De Geo vernieuwde basisboek

Page 1


Auteurs

Matthijs de Boer, Chris de Jong, Freek Jutte, Jan Padmos, Alice Peters

Eindredactie

Daphne Ariaens, Jan Padmos, Alice Peters

Methodeoverzicht

978 90 06 18540 9 De Geo LRN•line online + 1 vwo lb en wb + Basisboek

978 90 06 18541 6 De Geo LRN•line online + 2 vwo lb en wb

978 90 06 18542 3 De Geo LRN•line online + 3 vwo lb en wb

978 90 06 18531 7 De Geo LRN•line online + 1 havo/vwo lb en wb + Basisboek

978 90 06 18532 4 De Geo LRN•line online + 2 havo lb en wb

978 90 06 18533 1 De Geo LRN•line online + 3 havo lb en wb

978 90 06 18537 9 De Geo LRN•line online + 1 vmbo-t/havo lb en wb + Basisboek

978 90 06 18538 6 De Geo LRN•line online + 2 vmbo-t/havo lb en wb

978 90 06 18534 8 De Geo LRN•line online + 1 vmbo-kgt lb en wb

978 90 06 18535 5 De Geo LRN•line online + 2 vmbo-kgt lb en wb

978 90 06 18543 0 De Geo LRN•line online + 1 vmbo-bk lb en wb

978 90 06 18544 7 De Geo LRN•line online + 2 vmbo-bk lb en wb

978 90 06 18549 2 De Geo LRN-line online vmbo-t/havo/vwo basisboek

978 90 06 18547 8 De Geo LRN-line online vmbo-bk/vmbo-kgt

De Geo Basisboek is een onderdeel van de aardrijkskundemethode De Geo Geordend. De grondleggers zijn prof. dr. R. Tamsma, H. Dragt en W.A. Hofland (sinds 1968) en J. Bos en dr. J. Hofker (sinds 1970).

Colofon

Vormgeving

Tess Savenije / DAT Bureau Grafisch ontwerp & advies, Amsterdam

Opmaak

Olaf Staal / Staalboek, Veendam

Visuals

Wim Dasselaar, Ruinerwold

Cartografisch tekenwerk en grafieken

EMK cartografie, www.emk.nl

Fotoresearch

Daliz / Linsie Spaans, Den Haag

Bureauredactie

Text & Support / Marjon Koolen, Beusichem

Taallandschap / Ellen Kremers, Deventer

Beste leerling

Dit Basisboek van De Geo gebruik je samen met de digitale leeromgeving in de les. Dit Basisboek is van jou persoonlijk, dus je mag er aantekeningen in maken. Je hebt het Basisboek drie jaar nodig. Het is dus ook voor klas 2 en 3. Daarna kun je het Basisboek in de bovenbouw gebruiken als naslagwerk.

Over de omslagfoto

De weg naar El Chaltén in Patagonië, Argentinië met op de achtergrond de berg Fitz Roy.

Over ThiemeMeulenhoff

ThiemeMeulenhoff is een educatieve uitgeverij die zich inzet voor het voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs. De mensen van ThiemeMeulenhoff zijn er voor onderwijsprofessionals - met ervaring, expertise en doeltreffende leermiddelen. Ontwikkeld in doorlopende samenwerking met de mensen in het onderwijs om samen het onderwijs nog beter te maken.

We ontwikkelen lesmethodes die goed te combineren zijn met andere leermiddelen, naar eigen inzicht aan te passen en bewezen effectief zijn. En natuurlijk worden al onze lesmethodes zo duurzaam mogelijk geproduceerd.

Zo bouwen we samen met de mensen in het onderwijs aan een mooie toekomst voor de volgende generatie.

Samen leren vernieuwen.

www.thiememeulenhoff.nl

ISBN 978 90 06 99307 3 Editie 11, druk X, oplage X

© ThiemeMeulenhoff, Amersfoort, 2025

Alle rechten voorbehouden. Tekst- en datamining, AI-training en vergelijkbare technologieën niet toegestaan. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j° het Besluit van 23 augustus 1985, Stbl. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie (PRO), Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp (www.stichting-pro.nl). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet) dient men zich tot de uitgever te wenden. Voor meer informatie over het gebruik van muziek, film en het maken van kopieën in het onderwijs zie www.auteursrechtenonderwijs.nl.

De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.

Deze uitgave is volledig CO2-neutraal geproduceerd. Het voor deze uitgave gebruikte papier is voorzien van het FSC®-keurmerk. Dit betekent dat de bosbouw op een verantwoorde wijze heeft plaatsgevonden.

Inhoud

Hoe werkt De Geo? 6

1 Vaardigheden 8

B1 Wat is aardrijkskunde? 10

B2 Gebieden 10

B3 Beschrijven en verklaren 11

B4 Natuurlijke en menselijke factoren 11

B5 Aardrijkskundig beeld van een gebied 12

B6 Absolute en relatieve ligging 12

B7 Gebiedskenmerken 12

B8 Bevolkingskenmerken 12

B9 Interne en externe relaties 13

B10 Vergelijkingen maken 14

B11 Algemeen en bijzonder 14

B12 Verbanden leggen 14

B13 Dimensies 15

B14 Wisselen van schaalniveau 15

B15 Kenmerken van kaarten 16

B16 Overzichtskaarten 17

B17 Generaliseren 17

B18 Thematische kaarten 18

B19 Hoogteverschillen op kaarten 18

B20 Kaartvaardigheden 18

B21 Geografische breedte 20

B22 Geografische lengte 20

B23 Tijdzones 21

B24 Absolute en relatieve afstand 21

B25 Aardrijkskundige vragen 22

B26 Hoofdvraag en deelvragen 22

B27 Onderzoeksplan 23

B28 Waarderen 23

B29 Woningkenmerken 24

B30 Bewonerskenmerken 25

B31 Kenmerken van de woonomgeving 25

B32 Een buurtprofiel maken 25

B33 Bronnen 26

B34 Enquête 26

B35 Hoe gebruik je de atlas? 27

B36 Diagrammen 27

2 Weer en klimaat 28

B37 Planeet aarde 30

B38 Seizoenen 30

B39 De atmosfeer (dampkring) 30

B40 Opbouw van de atmosfeer 31

B41 Stralingsbalans 31

B42 Temperatuurfactoren 32

B43 Breedteligging en temperatuur 32

B44 Luchtstreken 32

B45 Isothermen 33

B46 Hoogtegordels 34

B47 Hoogteligging en temperatuur 34

B48 Temperatuur boven land en zee 36

B49 Aanlandige en aflandige winden 36

B50 Zeestromen 36

B51 Ligging van gebergten 37

B52 Neerslag 38

B53 Stuwingsregen 39

B54 Stijgingsregen 39

B55 Droogte 39

B56 Wind 40

B57 Hogedruk- en lagedrukgebieden 40

B58 Wet van Buys Ballot 41

B59 Grote windsystemen 41

B60 Moesson 42

B61 Orkaan 42

B62 Werking van een orkaan 43

B63 Tornado 43

B64 Weer en klimaat 44

B65 Weermetingen 44

B66 Koufront en warmtefront 44

B67 Weerkaart 45

B68 Klimaatdiagram 45

B69 Klimaatsysteem van Köppen 47

B70 Grenzen tussen de Köppenklimaten 47

3 Systeem aarde 48

B71 Geofactoren 50

B72 Landschapszones 50

B73 Bewoonbaarheid van landschapszones 50

B74 Woestijn en steppe: te droog 51

B75 Poolstreken: te koud 51

B76 Tropisch regenwoud: onvruchtbaar 51

B77 Tropisch regenwoud 52

B78 Savanne 52

B79 Steppe 53

B80 Woestijn 53

B81 Loofbos 54

B82 Naaldbos (taiga) 54

B83 Toendra 55

B84 Landijs en zee-ijs 55

B85 Grondsoorten 56

B86 Bodems 56

B87 Bodemsoorten 57

B88 Waterkringloop 58

B89 Grondwater 58

B90 Rivieren 58

B91 Verval en verhang 59

B92 Debiet en regiem 59

4 Actieve aarde 60

B93 Geologie 62

B94 De opbouw van de aarde 62

B95 Endogene en exogene krachten 63

B96 Continentverschuiving 64

B97 Platentektoniek 64

B98 Bewegingsrichtingen van platen 66

B99 Slab pull (trekkracht) 66

B100 Ridge push (duwkracht) 67

B101 Vulkanisme 68

B102 Soorten vulkanen 68

B103 Hotspots 69

B104 Vulkanische verschijnselen 69

B105 Aardbeving 70

B106 De kracht van aardbevingen 70

B107 Schade door aardbevingen 71

B108 Hazard management 71

B109 Tsunami 71

B110 Gesteentekringloop 72

B111 Plooiingsgebergten 72

B112 Horsten en slenken 73

B113 Reliëf 73

B114 Verwering 76

B115 Erosie en sedimentatie 76

B116 Diepte-erosie 77

B117 Breedte-erosie 77

B118 IJstijden 78

B119 Gletsjers 78

B120 Glaciale landschapsvormen 78

B121 Kustvormen 79

B122 Afbraak en opbouw door wind 79

5 Duurzaamheid 80

B123 Duurzaamheid 82

B124 Ecologische draagkracht 82

B125 Ecologische voetafdruk 82

B126 Watervoetafdruk 83

B127 Voedselafdruk 83

B128 Natuur- en milieurampen 84

B129 Soorten milieuvervuiling 84

B130 Koolstofkringloop 84

B131 (Versterkt) broeikaseffect 85

B132 Klimaatverandering 86

B133 Terugkoppelingen 86

B134 Gevolgen van klimaatverandering 87

B135 Klimaatafspraken en klimaatbeleid 87

B136 Energietransitie 90

B137 Zuiniger met natuurlijke hulpbronnen 90

B138 Duurzamer voedsel 91

B139 Landdegradatie 92

B140 Bodemerosie 92

B141 Verwoestijning 92

B142 Verzilting 93

B143 Ontbossing 93

B144 Overbeweiding en bodemuitputting 93

6 Bevolking, migratie en cultuur 94

B145 Bevolkingscijfers: absoluut en relatief 96

B146 Natuurlijke bevolkingsgroei 96

B147 Sociale bevolkingsgroei 96

B148 Demografische transitie 97

B149 Dichtheid en spreiding 97

B150 Leeftijdsopbouw 98

B151 Soorten bevolkingsdiagrammen 98

B152 Levensverwachting 98

B153 Vergrijzing en ontgroening 99

B154 Demografische druk 99

B155 Soorten migratie  100

B156 Arbeidsmigratie 100

B157 Studiemigratie  100

B158 Gezinsmigratie 101

B159 Asielmigratie 101

B160 Push- en pullfactoren 101

B161 Staten en grenzen 102

B162 Open en gesloten grenzen 102

B163 Volk, natie, staat 103

B164 Cultuur 103

B165 Multiculturele samenleving 104

B166 Herkomst van de bevolking 104

B167 Migrantenwijken 104

B168 Segregatie 105

B169 Integratie en assimilatie 105

B170 Discriminatie en inclusie 105

7 Stedelijke en landelijke omgeving 106

B171 Stad en dorp 108

B172 Stedelijk gebied 108

B173 Landelijk gebied 108

B174 Urbanisatie 109

B175 Suburbanisatie 109

B176 Mobiliteit 110

B177 Forensen 110

B178 Mobiliteit en inrichting 111

B179 Model van een stad 112

B180 Cityvorming 112

B181 Ruimtegebruik en woningwaarde 113

B182 Ruimtelijke ordening 113

B183 Leefbaarheid 114

B184 Achterstandswijken 114

B185 Stedelijke vernieuwing 114

B186 Woningverbetering 115

B187 Re-urbanisatie 116

B188 Gentrificatie 116

B189 Duale stad 117

B190 Kennisstad 118

B191 Creatieve stad 118

B192 Smart city 118

B193 Duurzame stad 118

B194 Belevingsstad  119

8 Werk en inrichting 122

B195 Economische sectoren 124

B196 Productiemiddelen 124

B197 Grondstoffen 125

B198 Arbeidsintensief en kapitaalintensief 125

B199 Landbouw 126

B200 Specialisatie en schaalvergroting 126

B201 Intensieve landbouw 127

B202 Duurzame landbouw 127

B203 Extensieve veeteelt 127

B204 Landbouw en inrichting 128

B205 Draineren en irrigeren 129

B206 Industrie en ambacht 130

B207 Industrie 130

B208 Diensten 131

B209 Industrie, diensten en inrichting 131

B210 Grondstof of afzetmarkt 132

B211 Arbeidsmarkt 132

B212 Infrastructuur 133

B213 Agglomeratievoordelen 133

B214 Backwash- en spreadeffecten 133

B215 Voorzieningen 134

B216 Verzorgingsgebied 134

B217 Verzorgingsniveau 135

B218 Reikwijdte 135

B219 Draagvlak en drempelwaarde 135

B220 Recreatie en inrichting 136

B221 Toerisme 136

B222 Ontwikkeling toerisme 137

B223 Toeristenindustrie 137

B224 Massatoerisme 138

B225 Nadelen massatoerisme 138

9 Ontwikkelingspeil 140

B226 Arme en rijke landen 142

B227 Kenmerken van ontwikkeling 142

B228 Basisbehoeften 143

B229 Bruto nationaal product (bnp) 144

B230 Human development index (hdi) 145

B231 Groeiers en achterblijvers 146

B232 Opkomende landen 147

B233 Global shift 147

B234 Werken in de landbouw 148

B235 Werken in de industrie 149

B236 Werken in de dienstensector 149

B237 Voedsel 150

B238 Huisvesting 150

B239 Onderwijs 151

B240 Gezondheidszorg 151

B241 Veiligheid 151

B242 Bevolking: aantal en groei 152

B243 Percentage stedelingen 152

B244 Zelfbouwwijken 153

B245 Primate city 153

B246 Interne en externe factoren 154

B247 Sterke en zwakke staten 154

B248 Ontwikkelingssamenwerking 155

B249 Staatsvormen 155

B250 Economische systemen 155

10 Globalisering 156

B251 Globalisering 158

B252 Tijd en ruimte krimpen 158

B253 Centrum en periferie 159

B254 Kolonisatie en dekolonisatie 160

B255 Slavernij 160

B256 Neokolonialisme 161

B257 Economische globalisering 162

B258 Multinationale ondernemingen 162

B259 Internationale arbeidsverdeling 162

B260 Newly Industrializing Countries 163

B261 Politieke globalisering 164

B262 Culturele globalisering 164

B263 Gevolgen van globalisering 164

B264 Reacties op globalisering 165

B265 Global cities 165

B266 Globalisering en wereldverkeer 166

B267 Massagoederen en stukgoederen 167

B268 Mainports 167

B269 Theorie van Ullman 167

B270 Wereldhandel 168

B271 Economische machtsblokken 168

B272 Internationale organisaties 169

B273 Identiteit 169

B274 Handelsbalans en betalingsbalans 169

Register 170

Bronvermelding

Hoe werkt De Geo?

Werken met De Geo

Bij De Geo werk je met drie boeken: het werkboek, het leerboek en het Basisboek. In het leerboek en het werkboek zoom je in op de geografische kenmerken van één gebied. In het Basisboek zoom je juist uit: waar in de wereld vind je die kenmerken nog meer en waarom daar?

Ook helpt het Basisboek je de leerstof uit het leerboek en het werkboek beter te begrijpen

De opdrachten in het werkboek leiden je door de stof in het leerboek en het Basisboek. Elk schooljaar werk je met een nieuw werkboek en een nieuw leerboek. Het Basisboek gebruik je in de eerste, tweede en derde klas.

Zo werk je met het Basisboek

Het Basisboek gaat over alle onderwerpen die in het vak aardrijkskunde belangrijk zijn. In elk Basisboeknummer staan belangrijke begrippen met een precieze omschrijving (een definitie) en uitleg. Je herkent begrippen op twee manieren:

• blauw: een nieuw begrip. De definitie hiervan staat in het Basisboeknummer dat je leest.

• zwart: een herhaald begrip. De definitie hiervan staat in een ander Basisboeknummer.

Vanuit een opdracht in het werkboek word je naar een Basisboeknummer gestuurd. In het voorbeeld lees je over hooggebergten in Europa. In B113 leer je dat een gebergte waarvan de meeste toppen hoger zijn dan 1.500 m een hooggebergte wordt genoemd.

Basisboeknummer en titel

dit is hoofdstuk 4: Actieve aarde

onderwerp van de Basisboeknummers op deze pagina's

blauw begrip: nieuw begrip met definitie en uitleg

zwart begrip: herhaald begrip. Definitie en uitleg staan in een ander Basisboeknummer.

Basisboek

4

B110 Gesteentekringloop

 In de aardkorst zitten verschillende soorten gesteenten. Dat kunnen vaste gesteenten zijn, zoals graniet, maar ook los gesteente, zoals zand of klei. Het ontstaan en afbreken van gesteente over een langere geologische tijd wordt de gesteentekringloop genoemd (bron 4.23). Gesteente dat (diep) in de ondergrond zit en bedekt is met sediment en vegetatie, kan tevoorschijn komen door opheffing (het langzaam omhoogkomen van gebieden door endogene krachten) en door erosie. Het van oorsprong dieperliggende gesteente dat plaatselijk zichtbaar wordt, noem je een ontsluiting  Een stollingsgesteente ontstaat door het stollen van magma of lava. Als dat langzaam gebeurt in de aardkorst, ontstaat er bijvoorbeeld graniet. Bij een vulkaanuitbarsting koelt de lava snel af en ontstaat er bijvoorbeeld basalt.

 Overal aan het aardoppervlak is er inwerking van weer en vegetatie op de gesteenten. Dit zorgt voor los materiaal dat door stromend water, zwaartekracht, gletsjers en wind kan worden verplaatst. Dit wordt ergens anders weer neergelegd (sedimentatie). Zo ontstaan afzettingen die als ze langdurig blijven liggen en afgedekt worden door andere lagen, kunnen verkitten: afzettingsgesteente of sedimentgesteente. Zo kan zand veranderen in zandsteen en klei in schalie. In afzettingsgesteenten is meestal allerlei gelaagdheid en vind je vaak fossielen

 Als stollings- of afzettingsgesteenten onder invloed van hoge druk of temperatuur een gedaanteverwisseling (metamorfose) ondergaan, spreek je van metamorfe gesteenten. Dat gebeurt diep in de aarde, waar de temperatuur hoog is. Dan wordt bijvoorbeeld kalksteen omgezet in marmer en schalie in leisteen.

B111 Plooiingsgebergten

 Op aarde komen grote gebergteketens voor, zoals de Himalaya, de Andes en de Alpen. Ze zijn gevormd door endogene krachten Gebergten liggen meestal aan de rand van huidige of vroegere platen

 Als je met je hand stevig over een tafellaken schuift, gaat het laken rimpelen of plooien. Dat gebeurt ook met de aardkorst. De geweldige krachten bij een botsing van twee platen zorgen voor het plooien en breken van stukken van de aardkorst. De gebergten die door plooiing zijn ontstaan, noem je plooiingsgebergten (bron 4.24 en 4.25).

 Bij het Andesgebergte duikt de zwaardere oceanische plaat onder de lichtere continentale plaat. De continentale plaat wordt daarbij geplooid en omhooggedrukt. De hoogteverschillen zijn enorm: de toppen in de Andes zijn 6.000 tot 7.000 m hoog, terwijl de wegduikende plaat zorgt voor een trog die meer dan 8.000 m diep is. Een verschil van 15 km!

B112 Horsten en slenken

 Bij een divergente plaatbeweging worden de platen steeds verder uitgerekt. Er ontstaan dan breuken in de lithosfeer. Langs de randen schuiven gedeelten van de lithosfeer langs schuin lopende breukvlakken naar beneden. Deze beweging heet afschuiving. Zo kan een rij van naast elkaar liggende relatief hoge blokken (horsten) en relatief lage blokken (slenken) ontstaan (bron 4.26). Langs de breuken kan magma omhoogkomen.

 In Oost-Afrika liggen een aantal beroemde slenken. Sommige delen daarvan zijn op de kaart gemakkelijk te herkennen, omdat ze zijn volgelopen met water. Zo ontstonden langgerekte smalle meren. Een goed voorbeeld is de Oost-Afrikaanse Slenk met het Tanganjikameer en het Malawimeer.

B113 Reliëf

 De aardkorst is niet glad als een biljartbal, maar heeft hoogteverschillen. Dit noem je reliëf

 Het reliëf op het land wordt als volgt ingedeeld.

• hooggebergte: de meeste toppen zijn hoger dan 1.500 m (bron 4.27);

• middelgebergte de meeste toppen zijn tussen de 500 en 1.500 m hoog (bron 4.28);

• heuvelland: de

toppen zijn tussen de 200 en 500 m; • laagland: het is vrijwel overal lager dan 200 m.

Actieve aarde Hoog en laag
Hoog en laag
Bron 4.24 Het ontstaan van een plooiingsgebergte.
Bron 4.26 Het ontstaan van horsten en slenken.

Hoe vind je een Basisboeknummer?

Het Basisboek bestaat uit tien hoofdstukken. Ze hebben allemaal een eigen kleur. Alle Basisboeknummers over een bepaald onderwerp staan bij elkaar in een hoofdstuk. Alle Basisboeknummers hebben een eigen nummer en titel. Al die titels staan in de inhoudsopgave. Basisboeknummers die met elkaar te maken hebben, staan steeds bij elkaar op twee bladzijden.

Hoe vind je een begrip in het Basisboek?

Achter in het Basisboek staat het register. Hierin staan alle begrippen met daarachter het Basisboeknummer waarin de definitie van dat begrip staat.

Leertip

Om je te helpen bij het leren, werkt De Geo met structuurtekens:

 hoofdzaak: waarover gaat het stukje?

 bijzaak of opsomming van verschillende punten

 voorbeeld of extra uitleg

Bij de opdrachten in het werkboek staat welk Basisboeknummer je nodig hebt.

Klimaatverandering 6.4 Klimaatverandering

13 Versterkt broeikaseffect

Lees in het Basisboek B131 (Versterkt) broeikaseffect a Beschrijf en verklaar het versterkte broeikaseffect.

b Welk onderdeel van de klimaatverandering wordt direct veroorzaakt door het versterkte broeikaseffect?

c Is het versterkte broeikaseffect overal op aarde even sterk? Licht je antwoord toe aan de hand van de figuren in paragraaf 6.4.

Wat moet je kennen en kunnen?

Leerdoelen

{ Je kunt beschrijven welke klimaatveranderingen (temperatuur en neerslag) de komende jaren worden verwacht en een aantal gevolgen daarvan benoemen.

{ Je kunt beschrijven wat de kenmerken van een ijstijd (glaciaal) en interglaciaal zijn.

{ Je kunt de verschillende glaciale landschapsvormen beschrijven en in een tekening of foto benoemen.

{ Je kunt de verschillende onderdelen van een gletsjer beschrijven en in een tekening of foto benoemen.

{ Je kunt beschrijven wat de gevolgen van klimaatverandering zijn in droge gebieden.

{ Je kunt beschrijven wat de gevolgen van klimaatverandering zijn in koude gebieden.

{ Je kunt de betekenis van de verschillende dimensies benoemen en kunt ze op de juiste manier toepassen.

{ Je kunt aan de hand van een afbeelding van de koolstofkringloop uitleggen hoe deze werkt en uitleggen wat de rol van mensen in deze kringloop is.

{ Je kunt uitleggen wat het verschil is tussen het natuurlijke en het versterkte broeikaseffect.

Basisboek

•B13 Dimensies

•B118 IJstijden

•B119 Gletsjers

•B120 Glaciale landschapsvormen

•B130 Koolstofkringloop

•B131 (Versterkt) broeikaseffect

•B132 Klimaatverandering

Begrippen dimensie, firnbekken, fossiele brandstof, fotosynthese, gletsjer, irrigatie, klimaatverandering, koolstofdioxide, koolstofkringloop, landijs, natuurlijk broeikaseffect, steppe, versterkt broeikaseffect, verwoestijning, zeespiegelstijging, zijmorene

Aan het eind van elke paragraaf in het werkboek staat welke Basisboeknummers je moet kennen.

Aan het eind van elke paragraaf in het werkboek staat welke begrippen uit het leerboek en Basisboek je moet kennen.

Aan het eind van elke paragraaf in het werkboek staat welke leerdoelen je moet halen. Hiervoor heb je zowel het leerboek als het Basisboek nodig.

● gebeurt als de wind lange tijd uit dezelfde richting waait. Dan ontstaan zeewater uit de tropen naar de polen brengen.

In

Basisboeknummers die bij die paragraaf horen.

Of andersom: koud poolwater naar warme streken. Voor het klimaat in Europa is de Golfstroom erg belangrijk. Die zeestroom brengt warm water uit de Golf van Mexico naar de westkust van Europa.

● Boven het relatief warme zeewater is de lucht ook warmer. De westenwind blaast die warme lucht vervolgens richting land. In West- en Noord-Europa waait vaak een aanlandige wind (zeewind) uit het westen (bron 4). Daardoor wordt het in de winter langs de westkust niet erg koud.

maar dankzij de Golfstroom is het er ’s winters hoogstens een paar graden onder 0. Van 22 november tot en met 21 januari komt de zon er niet boven de horizon. Dat is de periode van de poolnacht Is het dan de hele dag donker? Arne (14 jaar) woont in Hammerfest en vertelt: ‘Een aantal uren is er dan wel wat licht. Maar nooit zie je de zon.

1 Vaardigheden

Beschrijven en verklaren

B1 Wat is aardrijkskunde?

 Samen met ruim 8 miljard andere mensen leef je op een unieke planeet: de aarde. Vanuit het internationale ruimtestation (ISS) ziet de aarde eruit als een blauwe planeet. Dat komt doordat ongeveer 70% van haar oppervlak bedekt is met oceanen. Het land bestaat uit bossen, woestijnen, rivieren, ijsvlakten, landbouwgebieden, steden en nog veel meer. Ook de mensen die op de aarde leven, zijn zeer verschillend. Er zijn tientallen godsdiensten en honderden talen. Er zijn veel verschillen in de cultuur van de mensen.

 Bij aardrijkskunde bestudeer je gebieden, maar je vergelijkt ze ook met elkaar. Wat zijn de verschillen en hoe zijn die verschillen te verklaren? In ieder gebied zijn aardrijkskundige verschijnselen die kunnen worden afgebeeld op een kaart. Die verschijnselen zijn natuurkundig zoals aardbevingen en vulkanisme of ze zijn menselijk zoals migratie of hoe de politiek en economie zijn geregeld. Er zijn veel voorbeelden te bedenken. Kijk maar eens in de inhoudsopgave van dit Basisboek. Dat is eigenlijk één lange lijst van aardrijkskundige verschijnselen.

 Een ander woord voor aardrijkskunde is geografie. Dit komt van de Griekse woorden geo (= aarde) en grafie (= beschrijven).

B2 Gebieden

 Aardrijkskunde gaat over gebieden. Een gebied of regio is een stuk van het aardoppervlak. Zo’n gebied kan heel groot zijn, zoals het zuidpoolgebied. Maar een gebied kan ook heel klein zijn, zoals je eigen buurt.

 Als je in een gebied rondkijkt, zie je het landschap: hoe een stuk land eruitziet, bijvoorbeeld een landschap met veel heuvels en bos.

 In een natuurlandschap is (bijna) niets in het landschap door mensen veranderd (bron 1.2). Alles wat je ziet, is natuur: bergen, rivieren, moerassen, enzovoort. De fysische geografie bestudeert hoe een natuurlandschap is ontstaan en hoe het in de loop der tijd door natuurlijke omstandigheden verandert.

 Cultuurlandschappen (of ingerichte landschappen) zijn door mensen veranderd (bron 1.2). Ze hebben bijvoorbeeld wegen, huizen en akkers aangelegd. Vooral de landbouw neemt veel ruimte in. De grond die wordt gebruikt voor landbouw, heet cultuurgrond. De sociale geografie onderzoekt hoe mensen het landschap hebben ingericht en hoe mensen leven.

Bron 1.2 Natuurlandschap in 1500 (links) en het ingerichte landschap nu: Manhattan, New York.

B3 Beschrijven en verklaren

 Bij aardrijkskunde beschrijf en verklaar je.

 Bij het beschrijven vertel je hoe iets eruitziet. Je geeft antwoord op vragen die beginnen met de woorden wat, waar, hoe, hoeveel, welk(e) of wanneer. Je beschrijft dan hoe de verschijnselen in een gebied zijn. In bron 1.2 zie je links een natuurlandschap rond het jaar 1500. Er is een rivier en een bos. Rechts zie je dezelfde rivier, maar dan een paar honderd jaren later: de stad New York met wolkenkrabbers, bedrijven en wegen.

 Verklaren betekent uitleggen hoe iets komt. Je geeft antwoord op vragen die beginnen met waarom, waardoor, hoe komt het dat, leg uit of beredeneer. Je legt verbanden tussen verschillende plaatsen of verschijnselen.

Bijvoorbeeld: Waarom is de stad van bron 1.2 daar gebouwd? Waarom zijn er zoveel wolkenkrabbers? Het antwoord: De rivier zat vol vis en in de bossen jaagden de mensen op dieren waarvan ze de vacht als bont verkochten. Door de gunstige ligging voor de handel werd de stad steeds groter en trok veel mensen aan. Door het gebrek aan ruimte bouwde men de hoogte in en kwamen er wolkenkrabbers.

B4 Natuurlijke en menselijke factoren

 Verklaren doe je met natuurlijke factoren of met menselijke factoren. Soms heb je ze allebei nodig.

 Als je wilt verklaren waarom er in Japan vaak aardbevingen voorkomen, moet je de verklaring zoeken bij de natuur. Japan ligt op een plek waar twee stukken van de aardkorst langs elkaar schuiven. Soms gaan die verschuivingen plotseling heel snel: dat is een aardbeving. Je kunt de aardbevingen in Japan alleen met een natuurlijke factor verklaren.

 Als je wilt verklaren waarom vluchtelingen met bootjes de Middellandse Zee oversteken, moet je de verklaring zoeken bij de mensen. Luchtvaartmaatschappijen willen de vluchtelingen niet meenemen, omdat zij niet worden toegelaten in Europa en ze de vluchtelingen dan dus weer mee terug zouden moeten nemen. De vluchtelingen betalen daarom veel geld voor een gevaarlijke boottocht. Je kunt de keuze voor een boottocht dus alleen met een menselijke factor verklaren.

 Vaak gebruik je zowel menselijke als natuurlijke factoren. Bijvoorbeeld als je de wintersport in de Alpen wilt verklaren (bron 1.3). De natuurlijke factoren klimaat en reliëf zorgen voor de sneeuw en de mogelijkheid tot afdalingen. Menselijke factoren (geld, kennis, politiek) zorgen voor de inrichting van het gebied met voorzieningen voor de wintersport.

Bron 1.3 Wintersport in Zwitserland.

Regio in beeld

B5 Aardrijkskundig beeld van een gebied

 Om een aardrijkskundig beeld van een gebied te krijgen, gebruiken geografen vier soorten kenmerken: ligging (B6), gebiedskenmerken (B7), bevolkingskenmerken (B8) en interne en externe relaties (B9) (bron 1.4).

Ligging

• absolute ligging: breedteligging en lengteligging

• relatieve ligging: de ligging van een stad, rivier of land ten opzichte van een andere plek

Gebiedskenmerken natuurlijke omgeving

• klimaat

• oorspronkelijke plantengroei

• hoogteligging en reliëf

• bodem

• grondsoort

• aanwezigheid van grondstoffen en/of delfstoffen ingericht landschap

• bodemgebruik

• bebouwing

• infrastructuur

• bevolkingsdichtheid en bevolkingsspreiding Bevolkingskenmerken demografische kenmerken

• omvang en samenstelling van de bevolking: leeftijd, herkomst, huishoudens

• verandering van de bevolking: geboorte, sterfte, migratie economische kenmerken

• economische sectoren

• werk en inkomen

• ontwikkelingskenmerken: welvaart

• duurzaamheid

• import en export sociaal­culturele kenmerken

• manier van samenleven: omgangsvormen, zorg voor elkaar

• taal

• kunst

• godsdienst politieke kenmerken

• verdeling van de macht: overheid, bedrijven, burgers

• bestuur: staatsvorm, lidmaatschap van internationale organisaties

• wetten en regels

Relaties

• interne relaties (contacten binnen een gebied)

• externe relaties (contacten met andere gebieden)

Bron 1.4 Regio in beeld.

B6 Absolute en relatieve ligging

 Bij aardrijkskunde kijk je altijd naar de ligging van een plaats of gebied. Er zijn twee soorten ligging: de absolute ligging en de relatieve ligging.

 De absolute ligging geeft aan waar een gebied precies ligt op aarde. Bij wiskunde gebruik je daarvoor een assenstelsel. Bij aardrijkskunde doe je eigenlijk hetzelfde. De x-as is de evenaar en de y-as is de nulmeridiaan van Greenwich. De ligging ten opzichte van de evenaar noem je de breedteligging (B21). De ligging ten opzichte van de nulmeridiaan noem je de lengteligging (B22). De absolute ligging van Amsterdam is 52° N.B. en 4° O.L. en die van Hengelo is 52° N.B. en bijna 7° O.L.

 De relatieve ligging van een plaats is de positie van die plaats ten opzichte van een andere plek. Daarbij gebruik je de windrichtingen noord, oost, zuid en west, en de afstand in kilometers, tijd of kosten (B24). ‘Amsterdam ligt op 1,5 uur rijden met de auto ten westen van Hengelo’ is een voorbeeld van een beschrijving van de relatieve ligging.

B7 Gebiedskenmerken

 Gebiedskenmerken kun je indelen in twee groepen.

 De natuurlijke omgeving (het fysische milieu) met kenmerken als klimaat, reliëf, bodem, grondsoorten en plantengroei.

 Het ingerichte landschap (of cultuurlandschap) met kenmerken als bebouwing, bodemgebruik, infrastructuur en bevolkingsspreiding

B8 Bevolkingskenmerken

 De bevolking heeft een grote invloed op de inrichting van een gebied (bron 1.5). Er zijn vier bevolkingskenmerken

 Demografische kenmerken gaan over de omvang en samenstelling van de bevolking. Door geboorte, sterfte, immigratie en emigratie verandert zowel de omvang als de samenstelling van de bevolking. Het aantal ouderen neemt bijvoorbeeld toe of er komen mensen bij met andere culturen.

 Economische kenmerken gaan over werk en geld. Welk werk doen mensen? Hoeveel mensen werken in de landbouw, de industrie en de dienstensector? Hoe hoog is het (gemiddelde) inkomen in een land? Hoe is de (verdeling van de) welvaart in een land? Soms is het lastig om economische kenmerken in geld uit te drukken, bijvoorbeeld wat de kosten zijn van een schoon milieu of het duurzaam omgaan met grondstoffen.

 Sociaal­culturele kenmerken gaan over de cultuur. Cultuur is alles wat je hebt aangeleerd. Het gaat dan bijvoorbeeld om normen, waarden, gewoonten en gebruiken. Er bestaan regels over het omgaan met geboorte, huwelijk, dood en ouder worden. Die regels zijn vaak vastgelegd in een religie (godsdienst). Maar ook de manier waarop mensen met elkaar communiceren hoort bij cultuur, zoals taal en kunst. Ieder mens heeft een sociaal-culturele achtergrond.

 Bij de politieke kenmerken kijk je naar het bestuur van een land. Wie heeft de macht en wie juist niet? Welke regels en wetten zijn er? Worden de wetten nageleefd? Is er een democratie of een dictatuur? In een democratie kiest de bevolking een overheid die beslissingen mag nemen. Soms proberen bedrijven of organisaties met een bepaald belang de overheid te beïnvloeden. Voorbeelden van zulke bedrijven of organisaties zijn Apple, de landbouworganisatie LTO en de plaatselijke actiegroep die de plaatsing van een windturbine wil tegenhouden. Steeds vaker hebben grote bedrijven of organisaties invloed op besluiten die de overheid neemt.

demografie heel veel huizen, want veel mensen wonen in de stad

economie en cultuur hotel met toeristen die de cultuur van de stad bezoeken

cultuur de minaret van een moskee

economie kantoren in de stad

economie winkels in de stad

B9 Interne en externe relaties

 Mensen, bedrijven en instellingen hebben onderling (veel) met elkaar te maken. Bij aardrijkskunde kijk je naar relaties (verbanden) binnen een gebied en tussen gebieden.

 Bij interne relaties gaat het om contacten binnen een gebied. Bijvoorbeeld een zuivelfabriek die producten levert aan grote supermarkten als Albert Heijn of Jumbo. Of forensen die elke dag op en neer reizen van hun huis naar hun werk. Of toeristen die in eigen land op vakantie gaan.

 Bij externe relaties gaat het om contacten van een gebied met andere gebieden. Bijvoorbeeld een bedrijf dat via de Rotterdamse haven zijn producten exporteert naar landen over de hele wereld. Of toeristen die in het buitenland op vakantie gaan.

demografie veel kleine huishoudens; in de kerk woningen voor alleenstaanden

cultuur religie minder belangrijk; kerk verbouwd tot woningen

politiek geen auto’s op het plein

politiek stimuleren van elektrisch rijden

economie markt

sociaal-cultureel sporten

cultuur een terrasje in je vrije tijd

demografie en politiek woonruimte voor jongeren

politiek in het stadhuis wordt over de inrichting gesproken

politiek ruimte voor openbaar vervoer

Aardrijkskundige werkwijzen

B10 Vergelijkingen maken

 Bij aardrijkskunde vergelijk je aardrijkskundige verschijnselen (de verschijnselen die een plaats op aarde heeft) in een of meer gebieden. Je benoemt dan de overeenkomsten en verschillen, bijvoorbeeld tussen een stad en een dorp.

 Een stad en een dorp zijn allebei nederzettingen. Dat is een overeenkomst. Maar er zijn ook veel verschillen. In een stad wonen bijvoorbeeld veel meer mensen dan in een dorp en de gebouwen staan er dichter op elkaar. Mensen uit de dorpen komen naar de stad om er gebruik te maken van voorzieningen.

 Je kunt een stad in Nederland ook vergelijken met een stad in Nigeria. Je ziet dan overeenkomsten en verschillen in hoe de mensen wonen. Steden in Nederland en Nigeria hebben allebei hoogbouw. En net als in Nederland komen mensen uit omliggende dorpen naar de stad voor de markt, het ziekenhuis of voor onderwijs. Maar er zijn ook verschillen. In de snelgroeiende steden in Nigeria zijn er bijvoorbeeld uitgestrekte zelfbouwwijken.

B11 Algemeen en bijzonder

 Bij aardrijkskunde gebruik je veel begrippen en voorbeelden. Ieder begrip heeft zijn eigen definitie (omschrijving). Dorp is bijvoorbeeld het begrip dat hoort bij een plaats waar weinig mensen bij elkaar wonen en waar de woningdichtheid relatief laag is (bron 1.6). Verder zijn er weinig hoge gebouwen en weinig voorzieningen, zoals winkels. Dat is een beschrijving waarin kenmerken van een dorp worden genoemd. Die algemene beschrijving geldt voor alle dorpen.

 Maar dorpen zien er heel verschillend uit. Door nieuwe voorbeelden van dorpen steeds met het begrip te vergelijken, leer je het begrip steeds beter te herkennen en te gebruiken.

B12 Verbanden leggen

 Bij aardrijkskunde leg je relaties (verbanden) tussen verschijnselen en tussen gebieden. Je legt uit wat ze met elkaar te maken hebben.

 Je kunt zoeken naar verbanden tussen verschijnselen in een gebied. Je kijkt dan naar de invloed van een verschijnsel op iets anders.

 Toeristen gaan bijvoorbeeld naar Spanje vanwege het lekkere weer en het mooie landschap. Het massatoerisme zorgt in Spanje voor werkgelegenheid, maar ook voor vervuiling en een tekort aan water.

 Neerslag kan ontstaan door stijgende lucht tegen een gebergte. De lucht daalt aan de kant die uit de wind ligt en wordt warmer. Aan die kant van de berg valt weinig of geen neerslag (bron 1.7).

 Je kunt zoeken naar verbanden tussen verschillende gebieden.

 Door klimaatverandering zijn sommige wintersportgebieden in de Alpen niet meer iedere winter zeker van voldoende sneeuw. Omdat mensen toch willen skiën, vliegen ze naar verdere sneeuwzekere bestemmingen, zoals Georgië.

NIEUW-ZEELAND

Nieuw-Zeeland: reliëf hoogte in m lager dan 200

- 1.500

- 3.000 hoger dan 3.000

GroteOceaan

GroteOceaan

Nieuw-Zeeland: neerslag jaarlijks in mm minder dan 500

- 3.000 meer dan 3.000

Bron 1.6 Niehove in Groningen is een voorbeeld van een wierde- of terpdorp.
Bron 1.7 Het verband tussen reliëf (A) en neerslag (B).

natuur rustplaats voor zeehonden en vogels

sociaal-cultureel nadeel van massatoerisme: verlies van eilandtradities

politiek militair oefenterrein

economie vakantie-accomodaties, restaurants, verhuur van materiaal voor kitesurfen en suppen

demografie vergrijzing door wegtrekken jongeren

 Als je een onderwerp in een gebied onderzoekt, ontdek je dat mensen verschillende belangen hebben. Ze kunnen een gebied of gebeurtenis vanuit verschillende invalshoeken of dimensies bekijken (bron 1.8). Die dimensies komen grotendeels overeen met de bevolkingskenmerken (B8).

 De demografische dimensie gaat over de omvang en samenstelling van de bevolking. Door geboorte, sterfte, immigratie en emigratie verandert de omvang. Als de bevolking jonger wordt, is er vergroening, maar als er steeds meer ouderen komen, is er vergrijzing. De samenstelling van de bevolking wordt ook bepaald door de groepen mensen die er wonen.

 Bij de economische dimensie gaat het om het verdienen van geld. Je kunt vragen stellen als: In welke sectoren zijn de mensen werkzaam? Hoeveel bedraagt de import en export? Met welke landen wordt er handel gedreven?

 De sociaal­culturele dimensie gaat over de cultuur van mensen, dus over hun normen, waarden, gewoonten en gebruiken. Taal en godsdienst horen ook bij de sociaalculturele dimensie.

 Bij de politieke dimensie gaat het over het besturen van een land en de verdeling van de macht. Wat is de rol van de overheid, grote bedrijven en belangenorganisaties bij het nemen van beslissingen? Welke regels en wetten zijn er? Worden de wetten nageleefd?

 Bij de natuurlijke of fysische dimensie gaat het over de natuurlijke omgeving, zoals klimaat, delfstoffen, reliëf, plantengroei, dierenleven, bodemvruchtbaarheid en grondsoort.

 Bij aardrijkskunde worden verschillende schaalniveaus gebruikt. Als je een onderwerp wereldwijd bestudeert, werk je op een ander schaalniveau dan wanneer je in je eigen woonwijk kijkt.

 In bron 1.9 zie je dat er vijf schaalniveaus zijn:

• lokale schaal: een (deel van een) stad of dorp;

• regionale schaal: een landsdeel, provincie of streek;

• nationale schaal: een land;

• continentale schaal: meer dan één land, een werelddeel;

• mondiale schaal: de wereld.

Daarnaast is er nog de fluviale schaal: het schaalniveau van het stroomgebied van een rivier. Rivieren houden zich niet aan landgrenzen.

 Door inzoomen en uitzoomen kun je van schaalniveau veranderen. Als je inzoomt, bekijk je een gebied van steeds dichterbij. Als je uitzoomt, bekijk je een steeds groter gebied.

Door inzoomen en uitzoomen verander je van schaalniveau.

Bron 1.8 Verschillende dimensies in het Waddengebied: Vlieland.
Bron 1.9

Kaartsoorten: overzichtskaarten

Zuidoost-Europa: reliëf Rome

hoogte

Bron 1.10 Natuurkundige overzichtskaart.

B15 Kenmerken van kaarten

 Een kaart is een tekening van een stuk van het aardoppervlak. Er zijn twee hoofdsoorten kaarten: overzichtskaarten en thematische kaarten. Een goede kaart heeft een titel, een legenda en een schaal. Kaarten worden meestal getekend met het noorden boven. Als dat niet zo is, moet er ook een noordpijl of een windroos op de kaart staan.

 De titel van de kaart geeft aan waar de kaart over gaat. Bij een overzichtskaart staat alleen de naam van het gebied in de titel, bij een thematische kaart ook een onderwerp (= thema).

Zee

Middellandse Zee

Zuidoost-Europa: staatkundig stad met meer dan 1 miljoen inwoners hoofdstad landgrens spoorlijn weg Bern

Bron 1.11 Staatkundige overzichtskaart.

 Om een kaart beter leesbaar te maken, worden kleuren, arceringen en tekens gebruikt. Die kaarttekens noem je kaartsymbolen. De verklaring van de kleuren en de kaartsymbolen heet de legenda

 Een kaart is een verkleinde weergave van de werkelijkheid. Bij de ene kaart is die verkleining veel sterker dan bij de andere. De schaal is de verhouding tussen de afstanden op de kaart en die in de werkelijkheid.

 Één manier om de schaal aan te geven, is het gebruik van een verhoudingsgetal, bijvoorbeeld 1 : 200.000. Dat betekent dat 1 cm op de kaart 200.000 cm in werkelijkheid is. Dat is 2 km. Handige tip: Haal vijf nullen van het schaalgetal en je weet het aantal kilometers.

 Een andere manier om de schaal aan te geven, is met een schaalstok (of schaalbalk).

