zeiden: "We komen u helpen." En die Ambonnese goeroe's zijn met hun vrouwen gaan wonen tussen de Papoea's, om deze te onderwijzen, zowel in de kerk als in de school. En we vroegen het ook aan de christenen van de Sangihe-eilanden. Daar wonen ook heel veel christenen en vandaar kwamen ook mannen en vrouwen naar Nieuw-Guinea om de zendelingen te helpen. En het was lang niet altijd gemakkelijk voor die goeroe's om op Nieuw Guinea te leven en te werken, want er waren toch altijd Papoea's, die niet de nieuwe weg opgingen, die veel liever de oude tijd terug hadden, de tijd van bloedvergieten en van geweld. Twee goeroe's werden vermoord door ontevreden Papoea's. Maar dat schrok anderen niet af om te komen. Er zou over die goeroe's heel wat te vertellen zijn. Maar ik vertel nu alleen maar van Papoea's. En we zullen nu een verhaal krijgen van een Papoease jongen, die langs bijzondere wegen geleid werd om goeroe te worden onder zijn volk.

120


Het zeeroversknaapje, dat goeroe werd 23. Onder de Biakse zeerovers. Als je de kaart van Nieuw-Guinea v贸贸r je legt, zie je ten noorden van het vasteland de grote Geelvinkbaai en in het meest noordelijke gedeelte van die baai een groep eilanden. Er staat op de kaart bijgeschreven Schouteneilanden. In 1616 waren er twee dappere Hollanders, Lemaire en Schouten, die langs een andere weg in Indi毛 wilden komen dan langs de gewone route om Kaap de Goede Hoop. En het gelukte hun om langs de gevaarlijke stormachtige zuidpunt van Amerika in de Stille Zuidzee te komen en zo naar Oostlndi毛 te varen. Deze dappere zeevaarders waren de eerste Europeanen, die langs die eilandengroep in de Geelvinkbaai zeilden en ze op de kaart zetten. En naar een van deze twee ontdekkers werd de groep genoemd: "Schouteneilanden". Maar de mensen, die er wonen wisten niets van die naam. Zij noemen het westelijke eiland: Soepiori en het oostelijke: Biak. En meestal noemt men de bewoners maar Biakkers. Op het noordwestelijk puntje van Soepiori is een mooie baai. Als men die baai binnenvaart en denkt, dat die verder afgesloten is, ziet je ineens een opening in de rotsen en als je die opening tussen de rotsen doorvaart, kom je in een wonderlijke binnenbaai. Daarin liggen verschillende eilandjes. De oevers van de binnenbaai zijn hoog, overal rotsen en nog eens rotsen. Ook de eilandjes zijn rotsen, die echter dichtbegroeid zijn. Bij deze baai, de "Maudori", was een Papoea stam gaan wonen, de stam van de Oerembo's. Die stam werd zeer gevreesd door de andere dorpen, want de Singhadji20 van de 20

Een van de titels voor opperhoofden. 121


Oerembo's was een krachtig opperhoofd. Maar ongeveer zestig jaar geleden (1869), dus in die tijd, toen de Papoea's nog geen verlangen hadden naar het evangelie, was er bij die stam aan de Maudori grote zorg. Het machtige, door zijn stamgenoten zeer geëerde opperhoofd, lag ziek. De tovenaars en wichelaars waren verschenen, de korwars werden geraadpleegd en de beschermgeesten aangeroepen. Alles, alles werd gedaan, wat Papoea's gewoon zijn te doen bij zieken, maar niets hielp, de ziekte werd als maar erger en eindelijk verkondigde luid gejammer dat de machtige man, voor wie zo velen hadden gevreesd en die door de zijnen zo was geëerd, dood was. De kinderen, die veel van hun vader gehouden hadden, deden van harte mee met het huilen en jammeren. Maar een van hen, Noseni, een kind van ongeveer zeven jaar deed meer dan klagen en huilen. Hij liep naar de korwars, die op een rijtje bij het lichaam van zijn vader stonden; de korwars, die niet hadden kunnen helpen en hij gooide ze uit boosheid allemaal in het water. De oudere broers werden daar kwaad over en hij kreeg een flinke uitbrander. Moest hij de voorouders ook nog boos maken? Moesten er nog meer ongelukken komen? Aan het lichaam van de dode werd de nodige eer bewezen. Alle nabestaanden, de gehele stam, lieten zich de hoofden kaal scheren, op één krul na, op het voorhoofd. Aan die krul werd een streng kralen vastgemaakt, die over een der schouders hing. Nu kon iedereen zien, dat de stam in de rouw was. Alles wat de adat eiste werd gedaan, de geest van het opperhoofd had geen reden om boos te wezen, omdat er iets vergeten was. Er werden ook de nodige koppen gesneld, allemaal uit achting en eerbied voor de dode. De stammen in de omgeving, die van de dood van het gevreesde opperhoofd hoorden, wreven zich in de handen van 122


19. O, Heilige Geest, verenig en vernieuw ons! (foto L. van der Graaf) Dit is het gebed dat al jaren het thema van de kerk jn Papua is en dat zeker verhoord zal worden door de Here God, de Heer van de kerk. Op de foto de gezamenlijke viering van het Heilig Avondmaal door de afgevaardigden naar de Nationale Synode van alle Indonesische kerken, gehouden in 1995 in Jayapura. Van die vijand hadden ze nu geen last meer.

Een poosje later ging een groot gedeelte van de mannen een tocht ondernemen naar de Mapia eilanden, die nog wat noordelijker liggen, waarschijnlijk om er te roven en te moorden. Maar ze kwamen nooit weer terug. Lange tijd hebben de OerembariĂŤrs gedacht, dat hun prauwen in een storm waren vergaan; veel, veel later hoorden ze dat de blanken, die op Mapia plantages hadden, al die mannen hadden neergeschoten. Door dat verlies was de stam erg verzwakt en de omwonende stammen durfden het nu wel te wagen om de OeremboriĂŤrs te overvallen. 123


Aan de zuidkant van Soepiori ligt het dorp Korido. De stam die daar woonde was ook gevreesd, op al de eilanden en langs de hele kust. Die stam maakte zich klaar en op een nacht schrok de Maudoribaai op van oorlogslawaai, geschreeuw, gejammer en geklaag. De overval was maar al te goed geslaagd. Er werden sommigen gedood en anderen gevangen. Onder de gevangenen was ook de kleine Noseni. Hij werd naar Korido gevoerd en werd daar het slaafje van de man die hem had gevangen. Wanneer zijn eigenaar uit vissen ging met zo'n kleine prauw op zee, dan moest Noseni mee om het prauwtje te sturen en te roeien, terwijl zijn baas de vis met een pijl of met zijn speer trachtte te treffen. Op een dag waren ze nogal ver van de kust, toen plotseling de "wambrauw" opstak, de gevreesde valwind. De zee, zo pas nog kalm, werd onstuimig, de golven gingen hoog en werden met schuim bedekt. Toen gebeurde er iets, waar Noseni heel verbaasd van was. Zijn baas ging staan in de prauw, hief zijn armen naar de hemel en riep: "Jezus! Jezus!" Toen ze thuis kwamen vroeg Noseni voorzichtig aan zijn meester: "Welke naam noemde u daarin de prauw?" En zijn meester vertelde hem, dat hij op zijn reizen op Mansinam geweest was en dat hij daar in de kerk de zendeling had horen zeggen: Wanneer jullie in nood zijn, roep dan tot Jezus!" En die raad had hij opgevolgd. Zo hoorde Noseni voor het eerst de naam van de Here Jezus. Een tijdje later moest het slaafje met zijn eigenaar mee op een grote reis. Misschien was zijn baas wel bang, dat Noseni weg zou lopen als hij thuis bleef want Maudori lag niet zo ver van Korido. Die reis werd gemaakt met zo'n hele grote prauw. Noseni wist niet, waar de tocht heen ging en ook niet wat zijn eigenaar van plan was. Eindelijk werd het anker uitgeworpen voor een eiland en de baas zei dat hij uit de prauw moest komen en met hem mee moest gaan. De weg ging van het 124


strand omhoog. Noseni zag hier huizen zoals hij die nog nergens gezien had, met tuinen er om heen. Zijn baas scheen hier de weg goed te weten, want hij liep zomaar op een van de huizen af. Anderen namen uit de prauw schildpadschaal mee of damar. Hij hoorde zeggen dat dit een "toko" was. Zijn baas werd ontvangen door een man die ook bruin was, maar er toch anders uitzag dan de Papoea's. De andere mensen in dat huis waren toch wel echte Papoea's; kinderen liepen er ook rond, maar die hadden kleren aan. Noseni had heel wat te bekijken. In die toko was zo veel vreemds. De bruine man uit de "toko" nam de damar en het schildpad en legde het op een schaal en zei toen wat hij er voor betalen wilde. En toen.... nam zijn baas hèm, Noseni, bij de hand, de tokoman keek hem eens aan, riep zijn vrouw erbij en toen werd er over hèm onderhandeld: hij werd verkòcht! Noseni wist niet hoe hij het had. Moest hij nu huilen of lachen? Zijn eerste baas was niet kwaad voor hem geweest. Maar het leek hem hier ook wel goed. Die tokoman leek niet kwaad en die vrouw, een echte Papoease, maar met kleren aan. Wat keek ze vriendelijk. De koop werd gesloten. En nu was hij dus slaaf van deze tokoman. Zijn nieuwe eigenares bracht hem bij de andere kinderen. Daar waren er bij die ook van Biak kwamen. En ze deden zo aardig tegen hem. Het was hier allemaal zo anders dan hij gewend was. Noseni dacht: "Ik hoef hier niet te huilen, maar ik kan beter lachen! Het is hier zo'n mooi huis en er zijn zoveel andere kinderen!" Die namen hem al dadelijk mee om met hem te spelen.

24. Bij David en Lydia Noseni heeft zich nooit beklaagd, dat hij in dat huis en bij die mensen gekomen was. De tokoman heette David. Het was geen Papoea, maar iemand van Halmaheira en met zendeling 125


Geissler meegekomen als timmerman. Hij was toen nog geen christen, maar islamiet. Maar op Mansinam was hij christen geworden en getrouwd. Zijn eerste vrouw was gestorven en toen was hij getrouwd met Lydia. Die Lydia was wel een echt Papoease vrouw. Als kind was ze geroofd van de bergen in het achterland van Amberbaken. Ze behoorde tot de stam van de Karoners, die berucht waren, omdat ze mensenvlees aten. Maar ze was al geroofd toen ze heel klein was en ze was op Salawati opgegroeid te midden van islamieten. En toen ze ongeveer 16 jaar oud was, was ze met een mohammedaanse handelaar getrouwd, die een scheepje had, waarmee hij langs de kust van Nieuw-Guinea voer om met de Papoea's te handelen. Eens lag het scheepje op de reede van Windesi. De bewoners van Windesi waren boos op vreemdelingen, want er was een vreemde handelaar geweest, die enige huizen in brand gestoken had, omdat hij aan Papoea's van Windesi goederen had gegeven, maar ze brachten hem geen paradijsvogels in ruil, hoe lang hij ook wachtte. Uit boosheid over het verbranden van die huizen, besloten ze het scheepje aan te vallen. Zo gebeurde het, de handelaar werd vermoord en zijn jonge vrouw was weer slavin. De WindesiĂŤrs verkochten de vrouw aan een opperhoofd van Mansinam en deze verkocht haar weer aan een van de zendelingen. Omdat ze daar zich zo goed gedroeg en heel goed leerde, werd ze gedoopt. En omdat ze de eerste Papoease vrouw was die gedoopt werd, kreeg ze de naam Lydia naar de eerste vrouw, die door Paulus in Europa gedoopt werd. Later trouwde ze met David, de timmerman. Op Mansinam was met timmeren de kost niet te verdienen en daarom werd David ook handelaar. Lydia was een echte moeder voor haar pleegkinderen. Ze is heel oud geworden, en haar hele leven was ze een trouw christin. 126


In dit gezin kwam Noseni. Vlak naast het erf van zijn pleegvader stonden de kerk en de school en daar vlak bij stond het huis van de zendeling. Al dezelfde avond van de dag, dat Noseni bij David en Lydia in huis kwam, maakte hij met het christendom kennis. V贸贸rdat het gezin ging slapen, kwamen ze allemaal bij elkaar. Er werd een lied gezongen en moeder Lydia dankte God voor de afgelopen dag en vroeg bewaring voor de komende nacht. Ook Noseni leerde om zijn handen te vouwen en zijn ogen te sluiten. Hij hoorde opnieuw de naam van Jezus. En niet alleen in tijd van nood, maar iedere nieuwe dag begon men met gebed en sloot men met gebed. De volgende morgen gebeurde er weer wat bijzonders: Moeder Lydia had kleren voor kleine Noseni opgezocht en ze hem aangetrokken. Hij was erg trots op zijn kleertjes al zaten ze wel wat ongemakkelijk en daarna was hij met zijn pleegbroertjes en zusjes naar school gegaan. O, wat een schrik, een witte man met een baard. Hij had wel willen schreeuwen van angst, want zo zagen immers de boze geesten er uit! Maar ook daaraan raakte hij gewend. Zijn pleegouders lieten hem dopen en toen ontving hij de naam Petrus. Op school leerde hij zo goed, dat hij na afloop van zijn Mansinamse schooltijd naar het seminarie op Depok (Java) werd gestuurd. Na daar vier jaar geweest te zijn, kwam hij terug als goeroe.

25. Goeroe Petrus. Toen Petrus van Depok terug kwam, was het nog niet de tijd, dat de Papoea's genoeg hadden van hun oude gewoonten en naar het christendom verlangden. Het was dus de vraag wat er nu met hem moest gebeuren. Zijn kameraad werd onderwijzer aan de school op Mansinam. Maar waar moest Petrus naar toe? Ten slotte werd besloten, dat Petrus goeroe zou worden op Amban, drie uren roeien van Mansinam vandaan. In het bos 127


achter Amban waren woningen van binnenlanders. En deze beloofden hun huizen naar Amban over te brengen, dan konden hun kinderen op school gaan bij de nieuwe goeroe en zij zouden naar de kerk komen. Toen de Papoea's van de kust dat hoorden, begonnen ze te dreigen. Ze zeiden heel duidelijk: "Als Petrus de binnenlanders les gaat geven, dan worden deze veel te knap, dan weten ze precies hoe veel de paradijsvogels kosten en dan kunnen we hen niet meer bedriegen." Er kwamen zelfs afgevaardigden bij David die dreigden: "Als het doorgaat en je pleegzoon wordt goeroe op Amban, dan zullen we iemand het hoofd afslaan! En dat bloed komt voor jouw rekening!" David liet mij (Van Hasselt) halen en ze zeiden tegen mij hetzelfde. We hebben ons niet bang laten maken door al die bedreigingen. En zo voeren op 16 februari 1897 enkele prauwen van Mansinam af naar Amban. Dat was eigenlijk nog maar om kennis te maken met de mensen waaronder goeroe Petrus zou gaan werken. Die kennismaking viel me, om de waarheid te zeggen, niet mee. We kwamen op een plek, waar geen enkel huis stond. En niemand, die ons opwachtte. En daar zou Petrus moeten gaan werken? Na een poosje kwamen er toch mensen. Want Filippus en zijn vriend Jonathan waren de vorige dag het bos ingeÂŹgaan om de binnenlanders op te zoeken en naar het strand te brengen. Daar kwamen ze aan. Filippus en Jonathan voorop en daarna enige binnenlanders. Langzaam aan kwamen er meer, zodat er tenslotte zo'n twintig tot dertig bij elkaar waren. Ze zeiden heel blij te zijn, dat er een goeroe bij hen kwam en ze zouden hun huizen hier bij de goeroewoning bouwen. Maar wat zagen die mensen er slecht uit. Het leek wel of ze niet genoeg te eten kregen. Stakkers waren het en vuil! Zouden ze zich nooit wassen? Het antwoord kwam ongevraagd van een jongen van een jaar of twaalf die tegen me zei: "Mijnheer, als die goeroe 128


hier komt, dan ga ik me wassen." Dus dat was geen gewoonte. Het was wel te begrijpen, dat ze er dan zo onooglijk uitzagen. En ze renden als kinderen naar een eindje sigaar dat ik wegwierp.

20. De Onderwijzer (foto Bevolkingsvoorlichting Hollandia) “Op school leerde Petrus Kafiar ijverig, zodat toen hij klaar was op school in Mansinam, hij naar de onderwijzers-opleiding in Depok op West-Java gestuurd kon worden. Toen hij daar 4 jaar de opleiding gevolgd had, kwam hij terug als onderwijzer: de eerste Papoea! Op deze foto uit de jaren rond 1960 zien we een onderwijzer lesgeven in het binnenland met dezelfde ijver als eens Petrus Kafiar.

zoeken en naar het strand te brengen.

Maar toen we de plaats voor een huis bepaald hadden, gingen ze toch hard aan het werk om de plek schoon te maken. 's Avonds, toen de zon was gedaald en er dus niet meer gewerkt werd, gingen we weer allen bij elkaar zitten, de 129


Mansinammers en de binnenlanders. Het was een mooie avond, maan en sterrenlicht boven ons en v贸贸r ons de oneindige zee, waar vlak bij ons vijftien grote prauwen op de golven wiegden. Die prauwen waren op weg naar Amberbaken, maar wachtten hier op een gunstige wind. En bij het kampvuur werd er nog meer verteld. De goeroe en de pandita spraken, maar ook David en de andere christenen van Mansinam die meegekomen waren, hielden toespraken. Het ging goed. Petrus begon een schooltje. Als de leerlingen kwamen, moesten ze eerst naar het riviertje om een bad te nemen. Ze konden goed leren, die jongens. Dat bleek bij het Kerstfeest, toen de leerlingen al heel aardig konden antwoorden op wat Petrus vroeg. Maar het was niet naar de zin van de strandbewoners. Die gingen de mensen van Amban opstoken. "Wacht maar", zeiden ze, "er komt gauw een oorlogsschip en dat neemt de school-jongens mee." Verder waren ze gewend telkens te verhuizen. Een paar jaar heeft Petrus het volgehouden, eerst aan de kust, toen in het bos, dan weer een eind verder. En toen de pokken dreigden, waren ze niet te houden en vluchtten naar de bergen. Zo ging het werk op Amban kapot, maar het zou later toch vrucht dragen. Petrus werd toen onderwijzer aan de school op Kwawi en ging dan van zaterdag tot maandag nog wel zijn oude vrienden bezoeken, maar dat hield ook op, toen hij naar Mansinam als onderwijzer werd overgeplaatst, in de plaats van zijn vriend die gestorven was.

26. Petrus bezoekt zijne familie in Maudori Toen de pokken de binnenlanders naar de bergen hadden verjaagd, stond Petrus eigenlijk een beetje werkeloos. Daarom vroeg hij of hij zijn familie mocht bezoeken in zijn geboorte130


streek. Zijn broers en ook zijn moeder en zusters waren al eens bij hem op bezoek geweest. Zelfs hadden ze het plan gehad om met de hele stam te verhuizen naar Amban en daar bij Petrus te gaan wonen. Maar daar hadden de strandbewoners geen zin in, evenmin als de bosbewoners. Petrus was een beste man, maar die familie van hem, dat wisten ze nog niet. Biakkers...., als je het woord maar noemde, dan schrok men. En zo'n bende dag en nacht in de buurt, dat was te gevaarlijk. Maar tegen een bezoek bij zijn familie was geen bezwaar. "En", zei Petrus, "ik heb gehoord, dat er schipbreukelingen zijn. Misschien kan ik nog voorkomen dat ze vermoord worden." Filippus ging met Petrus mee. Heel opgewekt kwamen ze terug. "O", zei Filippus "die Biakkers zijn heel anders dan de Noemforen. Deze zeggen op alles, wat je hun zegt: "Kakoe!"21 Maar ze blijven onverschillig. Die Biakkers niet: die vragen maar en ze worden niet moe om te luisteren, al wordt het diep in de nacht!" Maar Filippus vertelde ook iets dat ons geen plezier deed. In de eerste plaats dat die schipbreukelingen al vermoord waren, voordat hij en Petrus er gekomen waren en verder... de Biakkers hebben een verhaal van iemand, die hen geschapen heeft, weggegaan is en weer terug komt. En dan, als hij terug is... dan komt de gouden tijd voor hen; dan behoeven ze niet meer te werken, en die teruggekeerde schepper zal voor het voedsel zorgen, niemand sterft er meer, zieken worden beter, alles zal weer nieuw worden. Maar voor die schepper terug komt, stuurt hij eerst zijn afgezanten. En nu had men Filippus en vooral Petrus als voorboden van die schepper willen beschouwen en behandelen. Filippus vertelde nog: "Ze wilden met ons net zo doen als de mensen van Lystra deden met Barnabas en Paulus". 21

Je hebt gelijk. 131


We waren bang dat als Petrus bij zijn familie ging wonen, ze hem dan zouden verafgoden. Hij bleef dus op Mansinam als onderwijzer.

27. Sangirese schipbreukelingen Op een zondagmorgen, terwijl we na de kerk wat zaten te praten, kwam Petrus de kamer binnen met een papier in de ene en een boekje in de andere hand. Hij vertelde dat zijn broer gekomen was en hem had verteld, dat er schipbreukelingen bij hem aangeland waren. Zijn broer had hem dit boekje en dat papier gegeven om in te zien en hem gevraagd wat voor mensen dit waren en wat hij nu met hen doen moest. "Wel", zeiden we, "hij had hen meteen moeten meebrengen". Ja, dat wilde zijn broer ook wel, maar de anderen van de stam hadden dat niet goed gevonden. We begonnen te vermoeden, dat er meer aan de hand was. We vreesden dat die schipbreukelingen eigenlijk al hun slaven waren. Een ambtenaar van de regering was er toen nog niet, maar er lag wel een oorlogsschip voor de kust en we vroegen de commandant of hij er niet naar toe kon gaan om te kijken wat er gaande was. Dat kon helaas niet, maar de commandant liet de broer van Petrus aan boord komen en nu deed deze hetzelfde verhaal. Ze hadden die schipbreukelingen opgenomen en gevoed; het waren er elf: zeven mannen, drie vrouwen en een kind. Zijn stamgenoten wilden daar vergoeding voor hebben. De commandant zei dat dit wel kon en hij beloofde dat het zou gebeuren. Mansinamse christenen, ook Petrus zelf, werden bereid gevonden om met de Biakkers mee te gaan om hun geloofsgenoten te gaan halen. Want dat boekje was het evangelie van Mattheus, vertaald in het Sangirees en dat papier was een christelijk doopbewijs! Daardoor zagen we dat die schipbreukelingen Sangirese christenen waren! 132


28. Het verhaal van de "schipbreukelingen" Ongeveer een maand nadat de christenen van Mansinam vertrokken waren om hun geloofsgenoten te gaan helpen, hoorden we op een morgen prauwliederen zingen. Het morgengebed met de gemeente dat iedere morgen in de kerk gehouden werd, was juist geëindigd. We renden allen naar het strand, want we vermoedden dat ze daar eindelijk waren, de langverwachten. En jawel hoor, niet één prauw, maar wel twaalf kwamen er aanroeien. Een voor een kwamen ze aan het strand te liggen, voor de trap die naar het zendingshuis leidde. Uit iedere prauw stapte een van de Sangirezen, sommigen de tranen in de ogen, allemaal overgelukkig, dat ze bij ons waren. Het verhaal, dat zij deden, klonk een beetje anders dan wat Petrus' broer ons verteld had. Ze waren van hun eiland Sangihe op reis gegaan naar Menado. Dat was niet zo'n verre reis. Ze zouden daar een meisje naar toe brengen dat trouwen zou. Tegelijk wilden ze in Menado kokosnoten verkopen en boontjes en koffertjes, heel fijne koffertjes, die ze daar zo mooi kunnen maken van ananasbladeren. Maar het weer veranderde. Er kwam storm en regen. Ze raakten de koers kwijt omdat ze geen kompas bij zich hadden. Een bepaalde tijd van het jaar loopt er van Sangihe een sterke stroom naar Nieuw-Guinea en hun scheepje werd door die stroom gepakt en werd meegenomen, al maar verder naar het oosten. Ze waren niet in staat om uit de stroom te komen en terug te zeilen. Eindelijk, toen storm en regen voorbij waren, zagen ze een eiland, dat ze niet kenden. Eten hadden ze nog genoeg bij zich, kokosnoten en boontjes, maar het drinkwater, dat was op. Ze stuurden daarom op het land aan om een beekje te zoeken. Ze vonden drinkwater en vulden hun watervaten. Het zeil werd weer opgezet, de wind was oost, ze konden dus terug naar het 133


westen. Maar nauwelijks waren ze op weg, of ze zagen van de kust een grote prauw naderen en nog een en nog een... De prauwen werden snel geroeid. De Sangirezen vertrouwden de zaak niet, de mannen in die prauwen zagen er ook niet zo vriendelijk uit: ongekleed en de haarbossen hoog. Maar de wind was niet zo sterk, dat ze de snel naderende prauwen voor konden blijven. Daar waren ze al: ĂŠĂŠn prauw lag links, de andere rechts en de derde voer voor het scheepje langs om het verder varen te verhinderen. In een oogwenk waren de Papoea's aan boord geklauterd. Ze keken rechts en links, blijkbaar om te onderzoeken of er wapens aan boord waren. Een van hen, de leider, was naar de kapitein van het scheepje toegestapt en had de paar woorden Maleis die hij kende, tegen hem gebrabbeld. Onder meer had hij zijn middelvinger opgestoken, toen op zich zelf gewezen, daarna de wijsvinger en toen gezegd: "goeroe, goeroe." Het was de broer van Petrus, die door gebarentaal de Sangirezen had willen duidelijk maken dat hij de oudere broer van een goeroe was. De Sangireezen waren door dit alles niet gerustgesteld; ze begrepen niet wat die wilde man met een goeroe te maken had. De kapitein wou naar een bijl grijpen, het enige wapen dat aan boord was, maar een ander had gezegd: "Laten we geen bloed vergieten. Als we sterven moeten, laten we dan als christenen sterven." De Biakkers dwongen hun slachtoffers de zeilen te strijken en het schip te keren. Men ging naar Maudori. Daar werd het anker uitgeworpen en alle opvarenden werden gedwongen aan wal te stappen. De vrouwen en het kind gingen met de Biakse vrouwen die aan het strand waren gekomen, mee naar de huizen; de mannen werden in een groep bij elkaar gezet. De zeerovers dansten om hen heen, terwijl ze hun krijgsliederen brulden. Ze zwaaiden hun kapmessen en andere wapens. Zo nu en dan voelden de Sangirezen het scherp van de kap134


messen al in hun nek. Ze dachten dan ook niet anders dan dat hun laatste uur gekomen was, tot van het scheepje geroepen werd, dat de zeeroovers moesten ophouden. Daar, op dat scheepje, was Petrus' broer bezig om te onderzoeken wat er allemaal te vinden was. Hij snuffelde in de koffertjes die aan boord waren en zag toen dat boekje en dat papier. Daar was hij van geschrokken. Zulke boekjes en zulke papieren had hij ook wel bij zijn broer gezien, de goeroe op Mansinam. Zijn broer was ook in dat vreemde land geweest. Misschien waren die mensen op het schip wel goede vrienden van zijn broer. Hij wist immers niet, dat Sangi heel ver van Java verwijderd was. En als de vrienden van zijn broer vermoord zouden worden, dan was dat heel erg. Hij zou maar eerst aan zijn broer gaan vragen, of het wel vrienden van hem waren. En zo lang moesten ze in elk geval blijven leven. Vandaar het bevel, om op te houden. De Sangireezen begrepen niets van dat alles. Terwijl Petrus' broer weg was, werden de Sangirezen als echte slaven behandeld. De vuilste werkjes moesten ze doen, maar ze bleven leven, er was nog hoop op redding, vooral zolang het bootje heel bleef. Maar op een dag was er een prauw van een ander dorp gekomen en die had als aandeel in de buit de zeilen meegenomen en daarna kwam een mohammedaanse handelaar, die niet naar hen omkeek, maar het scheepje kocht en meenam. Toen had de kapitein en eigenaar van het scheepje gehuild. De hoop op redding was vervlogen, tot de broer van Petrus terugkwam en met hem de goeroe en de Mansinamse christenen. Na lang praten werden de zeerovers het eens met het voorstel om de Sangirezen naar Mansinam te brengen, waar hun dan een losprijs zou betaald worden. En zo kwamen ze dan op Mansinam, eigenlijk nog als slaven van de Biakse zeerovers. Deze bleven dicht bij hen. Achter elke Sangirese man, achter elke vrouw liep een Biakker met een kapmes of een speer. Het 135


zendingserf werd overstroomd door wel honderd zeerovers. Voor elke gevangene werd als losprijs een partij handelsgoederen ter waarde van fl 60, ge毛ist. Dat was dus tesamen fl 660. De commandant van het oorlogsschip had voor het vertrek fl150 gegeven. De chinese handelaars hielpen ons ook een handje: de een gaf fl 25,, de ander fl 10 en we hoefden maar de helft van de waarde te betalen. Dat schoot dus goed op. V贸贸r dat de avond gedaald was, lagen er partijen blauw katoen, bijlen en dergelijke, dingen, die de Papoea's graag willen hebben. De zeerovers vielen er op aan als gieren op hun prooi. Alleen Petrus' broer legde de helft weg. Hij had de commandant van het oorlogsschip fl 30, als losprijs genoemd en hij wilde niet meer nemen dan hij gevraagd had. Wat hij teruggaf werd verdeeld onder de Mansinamse christenen die meegeweest waren naar Biak. Het was een geruststelling toen de rovers met de losprijs naar hun prauwen waren gehold en weer wegvoeren. Toen verzamelden we ons in de kerk om met de Sangirezen God te danken en Hem te loven voor Zijn bewaring. We hielden veel van Petrus, maar we moesten niet veel hebben van zijn familie...