Bron 1.12 Topografische kaart.

Bron 1.13 Navigatiekaart.

B16 Overzichtskaarten

 Een overzichtskaart geeft informatie over de ligging van steden, wateren, bergen, wegen en spoorlijnen en het bodemgebruik. Deze kaarten worden gebruikt om een eerste indruk te krijgen van een gebied (= oriëntatie): een overzicht van ‘wat’ en ‘waar’ in een gebied. Er zijn verschillende soorten overzichtskaarten.

 Natuurkundige overzichtskaarten (bron 1.10) laten vooral natuurlijke kenmerken van een gebied zien, zoals hoogteligging, natuurlijke plantengroei, rivieren en bergen. Meestal staan er ook landgrenzen en enkele steden op, zodat je je gemakkelijk kunt oriënteren.

 Op staatkundige overzichtskaarten (bron 1.11) staan grenzen en hoofdsteden. De verschillende landen of provincies hebben een eigen kleur. Soms staan er ook nog belangrijke rivieren en (spoor)wegen op.

 Topografische kaarten (bron 1.12) zijn overzichtskaarten die over een klein gebied gaan. Ze hebben een schaal tot 1 : 100.000. Topografische kaarten gebruik je als je op lokaal of regionaal schaalniveau werkt. Ze worden gemaakt op basis van een luchtfoto die loodrecht van boven is genomen (bron 1.14). Op een luchtfoto kun je alles in een landschap zien. Alle elementen (huizen, wegen, bomen, enzovoort) staan er in de juiste verhouding op.

 Navigatiekaarten (bron 1.13) zijn kaarten die je gebruikt om de weg te wijzen of te vinden. Ze zijn minder precies dan topografische kaarten, maar er staan meer namen op. Voorbeelden van navigatiekaarten zijn wegenkaarten, stadsplattegronden en zeekaarten.

B17 Generaliseren

 Een cartograaf maakt een kaart van een luchtfoto. Maar op een kaart kun je nooit alles weergeven. Je moet daarom kiezen wat je weglaat en wat je juist extra duidelijk op de kaart tekent. Die keuze heeft te maken met het doel van de kaart en met de schaal van de kaart.

 Het weglaten en benadrukken of vergroten van dingen op een kaart heet generaliseren. Je tekent dan bijvoorbeeld niet alle huizen apart, maar maakt er één huizenblok van. Of je maakt dingen groter, zodat ze bij de verkleining van de kaart toch goed opvallen, zoals een vuurtoren. Door dat weglaten en door het gebruik van kleuren, tekens en teksten is de kaart overzichtelijker dan de luchtfoto (bron 1.14).

 Er zijn grootschalige kaarten en kleinschalige kaarten Op een kleinschalige kaart is de werkelijkheid heel sterk verkleind. Daarom moet op kleinschalige kaarten meer worden gegeneraliseerd.

kaart op schaal 1 : 3.000
Kikspaanweg N
Bron 1.14 Luchtfoto en kaart van appartementengebouwen met zonnepanelen op de daken in Leiden. Bewegende elementen, zoals auto’s, laat een cartograaf weg.

Kaartsoorten: thematische kaarten

B18 Thematische kaarten

 Thematische kaarten gaan altijd over een bepaald onderwerp (= thema). Er zijn verschillende typen thematische kaarten.

 Stippenkaarten gebruiken stippen om de spreiding van een verschijnsel in beeld te brengen. Elk symbool stelt dan een bepaalde waarde voor, bijvoorbeeld 1.000 inwoners (bron 1.15).

 Choropletenkaarten gaan over één onderwerp en laten zien waar iets veel of weinig voorkomt. Op de kaart staan gegevens die in gemeenten, provincies of landen zijn gemeten. De kleuren worden donkerder of feller naarmate de waarde in een gebied hoger is (bron 1.16).

 Op mozaïekkaarten zijn duidelijk verschillende kleuren gebruikt. Ze zijn bedoeld om verschillende gebieden van elkaar te kunnen onderscheiden. De grenzen tussen de kleuren op deze kaarten worden bijvoorbeeld bepaald door klimaten (bron 1.17), plantengroei of godsdiensten.

 Op isolijnenkaarten staan lijnen die punten met een gelijke waarde verbinden (isolijnen). De tussenliggende gebieden zijn meestal ingekleurd: hoe hoger de gemeten waarde, hoe donkerder. Een voorbeeld is bron 1.7 (neerslag). Andere voorbeelden zijn bron 1.18 over hoogteligging (hoogtelijnen), kaarten met isothermen (temperatuur, bron 2.9) en kaarten met isobaren (luchtdruk, bron 2.35).

 Op anamorfosekaarten zien de gebieden er vervormd uit. De grootte van de gebieden wordt bepaald door de waarde die dat gebied voor een bepaald kenmerk heeft, bijvoorbeeld de groei van de bevolking. Hoe groter de groei van de bevolking van een gebied, hoe groter dat gebied op de kaart staat (bron 1.19). Anamorfosekaarten zijn goed te gebruiken voor bevolkingskenmerken.

 Op diagramkaarten zijn in de kaart verschillende cirkel-, staaf-, blok- of stroomdiagrammen getekend. In bron 1.20 staan staafdiagrammen met de sneeuwdikte en het aantal dagen sneeuwdek in verschillende delen van Nederland. In een stroomdiagram kun je relaties aangeven, bijvoorbeeld de verkeersstromen tussen verschillende continenten.

B19 Hoogteverschillen op kaarten

 Hoogte kan op verschillende manieren op kaarten worden aangegeven.

 De hoogte van een gebied staat met een getal in de kaart: de hoogte in meters (ten opzichte van de zeespiegel). De Mount Everest is bijvoorbeeld 8.848 m hoog.

 Op topografische kaarten worden behalve hoogtecijfers ook hoogtelijnen gebruikt. Een hoogtelijn is een lijn die punten met dezelfde hoogteligging met elkaar verbindt.

 Als je in een gebied met heuvels of bergen gaat fietsen of wandelen, is het goed om van tevoren op de kaart naar de hoogtelijnen te kijken. Hoe dichter de hoogtelijnen bij elkaar liggen, hoe steiler de helling. Als er veel ruimte is tussen de hoogtelijnen, heb je dus te maken met een flauwe helling (bron 1.18).

 De hoogtezones hebben verschillende kleuren. Het laagstgelegen land is groen. Hoe donkerder bruin de kaart is ingekleurd, hoe hoger het landschap is. Voor de diepte van zeeën en oceanen worden tinten blauw gebruikt. Hoe donkerder blauw, hoe dieper.

 Op natuurkundige overzichtskaarten worden ook vaak schaduwen getekend om aan te geven dat er hoogteverschillen (reliëf) zijn.

B20 Kaartvaardigheden

 Als je kaarten gebruikt, heb je verschillende vaardigheden nodig.

 Bij kaartlezen kijk je naar de titel, de schaal en de legenda van de kaart. Bij kaartlezen benoem je waar plaatsen liggen en waar verschijnselen voorkomen, bijvoorbeeld Ottawa, de hoofdstad van Canada, ligt in het zuiden van het land (bron 1.15).

 Bij kaartanalyse orden je de gegevens op de kaart. Dat kun je in twee stappen doen.

 Patronen herkennen. Je verdeelt een gebied in twee of meer delen, de deelgebieden. In die deelgebieden ga je op zoek naar spreidingspatronen. Het zuiden van Canada is bijvoorbeeld dichtbevolkt, het noorden is dunbevolkt.

 Verbanden leggen. De bevolkingsspreiding in Canada (bron 1.15) vergelijk je dan met iets anders, bijvoorbeeld het klimaat (bron 1.17). Dan zie je dat in de koude gebieden in het noorden van Canada weinig mensen wonen. De meeste mensen wonen in het minder koude zuiden van het land. Er is in Canada een verband tussen klimaat en bevolkingsspreiding.

 Bij kaartinterpretatie zoek je naar een verklaring voor de gevonden verbanden. Daarvoor moet je logisch nadenken en vaak ook informatie gebruiken die niet op de kaart staat. In het voorbeeld van Canada is het verband: het noorden is te koud voor mensen om er te wonen.

NoordelijkeIJszee

Bron 1.15 Stippenkaart.

Canada: bevolkingsspreiding, 2023 1.000 inwoners

Groenland (DEN.)

Bron 1.18 Hoe dichter de hoogtelijnen bij elkaar liggen, hoe steiler de helling.

bevolkingsgroei, 1973 - 2022

NoordelijkeIJszee

Bron 1.16 Choropletenkaart.

NoordelijkeIJszee

Bron 1.17 Mozaïekkaart.

klimaat

gebergteklimaat landklimaat zeeklimaat steppeklimaat

Bron 1.19 Anamorfosekaart. Bron

Nederland: sneeuwdikte en aantal dagen sneeuwdek, 1991 - 2020 in cm 5 - 10 10 - 20 meer dan 20

aantal dagen met een gesloten sneeuwdek van minimaal 1 cm

Diagramkaart.

Oceanië

Plaatsbepaling op aarde

B21 Geografische breedte

 Als je precies wilt weten waar een plaats ligt op aarde, moet je kijken naar de absolute ligging. Om die te bepalen, heb je net als bij wiskunde twee assen nodig: een x-as en een y-as. Bij de plaatsbepaling op aarde zijn dat de evenaar en de nulmeridiaan (bron 1.21).

 De evenaar verdeelt de aardbol in twee helften: het noordelijk halfrond en het zuidelijk halfrond. De twee halfronden kun je opdelen in breedtegraden. Bij de evenaar staat 0, bij de twee polen staat 90. Op elke breedtegraad kun je een denkbeeldige cirkel trekken, de breedtecirkel of parallel (bron 1.22). Al die cirkels lopen evenwijdig (parallel) aan de evenaar.

 Met de breedtegraden kun je meten hoe ver een plaats van de evenaar ligt. Dat is de breedteligging van zo’n plaats. Op het noordelijk halfrond spreek je van noorderbreedte (= N.B.). Op het zuidelijk halfrond van zuiderbreedte (= Z.B.). Amsterdam ligt bijvoorbeeld op 52° N.B. (je zegt: 52 graden noorderbreedte) en de noordpool ligt op 90° N.B.

 Als een plaats dicht bij de evenaar ligt, ligt die plaats op lage breedte. Een plaats ver van de evenaar ligt op hoge breedte.

B22 Geografische lengte

 Met de breedteligging weet je op welke breedtecirkel een plaats ligt, maar nog niet waar op die breedtecirkel precies. Daarom is er behalve de evenaar nog een as nodig.

 Als tweede as gebruik je de nulmeridiaan. Dit is de lijn die van de noordpool naar de zuidpool loopt over Greenwich (bij Londen). Een meridiaan is dus een (denkbeeldige) halve cirkel (bron 1.23). Ten oosten van de nulmeridiaan ligt het oostelijk halfrond en ten westen ervan het westelijk halfrond.

 Bij de polen komen alle meridianen samen. De geografische lengte is de afstand van een plaats tot de nulmeridiaan. Die meet je door de graden te tellen. Je kunt vanaf de nulmeridiaan 180 graden naar het oosten en 180 graden naar het westen gaan. Daarom spreek je van oosterlengte (O.L.) en westerlengte (W.L.). Amsterdam ligt bijvoorbeeld op 5° O.L. (je zegt: 5 graden oosterlengte). Met de lengteligging weet je op welke meridiaan een plaats ligt.

breedte.

westelijk halfrond

Bron 1.23 Geografische lengte.

Bron 1.21 De plaatsbepaling van Amsterdam, Sydney en Los Angeles.
Bron 1.22 Geografische

B23 Tijdzones

Bron 1.24 Tijdverschil op aarde: de meridianen begrenzen de tijdzones.

 De meridianen worden ook gebruikt om tijdzones te begrenzen. Dat zie je in bron 1.24, waar je de aarde ziet vanaf een punt schuin boven de noordpool. De zon verlicht maar één helft van de aarde; het is daarom alleen op die helft van de aarde dag. Omdat de aarde in 24 uur om haar as draait, komt (bijna) elk deel van de aarde een bepaalde tijd in het licht (dag) en een bepaalde tijd in het donker (nacht). Door het draaien van de aarde wordt het niet overal tegelijk licht. Als in Europa de dag begint, is het in Amerika nog midden in de nacht. Er is daardoor een tijdverschil tussen Europa en Amerika.

 De tijd van een plaats wordt met de zonnestand berekend. Als de zon midden op de dag hoog aan de hemel staat, is het 12 uur. In bron 1.24 is het 12 uur op de nulmeridiaan. Dit betekent dat het ten westen hiervan vroeger is en ten oosten later. Eigenlijk heeft elke meridiaan een andere tijd, maar dat is veel te lastig. Daarom is de aarde verdeeld in 24 tijdzones die elk 15 lengtegraden breed zijn (360 graden gedeeld door 24 uur).

1500 - 1850 zeilschepen en paard en wagen, 15 km/uur

1500 - 1850 zeilschepen en paard en wagen, 15 km/uur

1500 - 1850 zeilschepen en paard en wagen, 15 km/uur

1500 - 1850 zeilschepen en paard en wagen, 15 km/uur

1500 - 1850 zeilschepen en paard en wagen, 15 km/uur

1500 - 1850 zeilschepen en paard en wagen, 15 km/uur

1850 - 1930 stoomtreinen, 100 km/uur stoomschepen, 20 km/uur

1850 - 1930 stoomtreinen, 100 km/uur stoomschepen, 20 km/uur

1850 - 1930 stoomtreinen, 100 km/uur stoomschepen, 20 km/uur

1850 - 1930 stoomtreinen, 100 km/uur stoomschepen, 20 km/uur

 Er zijn 21 landen die meerdere tijdzones hebben. Deze landen gaan verschillend met de tijdzones om. Australië, de Verenigde Staten en Rusland hebben hun grondgebied opgedeeld in verschillende tijdzones. De Amerikaanse oostkust loopt bijvoorbeeld drie uur voor op de westkust. Maar er zijn ook landen die in meerdere tijdzones liggen, maar één tijd hanteren, zoals China, India en Argentinië. Het hele land heeft dezelfde tijd.

1850 - 1930 stoomtreinen, 100 km/uur stoomschepen, 20 km/uur

1850 - 1930 stoomtreinen, 100 km/uur stoomschepen, 20 km/uur

 De datumgrens is de meridiaan van 180°. Oostelijk van de datumgrens is de datum één dag eerder dan westelijk van die grens.

1950 propellervliegtuig, 600 km/uur

1950 propellervliegtuig, 600 km/uur

1950 propellervliegtuig, 600 km/uur

1950 propellervliegtuig, 600 km/uur

B24 Absolute en relatieve afstand

1970

1950 propellervliegtuig, 600 km/uur

1950 propellervliegtuig, 600 km/uur

straalvliegtuig, 1.000 km/uur

 De afstand kun je op twee manieren uitdrukken.

1970 straalvliegtuig, 1.000 km/uur

nu

1970

1970 straalvliegtuig, 1.000 km/uur

1970

internet, informatie binnen seconden

straalvliegtuig, 1.000 km/uur

straalvliegtuig, 1.000 km/uur

nu

1970 straalvliegtuig, 1.000 km/uur

internet, informatie binnen seconden

nu internet, informatie binnen seconden

nu

nu

 De absolute afstand is de afstand in kilometers die hemelsbreed is gemeten. Dit betekent dat de afstand is gemeten in een rechte lijn. Kenmerkend voor de absolute afstand is dat hij voor iedereen gelijk is en nooit verandert.

internet, informatie binnen seconden

internet, informatie binnen seconden

nu internet, informatie binnen seconden

Bron 1.25 Verandering van de relatieve afstand in de loop van de jaren.

 De relatieve afstand is de afstand die je uitdrukt in tijd, kosten en moeite. Relatief wil zeggen dat je iets in relatie (= verband) ziet tot iets anders. Je brengt de reistijd bijvoorbeeld in verband met het vervoermiddel: ga je met de fiets of met de auto? De relatieve afstand is voor iedereen anders. Niet iedereen heeft een rijbewijs of geld om een vliegticket te kopen. En je moet een visum hebben om van Afrika naar Europa te reizen. Relatieve afstand verandert ook in de tijd (bron 1.25). Het verplaatsen van mensen, goederen en informatie gaat steeds sneller en is steeds goedkoper. Vroeger duurde een reis naar Australië een paar maanden. Nu vlieg je er in 24 uur naartoe.

Aardrijkskundig onderzoek

B25 Aardrijkskundige vragen

 Bij aardrijkskunde stel je aardrijkskundige vragen. Dat zijn vragen die over een plaats of gebied gaan. Er zijn vijf soorten vragen.

 beschrijvende vragen: Deze vragen beginnen met woorden als waar, hoe of wat. Bijvoorbeeld: Waar liggen woestijnen? Hoe zien de woestijnen op Gran Canaria eruit?

 verklarende vragen: Deze vragen beginnen met woorden als waarom, waardoor of hoe komt het. Het zijn vragen naar redenen en oorzaken. Bijvoorbeeld: Waarom liggen er woestijnen op Gran Canaria?

 voorspellende vragen: Bij voorspellende vragen probeer je een uitspraak te doen over een onbekende situatie. Bijvoorbeeld: Wordt het ecosysteem van de woestijnen van Maspalomas verwoest door massatoerisme (bron 1.26)?

 waarderende vragen: Waarderen betekent dat je bekijkt of iets goed of slecht is, en voor wie dat zo is. Bijvoorbeeld: Is het goed dat menselijke activiteiten hier worden verboden?

 probleemoplossende vragen: Als er problemen zijn, willen mensen die graag oplossen. Omdat je niet zeker weet of die oplossing werkt, is het antwoord op een probleemoplossende vraag vaak een voorstel, een advies of een plan. Bijvoorbeeld: Welke oplossingen zijn er om de bijzondere natuurwaarden te behouden en toerisme toe te laten?

B26 Hoofdvraag en deelvragen

 Als je een onderwerp of een gebied gaat bestuderen, stel je één centrale vraag (de hoofdvraag) die je kunt verdelen in enkele deelvragen (bron 1.27).

 Bij een aardrijkskundig onderzoek is er altijd een onderwerp (wat) en een gebied (waar). In een goede hoofdvraag beschrijf je ze allebei. Vaak is het ook nodig om aan te geven over welke periode het onderzoek gaat.

 Goede deelvragen voldoen aan de volgende eisen.

 Elke deelvraag geeft antwoord op een stukje van de hoofdvraag. Let erop dat de deelvragen niet gaan over andere gebieden of onderwerpen dan de hoofdvraag.

 Er zijn maximaal vier deelvragen.

 De deelvragen staan in een logische volgorde. Je hebt bijvoorbeeld het antwoord op de eerste deelvraag nodig om de tweede deelvraag te kunnen beantwoorden. Of je stelt eerst een beschrijvende en daarna een verklarende deelvraag.

Bron 1.26 Zandduinen in Maspalomas op Gran Canaria (Spanje).

Hoofdvraag

Is de stijging van het aantal toeristen naar Amsterdam in de laatste tien jaar gunstig of ongunstig?

Deelvraag 1

Wat zijn de voordelen van veel toeristen in Amsterdam?

Deelvraag 2

Wat zijn de nadelen van veel toeristen in Amsterdam?

Deelvraag 3

Wie hebben er voordeel van veel toeristen in Amsterdam?

Deelvraag 4

Wie hebben er nadeel van veel toeristen in Amsterdam?

Bron 1.27 Voorbeeld van een hoofdvraag met deelvragen.

B27 Onderzoeksplan

 Als je bij aardrijkskunde een onderzoek doet, volg je altijd het Stappenplan aardrijkskundig onderzoek (bron 1.28).

Stap 1

Wat ga je doen? – Vragen stellen

• Over welk gebied gaat het onderzoek?

• Wat is het onderwerp van het onderzoek?

• Wat weet je al van het gebied en het onderwerp dat je wilt onderzoeken?

• Wat is je hoofdvraag?

• Wat zijn je deelvragen?

• Welke bronnen heb je nodig? Ga je lezen of filmpjes bekijken, of ga je zelf waarnemingen doen en interviews houden?

Stap 2

Hoe ga je het doen? – Plannen

• Hoeveel tijd heb je (nodig)?

• Met wie ga je samenwerken?

• Hoe ga je het werk verdelen?

Doen! – Informatie verzamelen en verwerken Stap 3

• Bronnen verzamelen, lezen en verwerken.

• Deelvragen beantwoorden.

• Hoofdvraag beantwoorden.

Laten zien – Presenteren Stap 4

• Presentatie: bijvoorbeeld werkstuk, PowerPoint-presentatie, filmpje, tentoonstelling.

Terugblik Stap 5

• Wat heb je geleerd?

• Wat ging goed?

• Wat zou je een volgende keer anders doen?

• Hoe ging de samenwerking?

Bron 1.28 Stappenplan aardrijkskundig onderzoek.

B28 Waarderen

 Eerst beschrijf je iets, dan verklaar je het en ten slotte waardeer je het. Waarderen betekent dat je je mening geeft over een aardrijkskundig probleem (bron 1.29). Zo’n probleem pak je aan met het Stappenplan eigen mening (bron 1.30).

Bron 1.29 Steeds meer Amsterdammers vinden dat er te veel toeristen naar hun stad komen.

Stap 1

Wat is het probleem?

In het centrum van Amsterdam komen steeds meer winkels voor toeristen. De gemeente wil er geen nieuwe toeristenwinkels meer bij.

Stap 2

Wie zijn erbij betrokken?

Winkeliers, Amsterdammers, toeristen en de gemeente

Stap 3

Wat is hun mening over het probleem?

• Winkeliers

Er zijn heel veel toeristen in Amsterdam. Die willen heel graag souvenirs kopen. De toeristenwinkels maken veel winst.

• Amsterdammers

De winkels voor toeristen verkopen alleen fastfood, ijs en kaas tegen heel hoge prijzen. Je kunt als binnenstadbewoner bijna nergens meer gewone boodschappen doen.

• Toeristen

Het is wel heel gezellig, die winkeltjes met ijs en kaas. Maar het is ook erg duur. En eigenlijk denk ik niet dat dit het echte Nederland is.

• De gemeente

Amsterdam wordt erg saai met al die fastfoodketens en kaaswinkels. We willen dat er ook winkels voor de gewone Amsterdammers zijn. Daarom mogen er geen nieuwe toeristenwinkels meer bij komen.

Stap 4

Wat is jouw eigen mening?

Je moet als een soort rechter goed luisteren naar wat de verschillende partijen willen en waarom ze dat willen. Daarna geef je een eigen oordeel.

Bron 1.30 Stappenplan eigen mening.

supermarkt

kantoren

sportvoorzieningen

brede school (ook bibliotheek, crèche, taalles)

educatief groen speelplein

vrijstaande koopwoningen (na

park

twee-onder-een-kapwoningen (jaren 1990; retrostijl)

gerenevoorde rijtjeswoningen (jaren 1950; huur)

appartementengebouw

B29 Woningkenmerken

 De woningen in een woonwijk kun je op verschillende manieren indelen.

 Het best zichtbare kenmerk is het woningtype.

 Eengezinswoningen zijn vrijstaande huizen, tweeonder-eenkapwoningen en rijtjeswoningen. Dat zijn voorbeelden van laagbouw: ze hebben één, twee of drie verdiepingen.

 Meergezinswoningen zijn voorbeelden van gestapelde bouw. Het zijn flats met appartementen en beneden- en bovenwoningen. Ook woningen boven bedrijven horen erbij. Gebouwen met meer dan vier verdiepingen noem je hoogbouw.

gerenoveerde rijtjeswoningen (jaren 1960; koop)

wateropvang

 Je kunt ook kijken naar de bouwperiode: zijn de huizen gebouwd vóór 1900, tussen 1900 en 1940, of in de jaren daarna? Wijken die jonger zijn dan dertig jaar, noem je nieuwbouwwijken.

 Als de bewoners eigenaar zijn van de woning, is het een koopwoning. Bij een huurwoning is de bewoner zelf geen eigenaar, maar huurt hij het huis van een andere eigenaar. Vaak is dat een woningbouwvereniging die huizen bouwt om ze te verhuren. Huurwoningen kun je vaak herkennen, omdat ze allemaal dezelfde kleuren schilderwerk hebben.

 Verder kun je kijken naar het onderhoud van woningen. Je let bijvoorbeeld op de kwaliteit van het schilderwerk en de staat van de keuken en de badkamer.

Bron 1.31 Verschillende kenmerken van woningen, bewoners en de woonomgeving.
portiekflats (vanaf 1950-1960)
(na 2000; koop)
2000)

galerijflat

nieuwe speelplaats

(duurdere) vrijstaande koopwoningen (jaren 1930)

Woningkenmerken

• woningtype

• ouderdom woningen

• koop of huur

• huizenprijs: onderhoud, grootte

Bewonerskenmerken

• type huishoudensgrootte en gezinsfase

• inkomen

• leeftijdsopbouw

Woonomgeving

• relatieve ligging

• voorzieningen

• openbare ruimte

• sociale veiligheid

• verbeteringen

B30 Bewonerskenmerken

 Er zijn ook verschillen tussen de bewoners van een woonwijk. Een wijk bestaat uit verschillende soorten huishoudens. Een huishouden bestaat uit een of meer mensen die samen in een huis wonen.

 Je kunt kijken naar de huishoudensgrootte. Dat is het aantal mensen dat in één woning woont. De huishoudensgrootte varieert meestal van één persoon tot vier of vijf personen.

 Bij de samenstelling van de huishoudens kijk je ook naar de gezinsfase. Er zijn drie groepen: gezinnen met kinderen, stellen zonder kinderen en eenpersoonshuishoudens.

 Ook de leeftijdsopbouw van de bewoners zegt veel over een wijk: wonen er veel kinderen (0 - 15 jaar), of juist veel ouderen (65-plussers)?

 Je kunt ook kijken naar het inkomen van de bewoners in een wijk. In rijke wijken hebben mensen een goede baan en een hoog inkomen. In armere wijken hebben veel bewoners een lager inkomen.

B31 Kenmerken van de woonomgeving

 Behalve naar woningen en mensen kun je ook kijken naar de wijk als geheel. Je let daarbij op de ligging van de wijk ten opzichte van andere wijken, grote wegen en het stadscentrum. Dit noem je de relatieve ligging. Verder let je op verschillende zaken in de wijk zelf.

 De voorzieningen in de wijk vertellen vaak iets over de bewoners. Uit het soort winkels of de aanwezigheid van een kerk, moskee of buurthuis kun je iets afleiden over het inkomen of de etniciteit van de bewoners. En speeltuinen en trapveldjes zeggen iets over de gezinsfase van veel bewoners in een wijk.

 Bij de openbare ruimte, zoals de straten en het groen, let je op het aantal parkeer- en speelplekken en of die plekken goed zijn onderhouden.

 De sociale veiligheid gaat over hoe veilig je bent én hoe veilig je je voelt. Dat kun je afleiden uit het aantal fietsen dat wordt gestolen en het aantal inbraken in een jaar. Maar ook uit hoe veilig de bewoners van een wijk zich thuis en op straat voelen. Vaak speelt de kwaliteit van de openbare ruimte een belangrijke rol. Zijn er veel hoeken, hangjongeren, rommel op straat en dicht struikgewas? Of is er voldoende toezicht en onderhoudt de gemeente de straten en parken?

 Ten slotte kun je soms voorbeelden vinden van verbeteringen in een buurt. Er zijn dan bijvoorbeeld nieuwe speeltuintjes en opgeknapte woningen. Gemeenten, woningbouwverenigingen en bewoners werken daarbij vaak samen.

B32 Een buurtprofiel maken

 Een stad is verdeeld in woonwijken en buurten. Iedere buurt heeft zijn eigen kenmerken als je kijkt naar de woningen (B29), de bewoners (B30) en de woonomgeving (B31) (bron 1.31).

 Met deze kenmerken kun je een buurtprofiel maken (bron 1.32). Een buurtprofiel laat zien hoe een buurt of wijk ervoor staat. Een wijk heeft bijvoorbeeld veel koopwoningen, hoge inkomens, hoogopgeleide inwoners en weinig werkzoekenden. Ook zijn er weinig inbraken en voelen mensen zich veilig op straat. Alle kenmerken samen zorgen ervoor dat de bewoners zich wel of niet prettig voelen in hun woonwijk. Ze zeggen iets over de leefbaarheid van een woonwijk.

Bron 1.32 Buurtprofiel.

Informatie verzamelen en verwerken

B33 Bronnen

 De antwoorden op onderzoeksvragen staan niet pasklaar in een boek. Je moet zelf de antwoorden zoeken. Zo’n zoekplaats voor antwoorden heet een bron.

 De beste bron voor onderzoek is de werkelijkheid. Je kunt in het landschap kijken en meten. En je kunt vragen stellen aan bijvoorbeeld bewoners of voorbijgangers (enquête, interview). Het verzamelen van gegevens buiten de school, noem je veldwerk. Er zijn twee soorten veldwerk.

 Fysischgeografisch veldwerk is onderzoek in de natuur en het landschap, bijvoorbeeld een grondboring om de soort bodem vast te stellen (bron 1.33).

 Sociaalgeografisch veldwerk is onderzoek naar wonen, werken, verkeer, recreatie of voorzieningen, bijvoorbeeld met een verkeerstelling of een enquête (bron 1.34).

 Zelf de werkelijkheid onderzoeken kost veel tijd. Daarom is het vaak handiger om informatie te gebruiken die je vindt in boeken, kranten en tijdschriften en op internet en kaarten. Voor aardrijkskunde heb je natuurlijk al het leerboek, het werkboek, het Basisboek en de atlas.

 Let er bij het gebruik van bronnen wel op wie de informatie heeft gemaakt en met welk doel. Als je informatie zoekt over wilde zwijnen in Nederland, maakt het bijvoorbeeld uit of je een tekst leest van een jagersvereniging of die van een natuurbeschermingsorganisatie.

B34 Enquête

 Om te weten te komen wat mensen doen of hoe mensen ergens over denken, kun je een vragenlijst of enquête afnemen (bron 1.34). Je kunt vragen naar feiten en meningen (waarderingen). Je kunt in een enquête verschillende soorten vragen stellen.

 Met een enquête met gesloten vragen kun je in korte tijd veel mensen ondervragen. Gesloten vragen zijn vragen met een beperkt aantal antwoordmogelijkheden. De uitkomsten van zulke vragen kun je snel tellen en verwerken, bijvoorbeeld in een diagram (B36). Met open vragen laat je mensen zelf een antwoord bedenken.

 Als je een enquête afneemt onder een grote groep mensen, is dat kwantitatief onderzoek. Je stelt meestal gesloten vragen, zodat je de grote hoeveelheid gegevens gemakkelijk kunt analyseren. Het nadeel is dat je niet kunt doorvragen op de antwoorden als je meer zou willen weten. Bij kwalitatief onderzoek stel je open vragen. Je kunt dan doorvragen op de antwoorden. Dat kan meestal alleen als je een kleine groep mensen bevraagt, want dit kost veel tijd.

is een

van

1.34 Een enquête afnemen is een voorbeeld van sociaalgeografisch veldwerk.

over zee, 2001 - 2020 x 1.000 miljard ton

Bron 1.33 Een grondboring
voorbeeld
fysischgeografisch veldwerk.
Bron
Bron 1.35 Lijndiagram.

Top 20 van de in 2050 naar verwachting grootste economieën in bbp per land

China

Verenigde Staten

India

Japan

Duitsland

Verenigd Koninkrijk

Frankrijk

Brazilië

Zuid-Korea

Mexico

Canada Rusland

Australië

Turkije

Filipijnen

Indonesië

Spanje Argentinië Nederland

Italië 10 5

Buitenlandse werknemers in enkele Golfstaten, 2021 in % van alle buitenlandse werknemers

B35 Hoe gebruik je de atlas?

 Bij aardrijkskunde heb je een atlas nodig. Je kunt op verschillende manieren in de atlas zoeken.

 Voor in de atlas staat de inhoudsopgave. Daarin staan de nummers en de titels van alle atlaskaarten in de volgorde zoals ze in de atlas staan: van dichtbij naar veraf.

 Als je snel een plaats of gebied wilt opzoeken waarvan je al ongeveer weet waar dat ligt, is een bladwijzer handig. Een bladwijzer is een kaart met vakken waarin de nummers van de kaartbladen staan. Je vindt de bladwijzer op de binnenkant van de kaft, helemaal voorin.

 Het topografische register is een alfabetische lijst van alle landen, plaatsen, rivieren en bergen in de atlas. Achter elke naam staat eerst de bladzijde van de kaart en daarna het kaartvak. Bijvoorbeeld: Calgary 186-187 E2 (182 H4). Dat betekent dat Calgary op kaartblad 186-187 in kaartvak E2 (kaartblad 182 in kaartvak H4) ligt. Het is vooral handig als je geen idee hebt waar iets ligt.

 Als je informatie zoekt over een onderwerp, gebruik je het trefwoordenregister achter in de atlas. Dat is een lijst met onderwerpen. Bij elk onderwerp staat welke kaarten in de atlas daarover gaan.

 Bij alle kaarten in de atlas hoort een legenda. Vaak staat die direct bij de kaart, maar soms staat er aan de binnenkant van de kaft een algemene legenda voor overzichtskaarten en thematische kaarten.

B36 Diagrammen

 Bij aardrijkskunde gebruik je vaak diagrammen. Een diagram geeft vaak een sneller en duidelijker overzicht dan een tekst of een tabel met getallen. Er zijn verschillende soorten diagrammen.

 Een lijndiagram laat meestal een ontwikkeling zien in de tijd (bron 1.35). De tijd staat op de x-as. De y-as is bijvoorbeeld voor hoeveelheden.

De belangrijkste zeevaartroutes hoe dikker de lijn, hoe meer vracht er wordt vervoerd onbereikbaar over zee

het gemak om een haven te bereiken

niet makkelijk heel makkelijk

 In een staafdiagram geeft de lengte van de staven een hoeveelheid aan in absolute getallen of in procenten (bron 1.36). De staven kunnen over verschillende perioden gaan, maar ook over verschillende gebieden of groepen mensen.

 Een cirkeldiagram gebruik je om de verdeling van een verschijnsel weer te geven (bron 1.37). Het totaal is altijd 100%. De grootte van de cirkel is soms een maat voor de totale hoeveelheid.

 In een stroomdiagram geeft de dikte van de lijn de hoeveelheid aan (bron 1.38).

Bron 1.36 Staafdiagram.
Bron 1.37 Cirkeldiagram.
Bron 1.38 Stroomdiagram.

2 Weer en klimaat

Bron 2.1 Zicht op de aarde vanuit ruimtestation ISS. In beeld is de orkaan Dorian, 2019.

Zon en aarde

B38 Seizoenen

 De aarde maakt in één jaar een baan rond de zon. Op haar tocht rond de zon draait ze dagelijks rond een denkbeeldige as, de aardas. Die as staat scheef, hij maakt een hoek van 23½°. Door de schuine stand van de aardas staat de zon twee keer per jaar, namelijk rond 20 maart en 22 september, loodrecht boven de evenaar (bron 2.3).

Rond 21 juni vallen de loodrechte stralen op 23½° noorderbreedte (N.B.). Het is dan zomer op het noordelijk halfrond en winter op het zuidelijk halfrond. Een half jaar later, rond 21 december, vallen de loodrechte stralen op 23½° zuiderbreedte (Z.B.). Dan is het winter op het noordelijk halfrond en zomer op het zuidelijk halfrond.

hellingshoek 23½°

LENTE 20 maart

Zon loodrecht op evenaar. Noordelijk en zuidelijk halfrond evenveel zon.

ZOMER 21 juni

Zon loodrecht op Kreeftskeerkring. Zomer op het noordelijk halfrond.

noordpool

HERFST

WINTER 21 december

Zon loodrecht op Steenbokskeerkring. Zomer op het zuidelijk halfrond.

zuidpool evenaar omwenteling aarde in 24 uur omloop aarde in 365 dagen, 5 uur, 49 minuten en 26 seconden

22 september Zon loodrecht op evenaar. Noordelijk en zuidelijk halfrond evenveel zon.

B37 Planeet aarde

 De aarde is een planeet: een hemellichaam dat draait rond een lichtgevende ster. De zon is zo’n ster: een gloeiende gasbol met aan de buitenkant een temperatuur van 6.000 °C. De krachtige zonne-energie bereikt de aarde over een afstand van 150 miljoen km. Die afstand van de aarde tot de zon is precies goed: niet te ver weg (ijskoud) en niet te dichtbij (snikheet).

 Behalve de aarde cirkelen nog zeven andere planeten rond de zon (bron 2.2). De planeten zijn geen sterren en stralen dus geen licht uit. Ze zijn voor hun warmte en licht afhankelijk van de zon.

 Rond de meeste planeten draaien manen. De aarde heeft er één, maar andere planeten hebben soms tientallen manen. Het geheel van de zon, de acht planeten, zo’n driehonderd manen, plus ontelbare kleinere hemellichamen vormt het zonnestelsel.

 De loodrechte stand van de zon beweegt in de loop van het jaar dus heen en weer tussen 23½° N.B. en 23½° Z.B. Daarom noem je die twee breedtecirkels keerkringen. Het gebied tussen de keerkringen ontvangt veel zonne-energie.

Hier is het altijd warm: de tropen

 In bron 2.3 is te zien dat de Noordpool in de zomer altijd in het licht blijft (midzomernacht) en in de winter altijd in het donker (poolnacht). Rond 20 maart en 22 september loopt de grenslijn dag/nacht precies op de polen. De zon staat dan loodrecht boven de evenaar en overal op aarde duurt de dag even lang als de nacht.

B39 De atmosfeer (dampkring)

 De atmosfeer (dampkring) is de lucht om ons heen. Die lucht is belangrijk om drie redenen.

 Er zitten gassen in, zoals zuurstof (O2), stikstof (N2) en koolstofdioxide (CO2). Die gassen zijn nodig voor het leven op aarde. Mensen en dieren hebben zuurstof nodig om voedsel om te zetten in energie. Bij het uitademen komt CO2 vrij. Planten, bomen en zeealgen gebruiken energie uit zonlicht om water en CO2 om te zetten in zuurstof en glucose (fotosynthese). De glucose gebruiken ze om te groeien. De zuurstof komt weer in de atmosfeer terecht.

 De atmosfeer vormt een beschermende laag, zoals tegen de inslag van meteorieten: brokken steen of ijzer uit de ruimte. De meeste meteorieten verbranden voor ze de aarde bereiken. Dat komt door de wrijvingshitte van luchtdeeltjes in de atmosfeer. Ook houdt de atmosfeer de ultraviolette straling van de zon tegen. Deze gevaarlijke straling wordt gefilterd door de ozonlaag (bron 2.4).

 De zon verwarmt de aarde, maar de atmosfeer regelt de temperatuur. Zonder bepaalde gassen in de atmosfeer zou de temperatuur overdag stijgen tot +82 °C en ’s nachts dalen tot –140 °C. Gemiddeld zou het –18 °C zijn in plaats van +15 °C zoals nu. Het vermogen van de atmosfeer om warmte vast te houden, heet het broeikaseffect (B131).

Bron 2.2 Het zonnestelsel.
Bron 2.3 De stand van de aardas en de seizoenen.
zon
Venus aarde Mars Jupiter

B40 Opbouw van de atmosfeer

 Bron 2.4 laat de doorsnede van de atmosfeer zien. De onderste laag noem je de troposfeer. Dat is het deel van de atmosfeer waar zich het weer afspeelt (temperatuur, wolken, regen, wind). De temperatuur verandert met de hoogte. De rode lijn laat het verloop van de temperatuur in de atmosfeer zien. Dat is de temperatuurgradiënt

 De atmosfeer laat de meeste zonnestralen gewoon door. Pas als de zonnestralen op het aardoppervlak vallen, geven ze hun warmte af. Het opgewarmde aardoppervlak begint nu zelf ook warmte uit te stralen, en verwarmt de lucht erboven. De atmosfeer wordt dus niet van bovenaf verwarmd, maar juist van onderaf. Dicht bij het aardoppervlak is het daarom het warmst. In het onderste deel van de atmosfeer (de troposfeer) geldt: hoe verder van de aarde, hoe kouder. Bij een stijging van 1.000 m neemt de temperatuur af met gemiddeld 6 °C. Op 12 km hoogte is de temperatuur gedaald tot ongeveer –60 °C!

 Er drukt altijd een hoeveelheid lucht op ons, de luchtdruk (B57). Bron 2.4 laat zien dat de luchtdruk daalt bij toenemende hoogte: van 1.000 hPa op zeeniveau tot één duizendste hPa op 100 km hoogte. Anders gezegd: hoe hoger je komt, hoe minder lucht er aanwezig is.

 In de stratosfeer stijgt de temperatuur juist bij toenemende hoogte (bron 2.4). Dat komt door de warmte die vrijkomt bij het opvangen van uv-straling in de ozonlaag

B41 Stralingsbalans

 De motor van alle leven op aarde is de zon. Met de zonnestralen gebeuren verschillende dingen. In bron 2.5 zie je dat ongeveer de helft van de zonne-energie wordt opgenomen in de atmosfeer, óf door de atmosfeer wordt teruggekaatst naar de ruimte (bijvoorbeeld door wolken). De andere helft bereikt het aardoppervlak, waarbij een klein deel wordt weerkaatst door het aardoppervlak; de rest warmt het aardoppervlak op. Door die opwarming straalt het aardoppervlak op zijn beurt warmte uit. Een deel van die warmte verdwijnt naar de ruimte, een ander deel wordt tegengehouden door de broeikasgassen in de atmosfeer.

 Bron 2.5 laat zien dat er op aarde een evenwicht is tussen inkomende straling van de zon en uitgaande straling van de aarde. Van de 100 inkomende eenheden energie gaan er ook weer 100 eenheden de ruimte in: 30 eenheden door weerkaatsing van de atmosfeer en het aardoppervlak (samen de albedo van de aarde) en 70 door uitgaande warmte. De balans tussen de inkomende en

100 = eenheid inkomende zonne-energie/zonnestraling

1 zonnestraling

2 opgenomen door het aardoppervlak

3 weerkaatst door het aardoppervlak

4 opgenomen door wolken en gassen

5 weerkaatst door wolken en gassen

6 uitgestraalde warmte van het aardoppervlak

7 warmte ontsnapt naar de ruimte

8 opgenomen door wolken en gassen

9 teruggezonden warmte naar de aarde

Bron 2.5 De stralingsbalans.
aardoppervlak
Bron 2.4 De opbouw van de atmosfeer: hoogte, temperatuur en luchtdruk.

Temperatuurfactoren: breedteligging

B42 Temperatuurfactoren

 Op aarde is het gemiddeld 15 °C. Maar er zijn grote verschillen in de temperatuur. In de poolgebieden is het koud, in de tropen warm. Vijf factoren hebben grote invloed op de temperatuur. Dat zijn de temperatuurfactoren:

• breedteligging: hoe verder van de evenaar, hoe kouder: B43 t/m B45;

• hoogteligging: hoe hoger, hoe kouder: B46 en B47;

• ligging ten opzichte van de zee: hoe verder van zee, hoe warmer in de zomer en hoe kouder in de winter: B48;

• aanvoer van koude of warmte van elders door wind of zeestromen: B49 en B50;

• ligging van gebergten: wel of geen beschutte ligging: B51.

B43 Breedteligging en temperatuur

 De zon is een ‘kachel’ die de aarde verwarmt. Maar het aardoppervlak warmt niet overal gelijk op. De breedteligging van een plaats is van grote invloed op de temperatuur. Op hoge breedte, dus in de poolstreken, is het koud. Op lage breedte, dus in de tropen, is het warm. Die temperatuurverschillen hebben twee oorzaken.

 De aarde is een bol. In de tropen staat de zon midden op de dag hoog aan de hemel. De schaduwen zijn kort, want de zonnestralen vallen bijna loodrecht op het aardoppervlak (bron 2.6). In de poolstreken is dat heel anders. Daar vallen de zonnestralen schuin op het aardoppervlak. Dat kun je zien in bron 2.7. De twee bundels met zonnestralen zijn even dik en er zit evenveel energie in. Je ziet dat de schuine bundel een groter oppervlak bestraalt dan de loodrechte bundel. Bij schuine stralen wordt de warmte dus uitgesmeerd over een groter oppervlak. Per vierkante meter wordt dat grotere oppervlak dus minder warm.

korte weg, klein oppervlak

lange weg, groot oppervlak

Bron 2.7 De stand van de aardas en invallende zonnestralen.

 Er is nog een oorzaak waardoor rechte stralen meer warmte afgeven dan schuine stralen. In de lucht bevinden zich wolken en stofdeeltjes. Een deel van de zonnestralen botst daar tegenaan en kaatst terug het heelal in. Schuin invallende stralen moeten een langere weg afleggen door de atmosfeer dan recht invallende stralen. Ze komen dus meer wolken en stofdeeltjes tegen om tegenaan te botsen, en worden weerkaatst of opgenomen.

B44 Luchtstreken

 Je kunt de aardbol indelen in zones die te maken hebben met de temperatuur. Die temperatuurzones op aarde noem je de luchtstreken. Er zijn twee manieren om de luchtstreken te begrenzen. Bij de ene manier gebruik je de breedtecirkels. Dit noem je de wiskundige begrenzing (bron 2.8). De andere manier is de thermische begrenzing (B45 en bron 2.9).