29. Meos-Waar Wie de Noemfoorse taal kent, zou meteen zien, dat we praten over een eiland. Want Meos betekent eiland en Waar water en ook wel rivier. Dus het Watereiland of Riviereneiland. Men noemt het ook Roswaar en Manswaar. Maar op de kaart staat MeosWaar en in de geschiedenis van de zending op NieuwGuinea staat het eiland ook als Meos-Waar bekend. We hebben het al eens een keer genoemd toen we zendeling Geissler op zijn reis volgden op zoek naar schipbreukelingen. Op Meos-Waar heeft ook een zendeling gewoond met zijn vrouw. Dat is al heel lang geleden. Die zendeling heette Mo136


sche. Moesten andere zendelingen heel vaak klagen over de Papoea's omdat ze zo ruw waren en niets van het christendom wilden weten, hier leek het anders te zullen gaan. Die MeosWaarders waren ook heel blij dat er een Zendeling bij hen kwam wonen, omdat hun stam maar heel klein was. En daarom hadden ze zoveel last van de stammen om hen heen. De Rooners, WindesiĂŤrs, Wandammers e.a. kwamen dikwijls op hun eiland roven en moorden, maar nu er een zendeling woonde, durfden ze niet zo goed. Ze kwamen nog wel eens, maar niet zo vaak. Op een keer dat zendeling Mosche op reis was, kwamen Wandammers op het eiland met slechte bedoelingen. De vrouw van de zendeling die nog heel jong was, werd door de MeosWaarders gewaarschuwd, dat ze heel voorzichtig moest zijn. En werkelijk, daar kwam de bende woestelingen op haar huisje af. Ze bleven er voor staan en durfden niet goed verder te komen. Maar het was toch geen plezierig bezoek. De zendelingsvrouw legde toen buskruit op de grond in de vorm van een slang en stak het toen aan het einde aan. De Wandammers kenden toen nog geen kruit en begrepen niet wat er gebeurde. Maar toen dat kruit begon te branden en te sissen en de vlam als een slang naar hen toe kwam, wachtten ze niet langer af en renden weg. De familie Mosche woonde er niet lang; zendeling Mosche werd zwaar ziek en stierf en zijn weduwe ging met haar dochtertje weg. De bevolking vond dat erg verdrietig. Er kwam een andere zendeling; ook deze werd ziek en stierf. Toen kwam er geen andere zendeling meer wonen. Een enkele keer kwam de zendeling van Roon of die van Windesi, maar Meos-Waar kreeg geen eigen zendeling meer. De weduwe van zendeling Mosche kwam een paar jaar later weer op Nieuw-Guinea terug, nu als vrouw van zendeling J. L. van Hasselt op Mansinam. 137


De Meos-Waarders kwamen hun vroegere Njonja22 nog al eens opzoeken. Dat gebeurde ook in 1903. En dit bezoek zou blijvende gevolgen hebben. Het was geen gewoon bezoek. De bedoeling was aan Njonja te vragen of ze er niets aan kon doen, dat Meos-Waar weer een zendeling kreeg. Of, als ze dan geen zendeling konden krijgen omdat hun stam maar klein was, er dan geen goeroe bij hen kon komen, zoals op Roon, waar na het vertrek van zendeling Metz een Ambonnese goeroe het zendingswerk deed. Ik stond klaar om naar Nederland terug te keren na tien jaar dienst op Nieuw-Guinea. Maar toen mijn moeder mij vertelde, wat de Meos-Waarders haar gevraagd hadden, besloot ik, voor ik naar Holland terug ging, eerst nog een reis naar Meos-Waar te maken. Een Chinese handelaar verhuurde me een klein zeilscheepje, drie christenen van Mansinam en een van Roon zouden met me meegaan. Het was de eerste grote prauwreis die ik maakte. Na veel oponthoud door tegenwind en hoge golven kwam ons scheepje in de baai van Oransbari. Er lagen meer vaartuigen, Papoesche prauwen van overal. Onderweg had zich een prauw bij ons gevoegd, die van MeosWaar afkomstig was. De opvarenden hadden boontjes gekocht van de Arfakkers, de bewoners van het gebergte, waar we langs gevaren waren. Het verblijf in de baai van Oransbari duurde nog al een poos, want ons scheepje moest noodig gerepareerd worden, omdat het heel erg lek bleek te zijn. De MeosWaarders hadden van een andere prauw gehoord die daar lag, dat de Wandammers weer stevig huis hadden gehouden op hun eiland. Ze hadden weliswaar niemand kunnen vermoorden, maar ze hadden de tuinen leeggeroofd en de vruchtbomen vernield. 's Avonds bij het kampvuur kwamen de verhalen los over de verschillende Njonja zegt men in IndiĂŤ tegen alle Europese en Chinese gehuwde vrouwen. Het is waarschijnlijk oorspronkelijk een Chinees woord. 138 22


moordtochten die in deze baai geweest waren. Er werd ook verteld van zendeling Geissler die tot hier een bende achtervolgd had, die op Mansinam gemoord en geroofd had en de gevangene die ze bij zich hadden, bevrijd had. Maar bij het vuur hielden we ook een korte avondwijding, waar de opvarenden van alle prauwen die in de baai lagen, bij aanwezig waren. Toen ons vaartuig weer wat opgeknapt was en de roeiers uitgerust waren, ging de tocht verder. Ruim zes dagen deden we over de afstand naar MeosWaar. Nu eens was het tegenwind, dan weer vermoeidheid van de roeiers waarom we niet verder konden. Maar ook, als de Papoea's een grote vis zagen, dan werd die eerst achtervolgd. En als ze hem gevangen hadden, moest die eerst worden klaargemaakt en opgegeten. Eindelijk, tegen de avond kwamen we aan. Het eerste, wat we zagen was wegvluchtende vrouwen met hun kleine kinderen op de schouders of met zakken en pakken onder de armen. Zo waren die arme mensen er aan gewend, dat prauwen die het eiland naderden, met verkeerde bedoelingen kwamen. De mannen waren niet thuis; het opperhoofd was weggeroeid om aan de bestuursambtenaar te vertellen dat de Wandammers geplunderd hadden. Enkele vrouwen die nog meer nieuwsgierig waren dan bang, waren van een afstand blijven kijken en deze hadden de twee MeosWaarders gezien die met ons meegevaren waren. Ze riepen: "Wees niet bang!" en toen ze mij zagen, herkenden sommigen die op Mansinam geweest waren, de zoon van hun vroegere Njonja en ze riepen: "Njonja heeft haar zoon gezonden, wees niet bang!" De vluchtelingen kwamen nu terug; en ze toonden echt blij te zijn, dat ik bij hen kwam kijken. Een vrouw zei dat ze al zo lang gebeden had of er weer een zendeling op MeosWaar zou komen. Toen ik haar vroeg, of ze dan wist, wat bidden was, zei ze het "Onze Vader" op in haar 139


eigen taal. Dat had ze nog onthouden. Ik ben daar toen enige dagen gebleven en ik heb ook het graf van zendeling Mosche bezocht. Toen ik weer weg ging, bleef een van de Mansinamse christenen die bij me waren, achter als waarnemend goeroe. Later kwam hier een Ambonneesche goeroe. Er is nu een christelijke gemeente op MeosWaar. Die prauw die op Mansinam kwam om aan de vroegere Njonja van Meos-Waar een zendeling of een goeroe te vragen, die prauw was ook een teken, dat de oude tijd plaats ging maken voor een nieuwe, dat de grendels van de deuren geschoven werden en dat men het Evangelie ging binnenlaten.

30. Maudori tien jaren later Tien jaren later: verscheidene plaatsen onder andere MeosWaar hebben nu een goeroe gevraagd en gekregen. Op een dag komt Petrus bij me en zegt: "Mijnheer, verschillende plaatsen hebben een goeroe van u gekregen, is het ook mogelijk, dat mijn volk een goeroe krijgen kan?" "Ja, mogelijk wel, als ze er zelf om vragen en beloven een huis en een kerk te bouwen," antwoordde ik. Een buiging en Petrus verdween. Hoe hij het klaar gespeeld heeft om zo gauw een boodschap aan zijn familie te sturen, weet ik niet, maar kort daarop stond zijn broer, de zeerover, voor me en vroeg me met het vriendelijkste gezicht van de wereld, of hij een goeroe mocht hebben voor zijn stam. En als het kon of Petrus die goeroe mocht zijn. Ik zei hem dat ik daar eens ernstig over zou denken. Als leerling had ik in huis een Ambonnees, Andreas. Die wilde ook graag goeroe worden. Ik riep hem bij me en zei: "Andreas, jij gaat met goeroe Petrus naar Biak. En nu moet je eens goed opletten, of die familie van hem het ernstig meent, of dat ze alleen maar Petrus als familielid bij zich willen hebben. 140


En zo trokken Petrus en Andreas er op uit, vergezeld door christenen van Mansinam en Kwawi. Na moedgevende ervaringen op het eiland Noemfor, dat tussen Mansinam en Biak ligt, kwamen ze in Maudori, waar ze met blijdschap ontvangen werden. Toen ze terug kwamen, vertelde Andreas opgewonden van alles, wat hij gehoord en gezien had. "Mijnheer," zei hij, ze willen niet alleen hun familielid bij zich hebben, maar ze willen echt een Goeroe hebben, twintig goeroe's zijn niet voldoende." Nu besloot ik zelf er heen te gaan en Petrus en zijn vrienden daar te brengen. Ik had een zeilscheepje gekregen, waar ik mee kon rondreizen. Naar de stad, waar mijn vader en mijn grootvader geboren waren en gewoond hadden, waar mijn vrouw en ik zelf jaren op school waren geweest, waar de Utrechtse Zendingsvereeniging gevestigd was, noemde ik het scheepje "Utrecht." Welnu, met die "Utrecht" vertrok ik 23 April 1908 van Mansinam. De Papoea's van Mansinam en andere plaatsen, zowel christenen als heidenen, waren bij me geweest om te zeggen, dat ik heel voorzichtig moest zijn, want die Biakkers waren niet te vertrouwen. Maar ik wist dat ik moest gaan. De Hollandse vlag en de Kruisvlag, beiden in top, de zeilen gehesen en daar ging de Utrecht" naar Biak. Het zou wel vier of vijf dagen duren eer we er waren, had men mij gezegd. Het beste was, eerst Noemfor aan te doen. Maar het ging zo goed, dat we Noemfor maar voorbij voeren en direct doorreisden naar Biak. Na een buitengewoon voorspoedige reis ging de "Utrecht" al na 24 uren voor Soepiori voor anker. Maar toen waren we nog niet in de Maudori. Daar kwamen we 25 April. De MaudoriĂŤrs waren gewaarschuwd door een prauw, die ons gezien had. Daardoor hadden ze gelegenheid gehad hun prauw te versieren en ons tegemoet te roeien. Ze toonden in alles, dat ze werkelijk blij waren. 141


Een behoorlijk groot huis had men voor de goeroefamilie gebouwd. De stam woonde zelf in huizen op hoge palen een eind het bos in. Ze waren bang voor overvallen van vijanden. In dat huis logeerden we allemaal de tijd die we op Maudori doorbrachten. Zondagmorgen, 26 April, zou goeroe Petrus bevestigd worden in zijn nieuwe werkterrein. De Biakkers wilden een spreekplaats maken, zoals ze gezien hadden op Mansinam. Voor hun vechtpartijen gebruikten ze schilden, mans-hoge schilden, die ze voor zich hielden om pijlen en speren op te vangen, terwijl zij h첫n moordtuigen naar de vijand slingerden. Die schilden werden nu gespleten en van die verbroken schilden werd de spreekplaats gemaakt. En naar ik hoorde was het op de plek, waar de Sangirezen bijna vermoord waren! Ik hield een korte toespraak tot de Papoea's, die gehurkt voor het spreekgestoelte zaten. Na mij sprak goeroe Petrus en toen nog een Papoea, een van de roeiers van de "Utrecht." Daarna beklom Petrus' broer preekstoel en bedankte mij dat ik zijn broer gebracht had. Het was een groot verschil, hem zo op de preekstoel te zien, of tien jaren geleden als aanvoerder van een zeeroversbende. Na mij bedankt te hebben, keerde hij zich tot zijn stamgenoten die hij aanspoorde nu te laten zien wat ze wilden. De mannen stonden op en gingen naar hun woningen. Een half uur later ongeveer kwamen ze weer terug, maar nu met korwars in hun handen. Die werden op een hoop gestapeld voor het spreekgestoelte van verbroken schilden en toen zei men dat ik die mee moest nemen. Ze wilden nu christen worden. En daarom verbraken ze hun schilden en wilden niet meer aan de korwars vragen, wat de wil van de voorouders was. Dat was een bijzondere dag, die 26ste april van het jaar 1908. En er gebeurde nog meer: men wees mij een paar eilandjes ten noordwesten van Maudori. "Daar," zei het opperhoofd, "zijn nog twee beelden, de beelden van onze stamvader en onze 142


stammoeder. Die beelden durven we zelf niet te halen, maar als u er heen wilt gaan en ze halen, dan mag u dat van ons doen." Toen we van Maudori weg voeren, zetten we koers naar die eilandjes. Na een uur of vier waren we er. We zagen er een griezelige verzameling doodsbeenderen. De Biakkers waren gewend hun doden hier eenvoudig neer te leggen. Wilde dieren zijn op deze eilanden niet, zodat de lijken rustig konden wegrotten en de beenderen overbleven. Zwermen vliegen gonsden op en af. En midden tussen die doodsbeenderen en bromvliegen stonden twee houten beelden, iets groter dan de gewone korwars. De stuurman van de "Utrecht" pakte de beelden op en bracht ze naar het schip, waar al ongeveer 70 korwars en amuletten van Maudori waren. En met die vreemde lading voer de "Utrecht" terug naar huis.

31. De thuiskomst "U gaat toch onderweg ook bij Noemfor aan?" had goeroe Petrus nog gezegd, "want daar zijn ook heel wat mensen, die christen wil worden!" "Ja," had ik geantwoord. Dus toen de beide beelden van Meos Karwari (Eiland der doden) in de "Utrecht" geladen waren, werd koers gezet naar het eiland Noemfor, dat halfweg Biak - Mansinam ligt. Later vertelde goeroe Petrus me, dat zijn broer angstig geworden was en vreesde dat de "Utrecht" nooit met die twee beelden de zee zou kunnen oversteken. Die beelden zouden de "Utrecht" doen vergaan. Hij had voorgesteld een prauw uit te rusten om ons op zee te gaan zoeken, want ik zou wel ergens in zee drijven. Zover is het gelukkig niet gekomen, maar de "Utrecht" had op de tocht tussen Meos Karwari en Noemfor wel met storm te kampen, waardoor de boegspriet brak. Dus ook om het scheepje te repareren moesten we naar Noemfor. Ook hier was ik nog nooit geweest en alleen zendeling 143


Geissler en mijn vader hadden het eiland jaren geleden bezocht, toen ze nog andere schipbreukelingen zochten dan die waarvan we al verteld hebben. Later was er geen andere zendeling meer geweest. Maar de mensen van Noemfor kwamen wel regelmatig op Mansinam. De voorouders van de Mansinammers hadden vroeger op Noemfor gewoond, zodat een deel van de bewoners van Noemfor familie was van de Papoea's van Mansinam en van die van de overkant. Daardoor was er van beide kanten een druk bezoek. Het andere deel van de bevolking van Noemfor behoorde tot de Biakkers. Dus de mensen daar kenden de zendelingen wel en wisten ook wel iets van de boodschap, die zij brachten. Het was op een vrijdagavond dat de "Utrecht" de kust van Noemfor naderde. Het eiland is omringd door zandbanken en koraalriffen. Het is dus heel moeilijk om de weg tussen die zandbanken en koraalriffen te vinden, als men er niet bekend is, vooral 's avonds. Maar men had van het strand de lichten van de "Utrecht" gezien en daarna geroepen, wie we waren. Toen de mensen op het strand hoorden dat wij het waren, kwamen gauw kleine prauwen op ons af en wees men ons de weg. Die nacht gingen boodschappers langs de verschillende dorpen van het eiland om te zeggen dat de pandita gekomen was. De volgende morgen waren er heel wat mensen in het dorp gekomen waar we geankerd lagen en er kwamen er telkens meer. De mensen waren nieuwsgierig naar de korwars op de "Utrecht," maar voornamelijk kwam men om mij allerlei dingen te vertellen die op het eiland gebeurd waren en waardoor er grote onrust op het eiland was. Maar hierover vertel ik in een apart hoofdstuk. We bleven enige dagen op Noemfor en toen voer de "Utrecht" weer verder naar Mansinam. Daar was ieder in spanning, hoe het op Biak afgelopen zou zijn. Er was grote blijdschap bij de 144


christenen dat het zo heerlijk gegaan was. En toen de volgende zondag in de kerk het hele verhaal van de tocht naar Biak verteld zou worden, waren er heel wat belangstellenden. In die dienst sprak ook een goeroe die ik met een vriend naar Amberbaken gezonden had, want ook van deze plaats was de vraag gekomen om een goeroe en deze twee waren daarheen gegaan om te horen en te zien of het werkelijk menens was met die vraag. En toen vertelde die goeroe: "Ik had op een nacht een droom. Ik zag de zendeling bezig een net uit te werpen en toen hij het ophaalde was het net wel vol vis, maar het waren allemaal minderwaardige vissen. Ik vertelde de volgende morgen mijn droom aan mijn kameraad en we vroegen ons af waarom de toean nu juist minderwaardige vissen in zijn net kreeg. Maar nu weten we wat het betekent: dat zijn de korwars, die juist op die morgen aan toean werden overgedragen." Ja, dat was een grote overgang voor die mensen. Jaren en jaren, van geslacht op geslacht had men op die korwars vertrouwd en men was er bang voor geweest en nu... was het over! Het was niet zo dat de mensen nu ineens goede christenen werden, maar het was een geweldige stap dat ze hun angst overwonnen hadden en de dienst aan de voorouders hadden verlaten.