 Bij de evenaar is het twaalf maanden per jaar warm. Je bent daar in de tropen (tropische zone). Als je in de richting van de polen reist – dat kan dus naar het noorden of naar het zuiden zijn – wordt het langzamerhand kouder. Bij de breedtegraad van 23½° N.B. en 23½° Z.B. houden de tropen op en begint de gematigde zone. De breedtecirkels van 23½° noem je de keerkringen

Bron 2.6 Een korte schaduw in de buurt van de evenaar.

Temperatuurfactoren: hoogteligging

B46 Hoogtegordels

 Bron 2.12 is een tekening van de begroeiing op een berg in de Alpen. Je ziet dat er verschillende zones van plantengroei zijn. Zo’n plantengroeizone op een berg heet een hoogtegordel

 De hoogtegordels op een berghelling ontstaan door verschillen in temperatuur. Hoe hoger je komt, hoe kouder het wordt. De volgorde van de hoogtegordels lijkt daarom veel op de grote natuurlandschappen waar je doorheen komt als je vanuit de gematigde zone naar het poolgebied reist (bron 3.13).

 Onder aan de berg is de loofboomgordel. Loofbomen groeien op plekken waar het ’s zomers warmer is dan gemiddeld 10 °C, en ’s winters niet kouder dan gemiddeld –3 °C.

 Verder omhoog kom je in de naaldboomgordel Naaldbomen groeien niet meer als het ’s zomers gemiddeld kouder is dan 10 °C. Dat is de boomgrens

 Boven de boomgrens begint de hoogtegordel van grassen, kruiden en lage struikjes. Dat zijn de alpenweiden waar boeren ’s zomers hun vee laten grazen.

 Boven de 2.500 m groeien bijna geen planten meer en wordt de omgeving steeds rotsachtiger. De hoogtegordel waar door de kou en de harde ondergrond bijna geen planten meer groeien, heet de rotsgordel.

 De zone van rotsen gaat over in een gebied waar altijd sneeuw ligt. Dat is het gebied van de eeuwige sneeuw

B47 Hoogteligging en temperatuur

 Je zou denken: boven op een bergtop zit je dichter bij de zon dan beneden aan de voet van de berg, dus op de top is het warmer. Maar dat is niet zo. De afstand van de zon naar de aarde is 150 miljoen km. Dan maakt een hoogte van een paar duizend meter in de bergen echt niet uit.

 Het is juist andersom: hoog in de bergen is het kouder dan onder aan een berg. Dat komt door het verschil in het aantal luchtdeeltjes. Onder aan de berg zijn er meer luchtdeeltjes dan hoger in de bergen. Dat heeft gevolgen voor de temperatuur, want luchtdeeltjes houden warmte vast. Als er minder deeltjes in de lucht zitten, is de temperatuur lager. Dus hoe hoger je komt in de bergen, hoe kouder het is.

 Als je in de bergen wandelt, merk je dat al gauw. Per 100 m omhoog daalt de temperatuur met gemiddeld 0,6 °C. Ook zit er hoger in de bergen minder zuurstof in de lucht. Je raakt door die zuurstofarme (of ijle) lucht sneller buiten adem. Bergbeklimmers nemen dan ook zuurstofflessen mee bij een beklimming van een hoog gebergte als de Mount Everest (8.848 m).

eeuwige sneeuw 4.000 m temperatuur op 4.000 m: 4 °C temperatuur op 3.000 m: 2 °C

temperatuur op 2.000 m: 8 °C temperatuur op 1.000 m: 14 °C

loofboomgordel

temperatuur op 0 m: 20 °C

Bron 2.12 De hoogtegordels in de Alpen, met de temperaturen in de zomer.

Temperatuurfactoren: land en zee

B48 Temperatuur boven land en zee

 Het aardoppervlak bestaat voor 29% uit land en voor 71% uit water. De stralen van de zon vallen dus op land of op water. Dat verschil is heel belangrijk voor de temperatuur. De opwarming en afkoeling van land gaan namelijk anders dan die van water.

 Je kunt het verschil merken als je op een zomerse dag over het strand loopt. Het zand kan zo heet zijn dat het pijn doet aan je voeten. Het is veel warmer dan het koele zeewater. ’s Avonds is dat heel anders. Het zand is flink afgekoeld, maar de temperatuur van het zeewater is niet veranderd. Die is nog net zo lekker als ’s middags, voor je gevoel zelfs nog warmer dan overdag. Hier kun je het volgende uit leren: het landoppervlak warmt sneller op dan een zee of een oceaan, maar koelt ook sneller af.

 Het verschil in opwarming en afkoeling heeft gevolgen voor de temperatuur van de lucht erboven, vooral merkbaar in gebieden in de gematigde zone

 Boven zee zal de luchttemperatuur nooit erg hoog en ook nooit erg laag zijn. De zee heeft dan ook een matigende invloed op de temperatuur.

 Boven land kan de lucht erg warm maar ook erg koud worden. De temperatuur kan ook heel snel wisselen.

B49 Aanlandige en aflandige winden

 De windrichting heeft veel invloed op de temperatuur Dat heeft te maken met de herkomst van de lucht. Het maakt veel uit of de wind vanaf zee waait, of vanaf land.

 Een oostenwind in Europa komt vanaf het vasteland. Het is een aflandige wind (wind vanaf het land). De westenwind komt van de Atlantische Oceaan. Dat is een aanlandige wind (wind vanaf de zee). Een aanlandige wind heeft in de zomer een ander effect op de temperatuur dan in de winter. Dat geldt ook voor een aflandige wind. Hoe dat komt, zie je in bron 2.13.

 Bij een aanlandige wind wordt het in de zomer minder warm (verkoeling) en in de winter minder koud.

 Bij een aflandige wind wordt het in de zomer warmer en in de winter kouder.

B50 Zeestromen

 Als de wind boven zee langdurig uit één richting waait, gaat het zeewater stromen. Er ontstaan zeestromen (bron 2.14). Zeestromen kunnen relatief warm zeewater uit de tropen naar de poolstreken voeren (warme zeestroom). Ze kunnen ook relatief koud poolwater naar warmere streken brengen (koude zeestroom).

Amsterdam Berlijn
Amsterdam Berlijn
Amsterdam Berlijn
Amsterdam Berlijn
zomer aanlandige wind, koele lucht
aflandige wind, warme lucht
aanlandige wind, zachte lucht
aflandige wind, koude lucht
Bron 2.13 Aanlandige en aflandige wind.

Temperatuurfactoren:

Golfstroom

warme zeestroom

kouder, zouter water zakt naar beneden

B51 Ligging van gebergten

 De wind kan onderweg op een gebergte stuiten. Zo’n gebergte is dan eigenlijk een soort muur. Het is een klimaatscheiding tussen twee gebieden.

Golf-stroom warmer water komt naar boven

warme, minder zoute oppervlaktestroom koude, zoute dieptestroom

 Kijk bijvoorbeeld naar de temperatuur in Canada in de winter. Daar zorgt een zeestroom voor relatief warm water aan de westkust bij de stad Vancouver (bron 2.14 en 2.16).

 Elke zeestroom heeft een naam. De Golfstroom bij Noorwegen brengt relatief warm water uit de Golf van Mexico naar de westkust van Europa. Dat heeft veel invloed op de temperatuur in het gebied. Dankzij de Golfstroom en de overheersende westenwinden wordt het in de kustgebieden van West- en Noordwest-Europa in de winter nooit erg koud. Zo zou je verwachten dat het in Hammerfest in het hoge noorden van Noorwegen

’s winters dertig graden vriest, net als in Canada op dezelfde breedte (bron 2.14). Maar het is er slechts enkele graden onder nul. Dat komt door de warme Golfstroom.

 Voor de kust van IJsland komt het warme zeewater in aanraking met koud zeewater uit de poolstreken. Het zeewater koelt dan af van 10 °C naar 2 °C. Het water is ook relatief zout, omdat er in de Golf van Mexico veel water is verdampt. Koud en zout water is zwaar en zakt naar beneden. Onder in de oceaan stroomt het water via een grote omweg weer terug naar de Golf van Mexico. De oceaanstroming die warm water vanuit de tropen naar het noorden brengt en het via een stroming in de diepzee weer terugbrengt, heet de thermohaliene circulatie (thermo = temperatuur, halien = zout) (bron 2.15).

De westenwinden blazen de warme lucht boven zee naar het vasteland. Daar houden de Rocky Mountains de warmte tegen. Alleen de Canadese kustplaatsen profiteren ervan: de havens vriezen niet dicht. In de winter is het in Vancouver gemiddeld drie graden boven nul. Aan de oostkant van het gebergte is het koud. Poolwinden uit het noorden brengen er sneeuw en ijzige kou. In de stad Calgary (bron 2.14) is het ’s winters gemiddeld bijna tien graden onder nul. En dat terwijl die stad bijna op dezelfde breedte ligt als Vancouver.

 In Europa zie je zo’n klimaatscheiding aan beide kanten van het Scandinavisch Hoogland, een gebergte in Scandinavië. Daar is het ’s winters aan de westkust relatief warm, maar in Zweden aan de oostkant van het gebergte is het dan ijskoud.

Bron 2.15 De thermohaliene circulatie.
Bron 2.16 In Vancouver (Canada) houden bergen de relatief warme lucht vanaf zee tegen.
Bron 2.14 Invloed van zeestromen en gebergten op de temperatuur.

Neerslag en droogte

B52 Neerslag

 De atmosfeer (dampkring) is de lucht om ons heen. In die lucht zit ook water. Water komt op aarde voor in drie vormen: vast (ijs of sneeuw), vloeibaar (water) en gasvormig (waterdamp). De atmosfeer bevat onzichtbare waterdamp, maar ook waterdruppels of ijsdeeltjes die in de lucht zweven en zichtbaar zijn als wolken

 Om te begrijpen hoe het kan gaan regenen of sneeuwen, moet je de volgende twee regels goed onthouden. Lucht die opstijgt, koelt af. En: koude lucht kan minder waterdamp bevatten dan warme lucht. Het teveel aan waterdamp verandert in waterdruppels of sneeuwvlokken. Als ze aan elkaar vast gaan zitten, worden ze te zwaar om nog te zweven. De druppels of ijsdeeltjes vallen dan naar beneden als neerslag: water dat in vaste vorm (hagel, sneeuw) of vloeibare vorm (regen) uit de atmosfeer op de aarde neerkomt.

 Er zijn drie situaties waarin lucht gaat stijgen (en het dus kan gaan regenen of sneeuwen). De eerste twee situaties hebben te maken met de breedteligging van een gebied, de derde met de hoogteligging:

1 Als lucht wordt opgewarmd, vooral in gebieden bij de evenaar, ontstaat er stijgingsregen (B54).

2 Als rond 60° breedte warme en koude lucht botsen, ontstaat er frontale regen (B66).

3 Als vochtige lucht tegen een gebergte omhoog wordt geduwd ontstaat er stuwingsregen (B53).

 Ook de land- en zeeverdeling speelt een rol bij neerslag.

Aan zee brengen aanlandige winden vochtige zeelucht mee, waardoor het kan gaan regenen. Vlak aan zee is die invloed veel sterker dan op honderden kilometers landinwaarts. Bij aflandige winden blijft het meestal droog.

loefzijde

lucht stijgt en koelt af windrichting stuwingsregen

lijzijde

lucht daalt en warmt op droog regenschaduw

Bron 2.17 Wolken vanaf zee botsen tegen bergen op het Spaanse eiland La Palma. Aan de andere kant van het gebergte lossen de wolken op.
Bron 2.18 De loefzijde en de lijzijde van een gebergte.

B53 Stuwingsregen

 Als wind onderweg op een gebergte stuit, kan de lucht maar één kant op: omhoog. Neerslag die ontstaat door stijgende lucht tegen een gebergte, noem je stuwingsregen

 De windkant van een gebergte heet de loefzijde (loef = wind). Aan de loefzijde wordt de vochtige lucht omhooggestuwd, koelt af en brengt neerslag.

 Aan de andere kant van het gebergte ligt de lijzijde. De lijzijde is dus de kant die uit de wind ligt. De lucht daalt daar en wordt warmer. De waterdruppels verdampen, waardoor de wolken verdwijnen. Aan de lijzijde van een gebergte valt weinig of geen neerslag. Je zegt ook wel: het gebied achter de berg ligt in de regenschaduw (bron 2.17, 2.18 en 2.21).

B54 Stijgingsregen

 Bij de evenaar is het altijd warm. Door de warmte stijgt de lucht op. Je weet uit B52 dat stijgende lucht afkoelt en minder waterdamp kan bevatten. Er ontstaan wolken en het gaat regenen. De regens in het gebied rond de evenaar noem je stijgingsregens (bron 2.19).

 Op wereldschaal zijn gebieden met stijgingsregens goed te herkennen (bron 2.20): in het gebied rond de evenaar valt vaak meer dan 2.000 mm per jaar en je vindt er het altijd vochtige tropische regenwoud.

B55 Droogte

 Droogte heeft vaak te maken met dalende lucht. Lucht die daalt, warmt op. Warme lucht kan meer waterdamp bevatten dan koude. De waterdruppels verdampen, de wolken verdwijnen en de zon gaat schijnen. Het is droog.

 In droge (aride) gebieden valt zo weinig neerslag dat er geen bomen kunnen groeien. Ze bestaan uit steppen (250 tot 500 mm neerslag per jaar) en woestijnen (minder dan 250 mm neerslag per jaar).

 Veel woestijnen liggen net ten noorden en ten zuiden van de tropen. In die gebieden daalt de lucht die in de tropen is opgestegen (B54). Die lucht blijft niet stijgen, maar stroomt op grote hoogte in noordelijke en zuidelijke richting weg. Ergens tussen de 20° en 40° N.B. en Z.B. daalt de lucht weer. De dalende lucht wordt warmer, waardoor het droog blijft. Het regent er bijna nooit. Zelfs zo weinig dat er woestijnen zijn ontstaan (bron 2.19 en 2.21).

 In Nederland zorgt dalende lucht ook voor droog weer Dat gebeurt als er een hogedrukgebied in de buurt ligt. In de zomer betekent dat warm, zonnig en windstil weer. In de winter is het dan ook zonnig en windstil, maar wel koud.

droge, dalende lucht

stijgingsregen verdamping

droge, dalende lucht

jaarlijkse neerslag in mm minder dan 250 250 - 500 500 - 1.000 1.000 - 2.000 2.000 - 3.000 meer dan 3.000

Bron 2.21 De lijzijde van de hoge bergen in California en de ligging op 37° N.B. verklaren de droogte in Death Valley (Verenigde Staten).
nat droog
droog
Bron 2.20 Natte en droge gebieden op aarde.
Bron 2.19 Het ontstaan van stijgingsregens.

Wind

B56 Wind

 De lucht om ons heen bestaat uit miljarden kleine luchtdeeltjes (moleculen). Moleculen zijn zo klein dat je ze met het blote oog niet kunt zien. Maar ze zijn er wel. Je kunt ze voelen als ze met een hele massa tegelijk tegen je aan duwen. Die bewegende luchtmassa heet wind. Als de lucht snel beweegt, is de windkracht groot. Die onzichtbare luchtdeeltjes kunnen grote schade aanrichten (bron 2.23).

 De windkracht is de snelheid van de wind. Die wordt uitgedrukt in kilometers per uur (km/u). Ruim tweehonderd jaar geleden, toen er nog geen windmeters waren, heeft admiraal Beaufort een schaal bedacht om aan te geven hoe hard het waait (bron 2.22). De schaal van Beaufort loopt van 0 tot 12. Bij windkracht 0 is het windstil. Bij windkracht 12 waait er een orkaan. In het weerbericht wordt die schaal nog altijd gebruikt. De weervrouw of

weerman zegt bijvoorbeeld: ‘Boven het IJsselmeer verwachten we een krachtige wind, kracht 5 à 6.’

 De windrichting is de richting waar de wind vandaan komt. Als de wind uit het westen komt, is dat een westenwind. Die wind waait dan van west naar oost. Wind kan vanuit alle richtingen komen: noorden, zuiden, westen of oosten. Maar ook daar tussenin, bijvoorbeeld zuidwestenwind, of nog wat preciezer: zuidzuidwestenwind.

B57 Hogedruk- en lagedrukgebieden

 Wind is de verplaatsing van lucht. Dat gebeurt door verschillen in luchtdruk. De luchtdruk is het gewicht waarmee een kolom lucht op de aarde drukt. De luchtdruk wordt aangegeven met de eenheid hectopascal (hPa). Gemiddeld is de luchtdruk op aarde 1.013 hPa.

 Bij een hogedrukgebied is er een teveel aan lucht, bijvoorbeeld 1.030 hPa. Het pakket aan lucht is dan extra zwaar. Er stroomt dan lucht weg over het aardoppervlak: wind. Er komt aanvulling van boven, in de vorm van dalende lucht (bron 2.24). De lucht wordt warmer, waterdruppels verdampen en de wolken verdwijnen.

 Bij een lagedrukgebied is er een tekort aan lucht, bijvoorbeeld 990 hPa. Er stroomt dan lucht over het aardoppervlak toe. De toegestroomde lucht moet ergens heen. Uitwijken naar beneden of opzij kan niet, dus is er maar één oplossing: omhoog. Je weet: stijgende lucht zorgt voor afkoeling, wolken en regen. Een lagedrukgebied betekent dus bewolkt, regenachtig weer.

Bron 2.22 Windkracht op de schaal van Beaufort.
Bron 2.23 Afgerukte daken na een zware storm in Zierikzee (Zeeland), 2022.
Bron 2.24 Hoge druk (H) en lage druk (L).

 Bron 2.24 laat de min of meer vaste ligging van hoge- en lagedrukgebieden op aarde zien. Bij de evenaar is er een lagedrukgebied (L). Op grote hoogte stroomt de lucht weg. In de buurt van 30° N.B. en Z.B. is die lucht afgekoeld en zakt naar beneden. De dalende lucht zorgt voor een hogedrukgebied (H): onbewolkt en zon. Bij 60° N.B. is er een lagedrukgebied (L). Warme lucht uit het zuiden botst op koude lucht uit het noorden. De lucht kan niet anders dan gaan stijgen. Gevolg: bewolking en regen.

B58 Wet van Buys Ballot

 Wind ontstaat door verschillen in luchtdruk. De lucht waait van een gebied met een teveel aan lucht (hogedrukgebied) naar een gebied met een tekort aan lucht (lagedrukgebied).

 De wet van de Nederlander Buys Ballot (1817 - 1890) gaat over de richting van de wind. Die waait niet in een rechte lijn van een hoge- naar een lagedrukgebied, maar met een afwijking naar rechts of naar links. Dat komt door de draaiing van de aarde. Op het noordelijk halfrond krijgt de wind een afwijking naar rechts en op het zuidelijk halfrond naar links. Let op: Je kijkt met de wind mee om te bepalen wat links en rechts is.

 De afwijkingen die ontstaan door het draaien van de aarde, staan bekend als het corioliseffect (bron 2.25).

B59 Grote windsystemen

 Op sommige plaatsen op aarde ligt bijna altijd een hogedrukgebied (maximum), op andere plaatsen bijna altijd een lagedrukgebied (minimum).

 De vaste maxima en minima zijn als volgt verdeeld over de aarde.

• Bij de evenaar is het altijd erg warm. De warme lucht zet uit en stijgt op. Er ontstaat een minimum: het tropisch minimum

• Bij de polen is het altijd erg koud. De koude lucht zakt naar beneden. Er ontstaat een maximum: het polair maximum

• Bij 30° breedte ligt het subtropisch maximum.

• Bij 60° breedte ligt het subpolair minimum.

 Die vaste maxima en minima zorgen voor de grote windsystemen: het verplaatsen van lucht op aarde door verschillen in luchtdruk. Als je weet waar de minima en maxima liggen, kun je met de wet van Buys Ballot (B58) de richting van de winden tekenen. Je ziet ze in bron 2.26. Let op: Voor de afwijkingen naar links en naar rechts moet je met de wind meekijken.

Er zijn drie grote windsystemen:

• passaten: oostenwinden die waaien tussen 30° breedte en de evenaar (bron 2.27);

• westenwinden: tussen 30° en 60° breedte;

• poolwinden: tussen 60° en 90° breedte.

2.25 Het corioliseffect.

afwijking op noordelijk halfrond

afwijking op zuidelijk halfrond

Bron 2.27 Scheefgegroeide dividivibomen op Aruba: de passaat waait bijna altijd uit één richting. evenaar

poolwinden subpolair minimum

poolwinden

subpolair minimum subtropisch maximum tropisch minimum subtropisch maximum polair maximum polair maximum westenwinden noordoostpassaat zuidoostpassaat westenwinden

hogedrukgebied of maximum lagedrukgebied of minimum

2.26 De grote windsystemen.

Bron
Bron

Moesson, orkaan en tornado

60°

30°

AtlantischeOceaan

0° noordoostpassaat

Grote Oceaan

30°

H H H H H H H

noordwestmoesson

zuidoostpassaat

Indische Oceaan

tropisch minimum (ITCZ) hogedrukgebied H

 Door de schuine stand van de aardas vallen de stralen van de zon bijna nooit loodrecht op de evenaar, maar in het gebied tussen de keerkringen (B44). De rode lijn in bron 2.28 en 2.29 laat zien dat het tropische minimum (zone met lage druk) met de loodrechte stand van de zon mee verschuift. Boven land verschuift de lijn het meest. Dat komt doordat het land sneller opwarmt dan de zee. Een andere naam voor dit tropische minimum is: intertropische convergentiezone (ITCZ)

 In januari ligt het minimum ten zuiden van de evenaar, in juli ten noorden van de evenaar. Dat heeft gevolgen voor de windrichting in dit gebied. Op het zuidelijk halfrond heeft de wind een afwijking naar links, op het noordelijk halfrond naar rechts. Dat zie je aan de blauwe pijlen in bron 2.28 en 2.29. Let op: Je kijkt met de wind mee om te bepalen wat links en rechts is.

 In januari waait de noordoostpassaat (dus wind uit het noordoosten) naar het minimum op het zuidelijk halfrond. Zo gauw de passaat de evenaar passeert, verandert de windrichting. Door de afwijking naar links op het zuidelijk halfrond gaat er een noordwestelijke wind (dus wind uit het noordwesten) waaien. Dat zie je aan de kleine rode pijlen.

 Een half jaar later, in juli, is de situatie precies andersom. De zuidoostpassaat waait naar het minimum op het noordelijk halfrond en verandert in een zuidwestelijke wind (afwijking naar rechts). Dat zie je weer aan de rode pijlen.

 In het gebied rond de evenaar wisselen de winden dus elk halfjaar van richting. Deze halfjaarlijks van richting wisselende winden heten moessons. In Azië brengt de zuidwestmoesson veel regen (en overstromingen), omdat die wind de Indische Oceaan moet oversteken. In januari waait de droge noordoostpassaat die over land komt.

60°

30°

Grote Oceaan

30°

AtlantischeOceaan noordoostpassaat

zuidoostpassaat zuidwestmoesson H

L L L L L H H

Indische Oceaan

tropisch minimum (ITCZ) hogedrukgebied H

H H H H H

B61 Orkaan

 Een orkaan is een zware tropische storm. De windkracht is minimaal 12 op de schaal van Beaufort. Om de windkracht van orkanen beter te kunnen aangeven, is de schaal van Saffir-Simpson ontwikkeld met vijf orkaancategorieën (bron 2.30).

 Een orkaan ontstaat boven warm zeewater van minimaal 27 °C. Zo’n hoge temperatuur komt alleen voor in de warmste periode in het jaar, als het zeewater het meest is opgewarmd (meestal aan het eind van de zomer). De doorsnede van een orkaan is ontzettend groot: 500 tot 1.500 km (bron 2.1). Pas na gemiddeld vijf tot tien dagen is de orkaan uitgeraasd. Op de plek waar een orkaan aan land komt, zijn de verwoestingen vaak enorm: veel schade door wind, extreem veel regenval en hoge vloedgolven.

 Orkanen komen vooral voor in de tropen. Dat is het gebied tussen de keerkringen aan beide kanten van de evenaar. In elk deel van de wereld is er een andere naam voor een orkaan (bron 2.32): hurricane (Amerika), cycloon (Zuid-Azië, Australië) en tyfoon of taifoen (Oost-Azië).

 Elke tropische storm krijgt ook een eigennaam. In Amerika krijgen ze afwisselend jongens- en meisjesnamen op alfabetische volgorde. De naam van de eerste storm van het jaar begint dus met de letter A. In Azië krijgen de stormen namen van goden.

Naam Windsnelheidin km/uur Categorie

tropische storm64 - 119 orkaan 119 - 154 1 zwak

154 - 178 2 matig

178 - 210 3 krachtig

210 - 250 4 zeer krachtig meer dan 250 5 verwoestend

Bron 2.30 Orkaancategorieën volgens de schaal van Saffir-Simpson.

Bron 2.28 Moessons in januari.
Bron 2.29 Moessons in juli.

wegstromen van lucht

dalende, droge lucht

stijgende, snel afkoelende lucht

aanzuigen van vochtige, warme lucht zware regens

B62 Werking van een orkaan

 Een orkaan ontstaat boven warm zeewater van minimaal 27 °C. De lucht erboven is ook warm en heel vochtig, omdat er veel verdampt zeewater (waterdamp) in zit. De warme, vochtige lucht stijgt snel op, koelt af en het gaat regenen. De lucht stijgt zó snel en zó hoog op, dat er onderin een groot tekort aan lucht ontstaat (lage druk).

Van alle kanten wordt lucht aangezogen om het tekort aan te vullen. Door het corioliseffect gaat de lucht draaien, net als het water in een leeglopende gootsteen (bron 2.31).

 De doorsnede van een orkaan is enorm: zo’n 500 tot 1.500 km (bron 2.1). Hij bestaat uit een cirkelvormig lagedrukgebied dat draait rond het oog van de orkaan: een windstil, wolkeloos ‘gat’ in het midden, met een doorsnede van 30 tot 50 km. De lucht daalt er, warmt op, de wolken verdwijnen en de zon gaat schijnen. Rondom het oog is er een snel ronddraaiende ‘muur’ van wolken met stortbuien. De windsnelheid is er 100 tot meer dan 250 km/u.

gebied met orkanen

 De windkracht neemt af zodra de orkaan boven land komt. Er is dan geen warm zeewater meer dat kan verdampen en geen warme lucht die snel en hoog kan opstijgen. Ook wordt de wind geremd door bomen, huizen en gebouwen.

 Door klimaatverandering wordt het zeewater warmer. Het gevolg is dat de orkanen heviger zijn, en langer krachtig blijven, ook boven land. Het aantal orkanen verandert waarschijnlijk niet.

B63 Tornado

 Een tornado of twister (windhoos) is een zeer krachtige wervelwind. Het is een snel draaiende kolom lucht die vaak als een slurf onder onweerswolken zichtbaar is. Een tornado ontstaat bij een botsing van twee sterk verschillende luchtsoorten, vooral bij een botsing van koude, droge lucht met warme, vochtige lucht. Bij zo’n front (B66) stijgt de warme lucht razendsnel op, waardoor de lucht afkoelt. De waterdamp gaat direct over in waterdruppels (condenseren) en de luchtstroom gaat wervelen. De snel draaiende wervelwind raakt het aardoppervlak en richt grote schade aan op de grond.

Tornado’s worden nog weleens verward met orkanen. Toch zijn er grote verschillen. Tornado’s ontstaan boven land, niet boven zee. En de draaiende kolom lucht is veel kleiner in doorsnede: enkele tientallen meters tot hooguit 1 km. In het midden van de slurf zit ook een oog, maar veel kleiner dan het oog van een orkaan. Verder is de duur van een tornado veel korter: gemiddeld tien minuten. De gevolgen van tornado’s zijn vaak heftiger, vooral door de hogere windsnelheden (tot wel 500 km/u) en de grotere aantallen per jaar.

Bron 2.32 Tropische orkanen.
Bron 2.31 Werking van een orkaan.

Weer en klimaat

B64 Weer en klimaat

 Weer en klimaat zeggen allebei iets over de lucht om ons heen. Bijvoorbeeld hoe warm de lucht is of hoeveel regen er valt. Toch zijn er verschillen tussen weer en klimaat.

 Het weer is heel plaatselijk. Op de ene plek regent het en 10 km verderop schijnt de zon. Ook is het weer veranderlijk: de ene dag is het warm en zonnig, de andere dag nat en kil. Zelfs in de tropen is elke dag anders. Het is er altijd warm, maar bewolking, zware regenbuien en felle zon wisselen elkaar af. Het weer is de temperatuur, de neerslag en de wind op een bepaalde plaats, op een bepaald moment.

 Het weer is elke dag anders. Maar je kunt ook een gemiddelde uitrekenen. Dat gemiddelde bereken je over een groot aantal jaren. Dat doe je niet plaatselijk, maar voor een groot gebied. Dat is het klimaat: het gemiddelde weer in een bepaald gebied en over een langere tijd, meestal dertig jaar.

B65 Weermetingen

 Weerstations doen nauwkeurige metingen van temperatuur, neerslag en wind (bron 2.33).

 De temperatuur is de warmte van de lucht in graden Celsius (°C). Die wordt gemeten met een thermometer (thermos = warmte). Dat gebeurt in een open veld op 1,5 m hoogte. De thermometer staat in een wit kastje met smalle openingen aan de zijkant, zodat er wel wind, maar geen zon bij kan komen. Het kastje is wit, omdat het zonlicht dan wordt teruggekaatst en het kastje niet opwarmt.

 De hoeveelheid neerslag wordt gemeten met een regenmeter. Dat is een trechtervormig instrument, waarmee de neerslag in een bak wordt opgevangen. De hoeveelheid regenwater wordt uitgedrukt in millimeters (mm).

 De wind wordt gemeten met een windmeter of anemometer (anemos = wind). Die staat in een open gebied boven op een mast van 10 m hoog. Als de wind een snelheid haalt van 50 km/u, waait het hard. Bij een kracht van 100 km/u zeg je dat het stormt. Dat is windkracht 10 op de schaal van Beaufort (bron 2.22).

B66 Koufront en warmtefront

 De lagedrukgebieden (depressies) rond 60° breedte ontstaan in het grensgebied tussen verschillende luchtsoorten. Dat zijn grote hoeveelheden lucht met een bepaalde temperatuur (koud of warm) en vochtigheid (nat of droog). Zo’n grensvlak van twee luchtsoorten heet een front (bron 2.35). Een front kan zich over honderden kilometers uitstrekken.

 Bij het passeren van een warmtefront stroomt relatief warme lucht een gebied binnen. De lichtere warme lucht schuift over de zwaardere koude lucht heen, omdat de twee luchtsoorten niet makkelijk met elkaar mengen. De stijgende lucht koelt af en brengt regen (B52). Meestal (mot)regent het langdurig. Als het regent of sneeuwt door een botsing van twee luchtsoorten, noem je dat frontale neerslag

 Bij het passeren van een koufront stroomt relatief koude lucht een gebied binnen. De zwaardere koude lucht dringt onder de warme lucht, waardoor er – net als bij het passeren van een warmtefront – frontale neerslag ontstaat. Bij een koufront is er een steiler frontvlak, waardoor de buien vaak zwaarder zijn dan bij een warmtefront, maar het front trekt meestal wel sneller voorbij. Als een koufront een warmtefront heeft ingehaald, noem je het een occlusiefront

Bron 2.33 Weermetingen: temperatuur (1), regen (2) en wind (3).

bewegingsrichting

koufront warmtefront A B

B67 Weerkaart

 In bron 2.34 staat een weerkaart van Europa. De luchtdruk is aangegeven met isobaren: lijnen die plaatsen met een gelijke luchtdruk met elkaar verbinden. Je kunt dan zien waar de lage- en hogedrukgebieden liggen. Die zijn aangegeven met de hoofdletters L en H. Een hogedrukgebied brengt meestal droog en zonnig weer, een lagedrukgebied bewolking en regen.

 De isobaren vertellen veel over het weer in een gebied. Als de lijnen dicht bij elkaar liggen, staat er veel wind Liggen ze ver uit elkaar, dan is het juist rustig weer. Ook zeggen ze iets over de richting van de wind: naar een lagedrukgebied stroomt wind toe en van een hogedrukgebied stroomt lucht weg.

 Op weerkaarten staan ook koufronten en warmtefronten (B66) aangegeven. Ze zijn te herkennen aan de lijnen met blauwe (of zwarte) driehoekjes en halve rode (of zwarte) bolletjes. De driehoekjes en de bolletjes geven de bewegingsrichting aan.

B68 Klimaatdiagram

 Een klimaatdiagram brengt de gemiddelde temperatuur en de neerslag van een plaats in beeld. In bron 2.36 staat het klimaatdiagram van De Bilt waar het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) is gevestigd.

 In een klimaatdiagram staat de gemiddelde temperatuur van elke maand. Die bereken je door op alle dagen van de maand de temperatuur te meten. Weeronderzoekers meten 24 uur per dag, dus ook midden in de nacht. Als je die metingen gaat middelen, kun je de gemiddelde temperatuur voor een hele maand uitrekenen. In een klimaatdiagram is dat gedaan met gegevens over een lange periode, meestal dertig jaar.

 De temperatuur in een klimaatdiagram is een gemiddelde van dag én nacht. In juli is dat bijvoorbeeld 18 °C. Overdag is het bijna altijd warmer dan ’s nachts. Als je van alle dagen de hoogste temperatuur meet, kun je de gemiddelde maximumtemperatuur voor de hele maand berekenen. Die is in juli 23 °C. Op die manier kun je ook kijken naar de laagste temperaturen. Die liggen in juli rond 13 °C. Dat is de gemiddelde minimumtemperatuur  In Nederland valt in een jaar gemiddeld bijna 850 mm (= 85 cm) neerslag. De ene maand is natter dan de andere. Dat kun je zien in het klimaatdiagram van De Bilt (bron 2.36). Stel je voor dat alle neerslag die in een jaar valt, zou blijven liggen. Dan zou Nederland bedekt zijn met een laag water van 85 cm.

neerslag in millimeters (mm)

temperatuur in graden Celsius (°C)

De Bilt

rode lijn: temperatuur per maand

blauwe staafjes: neerslag per maand

letters: afkortingen van de twaalf maanden

Bron 2.36 Het klimaatdiagram van De Bilt.
Bron 2.35 Koufront en warmtefront langs de lijn A-B in bron 2.34.

Klimaten op aarde

AtlantischeOceaan

A tropische regenklimaten

tropisch regenwoudklimaat: warm, hele jaar neerslag (Af) moessonklimaat: warm en nat, met kort droog seizoen (Am) savanneklimaat: warm, met een droge winter (Aw)

B droge klimaten

steppeklimaat: soms wat regen (BS) woestijnklimaat: heel droog (BW)

C maritieme klimaten van de gematigde zone (zeeklimaten)

zeeklimaat met hele jaar neerslag (Cf) zeeklimaat met een droge winter (Cw)

Middellandse Zeeklimaat (mediterraan klimaat): zeeklimaat met een droge zomer (Cs)

Bron 2.37 Klimaatgebieden volgens het systeem van Köppen.

D continentale klimaten (landklimaten)

landklimaat met hele jaar neerslag (Df) landklimaat met een droge winter (Dw)

E polaire klimaten

sneeuw- en hooggebergteklimaat: eeuwige sneeuw, altijd onder nul (EF en EH) toendraklimaat: ‘s zomers 0 - 10 °C (ET)

B69 Klimaatsysteem van Köppen

 De Duitse klimatoloog Köppen onderscheidt vijf klimaatzones (bron 2.37), aangeduid met hoofdletters:

A tropisch regenklimaat

B droog klimaat

C zeeklimaat (maritiem klimaat)

D landklimaat (continentaal klimaat)

E koud klimaat (poolklimaat of polair klimaat)

 Vier van die gebieden (A, C, D en E) worden onderscheiden op grond van de temperatuur. A is het warmste klimaat, E is het koudste klimaat. Het B-klimaat is een zone waar het zo droog is dat er nauwelijks iets wil groeien. Voor die zone is het ontbreken van neerslag de bepalende factor.

 Elk klimaat kan weer onderverdeeld worden. Köppen doet dat door extra letters toe te voegen.

 Het B-klimaat is droog. Het wordt, door het toevoegen van een hoofdletter, onderverdeeld in een zeer droog woestijnklimaat BW (minder dan 250 mm per jaar) en een iets minder droog steppeklimaat BS (250 tot 500 mm per jaar).

 Aan de klimaten A, C en D worden (kleine) letters toegevoegd. Die zeggen iets over het al dan niet voorkomen van een droge tijd.

f = fehlt (= ontbreekt): droge tijd ontbreekt, neerslag in alle jaargetijden

s = sommer (= zomer): droge tijd in de zomer

w = winter (= winter): droge tijd in de winter

 Aan het E-klimaat worden hoofdletters toegevoegd:

F = (eeuwige) sneeuw en ijs in poolgebieden

H = (eeuwige) sneeuw en ijs in hooggebergte

T = toendra

B70 Grenzen tussen de Köppenklimaten

 In het klimaatsysteem van Köppen zijn de grenzen tussen de klimaatzones (bron 2.38) gekoppeld aan een bepaalde vorm van plantengroei. Van de evenaar naar de polen liggen de volgende zones:

• zone A: tropische vegetatie met als meest kenmerkende boom de kokospalm

• zone B: woestijn- en steppevegetatie

• zone C: gebied met loofbomen

• zone D: gebied met naaldbomen

• zone E: gebied met toendra’s of eeuwige sneeuw en ijs

 Kokospalmen doen het goed zolang de temperatuur gemiddeld niet lager wordt dan 18 °C. De kokospalmgrens ligt dus bij de isotherm van 18 °C in de koudste maand. Die isotherm is dus ook de grens van het A-klimaat.

 Loofbomen doen het goed zolang de winters niet te streng zijn. Als het in de koudste wintermaand elke dag harder vriest dan gemiddeld –3 °C, gaan ze dood. De isotherm van –3 °C in de koudste maand is dan ook de loofboomgrens. Het is tegelijk de grens tussen het C-klimaat en het D-klimaat.

 Naaldbomen trekken zich niets aan van strenge winters. Het zijn de bomen van het D-klimaat. Alleen als de temperatuur in de zomer gemiddeld niet boven de 10 °C komt, wordt het ook voor de naaldbomen te koud. Daarom is de isotherm van +10 °C in de warmste maand de boomgrens en tegelijkertijd de grens tussen het D-klimaat en het E-klimaat.

KlimaatzoneGrens Hoofdletter en kleine letter Klimaat

A tropisch regenklimaat altijd warm: het hele jaar warmer dan gemiddeld 18 °C

B droog klimaat weinig neerslag: minder dan 500 mm per jaar

C zeeklimaat (maritiem klimaat)

D landklimaat (continentaal klimaat)

• warmer dan gemiddeld 10 °C in de warmste maand

• in de koudste maand ligt de gemiddelde temperatuur tussen de –3 °C en de 18 °C

• warmer dan gemiddeld 10 °C in de warmste maand

• kouder dan –3 °C in de koudste maand

E koud klimaat (polair klimaat) het hele jaar kouder dan gemiddeld 10 °C

• het hele jaar neerslag: Af

• met droge tijd: Aw, Am, As

• zeer droog (minder dan 250 mm): BW

• droog (250 tot 500 mm): BS

• het hele jaar neerslag: Cf

• met droge tijd: Cs en Cw

• tropisch regenwoudklimaat

• savanneklimaat

• woestijnklimaat

• steppeklimaat

• gematigd zeeklimaat

• Middellandse Zeeklimaat

• Chinaklimaat

• het hele jaar neerslag: Df

• met droge winter: Dw landklimaat

• altijd kouder dan 0 °C: EF en EH

• ’s zomers 0 tot 10 °C: ET

• sneeuwklimaat en hooggebergteklimaat

• toendraklimaat

Bron 2.38 De grenzen van het klimaatsysteem van Köppen.

3 Systeem aarde

Bron 3.1 Voetbalveld in Henningsvaer op de Lofoten, een eilandengroep in Noorwegen.

Landschapszones en mensen

B71 Geofactoren

 Bij aardrijkskunde kijk je naar landschappen, maar ook naar de aarde als geheel. Om processen en verschijnselen goed te begrijpen, kun je de aarde indelen in vier sferen:

• de atmosfeer: de lucht om ons heen;

• de lithosfeer: het buitenste deel van de aarde, de aardkorst (ondergrond, bodem, reliëf);

• de hydrosfeer: het water op aarde (zeeën, meren, rivieren, grondwater, landijs en zee­ijs);

• de biosfeer: het leven op aarde (planten, dieren, mensen).

 Je kunt de vier sferen op aarde niet los van elkaar zien. Zonder water (hydrosfeer) is er geen leven mogelijk (biosfeer). En in een warm en nat klimaat (atmosfeer) is de begroeiing (biosfeer) heel anders dan in een koud klimaat. In bron 3.2 zie je alle geofactoren die samen het landschap in een gebied bepalen: systeem aarde.

biosfeer: het leven op aarde

hydrosfeer: grondwater, oppervlaktewater, regen en mist

Bron 3.3 Landschapszones op aarde.

gebied

atmosfeer: dunne laag gassen rondom de aarde

lithosfeer: gesteenten en de bodem

B72 Landschapszones

 Er zijn zes landschapszones (gordels) op aarde. Dat zijn grote gebieden waarin de geofactoren (bron 3.2) sterk met elkaar samenhangen. Het klimaat speelt een belangrijke rol, vooral de temperatuur en neerslag

 De landschapszones in bron 3.3 komen voor een groot deel overeen met de temperatuurzones (luchtstreken) in bron 2.9. Alleen in de aride zone (aride = droog) bepaalt niet de temperatuur, maar de geringe neerslag de begrenzing van de zone. Een ander verschil met bron 2.9 is dat de gematigde zone verder is opgedeeld. Er zijn twee zones bijgekomen: de boreale zone en de subtropische zone. De boreale zone is het overgangsgebied naar de polaire zone. Het is er kouder dan in de rest van de gematigde zone, vooral in de winter. De subtropische zone (subtropen) is het overgangsgebied naar de tropisch zone. De zomers zijn bijna tropisch, maar de winters zijn koeler.

woestijn

aantal inwoners per km2

polaire zone gematigde zone subtropische zone tropische zone boreale zone aride zone minder dan 1 1 - 10 10 - 50

dan 100

Bron 3.4 Spreiding van de wereldbevolking.

B73 Bewoonbaarheid van landschapszones

 Veel landschappen zijn door mensen ingericht. Er is dan meestal weinig over van de oorspronkelijke plantengroei (natuurlijke plantengroei). Dat zijn planten en bomen die ergens van nature groeien, zonder ingrijpen van mensen. Een ander woord voor plantengroei is vegetatie

Bron 3.5 Een rijke stad in de woestijn: Dubai.

Bron 3.2 De geofactoren.

 Hoe meer mensen in een gebied wonen, hoe meer natuurlijke begroeiing verdwijnt. Toch zijn er op wereldschaal nog steeds dunbevolkte gebieden (bron 3.4) die nauwelijks door mensen zijn veranderd (natuurlandschap). Ze zijn te droog (B74), te koud (B75) of te hoog. Ook zijn er gebieden met onvruchtbare bodems (B76), waardoor er niet veel mensen kunnen wonen.

B74 Woestijn en steppe: te droog

 Een gebied is droog als er te weinig neerslag valt voor akkerbouw. Er is dan alleen extensieve veeteelt mogelijk.

Droge gebieden zijn dan ook dunbevolkt en nauwelijks ingericht.

 Men kan op twee manieren aan water komen.

• water uit de grond halen. Een oase is een plek in de woestijn waar water is. Als het water ter plekke uit de grond wordt gehaald, noem je het een bronoase.

• water van ergens anders aanvoeren

 In een rivieroase wordt water aangevoerd door een rivier, bijvoorbeeld de Nijl. Die rivier brengt water uit vochtig, tropisch Afrika naar het woestijnland Egypte. Niet voor niets heet dat land ook wel ‘geschenk van de Nijl’.

 Het water kan ook worden aangevoerd door grote irrigatiekanalen of door pijpleidingen, soms over honderden kilometers door de woestijn. Alleen rijke landen kunnen zulke dure waterprojecten aanleggen. Het water komt meestal uit een rivier waarin een stuwdam is gebouwd. Erachter ligt een groot waterreservoir: een stuwmeer. Ook wordt steeds vaker drinkwater gewonnen uit zout zeewater, zoals in Dubai (bron 3.5).

B75 Poolstreken: te koud

 Er zijn veel overeenkomsten tussen de poolstreken op het noordelijk en het zuidelijk halfrond. In beide gebieden zijn de winters lang en streng. Ook is het er maanden achter elkaar donker. De zon komt ’s winters niet of nauwelijks boven de horizon uit (poolnacht). In de zomer gaat de zon juist maandenlang niet onder (midzomernacht). Hoe dichter bij de polen, hoe langer de donkere en de lichte periode duren.

 Er zijn ook grote verschillen tussen het zuidpoolgebied en het noordpoolgebied.

 Antarctica ligt in het zuidpoolgebied. De Zuidpool ligt op een groot en bergachtig continent dat bedekt is met een dikke laag landijs van soms meer dan 4.000 m dik. Het is er veel te koud om er te wonen. In de koudste maand is het midden op het continent gemiddeld –70 °C. Op Antarctica zijn er daarom alleen wetenschappelijke onderzoeksstations (bron 3.6).

 De Noordpool ligt midden in een zee met drijvend ijs: de Noordelijke IJszee. Ook hier is het koud, maar er is een soort verwarming. De Golfstroom brengt relatief warm water vanaf de evenaar naar de Noordelijke IJszee. Het warme zeewater zorgt ervoor dat de temperatuur ’s winters niet lager is dan –40 °C.

 Anders dan Antarctica is het noordpoolgebied wel bewoond. In de gebieden rond de Noordelijke IJszee wonen zo’n 4 miljoen mensen. Zij werken vooral in de delfstoffenwinning (olie- en gasindustrie). Een deel van de inheemse bevolking leeft nog van de visvangst, de rendierteelt of de jacht op walrussen en zeehonden.

B76 Tropisch regenwoud: onvruchtbaar

 Vanouds is het tropische regenwoud dunbevolkt, omdat de bodems niet erg geschikt zijn voor landbouw. Ze zijn onvruchtbaar door een gebrek aan voedingsstoffen (B87).

 Eeuwenlang hebben de bewoners zich aangepast aan de natuurlijke omstandigheden. Ze leven van de jacht en het verzamelen van voedsel uit het bos. Ook leggen ze kleine akkers aan door een stukje bos in brand te steken. De as levert voedingsstoffen aan de bodem; het is een soort mest. Als de akker na twee of drie jaar is uitgeput, verhuizen ze een eindje verderop en branden daar een nieuw stukje plat. Die zwerflandbouw is alleen mogelijk als er een lage bevolkingsdichtheid is. Anders krijgt de plantengroei niet genoeg tijd om zich te herstellen.

 Er is al veel tropisch regenwoud verdwenen. Grote oppervlakten bos zijn gekapt om plaats te maken voor weidegebieden en grootschalige akkers (bron 3.7). Dat gaat ten koste van het leefgebied van de inheemse bewoners.

Bron 3.6 Onderzoeksstations op Antarctica.
Bron 3.7 Soja-akkers verdringen het tropische regenwoud in Brazilië.

Oorspronkelijke vegetatie: van nat naar droog

tropisch regenwoud

• neerslag meer dan 2.000 mm

• 12 maanden neerslag

B77 Tropisch regenwoud

 Tropische regenwouden liggen in de tropen. Ze hebben vier kenmerken.

 In tropische regenwouden is het altijd warm. De temperatuur is het hele jaar door hoger dan gemiddeld 18 °C. Ook valt er veel neerslag: minimaal 2.000 mm per jaar.

 In de warme, vochtige omgeving groeien veel soorten planten en bomen kriskras door elkaar. Het is een heterogeen bos (heteros = verschillend, genus = soort). Ook leven er veel soorten dieren. De variatie aan levensvormen is enorm. Met andere woorden: de biodiversiteit is groot.

 De bomen verschillen enorm in lengte. Er zijn soorten van 10 tot 15 m hoog, maar ook van 20 tot 35 m. Andere bomen steken daar weer bovenuit. Er zijn dus verschillende etages van bomen. Doordat er veel boomkruinen boven elkaar zijn, is er veel schaduw en is het in het bos altijd schemerig (bron 3.9).

• neerslag 500 - 2.000 mm

• 4 tot 6 maanden droge tijd

 De bomen zijn het hele jaar groen. De bladeren vallen wel af, maar niet allemaal tegelijk, zoals bij ons in de herfst. Bovendien groeien er direct weer nieuwe bladeren aan.

B78 Savanne

 Ten noorden en ten zuiden van de evenaar valt een aantal maanden per jaar geen regen. Er is daar dus een droge tijd. Dat is het gebied van de savanne. Het ligt nog wel in de tropen, maar er groeien geen tropische regenwouden meer. Het landschap bestaat uit een afwisseling van graslanden met groepen bomen en struiken. Het tropische gras is heel hoog met lange pluimen. Soms valt er in de savanne zo’n vier tot zes maanden per jaar geen druppel regen. In die droge tijd wordt gras geel en laten de bomen hun bladeren vallen. De savanne in Afrika is onder andere het woongebied van groot wild als leeuwen, giraffen, olifanten en zebra’s (bron 3.10).

Bron 3.8 De invloed van neerslag op de plantengroei.
Bron 3.9 Tropisch regenwoud in Thailand.
Bron 3.10 Savanne in Zuid-Afrika.

• bijna altijd droog Oorspronkelijke

steppe

• neerslag 250 - 500 mm

• droge tijd ongeveer 9 maanden

B79 Steppe

 Een steppe is een droog gebied (aride zone) waar ongeveer 250 tot 500 mm neerslag per jaar valt. Er valt nog net genoeg regen voor de groei van grassen en lage struikjes (bron 3.11). De begroeiing op een steppe heeft zich aangepast aan de droogte. De grassen hebben bijvoorbeeld diepe wortels. Ook staan de graspollen vaak ver uit elkaar. De struikjes hebben meestal lange, smalle blaadjes of doornen om de verdamping tegen te gaan. Gemiddeld valt er per jaar maar in drie of vier maanden regen. Dat is voor bijna alle boomsoorten te weinig neerslag om te kunnen groeien.

woestijn

• neerslag minder dan 250 mm

B80 Woestijn

 In sommige delen van de droge gebieden (aride zone) valt geen of bijna geen neerslag: minder dan 250 mm per jaar. Door de droogte groeit er bijna helemaal niets. Dit noem je een woestijn. Vaak is er een overgangszone met wat schaarse begroeiing van grassen en cactussen. Dat is de woestijnsteppe. Het ontbreken van planten komt door de droogte en dus niet door een onvruchtbare bodem Planten en bomen groeien in de woestijn alleen op een plek waar water is. Zo’n plek heet een oase.

 Het is een misverstand dat er in een woestijn alleen maar zand is (bron 3.12). De Sahara bestaat bijvoorbeeld maar voor een kwart uit zand, de rest is grind- of rotsbodem (rotswoestijn). Ook is het in een woestijn niet altijd heet. In de winter is het op veel plekken in de Sahara niet warmer dan gemiddeld 10 °C. En er zijn ook woestijnen in koude gebieden. Dat zijn de poolwoestijnen

Bron 3.11 Steppe in Argentinië.
Bron 3.12 Woestijn in Namibië.

Oorspronkelijke vegetatie: van warm naar koud

mediterrane plantengroei

• winter: mild

B81 Loofbos

loofbos

B82 Naaldbos (taiga)

 In de gematigde zone is er een duidelijk temperatuurverschil tussen zomer en winter. Voor bomen is de zomertemperatuur het belangrijkst. Als de temperatuur in de zomermaanden stijgt tot gemiddeld meer dan 10 °C, dan kunnen er bomen groeien. Is het in de winter niet kouder dan gemiddeld –3 °C, dan groeien er loofbomen, zoals eiken en beuken (bron 3.14). Dit is de loofboomgordel van de gematigde breedte.

 De subtropen hebben een warmer klimaat en liggen ongeveer tussen de 23½° en 40° breedte. Het gebied heeft een mediterrane plantengroei (Méditerranée = Middellandse Zee). Er groeien subtropische soorten als palmen, olijfbomen, vijgen en kurkeiken. De bomen in mediterrane bossen zijn bestand tegen extreme droogte en hitte.

 In de naaldboomgordel of taiga groeien bijna alleen naaldbomen (bron 3.15). De gordel komt voor in het deel van de gematigde zone dat dicht bij de poolstreken ligt. In de zomer is het gemiddeld warmer dan 10 °C. Als het kouder is, groeien er geen bomen meer (boomgrens) en begint de toendra.

 Er is geen scherpe grens tussen de taiga en de loofboomgordel. Er is een overgangsgebied waar loof- en naaldbomen door elkaar groeien. Dat is de gordel van het gemengde bos

naaldbos (taiga)
Bron 3.15 Naaldbos in Canada.
Bron 3.14 Loofbos in Turkije.

toendra het hele jaar kouder dan 10 °C

B83 Toendra

 In de poolstreken is de zomertemperatuur gemiddeld lager dan 10 °C. Door de lage temperaturen kunnen er geen bomen groeien. Je bent hier ten noorden van de boomgrens, in de boomloze toendra (bron 3.16). De winters zijn er lang. De bodem is ongeveer negen maanden keihard bevroren en met sneeuw bedekt. Iets dieper in de grond blijft de vorst het hele jaar zitten. Dat noem je permafrost (permanent = blijvend). Als in de korte zomer de sneeuw smelt, groeien er grassen, mossen en lage struikjes. Hoge struiken groeien niet op de toendra, omdat die ’s winters boven de sneeuw uitsteken en doodvriezen. Vanwege de lage temperatuur in de zomer verdampt het dooiwater nauwelijks en kan het door de permafrost ook niet wegzakken. Daardoor is de toendra in de zomer heel moerassig en zijn er vaak heel veel muggen.

 Er is geen scherpe grens tussen de toendra en de taiga In de richting van de polen wordt het naaldbos steeds minder dicht. Op de grens met de toendra staan de bomen heel ver uit elkaar en worden ze steeds minder hoog.

landijs/zee-ijs het hele jaar kouder dan 0 °C

B84 Landijs en zee-ijs

 Als de temperatuur zelfs in de zomer gemiddeld niet boven de 0 °C komt, is plantengroei niet mogelijk. Je bent dan in het koudste deel van de poolstreken (polaire zone), in het hart van het poolgebied met sneeuw en ijs.

 In de poolstreken valt neerslag alleen in de vorm van sneeuw. Er viel altijd meer sneeuw in de winter dan er in de zomer wegsmolt. De laag met eeuwige sneeuw werd steeds dikker en samengeperst tot ijs. Zo ontstond op het land een gigantisch dikke laag landijs (bron 3.17). Op Groenland is de ijskap op sommige plaatsen 3.000 m dik. Dat is nu aan het veranderen door de klimaatverandering In de zomer smelt er meer ijs dan dat er in de winter in de vorm van sneeuw bij komt. Het verlies aan ijs is vooral merkbaar aan de randen van de ijskappen op Groenland en Antarctica. Het ijs breekt af, glijdt in zee en vormt drijvende ijsbergen: drijfijs

 Zee­ijs is bevroren zeewater en is meestal 1 tot 4 m dik.

Bij Antarctica is het ijs op enkele plekken zelfs 17 m dik! Soms is de zee helemaal bevroren, op andere plekken is het zee-ijs in stukken gebroken. Dit heet pakijs.

Bron 3.17 Landijs op Groenland.
Bron 3.16 Toendra in Alaska (Verenigde Staten).

Bodems

B85 Grondsoorten

 Een grondsoort is het losse materiaal aan de oppervlakte van de aardkorst. Veelvoorkomende grondsoorten zijn zand, klei, veen en löss (bron 3.18). Zand en löss bestaan uit korrels, veen bestaat uit plantenresten. Klei bestaat uit heel kleine, plaatvormige deeltjes (mineralen).

 Zand heeft grove korrels met een doorsnede van 0,06 tot 2 mm. Tussen die korrels zit veel ruimte. Dat zijn de poriën. Water zakt er gemakkelijk in weg. Daardoor is zand meestal droger dan andere grondsoorten.

 In de hand valt zand in losse korrels uit elkaar. Dat is bij klei heel anders: de deeltjes plakken aan elkaar. Ze zijn meestal kleiner dan 0,002 mm. Klei laat water niet goed door en houdt het water vast. Ook is klei vruchtbaar, omdat er mineralen in zitten. Planten gebruiken die mineralen als voedingsstoffen.

 De korrelgrootte van löss zit tussen die van zand en klei in. In vergelijking met zand is de korrelgrootte van löss dus een stuk fijner. Löss heeft kleine poriën, houdt water beter vast en is vruchtbaar.

 Veen is een grondsoort die uit dode plantenresten bestaat, zoals wortels, stengels en bladeren. Als de plantenresten onder water liggen, verteren ze niet. In een moerasgebied hoopt het dode materiaal zich op tot een dikke laag kletsnat veen. Als veen is gedroogd, noem je het turf. Het is dan te gebruiken als brandstof of als vruchtbare tuingrond.

B86 Bodems

 Een bodem is de voor de plantengroei belangrijke bovenste laag van de aardkorst, tot ongeveer 1,20 m.

 Het belangrijkste kenmerk van een bodem is dat er lagen of horizonten in zijn gevormd. De donkere kleur van de bovenste laag komt door stoffen die afkomstig zijn van plantenresten (humus). In de humus zitten veel voedingsstoffen die belangrijk zijn voor de plantengroei.

 Het klimaat speelt een doorslaggevende rol in het ontstaan van horizonten (bodemvorming). De lagen zijn goed te zien in een bodemprofiel (bron 3.19 en 3.20).

 In een warm klimaat neemt niet alleen de plantengroei toe, maar ook het bodemleven van schimmels en bacteriën. Dat zorgt voor een snelle afbraak van humus. En het oplossen van stoffen gaat sneller als het warm is.

 De neerslag is ook heel belangrijk. Als er meer regen valt dan dat er verdampt, is er een neerwaartse beweging van water in de bodem. Dat water neemt humus en andere stoffen mee naar beneden. De bodemlaag waaruit de stoffen verdwijnen, heet de uitspoelingshorizont. De laag eronder, waar de stoffen terechtkomen, is de inspoelingshorizont. Helemaal onderin bevindt zich het moedermateriaal waar de bodemvorming nog weinig of geen invloed heeft gehad.

 De tijd is een belangrijke factor. Het duurt soms wel een paar honderd jaar voordat de verschillende lagen in de bodem zijn gevormd.

Bron 3.19 Het bodemprofiel van een podzol.
Bron 3.18 Vier grondsoorten.

uitspoelingshorizont inspoelingshorizont (met oerbank)

moedermateriaal

rode bodem (ijzer- en aluminiumdeeltjes)

moedermateriaal

dikke humuslaag

opstijgend grondwater

moedermateriaal

moedermateriaal

B87 Bodemsoorten

 Op mondiale schaal zijn er vier belangrijke bodemsoorten (bron 3.20).

 Een latosol is een roodkleurige bodem in de tropen. Het is daar warm en vochtig, waardoor schimmels en bacteriën afgestorven planten snel afbreken. De laag humus is erg dun, omdat de voedingsstoffen direct weer door planten en bomen worden opgenomen. Ook is er door de grote hoeveelheid regen veel uitspoeling. Er blijven maar weinig mineralen achter, waardoor de bodem onvruchtbaar is. Maar doordat de planten de afgebroken humus meteen weer opnemen, kan er toch een tropisch regenwoud groeien. Door het ontbreken van humuszuren lossen ijzer- en aluminiumverbindingen niet op: ze blijven achter in de bodem. Er ontstaat roestvorming die de bodem een rode kleur geeft (bron 3.21).

 In woestijngebieden is de neerslag zo gering dat er bijna geen uit- en inspoeling is. Door de kracht van de zon stijgt het water in de bodem zelfs een beetje op. Een makkelijk oplosbare stof als zout wordt door het water meegenomen naar het oppervlak, waarna het water verdampt en de achtergebleven zouten op bepaalde plekken een harde korst vormen.

 In steppen op de grens met de gematigde zone groeit veel gras met lange wortelstelsels. Daar ontwikkelt zich een dikke, zwarte humuslaag met vruchtbare bodems: de zwarte aarde

 Een podzol ontstaat op zandgronden met naaldbossen (taiga). De podzolbodems komen veel voor in de boreale zone, maar ook in Nederland. Naalden hebben een hoge zuurgraad. Bij het vergaan ervan ontstaat daardoor een zure humus. Het zure water lost de voedingsstoffen op en neemt ze mee. De uitgespoelde voedingsstoffen en mineralen klitten dieper in de bodem samen en vormen een keiharde laag: de oerbank

PODZOL
LATOSOL
dunne humusbodem
bodem met humus zoutkorst
WOESTIJNBODEM
ZWARTE AARDE
Bron 3.21 Roodgekleurde zandweg op Madagaskar (Afrika).

Hydrosfeer: water

B88 Waterkringloop

 De waterkringloop (of hydrologische kringloop) is de voortdurende verplaatsing van water over de aarde (bron 3.22).

 Water is altijd in beweging. De zon is hierbij de motor die zorgt voor verdamping van oppervlaktewater (zee, meren, rivieren). Het water (vloeibaar) gaat dan over in waterdamp (gasvormig). Als waterdamp afkoelt, vormen zich waterdruppels (condenseren). De waterdruppels zie je als wolken in de lucht. Door de wind waaien de wolken naar het land. Boven land valt de neerslag in de vorm van regen, hagel of sneeuw. Via de omweg over land komt het water pas veel later weer terug in zee. Maar ook boven zee valt veel neerslag.

 Een deel van het regenwater stroomt over het landoppervlak naar rivieren die het water terugbrengen naar zee.

 Door verdamping van water op het oppervlak en uit de bodem (evaporatie) komt het water terug in de lucht. Planten en bomen nemen water op uit de bodem. Via hun bladeren geven ze het weer af aan de lucht. Dat noem je transpiratie. De som van evaporatie en transpiratie heet evapotranspiratie.

grond kan regenwater honderden meters diep wegzakken (infiltratie). Een watervoerende laag in de ondergrond heet een aquifer (aqua = water, fer = dragen). Het grondwater zakt niet verder weg, doordat er een ondoorlatende laag onder zit (bron 3.23).

 Een deel van het regenwater zakt weg in de bodem. Ondergronds stroomt dit grondwater naar rivieren of naar zee. Dat kan snel gaan, maar het kan ook honderden of zelfs duizenden jaren duren.

 Veel zoet water is opgeslagen in ijskappen op de polen en in de bergen.

B89 Grondwater

 In de grond zit water. Het bevindt zich in de kleine openingen tussen bodemdeeltjes. Die openingen heten poriën. Grond met veel poriën noem je poreus. In poreuze

(evaporatie)

 De bovenkant van het grondwater heet de grondwaterspiegel of het grondwaterpeil. Het grondwaterpeil kan heel laag zijn. Dan zit het meters diep. Het kan ook heel hoog zijn. Dan zit het bijvoorbeeld maar 10 cm onder het oppervlak. Dat oppervlak heet het maaiveld. Je kunt de grondwaterspiegel met eigen ogen zien als je een kuil graaft. Die kuil loopt tot een bepaalde hoogte vol water. Die hoogte is het grondwaterpeil.

B90 Rivieren

 Een rivier is een natuurlijke waterloop die water afvoert uit een gebied. Veel rivieren zijn helemaal afhankelijk van regenwater. Dat zijn regenrivieren. Er zijn ook rivieren die smeltwater van gletsjers ontvangen, de gletsjerrivieren. Omdat de rivieren ook regenwater afvoeren, heten ze ook wel gemengde rivieren.

Bron 3.23 Een aquifer
Bron 3.22 De waterkringloop.

benedenloop Hydrosfeer: water

 Een hoofdrivier ontvangt water uit veel zijrivieren en beekjes. Al die waterlopen vormen samen een groot stroomstelsel. Het hele gebied dat afwatert op de hoofdrivier, noem je het stroomgebied. De grens tussen twee stroomgebieden is de waterscheiding, bijvoorbeeld een (hoge) bergrug die tussen twee rivieren ligt (bron 3.24).

B91 Verval en verhang

 Een rivier stroomt van hoog naar laag. Hij begint boven in de bergen of de heuvels. Daar ligt de bovenloop van een rivier. De benedenloop ligt meestal in laagland en eindigt vaak in zee. Daartussen ligt de middenloop. De doorsnede van een rivier van bron tot monding noem je het lengteprofiel van een rivier (bron 3.25).

 Het hoogteverschil tussen twee plaatsen langs een rivier noem je het verval. Zo ligt het dorp Spijk (waar de Rijn ons land binnenkomt) 12 m hoger dan Hoek van Holland (waar de Rijn in de Noordzee stroomt).

 Je kunt het verval ook per kilometer uitrekenen. Dat is het verhang. Je kunt dit doen voor de hele rivier of voor een deel ervan. De lengte van de Rijn in ons land is 150 km. Het verhang van de Rijn in Nederland is dan 12 m : 150 km = 0,08 m per km. Helemaal in het begin, in de bovenloop van de Rijn in de bergen van Zwitserland, is dat heel wat meer. Daar is het verhang 35 m per km. Het brongebied van de Maas ligt veel lager, waardoor het verhang van die rivier minder groot is dan dat van de Rijn.

B92 Debiet en regiem

 Een dwarsprofiel laat zien hoe diep en hoe breed een rivier is (bron 3.26).

 Het debiet is de hoeveelheid water die op een bepaald punt door de rivier stroomt, uitgedrukt in m3 per seconde.

 In de zomer is de waterstand vaak lager dan in de winter, doordat er in de zomer meer verdamping is. Sommige rivieren vallen zelfs een deel van het jaar helemaal droog (wadi’s). Ook kan een rivier juist een piekafvoer hebben met tijdelijk extra hoge waterstanden. De waterafvoer van een rivier is dus niet het altijd hetzelfde. De schommelingen in de waterafvoer noem je het regiem (bron 3.27).

 Als het in het zuiden van Duitsland hard regent, stijgt het rivierwater in Nederland pas na een paar dagen. De tijd tussen het moment dat ergens in het stroomgebied neerslag valt en het moment dat het waterpeil stroomafwaarts gaat stijgen, heet de vertragingstijd

waterscheiding bovenloop

middenloop

020406080 hoogte in m NAP afstand in km

laagwaterpeil laagwater hoogwater

buitendijks gebied

zomerbed (± 250 m)

waterafvoer bij open stuw dichte stuw ondergrond stuw

binnendijks

winterbed (± 750 m)

Winter

binnendijks gebied

binnendijks gebied winterdijk winterdijk zomerdijk zomerdijk uiterwaard

hoogwaterpeil

binnendijks gebied

x

m³/s maand j f m am jj a s o n d

Maas Rijn

Maastricht
Linne Roermond Venlo Sambeek Grave Lith
Bron 3.27 Het regiem van de Rijn en de Maas.
Bron 3.26 Het dwarsprofiel van een rivier.
Bron 3.25 Een deel van het lengteprofiel van de Maas.
Bron 3.24 Een waterscheiding tussen twee stroomgebieden.
gebied

4 Actieve aarde

Bron 4.1 De Nyiragongovulkaan in de Democratische Republiek Congo heeft een van de grootste lavameren ter wereld.

De aardkorst verandert

B93 Geologie

 Geologie is de wetenschap die zich bezighoudt met het ontstaan en de veranderingen van de aardkorst onder invloed van bijvoorbeeld platentektoniek (B97), verwering (B114) en erosie (B115).

 De ouderdom van de aarde wordt geschat op 4,56 miljard jaar. De geologische geschiedenis is verdeeld in een aantal perioden. Samen vormen ze de geologische tijdschaal (bron 4.2).

 Om na te gaan uit welke geologische periode bepaalde gesteentelagen stammen, zijn fossielen een goed hulpmiddel. Fossielen zijn versteende resten of afdrukken van planten en dieren die in de aardkorst zijn bewaard. Uit onderzoek is vaak bekend hoeveel miljoen jaar geleden bepaalde dieren- en plantengroepen ontstonden en weer uitstierven.

B94 De opbouw van de aarde

 De afstand vanaf de aardkorst naar het binnenste van de aarde is ongeveer 6.400 km. Hoewel niemand het binnenste van de aarde heeft gezien, weten we toch iets over de opbouw van de aarde (bron 4.3).

 Binnen in de aarde zit de aardkern. De binnenkern heeft een temperatuur van ongeveer 4.700 °C. Door de hoge druk is de binnenkern vast. Omdat de druk in de buitenkern lager is, is deze vloeibaar.

 Om de kern ligt de mantel. De ondermantel is taaistroperig. Je kunt het vergelijken met zwart teer. Dat kan je met een hamer in stukken slaan, maar een zwaar voorwerp zakt er heel langzaam in weg. De asthenosfeer is het bovenste deel van de mantel. De asthenosfeer is meer vloeibaar. Het materiaal van de asthenosfeer kan daarom makkelijker stromen dan het materiaal in de ondermantel.

 De aardkorst en het afgekoelde buitenste deel van de mantel vormen samen de lithosfeer. Deze is vast en breekbaar en drijft op de asthenosfeer. De lithosfeer is onderverdeeld in platen. Deze onbuigzame platen glijden over de asthenosfeer.

 De dikte van de aardkorst varieert van 7 km in de oceanen tot 30 km op de continenten. De lithosfeer is veel dikker: 60 km onder de oceanen, tot 200 km onder de continenten.

leeftijd in miljoenen jaren

era periode

tijdvak

Holoceen

Pleistoceen

Neogeen

Holoceen is van 11.700 jaar geleden tot nu.

De voorouders van de mens ontstonden 3 miljoen jaar geleden, de moderne mens 100.000 jaar geleden. 2,6

zoogdieren verspreiden zich wereldwijd

zoogdieren eerste naaldbomen bloeiende planten verspreiden zich wereldwijd

eerste vogels

dinosaurussen

eerste insecten eerste vissen gewervelde dieren komen aan land uitgestrekte moerassen en wouden eerste reptielen

eerste landplanten

eerste apen vleermuizen zeezoogdieren ongewervelde zeedieren eerste algen (stromatolieten)

schelpdieren

Bron 4.2 De geologische tijdschaal.

B95 Endogene en exogene krachten

 De aardkorst verandert voortdurend van vorm, vooral door natuurkrachten. Die natuurkrachten werken van twee kanten. Van binnenuit verandert de aardkorst door endogene krachten, van buitenaf door exogene krachten (bron 4.4) (endo = binnen, exo = buiten).

 Van binnenuit werkt de hitte. De aardkern is zeer heet en deze warmte zoekt een weg naar het oppervlak. Dit kun je vergelijken met een pannetje water dat op het vuur staat. Het water boven de vlam is het heetst en stijgt op. Bij het oppervlak aangekomen, koelt het water zo af dat het weer naar beneden zakt. Dit gebeurt ook met het magma in de mantel. Zo ontstaan kringlopen in de mantel die convectiestromen worden genoemd. In de gebieden waar platen uiteenwijken, wordt het tussenliggende gebied opgevuld met stollend magma, waardoor in de oceanen mid­oceanische ruggen ontstaan.

 Van buitenaf zorgen het weer (neerslag en temperatuurschommelingen), stromend water, ijs en plantengroei ervoor dat de harde steenschaal in stukjes uiteenvalt (verwering B114). Vooral in bergachtige gebieden wordt het losse verweringsmateriaal weggespoeld door regen- en smeltwater. Daardoor worden gebergten langzaam maar zeker afgebroken.

Bron 4.3 De opbouw van de aarde.
Bron 4.4 Bryce Canyon National Park in Utah (Verenigde Staten) is gevormd door exogene krachten.

Platentektoniek

B96 Continentverschuiving

 Al in de zestiende eeuw viel het de Nederlandse cartograaf en geograaf Abraham Ortelius op dat de kustlijnen van Afrika en Zuid-Amerika als puzzelstukjes in elkaar passen. In 1912 kwam de Duitse wetenschapper Alfred Wegener voor het eerst met een verklaring. Nu weten we dat die niet helemaal juist was. Wat wel klopt is dat hij dacht dat de huidige continenten ooit een aaneengesloten supercontinent zijn geweest. Dit oercontinent is later opgebroken in stukken die langzaam uit elkaar dreven (bron 4.5). Het supercontinent noemde hij Pangea.

 Zijn ontdekking over de continentverschuiving staat bekend als de theorie van Wegener: zo’n 250 miljoen jaar geleden zaten alle continenten aan elkaar vast, maar sindsdien drijven ze langzaam uit elkaar. De tijdgenoten van Wegener geloofden niet in zijn theorie. Dat kwam vooral doordat hij niet kon uitleggen waarom de continenten uiteendreven. Die verklaring kwam er pas rond 1960 met de ontdekking van de platentektoniek (B97).

B97 Platentektoniek

 Rond 1960 werd bij dieptemetingen in de oceanen ontdekt dat dwars door alle oceanen bergketens met een lengte van duizenden kilometers lopen. Hier en daar steken de bergtoppen boven het water uit, bijvoorbeeld IJsland in de Atlantische Oceaan (bron 4.8). Door het midden van deze Atlantische bergketen loopt een kloof die op sommige plaatsen tientallen kilometers breed is. Zo’n langgerekte bergrug in de oceaan met in het midden een diepe kloof noem je een mid­oceanische rug

 Nader onderzoek toonde aan dat de aardkorst onder de oceanen vrij jong is, maar geleidelijk ouder wordt als je van de mid-oceanische rug naar het oosten of westen gaat (bron 4.6). Dit kon maar één ding betekenen: de oceanische korst groeit vanuit het midden aan. De oceaan wordt, naar twee kanten toe, steeds breder. Het lijkt of de oceaanbodem bestaat uit twee grote transportbanden die uit elkaar bewegen (bron 4.7). Die ontdekking was het bewijs dat de continenten inderdaad ten opzichte van elkaar bewegen. Wegener wordt daarom tegenwoordig gezien als een van de

leeftijd in miljoenen jaren

4.6 De ouderdom van de oceaanbodem.

nieuwe oceaan

mid-oceanische rug sediment

Bron 4.7 Het uiteendrijven van twee oceanische platen.

eersten die de platentektoniek, de theorie die de bewegingen van platen verklaart, onder de aandacht bracht. Tegenwoordig weten we dat de continenten onderdeel zijn van de platen die bestaan uit oceanische en continentale korst.

continentale korst magma lithosfeer
Bron 4.5 Het uiteenvallen van Pangea.
150 miljoen jaar geleden 100 miljoen jaar geleden
200 miljoen jaar geleden
Bron

Bron 4.8 In het Thingvellir National Park op IJsland drijven twee platen uit elkaar.

Geo11_BB_4_08.pdf 1 16-10-2024 08:59:50

JUAN DE FUCAPLAAT

PACIFISCHE PLAAT

NOORD-AMERIKAANSE PLAAT

COCOSPLAAT

PLAAT PAASEILANDPLAAT

ZUID-AMERIKAANSE PLAAT

SCOTIAPLAAT

ANATOLISCHE PLAAT

ANTARCTISCHE PLAAT CARIBISCHE PLAAT

AFRIKAANSE PLAAT

PLAAT

EURAZIATISCHE PLAAT

FILIPIJNSE PLAAT

PLAAT

richting van de plaatbeweging (in cm per jaar)

plaatrand vulkaan aardbeving onder elkaar wegduikende platen uit elkaar drijvende platen (mid-oceanische ruggen) langs elkaar schuivende platen

Bron 4.9 De belangrijkste breuklijnen en platen.

Plaatbewegingen

B98 Bewegingsrichtingen van platen

 De lithosfeer is niet één geheel, maar bestaat uit verschillende platen (of schollen) die meestal bestaan uit zowel continentale als oceanische lithosfeer. De barsten of scheuren tussen die platen noem je breuken. In bron 4.9 zie je de belangrijkste breuklijnen en platen. Er zijn drie bewegingsrichtingen van de platen (bron 4.11).

 De platen bewegen uit elkaar (divergentie). Dat gebeurt bijvoorbeeld midden in de Atlantische Oceaan. Magma komt naar boven en stroomt als lava naar twee zijden weg en vult het gat tussen de twee platen op. Zo ontstaat een langgerekte bergrug onder zee: de mid­oceanische rug met in het midden een kloof. Bij de mid-oceanische rug is de plaat het jongst, verder weg wordt de plaat steeds ouder (bron 4.6 en 4.7).

 De platen bewegen naar elkaar toe (convergentie). Hierbij zijn drie variaties mogelijk.

 Een zwaardere oceanische plaat duikt onder een lichtere continentale plaat. Dat wegduiken noem je subductie. Op de plek waar de plaat wegduikt, is de zee soms wel meer dan 10 km diep. Zo’n diepe kloof onder in de zee noem je een trog

 Bij convergentie van twee oceanische platen duikt de oudste plaat meestal onder de jongere plaat. De oudste plaat is namelijk het meest afgekoeld en dus zwaarder.

Ook hierbij wordt een trog gevormd.

 Het is ook mogelijk dat twee continenten tegen elkaar botsen, nadat alle oceanische lithosfeer op is (B111).

 Bij de derde bewegingsrichting schuiven de platen langs elkaar (transforme beweging). Dat gebeurt bijvoorbeeld langs de San Andreasbreuk bij San Francisco en bij de Oost- en Noord-Anatolische breuk in Turkije.

B99 Slab pull (trekkracht)

►De platen en breuken zijn ontstaan door krachten binnen in de aarde (endogene krachten). Lang werd gedacht dat de beweging van de platen werd aangedreven door de convectiestromen. Tegenwoordig denkt men dat het proces van slab pull (trekkracht) de belangrijkste verklaring is voor de beweging van platen.

 Vlak bij een mid-oceanische rug is de oceanische lithosfeer nog heel heet en daardoor lichter dan verder weg van de rug. Naarmate de oceanische lithosfeer verder weg komt te liggen van de mid-oceanische rug koelt deze steeds verder af en wordt zwaarder. Oude afgekoelde oceanische lithosfeer kan hierdoor zo zwaar worden dat deze niet meer blijft drijven op de asthenosfeer en naar beneden zakt (subductie). De oceanische lithosfeer trekt daarbij de rest van de plaat mee naar beneden (bron 4.10 en 4.12). Continentale lithosfeer bestaat uit gesteente dat lichter is dan de oceanische lithosfeer. Daardoor blijft continentale lithosfeer langer op de asthenosfeer drijven. Daarom worden continenten heel oud en oceanen niet.

magma
Bron 4.10 De actieve aarde.

B100 Ridge push (duwkracht)

►Bij de mid­oceanische rug krijgt magma de kans om naar boven te komen en het gat tussen de twee oceanische platen op te vullen. Aan het aardoppervlak zal het magma stollen tot nieuwe oceanische lithosfeer. Hier vormt zich

bewegingconvergente bewegingtransforme beweging

divergente bewegingconvergente bewegingtransforme beweging

convergente bewegingtransforme beweging

een gebergte dat wel 2,5 km hoog kan worden. Door de zwaartekracht glijdt de oceanische plaat van deze hoogte naar beneden. Dit wordt de ridge push (duwkracht) genoemd (bron 4.10 en 4.12). De invloed van de ridge push is minder groot dan die van slab pull.

Bron 4.11
Drie plaatbewegingen
Bron 4.12 Slab pull en ridge push.

Vulkanisme

B101 Vulkanisme

 Bij vulkanisme komt materiaal uit de aarde door openingen in de aardkorst naar buiten. Dat materiaal is heet, vloeibaar gesteente waarin gassen en brokken vast gesteente van de omringende aardkorst kunnen zitten. Zolang het nog in de aarde zit, noem je het magma. Is het eenmaal naar buiten gestroomd, dan heet het lava (bron 4.14). Soms wordt het magma bij een vulkaanuitbarsting (of eruptie) explosief de lucht in geslingerd in klonten van groot tot heel klein. De grote klonten stollen tot vulkanische bommen. Ook komen er veel kleine deeltjes vrij. Dat zijn asdeeltjes. Het uitgestroomde en uitgeworpen materiaal vormt rond de krater een berg: een vulkaan.

 Vulkanisme ontstaat bij twee plaatbewegingen.

 Bij subductie, als de wegduikende plaat tot wel 2.900 km naar beneden zakt. Op een diepte van 100 tot 150 km zorgt het water dat in de wegduikende plaat zit ervoor dat het smeltpunt van de mantel wordt verlaagd. De mantel boven de onderduikende plaat smelt. Het magma stijgt en breekt door de aardkorst heen. Dat gaat met een enorme kracht, waardoor hevige uitbarstingen mogelijk zijn.

 Vulkanisme komt ook voor op plekken waar platen uit elkaar drijven (divergentie). Het magma komt naar boven en stolt op de zeebodem: een mid­oceanische rug.

 Vulkanisme kan ook nog op een andere manier ontstaan. Er is dan sprake van mantelpluimen en hotspots (B103).

B102 Soorten vulkanen

 Op aarde zijn ongeveer 1.500 actieve vulkanen. Op basis van hun opbouw, de kracht van de uitbarsting, de soort lava en de hoeveelheid gas in het magma kun je drie hoofdsoorten vulkanen onderscheiden (bron 4.13).

 Een stratovulkaan (of samengestelde vulkaan) komt meestal voor als een plaat onder een andere plaat wegduikt (subductie). De vulkaan heeft vrij steile hellingen en is afwisselend opgebouwd uit lagen lava en vulkanische as (stratus = laag). Het magma is dik en stroperig, waardoor het moeilijk naar buiten kan stromen. Alleen als de druk erg hoog is opgelopen, komt het tot een explosieve eruptie  Bij zo’n uitbarsting stroomt de dikke lava de steile helling af en worden klonten lava (vulkanische bommen), as, giftig gas en stoom hoog de lucht in geslingerd. Soms daalt er een gloeiend hete wolk met een hoge snelheid de vulkaanhelling af. Dit heet een pyroclastische stroom of gloedwolk. Die wolk is zo heet en verstikkend dat niemand deze kan overleven. Ook is er gevaar voor verwoestende modderstromen (lahars). Door de enorme hitte vermengt as zich met water dat afkomstig is van door de hitte gesmolten sneeuw of ijs of van kratermeren die leegstromen

schildvulkaan
Bron 4.13 Drie soorten vulkanen.
Bron 4.14 Een lavastroom uit de spleetvulkaan vlak bij het IJslandse plaatsje Grindavík.
stratovulkaan
calderavulkaan magma zijspleet
magmakamer

 Een calderavulkaan is een oude stratovulkaan met een grote, kilometers brede krater. Zo’n enorme krater ontstaat door het instorten van het dak van een bij een uitbarsting leeggelopen magmakamer. Vaak vormt zich in de krater een kratermeer en soms een nieuwe krater (bron 4.15).

 Bij een schildvulkaan is het magma dun en vloeibaar. Bij een uitbarsting stroomt de lava over een groot gebied uit. Er vormt zich een berg met een flauwe helling. De vulkaanuitbarstingen zijn meestal niet explosief, omdat de lava makkelijk naar buiten kan stromen.

 Bij een spleeteruptie stroomt zeer vloeibare en snelstromende lava uit kilometerslange scheuren in de lithosfeer naar buiten. De lava verspreidt zich over uitgestrekte gebieden. Veel spleeterupties vind je boven mantelpluimen (bron 4.14).

B103 Hotspots

 Vulkanisme komt meestal voor bij breuklijnen tussen platen. Maar ook op andere plekken op aarde vind je vulkanen.

 Dit verschijnsel heeft te maken met mantelpluimen. Mantelpluimen zijn grote ‘bellen’ van heet gesteente die vanuit de grens tussen de aardkern en de mantel opstijgen naar de lithosfeer (bron 4.12) Dat opstijgen duurt 30 tot 50 miljoen jaar. Als de mantelpluim vlak onder de lithosfeer is, op een diepte van enkele tientallen kilometers, smelt een deel van de pluim en de omliggende mantel. Het wordt magma. De top van een gesmolten mantelpluim noem je een hotspot. Door de druk komt de aardkorst langzaam omhoog en scheurt. Via die scheuren stroomt dun magma naar buiten dat uitvloeit over een groot gebied. Er ontstaat dan een schildvulkaan (met flauwe hellingen) of er ontstaan spleeterupties.

 Als een plaat over de mantelpluim schuift, beweegt de mantelpluim niet mee. Hierdoor kan er in de loop van de tijd een rij vulkanen ontstaan (bron 4.16). Bekende voorbeelden zijn de Hawaii-eilanden en de Canarische Eilanden.

GROTEOCEAAN

B104 Vulkanische verschijnselen

 Bij vulkanisme gaat het niet alleen om het uitstoten van lava en as. Er komen ook andere vulkanische verschijnselen voor, zoals heetwaterbronnen, geisers en fumarolen (plekken waar door scheuren hete gassen ontsnappen, zoals zwaveldioxide met een geur van rotte eieren).

 Een bijzonder vulkanisch verschijnsel is een geiser (bron 4.17). Dat is een heetwaterbron die met tussenpozen heet water en stoom de lucht in spuit. Als ondergronds water door magma wordt verhit, stijgt het op en komt het in reservoirs terecht. Hier neemt de druk steeds verder toe, doordat het water het kookpunt bereikt. Als de druk te hoog wordt, wordt het water met grote kracht omhooggestuwd en spuit het water naar boven.

 Vulkanische verschijnselen hebben altijd te maken met aardwarmte. Die warmte blijft lang aanwezig, ook bij een dode vulkaan (een vulkaan die nooit meer uitbarst). In zo’n gebied kunnen minerale bronnen ontstaan, omdat mineralen snel oplossen in warm water. Een minerale bron is een voorbeeld van een postvulkanisch verschijnsel (post = na).

4.17 De Strokkurgeiser op IJsland spuit elke 5 tot 8 minuten heet water 20 m omhoog.

hotspot
Pacifische plaat stationai re mantelpluim bewegingsrichting plaat
Hawai’i, jongste eiland (0,7 mln jaar - heden)
Kaua’i, oudste eiland (5,6 - 4,9 mln jaar)
O’ahu (3,4 mln jaar) Moloka’i (1,8 mln jaar) Maui (1,3 mln jaar)
Bron 4.15 Een caldera op het eiland São Miguel, Azoren.
Bron 4.16 De hotspot bij Hawaii, Verenigde Staten.
Bron

Aardbevingen

B105 Aardbeving

 De aarde bestaat uit verschillende platen die bewegen. De platen bewegen over stroperig mantelgesteente met een paar centimeter per jaar. Langs de randen bewegen de platen langs elkaar en over elkaar heen. De beweging van de lithosfeer gaat met schokken. Jaren achter elkaar gebeurt er niets en bouwt de spanning zich op en dan opeens kunnen de platen verschuiven. Dat levert enorme aardschokken op: een aardbeving. Bij zware aardbevingen kunnen platen tot wel een paar meter verschuiven.

 Een aardbeving begint ergens diep in de aardkorst, bijvoorbeeld op 20 km diepte: het hypocentrum. Het punt aan het aardoppervlak loodrecht erboven heet het epicentrum. Daar voel je de zwaarste schokken (bron 4.18).

 De zwaarste aardbevingen komen voor als twee platen naar elkaar toe bewegen (convergentie) en onder elkaar duiken. Het hypocentrum kan bij convergente bewegingen op een diepte van 100 tot 700 km liggen.

 Er zijn ook aardbevingen waarbij twee platen langs elkaar schuiven. De ene plaat beweegt dan bijvoorbeeld 1 of 2 cm per jaar sneller dan de andere plaat, of de platen bewegen in tegengestelde richting. Het hypocentrum ligt bij transforme en divergente bewegingen meestal niet zo diep. Daardoor zijn transforme aardbevingen erg gevaarlijk. Hoe minder diep de beving, hoe minder demping er is en hoe groter de schade.

 Er zitten niet alleen breuken tussen de platen, maar ook in de aardkorst van de platen zelf. Langs die breuken kunnen gesteentelagen verschuiven en een aardbeving veroorzaken. Deze breuken ontstaan in de brosse en breekbare aardkorst door de grote rek- en drukkrachten van de platentektoniek.

B106 De kracht van aardbevingen

 Wetenschappers die aardbevingen bestuderen, heten seismologen. Zij meten de trillingen van de aardkorst met een seismometer.

 Tegenwoordig wordt de momentmagnitudeschaal gebruikt om de kracht van een aardbeving uit te drukken (bron 4.19). Het getal dat de magnitude (kracht) aangeeft, is een maat voor de hoeveelheid energie die er bij een aardbeving vrijkomt. De magnitudeschaal is logaritmisch. Dat betekent dat bij elk cijfer hoger op de schaal de beving meer dan dertig keer zo sterk is als de vorige.

 De gemeten magnitude zegt niets over de schade in een gebied. Dichtbevolkte gebieden zullen bijvoorbeeld meer schade ondervinden van een aardbeving met magnitude 6 dan dunbevolkte gebieden. Daarom wordt ook de schaal van Mercalli gebruikt (bron 4.19). Deze geeft de schade en de hevigheid van een aardbeving in een gebied aan.

bewegingsrichting plaat

Geo11_BB_4_18.pdf 1 16-10-2024 08:59:38

momentmagnitudeschaal magnitude

bewegingsrichting plaat

buitengewoon catastrofaal - algehele verwoesting, scheuren in rotsen, verandering in landschap, talloze aardverschuivingen catastrofaal - algehele verwoesting van gebouwen, rails verbuigen, ondergrondse leidingen vernield vernietigend - verwoesting van veel gebouwen, grondverplaatsingen en scheuren in de aarde verwoestend - veel gebouwen zwaar beschadigd, funderingen en ondergrondse pijpleidingen beschadigd vernielend - paniek, algehele schade aan gebouwen, zwakke bouwwerken gedeeltelijk vernield

zeer sterk - veel gebouwen beschadigd, schoorstenen vallen om, golven in vijvers, kerkklokken luiden vanzelf sterk - schrikreacties, voorwerpen in huis vallen om, bomen bewegen, zwakke huizen beschadigd

vrij sterk - door allen gevoeld, hangende voorwerpen bewegen

matig - door velen gevoeld, trilling als van zwaar verkeer, rammelende ramen en deuren

licht - door enkele personen gevoeld, trilling als voorbijgaand verkeer

zeer licht - onder gunstige omstandigheden gevoeld

alleen door seismograaf geregistreerd

PLAAT B
PLAAT A epicentrum hypocentrum
Bron 4.20 Schade na een aardbeving in Marokko, 2023.
Bron 4.18 Het hypocentrum en het epicentrum.

B107 Schade door aardbevingen

 Van veel aardbevingen merk je bijna niets. Ze zijn niet krachtig genoeg, of ze vinden plaats in onbewoond gebied. In een dichtbevolkt gebied kan een krachtige aardbeving levensgevaarlijk zijn en veel schade aanrichten. De slachtoffers vallen doordat gebouwen en wegen instorten.