32.Noemfoor Al een paar maal heb ik de naam van dit eiland genoemd en ik wil er nu meer van vertellen. Op de kaart kun je het vinden tussen het vasteland van Nieuw-Guinea en de Schouteneilanden. Naar dit eiland noemde een grote stam zich: "Noemforen" en het speelt ook een rol in de legende van Manseren Mangoendi. De Papoea's van de Geelvink-baai vertellen dat er in vroeger eeuwen iemand leefde, die Mangoendi heette en dat 145


deze Mangoendi Biak en Noemfoor heeft gemaakt. Toen hij oud was heeft hij op Noemfoor een verjongingskuur ondergaan door in een vuur te gaan staan. Dat vuur brandde alleen zijn oude, zieke huid af en hij kwam er als een jonge man uit te voorschijn. Hij was getrouwd en had een zoontje. Toen hij thuis kwam na die verjongingskuur, herkende zijn vrouw hem niet meer, maar zijn zoontje zei dadelijk: "Dat is vader." Hij zei tegen zijn vrouw: "Ga maar kijken, in het bos kun je de resten van het vuur zien en mijn oude huid is veranderd in mooie koperen en porceleinen borden." Toen ze dat allemaal zag, geloofde ze het pas echt. Maar die vrouw vond het wel wat saai, dat ze op dat eiland alleen maar met z'n drieĂŤn woonden. Mangoendi plantte toen vier speren in de grond. Iedere speer veranderde in een huis met mensen. Mangoendi zorgde voor al die mensen. Er was geen verdriet en geen gebrek. Maar toen werd er een kind ziek. De moeder ging naar Mangoendi en zij vroeg hem haar kind te genezen. Maar ze kreeg als antwoord: "Laat dat kind eerst maar sterven, dan zal ik het daarna weer levend maken." O, wat werd die vrouw boos en ze zei dat ze dat niet wilde geloven. Toen is Mangoendi met zijn zoon in een prauw gestapt en zijn ze naar het westen gevaren. De Papoea's geloven, dat Mangoendi weer terug zal komen en als hij terug is, gaat het allemaal weer als in de tijd toen hij er nog was: eten in overvloed, geen zorg voor eten en kleding, zieken genezen en doden worden weer levend; in het kort: dan begint de gouden tijd voor de Papoea's, voornamelijk natuurlijk voor de Noemforen en de Biakkers. Telkens en telkens zijn er bedriegers geweest, die vertelden dat ze Mangoendi gezien hadden en dat deze hun gezegd had dat ze zijn aanstaande komst bekend moesten maken. Als de trouwe volgelingen genoeg zouden hebben geofferd, zou hij terugkomen en de gouden tijd zou aanbreken. Telkens ontdekten de Papoea's, 146


dat ze bedrogen waren, maar een volgende leugenaar geloofden ze weer. De vier Noemfoorse stammen hebben tot twee of drie honderd jaren geleden samen op Noemfoor gewoond. Maar door pokken en andere oorzaken zijn bijna alle Noemfooren naar andere streken verhuisd. De lege plaatsen werden ingenomen door Biakkers van verschillende stammen, zodat nu op het eiland Noemfoor nog wel Noemforen wonen, maar het grootste deel van de bewoners bestaat uit Biakse stammen. Het spreekt van zelf, dat het tussen de Noemforen en Biakkers wel eens spande. Ze kregen bijvoorbeeld ruzie over de koraalriffen, waar de een niet wilde, dat de ander kwam vissen, over tuinen in het bos en zo voort. En de Biakse stammen onderling deden dikwijls ook vijandig tegen elkaar. Zo gebeurde het, dat op het eind van het jaar 1907 een oud Noemfoors opperhoofd bij me kwam en tegen me zei: "Kom toch eens bij ons op Noemfoor, en maak er vrede. We durven niet meer naar het bos, want we zijn bang achter iedere boom een vijand te zien; we durven niet meer naar de koraalriffen, want we zijn bang, dat achter de rotsen en de kapen de vijand op ons loert. Kom toch en maak vrede!" En nog geen maand later kwam er een Biaks opperhoofd met dezelfde boodschap. Hij zei bovendien: "We durven geen tuinen meer aan te leggen, we lijden gebrek; de vrouwen vallen van uitputting neer in de vloedbossen, als ze daar de vruchten van de mangroven zoeken." Hoe was dat zo gekomen? In het dorp Aberparemna woonde een man, die Pirwosi heette. Op een dag werd een kind van Pirwosi gestoken door een adder en stierf. Er komen op Noemfoer veel adders voor en het gebeurt vrij dikwijls dat er iemand sterft ten gevolge van een adderbeet. Het was dus niets ongewoons. Maar Pirwosi liet wichelen. En de uitspraak luidde: "Het is geen gewone adder geweest. Er zit een 147


"mano誰n" achter." Weer werd er gewicheld! En toen viel het lot op het dorp Pakriki, waar ook Biakkers woonden. Pirwosi verborg zich in het bos achter Pakriki en toen er in de vroege morgen een vrouw hout kwam hakken, sloeg hij haar het hoofd van de romp en nam dat mee. Natuurlijk was er een groot kabaal toen de mensen van Pakriki haar lijk vonden. Ze wisten al gauw wie het gedaan had en het opperhoofd ging naar de ambtenaar, om het allemaal te vertellen. En toen kwam er een oorlogsschip, dat Pirwosi's dorp beschoot. Door dat schieten werd de prauw van een zekeren Sabari getroffen. Nu werd deze boos en hij wilde van het opperhoofd van Pakriki een vergoeding hebben, want deze had de regerings-ambtenaar er bij gehaald. En zo was de ruzie al erger en erger geworden. Ten slotte besloot men naar de zendeling te gaan en die te vragen om te komen. Ongeveer diezelfde tijd ging goeroe Petrus naar Biak met zijn Ambonnese collega Andreas. Ze moesten Noemfoor op hun reis aandoen. Daar had Petrus een familielid bij wie hij logeerde met zijn reisgenoten. Kort na aankomst schrokken ze op door het bericht: "Manggamoemi komt er aan!" Die Manggamoemi was berucht: dat was een man van geweld, die niet tegen een moord opzag. Wat was hij deze keer van plan? Daar kwam hij, zwaar gewapend; drie speren in de hand. De Noemfoorse tochtgenoten van goeroe Petrus rilden van angst. Er werd gezegd: "We moeten vluchten !" Toen zei goeroe Petrus: "Vluchten? En we zijn in de dienst van God. Ik ga hem tegemoet!" Zo gezegd, zo gedaan. Toen Petrus en Andreas tegenover Manggamoemi stonden, zei deze: "Wat komen jullie hier doen? Wat heb je hier te maken?" Toen zei goeroe Petrus: "We zijn dienaren van God en door de pandita gezonden om Gods Woord te prediken." Petrus bleef doorspreken en Manggamoemi luisterde en bleef luisteren. En toen zei hij: "Hier zijn mijn drie speren, neem ze mee naar de pandita en 148


zeg tegen hem dat ik ook een goeroe voor mijn dorp wil hebben!" Dat vond goeroe Petrus natuurlijk prachtig. De mensen van het dorp, waar hij logeerde, kwamen bovendien hun nood klagen over een rupsenplaag, waardoor de tuinen die ze eigenlijk met levensgevaar hadden aangelegd, verwoest werden. Ze vroegen hem of hij God wilde bidden om die plaag af te wenden. Dat deed Petrus en vertrok toen naar zijn familie in Biak. Dat alles ging vooraf aan mijn eerste bezoek aan Noemfor op weg terug naar Mansinam. Daarom die grote belangstelling op die zaterdagmorgen nadat ik er de vorige avond met de "Utrecht" aangekomen was. De hele dag moest ik allerlei verhalen aanhoren over de kwestie's, die Noemfoor in beroering hadden gebracht. De volgende dag hadden we een openluchtsamenkomst in Pakriki. En daar gebeurde hetzelfde als te Maudori. Ook daar kwamen de mensen aandragen met hun korwars en amuletten en vroegen ze om een goeroe. Pakriki kreeg een goeroe, nadat de mensen zelf een school en een huis voor hem hadden gebouwd, maar Manggamoemi, die het ook gevraagd had, niet. Want er waren weer erge dingen gebeurd. Manggamoemi was als een echte heiden te keer gegaan. Hij had zelfs een kind doodgetrapt. Hij was daarover aangeklaagd bij de regering en de ambtenaar liet hem zoeken, maar hij was telkens weg als de soldaten kwamen. Zo gingen er enkele jaren voorbij en de ambtenaar had Manggamoemi vergeten. Intussen had nu bijna ieder dorp op Noemfor een goeroe gekregen. Toen kwam Manggamoemi weer eens bij me en vroeg weer om een goeroe. Ik heb hem toen geantwoord, dat ik hem geen goeroe zou geven voor hij bij de ambtenaar was geweest en zich aangemeld had. Hij vroeg me, of hij dan met mij mee mocht. Dat vond ik goed. Ik zei hem toen nog eens heel duidelijk, dat hij gestraft zou worden, maar dat hij zich toch moest 149


melden. Toen we gereed waren om weg te gaan, konden we niet door tegenwind. Vrienden van Manggamoemi probeerden toen hem terug te houden. Hij liep met hen heen en weer over het strand. Ik was wel benieuwd hoe dat af zou lopen. Toen de wind draaide en we vertrokken, stapte Manggamoemi in de prauw en voer met me mee. Hij meldde zich bij de ambtenaar. En deze schonk hem vergiffenis. Met een gerust gevoel kon hij nu terugkeren. En de goeroe kreeg hij ook. Een poos later reisde ik met het scheepje van een mohammedaanse handelaar van Waigeo. Deze man vroeg me: "Kent u Manggamoemi?" "Jawel," zei ik. En toen vertelde die mohammedaan, hoe twaalf jaar geleden, Manggamoemi het dorp waar hij woonde overvallen had en toen zijn hele toko had leeg geplunderd. Kortgeleden had hij Manggamoemi weer gezien toen deze in het dorp van de handelaar gekomen was. De handelaar had gebeefd toen hij hem weer zag. Maar Mangamoemi had geruststellend gewenkt en gezegd: "Je hoeft voor mij niet meer bang te wezen, de zendeling heeft met me gesproken." De mohammedaan besloot zijn mededeling met te zeggen: "Het christendom is voor zulke wilde mensen iets heel goeds."

Naar andere streken 33. Tabi Als u de kaart van Nieuw-Guinea voor u legt, dan ziet u ongeveer in het midden een grote rivier die aan de noordkust uitmondt. Dat is de Mamberamo. En de plek waar ze in zee stroomt staat op de kaart aangegeven als Kaap d'Urville. De Papoea's van het westelijk gedeelte noemen al wat oostelijk van de Mamberamo ligt, Tabi. Naar dit gebied ben ik op reis geweest, met een oorlogsschip! 150


In het jaar 1897 was er een Resident van Ternate, die aan Nieuw-Guinea een bezoek bracht met het oorlogsschip "Borneo." Toen hij me vroeg, of ik met hem mee wilde gaan, wou ik dat heel graag. Zo doende zag ik delen van Nieuw-Guinea die ik nog niet eerder gezien had en kon ik ook een opdracht vervullen, die me gegeven was door een commissie voor de tentoonstelling die in 1900 in Parijs gehouden zou worden, namelijk om allerlei voorwerpen te kopen die de Papoea's gebruikten. Met dat oorlogsschip deden we o.a. het eiland Jamna aan. En daar bezochten we de geestentempel. Het was een bijzonder hoog gebouw; de planken waren in allerlei kleuren geverfd. Binnen in was maar weinig te zien: vier hoopjes as, waar de mannen dus vuurtjes maakten, als ze in de tempel hun maaltijden hielden. Verder was er in die tempel niets te zien dan een aantal lange bamboe fluiten van eigenaardig maaksel, die tegen de wanden stonden. Men vertelde mij dat die fluiten gebruikt werden bij de demonen-dienst. Later bezocht ik eens een andere tempel en de man die me daar rondleidde toonde me een partij korte fluiten, die niet tegen de wanden stonden, maar apart lagen. Hij vertelde me, dat die fluiten kinderbloed gedronken hadden. Toen ik hem vroeg, wat hij daarmee bedoelde, zei hij: "Toen deze fluiten gewijd werden voor hun dienst, is er een kind gedood, en met het bloed werden de fluiten besprenkeld. De moeders wilden later hun kinderen hier niet meer voor geven en toen hebben we dieren geslacht, maar deze fluiten, ja, die hebben nog kinderbloed gedronken."

151


21. Geesten-huis of tempel op Jamna (aquarel A.J. de Neef) Uitgenodigd om mee te varen met een oorlogsschip, bezocht zendeling van Hasselt jr in 1900 het eiland Jamna. Daar bezocht men het geesten-huis, een hoog bouwsel, waarvan het houtwerk in allerlei kleuren geschilderd was. 152


Ik had zulke fluiten als ik op Jamna zag, nog niet in de Hollandse musea gezien. Ik dacht: "Wacht, ik zal er een van kopen voor de Parijse tentoonstelling," en ik haalde een gulden uit mijn portemonnee en vroeg daarvoor een fluit. Ik meende een

22. Met fluiten voor de tempel op Jamna: afscheid van het heidendom (foto archief ZNHK Utrecht “...bij die gelegenheid maakte men ons duidelijk dat die fluiten niet weggegeven konden worden en men ze ook niet wilden verkopen (voor de Wereld-tentoonstelling in Parijs...) Die fluiten waren heilige voorwerpen voor hen.� Toen ik bij een volgend bezoek een puntje van mijn sigaar afsneed met mijn zakmes, wilde men al te graag een paar fluiten ruilen voor dat mes. Men bleek ondertussen door het voorbeeld van en de gesprekken met een Ambonese handelaar (in het wit naast mij) op het punt te staan het heidendom af te zweren en op de foto wordt voor de laatste maal op de fluiten geblazen. Meerdere ervan waren ooit ingewijd met kinderbloed... Het eiland Jamna ligt in de oceaan, ten noord-oosten van Sarmi

153


mooi bod te doen, want het was maar een eind heel gewoon stuk bamboe met een mondstukje. De menschen schudden beslist "nee" met hun hoofden. Ik haalde toen een rijksdaalder voor de dag en toen kwam weer hetzelfde gebaar. Meer wilde ik er niet voor geven. De mannen zeiden toen nog eens duidelijk dat ze die fluiten niet weg gaven en ook niet verkochten, het waren nu eenmaal heilige fluiten. De andere heren slaagden er ook niet in er een te kopen. Toen brak het puntje van mijn potlood; om er een nieuwe punt aan te slijpen, haalde ik mijn zakmes voor de dag. Dat zagen die Jamnase mannen. Zo'n mes, dàt vonden ze mooi. Ze bekeken het, zagen hoe het open- en dicht ging en wilden het graag hebben. Ze vroegen, of ze het mochten hebben. "Ja, wel," zei ik, “maar voor twee van die fluiten." Toen keken ze een ogenblik wat raar, fluisterden een beetje en zeiden toen, dat het wel kon. Maar ik mocht ze nu niet meenemen. 's Avonds zouden ze de fluiten aan boord brengen. Want de vrouwen mochten die fluiten niet zien. Als een vrouw zo'n fluit zag, zouden alle mensen op Jamna vreselijke wonden aan de benen krijgen. 's Avonds werden de fluiten aan boord gebracht, netjes gewikkeld in bladeren en boombast. Ik kreeg nog eens de vermaning, ze toch alsjeblieft nooit aan een vrouw te laten zien. Toen ging de reis naar de Humboldt-baai. Dat is de laatste baai op de kaart, vlak bij de grens. Hier was enige jaren geleden zendeling Bink geweest; drie maanden. Ze herinnerden zich die pandita nog heel goed. Eén man was met zendeling Bink mee geweest naar Roon en deze kon aardig goed maleis spreken. Die vertelde ons toen nog al wat van de zeden en gewoonten van de mensen van zijn streek, die weer heel veel verschillen van de Biakkers, Noemforen en andere bewoners van de Geelvinkbaai. Hij vertelde ondermeer dat de mensen van de Humboldt-baai geloven, dat hun dorp Tabati door een broer van de zon gesticht is en dat hun dorp daarom zo 154


heet; want in hun taal heet de zon "Tab". Daarom zullen de Papoea's van het westelijk gedeelte deze hele streek ook wel Tabi" genoemd hebben. 34. Hamadi In de tijd dat zendeling Bink aan de Humboldt-baai verbleef, was daar een groot opperhoofd. Zijn naam was Jantewai. Nu hebben de hoofden op Nieuw-Guinea in de regel weinig te vertellen. Maar een uitzondering was Jantewai. Hij werd door zijn onderdanen in alles gehoorzaamd. Toen de "Borneo" in de Humboldts-Baai aankwam, was Jantewai pas overleden en de Resident stelde nu diens zoon Hamadi tot opperhoofd aan. 23. Hamadi (afbeelding A.J. De Neef) De meegereisde Prins van Tidore gaf Hamadi een statie-gewaad bij zijn installatie als stamhoofd. Dat bestond uit een lang wit hemd, waar over heen een doek, versierd met rode bloemen die tot aan zijn voeten kwam. Bij dit officiele kostuum hoorde ook een zwarte tulband versierd met kleine ringetjes. Maar het was moeilijk een tulband te vormen die paste om die grote haarbos. Bovendien wilde Hamadi zijn grote sierkam niet uit zijn haar verwijderen. Zodat we hem nu op de foto zien in zijn ambtskleding tesamen met de sierkam als erfenis van zijn voorouders 155