 De kracht van een aardbeving zegt nog niet alles over de aangerichte schade. Ook de duur van de trillingen, het aantal naschokken en de stevigheid van gebouwen zijn van invloed (bron 4.20). Rijke landen investeren veel geld in aardbevingsbestendige gebouwen, bruggen en viaducten. Armere landen hebben vaak geen geld voor deze aanpassingen. Daarom vallen de meeste slachtoffers in deze landen. Een bijkomend gevaar na een aardbeving is brand door gesprongen gasleidingen.

onderzeese aardbeving (zeebeving)

golven (snelheid tot 1.000 km per uur)

ondiepe kust: afnemende snelheid, hogere golf

 Door aardbevingen kunnen ook aardverschuivingen ontstaan, waarbij grond op een helling gaat bewegen en naar beneden stort. Bomen, huizen, auto’s, echt alles wordt onderweg meegesleept. De schade is groot en er vallen soms veel slachtoffers.

 Een aardbeving die plaatsvindt in de aardkorst onder water, kan een tsunami veroorzaken (B109).

B108 Hazard management

 Het omgaan met de risico’s van een natuurramp wordt hazard management genoemd. Daarbij wordt de kans op een natuurramp ingeschat en worden maatregelen genomen om de eventuele schade van zo’n ramp te beperken.

 De plannen en maatregelen om de nadelige effecten te beheersen kosten wel veel geld. Er moet onderzoek worden gedaan en er moeten waarschuwingssystemen en evacuatieplannen worden opgesteld. Ook moeten er rampenplannen voor na de ramp worden gemaakt. Hoe kunnen de hulpdiensten zo snel mogelijk het gebied in? Waar komen de evacuatiecentra en hoe krijgen de getroffenen water en voedsel?

B109 Tsunami

 Een aardbeving onder de zeebodem heet een zeebeving. Door de beving komt een stuk zeebodem plotseling (soms wel een paar meter) omhoog, waardoor vloedgolven ontstaan die richting de kust bewegen. Die worden aangeduid met het Japanse woord tsunami (bron 4.21).

 De meeste tsunami’s ontstaan bij bevingen met een kracht van minstens 8 op de momentmagnitudeschaal Op de open oceaan is de vloedgolf een paar decimeter tot een meter hoog. Het is een lange, uitgestrekte golf die heel snel beweegt (tot 1.000 km/uur). Eerst beweegt de vloedgolf door een diepe watermassa. Dan is er nog niet zoveel aan de hand. Maar als de vloedgolf de kust bereikt, wordt de zee ondieper, waardoor het front van de golf wordt afgeremd. De rest van de (zeer lange) golf haalt daar de voorkant in en gaat omhoog. De tsunami bereikt hierdoor aan de kust soms wel een hoogte van 30 m en het zeewater stroomt vele minutenlang met een geweldige snelheid en kracht landinwaarts (bron 4.22). Uiteindelijk remt de tsunami af en stroomt het water terug. De schade aan de kustvlakte is enorm.

Bron 4.21 In 2011 werd de kust van Minamisoma in Japan getroffen door een tsunami.
hoge vloedgolf
Bron 4.22 Het ontstaan van een tsunami.

Hoog en laag

B110 Gesteentekringloop

 In de aardkorst zitten verschillende soorten gesteenten. Dat kunnen vaste gesteenten zijn, zoals graniet, maar ook los gesteente, zoals zand of klei. Het ontstaan en afbreken van gesteente over een langere geologische tijd wordt de gesteentekringloop genoemd (bron 4.23). Gesteente dat (diep) in de ondergrond zit en bedekt is met sediment en vegetatie, kan tevoorschijn komen door opheffing (het langzaam omhoogkomen van gebieden door endogene krachten) en door erosie. Het van oorsprong dieperliggende gesteente dat plaatselijk zichtbaar wordt, noem je een ontsluiting.

 Een stollingsgesteente ontstaat door het stollen van magma of lava. Als dat langzaam gebeurt in de aardkorst, ontstaat er bijvoorbeeld graniet. Bij een vulkaanuitbarsting koelt de lava snel af en ontstaat er bijvoorbeeld basalt.

 Overal aan het aardoppervlak is er inwerking van weer en vegetatie op de gesteenten. Dit zorgt voor los materiaal dat door stromend water, zwaartekracht, gletsjers en wind kan worden verplaatst. Dit wordt ergens anders weer neergelegd (sedimentatie). Zo ontstaan afzettingen die als ze langdurig blijven liggen en afgedekt worden door andere lagen, kunnen verkitten: afzettingsgesteente of sedimentgesteente. Zo kan zand veranderen in zandsteen en klei in schalie. In afzettingsgesteenten is meestal allerlei gelaagdheid en vind je vaak fossielen.

 Als stollings- of afzettingsgesteenten onder invloed van hoge druk of temperatuur een gedaanteverwisseling (metamorfose) ondergaan, spreek je van metamorfe gesteenten. Dat gebeurt diep in de aarde, waar de temperatuur hoog is. Dan wordt bijvoorbeeld kalksteen omgezet in marmer en schalie in leisteen.

drukrichting druk-

B111 Plooiingsgebergten

 Op aarde komen grote gebergteketens voor, zoals de Himalaya, de Andes en de Alpen. Ze zijn gevormd door endogene krachten. Gebergten liggen meestal aan de rand van huidige of vroegere platen

 Als je met je hand stevig over een tafellaken schuift, gaat het laken rimpelen of plooien. Dat gebeurt ook met de aardkorst. De geweldige krachten bij een botsing van twee platen zorgen voor het plooien en breken van stukken van de aardkorst. De gebergten die door plooiing zijn ontstaan, noem je plooiingsgebergten (bron 4.24 en 4.25).

 Bij het Andesgebergte duikt de zwaardere oceanische plaat onder de lichtere continentale plaat. De continentale plaat wordt daarbij geplooid en omhooggedrukt. De hoogteverschillen zijn enorm: de toppen in de Andes zijn 6.000 tot 7.000 m hoog, terwijl de wegduikende plaat zorgt voor een trog die meer dan 8.000 m diep is. Een verschil van 15 km!

Bron 4.23 De gesteentekringloop.
Bron 4.24 Het ontstaan van een plooiingsgebergte.
Bron 4.25 Plooiingsgebergte in Hong Kong Global Geopark, China.

B112 Horsten en slenken

 Bij een divergente plaatbeweging worden de platen steeds verder uitgerekt. Er ontstaan dan breuken in de lithosfeer. Langs de randen schuiven gedeelten van de lithosfeer langs schuin lopende breukvlakken naar beneden. Deze beweging heet afschuiving. Zo kan een rij van naast elkaar liggende relatief hoge blokken (horsten) en relatief lage blokken (slenken) ontstaan (bron 4.26). Langs de breuken kan magma omhoogkomen.

 In Oost-Afrika liggen een aantal beroemde slenken. Sommige delen daarvan zijn op de kaart gemakkelijk te herkennen, omdat ze zijn volgelopen met water. Zo ontstonden langgerekte smalle meren. Een goed voorbeeld is de Oost-Afrikaanse Slenk met het Tanganjikameer en het Malawimeer.

B113 Reliëf

 De aardkorst is niet glad als een biljartbal, maar heeft hoogteverschillen. Dit noem je reliëf

 Het reliëf op het land wordt als volgt ingedeeld.

• hooggebergte: de meeste toppen zijn hoger dan 1.500 m (bron 4.27);

• middelgebergte: de meeste toppen zijn tussen de 500 en 1.500 m hoog (bron 4.28);

• heuvelland: de meeste toppen zijn tussen de 200 en 500 m;

• laagland: het is vrijwel overal lager dan 200 m.

continentaal plat

m abyssale vlakte

m

trog

vulkanisch eiland

midoceanische rug zeeoppervlak

 Een gebied met weinig of geen reliëf is een vlakte. Als zo’n vlak gebied lager ligt dan 500 m, is het een laagvlakte. Boven de 500 m heet het een hoogvlakte of plateau. De hoogvlakte van Tibet, in de Himalaya, ligt op maar liefst 5.000 m hoogte.

 Het reliëf onder water wordt als volgt ingedeeld (bron 4.29).

• continentaal plat: het deel van de zeebodem dat aan land grenst (kustzeeën en rand (helling naar 3-4 km diepte);

• abyssale vlakte: de vlakke diepe gebieden van de bodem van de oceaan (3 tot 5 km diep);

• trog.

Bron 4.27 De verlaten stad Machu Picchu in het hooggebergte van de Andes, Peru.
Bron 4.26 Het ontstaan van horsten en slenken.
Bron 4.29 Het reliëf onder de zeespiegel.
Bron 4.28 Middelgebergte in Beieren, Duitsland.

Afbraak en opbouw

vlechtende

stuwmeer stuwdam

middelgebergte

firnbekken
firnbekken
smeltwater
heuvelland
bovenloop
trogdal (U-dal)
Bron 4.30 Afbraak en opbouw door ijs, water en wind.

gletsjermeer

afbraakkust

meander

laagland

middelgebergte

duinen en strand aanslibbingskust

zandbank

Afbraak
kloofdal

Verwering, erosie en sedimentatie

B114 Verwering

►Gebergten bestaan meestal uit harde gesteenten. Maar hoe hard een gesteente ook is, als het aan het aardoppervlak ligt, verbrokkelt en vergruist het heel langzaam. Rotsblokken verbrokkelen op de lange duur tot grind. Grind vergruist verder en eindigt ten slotte als zand en silt. Verwering is het uiteenvallen van gesteente onder invloed van het weer en plantengroei. Puin dat bij verwering ontstaat, heet verweringsmateriaal. Dit verweringsmateriaal kan door de zwaartekracht van een helling af rollen of schuiven. Dit heet een massabeweging Er zijn twee soorten verwering.

 Bij mechanische verwering (fysische verwering) valt het gesteente uiteen zonder dat de scheikundige samenstelling van het gesteente verandert.

 Vorstverwering is hiervan een bekend voorbeeld. Water dat in de spleten van een gesteente is gezakt, bevriest. Door de bevriezing zet het water een beetje uit, waardoor de spleten steeds breder worden en er stukjes steen afbrokkelen (bron 4.31).

B115 Erosie en sedimentatie

 De afbraak van een gebergte begint met verwering. Het gesteente verbrokkelt tot puin. Dit verweringsmateriaal blijft meestal niet liggen, maar rolt of schuift onder invloed van de zwaartekracht van de helling af en wordt afgevoerd door water, wind en ijs (gletsjers en landijs).

 Tijdens dit transport wordt het aardoppervlak afgeslepen. Dit noem je erosie. Erosie begint zodra het verweerde materiaal wordt verplaatst. Bij het afvoeren werken rotsblokken, grind en zand als een schuurmiddel. Beken en rivieren schuren zo hun bedding uit. Ook gletsjerijs en landijs kunnen schuren. Zelfs de wind kan, beladen met zand, rotsblokken afslijpen. De definitie van erosie is dan ook: het afschuren en uitschuren van hard gesteente door met verweringsmateriaal beladen water, ijs of wind.

 Het materiaal dat water, wind en ijs meenemen, wordt ergens anders weer neergelegd. Dat heet afzetting of sedimentatie (bron 4.34). Hierdoor ontstaan nieuwe gesteentelagen (B110).

stalactiet

zuil

 In woestijngebieden kan de temperatuur overdag oplopen tot zo’n 40 °C en ’s nachts dalen tot het vriespunt. Door deze temperatuurverschillen kan gesteente gaan splijten en afschilferen. Dit proces doet zich ook voor in hooggebergten.

 Ook het uiteendrukken van gesteenten door steeds dikker wordende plantenwortels is een vorm van mechanische verwering.

 Als de samenstelling van een gesteente bij het uiteenvallen wel verandert, heet dat chemische verwering De mineralen uit het gesteente reageren dan bijvoorbeeld met zuurstof en water. Een mineraal als ijzer gaat daardoor roesten, waardoor het gesteente minder hard wordt en kan verkruimelen.

 Kalksteen kan chemisch verweren. Het gesteente lost op in zuur grond- of regenwater. Er ontstaan dan bijzondere vormen in het kalklandschap. Alle landschapsvormen die te maken hebben met het oplossen van kalk in water, noem je karst (bron 4.32 en 4.33).

1 karstpijp (verdwijngat)

2 doline (kommetje)

3 druipsteengrot 4 stalagmiet

verticale scheur

ondergrondse rivier

waterbron

Bron 4.31 Mechanische verwering door vorstwerking.
Bron 4.33 Karstlandschap in Guilin, China.
Bron 4.32 Karstlandschap.

B116 Diepte-erosie

 Bij diepte­erosie door een rivier zorgt het rivierwater voor een uitschurende werking waardoor een V-vormig dal wordt gevormd. Soms snijdt een rivier zich diep in en zijn de dalwanden heel steil. Zo’n steil rivierdal noem je een kloofdal of canyon.

 Door het reliëf stroomt de rivier in de bovenloop sneller en is er veel diepte-erosie. De uitschurende werking door verweringsmateriaal is groot.

 Soms komt een bergbeek uit op een rivierdal. Dan bouwt zich een puinwaaier op met stenen, grind en zand (bron 4.36). Die worden afgezet door de afremming van de stroomsnelheid. Het water stroomt wel verder.

 Soms komt een rivierdal uit op een open vlakte. Dan bouwt zich ook een waaiervorm op: een spoelwaaier. Deze heeft een flauwere helling en is fijnkorreliger dan een puinwaaier.

 Diepte-erosie komt ook voor in gebieden die door endogene krachten langzaam omhoogkomen (opheffing) of wanneer, net als in de ijstijden, de zeespiegel flink zakt. De rivier snijdt zich dan in, ongeveer met dezelfde snelheid als waarmee het gebied omhoogkomt.

 Een schoolvoorbeeld is de rivier de Colorado in de Amerikaanse staat Arizona. De Colorado heeft zich bijna 2 km diep ingeslepen in de Grand Canyon.

B117 Breedte-erosie

 In de benedenloop stroomt een rivier langzaam. Het dal is niet smal en diep, maar juist heel breed en vlak. Daardoor is er ruimte voor riviergeulen met zandbanken en begroeide overstromingsvlaktes ernaast (bron 4.34). In het laagland maakt de rivier ruime bochten die meanders heten (bron 4.35).

 Meanders ontstaan doordat een rivier in de buitenbocht sneller stroomt dan in de binnenbocht. In de buitenbocht vindt daarom breedte­erosie plaats: bij een flinke afvoer kalft de oever daar af. In de binnenbocht wordt juist materiaal afgezet. De oever groeit hier aan en wordt hoger. Zo groeien de bochten uit tot grote lussen. Soms zorgt breedte-erosie in zo’n lus voor de afsnijding van een bocht. Dan neemt het water weer de kortste weg. De afgesneden bocht heet een hoefijzermeer (bron 4.35).

 Als er reliëf is op de plek waar een rivier in zee uitmondt, dan stroomt de rivier door een dal naar zee. Dan dringt het zeewater het dal binnen. Het sediment in het rivierwater wordt bij de monding door de werking van eb en vloed afgevoerd naar zee. Daarom is de monding veel breder dan de rivier en wordt een estuarium (trechtermond) genoemd. In een estuarium is het verschil tussen eb en vloed te zien en het water is brak.

 Rivieren in laagland vormen meestal een uitgebreid sedimentatiegebied: een delta. Aan het eind gaat een rivier langzamer stromen, waardoor er makkelijker overstromingen plaatsvinden en er sprake is van sedimentatie. De rivier zoekt allerlei kleinere aftakkingen naar de zee. Alle aftakkingen samen hebben vaak de vorm van een driehoek, net als de Griekse letter delta.

Bron 4.36 Puinwaaier bij bij het Issyk Koelmeer (Ysykköl), Kirgizië.
Bron 4.35 Een meanderende rivier met hoefijzermeer in Polen.
Bron 4.34 Sedimentatie door de King River, Australië.

Afbraak en opbouw

B118 IJstijden

 In de geschiedenis van de aarde zijn er koude perioden geweest waarin zich veel landijs opbouwt: een ijstijd of glaciaal. In zo’n periode daalde de gemiddelde temperatuur met zo’n 5 °C en viel er in de winter meer sneeuw dan dat er in de zomer smolt. De aanwezigheid van een sneeuwdek zorgde voor meer weerkaatsing van zonnewarmte (albedo), waardoor het nog kouder werd.

Van jaar tot jaar hoopte de sneeuw zich op en werd samengedrukt tot ijs. In berggebieden zorgde dit voor aangroei van gletsjers en op continenten op en rondom de polen voor zeer grote ijskappen.

 In de laatste 1 miljoen jaar zijn er negen ijstijden (glacialen) geweest. Daartussen warmde het wereldklimaat steeds even op en smolten ijskappen op het noordelijk halfrond grotendeels weg. Die tussenperioden noem je interglacialen. Wij leven nu in zo’n interglaciaal.

 Na de laatste ijstijd warmde het klimaat op en smolten de ijskappen af. Het opbouwen van landijs ging langzamer dan het wegsmelten. IJstijden duurden ongeveer 80.000 jaar, interglacialen 20.000 jaar.

 De ijskap op Groenland kan gezien worden als een overblijfsel uit de laatste ijstijd. Hier bleef ook de laatste 20.000 jaar sneeuw vallen en ijs aangroeien. De veel grotere ijskap op Antarctica bevat ijs uit de laatste 1 miljoen jaar. Het zijn de ijskappen op Noord-Amerika en Europa die iedere ijstijd ontstaan en ieder interglaciaal weer wegsmelten (en daarbij de zeespiegel laten dalen en stijgen). Hoewel we op weg zijn naar een glaciaal, wordt het steeds warmer op de aarde. Door klimaatverandering smelt zelfs op Groenland en Antarctica ijs.

B119 Gletsjers

 Hoog in de bergen lijkt het het hele jaar winter. Zelfs in juli en augustus kan er sneeuw vallen. Die sneeuw heeft op de steile wanden van de toppen geen houvast en valt dan in de kommen ertussen. Een verzamelbekken van sneeuw, hoog in de bergen, heet een firnbekken. Firn is een soort korrelige sneeuw die er al jaren ligt en die ontstaat door het telkens ontdooien en bevriezen van de bovenste sneeuwlaag in de firnbekkens.

 De onderste lagen in het firnbekken worden door het gewicht van sneeuw erbovenop samengeperst tot ijs. Is het bekken vol, dan glijdt een ijstong langzaam over de rand in de richting van het dal. De ijstong kan tientallen kilometers lang worden en diep in het dal doordringen. Zo’n ijstong die zich vanuit het hoge firnbekken uitstrekt in het dal heet een gletsjer (bron 4.37). Het ijs schuift slechts met enkele centimeters per dag naar beneden. Vanuit de grote ijskappen op Antarctica en Groenland stroomt ijs als gletsjers via dalen naar de zee.

 Hoewel de ijstong voortdurend in beweging is, komt deze toch nooit verder het dal in, omdat het lager in het dal steeds warmer wordt. Het ijs gaat aan het eind van de tong smelten. Dit heet een smeltwaterstroom. Er ontstaan bergbeken van smeltwater die een rivier voeden: een gletsjerrivier.

 Tegenwoordig is het gemiddeld warmer, waardoor de gletsjertongen van veel gletsjers korter worden: ze smelten sneller af dan dat er ijs van hoog uit de bergen naar beneden schuift. De gletsjertong trekt zich terug.

B120 Glaciale landschapsvormen

 Dankzij hun enorme gewicht hebben gletsjers en landijs een grote schurende werking (erosie). Vaak ontstaan hierbij kenmerkende glaciale landschapsvormen

 In berggebieden schuren gletsjers diepe trogdalen uit. Ze hebben een U-vorm: steile bergwanden met een vlakke dalbodem (bron 4.38). In Noorwegen zijn trogdalen half ondergelopen met zeewater en heten ze fjorden.

smeltwater-
Bron 4.37 Een gletsjer.

 Een morene bestaat uit puin (zand, gruis, stenen, rotsblokken) dat door een gletsjer is vervoerd. Morenemateriaal wordt op verschillende plaatsen neergelegd in het landschap.

 Bij een zijmorene ligt er puin aan de zijkanten van een gletsjer. Een middenmorene ontstaat op het punt waar twee gletsjers samenkomen. Aan de uiterste grens van het ijs ligt een eindmorene die bestaat uit puin dat de gletsjer in het ijs heeft meegenomen en als een soort lopende band heeft neergelegd. Aan het eind van de gletsjertong smelt dit materiaal uit en blijft achter.

 Een grondmorene bestaat uit sediment (afzetting) dat onder het ijs ligt en achterblijft als de gletsjer of het landijs smelt. Een voorbeeld is keileem: een mengsel van door het ijs verplaatste brokken rots (keien) en losse grond (leem is een mengsel van klei, silt en zand).

B121 Kustvormen

 Sommige kusten worden afgebroken en andere juist opgebouwd.

 Een aanslibbingskust ontstaat als er meer sediment wordt aangevoerd dan dat de zee mee terugneemt. Stranden verbreden zich en voor de kust ontstaan zandbanken. Als grotere gebieden dagelijks boven het hoogwaterniveau komen te liggen, kan ook de wind een rol gaan spelen. Planten zorgen ervoor dat het zand dat de wind heeft meegenomen, wordt vastgehouden. Er ontstaan kustduinen. Strand en duinen vormen een langgerekt hoger gelegen gebied (een rug) evenwijdig aan de waterlijn: een strandwal. Als aanslibbingskusten langer bestaan, hebben ze vaak veel strandwallen achter elkaar gevormd.

 De kracht van golven langs kusten is groot, vooral als de golven van open zee komen. Golven zijn dus in staat om de kustlijn te eroderen en een smal schiereiland (een landtong) af te breken. Een bekend voorbeeld van zo’n afbraakkust is de klifkust. Golven ondermijnen de onderkant van de klif. De golven beuken tegen de rotsen, waardoor gaten, grotten en bogen (natuurlijke bruggen) ontstaan. Als die bogen instorten, wijkt de kust verder terug en blijven de restanten achter (bron 4.39).

B122 Afbraak en opbouw door wind

 Ook de wind is een exogene kracht die zorgt voor de afbraak en opbouw van landschappen. Vooral in droge gebieden met weinig plantengroei is de erosiekracht van de wind groot.

 Losse zand- en stofdeeltjes aan het aardoppervlak worden weggeblazen, waardoor een woestijnbodem achterblijft met grover materiaal, zoals grind en stenen. Het weggewaaide zand wordt ergens anders weer neergelegd en vormt daar zandduinen. Een woestijnstorm kan het stof duizenden kilometers verderop afzetten.

 De grootste en zwaarste zandkorrels kan de wind alleen met sprongetjes verplaatsen en ze komen niet hoog in de atmosfeer terecht (wat met woestijnstof wel gebeurt).

 Door de uitschurende werking van het zand worden rotsen aan de onderkant gezandstraald. Zo ontstaan er grillige vormen, zoals paddenstoelrotsen (bron 4.40).

 Löss is een voorbeeld van een sediment van fijne korrelgrootte dat door de wind is verplaatst. In de laatste ijstijden werd het herhaaldelijk afgezet in het steppe- en toendragebied ten zuiden van de grote ijskappen (in de Verenigde Staten en in een brede band door MiddenEuropa en tot diep in Siberië). De bodems die uit löss zijn ontstaan, zijn erg vruchtbaar.

Bron 4.40 Paddenstoelrotsen in het White Desert National Park, Egypte.
Bron 4.39 Klifkust bij Étretat, Frankrijk.
Bron 4.38 Een U-dal in het Jostedalbreen National Park, Noorwegen.

5 Duurzaamheid

Bron 5.1 Een zonnecentrale in het oosten van China.

Duurzaamheid en voetafdrukken

B123 Duurzaamheid

 Duurzaamheid betekent dat je op zo’n manier omgaat met de aarde, dat deze ook voor toekomstige generaties leefbaar is. Daarvoor is het nodig zuinig om te gaan met de natuur.

 Wij gebruiken in ons dagelijkse leven veel natuurlijke hulpbronnen. Dat zijn producten uit de natuur zoals voedsel, zoet water en fossiele brandstoffen, maar ook de grondstoffen die in je kleding en smartphone zijn verwerkt. Al die hulpbronnen raken ooit op als we er niet duurzaam mee omgaan. Ook leidt het gebruik van sommige natuurlijke hulpbronnen tot schade aan de natuur, zoals bij fossiele brandstoffen. Een duurzaam alternatief is het gebruik van windenergie of zonne-energie (bron 5.1).

 Als het over duurzaamheid gaat, gebruiken we vaak de theorie van de drie P’s: people (mensen), prosperity (welvaart) en planet (aarde). Mensen willen geld verdienen en van de welvaart genieten, maar zonder goede zorg voor de aarde kan dat in de toekomst misschien niet meer. Er moet dus een evenwicht zijn tussen de drie P’s, waarbij de beschikbare natuurlijke hulpbronnen rechtvaardig verdeeld worden over de huidige en de toekomstige generaties.

B124 Ecologische draagkracht

 De wereldbevolking groeit nog snel (bron 5.2). De ruimte en de natuurlijke hulpbronnen op aarde moeten met steeds meer mensen worden gedeeld. Een belangrijke vraag is daarom: Hoe groot is het vermogen van de natuur om mensen te voorzien in hun behoeften (de ecologische draagkracht)? Op dit moment zijn we met ruim 8 miljard mensen bezig de natuurlijke hulpbronnen op te maken.

 De ecologische draagkracht van de aarde hangt sterk samen met duurzaamheid (B123). Want alleen als de huidige generatie duurzaam gebruikmaakt van de beschikbare natuurlijke hulpbronnen, raakt de natuur niet uitgeput.

B125 Ecologische voetafdruk

 Je kunt uitrekenen hoeveel oppervlakte mensen beschikbaar hebben voor de natuurlijke hulpbronnen die ze gebruiken. Dit doe je door de wereldbevolking te delen door het aantal beschikbare hectares (woestijnen en poolgebieden uitgesloten) op aarde. Dat is 1,6 hectare per inwoner. Maar gemiddeld gebruiken mensen wereldwijd 2,7 hectare per inwoner. De ecologische voetafdruk is het getal dat laat zien hoeveel hectare aardoppervlakte iemand (of een land) gemiddeld gebruikt (bron 5.3). De belangrijkste elementen om die voetafdruk te berekenen, zijn het gebruik van fossiele brandstoffen en de ruimte die nodig is voor het verbouwen van voedsel.

 In het algemeen geldt: hoe meer welvaart, hoe groter de ecologische voetafdruk. Als iedereen de leefstijl van rijke landen zou overnemen, hebben we zelfs aan vijf aardbollen niet genoeg.

 In de groen gekleurde landen in bron 5.4 is de ecologische voetafdruk kleiner dan de ecologische draagkracht van dat land (B124). In de paars gekleurde landen is dat andersom: de bevolking gebruikt meer natuurlijke hulpbronnen dan waarin de natuur van dat land kan voorzien.

Noord-Amerika

Europa

Bron 5.2 Groei van de wereldbevolking, 1800 - 2100.
Bron 5.3 De ecologische voetafdruk per persoon.

100 - 150 meer dan 150 ecologische voetafdruk groter dan de ecologische draagkracht van de aarde, in %

minder dan 50 50 - 100

B126 Watervoetafdruk

 Het is niet eenvoudig om te bepalen of 4.000 liter per persoon per dag een duurzame hoeveelheid is, of niet. De productie van een kilo rijst in de Verenigde Staten kost bijvoorbeeld 2.200 liter

Bron 5.4 De ecologische voetafdruk en de ecologische draagkracht per land.

minder dan 50 50 - 100 100 - 150 meer dan 150 geen gegevens ecologische draagkracht van de aarde groter dan de ecologische voetafdruk, in %

en in India 3.100 liter. Je zou zeggen dat de productie in de Verenigde Staten duurzamer is. Maar je moet bij watergebruik goed kijken naar de bron van het water. In India wordt de rijst verbouwd met het water dat ieder jaar valt in de moessontijd. In de Verenigde Staten gebruikt men vaak opgepompt water uit diepere grondlagen. Als dat water op is, is het ook echt op. Dat is dus minder duurzaam.

B127 Voedselafdruk

 De voedselafdruk is het aantal hectares dat nodig is om voedsel te verbouwen per inwoner of per land. De voedselafdruk is een onderdeel van de ecologische voetafdruk. Voor elke wereldbewoner is gemiddeld 0,9 hectare beschikbaar om voedsel te verbouwen. Voor Nederland is de voedselafdruk 1,6 hectare.

 De watervoetafdruk is het aantal liter water dat nodig is per inwoner of per land om producten te maken. Als je uitrekent wat je watervoetafdruk is, kijk je naar wat je thuis gebruikt om te drinken, te koken, te douchen en het toilet door te spoelen. Gemiddeld is dat in Nederland 129 liter per dag. Maar dan ben je er nog lang niet. Ook het water dat nodig is voor de productie van de goederen die je koopt, wordt meegerekend. En daar is veel water voor nodig: 1.600 liter voor een kilo brood, 15.400 liter voor een kilo rundvlees en 10.000 liter voor een kilo katoen (bron 5.5). Het gaat dus om al het water dat nodig is in de hele productieketen van grondstof tot het eindproduct dat je in de winkel koopt. Als je alleen al de dagelijkse boodschappen bij elkaar optelt, kom je uit op gemiddeld 4.000 liter water per persoon per dag!

 In veel landen groeit de voedselafdruk. Dat komt door de bevolkingsgroei, maar ook door de stijging van de welvaart. In landen die economisch groeien zoals India, Brazilië, Egypte of Kenia nemen de bewoners het westerse voedingspatroon over. In het algemeen geldt: hoe groter de welvaart, hoe meer vlees en zuivel mensen consumeren (bron 5.6). Dat is een probleem, want voor het houden van vee én het produceren van veevoer is veel ruimte en water nodig. Duurzamer voedsel is dus noodzakelijk (B138).

Bron 5.5 De watervoetafdruk van verschillende producten.
Bron 5.6 Voedsel voor een week voor een gezin in Nederland en voor een gezin in Mali.

Vervuiling, uitputting en aantasting

B128 Natuur- en milieurampen

 In de natuur komen grote rampen voor, zoals aardbevingen, tsunami’s en vulkaanuitbarstingen. Dat zijn natuurrampen, omdat ze worden veroorzaakt door natuurgeweld. Maar mensen veroorzaken soms ook rampen. Bijvoorbeeld als een olietanker vastloopt op de kust. Er stroomt dan een enorme hoeveelheid ruwe olie in zee. De olie vervuilt het water, waardoor vissen en vogels massaal sterven. Je spreekt dan van een milieuramp.

 Bij milieuvervuiling (of milieuverontreiniging) gaat het om het gebruiken van het milieu als afvalbak, waarin te veel schadelijke stoffen terechtkomen (B129).

 Bij milieu­uitputting gaat het om het opraken van natuurlijke hulpbronnen. Voorbeelden hiervan zijn het gebruik van fossiele brandstoffen als steenkool, aardolie en aardgas en het verdwijnen van mineralen in de bodem door (te) intensieve akkerbouw (B144).

 Bij milieuaantasting gaat het om kwaliteitsverlies van de natuur of het landschap door ingrepen van de mens, zoals bij ontbossing en door het plaatsen van windmolens voor de kust.

B129 Soorten milieuvervuiling

 Er zijn drie soorten milieuvervuiling.

 Bij luchtvervuiling komen vervuilende gassen in de lucht (bron 5.7). Dit gebeurt door de verbranding van fossiele brandstoffen (waarbij onder andere koolstofdioxide vrijkomt), in de landbouw (waarbij bijvoorbeeld methaan en lachgas vrijkomen) en in de industrie (waarbij onder andere giftige metalen en pfas vrijkomen).

 Watervervuiling ontstaat door lozingen van giftige stoffen en ander afval, zoals plastic door fabrieken en huishoudens, in het oppervlaktewater (zee, rivier, meer) (bron 5.8). Daarom zijn er installaties voor waterzuivering (zuiveren = schoonmaken) nodig. Ook zijn er wetten opgesteld die ervoor moeten zorgen dat er minder giftige stoffen in het water terechtkomen.

 Bij bodemvervuiling gaat het om vervuilende stoffen die mensen aan de bodem toevoegen. Dat kan zwaar industrieel afval zijn, maar ook kunstmest en bestrijdingsmiddelen die worden gebruikt in de landbouw.

 Stikstof is een voorbeeld van een stof die bijdraagt aan lucht-, water- en bodemvervuiling. Dit gebeurt wanneer stikstof chemische verbindingen aangaat in de lucht, in het water en in de bodem. De landbouw, het verkeer, de bouw en de industrie veroorzaken een toename van deze schadelijke chemische stikstofverbindingen.

B130 Koolstofkringloop

 Koolstofdioxide (CO2) is een kleur- en reukloos gas. Het zit als koolzuur in frisdrank en zorgt voor de prik in het drankje. CO2 is voor het leven op aarde van enorm belang. Planten, bomen en zeealgen hebben het nodig voor hun groei. Bij dat groeiproces maken ze suikers aan en brengen ze als afvalproduct zuurstof in de lucht. Mensen hebben die zuurstof (O2) nodig om te leven. Het onder invloed van zonlicht omzetten van water en koolzuurgas in glucose en zuurstof door planten en bomen, noem je fotosynthese  Planten en bomen nemen dus CO2 op uit de lucht. Omgekeerd ademen ze een klein deel van de CO2 weer uit door transpiratie (verdamping via de bladeren). Er is dus een uitwisseling van CO2. Ook mensen doen eraan mee. Ze brengen veel CO2 in de lucht, vooral door verbranding van fossiele brandstoffen (aardgas, aardolie, steenkool). Ook via ontbossing hebben mensen invloed op de hoeveelheid CO2 in de lucht. Door het kappen van bossen nemen minder bomen CO2 op uit de lucht. Bovendien komt bij het verbranden van hout veel CO2 vrij. Alle uitwisselingen van CO2 op aarde noem je de koolstofkringloop (bron 5.9).

Bron 5.8 In Thailand worden plastic flessen uit zee gehaald om ze te recyclen.
Bron 5.7
Een dag met en een dag zonder luchtvervuiling in Milaan, Italië.

Vervuiling,

fotosynthese algen

fotosynthese landbouw

fotosynthese planten

verbranding fossiele brandstoffen

ademhaling (planten, dieren) en vulkaanuitbarstingen

afbraak planten: steenkoolvorming

afbraak vissen, kalkvorming

B131 (Versterkt) broeikaseffect

 Broeikasgassen als koolstofdioxide (CO2), methaan (CH4) en lachgas (N2O) werken in de atmosfeer net als glas in een broeikas. Glas laat de zonnestralen door, maar houdt de warmte vast. Het vasthouden van de warmte van de zon door de atmosfeer heet het broeikaseffect

 Zonder broeikaseffect zou de aarde onbewoonbaar zijn. De gemiddelde temperatuur zou dan –18 °C zijn in plaats van +15 °C nu. Het broeikaseffect waarvoor de natuur zelf zorgt, noem je het natuurlijke broeikaseffect. Door de sterke toename van de hoeveelheid broeikasgassen in de lucht door de mens wordt het natuurlijke effect versterkt. Dat noem je het versterkte broeikaseffect (bron 5.10). Sinds 1850 is de temperatuur mondiaal met 1,1 °C gestegen.

 Koolstofdioxide is verantwoordelijk voor 66% van de huidige extra opwarming van het klimaat (B132). Het gas blijft duizenden jaren in de atmosfeer hangen. De

afbraak planten, aardolievorming

belangrijkste oorzaak van de toename aan CO2 is de verbranding van aardgas, aardolie en steenkool. Dat zijn fossiele brandstoffen. Ze zijn in de loop van miljoenen of zelfs miljarden jaren gevormd uit resten van afgestorven planten, bomen en dieren. Ze worden gebruikt als brandstof in het verkeer, voor het verwarmen en koelen van gebouwen, en in energiecentrales voor het opwekken van elektriciteit.

 Methaan komt vrij uit scheten en boeren van koeien, bij de teelt van rijst en bij het ontdooien van permafrost op de toendra (B83). Methaan houdt 80 keer zo veel warmte vast als CO2, blijft tientallen jaren in de atmosfeer hangen en is verantwoordelijk voor zo’n 16% van de huidige opwarming.

 Door het gebruik van kunstmest komt lachgas in de lucht terecht. Het gas houdt 265 keer zo veel warmte vast als CO2, blijft honderden jaren in de atmosfeer hangen en is verantwoordelijk voor ongeveer 7% van de huidige opwarming.

Bron 5.10 Het natuurlijke broeikaseffect (links) en het versterkte broeikaseffect (rechts).

aarde geeft warmte af aan atmosfeer

weerkaatsing zonnestralen

vastgehouden warmte

zonnestralen

weerkaatsing zonnestralen

aarde geeft warmte af aan atmosfeer

vastgehouden warmte

- LAND
OPSLAG KOOLSTOF
Bron 5.9 De koolstofkringloop.

Klimaatverandering

B132 Klimaatverandering

 Klimaatverandering is een geleidelijke of abrupte verandering in het klimaat als gevolg van natuurlijke processen en/of menselijk handelen.

 In de laatste 150 jaar is de temperatuur wereldwijd gestegen. Als je over een periode van miljoenen jaren kijkt, zie je dat er vaker schommelingen in temperatuur zijn geweest. Koude perioden (ijstijden of glacialen) en warme perioden (interglacialen) wisselden elkaar af (bron 5.11). Het grote verschil met de temperatuurstijgingen in het verleden is dat de mens de hoofdverantwoordelijke is voor de sterke stijging van de temperatuur doordat hij extra broeikasgassen (zoals CO2) in de atmosfeer brengt. Dit is het versterkte broeikaseffect (B131).

 Wetenschappers hopen dat deze extra stijging van de temperatuur beperkt blijft tot minder dan 2 °C aan het einde van de 21e eeuw. Of dit gaat lukken, hangt ervan af of we onze ecologische voetafdruk kunnen verkleinen door duurzamer te gaan leven (B123 en B125). Door terugkoppelingen kunnen de gevolgen ook bij 2 °C opwarming al groot zijn (B133).

 Klimaatverandering gaat niet alleen over temperatuur, maar ook over neerslag. Sommige gebieden zullen natter worden, andere juist droger. Ook is er vaker sprake van extreme weersomstandigheden.

B133 Terugkoppelingen

 Door de klimaatverandering stijgt de temperatuur tot het jaar 2100 waarschijnlijk met 1,5 tot 4 °C. Die extra opwarming lijkt misschien weinig, maar de gevolgen kunnen groot zijn. Dit komt door terugkoppelingen in de natuur. Er zijn positieve en negatieve terugkoppelingen (bron 5.12).

CO2 in de atmosfeer hoeveelheid CO2 in deeltjes per miljoen

huidige snelle toename

400350 300 250200150 100 50nu x 1.000 jaar geleden

mondiale temperatuur temperatuurafwijking in °C zeespiegel zeespiegelstijging in m

huidige snelle toename laatste ijstijd

40035030025020015010050nu x 1.000 jaar geleden

400350300250200 150 10050nu x 1.000 jaar geleden

Bron 5.11 De ontwikkeling van de hoeveelheid CO2 in de atmosfeer, de temperatuur en de zeespiegel, van 400.000 v.C. tot nu. zorgt voor verandering klimaatverandering sneller langzamer positieve terugkoppeling negatieve terugkoppeling zorgt voor verandering versnelt klimaatverandering vertraagt klimaatverandering

Bron 5.12 Positieve en negatieve terugkoppeling.

 Een positieve terugkoppeling versterkt de huidige klimaatverandering. De albedo, de mate van witheid, speelt een belangrijke rol: hoe lichter gekleurd een oppervlak is, hoe meer het zonlicht weerkaatst. Bron 5.13 is een voorbeeld van een positief, versterkend terugkoppelingsmechanisme, het albedo-effect: hogere temperaturen  meer sneeuw smelt  minder weerkaatsing  meer opwarming  meer sneeuw smelt, enzovoort. Hierdoor kan de temperatuurstijging van 1,5 tot 4 °C door het versterkte broeikaseffect leiden tot extra opwarming.

 Een negatieve terugkoppeling zwakt de huidige klimaatverandering af. Een voorbeeld van een negatieve terugkoppeling is de waterdamp- en wolkenterugkoppeling: hogere temperaturen  meer verdamping van water  meer lage bewolking  extra zonlichtreflectie  minder zonlicht op aarde  lagere temperaturen. Hierdoor kan de 1,5 tot 4 °C opwarming worden afgezwakt.

landschappen met een lage albedo

Golfstroom worden geblokkeerd en zelfs helemaal stilvallen, met een flinke temperatuurdaling als gevolg in Europa (B50).

landschappen met een hoge albedo

B134 Gevolgen van klimaatverandering

 De opwarming van de aarde heeft veel gevolgen, zoals bosbranden, het verbleken van koraal, het verschuiven van de landschapszones en het smelten van ijskappen op de Zuidpool en in Groenland (bron 5.15).

 Al deze gevolgen raken de leefwereld van mensen. Gebieden op aarde kunnen door klimaatverandering onbewoonbaar worden of onbruikbaar voor de landbouw.

Laaggelegen kustgebieden krijgen bijvoorbeeld te maken met zeespiegelstijging en verzilting van het grondwater (bron 5.11 en 5.14). Het gevaar op overstromingen van rivieren neemt toe door veranderingen in de hoeveelheid neerslag. Andere gebieden worden te droog of te heet om er te wonen, of krijgen vaker last van tropische stormen (B61).

 Door het smelten van de ijskap op Groenland stroomt er veel zoet water in zee. Daardoor kan het zoutgehalte dalen. Het gevolg is dat het water minder zwaar is en niet meer naar de oceaanbodem zakt. Op die manier kan de asfaltwegbossteppewater toendra zandwoestijn en zandstrand gebergteverse sneeuwoude sneeuwbebouwing

 Er zijn ook positieve economische gevolgen van klimaatverandering. Zo ontstaat er door het smelten van zee­ijs een kortere scheepvaartroute tussen Europa en Oost-Azië en verbeteren de landbouwmogelijkheden in het noorden van China.

B135 Klimaatafspraken en klimaatbeleid

 Om de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen, maken landen klimaatafspraken. In het Akkoord van Parijs in 2015 hebben 55 landen afgesproken dat de klimaatopwarming in het jaar 2100 maximaal 2 °C mag zijn (maar liever 1,5 °C). En op de klimaattop in Dubai in 2023 is opgeroepen tot een wereldwijde overstap van fossiele brandstoffen naar duurzame energiebronnen (B136).

 Landen maken afspraken met elkaar om klimaatverandering te voorkomen. Dat noem je mitigatie (bron 5.15). Een voorbeeld is het opwekken van elektriciteit met zonne­energie in plaats van met aardgas, of het zuiniger omgaan met natuurlijke hulpbronnen door bijvoorbeeld energie te besparen (B137).

 Een voorbeeld van mitigatie is geo-engineering. Dat is het inzetten van technologie om de temperatuur of de hoeveelheid neerslag op aarde te beïnvloeden. Om meer zonlicht te reflecteren, wordt bijvoorbeeld onderzocht hoe we laaghangende bewolking kunnen maken (B133).

 Landen kunnen ook maatregelen nemen om zich aan te passen aan klimaatverandering. Dat noem je adaptatie (bron 5.15). Een voorbeeld is het bouwen van hogere dijken tegen zeespiegelstijging of overschakelen van rijstbouw op het kweken van garnalen wanneer het water door verzilting te zout is geworden voor rijst.

Bron 5.14 De laaggelegen Maldiven worden bedreigd door de stijgende zeespiegel.

Bron 5.13 De albedo verschilt per oppervlak.
Bron 5.15 Klimaatverandering: voorbeelden van mogelijke gevolgen, en van mitigatie en adaptatie.

mitigatie

1 vaker vegetarisch eten

2 wolken maken

3 vervuilende mijnen sluiten

4 minder transport per containerschip

5 15 minutenstad

6 windenergie opwekken

7 herbebossing

8 zonne-energie opwekken

9 minder vliegen

10 elektrische auto rijden Klimaatverandering

gevolgen adaptatie

11 vanwege verzilting garnalen telen in plaats van rijst

12 gewassen telen die tegen droogte kunnen

13 natuur langs rivieren beschermen tegen overstromingen

14 mangroven herstellen als kustbescherming

15 groene daken

16 sterkere kustverdediging

17 reflecterende daken

18 verbleking koraal

19 noordelijke doorvaart

20 verschuiving landschapszones

21 zeespiegelstijging

22 ontdooiing permafrost

23 extreme neerslag

24 hittegolven

25 smeltend landijs

26 bosbranden

27 tropische stormen

28 strijd om natuurlijke hulpbronnen

de rol van steden

29 steden stoten wereldwijd ruim 70% van alle broeikasgassen uit

Duurzamer leven

B136 Energietransitie

 Voor een duurzamere wereld is een energietransitie (transitie = verandering) nodig: de overstap van fossiele brandstoffen op hernieuwbare of duurzame energiebronnen. Dat zijn energiebronnen die bij het gebruik ervan nooit opraken. Ook dragen ze niet bij aan het versterkte broeikaseffect, omdat er (vrijwel) geen CO2 bij vrijkomt. In bron 5.16 zie je dat de energietransitie pas begonnen is. Er zijn verschillende duurzame energiebronnen.

 Zonne­energie kun je gebruiken voor het opwekken van elektriciteit. Dat gebeurt met zonnepanelen die zonlicht opvangen en omzetten in elektriciteit. Ook kun je de zon gebruiken voor het verwarmen van water.

 Met grote windturbines kun je ook elektriciteit opwekken (windenergie). De wieken draaien en drijven een generator aan die elektriciteit opwekt.

 Berggebieden zijn geschikt voor de toepassing van waterkracht. Met vallend water wordt hydro­elektriciteit opgewekt.

 Biomassa is een ander woord voor organische materialen, zoals hout, groente- en tuinafval en ook plantaardige olie en mest. Veel biomassa wordt speciaal verbouwd voor de opwekking van energie, zoals oliepalmen. Door biomassa te verbranden, kun je elektriciteit opwekken, maar je kunt de biomassa ook omzetten in biobrandstof. Dat is een alternatief voor benzine uit fossiele brandstoffen.

 In gebieden met vulkanisme is de ondergrond vaak heet. Met deze natuurlijke hitte kun je gebouwen verwarmen of (met stoom) generatoren in elektriciteitscentrales laten draaien. Dit heet geothermische energie (bron 5.17). Ook in niet-vulkanische gebieden kun je met een warmtepomp gebruikmaken van bodemwarmte. Met een warmtepomp kun je ook warmte uit de lucht halen.

 Waterstof is een zeer brandbaar gas. Afhankelijk van of het wordt gemaakt met duurzaam opgewekte energie of met fossiele brandstoffen, noemen we het groene waterstof of grijze waterstof. Waterstof is een energiebron die nog volop in ontwikkeling is, waardoor de rol die het in de energietransitie kan spelen nog niet bekend is.

 Bij de opwekking van kernenergie komt geen CO2 vrij. Maar tijdens de bouw van een kerncentrale en bij de winning en het vervoer van de grondstof uranium komt wel CO2 vrij. Daarnaast ontstaat er radioactief kernafval waardoor een milieuramp kan ontstaan (B128). Ook is de bouw van een kerncentrale duur en duurt het zes tot tien jaar voordat een nieuwe centrale in gebruik kan worden genomen. Daarom zijn de meningen verdeeld: moet kernenergie onderdeel zijn van de energietransitie of niet.

B137 Zuiniger met natuurlijke hulpbronnen

 Er zijn verschillende mogelijkheden om duurzamer te leven.

 Je kunt duurzamere natuurlijke hulpbronnen gebruiken, zoals kleding van linnen, bamboe of hennep in plaats van katoen, of duurzame energiebronnen gebruiken in plaats van fossiele brandstoffen (B136).

 Soms moet je goed opletten of een natuurlijke hulpbron echt duurzamer is. Biomassa is bijvoorbeeld alleen een duurzame energiebron, wanneer je ervan uitgaat dat er steeds nieuwe bomen en planten groeien die weer CO2 opnemen. Maar dat gebeurt niet altijd. Bovendien staat er niet gelijk een nieuwe boom. Het duurt dan jaren om de extra uitgestoten CO2 weer op te nemen.

Bron 5.16 Energieconsumptie in de wereld, 1970 - 2050.
Bron 5.17 Mensen baden in de Blue Lagoon op IJsland die zijn warme water krijgt van de geothermische energiecentrale op de achtergrond.

 Je kunt minder consumeren, bijvoorbeeld door je huis beter te isoleren, minder ver op vakantie te gaan, minder vaak kleding te kopen, gebruik te maken van deelauto’s, of te fietsen in plaats van met de auto te gaan.

 Ook de overstap van een lineaire economie naar een circulaire economie helpt. Bij een lineaire economie is sprake van een rechte (= lineaire) lijn van natuurlijke hulpbron tot afval: katoen verbouwen, daar kleding van maken en die na een paar keer dragen weggooien (bron 5.18). Bij een circulaire economie is sprake van een gesloten kringloop: je hebt geen of veel minder nieuwe natuurlijke hulpbronnen nodig en er ontstaat geen afval (bron 5.19). Je koopt bijvoorbeeld een statiegeldfles met cola, brengt hem leeg terug naar de winkel, de fles wordt gewassen en gevuld en wordt opnieuw verkocht.

Bron 5.18 In Ghana worden elke week zo’n 15 miljoen kledingstukken gedumpt die we onder andere in Europa weggegooid hebben.

inzamelen van oud papier

transporteren

25% nieuwe vezels

verwerken tot pulp 75% oud papier

rundvlees

lamsvlees

gekweekte garnalen

chocola gekweekte vis varkensvlees

kip

kaas

bier

melk

eieren

koffie

tofu

bonen

noten

lage impact gemiddelde impact hoge impact

Chocolade van cacao uit een stuk ontbost regenwoud heeft een hogere impact dan van cacao uit duurzaame teelt.

Veganistische producten hebben een lagere impact dan vlees en zuivel.

golfkartonmachine papier gebruiken

Bron 5.19 De papierkringloop.

papiermachine

0 5 10 15 x 1 kg CO2-uitstoot per portie

Bron 5.20 De impact op het milieu van verschillende voedselproducten.

B138 Duurzamer voedsel

 Door de groeiende wereldbevolking is er in de toekomst meer voedsel nodig. Ook de toegenomen welvaart leidt tot een grotere voedselafdruk (B127). Er zijn verschillende mogelijkheden om ons voedsel te verduurzamen.

 Voedsel kan duurzamer worden geproduceerd. Een voorbeeld hiervan is kringlooplandbouw (B202). Daarbij is weinig kunstmest en krachtvoer uit het buitenland nodig, zoals soja. En het vrijkomen van broeikasgassen en het gebruik van bestrijdingsmiddelen kan worden beperkt, omdat het vee bijvoorbeeld mais van de eigen akkers te eten krijgt en de mest vervolgens weer wordt gebruikt op die akkers. Ook gebruikmaken van beter zaaigoed en betere irrigatietechnieken vergroten de voedselproductie per plant, dier of hectare zonder de bodem, de lucht en het water te veel te belasten.

 Consumenten kunnen zelf ook iets doen aan een duurzame voedselvoorziening. Bijvoorbeeld door minder voedsel te verspillen en door minder vlees en zuivel te nuttigen. Groente en fruit zijn duurzame keuzes als ze niet met een vliegtuig van ver zijn ingevlogen, of ’s winters uit (niet-duurzaam) verlichte en verwarmde kassen komen.

 Daarom is het voor het maken van duurzame keuzes zinvol om goed op de productiewijze, het seizoen en de herkomst van een product te letten. In bron 5.20 kun je zien hoe groot de verschillen in impact zijn, bijvoorbeeld bij chocolade. De voorbeelden laten zien dat het maken van duurzame keuzes ingewikkeld is.

CHOCO

Landdegradatie

B139 Landdegradatie

 Landdegradatie is de afname van de kwaliteit van de bodem en de begroeiing als gevolg van verkeerd gebruik door mensen (bron 5.21). Landdegradatie leidt tot een afname van de biodiversiteit en tot een afname van de productiecapaciteit van een akker.

 Er zijn drie vormen van landdegradatie: bodemerosie (B140), verwoestijning (B141) en verzilting (B142). Welke vorm van landdegradatie in een gebied vooral voorkomt, verschilt per landschapszone Klimaatverandering kan landdegradatie versterken (B132).

 Vaak zijn menselijke activiteiten de oorzaak van landdegradatie. Zo ontstaat bodemerosie vaak door ontbossing (B143) en verwoestijning door overbeweiding (B144).

 Duurzaam landgebruik kan landdegradatie tegengaan. De mogelijkheden verschillen per gebied en per vorm van landdegradatie.

 De kans op bodemerosie door wind is het grootst in droge gebieden. De bodem is er droog en stoffig en er is weinig plantengroei. Als door overbeweiding (B144) het aanwezige gras is verdwenen, krijgt de wind vrij spel op de kale bodem. Bij akkers slaat de wind toe na de oogst. Dan ligt de grond er onbegroeid bij, waardoor enorme zand- en stofstormen kunnen ontstaan.

 Een mogelijke maatregel tegen bodemerosie is het door elkaar telen van verschillende gewassen, zodat de akkers in een gebied niet in dezelfde periode van het jaar braak liggen.

B141 Verwoestijning

geen degradatie weinig degradatie matige degradatie veel degradatie

5.21 Mate van landdegradatie in de wereld.

B140 Bodemerosie

 Bodemerosie is het verdwijnen van de bovenste vruchtbare bodemlaag. Dat gebeurt door het wegspoelen van de bodem door water of door het wegwaaien van de bodem door wind.

 De kans op bodemerosie door water is het grootst in regenrijke gebieden met veel reliëf. Zolang de hellingen begroeid zijn, is het gevaar van afspoeling klein. De wortels van bomen, planten en grassen houden de bodem vast. Maar als mensen de begroeiing weghalen om er bijvoorbeeld akkers aan te leggen, is de kans op erosie groot. De akkers liggen een deel van het jaar braak. Als het regent, spoelt de bodem gemakkelijk weg (bron 5.22). Soms vinden er zelfs aardverschuivingen plaats, waarbij een deel van de helling naar beneden schuift.

 In droge(re) gebieden moet je voorzichtig omgaan met de plantengroei. Midden in de woestijn valt er niets te vernielen; er groeien geen planten. Naar de randen toe wordt het vochtiger en verandert de woestijn geleidelijk in een woestijnsteppe

 Juist die rand van de steppe is heel kwetsbaar. Door overbeweiding, door overmatig (grond)watergebruik en door onbetrouwbare neerslag, waardoor er soms jarenlang geen druppel regen valt in deze gebieden, verdwijnt de vegetatie steeds meer en breidt de woestijn zich uit. Dit heet verwoestijning (bron 5.23).

 Een mogelijke maatregel tegen verwoestijning is de aanplant van gewassen die goed tegen droogte kunnen en het planten van bomen, want die brengen meer vocht in de lucht (bron 5.24).

Bron 5.23 Verwoestijning in Noord-Spanje.

Bron
Bron 5.22 Bodemerosie door water in Tanzania.

B142 Verzilting

 Bij verzilting wordt de bodem zout (zilt = zout). De grond wordt dan ongeschikt voor de landbouw. Het is een probleem dat sterk samenhangt met een verkeerde manier van irrigatie.

 Als er lange tijd geen regen valt, moeten boeren irrigeren. In water en in de bodem zitten zouten. De oorsprong van het zout kan verschillend zijn. In oppervlaktewater (meren, rivieren) zijn van nature zouten opgelost. In grondwater kunnen zouten zitten die opgelost zijn uit diepere bodemlagen. Slechts een deel van het irrigatiewater wordt door de planten opgenomen. Een groot deel zakt weg in de bodem en zorgt voor een stijging van de grondwaterspiegel. Als het grondwater dicht bij de oppervlakte komt, verdampt het water door de warmte van de zon. De zouten blijven achter en vormen een korst op de bodem (bron 5.25).

 De beste manier om verzilting tegen te gaan is om de grondwaterspiegel laag te houden door beperkt te irrigeren of door drainage toe te passen. Daarbij wordt via een buizenstelsel water afgevoerd van een stuk land.

 Onder natuurlijke omstandigheden kan verzilting voorkomen langs de kust. Het zoute zeewater stroomt ondergronds, en soms via de monding van rivieren, het land binnen en verdringt het zoete grondwater in het kustgebied.

B143 Ontbossing

 Door grootschalige houtkap verdwijnen elk jaar grote oppervlakten bos (ontbossing). Bossen zijn niet alleen belangrijk voor het leveren van hout, voor de variatie aan planten- en diersoorten en voor hun rol in de koolstofkringloop (B130). Ze zorgen ook voor een goede waterhuishouding.

 Tijdens regenbuien is het bladerdek een soort paraplu. De druppels vallen via de bladeren zachtjes op de bodem en zakken daarin weg. Als die bomen op een helling staan, stroomt het regenwater heel langzaam naar beneden, naar een rivier. Maar als je de bossen op de helling kapt, storten de regendruppels regelrecht op de bodem. Het water stroomt dan over de grond naar beneden. Bij zware stortbuien kan een klein beekje binnen een paar uur aangroeien tot een woeste, allesvernietigende stroom. De losse hellinggrond wordt meegesleurd (bodemerosie (B140)) en er komt heel veel water tegelijk in de rivier. Het water is dan ook sneller in stroomafwaarts gelegen gebieden (kortere vertragingstijd (B92)). De kans op overstromingen neemt hierdoor toe.

 Een oplossing is het aanplanten van nieuwe bossen. Dit heet herbebossing (bron 5.24).

B144 Overbeweiding en bodemuitputting

 Als er te veel vee graast in een gebied, vreten ze alles kaal. De natuurlijke vegetatie krijgt niet de kans zich te herstellen. Het verdwijnen van de vegetatie doordat er te veel vee graast, heet overbeweiding (bron 5.26). Het is een van de belangrijkste oorzaken van verwoestijning (B141).

 Ook (te) intensieve akkerbouw kan leiden tot landdegradatie. In de bodem zitten schimmels die mineralen omzetten in voedingstoffen voor de gewassen. Door het gebruik van kunstmest verdwijnen deze schimmels en wordt de bodem dus minder vruchtbaar. Dit noem je bodemuitputting.

 Overbeweiding en bodemuitputting zijn vaak het gevolg van overbevolking: als er meer mensen zijn, is er ook meer voedsel nodig. Er moet dan veel vee grazen en veel voedsel geteeld worden op een te klein oppervlak.

 Een mogelijke oplossing is overstappen op kringlooplandbouw (B202).

Bron 5.24 De lokale bevolking plant nieuwe bomen voor het project de Grote Groene Muur in Senegal.
Bron 5.25 Verzilting in het zuiden van Pakistan.
Bron 5.26 Overbeweiding in India.

6 Bevolking, migratie en cultuur

Bron 6.1 Concurs de Castells in Tarragona (Spanje): wedstrijd om met zoveel mogelijk mannen, vrouwen en kinderen een zo hoog mogelijke 'mensentoren' te bouwen.

Bevolkingscijfers: aantal, dichtheid en spreiding

B145 Bevolkingscijfers: absoluut en relatief

 Je kunt bevolkingscijfers op twee manieren weergeven, zoals je ziet in bron 6.2.

 In de middelste kolom staan de bevolkingscijfers van Nederland in absolute getallen. Dat zijn aantallen mensen. De Nederlandse bevolking groeide in 2023 met 137 × 1.000 = 137.000 inwoners.

 In de rechterkolom staan de bevolkingscijfers in relatieve getallen. Dan gaat het om promillages (per 1.000 of ‰).

Een bevolkingsgroei van 7,7‰ betekent dat er per 1.000 inwoners gemiddeld 7,7 mensen zijn bijgekomen.

 Als je met relatieve getallen werkt, kun je landen beter met elkaar vergelijken. In Nederland worden er bijvoorbeeld per 1.000 inwoners 9,2 baby's geboren. In Gambia zijn dat er 33.

B146 Natuurlijke bevolkingsgroei

 De bevolking van een gebied verandert door natuurlijke en door sociale factoren (B147). Natuurlijke veranderingen zijn de veranderingen door geboorte en sterfte. Samen vormen zij de natuurlijke bevolkingsgroei (bron 6.3).

 Het geboortecijfer is het gemiddelde aantal geboorten per 1.000 inwoners per jaar. Dat is een promillage (‰). Een geboortecijfer van 10‰ betekent dus dat er per 1.000 inwoners gemiddeld 10 baby’s zijn geboren. Het sterftecijfer is het gemiddelde aantal sterfgevallen per jaar per 1.000 inwoners.

 Als er in een jaar meer mensen geboren worden dan dat er mensen sterven, is er een geboorteoverschot. Is het omgekeerde het geval, dan is er een sterfteoverschot. In 2022 had Nederland voor het eerst een sterfteoverschot.

B147 Sociale bevolkingsgroei

 Sociale bevolkingsgroei is de verandering van het bevolkingsaantal doordat mensen een gebied verlaten of doordat ze zich er vestigen (bron 6.4). Verhuizen van het ene naar het andere woongebied heet migratie. Een nieuw woongebied kan een andere gemeente in het eigen land zijn, maar ook een ander land of een ander werelddeel. Als je binnen je woonplaats verhuist, ben je geen migrant.

 Van elk gebied kun je het migratiesaldo berekenen.

Dat is de som van vestiging en vertrek. Een vestigingsoverschot (of een positief migratiesaldo) betekent dat zich meer mensen vestigen in een gebied dan dat er mensen uit vertrekken. Omgekeerd kan een gebied ook een vertrekoverschot (of een negatief migratiesaldo) hebben.

Bevolkingscijfers Absoluut, Relatief, per × 1.000 inwoners 1.000 inwoners (‰) inwoners op 1 januari 17.811 geboren 164 9,2 (geboortecijfer) overleden 169 9,5 (sterftecijfer) natuurlijke groei 5 0,3 immigranten 333 18,7 emigranten 191 10,7 migratiesaldo 142 8 totale bevolkingsgroei 137 7,7 inwoners 31 december 17.948

Bron 6.2 Absolute en relatieve bevolkingscijfers van Nederland, 2023.

19501960197019801990200020102023 jaar geboortecijfer sterftecijfer geboorteoverschot sterfteoverschot

Bron 6.3 Natuurlijke bevolkingsgroei in Nederland, 1950 – 2023.

19501960197019801990200020102023 jaar immigratie emigratie vestigingsoverschot vertrekoverschot

Bron 6.4

Sociale bevolkingsgroei in Nederland, 1950 – 2023.

Bevolkingscijfers:

B148 Demografische transitie

 Een verandering in de bevolkingsgroei door geboorte en sterfte over langere tijd noemen we de demografische transitie (transitie = overgang). In het demografische transitiemodel kun je zien hoe een samenleving met hoge geboorte- en sterftecijfers in verschillende fasen overgaat naar een samenleving met lage geboorte­ en sterftecijfers (bron 6.5).

 In fase 1 zijn de geboorte- en sterftecijfers allebei hoog. Daardoor groeit de bevolking langzaam.

 In fase 2 van het transitiemodel dalen de sterftecijfers snel, maar blijven de geboortecijfers hoog. Er is een sterke natuurlijke bevolkingsgroei of een bevolkingsexplosie. In een aantal landen is de bevolkingsexplosie nog in volle gang, vooral in landen in Afrika.

 In fase 3 zet de bevolkingsgroei door, maar minder snel doordat er een dalend geboortecijfer is.

 In fase 4 is de transitie voltooid. De geboorte- en sterftecijfers liggen weer dicht bij elkaar. Net als in fase 1 groeit de bevolking in fase 4 nog maar langzaam.

 In fase 5 is er een sterfteoverschot. In die fase neemt de bevolking langzaam af.

 De verschillen tussen landen zijn groot. In Europa begon de demografische transitie zo’n tweehonderd jaar geleden. In andere delen van de wereld was dat veel later, maar daar verliep de transitie sneller. Inmiddels zijn veel landen in Azië en Latijns-Amerika in fase 4 aanbeland. De motor achter de demografische transitie is de economische

geboorte- en sterftecijfers in ‰

geboortecijfer sterftecijfer

geboorteoverschot totale bevolking

sterfteoverschot

Sterftecijfer

ontwikkeling: als de welvaart stijgt, daalt het gemiddelde aantal kinderen per gezin. Kinderen zijn dan niet meer nodig om geld te verdienen of als een soort verzekering voor de oude dag van hun ouders.

B149 Dichtheid en spreiding

 De wetenschap die de omvang, samenstelling en ontwikkeling van de bevolking bestudeert, heet demografie. Demografen bestuderen bijvoorbeeld het aantal geboorten en sterfgevallen en het aantal mensen dat verhuist (migratie).

 Het aantal mensen in een land zegt nog niet alles. Je moet ook kijken naar de dichtheid en de spreiding van de bevolking.

 De bevolkingsdichtheid is het gemiddelde aantal inwoners per vierkante kilometer. Je berekent die dichtheid door het aantal inwoners te delen door de oppervlakte. Zo heeft Nederland 17,9 miljoen inwoners (2023) en een oppervlakte inclusief wateroppervlakten van 41.500 km2. De bevolkingsdichtheid is dan 17,9 miljoen inwoners gedeeld door 41.500 km2. Dat is 431 inwoners per km2

 De bevolkingsspreiding geeft aan hoe de bevolking is verdeeld over een gebied. In Nederland zijn er grote verschillen. In het westen wonen meer mensen dan in andere delen van het land. Vooral in de Randstad liggen grote steden dicht bij elkaar. Zo’n opeenhoping van mensen noem je een bevolkingsconcentratie.

Geboortecijfer hoog hoog weinig of geen groei

hoog

Natuurlijke bevolkingsgroei

Redenen voor verandering geboortecijfer

Redenen voor verandering sterftecijfer

daalt snel heel snel (bevolkingsexplosie)

• veel kinderen nodig om mee te werken

• veel kinderen sterven jong

• godsdienstige en maatschappelijke redenen

• geen geboorteplanning

• ziekten en honger

• slechte medische en hygiënische kennis

daalt langzaam

daalt snel de groei neemt af laag laag weinig of geen groei erg laag laag langzame afname

• betere medische zorg

• beter en meer voedsel

• minder kinderen nodig

• verbeterde medische zorg

• waterleiding en riolering

• minder kinderen sterven

Bron 6.5 Het demografische transitiemodel.

• geboortebeperking

• goede gezondheid

• verbeterde positie van vrouwen

• later trouwen

• goede gezondheidszorg

• betrouwbare voedselvoorziening

GambiaIndonesië Nederland

Leeftijdsopbouw van de bevolking

Gambia, 2023

Indonesië, 2023

Nederland,

B150 Leeftijdsopbouw

 De verdeling van de bevolking in leeftijdsgroepen noem je de leeftijdsopbouw. Deze kun je laten zien in een bevolkingsdiagram: een staafdiagram met de leeftijdsopbouw van de bevolking. Het diagram is opgebouwd uit liggende staven. Elke staaf stelt een leeftijdsgroep voor van één, vijf of tien jaar. De staven zijn gesplitst: links staan de mannen, rechts de vrouwen (bron 6.6).

B151 Soorten bevolkingsdiagrammen

 Uit de vorm van een bevolkingsdiagram kun je de kenmerken van de leeftijdsopbouw aflezen (bron 6.6).

 Het diagram van Gambia ziet eruit als een piramide. Het belangrijkste kenmerk is het hoge geboortecijfer, waardoor de staven onderin lang zijn. Bovenin zijn de staven juist heel kort. Deze piramidevorm zie je vooral in landen waar mensen nog weinig aan gezinsplanning doen. De piramidevorm wijst op een snelgroeiende bevolking.

 Het diagram van Indonesië heeft de vorm van een granaat. De bevolkingsgroepen onder en midden in het diagram zijn ongeveer even groot. Dat is kenmerkend voor een meer ontwikkeld land met lage geboortecijfers. Zo’n granaatvorm geeft aan dat de bevolking nog maar langzaam groeit.

 Het diagram van Nederland heeft de vorm van een urn of ui. De omvang van de jongste groepen is kleiner dan die van de middengroepen. Dat betekent dat het geboortecijfer daalt. Ook is er in sommige landen een sterfteoverschot. De urn- of uivorm hoort bij rijke, ontwikkelde landen met een dalende bevolkingsgroei of zelfs een bevolkingsafname.

B152 Levensverwachting

 De levensverwachting is het gemiddelde aantal te verwachten levensjaren op een bepaalde leeftijd. Meestal kijk je naar de levensverwachting bij de geboorte. In een periode van honderd jaar is de levensverwachting bij de geboorte in Nederland gestegen van ongeveer 55 jaar tot 83 jaar voor vrouwen en 80 jaar voor mannen.

 De toename van de levensverwachting komt vooral door verbeteringen in de gezondheidszorg. Zo zijn ernstige ziekten als kanker en hart- en vaatziekten steeds beter te behandelen. Ook de bewustwording van een gezondere levensstijl draagt bij aan het ouder worden, zoals niet roken, minder vet eten en meer bewegen (bron 6.7). Mensen met een hoger inkomen of een theoretische opleiding scoren beter dan andere groepen. Hun werkomstandigheden zijn vaak beter (minder zwaar fysiek werk) en ze kunnen de kosten van een gezonde leefstijl (sporten, gezond voedsel, medische zorg) makkelijker betalen. De toename van de levensverwachting is een belangrijke oorzaak van de vergrijzing

Bron 6.7 Meer bewegen is goed voor de gezondheid.

mannen vrouwen mannen
vrouwen mannen vrouwen
Bron 6.6 De bevolkingsdiagrammen van Gambia, Indonesië en Nederland, 2023.

6.8 Levensverwachting in verschillende landen, 1950 en 2022.

 Bron 6.8 laat zien dat de levensverwachting in alle landen is gestegen, soms zelfs met meer dan dertig jaar! Vaccinaties, antibiotica en andere medische zorg hebben de sterfte door infectieziekten in veel ontwikkelingslanden sterk teruggedrongen.

B153 Vergrijzing en ontgroening

 Als je de natuurlijke en de sociale bevolkingsgroei bij elkaar optelt, weet je of de bevolking toeneemt of afneemt. In een aantal Europese landen is er een bevolkingsafname. Die wordt vooral veroorzaakt door een sterfteoverschot Bevolkingsafname noemen we ook wel bevolkingskrimp of demografische krimp

 Belangrijke factoren bij bevolkingsafname zijn vergrijzing en ontgroening (bron 6.9).

 Als het aandeel mensen in de bevolking van 65 jaar en ouder toeneemt, is er sprake van vergrijzing.

 Vergrijzing gaat vaak samen met ontgroening: de afname van het aandeel mensen in de bevolking dat jonger is dan 20 jaar.

B154 Demografische druk

 De bevolking van een gebied kun je verdelen in drie groepen: jongeren (0 tot 20 jaar), productieven (20 tot 65 jaar) en ouderen (65+).

 In de groep productieven zitten bijna alle mensen die werken. Zij verdienen het geld voor de andere groepen. De verhouding tussen de productieve leeftijdsgroep en de niet-productieve groepen noem je de demografische druk. Met het woord druk wordt bedoeld dat het deel van de bevolking dat geen geld verdient, een last vormt voor – of anders gezegd: een druk legt op – de groep die wél geld verdient.

 De demografische druk kun je uitrekenen met een formule:

aantal 0 tot 20 jaar + aantal 65+ × 100% = demografische druk aantal 20 tot 65 jaar

 Je kunt de demografische druk splitsen in groene druk en grijze druk. Bij de groene druk gaat het om de druk van de groep van 0- tot 20-jarigen ten opzichte van het aantal 20- tot 65-jarigen. De grijze druk is de verhouding tussen mensen ouder dan 65 jaar en het aantal 20- tot 65-jarigen. De som van groene en grijze druk is de demografische druk. In Nederland is de demografische druk 70% en die neemt toe door vergrijzing van de bevolking (bron 6.10).

Bron
Bron 6.10 De demografische druk in Nederland, 1950 - 2022.

Migratie

B155 Soorten migratie

 Migratie heeft twee hoofdvormen. Bij binnenlandse migratie verhuis je binnen een land van de ene naar de andere gemeente. Als je naar een ander land verhuist, is het buitenlandse migratie of internationale migratie. Bij emigratie verlaat je het land waar je woont, bij immigratie kom je een nieuw land binnen. Als je van het ene naar het andere land verhuist, ben je dus zowel emigrant als immigrant. Ongeveer 3,6% van de wereldbevolking is in een ander land geboren dan het land waar ze nu wonen. Zij zijn dus internationale migranten.

 Mensen hebben verschillende redenen om in een ander land te gaan wonen (bron 6.15). Vier migratiemotieven zijn: werk (B156), studie (B157), gezin (B158) en asiel (B159).

 Veel migranten gaan na een tijd weer terug naar hun land van herkomst. Migranten die voor werk of studie verhuizen, blijven meestal korter dan migranten die om redenen van gezin of asiel verhuizen. Als migranten definitief terugkeren naar hun land van herkomst, noem je dat remigratie.

B156 Arbeidsmigratie

 Iemand die voor zijn werk tijdelijk in een ander land woont, is een arbeidsmigrant. Er zijn twee groepen arbeidsmigranten.

 Kennismigranten (of expats) zijn theoretisch opgeleide mensen met gespecialiseerde (technische) kennis die in een ander land wonen. Ze hebben vaak een hoog inkomen en werken in de hightechindustrie bij bedrijven als Shell, Philips en ASML (bron 6.11), maar ook bij universiteiten en academische ziekenhuizen. Meestal leren ze de plaatselijke taal niet, omdat ze toch maar een paar jaar blijven en op hun werk Engels de voertaal is. In sommige herkomstlanden kan de kennismigratie leiden tot een braindrain of kennisvlucht: het vertrek van theoretisch opgeleide mensen naar het buitenland.

 Bij de tweede groep arbeidsmigranten gaat het meestal om mensen die praktisch opgeleid zijn, zoals loodgieters, elektriciens of metselaars in de bouw. Ook doen ze veel ongeschoold werk in bijvoorbeeld de tuinbouw (bron 6.12), de distributie (pakketjes) of in slachterijen.

 In Nederland werken veel arbeidsmigranten uit OostEuropa, zoals Polen en Roemenen. Er is hier veel werk en ze verdienen meer dan in hun eigen land. Ook doen ze vaak werk dat Nederlanders niet willen doen.

 De Oost-Europese arbeidsmigranten gaan meestal na een aantal jaren weer terug naar hun land.

Arbeidsmigranten die maar een paar weken of maanden blijven, noem je seizoensmigranten. Soms gaan ze een tijdje terug naar huis, en komen daarna weer terug om te werken. Dat heet cirkelmigratie.

B157 Studiemigratie

 Bij studiemigratie gaat het om studenten die (een deel van) hun studie in het buitenland doen (bron 6.13).

Nederland is populair bij buitenlandse studenten, omdat de kwaliteit van de opleidingen goed is en de kosten relatief laag zijn. Omgekeerd gaan ook veel Nederlanders studeren in het buitenland.

 De studenten die in het buitenland gaan studeren, verwachten meer kans te hebben op een goede baan na hun studie. Ook kunnen ze zo hun horizon verbreden, omdat ze nieuwe mensen ontmoeten en in aanraking komen met een andere taal, cultuur en manier van leven.

 Voor Nederland is de komst van buitenlandse studenten aantrekkelijk, omdat ze een bijdrage leveren aan de kenniseconomie. Veel internationale studenten blijven namelijk na hun studie in Nederland werken. Maar er zijn ook nadelen: de collegezalen zitten overvol en er is te weinig woonruimte voor al die studenten.

Bron 6.11 Kennismigranten bij chipfabrikant ASML in de regio Eindhoven.
Bron 6.12 Bulgaarse arbeidsmigranten in Nederland.

B158 Gezinsmigratie

 Gezinsmigratie kent twee vormen. Bij gezinsvorming gaat iemand trouwen of samenwonen met een partner uit een ander land. Bij gezinshereniging is er al een gezin gevormd, en laat een migrant de partner en eventuele kinderen uit het land van herkomst naar het nieuwe land komen. In Nederland gaat het vaak om gezinsleden van arbeidsmigranten, waaronder veel kennismigranten.

 De gezinsmigratie laat zien dat mensen die naar het buitenland verhuizen, soms gevolgd worden door nieuwe migranten. Als de ene migratie leidt tot een volgende migratie, spreek je van kettingmigratie. Door de komst van familie, vrienden en bekenden uit het herkomstgebied ontstaat er vaak een hecht migratienetwerk. Mensen uit dat netwerk geven informatie over het vestigingsgebied aan achterblijvers en kunnen helpen bij het vinden van onderdak of werk voor migranten die willen volgen.

B159 Asielmigratie

 Bij arbeids-, gezins- en studiemigratie gaat het om vrijwillige migratie. Daarnaast zijn er mensen die uit hun land vluchten, omdat ze niet meer veilig zijn in hun eigen land. Vooral in oorlogsgebieden slaan veel mensen op de vlucht. Maar ook mensen die wegens hun godsdienst,

etnische groep, nationaliteit, seksuele geaardheid of meningsuiting vertrekken, zijn vluchtelingen. Als mensen op de vlucht zijn in hun eigen land, noem je ze ontheemden.

 De meeste vluchtelingen worden opgevangen in de eigen regio, bijvoorbeeld in Afrika of het Midden-Oosten (bron 6.14). Een klein deel reist door naar een land verder weg, en vraagt de overheid van het aankomstland erkend te worden als vluchteling. Dat is een verzoek tot bescherming, of asiel. Asiel betekent letterlijk: toevluchtsoord. Vandaar de naam asielzoekers. Als asielzoekers worden erkend als vluchteling volgens het VN-Vluchtelingenverdrag, krijgen ze een tijdelijke verblijfsvergunning. Zij zijn statushouders. Mensen die hun land verlaten door armoede, hongersnood of natuurrampen krijgen geen status als vluchteling.

B160 Push- en pullfactoren

 Het push- en pullmodel verdeelt de redenen om te verhuizen in twee groepen.

 Redenen om te vertrekken noem je pushfactoren (push = duwen). Pushfactoren duwen migranten weg. Ze heten ook wel afstotingsfactoren. Voorbeelden zijn werkloosheid, droogte, sociale of politieke onrust (oorlog) en discriminatie

 Pullfactoren (pull = trekken) zijn redenen die een ander gebied aantrekkelijk maken voor migranten. Ze heten ook wel aantrekkingsfactoren. Belangrijke pullfactoren zijn werk, goede opleidingsmogelijkheden en een hoog inkomen. Ook spelen natuurlijke factoren een rol, zoals een aantrekkelijk landschap of een gunstig klimaat.

 Je zou misschien denken dat de meeste migranten uit de armste landen komen. Maar dat is niet zo. Juist als de welvaart in een land wat toeneemt, ontstaat er een wens om te verhuizen naar een ander gebied of land. Dat heeft te maken met de stijging van het inkomen en de opleiding van de bevolking. Er zijn dan meer mogelijkheden om ver weg van huis werk te vinden, vaak via (inter)nationale migratienetwerken. Als je geen geld, visum of paspoort hebt, kun je niet weg en blijf je waar je bent.

Opvang in eigen regio: het vluchtelingenkamp Za’atari in Jordanië is uitgegroeid tot een stad met 80.000 vluchtelingen uit buurland Syrië. gezin arbeid - kennis arbeid - overig studie asiel overig*

* bijvoorbeeld mensen die naar Nederland komen voor een medische behandeling of culturele uitwisseling

Bron 6.15 Migratiemotieven van immigranten in Nederland, 2021.
Bron 6.14
Bron 6.13
Buitenlandse studenten op De Haagse Hogeschool.

Staten, grenzen en cultuur

VERENIGDE STATEN

Los Angeles

Grote Oceaan

500

RioGrande Colo r a do

MEXICO

staatsgrens natuurlijke grens kunstmatige grens

binnenlandse grens natuurlijke grens kunstmatige grens

Bron 6.16 Kunstmatige en natuurlijke grenzen in het zuidwesten van de Verenigde Staten.

 Een staat is een gebied met twee kenmerken: het is duidelijk begrensd en het bestuur (de regering) is soeverein. Soeverein wil zeggen dat er geen enkele baas boven staat. Nederland is zo’n soevereine staat en andere staten hebben hier niets te vertellen.

 Tussen staten liggen duidelijke grenzen. Er zijn twee soorten staatsgrenzen (bron 6.16).

 Vroeger probeerden staten hun grenzen zoveel mogelijk te trekken langs zeeën, meren, rivieren, gebergten, woestijnen of moerassen. Zulke grenzen waren moeilijk te passeren en dus goed te verdedigen tijdens een oorlog. Zo’n grens langs een natuurlijk obstakel, zoals een rivier of een gebergte, noem je een natuurlijke grens

 Bij een kunstmatige grens zijn er geen natuurlijke obstakels. Mensen hebben zelf grenzen in het landschap getrokken, soms langs kaarsrechte lijnen. Zo’n kunstmatige grens is meestal niet goed zichtbaar in het landschap en alleen aangegeven met grenspalen en borden. Maar soms staan er ook grote hekwerken en muren langs de grens (bron 6.17).

over het toelaten van reizigers en goederen. Een voorbeeld in het hele gebied zijn opgeheven en de reizigers zonder paspoortcontrole de grens mogen passeren. Alleen aan de buitengrenzen van het Schengengebied zijn nog controles. Door die open grenzen is de mobiliteit enorm toegenomen.

 Als een staat ervoor kiest een grens af te sluiten voor mensen of goederen uit andere landen, spreek je van een gesloten grens (bron 6.17). Zo’n grens hoeft niet altijd dicht te zijn met hoge hekken, muren of zware grenscontroles. Een grens is bijvoorbeeld ook gesloten als er strengere regels gelden voor reizigers uit bepaalde landen. Ze hebben dan bijvoorbeeld een visum nodig. Dat is een soort toegangsbewijs om een land binnen te mogen komen en er te verblijven.

 Het paspoort dat je bezit, is heel belangrijk. Hoe meer landen je zonder visum mag bezoeken, hoe sterker je paspoort. Met een Nederlands paspoort kun je 189 landen zonder visum binnenkomen. Nederland staat daarmee hoog in de wereldranglijst.

Bron 6.17 De grens tussen de Verenigde Staten en Mexico: links vormt de rivier de Rio Grande een natuurlijke grens; rechts hoge hekwerken (de muur) als kunstmatige grens.

NoordAmerika

overgangsgebied

LatijnsAmerika

voormalige Sovjet-Unie Europa

Noord-Afrika en Midden-Oosten

Afrika ten zuiden van de Sahara

Oost-Azië

Zuid- Azië

 Open grenzen geven bewegingsvrijheid aan toeristen, buitenlandse studenten, expats en mensen die de hele wereld als woonplaats hebben, zoals digital nomads. Zij werken alleen via internet, en kunnen dus overal wonen (bron 6.19). Ze reizen veel en voelen zich vaak geen migranten, maar global movers.

B163 Volk, natie, staat

 Een volk is een groep mensen die al eeuwenlang samenwoont en dezelfde cultuur heeft. Door de gemeenschappelijke cultuur hebben de mensen uit die groep veel kenmerken met elkaar gemeen, zoals taal, godsdienst, muziek en manier van kleden. Een volk voelt zich daardoor een eenheid.

 Een volk heeft een woongebied. Als in een staat één volk het grootste is, dan noem je dat volk een natie. Zo’n staat heet ook wel een nationale staat of een natiestaat. Goede voorbeelden van natiestaten zijn IJsland en Denemarken.

 Niet altijd valt het woongebied van een volk samen met de grenzen van een staat.

 In één staat wonen vaak meerdere volken. In Rusland wonen bijvoorbeeld meer dan honderd volken. Toch is er maar één Russische staat.

 Het komt ook voor dat het woongebied van één volk verdeeld is over meerdere staten. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de Koerden. Zij wonen in Turkije, Iran, Irak en Syrië.

B164 Cultuur

 Cultuur is alles wat je hebt aangeleerd. Bij het woord leren moet je niet alleen aan school denken. Vanaf je geboorte leer je bijvoorbeeld een taal, een manier van eten en een manier van kleden. Dat zijn de taal en de manieren van jouw groep. Als je geboren wordt in een Arabische familie, leer je de taal, de godsdienst en de manier van

Zuidoost-Azië

Australië en Oceanië

Bron 6.19 Een digital nomad met laptop aan het werk op een tropisch eiland in Thailand.

kleden van de Arabische cultuur. Als je geboren wordt in een westerse familie, word je opgevoed volgens de westerse cultuur.

 Ook aan de inrichting van een gebied kun je een cultuur herkennen. Zo zie je in een islamitisch land veel moskeeën. In een katholiek land als Italië of Mexico zijn kerken belangrijke inrichtingselementen en in Azië zijn er veel tempels (bron 6.20). Een ander voorbeeld is de inrichting van een stad. In een Nederlandse stad zijn veel fietspaden. Ze horen bij het cultuurkenmerk fietsen. In de Verenigde Staten zijn de straten breed: in die cultuur moet je met de auto overal goed kunnen komen.

 Op wereldschaal zijn er tien cultuurgebieden: gebieden met overeenkomsten in de cultuur (bron 6.18). Europa, Noord- Amerika en Australië worden vaak samengenomen als één geheel: de westerse cultuur of de westerse wereld. Zoom je in op nationale of regionale schaal, dan ontdek je binnen een cultuurgebied grote verschillen.

 Cultuurelementen kunnen zich van het ene naar het andere cultuurgebied verspreiden. Je noemt dat diffusie Een voorbeeld van diffusie zie je in bron 10.1.

Bron 6.18 Tien cultuurgebieden in de wereld.
Bron 6.20 Hindoetempel op Bali, Indonesië: Pura Besakih. De tempel ligt op de helling van een vulkaan.

De multiculturele samenleving

B165 Multiculturele samenleving

 In een multiculturele samenleving (multi = veel) leven mensen uit verschillende culturen met elkaar samen (bron 6.21). Ze hebben allemaal hun eigen gewoonten, taal en godsdienst. Zo’n groep mensen met dezelfde cultuur hoort bij een bepaald volk. Omdat ze met een kleine groep uit dat volk samenwonen, worden ze een etnische groep genoemd. In veel grote steden wonen mensen uit tientallen etnische groepen bij elkaar. De verscheidenheid aan culturen binnen een samenleving of een gebied, noem je culturele diversiteit

 Meestal is er één cultuur die overheerst, bijvoorbeeld de westerse cultuur in de Europese landen. De groepen met andere culturen noem je dan culturele minderheden of etnische minderheden

B166 Herkomst van de bevolking

 In veel landen is de culturele diversiteit groot. In Nederland heeft bijvoorbeeld 25% van de bevolking een migratieachtergrond. Dat betekent dat iemand in het buitenland is geboren of dat één of twee ouders in het buitenland zijn geboren. Ben je in Nederland geboren en je beide ouders ook, dan heb je een Nederlandse herkomst.

 Een voorbeeld is koningin Máxima. Zij is in Argentinië geboren en naar Nederland verhuisd om te trouwen met koning Willem-Alexander. Máxima komt in de bevolkingscijfers voor als migrant en haar drie dochters als kinderen van een migrant. Als de dochters vervolgens zelf kinderen zouden krijgen, zijn die van Nederlandse herkomst.

 Je kunt ook een onderscheid maken naar het herkomstgebied. Van de inwoners van Nederland die in het buitenland zijn geboren, komt ongeveer twee derde van buiten Europa (bron 6.22).

x 1.000 inwoners

in het buitenland geboren in Nederland geboren, één of twee ouders in het buitenland geboren

B167 Migrantenwijken

Europa Marokko overig Afrika Turkije Indonesië overig Azië

Nederlandse Cariben

Suriname overig Amerika en Oceanië

 Een migrantenwijk (of multiculturele wijk) is een woonwijk waar een groot deel van de bevolking een migratieachtergrond heeft. Het bestaan van migrantenwijken heeft te maken met sociaal-culturele en economische factoren.

 Een sociaal-culturele factor is dat veel bewoners zich thuis voelen in zo’n wijk. Ze kunnen leven op een manier zoals ze vroeger gewend waren, en op straat een praatje maken in hun moedertaal. Vaak zijn er ook speciale voorzieningen in de wijk, bijvoorbeeld winkels met spullen uit het land van herkomst (bron 6.23 en 6.24) of eigen religieuze gebouwen, zoals een moskee of een boeddhistische tempel.

 Een economische factor is de prijs van de huizen in een migrantenwijk. De meeste huizen in migrantenwijken zijn sociale huurwoningen. Dit zijn betaalbare woningen voor mensen met een laag inkomen of middeninkomen. Misschien zouden ze wel willen verhuizen, maar ze kunnen de huizenprijzen in andere wijken niet betalen.

 Heel arme migrantenwijken met een slechte leefbaarheid worden getto’s genoemd.

Bron 6.21 De multiculturele samenleving in Nederland: een drukke winkelstraat in Amsterdam.
Bron 6.23 Turkse winkel in Deventer.
Bron 6.22 Nederlanders met een migratieachtergrond naar herkomst, 2021.

B168 Segregatie

 Als bevolkingsgroepen met bepaalde kenmerken apart wonen in bepaalde wijken, noem je dat ruimtelijke segregatie (segregatie = scheiding). Een voorbeeld is de scheiding tussen inkomensgroepen. Er zijn villawijken waar mensen met een hoog inkomen wonen en wijken waar mensen met een laag inkomen wonen. Een ander voorbeeld is de scheiding tussen etnische groepen. In Amerikaanse steden zijn woonwijken waar vooral mensen uit een bepaalde etnische groep bij elkaar wonen, zoals mensen uit Afrika, Azië of Latijns Amerika (bron 6.24 en 6.25).

 Maatschappelijke segregatie is vaak een gevolg van ruimtelijke segregatie. Mensen uit verschillende bevolkingsgroepen hebben dan weinig of geen contact met elkaar. Ze sturen hun kinderen naar aparte scholen en zijn lid van eigen sportverenigingen.

B169 Integratie en assimilatie

 Immigranten krijgen in hun nieuwe land te maken met een andere cultuur (taal, godsdienst, gewoonten). Daarnaast gelden er andere regels en wetten dan ze gewend zijn. Als migranten volop aan de nieuwe samenleving gaan meedoen, doen ze aan integratie (integratie = samengaan). De kinderen gaan dus naar school, de ouders hebben een baan en ze zitten op muziek- en sportverenigingen. Meedoen is alleen mogelijk als ze de taal goed spreken en weten hoe de samenleving in elkaar zit.

 Integratie betekent niet dat mensen hun eigen cultuur verliezen. Vaak houden ze vast aan hun eigen godsdienst en gewoonten. Als migranten wél steeds meer elementen van de overheersende cultuur overnemen, noem je dat assimileren

B170 Discriminatie en inclusie

 Culturele diversiteit gaat over verschillen tussen mensen. Maar dat zegt nog niks over hoe al die verschillende mensen met elkaar omgaan.