Was dat nu een opperhoofd? Was dat een zoon van de grote Jantewai? Hij onderscheidde zich in niets van de overige Tabatiërs, die in die tijd nog geen kleren droegen. Maar het was toch zo. En de bevolking stelde hem aan de Resident voor als het nieuwe opperhoofd, de opvolger van Jantewai. De Resident beloofde aan wal te komen om het nieuwe opperhoofd te installeren. We gingen naar het grootste dorp in de baai, Tabati. Daar stond een geestenhuis. Weer anders dan op Jamna: een heel hoog huis met een dak in de vorm van een pyramide. En om die tempel heen een groot platform, alles boven de zee. Om aan de plechtigheid meer luister bij te zetten, had de Resident ook enkele mariniers van het oorlogsschip meegenomen, die ter ere van het nieuwe opperhoofd een salvo met hun geweren zouden geven. De Resident liet door de tolk aan de bevolking vragen of ze allemaal Hamadi tot opperhoofd wilden hebben. "Ja," was het antwoord. En of ze het goed vonden dat hun opperhoofd kleren aantrok. "Ja," klonk het. Dat was ook goed. Nu had Hamadi een flinke haardos. De Resident vroeg of het haar van hun nieuwe opperhoofd afgeknipt mocht worden. Maar toen werd door de hele menigte: "Nee!" geroepen. Een Tidoreese prins die ook aan boord was, zou Hamadi zijn kleren geven als opperhoofd. Die kleren bestonden uit een lang wit hemd en daarover heen een rood gebloemd overkleed, dat tot op de voeten hing. Bij die officiële kleding hoorde ook een zwarte hoofddoek met ringetjes. Het was heel moeilijk om een hoofddoek te vinden die groot genoeg was om over die haardos heen te winden. En Hamadi wilde ook niet zijn kam uit het haar trekken, zodat u hem op de foto kunt zien met het officiële ambtsgewaad en met de voorvaderlijke haarkam. Toen men Hamadi het mooie pak aangetrokken had en de hoofddoek hem om het hoofd was gewonden, liet de Resident de mariniers aantreden, die een salvo afschoten. De bevolking 156


begreep niet zo goed, dat dit een eerbewijs was. Hamadi stond te bibberen van angst, toen die geweren zo vlak bij hem werden afgeschoten en de vrouwen, die in de huizen gebleven waren, schreeuwden van vrees. Toch viel het nog al mee: Hamadi leefde nog! In die streek kende men het gebruik van geweren nog weinig. Ja, in die tijd waren ijzeren voorwerpen daar nog heel zeldzaam. Ze maakten bijlen van steen. Als een grote boom omgekapt moest worden, dan werd er eerst een vuurtje aan de voet van de boom gemaakt en daarna werd met een stenen bijl in dat verkoolde gedeelte gehakt. Men vertelde mij, dat toen de oude mannen van nu nog jong waren, er een schip, een oorlogsschip nog wel, gestrand was in hun baai. Dat was een buitenkansje voor hen. Gewapend met hun stenen bijlen roeiden ze naar dat gestrande oorlogsschip om er met hun bijlen brandhout van af te halen. Ze begrepen niet dat er geen spaanders van het schip af vlogen, toen hun bijlen er tegen sloegen. Ze dachten, dat het schip van hout was, maar helaas het was van ijzer. De commandant van het oorlogsschip vond dat bezoek niet zo plezierig, al was er weinig gevaar bij. Hij gebaarde de aanvallers weg te gaan, maar die vonden het veel te leuk en bleven hun bijlen bot en stuk hakken tegen dat ijzeren schip. Toen dit de commandant begon te vervelen, liet hij een salvo lossen over de hoofden van de aanvallers heen. Die begrepen niet wat dit was, dachten aan onweer en bleven doorhakken. Toen werd met scherp geschoten en raak ook. Hier en daar tuimelden sommige mannen uit hun prauwtjes en anderen voelden een felle pijn en zagen bloed vloeien. Een oud man liet me nog het lidteken in zijn schouder zien van een kogelwond. Toen merkten ze dat het ernst was en hielden op. Maar ook bij ons bezoek in 1897 kenden ze het gebruik van ijzer nog niet. Toen we hier en daar nog wat rondgekeken hadden, ging de "Borneo" weer terug naar het westen. En ik dacht 157


niet dat ik ooit nog eens in de Humboldt-baai terug zou komen. Maar tien jaren later gebeurde het toch. De pokken heersten opnieuw op Nieuw Guinea. En er was bericht gekomen bij de ambtenaar, dat ze vooral aan de Humboldt-baai erg bezig waren. Ik zei tegen de ambtenaar dat ik wel een poosje naar die baai wilde gaan om de mensen te vaccineren. Tot die tijd was er aan de Humboldt-baai nog geen ambtenaar geplaatst. Dat zou nu gebeuren. Twee schepen, gouvernementsstoomboten, gingen naar de Humboldt-baai. De nieuwe ambtenaar ging er heen en nam alles mee wat nodig was om zijn huis te bouwen. En ik ging mee om de mensen tegen de pokken in te enten. Toen de schepen weer terug gingen, bleven die nieuwe ambtenaar en ik achter. Er waren toen behalve ons nog drie Europeanen: twee Engelsen die vlinders en kevers verzamelden en een Hongaar die handelde in paradijsvogels. Niet alle mensen uit de Humboldt-baai wilden gevaccineerd worden. Toen we in Nafri kwamen werden we weggejaagd. Maar in Tabati wilden ze het wel. Maar we kwamen te laat voor Hamadi. Ik vond hem bij een groot vuur liggen. Om hem heen lagen rollen geklopte boomschors. Daar lag hij zachter tegen dan dat hij op den grond had moeten liggen. Zijn vrouwen, zusters en nichten zaten om hem heen om hem meteen te kunnen helpen als hij dit wilde. Hamadi had hevige pijnen, vooral in het hoofd en de lendenen en op zijn gezicht waren de pokken al te zien. Hij gooide zich heen en weer van de ene rol boomschors op de andere. En de vrouwen veegden het zweet van zijn gezicht en steunden hem. Kort daarop stierf hij. De bevolking maakte groot misbaar. De mannen lieten zich allen als teken van rouw het haar kort knippen. Enigen kwamen bij de ambtenaar zeggen dat ze iemand gingen vermoorden. Dat hoorde zo volgens hun adat. Maar de ambtenaar verbood het hun. Toen ik weer kwam vaccineeren, zag ik het platform rondom de 158


tempel vol neergehurkte mannen. In het midden zat iemand die armbanden in zijn handen hield. Sommige daarvan waren al uitgepakt; andere waren nog omwonden met bladeren en boomschors. Dat waren de armbanden die de overledene hadden toebehoord als opperhoofd. En alleen nu, na zijn dood, mochten ze aan anderen vertoond worden. Daarna werden ze weer ingepakt en waren dan voor zijn opvolger. Bij iedere armband werd de geschiedenis er van verteld, een geschiedenis van moord en roof. Dèze armband hadden ze veroverd op die stam; die armband was de boete geweest, die dit of dat dorp had betaald en zo voort. Dat waren geen gewone armbanden. Volgens het verhaal waren die armbanden al heel oud en niemand kon ze nu meer maken. Ze waren ook niet te koop, al wou je 100 gulden of meer per stuk voor betalen. De volgende dag werd Hamadi begraven. Beter gezegd: het lijk werd, nadat het gewikkeld was in boomschors, door vrouwen naar een rotseiland gebracht, waar het werd neergelegd. Op het platform was het nu vol, heel vol met mannen en vrouwen. De toverpriester riep met een geweldige stem om de geest van Hamadi vergeving te vragen, dat men hem naar dat rotseilandje had gebracht, maar het moest nu eenmaal. "Ben je er niet boos om?" vroeg de toverpriester aan de geest van Hamadi. En toen was het op dat platform onder al die honderden mensen, muisstil. Het gezicht van de toverpriester klaarde op, hij lachte en zei: "Ik heb het antwoord gehoord, het is in orde!" En toen barstten die honderden in gejuich uit en er werden tot laat in de avond dansen uitgevoerd en het eten, in grote overvloed bijeen gebracht werd rondgedeeld. Er werd gepraat en gelachen, van verdriet was niet veel meer te merken. Hamadi was de laatste geweest, die in dat dorp aan pokken stierf. Maar in het dorp waar we weggejaagd waren, stierven er honderd en veertien, vertelde me de ambtenaar later. 159


Maar Hamadi was als heiden gestorven en het zou nog een tijd duren voor hier een zendeling in dit Tabi kwam wonen. Nu wonen er drie, de zendelingen Bijkerk, Schneider en De Neef, en er zijn heel veel goeroe's. Maar dit boek zou veel te dik worden, als ik ging vertellen, hoe dat alles in zijn werk gegaan is. Alleen in het volgende hoofdstuk nog iets over de tempel op Jamna, waar ik met grote moeite die twee fluiten had gekregen.

35. In 1911 op Jamna Ik had een reis met de "Utrecht" naar Biak gemaakt. Toen we terug voeren was ons een Papoease prauw tegemoet geroeid. Men vroeg me om mee te gaan naar de noordkust. Ik stapte over in de prauw en zei tegen mijn stuurman en de andere roeiers dat ze maar door moesten varen tot Korido en daar op me wachten. Een paar dagen later vertelde goeroe Petrus, bij wie ik logeerde, dat er een treurig bericht gekomen was. De "Utrecht" zou, terwijl ik er niet bij was, op een rif gelopen en geheel verpletterd zijn en de stuurman was nergens te vinden, misschien verdronken. Ik ging toen dadelijk weg om de ramp te bezien. Wat de "Utrecht" betrof, dat viel mee. Er was wel wat averij, maar ze kon toch best gerepareerd worden, maar de stuurman was weg en bleef weg. Verdronken misschien; of door een krokodil gegrepen of door de stroom meegesleurd? We konden er toen geen antwoord op geven. Heel veel later hoorden we, dat hij naar land gezwommen en daar vermoord was. Hij schaamde zich zeker, want het ongeluk gebeurde toen hij de "Utrecht" bij een rif had laten ankeren. Allen waren gaan slapen, niet ĂŠĂŠn hield de wacht, toen de gevreesde "wambraw" begon te waaien en het scheepje op het rif had geworpen. Omdat de tegenwind me bleef verhinderen terug te zeilen naar 160


huis, ging ik mee met de stoomboot. Een poosje later liep ik op die boot wat heen en weer. Ik was niet in de beste stemming, dat kunt u begrijpen. Daar kwam een Sangireese handelaar naar me toe. Deze vroeg me: "Wanneer komt meneer weer bij ons?" "Bij jullie? Waar woon je dan?" "lk kom van Jamna", was het antwoord, "en de mensen daar en op de andere eilanden hebben me gezegd, dat ik u vragen moest bij hen te komen, ze wachten op u". Ik zei, dat ik dat niet geloofde, maar hij verzekerde me dat het echt waar was en als ik niet kwam, dat men dan wel Mohammedaan zou worden. Ik zei hem, dat ik niet beloven kon te zullen komen, omdat ik heel veel te reizen had. Een poos later ben ik toch gegaan. De stoomboot bracht me eerst naar de Humboldtbaai, waar toen een goeroe was en toen ging ik met een handelaar in zijn roeibootje naar Jamna. Maandagmorgen stapte ik in het bootje en de volgende zondagmiddag stapte ik op Jamna aan wal. Onderweg hadden we een paar maal een eiland aangedaan, onder andere Podena, waar ik ook met de "Borneo" geweest was. Hetzelfde opperhoofd van toen kwam me nu weer tegemoet en verweet me dat ik zo lang was weggebleven, "want," zei hij, "toen u de vorige keer met het oorlogsschip kwam, werd juist mijn zoon geboren. Ik noemde hem "Pandita" naar u en ik dacht, dat u dan wel zou komen om naar uw naamgenoot te kijken. Hij is nu al groot en nu komt u pas. U bent lang weggebleven. Zijn broertje gaf ik ook een christennaam, die noemde ik: Petrus. Maar u kwam nog steeds niet. Maar ik ben blij, dat u nu gekomen bent." Kennelijk werd er toch op mij gewacht. Toen ik op Jamna aankwam, werd ik verwelkomd door de christen-handelaren die er woonden: Ambonnezen en Sangirezen en door het opperhoofd. Al heel gauw kwam deze met de vraag om een goeroe en om een school. Hij wilde, dat de kinderen knap zouden worden. Ik zei: "Prima, jullie zullen een goeroe hebben, als jullie zelf een 161


school bouwen en een goeroe-woning." Dat werd beloofd. Tot mijn verwondering kwam hij me de volgende dag vragen of de geestentempel afgebroken moest worden Ik zei: "Hoe kom je daar bij?" want ik had er niets van gezegd. Ik dacht: "Laat eerst de goeroe maar een poos onderwijs geven, dan komt dat later van zelf wel." Een van de Ambonnese handelaars, een christen, bleek het gezegd te hebben. Ik schrok er eigenlijk wel van, want ik was bang dat het hun zou afschrikken en dat ze dan ook geen goeroe zouden willen hebben. Dus zei ik hem, dat ik eerst een goeroe zou sturen en als deze er een poos geweest was, zouden we verder zien. Met dat antwoord was Korano23 Makwas niet tevreden: "Was het de bedoeling dat de geestentempel moest verdwijnen of niet." Toen zei ik: "Ja, kerk en geestentempel gaan niet samen. U kunt niet de God dienen, die ik u verkondig, en de demonen waarvoor uw voorouders u hebben leren vrezen." De oude man antwoordde: "U vindt het zeker wel goed, dat ik u hierop niet meteen antwoord, maar de zaak eerst met anderen bespreek." Ik zei: "Natuurlijk wil ik niet direct een antwoord, bespreek het eerst met uw mensen en kom zondag, dan zal ik u meer over mijn God vertellen." Er kwamen toen nog anderen om inlichtingen vragen, sommigen vonden het direct goed dat de tempel afgebroken werd, anderen niet. De zondag kwam. Ik hield kerk in de voorgalerij van het huis waar ik logeerde. Tien Papoea's van Jamna waren in de kerk en twintig handelaars met hun vrouwen en kinderen. Behalve de Ambonnees die aan Korano Makwas gezegd had, dat de geestentempel moest worden afgebroken, waren er nog christenen van Ternate en Sangihe. Maar op de weg en bij het hek van het erf stonden nog verscheidene Papoea's, die wel eens wilden zien, hoe het toeging in zo'n Christen-kerk. Toen de kerk uit was, vroeg ik aan de Jamnase mensen om 23