 Soms krijgen mensen te maken met discriminatie. Discriminatie betekent letterlijk: onderscheid maken. Discrimineren is mensen anders behandelen, achterstellen of uitsluiten op basis van hun afkomst, huidskleur, geloof, leeftijd, handicap, gender of seksuele geaardheid. Bijvoorbeeld als je solliciteert, maar niet wordt aangenomen omdat je te oud bent, of een nietNederlandse achternaam hebt. Of je wordt uitgescholden omdat je homo of lesbienne bent.

 Racisme is een vorm van discriminatie: ongelijke behandeling vanwege afkomst of huidskleur. Bij racisme voelt de ene etnische groep zich superieur aan de andere.

 Bij inclusie kan en mag iedereen meedoen in de diverse samenleving. Niemand wordt gediscrimineerd. Iedereen wordt gerespecteerd en gewaardeerd en krijgt gelijke kansen. Het tegenovergestelde is exclusie, waarbij mensen worden buitengesloten.

Europa minder dan 50% meer dan 50%

Latijns-Amerika minder dan 50% meer dan 50%

Afrika / Cariben minder dan 50% meer dan 50%

minder dan 50% meer dan 50%

geen woonwijk

6.25 Herkomstgebieden van wijkbewoners in New York, Verenigde Staten.

The Bronx Queens Manhattan
Brooklyn Hudson
Lower Bay
Upper Bay New York Staten Island
5 km
Azië
Bron
Bron 6.24 Little India, een migrantenwijk in Queens, New York.

7 Stedelijke en landelijke omgeving

Bron 7.1 Bouwdrift in Luanda, Angola. Een aantal van de snelst groeiende steden ter wereld vind je in Afrika.

Verstedelijking

B171 Stad en dorp

 Mensen wonen bij elkaar in een stad of in een dorp.

 Een stad is een grote concentratie van mensen en hun activiteiten op een bepaalde plek. Doordat er veel mensen wonen, werken, winkelen, uitgaan en naar school gaan, staat er veel bebouwing, vaak ook hoogbouw, dicht op elkaar. Er is een hoge bevolkingsdichtheid en er zijn veel voorzieningen

 In een dorp is het minder druk. Er wonen veel minder mensen en de woningdichtheid is veel lager. Er is minder hoogbouw en veel meer groen en ruimte rondom de huizen. Verder is er minder werk en zijn er minder voorzieningen.

B172 Stedelijk gebied

 Door uitbreiding groeit een stad soms vast aan omliggende voorsteden en dorpen. Zo ontstaat er een agglomeratie (bron 7.2). De belangrijkste stad van een agglomeratie heet de centrale stad. Deze centrale stad heeft de meeste inwoners, werkgelegenheid en voorzieningen.

 Andere steden en dorpen in de omgeving zijn misschien niet vastgegroeid aan de centrale stad, maar zijn voor werk en voorzieningen vaak toch gericht op de centrale stad. Een stadsgewest bestaat uit alle dorpen en steden die voor werk en voorzieningen op een centrale stad zijn gericht.

 Tussen stadsgewesten zit soms weinig ruimte. Als twee of meer stadsgewesten (bijna) aan elkaar zijn vastgegroeid, ontstaat een stedelijk gebied. Een voorbeeld in Nederland is de Randstad.

 Als in een gebied meerdere stedelijke gebieden aaneengesloten liggen, waarbij een aantal centrale steden meer dan 1 miljoen inwoners heeft, dan heet dat een megalopolis. Drie bekende voorbeelden daarvan zijn de Parelrivierdelta en de Chang-Jiangdelta (Jangtsekiangdelta), allebei in China, en het gebied van Pittsburgh tot Chicago aan de Amerikaanse oostkust.

B173 Landelijk gebied

 Een gebied met weinig bebouwing en veel open ruimte heet een landelijk of ruraal gebied. In Nederland noemen we dit ook wel het platteland.

 In landelijke gebieden zijn er drie hoofdvormen van grondgebruik:

• Meestal is de landbouw (weilanden en akkers) de grootste ruimtegebruiker.

• Een deel is in gebruik als natuurgebied.

• Er zijn gebieden speciaal ingericht voor recreatie. Als er in landbouw- of natuurgebieden recreatieve voorzieningen zijn zoals fietsroutes en wandelpaden, dan heet dat recreatief medegebruik (bron 7.3).

 Vooral in Europa verandert het grondgebruik in het landelijke gebied langzaam. Soms wordt landbouwgrond overgelaten aan de natuur. Steeds vaker wordt ruimte in het landelijke gebied gebruikt om vooral in de behoeften van de steden te voorzien. Er worden bijvoorbeeld datacenters, distributiecentra en windmolenparken gebouwd.

een natuurgebied in Wales.

Bron 7.2 Stad, dorp, stadsgewest en stedelijk gebied.
Bron 7.3 Wandelpad door

B174 Urbanisatie

 Verstedelijking is het proces waarbij steeds meer mensen in de stad gaan wonen. Dit proces vindt over de hele wereld plaats, maar momenteel het sterkst in Azië en Afrika (bron 7.1). De groeiende verstedelijking heeft in veel landen geleid tot een sterke uitbreiding van steden en stedelijke gebieden. Een ander woord voor verstedelijking is urbanisatie (urbs in het Latijn = stad).

 Urbanisatie heeft twee oorzaken.

 De eerste oorzaak is de trek van het platteland naar de stad. Deze ruraal­urbane migratie was in Europa heel sterk in de tijd van de opkomst van de industrie. In de industrie was veel werk te vinden en daar kwamen mensen op af. In Engeland begon dat al rond 1800, in Nederland kwam de industrialisatie pas na 1870 echt op gang. In economisch sterk groeiende landen als China en Mexico (bron 7.4) gebeurt dit pas de laatste tientallen jaren.

 De tweede oorzaak is de natuurlijke bevolkingsgroei

Bij de trek naar de stad is sprake van selectieve migratie. Dat betekent dat vooral bepaalde groepen verhuizen.

Bij urbanisatie zijn dat meestal jonge mensen. Die jonge mensen krijgen vaak nog kinderen, waardoor het geboortecijfer in de steden stijgt.

 De welvarende, ontwikkelde landen zijn inmiddels al sterk verstedelijkt. Ze hebben een hoge urbanisatiegraad (B243). In landen waar de economie sterk groeit, is de urbanisatie nog volop aan de gang. Ze hebben een hoog urbanisatietempo

B175 Suburbanisatie

 Suburbanisatie is de verstedelijking van het platteland rond een centrale stad. In de Verenigde Staten begon dat proces al rond 1930, in Europa na 1960. In de oude arbeiderswijken rondom de centrale stad was een gebrek aan ruimte, groen en leefbaarheid. Daardoor verhuisden mensen naar nieuwe wijken net buiten de stad die dit wel konden bieden en ook nog eens tegen betaalbare prijzen.

Deze wijken worden voorsteden (in het Engels = suburbs) genoemd (bron 7.5). Vaak zijn de voorsteden in de loop van de jaren vastgegroeid aan de centrale stad en is er dus een agglomeratie ontstaan.

 Een belangrijke factor die suburbanisatie mogelijk maakte, was de toegenomen welvaart en daardoor het autobezit. Met de auto werd het gemakkelijker om het werk in de centrale stad te bereiken. De mogelijkheid om een plaats te bereiken, noem je de bereikbaarheid

 Bij suburbanisatie is er sprake van selectieve migratie Het zijn vooral relatief rijke en jonge gezinnen die verhuizen. Dit betekent dat in de voorsteden de geboortecijfers meestal hoger liggen.

 In Nederland verhuizen tegenwoordig weer veel jonge gezinnen uit de voorsteden naar de stad, waardoor er nu soms sprake is van vergrijzing in de voorsteden.

Bron 7.4 Verstedelijking in Mexico-Stad.
Bron 7.5 Ruim opgezette suburb in Fort Wayne, Verenigde Staten.

Mobiliteit

B176 Mobiliteit

 Mobiliteit betekent letterlijk beweeglijkheid. Door stijgende welvaart en verbeteringen in het vervoer wereldwijd verplaatsen mensen zich steeds gemakkelijker, sneller en over grotere afstanden. De verplaatsing van mensen en goederen over de weg, het spoor, het water en door de lucht noem je het verkeer.

 De modal split laat zien hoe mensen (of goederen) zich verplaatsen. Meestal wordt deze berekend over het aantal verplaatsingen of het aantal kilometers (bron 7.6). Je kunt ook een onderscheid maken in eigen vervoer (auto, fiets) en openbaar vervoer (vervoer volgens een dienstregeling met trein, bus, boot, metro of tram).

 Er zijn verschillende redenen om je te verplaatsen. Mensen zijn bijvoorbeeld onderweg voor zakelijk verkeer, woon­werkverkeer of recreatieverkeer.

verplaatsingen

B177 Forensen

 Wie voor zijn werk heen en weer reist tussen zijn woongemeente en zijn werkgemeente, is een forens. Het aantal forensen groeide enorm door de suburbanisatie. Mensen die in de suburbs gingen wonen, moesten voortaan verder reizen naar hun werk in de centrale stad

Door de toename van de mobiliteit is dit woon­werkverkeer (of forensisme) sterk toegenomen.

 Vroeger bestond forensisme vooral uit woon-werkverkeer tussen suburbs en de centrale stad. Nu ook bedrijven uit binnensteden vertrekken, gaat er ook een stroom woon-werkverkeer in tegengestelde richting.

meer intercity’s en sprinters

meer goederen per spoor hogesnelheidstrein (lange afstanden) goede fietsenstalling

 Ook zijn de afstanden groter geworden. In de Randstad reizen bijvoorbeeld mensen die wonen in Den Haag en werken in Utrecht tussen verschillende stadsgewesten. Het forensisme heeft zich uitgebreid van verkeer binnen stadsgewesten tot verkeer binnen of zelfs tussen stedelijke gebieden.

 Door de toegenomen mobiliteit in alle richtingen zijn er steeds vaker, steeds langere files. Een file is langzaam rijdend of stilstaand verkeer (bron 7.7). De meeste files ontstaan tijdens de spits. De spits is de periode in de ochtend en in de middag rond de tijden dat de meeste forensen onderweg zijn naar of van hun werk.

nieuwe snelweg
nieuw station in voorstad
vrije trambaan (lightrail)
fietssnelweg
Bron 7.6 De modal split in Nederland, 2022.
Bron 7.7 Mobiliteit en inrichting.

meer goederen per schip

vrije busbaan

P+R (Park & Ride_ bij station

inhaalverbod vrachtwagens

reguleren snelheid routegeleidingsbord

autoluwe of autovrije stad

fietssnelweg opladen elektrisch auto’s

bij snelweg

fietssnelweg

extra rijbaan

B178 Mobiliteit en inrichting

spitsstrook toeritdosering

 Door verbeteringen in de inrichting en in de infrastructuur neemt de mobiliteit toe. Met verschillende maatregelen wordt geprobeerd om files te beperken (bron 7.7).

 Op nationale en internationale schaal is de toename van het aantal snelwegen opvallend. Ook is er veel gedaan aan de verbetering van het treinverkeer. In Europa, maar bijvoorbeeld ook in China en Japan, worden veel grote steden verbonden door een netwerk van hogesnelheidstreinen die harder rijden dan 250 km per uur.

 Op lokale schaal wordt in grote steden vooral geïnvesteerd in het openbaar vervoer. Met nieuwe metro- en tramlijnen en vrije busbanen wordt de reistijd verkort. Soms wordt vervoer met de auto zo onaantrekkelijk mogelijk gemaakt. Je moet bijvoorbeeld

betalen als je met de auto de stad in wil of je mag er alleen in met deelauto’s of -scooters. Vooral in Europa zijn er steeds meer autoluwe of zelfs autovrije binnensteden te vinden.

 Ook op regionaal schaalniveau, binnen stedelijke gebieden, wordt gewerkt aan verbetering van de mobiliteit. Bijvoorbeeld in en rond Portland (Verenigde Staten) moet een lightrailnetwerk (een snelle tram met veel haltes in een stedelijk gebied) zorgen voor een snellere en gemakkelijkere verplaatsing van mensen.

 Mobiliteit heeft een enorme invloed op de suburbanisatie. Met name in Europa en Noord-Amerika waren de suburbs zonder de auto niet in zo’n hoog tempo ontstaan. Vooral in Azië speelt het openbaar vervoer een grotere rol in de uitbreiding van steden.

carpool
matrixbord

Stedelijke groei en planning

B179 Model van een stad

 Amerikaanse en Europese steden hebben zo veel overeenkomsten dat je een model van een stad kunt maken (bron 7.8).

 Het oudste deel is de historische binnenstad. Daar vind je monumentale huizen, kerken en musea. De meeste gebouwen worden gebruikt als kantoor, winkel of plek om uit te gaan. De belangrijkste ruimtegebruikers zijn werken en recreatie.

 Het kantoren-, winkel- en uitgaansgebied heet ook wel het stadscentrum. Andere namen zijn de centrale zakenwijk of, in het Engels, het central business district (cbd). In Amerikaanse steden vind je hier de karakteristieke wolkenkrabbers. In Europa zijn dit soms gebieden rondom grote stations aan de randen van de binnensteden.

 Tijdens de industriële revolutie werden fabrieken aan de rand van de binnenstad gebouwd, vooral langs de nieuw aangelegde spoorwegen. Voor de arbeiders werden vlak bij de fabrieken woonwijken gebouwd (oude woonwijken). Veel van deze fabrieksterreinen hebben ondertussen een andere bestemming gekregen (bron 7.9).

 Aan de rand van de stad liggen nieuwe woonwijken. Daar is meer ruimte voor parken en sportterreinen. Bedrijventerreinen liggen er in de buurt van snelwegen.

B180 Cityvorming

 In de stad verandert het ruimtegebruik voortdurend.

historische binnenstad centrale zakenwijk (stadscentrum) oude woonwijk woonwijken na 1920 bedrijven groen (park, sport)

spoorweg kanaal snelweg afrit station

 De binnenstad was vroeger dichtbevolkt, maar in de loop van de tijd maakten woningen plaats voor kantoren en winkels. Zo nam bijvoorbeeld het inwonertal van de City of London af van 125.000 in 1850 naar slechts 4.300 inwoners in 1980. De verdringing van de woonfunctie door kantoren en winkels wordt daarom ook wel cityvorming (naar de City) genoemd.

 In de negentiende eeuw ontstonden bij de opkomst van de industrie aan de rand van de binnenstad industrie- en haventerreinen. Doordat de steden zich vervolgens uitbreidden, raakten deze gebieden ingebouwd door woonwijken en zo steeds moeilijker bereikbaar. Bovendien zorgden ze voor veel stank- en geluidsoverlast. Na 1960 verhuisden steeds meer bedrijven uit deze gebieden naar goedkopere en beter bereikbare locaties aan de rand van de stad of in de voorsteden (suburbanisatie van het werken). De oude industriegebieden kregen na verloop van tijd een nieuwe bestemming voor werken (creatieve industrie, kantoren), recreatie (cultuur, horeca, winkelen) en wonen (bron 7.9). Het veranderen van het ruimtegebruik valt onder stedelijke vernieuwing (B185).

 Tegenwoordig neemt in sommige binnensteden het inwonertal weer langzaam toe door re­urbanisatie. In de City of London wonen nu weer bijna 9.000 mensen.

Bron 7.8 Model van een westerse stad.
Bron 7.9 Op de Kop van Zuid in Rotterdam torent het moderne kantoorgebouw De Rotterdam uit boven de food hall in het voormalige pakhuis Pakhuismeesteren.

B181 Ruimtegebruik en woningwaarde

 Ruimtegebruik is het gebruik van de ruimte voor wonen, werken, verkeer of recreatie.

 In een stad wordt het ruimtegebruik mede bepaald door de prijs van die ruimte. Vooral in het stadscentrum is ruimte erg duur. Bedrijven, winkels, hotels en bioscopen willen er allemaal een plek. Er is meer vraag dan aanbod en dus veel concurrentie om ruimte. Dat maakt de prijs hoger. Zo hoog dat vrijwel alleen bedrijven (winkels en kantoren) die prijzen kunnen betalen. Vanwege de hoge prijzen komt er in het stadscentrum veel hoogbouw voor.

 Doordat oude woonwijken in steden dankzij stedelijke vernieuwing (B185 en B186) steeds vaker aantrekkelijker worden gemaakt om te wonen, komen er de laatste

decennia meer welvarende nieuwe inwoners, bedrijven en investeerders naar deze wijken. Hierdoor stijgen de prijzen nóg verder, met als gevolg dat al aanwezige inwoners steeds vaker worden verdreven (B188).

 In bron 7.10 zie je het verband tussen de woningwaarde per m2 en de afstand tot de binnenstad. De woningwaarde neemt af als je verder van het stadscentrum komt. Aan de rand van de stad is er minder concurrentie, dus de prijzen zijn er lager. De prijzen dalen zo ver dat er woningen op ruime percelen kunnen worden gebouwd. De woningdichtheid (het aantal woningen per vierkante kilometer) neemt hierdoor af.

B182 Ruimtelijke ordening

 Mensen bouwen huizen om in te wonen. Om te werken zijn er boerderijen, fabrieken en kantoren nodig. Voor het verkeer worden wegen, fietspaden en spoorlijnen aangelegd. Om uit te gaan zijn er restaurants, cafés, bioscopen en theaters gebouwd. Al die activiteiten bepalen samen de inrichting van de ruimte (of het ruimtegebruik).

 Ruimtelijke ordening is het maken van plannen voor de inrichting van een gebied. Welk deel van de ruimte mag gebruikt worden voor wonen, werken, recreatie of verkeer?

3.000 - 4.500

4.500 - 6.000

6.000 - 7.500

7.500 - 9.000 meer dan 9.000

Daarover verschillen meningen. Daarom zijn er in Nederland wetten waarin staat dat uiteindelijk de overheid de keuze bepaalt.

 In veel landen is er nauwelijks sprake van ruimtelijke ordening. In sommige Latijns-Amerikaanse, Afrikaanse en Aziatische landen waar het urbanisatietempo nu heel hoog is en de steden dus erg snel groeien, ontstaan door het ontbreken van ruimtelijke ordening vaak grote, ongeplande zelfbouwwijken in steden en aan de randen van steden (bron 7.11).

Bron 7.11 Ongeplande zelfbouwwijk in Port-au-Prince, Haïti.
Bron 7.10 Woningwaarde in Amsterdam, 2022.

Leefbaarheid en stedelijke vernieuwing

B183 Leefbaarheid

 Leefbaarheid is de mate waarin een gebied, bijvoorbeeld een woonwijk, geschikt is om er te leven. Dat kun je meten met de gegevens uit een buurtprofiel (B32). Die gegevens zijn objectief: het zijn alleen feiten en geen meningen. Maar die objectieve gegevens zeggen niet genoeg. Even belangrijk is wat de bewoners zelf vinden. Wat is hun mening over hun woonwijk? Dat zijn subjectieve gegevens. Ze geven een waardering van de wijk.

 De leefbaarheid kun je onderzoeken door te vragen wat inwoners vinden van:

• het onderhoud van woningen, straten en parken (ligt er bijvoorbeeld afval op straat?);

• de kwaliteit van voorzieningen (zijn er voldoende, goede scholen en winkels?);

• de sociale cohesie of sociale samenhang (voelen bewoners in de wijk zich met elkaar verbonden en gaan ze met elkaar om?);

• de veiligheid in hun woonwijk (is er overlast van rondhangende jongeren of ga je ’s avonds met een onveilig gevoel over straat?).

Op basis van de antwoorden kun je een beoordeling geven over de woonwijk of de buurt (bron 7.12).

B184 Achterstandswijken

 Vrijwel alle grote steden hebben wijken met een matige of slechte leefbaarheid.

 De verslechtering van de leefbaarheid begon met de suburbanisatie, toen de mensen met goedbetaalde banen wegtrokken uit de centrale stad. De bewoners die bleven, hadden vaak te weinig geld voor onderhoud. Voorzieningen, zoals winkels, gingen failliet door een gebrek aan klanten met geld. Tegelijkertijd namen sociale problemen als drugsgebruik en werkloosheid toe. Zo veranderden woonwijken in achterstandswijken of probleemwijken. Dit zijn woonwijken waar de leefbaarheid tekortschiet. Het zijn vaak oudere wijken met relatief veel goedkopere huurwoningen.

B185 Stedelijke vernieuwing

 Stedelijke vernieuwing (bron 7.14) is het vernieuwen van woonwijken in de stad, zodat de leefbaarheid sterk verbetert. Stedelijke vernieuwing kent drie aspecten.

 De verbetering van woningen (B186). Door vervallen gebouwen te renoveren of nieuwe woningen te bouwen, verbetert de kwaliteit van wonen.

2 km

onvoldoende zwak goed zeer goed voldoende

ruim voldoende

 De verbetering van de woonomgeving. Dat kan door vernieuwing van de openbare ruimte bijvoorbeeld om het herstellen en verbeteren van straten, pleinen en parkeerplaatsen. Een ander middel is de verbetering van voorzieningen activiteiten voor jongeren (bron 7.13). Wie bezig is, heeft minder tijd en zin om overlast te veroorzaken, is de gedachte. Ook door meer toezicht op straat en een strengere aanpak van criminele jongeren, kunnen bewoners zich veiliger voelen.

 Het creëren van kansen voor bewoners op het gebied van wonen, werken, opleiding, zorg en welzijn. Denk daarbij aan taalcursussen of cursussen om te solliciteren, waardoor iemand beter kan deelnemen aan de maatschappij.

Bron 7.12 Bewonerswaardering van de leefbaarheid in wijken in Tilburg, 2020.
Bron 7.13 Een trapveldje houdt de jeugd van de straat.

achterstandswijk

nieuw trapveld

woningen uit 1960: renovatie park in plaats van woningen

brede school met kindcentrum (ook bibliotheek, crèche, taalles)

buurtcentrum

vernieuwde straat

restauratie/ verbouwing pakhuizen tot woningen

meer politie op straat

veilig verkeer: nieuw fietspad : restauratie/ verbouwing kerk tot woningen

nieuwe bewoners in dure woningen

woningen opgedeeld in appartementen

buurtfeest: meer contacten

vernieuwde straat

nieuwe speelplaats

nieuwbouw na sloop

B186 Woningverbetering

 Een belangrijk onderdeel van stedelijke vernieuwing is het verbeteren van woningen. Dat kan op twee manieren.

 Bij sloop en nieuwbouw gaat (een deel van) een woonwijk tegen de vlakte. Op de vrijgekomen ruimte worden nieuwe woningen gebouwd. Vaak komen er duurdere koopwoningen voor in de plaats. Dat trekt mensen met meer geld aan die meer bereid zijn om te investeren in hun omgeving. Dit helpt bij het verbeteren van de wijk.

 Renovatie is het opknappen van bestaande huizen, zodat ze voldoen aan moderne woonwensen (goede isolatie, dubbelglas). Er worden ook wel huizen afgebroken, maar dit wordt per huis of per huizenblok bekeken. Alleen huizen in heel slechte staat worden gesloopt.

 Een speciale vorm van renovatie is restauratie: het herstel van oude, waardevolle gebouwen.

Bron 7.14 Stedelijke vernieuwing.
renovatie
renovatie
nieuw restaurant met terras
nieuwbouw na sloop

Stad en samenleving

B187 Re-urbanisatie

 Tijdens de periode van suburbanisatie (B175) in de vorige eeuw zijn veel mensen buiten de stad gaan wonen. Maar er is de laatste 25 jaar veel veranderd. In westerse landen is het wonen in de stad weer helemaal in, waardoor mensen opnieuw naar de stad trekken. Dit noem je re­urbanisatie (bron 7.15).

 De suburbs groeien nog wel, maar er zijn ook mensen die het leven in de voorsteden maar niks vinden. Ze zoeken de levendigheid van de stad, met een gevarieerde bevolking en een divers aanbod van voorzieningen. Het gaat vooral om jonge mensen met een goed inkomen, vaak alleen of samenwonend zonder kinderen. Ook hebben ze meestal een hoog inkomen.

B188 Gentrificatie

 Dankzij re­urbanisatie groeien de binnensteden in westerse landen weer. De nieuwe stedelingen hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat ze meestal een goede baan hebben en welvarend zijn. Vaak gaan ze in de binnenstad of de oude woonwijken eromheen wonen, omdat hier woningen dicht bij het centrum van de stad zijn te vinden. Ze laten er verwaarloosde huizen opknappen of nieuwe huizen bouwen op plekken waar huizen of fabrieken worden afgebroken. De veranderingen die plaatsvinden als rijke mensen vervallen huizen opknappen in een armere wijk of er nieuwe huizen laten bouwen, heet gentrificatie (bron 7.17).

 Gentrificatie vindt ook op grote schaal plaats, bijvoorbeeld wanneer gemeenten en woningbouwcorporaties in het kader van stedelijke vernieuwing, ervoor kiezen om een achterstandswijk in één keer in zijn geheel aan te pakken (bron 7.16).

urbanisatie suburbanisatie

re-urbanisatie 1950196019701980199020002010

2023

Bron 7.15 Ontwikkeling van de bevolking van Amsterdam in drie fasen: urbanisatie, suburbanisatie en re-urbanisatie.

 In een wijk waar sprake is van gentrificatie zal de samenstelling van de bevolking veranderen en het aanbod van voorzieningen toenemen. Ook gaat de kwaliteit van de woningen en de openbare ruimte er op vooruit. Er is sprake van een sociaal-economische opwaardering waardoor de leefbaarheid toeneemt.

 Deze ontwikkeling betekent voor de oorspronkelijk inwoners van de wijk soms dat zij worden verdrongen. De wijk wordt voor hen te duur om er te blijven wonen en door het vertrek van buurtbewoners ervaren ze een verlies aan sociale cohesie. Zij profiteren uiteindelijk dus nauwelijks van de verbetering in hun wijk (bron 7.16).

Bron 7.16 Bewoners van de wijk Tweebos in Rotterdam protesteren tegen de afbraak van hun huizen.

Bron 7.17 Gentrificatie in de wijk Ondiep in Utrecht. De foto’s laten de wijk voor (A) en na (B) de opknapbeurt zien.

Bron 7.18 In steden is de groter wordende kloof tussen inwoners steeds duidelijker zichtbaar.

B189 Duale stad

 Als er grotere verschillen tussen inwoners binnen de steden ontstaan, bijvoorbeeld in inkomen, kansen, opleiding en toegang tot voorzieningen, dan is er sprake van toenemende ongelijkheid. Er wordt daarom ook wel gesproken over een duale stad: een stad met twee gezichten (bron 7.18).

 Door de grote tegenstellingen in inkomen en opleidingsniveau worden armere inwoners soms verdrongen. Er vindt daardoor steeds meer segregatie (B168) plaats: inwoners met verschillende achtergronden wonen en leven gescheiden van elkaar. Rijkere en armere mensen zijn niet elkaars buren en gaan ook niet naar dezelfde sportverenigingen.

 Als steeds meer voorzieningen zich vooral richten op de meer welvarende groep inwoners, worden deze onbereikbaarder voor mensen met minder geld. Het kan zelfs zo zijn dat voorzieningen die juist waren gericht op mensen met minder geld compleet verdwijnen. Een buurtcafé maakt bijvoorbeeld plaats voor een hip koffiehuis. Op deze manier vindt er uitsluiting van bewoners plaats.

 Bijzonder schadelijk is dat soms ook voorzieningen voor basisbehoeften minder toegankelijk worden of verdwijnen. Als in relatief arme wijken bijvoorbeeld scholen in kwaliteit dalen of zelfs sluiten, dan heeft dit zeer nadelige gevolgen voor de inwoners. Door een gebrek aan goed onderwijs nemen de kansen om te slagen in de maatschappij af. Er is dan sprake van kansarmoede

Stedelijke functies

B190 Kennisstad

 Tegenwoordig is een steeds groter deel van de bevolking werkzaam in de kenniseconomie. Mensen raken steeds hoger en theoretischer opgeleid en werken vooral in de dienstensector. De kennisstad is een stad met veel bedrijven en instellingen op het gebied van kennis en innovatie. Kennissteden steken veel geld in onderwijs, technologie en wetenschap om voorop te kunnen blijven lopen in de wereldeconomie.

 Soms wordt in steden een speciaal sciencepark ingericht (bron 7.20). Dat is een locatie waar bijvoorbeeld een universiteit, een onderzoeksinstituut en technologische bedrijven zijn gevestigd.

B191 Creatieve stad

 In landen waar veel mensen werken in de dienstensector, proberen sommige steden creatieve bedrijven en organisaties naar hun stad toe te trekken. Het aandeel werkenden in de creatieve industrie, een sector die zich vooral bezighoudt met ontwerpen en innoveren, is er hoog. Vandaar dat men ook wel spreekt van de creatieve stad

 In de creatieve industrie houden mensen zich bijvoorbeeld bezig met architectuur, design, film, gaming, ICT, mode, muziek en wetenschappelijk onderzoek: beroepen waarvoor een gespecialiseerde opleiding nodig is. Om ervoor te zorgen dat zij elkaar kunnen ondersteunen, worden soms oude fabriekspanden omgevormd tot bedrijfsverzamelgebouwen (bron 7.20) voor creatieve bedrijven.

 Door de ontwikkeling van deze nieuwe bedrijvigheid kan de leefbaarheid in de binnensteden erop vooruitgaan.

B192 Smart city

 Steeds meer steden maken gebruik van moderne technologieën om alles zo goed mogelijk te laten verlopen. Een smart city (slimme stad) is een stad waarin de overheid digitale technologieën inzet om de dienstverlening en infrastructuur te verbeteren (bron 7.20). Er wordt informatie verzameld via sensoren, camerabeelden, apps op smartphones, wifinetwerken en social media. Vervolgens berekenen computers hoe het meest effectief kan worden ingegrepen.

 Vaak wordt via apps samengewerkt met inwoners. Dankzij burgerparticipatie (participeren = deelnemen) kan de overheid bijvoorbeeld goed zien waar en wanneer er extra parkeergelegenheid of straatverlichting nodig is. Ook kan worden berekend welke route de vuilniswagen het beste kan rijden. Er kan zelfs voor worden gezorgd dat een ambulance op weg naar een ongeluk alleen maar groene verkeerslichten tegenkomt.

B193 Duurzame stad

 Steden moeten ook voor toekomstige bewoners leefbaar zijn. In een duurzame stad wordt geprobeerd om minder te vervuilen, meer te recyclen en meer gebruik te maken van hernieuwbare energie (bron 7.20). Zo wordt op een verantwoorde manier omgegaan met de omgeving.

 Door verstedelijking is de druk op de omgeving toegenomen. Bevolkingsconcentraties zorgen voor veel uitstoot en vervuiling, terwijl er ook een grote behoefte is aan energie, water, voedsel en overige producten. Daarnaast moet dit alles ook nog eens van ver komen, wat leidt tot grote verkeersstromen.

 Er wordt in een duurzame stad daarom vaker flexibel gebouwd met gerecyclede materialen. Met zonnepanelen en windmolens wordt schone, hernieuwbare energie opgewekt. Huizen worden beter geïsoleerd en er wordt flink geïnvesteerd in het openbaar vervoer om het energieverbruik te verminderen.

 In sommige steden worden zelfs vertical farms opgericht. Dit zijn flatgebouwen waarin op verschillende verdiepingen gewassen worden verbouwd en dieren worden gehouden. Zo wordt de voedselproductie dicht bij de mensen gebracht en wordt bespaard op transport.

B194 Belevingsstad

 Doordat mensen gemiddeld welvarender worden en meer vrije tijd hebben, proberen steden ook steeds vaker deel uit te maken van de belevingseconomie. Mensen geven in hun vrije tijd graag geld uit aan unieke ervaringen, waardoor veel steden inzetten op de ontwikkeling van bijzondere activiteiten, evenementen en locaties om toeristen te trekken.

 Soms richten steden zich op een of enkele vormen van beleving. Zo zijn er steden die zich profileren als de perfecte plaats om uit eten te gaan, te shoppen en uit te gaan. Andere steden richten zich op een avontuurlijker publiek met actieve trips naar nabijgelegen bergen, woestijn of zee (bron 7.19). En dan zijn er nog steden die toeristen ervaringen op het gebied van cultuur, religie, spiritualiteit of wellness bieden.

Bron 7.19 Paraglider boven Rio de Janeiro op zoek naar een unieke beleving.

Stad van de toekomst

Bron 7.20 Een visualisatie van de stad van de toekomst.

windmolens

onderwijscluster

parkeersensor

zonnepanelen
slimme afvalbak lightrail
sensoren meten de doorstroming
monorail
groene gebouwen
groene daken
zonnepanelen

wateropvang

groene daken

vertical farms

sensoren meten de omgevingskwaliteit

monorail

crowd monitoring (met slimme sensoren en wifinetwerken)

telecommunicatieapparatuur

zonnepanelen

slimme verkeerslichten (bij drukte en regen)

bedrijfsverzamelgebouw

parkeergeleiding

Stad

8 Werk en inrichting

Bron 8.1 Vissers voor de kust van Sri Lanka.

Natuur, arbeid en kapitaal

B195 Economische sectoren

 Al het werk dat mensen doen, kun je verdelen in groepen of sectoren. Je ziet dan welke bedrijfstakken het belangrijkst zijn in een land. Die indeling kun je ook gebruiken om de welvaart tussen landen te vergelijken. Meestal wordt er een onderscheid gemaakt in landbouw, industrie en diensten. Een nauwkeurigere indeling is die in de primaire, secundaire, tertiaire en quartaire sector (bron 8.2).

 Bij de primaire sector hoort het werk waarbij producten regelrecht uit de natuur worden gehaald, zoals in de landbouw, de visserij en de mijnbouw (de winning van delfstoffen, zoals ijzererts of aardolie).

 De producten uit de primaire sector worden verwerkt tot half- of eindproducten. Zo worden van bomen planken gemaakt en daarvan meubels. Het werk waarbij producten uit de primaire sector worden bewerkt, hoort bij de secundaire sector. Daarbij horen de industrie, bouwbedrijven, energieleveranciers en ambachtsbedrijven. Een ambacht is een vak waarbij je iets met je handen doet, zoals een schoenmaker, fietsenmaker of bakker.

 De tertiaire sector bestaat uit bedrijven die diensten verlenen. Ze zijn erop gericht om winst te maken (commerciële dienstverlening), zoals banken, horeca, ICT-bedrijven, winkels en advocatenkantoren.

 Alle dienstverlenende instanties en bedrijven die geen winst maken, worden ingedeeld bij de quartaire sector (publieke dienstverlening of niet-commerciële dienstverlening). Je kunt dan denken aan mensen die in dienst van de overheid zijn, zoals in het onderwijs, bij de brandweer of bij culturele instellingen.

 Er wordt niet altijd een onderscheid gemaakt tussen de tertiaire en quartaire sector in de onderverdeling van de economie. Ze worden samen ook wel de dienstensector genoemd.

A De sinaasappels worden in Brazilië geoogst.

niet-commerciële dienstverlening (quartaire sector)

commerciële dienstverlening (tertiaire sector)

industrie (secundaire sector)

landbouw (primaire sector)

B196 Productiemiddelen

 Om iets te maken, heb je drie productiemiddelen nodig: natuur, arbeid en kapitaal (bron 8.3).

 De onderdelen van de natuurlijke omgeving die nodig zijn voor de productie, zoals delfstoffen, grondstoffen, grond en water vallen onder de natuur.

 Het betaalde werk dat mensen verrichten om goederen te maken of diensten te verlenen, wordt arbeid genoemd. Dat werk gebeurt in de primaire, secundaire en tertiaire sector

 Mensen die betaald werk (willen) doen, horen bij de beroepsbevolking. Een deel van de beroepsbevolking is vaak op zoek naar werk. Dat deel is dan werkloos

 Alle gebouwen, machines, hulpmiddelen en voertuigen die nodig zijn voor de productie, noem je kapitaal

nodig.

B De sinaasappels worden in Brazilië verwerkt.

Bron 8.2 De verdeling van het werk over vier sectoren in Nederland, 1800 - 2023.
Bron 8.3 Bij het productieproces van sinaasappelsap zijn verschillende productiemiddelen

B197 Grondstoffen

 Grondstoffen zijn stoffen die in een fabriek worden verwerkt.

 Ruwe grondstoffen zijn nog niet bewerkt. Ze zijn afkomstig uit de primaire sector, zoals melk, huiden, wol, graan, ijzererts en ruwe olie. Grond- en brandstoffen die je uit de aarde haalt, zijn delfstoffen

 De winning van delfstoffen gebeurt in de mijnbouw Mijnbouw vindt plaats op twee manieren. Als delfstoffen aan of dicht bij de oppervlakte liggen, kun je ze met graafmachines in dagbouw uit de grond halen (bron 8.4). Als delfstoffen diep in de ondergrond zitten, kunnen ze worden gewonnen door schachtbouw (bron 8.5). Dan wordt in de ondergrond een stelsel van horizontale en verticale gangen aangelegd waarin de delfstoffen kunnen worden gewonnen en naar de oppervlakte gebracht.

 Halffabricaten zijn industrieproducten die door andere (verwerkende) bedrijven nog verder bewerkt moeten worden tot een eindproduct. IJzererts is een voorbeeld van een ruwe grondstof. Het is een van de grondstoffen voor staal. Platen van staal zijn een halffabricaat en een auto is een eindproduct.

B198 Arbeidsintensief en kapitaalintensief

 Bedrijven maken op verschillende manieren gebruik van de productiemiddelen arbeid en kapitaal.

 Een arbeidsintensief bedrijf is een bedrijf dat veel arbeid nodig heeft, zoals kledingfabrieken, scholen of ziekenhuizen. Is er weinig arbeid nodig, dan heet het arbeidsextensief, zoals een groot akkerbouwbedrijf of de verpakkingsindustrie.

 Een bedrijf dat dure productiemiddelen nodig heeft, zoals installaties, machines en gebouwen, is kapitaalintensief. Die productiemiddelen heten kapitaalgoederen. Een kapitaalintensief bedrijf gebruikt mechanisatie en automatisering.

 Mechanisatie is het vervangen van de spierkracht van dier en mens door machines. Een inpakmachine die eindproducten niet alleen in een doos zet, maar die doos ook dichtplakt en op een wagentje zet, is een voorbeeld van mechanisatie.

 Automatisering is het vervangen van denkwerk door computers en computerprogramma’s. Automatisering gaat verder dan mechanisering. Bij automatisering nemen machines het denkwerk van mensen over en worden veel computers gebruikt. Zo doet een kassa in een supermarkt veel meer dan alleen het optellen van de boodschappen.

De kassa houdt ook de voorraad in de winkel bij en doet bestellingen als de producten opraken.

C Verscheping van het geconcentreerde sinaasappelsap naar Europa. D Het sinaasappelsap wordt in flessen gedaan; klaar voor de verkoop.

Bron 8.4 De winning van goud in dagbouw, Australië.
Bron 8.5 De winning van steenkool in schachtbouw, China.

Landbouw

C vollegrondstuinbouw in een boomgaard D glastuinbouw

B199 Landbouw

 Landbouw is het houden van dieren of het verbouwen van gewassen voor menselijk gebruik. De landbouw kun je indelen in akkerbouw, veeteelt en tuinbouw (bron 8.6).

 Akkerbouw is het verbouwen van voedselgewassen en niet-eetbare gewassen op stukken grond (akkers).

Voorbeelden van voedselgewassen zijn graangewassen (rijst, tarwe, mais), thee en bananen. Niet-eetbare gewassen zijn bijvoorbeeld katoen, rubber, vlas en jute.

 Veeteelt is het houden van dieren voor bijvoorbeeld vlees, melk, eieren, wol en huiden.

 Tuinbouw is een vorm van intensieve akkerbouw, waaronder de teelt van bloemen en sierplanten, fruit en groente valt. Er zijn twee soorten: vollegrondstuinbouw waarbij tuinbouwgewassen in de open lucht worden geteeld en glastuinbouw (kassen). Tuinbouwbedrijven gebruiken minder oppervlakte dan akkerbouwbedrijven. Maar per hectare grond gebruiken ze veel meer kapitaal en arbeid. Vooral in de glastuinbouw zijn de investeringen groot.

 Soms wordt ook bosbouw tot de landbouw gerekend. Bosbouw is het kweken van bomen voor de productie van hout.

B200 Specialisatie en schaalvergroting

 Vroeger hadden boeren een gemengd bedrijf. Dit betekent dat ze aan akkerbouw én aan veeteelt deden. Dat is in veel landen veranderd. Daar kiest de boer voor veeteelt óf voor akkerbouw (specialisatie). Daarbij richt hij zich vaak op het verbouwen van één product. Dat noem je monocultuur (bron 8.8).

 De productie per hectare en per dier wordt vergroot met kennis en geld. Je noemt dat intensivering. Een boer kan zijn kennis over nieuwe ontwikkelingen alleen bijhouden door zich te specialiseren.

 Door specialisatie en intensivering kan een boer meer

produceren en dus meer verkopen. Het komt voor bij bedrijven die zich richten op een (grote) internationale markt.

 Door specialisatie worden boerenbedrijven steeds groter. Alleen boeren van grote bedrijven kunnen dure machines, bestrijdingsmiddelen en kunstmest betalen. Veel kleine bedrijven verdwijnen en worden opgeslokt door de grotere. Het proces waarbij bedrijven steeds groter worden om zo de productiekosten (per eenheid) te verlagen en de opbrengsten te verhogen, noem je schaalvergroting (bron 8.7).

x 1.000

Bron 8.7 Ontwikkeling van de agrarische sector, 1910 - 2023.

Bron 8.8 Katoenteelt in Arizona, Verenigde Staten.

Bron 8.6 Verschillende vormen van landbouw.
A akkerbouw B veeteelt

B201 Intensieve landbouw

 Er zijn twee vormen van intensieve landbouw.

 De intensieve akkerbouw gebruikt veel kennis en kapitaal om een hoge opbrengst per hectare te halen. Een voorbeeld is de glastuinbouw. Er is veel kapitaal nodig voor kassen, stookinstallaties en apparatuur voor beregening, bemesting, luchtverversing en bestrijding van plantenziekten. Er is veel kennis nodig om die apparatuur te bedienen.

 Het gebruik van veel kapitaal en kennis om een hoge opbrengst per dier te halen, noem je intensieve veeteelt (bron 8.9). Vaak worden er veel dieren op een klein oppervlak gehouden.

 In de intensieve veehouderij is het doel een zo hoog mogelijke productie (vlees, melk, eieren). Het dier is een onderdeel van een industrieel proces. Vandaar dat de intensieve veehouderij ook bekend staat als bio­industrie.

B202 Duurzame landbouw

 De intensieve landbouw heeft nadelige gevolgen voor het milieu. Zo raakt de bodem uitgeput en wordt het water vervuild door bestrijdingsmiddelen en meststoffen die erin terechtkomen. Daardoor verdwijnen ook planten, vogels en insecten. Daarom komen er steeds meer vormen van duurzame landbouw

 Bij duurzame landbouw gaat het erom dat de boeren een goede oogst van een bepaald gewas behalen zonder de bodem, de lucht en het water te vervuilen. Ook worden de natuurlijke hulpbronnen niet uitgeput en wordt de biodiversiteit niet verstoord.

 De biologische landbouw is een duurzame vorm van landbouw die rekening houdt met de gevolgen ervan voor het milieu en het dierenwelzijn. De boeren gebruiken geen kunstmest en chemische bestrijdingsmiddelen en de dieren krijgen meer ruimte.

 Kringlooplandbouw (of circulaire landbouw) is een vorm van duurzame landbouw die zoveel mogelijk grondstoffen, voedingsstoffen en afvalstromen hergebruikt. Overgebleven voedsel van mensen wordt bijvoorbeeld als diervoer gebruikt. Ook wordt er geprobeerd zo min mogelijk afval te produceren. De akkerbouwers gebruiken de mest van veehouders in de buurt en verkopen hun gewassen aan consumenten uit de buurt. Daardoor is er weinig transport en weinig verspilling. Zo worden er niet meer land en grondstoffen gebruikt dan nodig is.

B203 Extensieve veeteelt

 Extensieve veeteelt kenmerkt zich door heel grote boerenbedrijven, waar weinig kapitaal per hectare wordt ingezet. Kleine groepen dieren worden gehouden op grote oppervlakten. De opbrengsten per hectare zijn daardoor laag.

 Extensieve veeteelt vind je vooral in gebieden waar de natuurlijke factoren ongunstig zijn, bijvoorbeeld door een te koud of te droog klimaat, te steile hellingen of een onvruchtbare bodem.

 Aan de inrichting van een gebied kun je goed zien of het gebruikt wordt voor extensieve veeteelt. In Australië en in de Verenigde Staten liggen uitgestrekte gebieden waar vanwege de droogte alleen extensieve veeteelt mogelijk is (bron 8.10). De ranches zijn soms zo groot dat je er uren kunt rijden zonder iemand tegen te komen.

Bron 8.10 Extensieve veeteelt in Queensland, Australië.
Bron 8.9 Intensieve veeteelt in flatgebouwen voor varkens.

Landbouw en inrichting

B204 Landbouw en inrichting

 Landbouw is de grootste ruimtegebruiker (in Nederland iets meer dan 50% van alle grond). Vanwege specialisatie was het in Nederland nodig landbouwgebieden door ruilverkaveling opnieuw in te richten om daarmee de opbrengsten te vergroten.