korano is een titel voor opperhoofd 162


nog wat te blijven en toen hebben we nog een tijd nagepraat, vooral over het verschil tussen God en de boze geesten die zij vreesden. En ik zei: "Wanneer jullie kinderen de school bezoeken, dan kunnen ze zelf Gods Woord lezen. Maar Korano Makwas zei: "Als onze kinderen zo knap worden, dat ze leren lezen en schrijven, dan zullen ze hoogmoedig worden en ons, oude mensen, verachten." Gelukkig had ik de vorige dag de oude man bezig gezien, zijn erf aan te vegen, en ik had hem toen gevraagd: "Doe je dat zelf? Waarom doen je kinderen dat niet?" Makwas had toen gezegd dat zijn kinderen slecht waren, niet naar hem luisterden en niet eerbiedig waren tegenover hem." Ik herinnerde hem hieraan en zei: "Je kinderen kunnen niet lezen en schrijven en toch zijn ze oneerbiedig. Luister maar eens, wat God in Zijn Woord zegt!" En toen las ik hem het vijfde gebod voor. "Staat dat er, staat er dat echt?" vroeg hij, en hij keek in de Bijbel die voor me lag, al kon hij dan ook geen a van een b onderscheiden. Ik las het hem nog eens voor en toen knikten hij en de anderen goedkeurend. In deze streken zijn veel verschillende dialecten, maar verscheidene Papoea's konden toen al Maleis spreken, omdat ze veel met de handelaars omgingen. Enkelen, zoals ook Makwas, waren met handelaren meegegaan naar Ambon, Ternate en Menado en hadden daar maleis geleerd. Resident Horst had in 1897 met de "Borneo" verscheidene jonge mensen meegenomen naar Ternate en hen daar in huis gegeven bij christenen die hen ook naar de kerk en catechesatie gezonden hadden. Daarom konden ze niet alleen maleis verstaan, maar wisten ze ook iets van het christendom. Ik had op mijn reis van de Humboldt-baai naar Jamna zelfs een Papoea ontmoet die op Ternate gedoopt was. De geestentempel kwam ook ter sprake en de oude mannen zeiden, dat ze het goed vonden, dat deze afgebroken werd, maar dat ze toch het andere deel van de stam om raad wilden 163


vragen. En die familieleden woonden aan de vaste wal, waar ze tuinen maakten. Daarom werd er die avond op een bepaald punt van het eiland een vuur aangestoken. Als de mensen aan de overkant dat vuur zagen, wisten ze, dat "overkomst gewenst" was. Werd het vuur gedoofd en laaide het dan weer op, enige malen na elkaar, dan betekende dat: "Vlug komen!" Overdag deed men dat met rookseinen. De volgende morgen, maandag dus, hoorde ik al dadelijk toen ik opgestaan was: "Alle prauwen van de overkant zijn gekomen en men bespreekt het afbreken van de tempels." Er stonden er twee op het eiland. Ik liet hen rustig met elkaar praten en bemoeide me er niet mee; maar thuis zittende, bad ik God wel, dat Hij de besprekingen wilde leiden tot een goed einde. Het was ongeveer elf uur, toen er een boodschapper naar mij toe kwam met het bericht: "De bevolking wil de tempels af breken en men vraagt u, tegen de avond in de tempel te komen." Ik deed dat en hield van af de tempel een toespraak tot de mannen, die op het tempelplein stonden. De vrouwen kwamen niet bij de tempel; het was hun van hun jeugd af geleerd, dat de geesten gevaarlijk waren. In mijn toespraak zei ik: "Als jullie dit ernstig menen, dan moeten jullie beginnen met de fluiten weg te doen!" Ze keken elkaar eens aan, weifelden even, maar namen toen een kloek besluit. De fluiten werden verzameld en naar mijn huis gedragen. Ver over de honderd telde ik er. Dat was wat anders dan 14 jaar geleden, toen ik met grote moeite er twee kreeg. De volgende morgen vroeg begon men de eerste tempel af te breken. Men had me gevraagd om eerst een gebed te doen. 's Avonds stond er geen paal meer van het hele gebouw. Voor de afbraak had men nog gevraagd, ĂŠĂŠn keer de fluiten te mogen bespelen. De Ambonnees die het eerst met de mensen over de afbraak had gesproken, heeft dit gefotografeerd (zie foto op pagina 156). Voor de tempel ziet u van links naar rechts eerst mij staan, dan 164


Korano Makwas en dan een goeroe die met mij mee reisde. De goeroe heeft enkele fluiten in zijn hand en voor ons staan twee Jamnasche mannen op de fluiten te blazen. Die fluiten worden zo lang gemaakt als de lengte van de mannen die er op blazen. De boot, waarmee ik zou vertrekken, was op komst. Van verscheidene eilanden en dorpen van het vasteland kwamen mensen om op de boot te wachten. Ze kwamen en zagen dat het gerucht waar was, dat ze al gehoord hadden, n.l. dat Jamna zijn geestentempels had afgebroken. En velen vroegen me om te blijven en met hèn mee te gaan; dan zouden ook zij op hun plaatsen de geestentempels afbreken. Ik moest echter weg, maar één voor een zijn in die streken de tempels verdwenen en hebben plaats gemaakt voor scholen en kerken. Maar daarmee was het heidendom nog niet gebroken. In vele harten kwam later weer een terug-verlangen naar de oude dagen, vooral bij hen die meenden, dat tegenslagen, teleurstellingen, ongelukken, ziekten het gevolg waren van het verlaten van de vroegere geestendienst. We blijven daarom bidden: "Verlaat niet, wat Uw hand begon, O Levensbron, wil bijstand zenden". Psalm 138

36. Japen Dat is de naam van het lange eiland aan de noordkant van de Geelvinkbaai. Ik kwam voor de eerste maal op dit eiland, toen ik de reis met de "Borneo" meemaakte. De Resident had gehoord dat de mensen van Ansoes, het hoofddorp op het eiland, aan het moorden en roven waren geweest. Een natuuronderzoeker, die op het eiland had gereisd om vlinders en kevers te vangen, had hen aangeklaagd, omdat ze zijn 165


bediende hadden vermoord. Verder had de Resident gehoord, dat de Ansoesers een Biakse prauw hadden overvallen en de acht inzittenden tot slaven gemaakt. Toen het oorlogsschip de baai van Ansoes invoer, kwamen de bewoners in hun prauwtjes naar het schip toe varen. Maar de Resident liet mij, als tolk, zeggen dat er niemand aan boord mocht komen voor de zaak onderzocht en in orde was. Het was al avond, toen de "Borneo" bij Ansoes binnenkwam. De volgende morgen ging de Tidoreese prins, die met de Resident mee kwam, met een sloep van het oorlogsschip naar de wal en ik vergezelde hem als tolk. Het was een heel grote kampong, dat Ansoes; en alle huizen stonden op palen boven de zee. Hier en daar zag ik vers afgehakte boomtakken met de bladeren er aan, als vlaggen uit de huizen gestoken. Dat was niet ter ere van ons; dat wist ik wel. In de huizen, waar de takken uit hingen, woonden de "helden", die op slavenvangst waren geweest en de Biakkers hadden buit gemaakt. We roeiden naar het huis van een van de opperhoofden. Een grote menigte had zich daar verzameld. Eerst praatten we over de vermoorde bediende. Dat ging niet moeilijk. Weliswaar hadden zij het niet gedaan; het waren binnenlanders die zo slecht waren geweest, maar zij zouden de boete wel betalen en dan met de binnenlanders afrekenen. De Resident eiste een boete van 200 goederen. In die tijd was geld nog heel weinig in omloop. En daarom werden de boetes betaald in de vorm van goederen, oud aardewerk en dergelijke. Ze liepen af en aan met grote borden, koperen dozen en zo voort. Maar het duurde nogal lang en het begon middag te worden, toen ik aan de Tidoreese prins voorstelde om nu maar over die Biakse slaven te beginnen. Nauwelijks had ik die zaak ter sprake gebracht, of er kwam beweging onder de mensen. Ze doken de zee in of roeiden weg met hun prauwen. Ik zei tegen de twee opperhoofden die bleven zitten, dat ze mee naar 166


boord moesten tot de zaak in orde was. "Ja" zei de een en dook van het huis af, de zee in! "Ja" zei de ander die kleren aan had die hij droog wilde houden en rende dwars door het huis heen om langs de andere kant weg te vluchten. Maar dat was mijn bedoeling niet, dus liep ik hem na en pakte hem bij zijn jasje, net toen hij het huis uit wilde wippen. Hij klemde zich aan een van de stijlen van het huis. Buiten was het een vreselijk kabaal. De mensen stonden in hun prauwtjes te dansen, terwijl ze de hakmessen in de lucht zwaaiden en pijlen afschoten. Toen liet ik de twee matrozen komen die ons geroeid hadden; ze waren ieder met een geweer gewapend. Ik zei tegen de matrozen: "Richt je geweer, maar schiet niet". Nauwelijks zagen de Ansoesers, dat op hen gericht werd, of de helden roeiden weg. zo snel ze konden. Toen pakten de matrozen dat opperhoofd beet, maakten hem van de stijl los en brachten hem naar de sloep. Er werd ons nog menige pijl nagestuurd, maar er raakte niet een. De Ansoesers waren bang, dat hun opperhoofd mee gevoerd zou worden en daarom bleken ze nu bereid tot onderhandelen. Maar dat ging nog niet zo vlot. Ze probeerden af te dingen. Of 茅茅n slaaf voldoende was, of twee, drie enzovoort. De Resident werd boos en liet 's avonds twee granaten het dorp in schieten. En toen het de volgende dag nog niet ging, dreigde hij als de slaven alle acht niet v贸贸r twaalf uur aan boord waren, het hele dorp in brand te steken. Om 12 uur stonden de mariniers klaar met de flessen petroleum om het dreigement uit te voeren. Toen kwamen ze eindelijk met de acht gevangen Biakkers aan roeien. Het opperhoofd werd toen vrij gelaten. Een week later gingen we er weer heen, nu om vrede te maken. Maar toen was er niemand meer te vinden; alles was weg. Een Arabier en een Chinees die als handelaars hier woonden, kwamen aan boord en vertelden dat de Ansoesers weggeroeid

167


waren en nu in een baai ver weg lagen. De stoombarkas24 werd gevierd en daar mee trokken we naar die baai. Maar de Ansoesers hadden hun schuilplaats goed gekozen. Een groot rif lag voor de baai, zodat de stoombarkes er niet in kon varen. Ik riep toen, zo hard als ik kon, dat ze moesten komen. Er kwam antwoord en na een poosje wachten, zagen we een paar prauwen voorzichtig naderen. En toen werd er geroepen: "Als de Pandita in een van onze prauwen komt zitten, dan willen we verder praten". Met andere woorden: ik zou dan hun gijzelaar worden zoals hun opperhoofd een week geleden onze gijzelaar geweest was. Ik vond het goed en toen kwam een oude man in een kleine prauw aanroeien. Zijn zoon was eerst overgestapt in een andere prauw. Ook alles wat maar enige waarde had, werd overgebracht in die andere prauw. En toen kwam de oude man aanroeien. Hij kon met die kleine prauw gemakkelijk over het koraalrif. Ik stapte uit de stoomboot over in het kleine prauwtje. Nauwelijks zag men dat in de andere prauwen, of ze durfden dichterbij te komen. Een vloot van wel drie honderd grote en kleine prauwen volgde me naar het dorp. De barkas moest heen en weer blijven varen en kon mij nog niet volgen, omdat het water boven het rif nog te laag was. Ik praatte met de mensen en probeerde hun vertrouwen te winnen. Maar ondertussen steeg het water. En een van de Ansoesers zag opeens, dat de stoombarkas dichterbij gekomen was. Hij gaf een schreeuw en ze sprongen ineens op, renden uit het huis, waadden door de zee en verstopten zich in het vloedbos. Alleen de oude man, die me geroeid had, bleef zitten. De Resident zei tegen me: "Beloof die man, als hij mee naar boord gaat, veel geschenken, omdat hij toont dat hij de HolIanders vertrouwt". Ik bracht de boodschap over en de oude scheen wel te willen gaan; althans, hij zette z'n ene voet in de barkas. Toen de mensen in het vloedbos die beweging zagen, begonnen ze te schreeuwen, dat hij niet mee mocht gaan. En 24

Een kleine stoomboot die meegenomen werd aan dek van het oorlogsschip. 168


de oude trok zijn voet terug. Weer ging ik met hem praten en weer zette hij zijn ene voet op de barkas. Weer geschreeuw uit het vloedbos. En de voet ging weer terug. Maar bij de derde keer luisterde hij niet meer naar het geschreeuw, en zette beide voeten op de barkas. En toen gingen we naar het oorlogsschip. De Resident hield woord en gaf hem heel veel moois, ook voor zijn vrouw en hij werd ook weer netjes terug gebracht. Toen durfden de andere prauwen wel te komen. Heel gauw was het schip omringd met de Ansoesers. Maar nu gaf de Resident geen cadeautjes meer. Er was getoond, dat gestraft werd, wie kwaad deed en beloond werd, wie vertrouwen stelde in de Hollandse Regering. Daarna kwam de Arabier met enige Ansoesers bij de Resident om te vragen of Toean moeda (de jonge meneer) bij hen Pandita mocht worden. Mijn vader was de oude meneer en als onderscheid noemde men mij de jonge meneer. Dat kon toen niet. Maar de eerste kennismaking was toen gemaakt. Twaalf jaren later kwamen mensen van Ansoes, Pom, Wooi en andere plaatsen van Japen bij zendeling Starrenburg en bij mij goeroe's vragen. We hebben dit toen gedaan en een korte tijd heeft zendeling Duyvendak er gewoond, maar omdat er geen Zendelingen genoeg waren voor dat grote land, duurde het daarna heel lang tot Japen weer een eigen zendeling kreeg. Zo nu en dan reisde ik er eens heen, veel te weinig naar mijn zin, maar ik kon niet zo dikwijls als ik wel wilde, omdat ik ook andere streken moest bezoeken. Maar tijdens de laatste reis, die ik naar Japen maakte, hoorde ik nog iets aardigs, dat ik even vertellen wil. Ik kwam op een plaats, waar ik nog nooit geweest was. Verbaasd was ik daarom, dat het opperhoofd allervriendelijkst tegen me zei: "We kennen elkaar al lang." En toen kreeg ik te horen, dat toen hij een jaar of vijftien was, zijn vader hem mee genomen had naar Mansinam. "En," zo ging hij verder, "toen zijn we ook bij je vader in de kerk geweest. We moesten op 169


banken zitten, en toen moesten we opstaan en mochten we slapen." (Hij begreep dus niets van het bidden en noemde dat slapen!). "En toen moesten we weer gaan zitten. Je vader vertelde. Er werd gezongen. Toen weer opstaan en slapen en toen was het uit." Mijn vader sprak een andere taal, dus hij had van de toespraak ook niet veel verstaan. Maar wat er na de dienst gebeurde, verstond hij wel. Hij vertelde verder: "Je moeder riep ons en toen kregen we tabak en pinang, kokosnoten en grote djeroeks. En jij en je broertje waren toen nog z贸 klein (en hij wees nog geen meter van de grond af), maar jullie beiden brachten ons die kokosnoten en djeroeks. Dus, we kennen elkaar al heel lang." De volgende dag ging mijn oude vriend op varkensjacht. En hij was zo gelukkig er een te vangen en toen kwam hij met een blij gezicht mij een achterpoot van het varken brengen, als tegengeschenk voor die kokosnoten en djeroeks van vijftig jaren geleden. Ik vertelde al dat Japen nu een eigen zendeling heeft. 1 januari 1924 kwamen zendeling en mevr. Bout op Japen om daar te gaan wonen. In Seroei bouwden zij hun huis. En toen de mensen van Japen zagen, dat ze een eigen zendeling kregen, kwamen ze van links en rechts om goeroe's te vragen, meer dan zendeling Bout hen geven kon. En ook van de overkant, van Waropen Kai, waar nog echte koppensnellers wonen (1926!), komen ze telkens vragen: "Geef ons ook goeroe's." Het is zo druk geworden dat er nu een tweede zendeling bij is gekomen, zendeling Grondel. Op Japen zijn ook kust- en bergbewoners. En ook de laatsten hebben al scholen. Zo dringt het Evangelie van Jezus Christus door tot de harten van al de inwoners van dit mooie eiland.

170


37. Miei Miei is de naam van een kampong in de Wandammenbaai. De bewoners van die baai waren in vroeger jaren berucht. Ze waren groot en sterk en als ze op reis gingen om handel te drijven of om te moorden, dan gingen ze altijd in grote getale, want de bevolking behoorde tot de talrijkste van Noord Nieuw-Guinea. Ze waren ook brutaal, ze wisten dat ze gevreesd waren en durfden zelfs aan de Resident van Ternate een uitdaging te zenden.

24. Samen bidden in Seroei (foto L. van der Graaf) De kerkgeschiedenis laat zien dat spannende tijden tot gevolg hebben dat mensen uit verschillende kerken samen het aangezicht van de Here God gaan zoeken. Hier is een deel van de groep die in Seroei elke dag op het middaguur bijeenkomt.

Maar dat bekwam hun toch slecht. De Resident vond dat het nu wel genoeg was en hij ging op expeditie om die gevreesde, brutale Wandammers eens goed de les te lezen. De 171


opperhoofden van Gebe, Salawati en Waigeo leverden prauwen en mannen, de Noemforezen deden mee en misschien nog wel andere stammen ook. De Wandammers waren gewaarschuwd, dat de expeditie komen zou. Dat was meer dan ze gedacht hadden. Toen het er op aan kwam, durfden ze niet en vluchtten de bossen in. Maar de toegangen hadden ze versperd met scherpe bamboepunten en ze hadden kuilen gegraven, waar ze scherp-gepunte bamboe's in geplant hadden en daarna hadden ze de kuilen met dunne takjes bedekt, waarop dan weer aarde lag. De Resident liet al de kampongs verbranden en de kokospalmen omhakken; alleen ĂŠĂŠn dorp, Wasior, was gespaard gebleven. Toen de expeditie weer vertrokken was en de Wandammers de verwoesting zagen, waren ze woedend en dreigden de Rooners en Noemforezen te zullen doden tegelijk met de Pandita's. Ze zijn zo wijs geweest dat dreigement maar niet uit te voeren. Toen omstreeks 1907 van uit heel veel plaatsen om goeroe's gevraagd werd, bleef Wandammen ook niet achter. Zendeling Starrenburg is er toen heengegaan, en dorp na dorp kreeg een goeroe en ten slotte is Zendeling Starrenburg er ook gaan wonen, in Miei. Daar staat het zendingshuis op een heuvel, waarvan men een heel mooi uitzicht heeft over de Wandammenbaai. Op Miei kunnen we, behalve school en kerk, nog wat anders zien. Doordat de Papoea's christenen worden en het gouvernement de heidenen hun oude gewoonten afleert, wordt er heel veel dingen anders. Het koppensnellen raakt uit de mode en daarmee ook het maken van die bijzonder grote prauwen, waarin zo'n 60, 70 man konden zitten. Die grote prauwen zijn ook niet meer nodig om handelsreizen te maken; men doet die nu met de boten van de Koninklijke Paketvaart Maatschappij. Verder hebben de wapensmeden het ook niet meer zo druk. Vroeger waren de kustbewoners de schakel tussen de bin172


nenlandse bevolking en de vreemde handelaars, maar dat is nu ook niet meer nodig. Daarom weten de jongens eigenlijk niet meer, wat voor werk ze moeten doen. Visserij en tuinbouw is eigenlijk nog het enige. En nu kunnen we op Miei zien, hoe zendeling Starrenburg, geholpen door vakmensen van Sangihe en andere plaatsen aan Papoease jongens nieuwe arbeid leert. Papoease jongens die dit willen, kunnen nu vakmensen worden in het timmeren, in het kleermaken, kunnen hun tuinbouw leren verbeteren; zelfs veeteelt kunnen ze er leren. Het is allemaal nog heel eenvoudig; grote gebouwen zijn het niet, waar onderwijs gegeven wordt, maar het voornaamste is dat de Papoea's zich gaan aanpassen aan een tijd, waarin de ruwheid en het avontuurlijke van vroeger plaats gaan maken voor rustige werkzaamheid. En dan is er op Miei nog wat te zien. Eigenlijk is het in Wasior, maar Miei en Wasior lopen in elkaar over. En dat is de Opleidingsschool voor Papoease helpers. Zendeling Kijne is daar het hoofd van en twee Papoea's helpen hem om jongens van Nieuw-Guinea bekwaam te maken om goeroe te worden onder hun eigen volk. We zien daar nu jongens van verschillende stammen: Noemforen, Wandammers, TabiĂŤrs, Biakkers, Rooners en nu ook jongens van Jappen. De grootouders, misschien de ouders nog, van deze knapen, hebben elkaar waarschijnlijk oorlog tegen elkaar gevoerd, in elk geval was er veel wantrouwen. En nu zitten de zonen naast elkander op de banken, ontmoeten elkaar in vredelievenden strijd op het voetbalveld, en krijgen met elkaar onderwijs in het hoogste wat een mens maar krijgen kan: het Woord van God. En samen verenigen ze zich om God groot te maken in zang en muziek. Want de Papoea's houden veel van muziek en zang. We hopen van harte dat Miei een grote zegen zal worden voor heel Nieuw-Guinea. 173


38. Jakabonga 25 In het vroegere Duitse gedeelte van Nieuw-Guinea, nu (na de Eerste Wereldoorlog) door de Australiërs in bezit genomen, werken Duitse zendelingen van de Barmer- en de Neuendettelsauer Zendingsverenigingen. Een van de Neuendettelsauer zendelingen schreef een boek over "Anutu in het land der Papoea's." "Anutu" is de naam, die daar aan God gegeven wordt. In dat boek vond ik dit verhaal, dat ik nu maar op mijn manier navertel. In het begin van het jaar 1911 kwamen vier heidense jongens uit het binnenland op de zendingspost "Sattelberg". Ze wilden proberen of ze met daar te werken, bijlen, messen en andere dingen die ze graag wilden hebben, konden verdienen. 's Morgens moesten ze naar school, dat was zo de gewoonte op die zendingspost, maar 's middags mochten de jongens voor zich zelf werken en wat verdienen. Twee van hen bleven drie jaar en gingen toen naar huis; twee bleven langer. Een van deze beiden heette "Jakabonga". Die vreemde naam betekent "Zoete aardappelen-berg". Toen Jakabonga vier jaar op de zendingspost geweest was, vroeg hij mee te mogen leren voor de doop. Hij behoorde weliswaar tot de Hube-stam en de bewoners van Sattelberg tot de Kâte, maar hij was nu al zo lang bij de Kâte-mensen geweest, dat hij hun taal goed verstond en sprak. En hij leerde heel goed, zodat de zendeling er heel blij mee was. Gedurende de Kerstvakantie in 1914 was hij al eens bij zijn stamgenoten terug geweest en had toen het plan gehad om aan zijn familieleden te vertellen, dat hij Christen wilde worden, maar toen hij begonnen was om de goede dingen van de . Dit verhaal is overgenomen uit "Anutu im Papoealande" van Christian Keysser, Glocken Verlag, Nürnberg. 174 25


christenen van Sattelberg te vertellen, werden zijn familieleden heel boos en zeiden: "Ben je ook al afvallig gevorden? Huil (zing) je ook mee in hun kerk? Wou je ook afgewassen (gedoopt) worden? Blijf dan voortaan maar ver van je dorp vandaan!" Jakabonga was toen bang geworden en had maar niets meer van de doop gezegd. Terug op Sattelberg, leerde hij weer ijverig en toen de dag van de Doop dicht bij was gekomen, leek niets de doop van Jakabonga in de weg te staan. Hij was oud en wijs genoeg om te weten wat hij deed en de zendeling was heel tevreden over zijn gedrag en zijn kennis. Maar de Papoease voorgangers, de oudsten van de christengemeente in Sattelberg, dachten er anders over. Ze vroegen hem: "Zul je blijven staan, als de Mongirivier met volle kracht tegen je aanstroomt? Zul je zoals de kikkers blijven leven, wanneer het water van de beek wordt afgeleid of zul je dan sterven, zoals de vissen?" De Papoea's spreken veel in beeldspraak en de oudsten van Sattelberg bedoelden te zeggen: “Je kunt er op rekenen, Jakabonga, dat al je famlieleden, dat je hele stam zich tegen je keren zal en je kunt ons geloven: ze zullen je uitstoten, ze geven je niets meer, ze zullen je dood verklaren. En zul je daar tegen kunnen ?" Verder zeiden ze tegen Jakobonga: "Je familie moet niets van het christendom hebben. Als je gedoopt bent, zullen ze je uitstoten. De naam Jezus zal het familie- en stamverband uiteen scheuren. Wanneer je wilt trouwen, zullen ze zeggen: "Bid tot je Anutu en ga naar je afgewassen vrienden en vraag hen maar om je een vrouw te geven!" En je familieleden zullen denken, dat wij je omgepraat hebben. En ze zullen boos worden op onze mensen, onze goeroe's, die we naar hen

175


25. Grote aandacht op het Openlucht-Pinksterfeest in Joka-Sentani, 1955 (foto L. van der Graaf) Het was in de jaren rond 1950 wel heel anders dan in de jaren die daaraan vooraf gingen. Bijna de hele bevolking van het Sentani-gebied voer met honderden prauwen naar de oever van het meer in Joka om het evangelie van de Here Jezus te horen op de Eerste Pinksterdag.

gezonden hebben om met hen te spreken26. En de jongens, die al bij hen op school zijn, zullen niet meer mogen komen. Je bent zo lang weggeweest, dat je je familie ontwend bent. Ga eerst naar hen terug, leef weer met hen, wees vriendelijk en goed voor hen, laat hen zien hoe God, hoe Jezus is! Met geduld zul je hun harten winnen. En als zij het goed vinden, dat . De K창te-stam had vier van hun jongemannen naar de Hube's gestuurd om tussen hen te wonen en te werken en ondertussen aan de Hube-stam het Evangelie te brengen. 176 26


je gedoopt wordt, dan hebben ook wij er niets op tegen." Jakabonga kreeg tranen in de ogen, toen hij hoorde wat de K창te-oudsten zeiden, maar er was niets aan te doen. Hij zag ook in dat het zelfzuchtig van hem geweest zou zijn om zich te laten dopen en zich aan te sluiten bij de christen-gemeente van Sattelberg zonder aan zijn familie te denken. Een van de oudsten zei nog tegen hem: "We wijzen je niet af omdat er iets verkeerd aan je zou zijn. Wees trouw en standvastig, dan zul je later vast en zeker gedoopt worden. En de zendeling zei hem nog: "Bid voor je blinde volksgenoten, dat God hun de ogen opent! En leer hun, dat ze zich van het heidendom afkeren!" Jakabonga ging naar zijn dorp terug, en werd een boetprediker. Hii zei onbevreesd tegen zijn familieleden: "Het is de schuld van jullie onbegrijpelijke domheid, jullie hardnekkigheid en schandelijke boosheid, dat de christenen me terug gestuurd hebben! Jullie kunnen niet in de hemel komen bij de grote Anutu en je wil ook niet, dat ik er heen ga!" Al na een paar maanden schreef een van de K창te-christenen die onder de Hube-mensen was gaan wonen aan de zendeling: "De familieleden van Jakabonga zeggen: "Onze kameraad was van ons weggegaan en is weer teruggekeerd. Tot nu toe hebben jullie, vreemden, Gods Woord tot ons gesproken, maar het liep van ons af, zoals de regen van de boombladeren. Maar als Jakabonga spreekt, dan gaan zijn woorden ons dwars door hart en leden, de mutsen van boombast vallen ons van het hoofd en het zweet loopt ons van het hoofd tot de voeten." De K창te-mensen nodigden de Hube's verschillende keren uit om hun dorpen te bezoeken. De Hube's kwamen dan zeer onder de indruk van de grote vriendelijkheid, waarmee ze ontvangen en behandeld werden. Ze hoefden niet bang te zijn om vermoord te worden, het was veilig tussen die "Gewassenen" (gedoopten). En toch waren die K창te-menschen vroeger precies zo geweest als zij, Hube's, nu nog waren. Was dat allemaal zo geworden door het christendom? 177


Daardoor kwamen de Hube's nog sterker onder de indruk van Jakabonga's woorden. En toen deze aan zijn familie vroeg, of ze er nog op tegen waren dat hij gedoopt werd, vonden ze het allemaal goed. En zo keerde Jakabonga terug naar Sattelberg, samen met een groot gedeelte van zijn familie, die, toen de oudsten hun vroegen of ze de doop van Jakabonga goedkeurden, hun volle toestemming gaven. Als teken daarvan toonden ze tien varkens, die ze meegebracht hadden voor het feestmaal, dat na de doop gehouden zou worden. Maar ook op andere wijze hadden de Hube-mensen al getoond, dat het heidendom bij hen voorbij was. Een van de Kâte-christenen, die onder hen woonden, had al naar Sattelberg geschreven: "Mag Jakabonga nu niet gedoopt worden? Sommige streken staan nu voor het Christendom open. En uit andere dorpen komt men geregeld naar de plaatsen, waar Gods Woord verkondigd wordt. Wanneer uit de een of andere streek boogpezen naar de Hube's gestuurd worden, als teken dat zij uitgenodigd worden om mee te doen aan een sneltocht, dan worden die pezen verbrand of in stukken gehakt. De doden worden nu rustig begraven zonder het wraakgeroep van vroeger. Het schijnt werkelijk ernst te worden met het vragen naar God." De doop werd vastgesteld op 22 Juli 1917. Dan zou de zendeling thuis zijn, maar helaas, hij kreeg oponthoud en was er niet. Wat nu? Het dopen kon niet uitgesteld worden. Toen drong men er bij de oudste inlandse helper Kupa op aan, dat hÏj de doop zou bedienen. Hij durfde niet. Maar toen men bleef aandringen en zich mede verantwoordelijk stelde, besloot hij het te doen. En namens de gemeente doopte Kupa Jakobonga en een van zijn vrienden. Nog eens werd aan de stamgenoten van Jakabonga en zijn kameraad, die ook op de zendingspost geleerd had, uitdrukkelijk gevraagd: "Geven jullie echt toestemming, dat deze beide jonge mannen gedoopt worden 178


en weten jullie wel dat dit betekent dat het heidendom in jullie stam moet ophouden?" Enkele uren later werd het antwoord op deze vraag gegeven naar Papoease manier in een voorstelling. De heidenen uit de Hube-streek die meegekomen waren, kwamen aanlopen met brandende fakkels en -takken, mannen, vrouwen en kinderen. De aanvoerder riep: "We geven de oude, boze leugen op. Het oude heidense vuur dooft uit. Laat Anutu een nieuw vuur ontsteken!" En toen werden de fakkels en takken tegen de grond geslagen tot ze alle gedoofd waren. En als antwoord donderde het uit de kelen van de verzamelde menigte: "Oong,� dat betekent: "Zo is het!" En wij voegen er de bede aan toe, dat het niet alleen in NieuwGuinea, maar in geheel IndiÍ, ja in heel de wereld gezien zal worden, dat het heidendom uitdooft en het Licht van Jezus Christus allen verlicht. Geest des Heren! kom van boven! Laaf met uw genadegoed Alle zielen, die geloven, Doe ze blaken van uw gloed! Op het blinken van uw stralen Buigt zich d'aard voor Jezus neer, Zaamlen zich van heind' en veer, Alle tongen, alle talen, Halleluja, U zij d'eer! Maarten Luther.

179


39. Epiloog Toen zendeling Frans van Hasselt dit boekje in 1926 schreef, wist hij niet wat er allemaal met Papoea-land zou gebeuren. Gelukkig maar.... Dertien jaar later schrijft zendeling A. de Neef ook zo’n boek. En je proeft al de dreiging en verleiding van de economische machten: “Enige maanden geleden (1939) vertrok er een expeditie naar Papoealand. Doel van deze goed in-gerichte expeditie was het centraal gelegen gebergte van Noord-Oost-Nieuw-Guinee, waar men goud heeft aangetroffen en nu zou men met de goudwinning daar aanvangen. Kosten werden niet gespaard. Hulp van regeringszijde werd toegezegd. Toen ik dat las. dacht ik zo: Daar gaan weer de blanken om in de binnenlanden het kostbare goud te halen. De Papoea's zullen er niet rijker, de wereld wellicht niet beter van worden. En.... zou het niet hoog nodig zijn, dat de Christenen zich nu ook eens opmaakten, moeite noch kosten te sparen, om in plaats van goud te halen, het kostbaar goud van het Evangelie te gaan brengen, waardoor de Papoea's wel gelukkig en de wereld wel verbeterd zou worden? Want de binnenlanders van Papoealand zijn in treurige omstandigheden. Vrees voert hen tot wreedheid, klaagliederen en dodenzangen klinken door de oerbossen van dit grote gebied. Zij zijn benauwd van geest, de medicijnmannen hebben werk genoeg om de angstige zielen te helpen aan afweermiddelen en toverij. Zij zijn naakt en verarmd. Maakt u op, o zendingsvrienden ~ nu is het nog tijd ~ om daar te brengen wat de moderne techniek niet vermag te geven, nl. Hem, Jezus, de Heiland, die ook aan deze inlanders zal geven ..Sieraad voor as, vreugde-olie voor treurigheid en een lofgewaad voor een benauwde geest." (Jesaja 61: 3).” 180


Datzelfde jaar brak de hel los in Europa. De verwoesting van de Tweede Wereldoorlog rolde over het continent. Na een half jaar werd het Nederlandse moederland onder de voet gelopen. Banken, musea, fabrieken beroofd, de bevolking geterroriseerd. Twee jaar later valt Japan Nederlands Indië aan. Azie wint van Europa. De leidinggevende blanken worden gevangen genomen en opgesloten, doen slavenwerk. Verwarring bij de inheemse bevolking Nicolaas Jouwe vertelt: “Ik was in Manokwari, op weg naar de MULO in Ambon, toen de Japanners kwamen. Onze geliefde zendeling Werkman moest als een paard een grote betonnen rol trekken om de weg te walsen. We stonden als jonge Papoea’s aan de kant met tranen in de ogen.” Maar ruim een jaar later zijn er al de bombardementen van de Amerikanen. Ook de Aziaten zijn niet almachtig. En in april 1944 komt met grote overmacht de bevrijding van Hollandia. Tanks, bulldozers, trucks rijden over de smalle wegen die in brede asfaltwegen veranderd worden. En overal donkere, kroesharige Amerikaanse negers achter het stuur! De Papoea’s staan in drommen langs de weg om dit te zien. Hoop gloeit op in hun harten: Zouden wij dat ook kunnen? Geen vijfde-rangs burgers van Indie meer? Ze vragen aan de teruggekeerde Nederlanders: “Leren jullie ons ook wat de blanke Amerikanen de zwarte Amerikanen geleerd hebben?” Jan van Eeckhoudt komt. Het Joka Instituut wordt opgericht in een oude politie kazerne. Nederland heeft geen geld, maar de jonge, pasgekomen Nederlanders hebben wel visie. Met Amerikaanse dump-spullen wordt gebouwd en gewerkt. Zendelingen komen terug uit de Japanse kampen. Niet allemaal... Ds. Kijne, eens begonnen in Miei, krijgt de leiding in Joka. Prachtige vierstemmige liederen, zelfs van Bach, klinken over het Sentanimeer: “O, Hoofd bedekt met 181


wonden,” “Wij knielen voor uw zetel neer, wij Heer en al uw leden.” Nieuwe Nederlanders komen, verlangend om samen te werken en te dienen. Hun taak horen ze van de Papoea-jeugd: “U bent hier gekomen om ons te leren hoe we vrij moeten zijn!” De onderwijs-mogelijkheden vermenigvuldigen zich over het land: onderwijzers-opleidingen, technische scholen, bestuurs-school, HBS. Er is een theologische opleiding, een nascholing voor guru’s in Seroei. Er komt een Theologische school in Hollandia. Guru’s worden predikanten. En dan in 1956 wordt de kerk zelfstandig: eens zendeling, nu dominee F.C. Kamma geeft de voorzittershamer aan ds Rumainum....! De Gereja Kristen Injili, de GKI, is geboren. De kerk wordt naast een gemeenschap van gebed, woordverkondiging en praktisch christen-zijn, door zijn westerse structuur een afspiegeling van een moderne westers organisme en als zodanig een oefenplaats voor allerlei facetten daarvan zoals besturen, vergaderen, plannen maken, administreren, sancties toepassen en zo, (waarschijnlijk onbedoeld), een aansporing voor het streven naar staatkundige onafhankelijkheid zowel van Indonesië als van Nederland. Het door de oorlog verlamde Nederland komt door hard werken en hulp van buitenaf z’n armoede te boven. Er gaat meer ontwikkelingsgeld naar Nieuw-Guinea. er komen meer en beter-betaalde banen voor Papoea’s. De eerste groep gaat voor studie naar Nederland en er zullen nog velen volgen. Er verrijzen modern uitgevoerde kerkgebouwen in de dorpen door Papoea's gebouwd die door de week bij een nederlandse aannemer werken. De Gereja Kristen Injili / de Evangelisch Christelijke Kerk breidt geweldig uit, maar… is er ook groei in de diepte en omhoog naar God toe? Andere zendingen komen, uit Amerika en Australie. De Pinksterkerk komt, de Katholieke Missie uit het Zuiden krijgt ook een bisschop in het Noorden in Hollandia, sticht scholen en posten in het achterland van de 182


hoofdstad. De Gereja Kristen Injili / de Evangelisch Christelijke Kerk voelt zich ongemakkelijk. Wordt ze bedreigd? Op gouvernementsniveau gebeurt ook veel. Er komen streekraden en in april 1961 het eerste gekozen parlement: de Nieuw Guinearaad. Een vlag en een volkslied … Er wordt met plezier gewerkt, gelachen, gesport en gezongen op de scholen: “Nene saya pukul sagu dengan kapak!” maar ook: “Bolehkah sekali kita.” Ds Kijne komt juist op tijd met “Suara Gembira,” een bundel oude vertrouwde zondagsschool- en geloofsliederen die je naar Jezus doet verlangen en je heel dicht bij Hem brengen.

26. Nieuwe, grotere kerk bouwen over de oude heen.....(o.a. Sorong, Biak, Manokwari; foto L. van der Graaf) De kerkgeschiedenis heeft het al ontelbare malen laten zien. In tijden van spanning zoeken veel mensen hulp bij hun Schepper en hemelse Vader. Kerkgebouwen moeten vergroot worden zodat er plaats is voor grote aantallen mensen.

En dat is nodig want politiek dreigt er zwaar weer. Indonesië zet zijn aanspraken op Nieuw Guinea kracht bij door acties in 183


de Verenigde Naties en militaire infiltraties. En in 1963 stort het gebouw van verwekte verwachtingen ineen. Indonesië neemt West Nieuw Guinea over en het vrijheidsstreven wordt illegaal. Mensen van andere eilanden met goede en minder goede bedoelingen stromen het land binnen. Andere godsdiensten. De Islam vooral. En er is een bedreiging van binnenuit: Nu het christendom concurrentie krijgt van andere godsdiensten, probeert het heidendom weer tot leven te komen. Vanwege het toerisme wordt de oude cultuur gestimuleerd door de nieuwe machthebbers. Er is zoveel moois maar ook zoveel demonisch aan sierkunst, zang en dans. Vaak is het mensenhart nog niet helemaal vrij van het oude, zondige leven, niet volkomen gereinigd door het bloed van Jezus, nog niet geheiligd voor een leven met God, niet vervuld met de Heilige Geest. Die zou de mensen kunnen leren welke figuren en vormen de Here welgevallig zijn. Zelfs nieuwe vormen, figuren, liederen, dansen kunnen inspireren. Zoals de helpers die God aan Mozes gaf om de Tabernakel te versieren “met kunst door God geleerd” Exodus 31:3. Hoe zal de Kerk hierop reageren? Er worden veel menselijke fouten gemaakt. De oude helpers zijn bijna allemaal weg. Maar één ding wordt duidelijk: de Heer der Kerk, Jezus Christus is gebleven. Hoe moeilijker het in de maatschappij wordt, hoe meer Hij Zijn troost, wijsheid en kracht aan Zijn volgelingen geeft: nog nooit zaten de kerken zo vol, nog nooit werd er zoveel gebouwd, nieuwe kerken zelfs over oude heen. Nog nooit werd er zoveel gebeden: over de kerkmuren heen komen gelovigen bij elkaar. Hele dorpen vroeg in de ochtend. Ambtenaren en huisvrouwen op het midden van de dag: bidden, met elkaar Avondmaal vierend, over politieke scheidsmuren heen.

184


27. De nieuwe Rooms Katholieke kathedraal in Sorong een prachtig stuk architectuur (foto Lolke Ozinga)

Jezus heeft gezegd: “Ik zal je niet begeven en Ik zal je niet verlaten. Ik ga met je overal waar je gaat.� We horen van mishandelingen in gevangenissen, maar ook van bidden en zingen en zegenen van bewakers... Een van mijn oudleerlingen vertelde mij de volgende geschiedenis, gebeurd tussen 1990 en 2000 in een transmigranten-dorp dichtbij de grens met PNG

185


28. De bijzondere verlichting in de kathedraal van Sorong. De kroonluchters lijken wel van boeloe, dunne bamboe waar men fluiten van maakte. ( foto Lolke Ozinga)

40. ISMAEL Mijn naam is Ismael. Ik ben geboren op Java in IndonesiĂŤ en ik was blind vanaf mijn geboorte. Mijn vader was een arme landbouwer. Zijn veldje was te klein om genoeg rijst te verbouwen voor zijn kleine gezin. En zijn enige zoon kon hem niet helpen.... Daarom gaf hij jarenlang al zijn geld uit aan doekoens (tovenaars) zodat ze mij zouden genezen. Maar al hun kunsten hielpen niet. In 1992, toen ik achttien was, verhuisden we naar Irian Jaya. Dat grote eiland is een tijd geleden bij IndonesiĂŤ gekomen al vonden de inwoners dat niet fijn. Maar daar moesten die Papoea's maar aan wennen. 186


Vader kreeg geld voor de reis, voor wat gereedschap en een flink stuk land bij Arso, in de buurt van de hoofdstad Jayapura. Transmigreren heet dat. Daar kwamen we terecht met nog veel meer arme Javaanse boertjes. En allemaal moslims, want christenen mogen niet naar Irian Jaya. Daar woonden er al veel te veel, allemaal van die kroeskoppige Papoea's. Mijn vader en moeder hadden het samen met de anderen, veel te druk om op mij te passen. Ze moesten hoog gras afsnijden, lange dikke bomen omkappen en nog veel meer om daar een dorpje in het oerwoud te kunnen bouwen en rijstvelden aan te leggen. En ik in mijn eentje zou kunnen verdwalen in het gevaarlijke bos. Daarom sloten ze me op in een kooi achter het huis. Ik kreeg een leeg visblik om uit te drinken en het eten gooiden ze gewoon naar binnen op de grond. Alsof ik een varken was. Ik kreeg nog wel een extra blikje met een steen er in: daar kon ik mee rammelen als ik toch nog honger had of wat anders... Ze hadden me zo'n mooie naam gegeven: Ismael. Dat betekent God hoort hem. Maar waar was die God nou? Er trekken twee vrienden, Papoea's, langs de transmigrantendorpen. Ze vinden het vreselijk dat de IndonesiĂŤrs hun land in bezit hebben genomen, maar ze zijn christen en daarom willen ze hun vijanden proberen lief te hebben. Jezus zei immers: Heb je vijanden lief, en: overwin het kwade door het goede. Daarom trekken ze naar de nieuwe moslim-dorpen die langs de grens gebouwd worden. Om de mensen daar te vertellen dat ze Jezus nodig hebben. Op een dag kwamen ze bij zo'n nieuw dorp in de buurt van Arso. Er was niemand thuis. Blijkbaar was iedereen aan het werk in het bos of op het veld. Toen hoorden ze iets achter een van de huizen. Ze gingen kijken en zagen daar een grote kooi. Er zat geen dier in maar een mens. Ze schrokken: een blinde jongen! "Wie zijn jullie?" roept Ismael. 187


"Wij zijn Papoea's; we zijn christenen en komen de mensen van Jezus vertellen." "Christenen? Van Jezus vertellen? Wacht, het wordt licht….ik zie licht! Vertel mij meer van die Jezus, want ik zie steeds meer licht!" De twee vrienden komen dichterbij en ze vertellen over de liefde van God en waarom Hij Jezus gestuurd heeft. Om de mensen hun zonden te vergeven en ze weer bij Hem, hun God terug te brengen. Dan roept de blinde jongen: "Het is waar, want ik kan zien! Ik kan jullie zien!" De twee mannen schrikken zo dat ze wegvluchten. Maar Ismael is helemaal opgewonden. Als zijn ouders thuiskomen, vertelt hij alles en vertelt van de kracht van de Here Jezus: "Papa, mama: Jezus heeft mijn ogen geopend, Jezus, de zoon van God heeft mij genezen! Ik kan weer zien, nu kan ik jullie helpen! O, geloven jullie toch ook in Jezus en vergeet Mohammed maar..!" Het hele dorp hoort het en ze worden vreselijk boos. Zijn vader is woedend en kijkt om zich heen. Hij vindt een ijzerhouten balk van zo’n 3 meter lang en 5 bij10 cm dik. Uit alle macht slaat hij met die zware balk op Ismael's hoofd. . . De balk breekt in 3 stukken en Ismael mankeert niets! "Papa, waarom doet u dat? Ik ben uw zoon en ik ben genezen! Ik kan weer zien en ik kan u helpen. Jezus heeft dat gedaan, Jezus de Zoon van God, die mij beschermt!” De mensen worden nog bozer en ze grijpen Ismael en stoppen hem in een zak. Die binden ze goed dicht met een touw en hijsen hem dan op aan een tak van een boom. Dan gieten ze 10 liter benzine over de zak met Ismael er in. En dan wordt de zak aangestoken... Het is een geweldige hitte en terwijl het touw verteert, valt Ismael brandend naar beneden. Ongelofelijk, de zak is tot as verbrand, maar Ismael mankeert helemaal niets! Geen haar is geschroeid! "Papa, mama, beste mensen, zien jullie nu hoe machtig Jezus is? Jullie moeten je bekeren en Hèm gaan dienen!" 188


Maar de mensen luisteren niet. Ze stormen op hem af en binden hem aan handen en voeten. Daarna maken ze hem met een lang touw aan een auto vast. De chauffeur start de motor en giert met grote snelheid over de weg. En Ismael? Schuren en snijden de scherpe stenen door zijn huid? Nee, hij zweeft! Ongeveer een halve meter boven de grond zweeft hij veilig over de ruwe weg. Als de auto stopt en ze hem losmaken en proberen te bedenken wat ze nu zullen doen, gaat Ismael in hun midden staan. Hij spreekt zijn dorpsgenoten ernstig toe: "Drie maal hebben jullie de macht van Jezus gezien. Jezus is werkelijk de Zoon van God! Als jullie je binnen drie dagen niet bekeren, komt de OPM, de ondergrondse beweging van de Papoea’s en dan leeft er niemand van jullie meer!" Hij kijkt de mensen nog eenmaal doordringend aan. Dan draait hij zich om en verdwijnt het bos in. Drie dagen later komt de OPM en vernietigt het hele dorp. Maar Ismael gaat naar de hoofdstad en zoekt christenen op. Hij geeft zijn leven aan die Jezus Die hem genezen en gered heeft. Hij laat zich dopen en kiest een nieuwe naam: Simon Petrus. En nu trekt hij heel het land door en brengt de goede boodschap aan iedereen dat Jezus ook hun Redder is. En Jezus is zo dicht bij Simon Petrus (Ismael) dat Hij hem alle verhalen uit de Bijbel vertelt, zoals eens aan Johannes op Patmos! Al heeft hij als blinde jongen nooit leren lezen, hij kent de hele Bijbel van Genesis tot Openbaring! Wij hebben een grote, Almachtige God! Inderdaad: het Koninkrijk van God en Jezus Christus is onoverwinnelijk, overal op de wereld, ook in Papoealand ! “Sekalian

bangsa sekali hendak berlutut di hadapan Yesus kelak, dan kita kiranya menyanyi serta malaikat di surga pujian sembah: 189


“Yesus,

Yesus, Tuhan Kudus, dipuji kekal NamaMu Penebus!” Eens buigt zich ook alles voor Jezus in het stof En engelen zingen voortdurend zijn lof. Dan mogen wij allen om Jezus gaan staan En heffen wij juichend dit jubellied aan: Jezus, Jezus, Uw naam zij d’ eer, Want gij zijt van mensen en engelen de Heer! Rotterdam, 25 mei 2001 Lútzen en Mieke van der Graaf

190


191


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.