 Zo’n ruilverkaveling bestaat uit de volgende maatregelen:

• vergroting van akkers en weilanden, waardoor je ze gemakkelijker met machines kunt bewerken;

• verbetering van de afwatering van drassige gronden, zodat zware machines er niet in de modder wegzakken;

• verharding van zandwegen, zodat een boer sneller met zijn landbouwmachines bij zijn kavels kan komen;

• het ruilen van akkers en weilanden, zodat elke boer zijn kavels aaneengesloten heeft en zo dicht mogelijk bij zijn boerderij, waardoor hij efficiënter kan werken.

 Tegenwoordig krijgen stukken landbouwgrond bij de herinrichting een nieuwe bestemming als natuurgebied, of is er meer aandacht voor natuurontwikkeling. Je ziet meer bomen en heggen, akkers met verschillende gewassen, meer bloemrijke akkerranden en meer vee buiten. Het doel is een gevarieerd (cultuur)landschap voor mens en dier te maken, met oog voor insecten, vogels en andere dieren. Herinrichting met aandacht voor landbouw, natuurbehoud, landschap, waterbeheer en recreatie noem je landinrichting (bron 8.11).

natuurgebied

boomgaard

afwisselend bodemgebruik

bijenkorven meander

boerderijcamping

mechanisatie

weilanden

energietransitie: windmolen, zonnepanelen en biogas

herstel oude rivierbocht

melkveehouderij

akker met graan

houtwallen

kleine akkers en weilanden

ooievaarsnest

pluktuin zonnepanelen

drones voor preciesiebemesting per plant
Bron 8.11 Landbouw en inrichting.

B205 Draineren en irrigeren

 Water is in de landbouw erg belangrijk. Als er te veel van is, moet het worden afgevoerd (draineren). Als er te weinig van is, moet het worden toegevoerd (irrigeren).

 Het kunstmatig verlagen van het grondwaterpeil noem je draineren. Je legt dan buizen met gaatjes erin in de grond. Door drainagebuizen kun je het water weg laten lopen of je kunt het wegpompen. Drainagebuizen kunnen ook gebruikt worden voor omgekeerde drainage. Dan gebruik je de drainagebuizen bij droogte om water aan te voeren, als aanvulling op of vervanging van beregening.

 Irrigeren is het kunstmatig bevloeien van land. Het doel is te voorkomen dat de gewassen tijdens de groei te weinig water krijgen.

 Er bestaan verschillende irrigatietechnieken. Als het water wordt aangevoerd via kanaaltjes of sloten, heet het oppervlakte­irrigatie. Deze methode kost veel water. Bij beregening (wateraanvoer via een buizenstelsel met sproeiers) is het waterverlies minder groot. Bij beide vormen is in droge gebieden de kans op verzilting groot. Bij druppelirrigatie krijgt elke plant via een buisje precies genoeg water. Zo gaat er veel minder water verloren en is de kans op verzilting kleiner.

kunstmest en bestrijdingsmiddelen

grootschalige akker

glastuinbouw: grote opbrengst per hectare

gekanaliseerde beek: betere waterafvoer wateropslag

ledlampen

specialisatie veeteelt: gras als veevoer bloemenranden langs de akkers

specialisatie veeteelt: mais als veevoer
intensieve veeteelt: koeien op stal

Industrie en diensten

B206 Industrie en ambacht

 De secundaire sector kun je onderverdelen in ambacht en industrie.

 In een ambacht werken mensen met weinig kapitaalgoederen en veel handarbeid in kleine bedrijven. De productie is arbeidsintensief en kleinschalig, soms op bestelling van de klant. Een banketbakker, meubelmaker of fietsenmaker zijn voorbeelden hiervan.

 In de industrie worden goederen met machines in een fabriek gemaakt. Van één product worden er heel veel gemaakt. Dat is massaproductie. De producten gaan meestal via handelsbedrijven naar de klant. Die bezorgen de producten bij winkels en andere verkooppunten.

 De eerste fabrieken ontstonden aan het eind van de achttiende eeuw in Engeland. Dat was het begin van de industriële revolutie: de overgang van de ambachtelijke, handmatige productie naar de machinale productie in fabrieken met nieuwe technieken, zoals de stoommachine.

B207 Industrie

 De industrie kun je verdelen in zware en lichte industrie.

 De zware industrie bestaat uit bedrijven die veel (ruwe) grondstoffen gebruiken, zoals steenkool, ruwe olie en ijzererts. Voorbeelden zijn hoogovens, staalfabrieken, chemische fabrieken (bron 8.12), scheepswerven en olieolieraffinaderijen. Het grootste deel van de producten bestaat uit halffabricaten

 Aan het begin van de industriële revolutie werkten bijna alle fabrieken met machines die met stoom werden aangedreven. Water werd verhit door de verbranding van steenkool. De fabrieken stonden daarom vooral bij de vindplaatsen van steenkool.

 In de lichte industrie gebruiken de bedrijven veel halffabricaten. Daarvan worden consumentenproducten gemaakt die te koop zijn in winkels. Voorbeelden zijn de kledingindustrie, de productie van huishoudelijke producten en de productie van fietsen (bron 8.14).

Bron 8.14 Lichte industrie in Dieren, Nederland: de productie van fietsen.
Bron 8.12 Zware industrie bij IJmuiden.
Bron 8.13 Werkgelegenheid in de secundaire sector in Nederland, 2023.

 In de hightechindustrie worden hoogstaande kennis en ingewikkelde productietechnieken gebruikt. Voorbeelden zijn het ontwerpen en produceren van elektronica en medische apparaten, de automatisering en het maken van chipmachines (bron 8.16).

B208 Diensten

 De dienstensector kun je verdelen in twee groepen: de tertiaire en de quartaire sector (bron 8.15). Met de tertiaire sector wordt de commerciële dienstverlening bedoeld. Dat is dienstverlening met als doel geld te verdienen, zoals handel, banken, transport (bron 8.17), winkels en horeca. De quartaire sector (publieke dienstverlening) bestaat uit niet-commerciële diensten, zoals onderwijs, gezondheidszorg, defensie, brandweer en rechtspraak. In de quartaire sector werken veel mensen bij de overheid.

 De tertiaire en quartaire sector worden vaak samengenomen. Er wordt dan geen onderscheid gemaakt tussen deze twee sectoren.

B209 Industrie, diensten en inrichting

 De industrie en de dienstensector hebben veel invloed op de inrichting van de ruimte.

 Door de industriële revolutie werd het werk geconcentreerd in fabrieken en bij die fabrieken gingen de arbeiders en hun gezinnen wonen. Zo kwam de urbanisatie van de westerse wereld op gang. Tientallen jaren later heeft deze verstedelijking ook in andere delen van de wereld plaatsgevonden.

tertiaire sector, in % handel en vervoer zakelijk horeca financiën communicatie quartaire sector, in % cultuur, recreatie onderwijs overheid gezondheid, welzijn

totaal = 6,5 miljoen banen

 Bedrijven in de zware industrie hebben uitgestrekte terreinen nodig. Ze liggen vaak aan diep vaarwater, het liefst aan de kust. Zo kunnen aardolie of ijzererts goedkoop aangevoerd worden met grote mammoettankers.

 Bedrijven in de lichte industrie zijn vaak footloose Footloose betekent ongebonden. Footloosebedrijven kunnen zich op elke willekeurige plaats vestigen, maar kiezen vaak voor een goed bereikbare plek, zoals de rand van de stad. De hightechindustrie is vaak footloose.

 De dienstensector is opvallend vaak aanwezig in het stadscentrum. Kantoren domineren het central business district (cbd). Ook de meeste winkels bevinden zich in de binnenstad.

Industrie en diensten
Bron 8.16 Hightechindustrie: chipmachinefabrikant ASML in Veldhoven.
Bron 8.17 Dienstensector: de verkeersleiding van ProRail.
Bron 8.15 Werkgelegenheid in de tertiaire en quartaire sector in Nederland, 2023.

Industrie en diensten: locatie

arbeid

lagelonenland

loon

aantrekkelijke omgeving (stad, landschap)

kennis

regionaal

grondstoffen afzetmarkt

andere factoren: - overheid (belasting, wetten)

LOCATIEKEUZE BEDRIJF

bereikbaarheid

- rente - bedrijventerrein (duurzame energie-) infrastructuur

agglomeratievoordelen

B210 Grondstof of afzetmarkt

 Er zijn verschillende redenen waarom een bedrijf zich op een bepaalde plaats wil vestigen. Die redenen noem je de vestigingsplaatsfactoren of locatiefactoren. Een van de belangrijkste keuzes die moet worden gemaakt, is de keuze voor een locatie bij de grondstof of bij de afzetmarkt (bron 8.18 en 8.19). Het maakt dan veel uit hoe en voor wie er geproduceerd wordt.

 Bedrijven die veel zware grondstoffen (olie, steenkool of ijzererts) gebruiken, zoeken een locatie dicht bij de vindplaats van die grondstoffen. Of ze kiezen een plek

2 km

kustvlakte

heuvels met kalksteen stad zakencentrum industrie zee haven snelweg hoofdweg

nationaal internationaal

waar die grondstoffen goedkoop kunnen worden aangevoerd, bijvoorbeeld een zeehaven of het einde van een pijplijn. Je noemt deze bedrijven grondstofgebonden Dit zijn vooral bedrijven in de zware industrie.

 De meeste bedrijven zijn marktgebonden. Ze zoeken een plek bij de afzetmarkt. Die bestaat uit de mensen of bedrijven die hun product of dienst willen kopen. Marktgebonden bedrijven zoeken een plaats waar ze hun klanten makkelijk en snel kunnen bereiken. Daarom kiezen ze voor dichtbevolkte stedelijke gebieden. Het zijn meestal bedrijven uit de lichte industrie of de tertiaire sector

 Er zijn nog andere vestigingsplaatsfactoren zoals beschikbaarheid van arbeidskrachten, de aanwezigheid van energie en een goede infrastructuur.

 Vooral langs de (centraal gelegen) snelwegen, maar ook op andere plaatsen liggen distributiecentra. De producten die van overal op de wereld naar een distributiecentrum (verdeelcentrum) zijn gebracht, worden vanuit hier per vrachtwagen, trein, schip of vliegtuig verder vervoerd.

B211 Arbeidsmarkt

 Op de arbeidsmarkt komen vraag naar en aanbod van arbeid bij elkaar. Kennis en salaris spelen een grote rol.

distributiecentrum levensmiddelen accountant

moderne staalfabriek (hoogovens) cementfabriek (grondstof: kalk) spoorlijn met station

 Een bedrijf dat kleding maakt, heeft honderden mensen nodig om die kleding te naaien. Voor dit werk is weinig kennis nodig. Zo’n bedrijf zoekt een plaats waar de loonkosten laag zijn. Bedrijfstakken met arbeidsintensieve bezigheden waarvoor weinig kennis nodig is, zoals het maken van spijkerbroeken en T-shirts of het in elkaar zetten van tv-toestellen, zijn vaak in lagelonenlanden gevestigd.

Bron 8.18 Factoren die van invloed zijn op de locatiekeuze van een bedrijf.
Bron 8.19 Elk bedrijf kiest zijn eigen plek.

 Bedrijven waar gespecialiseerde, technische kennis nodig is, zoals een bedrijf in de micro-elektronica (chips voor computers) gebruiken nauwelijks grondstoffen. De hele wereld is hun markt. Zij vestigen zich graag op een plaats waar mensen met veel kennis wonen, bijvoorbeeld in de buurt van een technische universiteit. Die vind je vooral in dichtbevolkte stedelijke gebieden.

 Gespecialiseerde en hoogopgeleide werknemers hebben de banen vaak voor het uitkiezen. Om die werknemers te lokken, kiest een bedrijf een vestigingsplaats in een aantrekkelijke woonomgeving. Dat is bijvoorbeeld een stad met een gevarieerd cultureel aanbod met in de nabijheid mooie landschappen om te ontspannen en te sporten.

B212 Infrastructuur

 Onder infrastructuur vallen alle voorzieningen die nodig zijn om personen, goederen of informatie te vervoeren. Voorbeelden zijn autowegen, spoorwegen, waterwegen en fietspaden (bron 8.20). Bij de infrastructuur van de spoorwegen horen dus voorzieningen als rails, stations, bovenleidingen en reparatieafdelingen. In feite alles wat nodig is om een trein te laten rijden, behalve de trein zelf en het personeel.

 Bij de infrastructuur horen ook de voorzieningen om ‘onzichtbaar’ vervoer mogelijk te maken (telefoonverkeer en datacommunicatie). Dus ook het telefoonnet, het glasvezelnet, het elektriciteitsnetwerk en internet zijn onderdeel van de infrastructuur (bron 8.21). Voor bedrijven is een goede infrastructuur erg belangrijk.

B213 Agglomeratievoordelen

 Gelijksoortige bedrijven vestigen zich graag bij elkaar. Je ziet dat bijvoorbeeld in het zakencentrum (de City) van Londen of de Zuidas in Amsterdam. Daar zitten veel banken bij elkaar. Ze profiteren van elkaars aanwezigheid. Bijvoorbeeld doordat er een opleidingscentrum voor bankpersoneel is, of doordat er veel personeel met kennis van bankzaken bij elkaar woont, of doordat ze dezelfde gespecialiseerde toeleveringsbedrijven gebruiken, zoals advocatenkantoren en reclamebureaus. De voordelen van het bij elkaar in de buurt zitten van bedrijven noem je agglomeratievoordelen. Ze komen het meest voor in stedelijke gebieden

B214 Backwash- en spreadeffecten

 Als een gebied of stad het economisch erg goed doet, kan dat voor omliggende gebieden voor- en nadelen hebben.

 De nadelen heten backwasheffecten. Het zijn sociaal en economisch nadelige effecten in een gebied vanwege een ontwikkeling in een ander gebied. Omdat Amsterdam een belangrijke rol speelt in de Nederlandse economie, trekken bijvoorbeeld veel (hoogopgeleide) mensen vanuit andere delen van Nederland naar Amsterdam of worden bedrijven verplaatst naar die stad.

 De omliggende gebieden van Amsterdam kunnen er ook voordeel van hebben. Er zijn bedrijven die zich graag in de regio Amsterdam vestigen, maar die juist kiezen voor de omgeving van de stad, omdat de grond- en huurprijzen daar lager zijn. Ze zorgen daar voor werkgelegenheid. Deze voordelen heten spreadeffecten

Bron 8.20 Verkeersinfrastructuur bij Naaldwijk: het fietspad gaat overal overheen.
Bron 8.21 Digitale infrastructuur in een datacenter in Amsterdam.

Voorzieningen

B215 Voorzieningen

 Een voorziening is iets waar mensen gebruik van kunnen maken. Er zijn veel soorten voorzieningen, zoals zwembaden, winkels, bioscopen, ziekenhuizen, kerken, cafés, sporthallen en parken. Je kunt ze indelen in twee groepen.

 De dagelijkse voorzieningen zijn voorzieningen die je (bijna) dagelijks gebruikt (bron 8.22). Goede voorbeelden hiervan zijn een supermarkt en een school. Deze voorzieningen komen op veel plekken voor.

 Gespecialiseerde voorzieningen zijn voorzieningen die je maar weinig gebruikt. Een voorbeeld is een groot museum; daar zijn er maar weinig van. Vanuit heel Nederland komen bezoekers naar het Rijksmuseum in Amsterdam of naar Madurodam in Den Haag (bron 8.23).

B216 Verzorgingsgebied

 Een dorp heeft minder voorzieningen dan een stad. Een dorp heeft vaak wel een basisschool, een huisarts en een supermarkt. Maar niet altijd een school voor voortgezet onderwijs of een bioscoop.

 Een stad heeft dus voorzieningen die kleine plaatsen niet hebben. Je noemt ze stedelijke voorzieningen. Ze zijn er niet alleen voor de inwoners van de stad, maar ook voor de mensen uit de omliggende kleinere plaatsen. Zij gaan naar de stad om er te winkelen of voor een bezoek aan het ziekenhuis. Rond elke stad ligt een gebied dat voor allerlei stedelijke voorzieningen is aangewezen op die stad. Dat noem je het verzorgingsgebied van een stad. De centrale stad heet het verzorgingscentrum (bron 8.24).

Sneek

Heerenveen Meppel

Almelo Emmen Winschoten Groningen Assen Leeuwarden

Lelystad Alkmaar Haarlem Zaandam Amsterdam Almere Hilversum

Apeldoorn

Zwolle Deventer

Amersfoort

Den Haag Utrecht

Breda

Middelburg Goes

Zutphen Arnhem

Leiden Delft Rotterdam Gouda Dordrecht Gorinchem ’s-Hertogenbosch

BELGIË

Nijmegen Tiel

Tilburg

Venlo

Roermond

DUITSLAND

Heerlen Maastricht Eindhoven

nationaal verzorgingscentrum regionaal verzorgingscentrum klein verzorgingscentrum aanvullende centra grens verzorgingsgebieden regionale centra grens verzorgingsgebieden kleine centra 50 km

Bron 8.24 Verzorgingsgebieden in Nederland.

Bron 8.22 Een dagelijkse voorziening.
Bron 8.23 Een gespecialiseerde voorziening: Madurodam in Den Haag.

CA500 m

supermarkt reikwijdte

500 m 1 km

De maximale afstand die mensen willen reizen om bij de supermarkt boodschappen te doen, is ongeveer 1 km. Dat is de reikwijdte.

500 m 1 km

Bsupermarkt draagvlak reikwijdte 1.000 klanten

Het draagvlak voor de supermarkt bestaat uit de ongeveer 15.000 mensen die binnen de cirkel wonen.

supermarkt draagvlak reikwijdte 1.000 klanten

500 m

Langbroek 1 km

supermarkt reikwijdte 1.000 klanten

B217 Verzorgingsniveau

 Niet alle steden bieden dezelfde stedelijke voorzieningen. In een stad als Amsterdam zijn meer voorzieningen dan in Middelburg. Ook heeft Amsterdam meer gespecialiseerde voorzieningen, zoals een groot stadion, een academisch ziekenhuis en winkelstraten met exclusieve winkels. Het aantal en de specialisatie van de voorzieningen van een plaats noem je het verzorgingsniveau

 Je kunt een onderscheid maken tussen steden met een verzorgingsniveau op nationale schaal, regionale schaal en lokale schaal (bron 8.24).

B218 Reikwijdte

 Wie naar een musical gaat, heeft er een flinke reis voor over. Wie naar de supermarkt gaat, wil niet zo ver reizen. Er zijn verschillen in de afstand die mensen willen afleggen. De maximale afstand die mensen willen reizen om van een voorziening gebruik te maken, noem je de reikwijdte (8.25A).

 Voor een voorziening is het belangrijk dat er binnen de reikwijdte genoeg mensen wonen. Als een bakker te weinig klanten krijgt, verdient hij niet genoeg en moet hij ermee stoppen.

De drempelwaarde van de supermarkt is 10.000 klanten. Dus tweederde van de bevolking gaat er weleens boodschappen doen. Dan is de drempelwaarde bereikt.

DIn het dorp Langbroek in de provincie Utrecht wonen 2.500 mensen. De drempelwaarde van een supermarkt wordt bij lange na niet gehaald. Een supermarkt kan in Langbroek niet bestaan.

B219 Draagvlak en drempelwaarde

 Het aantal mogelijke klanten dat binnen de reikwijdte van een voorziening woont, noem je het draagvlak (bron 8.25B). In het voorbeeld van bron 8.25 is de reikwijdte 1 km.

 Een winkelier heeft (binnen de reikwijdte van zijn voorziening) een minimumaantal klanten nodig. Komen er te weinig, dan verdient hij niet genoeg en moet hij de winkel sluiten. Het minimumaantal mogelijke klanten dat een voorziening nodig heeft, noem je de drempelwaarde (bron 8.25C en D).

Bron 8.25 De reikwijdte, het draagvlak en de drempelwaarde van een supermarkt.

Vrije tijd en toerisme

B220 Recreatie en inrichting

 Recreatie is alles wat je doet in je vrije tijd. Vrije tijd is de tijd die overblijft na het werken, eten en slapen. Je kunt recreëren in je eigen omgeving, maar ook daarbuiten.

 In de steden van de westerse wereld wordt steeds meer ruimte gebruikt voor recreatie. Kijk maar naar de binnensteden, waar op zomerse dagen de terrassen vol zitten.

 Ook buiten de grote steden, in het landelijke gebied, wordt ruimte gemaakt voor recreatie. Zo zijn vlak bij grote steden speciale recreatieterreinen aangelegd, zoals zwemgelegenheden in zandafgravingen. Daarnaast worden er gebieden voor recreatie gebruikt die oorspronkelijk voor andere functies zijn ingericht. Zo liggen er fiets- en wandelpaden in landbouw- en natuurgebieden. Dat heet recreatief medegebruik (bron 8.26).

B221 Toerisme

 Toerisme gaat over het reizen naar en verblijven op een plaats buiten je normale omgeving. Iemand die minstens 24 uur, maar niet langer dan een jaar ergens anders verblijft, is een toerist. Je kunt een onderscheid maken in zakelijk toerisme (op reis voor je werk), vakantie (op reis voor je plezier) of het bezoek aan familie of vrienden.

 In je vakantie zoek je vaak iets anders dan wat je thuis hebt: een ander landschap, een ander klimaat of een andere cultuur.

Midden-Oosten Afrika Noord- en Zuid-Amerika

Bron 8.27 Aankomsten van toeristen per werelddeel, 2005 – 2023.

 Sinds 1960 is het aantal vakantiegangers sterk gestegen. Dat zie je aan de vakantieparticipatie: het percentage van de bevolking dat op vakantie gaat. Mensen gaan vaker per jaar op vakantie en ze gaan verder weg (bron 8.27).

 Je kunt de toename verklaren met drie factoren: meer vrije tijd, meer welvaart en meer mobiliteit (toename autobezit, veel meer goedkoop vliegverkeer).

8.26 Recreatief medegebruik: sportfietsers fietsen over de heide en in het Rozendaalse bos bij Arnhem.

Bron

groei van het toerisme

fase 1 ontdekking

sociale effecten

veranderingen in toerisme

vakantievoorzieningen

fase 2

start en ontwikkeling

weinig toerisme snelle groei toerisme; stimulering door de overheid

bijna geen hotels, restaurants, enzovoort er komen grote hotels en steeds meer resorts en appartementen

economische effecten

werk van de lokale bevolking

infrastructuur en voorzieningen

milieueffecten

landschap

vooral in de landbouw en de visserij steeds meer werk in de bouw en in de horeca; landbouw en visserij lopen terug

transportnetwerk slecht ontwikkeld

fase 3 toppunt van de groei

draagkracht bereikt; toerisme legt groot beslag op natuurlijke hulpbronnen

er komen nog meer hotels en appartementen

steeds meer mensen vinden een baan in het toerisme

verbetering van de infrastructuur; taxidiensten en bus- en autoverhuur komen op gang

onbedorven, schoon, geen vervuiling in het oorspronkelijke landschap worden voorzieningen voor de toeristen gebouwd

Bron 8.28 Opkomst en verval van een toeristengebied.

B222 Ontwikkeling toerisme

 Alle toeristische gebieden op de wereld maken een bepaalde ontwikkeling door (bron 8.28). Na verloop van tijd krijgt een gebied meer bekendheid en ontvangt het meer toeristen. Hierdoor moeten er voorzieningen, zoals hotels en restaurants worden gebouwd en infrastructuur worden aangelegd. Op het toppunt van de groei kan er overtoerisme ontstaan (bron 8.29). Er zijn dan te veel toeristen die een bepaalde bestemming bezoeken. Dit gaat ten koste van de mensen die in het gebied wonen. De huizenprijzen kunnen stijgen of hun tradities verdwijnen. Overtoerisme kan ook zorgen voor meer drukte, lawaai en criminaliteit. Bovendien kunnen hierdoor de natuurlijke hulpbronnen te veel worden belast, en kunnen de flora, de fauna en (historische) bezienswaardigheden worden aangetast.

 Na een periode van bloei treden er verval en neergang op, tenzij de toeristische voorzieningen op tijd worden gemoderniseerd. Ook de samenleving in het toeristische gebied is dan niet meer hetzelfde. De normen, waarden en de cultuur zijn tijdens de ontwikkeling van het toerisme veranderd.

het transportnetwerk wordt steeds verder uitgebreid en verbeterd

het oorspronkelijke landschap wordt steeds meer aangetast

fase 4 stagnatie

toeristen blijven weg; gebied krijgt een negatief imago

hotels raken in verval; de prijzen gaan dalen

fase 5 neergang of verjonging

het gebied zakt verder weg of gooit het over een andere boeg

verdere verwaarlozing of opknappen voorzienigen

toenemende werkloosheid meer werkloosheid of groei werkgelegenheid

de infrastructuur wordt niet meer uitgebreid raakt meer in verval of wordt opgeknapt

de vervuiling wordt steeds erger neergaande spiraal of meer aandacht voor de natuur

B223 Toeristenindustrie

 Toerisme is belangrijk voor de economie. Van elke tien banen in de wereld is er één in het toerisme.

 Er is veel werk in de toeristengebieden zelf. Dat werk is meestal arbeidsintensief, vooral bij persoonlijke diensten (ober, gids en schoonmaker). Er is veel seizoenswerk, dat na het hoogseizoen ophoudt.

 Ook buiten de toeristengebieden is er veel werk, bijvoorbeeld bij reisbureaus, vervoersbedrijven (bus, vliegtuig, trein) en in de productie en verkoop van koffers, tenten, caravans en kleding. Alle bedrijven die zich bezighouden met toerisme, vormen de toeristenindustrie.

Bron 8.29 Overtoerisme in Venetië, Italië.

Massatoerisme

B224 Massatoerisme

 Als veel toeristen op dezelfde plek verblijven, noem je dat massatoerisme. Massatoerisme heeft vier kenmerken.

 Massatoerisme kent enorme pieken. De landen rond de Middellandse Zee hebben vooral in de maanden juli en augustus topdrukte. Dat is het hoogseizoen.

 In de ontwikkeling van massatoerisme spelen grote, internationale ondernemingen een hoofdrol. In het thuisland bieden ze vakantiereizen aan en in het vakantieland bezitten ze veel verblijfsaccommodaties en andere toeristische voorzieningen.

 Veel mensen regelen hun vakantie nog steeds bij een grote reisorganisatie.

 Massatoerisme is bepalend voor de inrichting van een toeristengebied (bron 8.30).

B225 Nadelen massatoerisme

 Vaak is er een kantelpunt bij massatoerisme: de nadelen worden dan groter dan de voordelen.

 De milieukosten zijn erg hoog. Steeds vaker wordt er gevlogen naar de vakantiebestemmingen. Zelfs voor een korte stedentrip wordt vaak voor het goedkope vliegtuig gekozen in plaats van een duurzamer vervoermiddel. Op lokale schaal gebruiken toeristen vaak veel water en produceren ze veel afval. Ook putten ze de natuur uit. Soms moeten natuurgebieden wijken voor vakantieresorts.

 Veel gebieden zijn afhankelijk van de inkomsten uit het toerisme. Als de toeristen wegblijven door bijvoorbeeld politieke onrust of een natuurramp, kan dit grote financiële gevolgen hebben.

 Niet alle toeristen houden rekening met de gewoonten en gebruiken van een land of gebied.

 Het meeste geld komt vaak terecht bij grote toeristische bedrijven en internationale ketens. De economische voordelen voor de lokale bewoners zijn beperkt.

elektriciteitscentrale

rioolwaterzuivering

nieuwe snelweg

vuilnisstort

elektriciteitscentrale aan stuwdam

wegen hoogspanningsleiding

nieuwe woonwijk

Bron 8.30 Massatoerisme en inrichting.

Positieve effecten / voordelen

• toename van het bnp

• meer inkomsten door toename van de handel

Negatieve effecten / nadelen economisch

• Er zijn overheidsuitgaven nodig voor toerisme.

• De belasting op het toerisme zorgt voor meer inkomen voor het land.

• Buitenlandse valuta komen het land binnen.

• buitenlandse investeringen

• zorgt voor directe en indirecte werkgelegenheid

• De inkomsten uit het toerisme kunnen gebruikt worden voor de aanleg van infrastructuur.

• Mogelijk bezuinigt de overheid op andere economische activiteiten die overheidsgeld nodig hebben.

• te grote afhankelijkheid van buitenlandse agentschappen en organisaties

• Winsten kunnen naar andere landen gaan.

• Er kunnen regionale verschillen ontstaan, omdat niet overal in het land toerisme is.

• migratie (van arbeidskrachten uit niet-toeristische regio’s naar de toeristische regio’s)

• ongeschoolde arbeid, seizoensarbeid

• De beter betaalde banen/leidinggevende functies gaan vaak naar buitenlanders.

• Alles wordt duurder: huizen, voeding en kleding.

sociaal

• Culturele uitwisseling wordt gestimuleerd.

• Mensen maken kennis met andere culturen; de vooroordelen tussen de toeristen en de lokale bevolking worden minder.

• Reizen, mobiliteit en integratie nemen toe.

• verbetering van het onderwijs

• Vrouwen kunnen een grotere rol en een betere status krijgen in de gemeenschap, omdat het toerisme hun betere kansen biedt.

• verbetert voorzieningen, zoals elektriciteit en gezondheidszorg

• De cultuur van de oorspronkelijke bewoners blijft in stand doordat de toeristen erin geïnteresseerd zijn.

• Contact met andere culturen kan de lokale cultuur verrijken, doordat er nieuwe ideeën en gebruiken aan toegevoegd worden.

• verbetert de internationale verhoudingen

• Toeristische en minder ontwikkelde regio’s komen tegenover elkaar te staan.

• groter verschil tussen arm en rijk

• Uiteenvallen van families door spanningen tussen de ouderen en de jeugd, die wordt beïnvloed door de geïmporteerde cultuur.

• toename van prostitutie, drugsgebruik en criminaliteit

• meer gezondheidsrisico’s, zoals soa’s

cultureel

• Het doel om zoveel mogelijk geld te verdienen kan leiden tot de imitatie van culturele activiteiten om de toeristen ermee te vermaken.

• In het ergste geval kan dit leiden tot het verdwijnen of veranderen van de lokale cultuur.

• Massatoerisme kan ertoe leiden dat de lokale bevolking bang wordt om hun tradities te verliezen (bijvoorbeeld godsdienst, kleding).

• verwestering van de cultuur, en van eten (bijvoorbeeld McDonald’s) en drinken (bijvoorbeeld coca-cola)

omgeving

• Er is meer geld voor het verbeteren van de huizen van de lokale mensen.

• Meer interesse in monumenten en historische gebouwen, waardoor er meer geld wordt geïnvesteerd om deze te onderhouden.

• Er kunnen strengere milieueisen komen om het landschap, de historische gebouwen en de flora en fauna te beschermen.

• het creëren van natuurreservaten en nationale parken, waardoor het gebied beschermd wordt

Bron 8.31 De voor- en nadelen van massatoerisme.

• Vakantiecomplexen passen niet bij de lokale architectuur.

• vernietiging van de natuurlijke omgeving van de flora en fauna, zowel op het land als in de zee

• Te veel toerisme leidt tot vervuiling van lucht, land en water: geluidsoverlast, horizonvervuiling, watergebrek en -vervuiling en verkeersopstoppingen.

9

Ontwikkelingspeil

Bron 9.1 Arm en rijk in Jakarta, Indonesië.

De mate van ontwikkeling

B226 Arme en rijke landen

 Waar je ook bent op de wereld, je ziet al snel of de mensen er armer of rijker zijn dan jij. Je kunt dat bijvoorbeeld zien aan de kleding, de huizen, aan het werk dat mensen doen of aan het verkeer (bron 9.1). Dat heeft allemaal te maken met het ontwikkelingspeil.

 Je kunt het ontwikkelingspeil meten door te kijken naar het inkomen van de inwoners. In Nederland is dat gemiddeld ruim € 62.500 per inwoner per jaar, ruim twintig keer zo veel als in Gambia. Ook kun je het ontwikkelingspeil meten door te kijken naar de gezondheidszorg, het percentage analfabeten en de huisvesting. Door te meten, kun je elk land een soort rapportcijfer geven en het land vergelijken met andere landen.

 Vaak delen we de wereld in ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden in. Maar deze begrippen hebben een aantal nadelen waardoor we deze termen liever niet meer gebruiken.

 Hoe meer geld inwoners van een land verdienen, hoe hoger het ontwikkelingspeil. We vergelijken landen dan met onze eigen (westerse) maatstaf. Maar sommige mensen vinden andere maatstaven misschien belangrijker, zoals in Bhutan waar de inwoners een laag inkomen hebben maar waar de bevolking een van de gelukkigste ter wereld is.

 Door bijvoorbeeld de VS en Europa aan te wijzen als ontwikkelde gebieden, omdat het gemiddelde inkomen per inwoner daar hoog is, wek je de indruk dat alles daar goed geregeld is. Maar ook in die landen zie je problemen als het gaat om bijvoorbeeld kwalitatieve honger (B237), huisvesting (B238) en onderwijs (B239) (bron 9.2)

 Je kunt met deze begrippen landen niet goed met elkaar vergelijken. Want waar ligt de grens tussen een ontwikkeld land en een ontwikkelingsland? Er zijn heel arme landen in de wereld, maar ook opkomende landen (B232).

B227 Kenmerken van ontwikkeling

 Bij het indelen van de wereld in arme en rijke landen kun je kijken naar de ontwikkelingskenmerken. Ze laten zien hoe een land op deze kenmerken presteert en zo kun je een land vergelijken met andere landen.

 Een veel gebruikte indicator (= aanwijzer) is het bnp per inwoner (B229). Hoe hoger het inkomen, hoe hoger de welvaart van een land. Een indeling met behulp van het bnp geeft een eerste beeld van de welvaartsverschillen in de wereld (bron 9.7). Maar het laat niet de verschillen binnen landen zien, omdat het een gemiddelde van alle inwoners van dat land is. Een land met een gemiddeld of hoog bnp kan toch inwoners hebben die in armoede leven (bron 9.3).

 Het is goed om niet alleen naar het inkomen te kijken. Je moet ook kijken naar de kwaliteit van leven van de bewoners: het welzijn. Dan let je meer op het welbevinden van de bewoners en de levensomstandigheden in een land. Belangrijk zijn de basisbehoeften in het leven: gezond voedsel, een dak boven het hoofd, een goede opleiding (onderwijs) en een dokter waar je naartoe kunt als je ziek bent (gezondheidszorg).

 Er zijn nog meer ontwikkelingskenmerken. In de meeste arme landen groeit de bevolking sneller dan in rijke landen en vaak is het percentage mensen dat er in de landbouw werkt hoger. In een aantal landen, vooral in Afrika, groeit het percentage stedelingen snel door urbanisatie Statistische gegevens over zulke kenmerken vertellen veel over de ontwikkeling van een gebied.

wereld gemiddeld: 11

mensen met minder dan € 2,00 koopkracht per dag, in % van de totale bevolking minder dan 3 3 - 20

20 - 40

40 - 60

60 - 80 geen gegevens

Bron 9.3 Armoede, 2023.
Bron 9.2 Armoede in Phoenix, Verenigde Staten, 2023.

B228 Basisbehoeften

 Iets wat iedereen echt nodig heeft om redelijk te kunnen leven, noem je een basisbehoefte: voedsel, huisvesting, onderwijs en gezondheidszorg. Zonder de eerste twee kun je niet leven; de laatste twee worden gezien als een basisrecht van alle mensen.

 Elke dag moet je eten, omdat voedsel energie geeft. Die energie wordt uitgedrukt in kilocalorieën of kilojoules. Dagelijks heeft een vrouw ongeveer 2.000 kilocalorieën nodig en een man ongeveer 2.500. Behalve energie levert voedsel ook eiwitten en vitaminen. Getallen over de dagelijkse hoeveelheid energie, eiwitten en vitaminen zeggen dus iets over de voedselsituatie in een land.

 Iedereen heeft behalve goede kleding onderdak nodig om zich te beschermen tegen weer en klimaat. Een huis moet stevig gebouwd zijn en voldoende ruimte hebben. Een goed toilet met afvoer en een kraan waar schoon drinkwater uit komt, zijn ook belangrijk. Het percentage mensen dat toegang heeft tot schoon drinkwater en gebruik kan maken van riolering zegt dus iets over de huisvesting in een land (bron 9.4).

 Bij onderwijs gaat het om de opleiding van de mensen. Hebben ze op school gezeten en kunnen ze lezen en schrijven? Analfabetisme (niet kunnen lezen en/of schrijven) is een indicator voor het onderwijs in een land.

 Mensen die ziek zijn, moeten worden geholpen. De vraag is: zijn er genoeg ziekenhuizen en dokters? Je kunt dat uitdrukken in een getal. Dat is de artsendichtheid: het aantal artsen per duizend inwoners. Een andere indicator voor de gezondheidszorg in een land is de zuigelingensterfte: het gemiddelde aantal kinderen dat in het eerste levensjaar sterft (per duizend levendgeborenen).

 Steeds vaker wordt ook veiligheid als basisbehoefte genoemd. Meer mensen dan ooit zijn op de vlucht voor oorlog, geweld of vervolging.

Bron 9.4 Huisvesting en de toegang tot schoon drinkwater in Dhaka, Bangladesh.

Hoe meet je ontwikkeling?

B229 Bruto nationaal product (bnp)

 Het bruto nationaal product (bnp) is de totale productie van goederen en diensten in een land in een jaar, uitgedrukt in geld. Het is een enorm groot geldbedrag (miljarden euro’s) dat de overheid van een land en al zijn inwoners en bedrijven (waar ook ter wereld) samen verdienen (bron 9.7). Om de landen goed te kunnen vergelijken, wordt het bedrag gedeeld door het aantal inwoners. De uitkomst is het gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking, ook wel het bnp per inwoner. Het bnp per inwoner wordt veel gebruikt, maar heeft een aantal nadelen.

 Het bnp per inwoner is een gemiddelde. Het zegt niets over de verdeling van welvaart binnen een land. Het getal zegt niet zo veel als er in een land veel sociale ongelijkheid is met grote verschillen tussen rijken en armen (bron 9.3). Ook is de ruimtelijke ongelijkheid soms groot. In sommige landen is het inkomen in de steden bijvoorbeeld veel hoger dan dat op het platteland.

 Het bnp per inwoner houdt geen rekening met het verschil in koopkracht tussen landen. De koopkracht is het aantal goederen of diensten dat je van je geld kunt kopen. Er zijn landen waar je voor € 2 een hele maaltijd kunt kopen; in Nederland koop je er misschien net een ijsje voor. In statistieken worden die verschillen soms gelijkgetrokken, zodat je de landen onderling beter kunt vergelijken. Er staat dan: bnp in koopkracht per inwoner, meestal in euro’s (figuur 9.5).

 Als mensen vooral voor eigen gebruik produceren, zoals in de zelfvoorzienende landbouw of in moestuinen, dan wordt dat niet meegerekend in het bnp (bron 9.6).

 Soms kom je in statistieken de afkorting bbp tegen. Dat is het bruto binnenlands product (bbp). Het verschil met het bnp is dat het bij het bbp gaat om de productie van inwoners, bedrijven en de overheid binnen de staatsgrenzen van een land. Het bnp en bbp zijn ongeveer even groot.

Bron 9.5 Bnp in koopkracht per inwoner, 2023.
Bron 9.6 Moestuin in Duitsland.

2,1

percentage van het bnp in de wereld 2,3

Bron 9.7 Anamorfosekaart van de verdeling van het bnp in de wereld, 2023.

B230 Human development index (hdi)

 Het ontwikkelingspeil van een land kun je op verschillende manieren meten. Je kunt bijvoorbeeld kijken naar het bnp per inwoner of naar de basisbehoeften

Maar je kunt ook een gemiddelde berekenen van verschillende kenmerken die iets over ontwikkeling zeggen. Dat doen de Verenigde Naties (VN).

 De VN geven elk land een soort rapportcijfer dat wordt berekend door te kijken naar hoe een land scoort op:

• inkomen: het bnp per inwoner (economisch kenmerk);

• gezondheid: de levensverwachting (demografisch kenmerk);

• onderwijs: het aantal jaren dat de bewoners naar school gaan (sociaal-cultureel kenmerk).

Hoe dichter het getal bij 1 uitkomt, hoe hoger het ontwikkelingspeil. De VN-indeling op basis van deze drie verschillende ontwikkelingskenmerken staat bekend als de index menselijke ontwikkeling (imo) of in het Engels: de human development index (hdi) (bron 9.8, 9.9 en 9.10). ontwikkelingskenmerk

gezondheid levensverwachting demografisch onderwijs aantal jaren dat de inwoners naar school gaan

Bron 9.9 De hdi wordt met drie verschillende ontwikkelingskenmerken berekend. Verenigde

Land Bnp per inwoner in € Levensverwachting in jaren Gemiddeld aantal jaar onderwijs

Bron 9.10 Ontwikkelingskenmerken en hdi-scores van een aantal landen, 2023.

Bron 9.8 Hdi per land, 2023.

Wereld in delen

B231 Groeiers en achterblijvers

 Vroeger was er een scherpe tweedeling in de wereld. De ontwikkelde landen lagen vooral op het noordelijk halfrond en werden daarom het noorden genoemd. De ontwikkelingslanden lagen vooral op het zuidelijk halfrond en stonden daarom bekend als het zuiden. Die tweedeling tussen rijke en arme landen heette ook wel de noord-zuidverdeling.

 Nog steeds liggen de meeste rijke landen in het noorden. Maar de afgelopen dertig jaar is de welvaart in veel landen in het zuiden sterk toegenomen. Bovendien zijn er tussen landen en binnen landen meer en grotere verschillen gekomen, waardoor er geen tweedeling meer is.

 Veel landen maken een economische groei door. De landen waar die groei heel snel verloopt en het bnp per inwoner dus snel stijgt, noemen we de opkomende landen of groeilanden. Ze zijn gemiddeld gezien niet arm meer, maar ook niet rijk zoals Nederland (bron 9.10). Er zijn in de afgelopen decennia grote verschillen in welvaart tussen gebieden binnen opkomende landen ontstaan. Er is een toename van de ruimtelijke ongelijkheid Daarnaast is ook de sociale ongelijkheid toegenomen (B263).

 De BRICS-landen waren zo’n twintig jaar geleden de snelst groeiende economieën. BRICS is de afkorting van de vijf landen die economisch samenwerken: Brazilië, Rusland, India, China en Zuid-Afrika (South Africa). Die samenwerking speelt een steeds belangrijkere rol in de wereld. Bijna tien jaar geleden begonnen ze hun eigen wereldbank, de New Development Bank (NDB). En in 2024 hebben zich vijf nieuwe landen aangesloten: Egypte,

Ethiopië, Iran, Saoedi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten (bron 9.11 en 9.12). Intussen zijn de BRICS+landen goed voor een derde van de wereldeconomie en woont er zo’n 45% van de wereldbevolking. Daardoor vormen ze een tegenhanger van de zeven landen die van oudsher een economische hoofdrol spelen in de wereld (G7). De BRICS+-landen oefenen ook steeds meer politieke invloed uit. Vooral China speelt een steeds grotere rol in Afrika en Latijns-Amerika, maar ook in Europa.

 Er zijn ook achterblijvers. De armste landen liggen vooral in Afrika. Veel mensen daar kunnen nauwelijks voorzien in hun basisbehoeften. Ze leven op of zelfs onder de armoedegrens: het inkomen dat iemand nodig heeft om te kunnen voorzien in de basisbehoeften.

G7-landen

BRICS+-landen

kandidaat BRICS+-landen

Bron 9.11 G7 en BRICS+, 2024.
Bron 9.12 Straatbeeld in Cairo, Egypte: een van de BRICS+-landen.

B232 Opkomende landen

 Opkomende landen of groeilanden hebben verschillende kenmerken.

 De economie groeit er snel, vaak met 5 tot 10% per jaar. Dat komt doordat die landen profiteren van de globalisering van de wereldeconomie. Er zijn veel bedrijven uit bijvoorbeeld Europa, Zuid-Korea en de Verenigde Staten, maar ook steeds vaker uit landen zoals Brazilië, India en China, die investeren in de industrie in opkomende landen.

 Een tweede kenmerk is dat het bnp per inwoner nog relatief laag is. Zo is het bnp per inwoner in China € 19.500 per jaar. Dat is natuurlijk flink hoger dan in het veel armere Haïti (€ 3.000), maar het komt nog lang niet in de buurt van dat van een rijk land als Nederland (€ 62.500). Vanwege de lagere lonen zijn die landen nog steeds aantrekkelijke vestigingslanden voor buitenlandse bedrijven.

 Een derde kenmerk is de grote sociale ongelijkheid (B263) en ruimtelijke ongelijkheid (B263). Veel mensen hebben een beter betaalde baan gekregen. Ze vormen een groeiende middenklasse van mensen die iets meer dan € 13.000 per jaar verdienen. Hierdoor ontstaat er in deze landen een grotere afzetmarkt bijvoorbeeld voor luxe merken en auto’s. Maar grote groepen mensen vallen hier nog buiten en merken nog niet veel van de vooruitgang. Ook zijn er grote verschillen tussen de ene en de andere regio, tussen stad en platteland en binnen steden. In de meeste landen is het verschil tussen rijk en arm de afgelopen dertig jaar sterk gegroeid.

 De gemiddelde economische groei van het Afrikaanse continent ligt tussen de 5 en 6% per jaar. Vanwege de stijgende grondstoffenprijzen en de bloeiende mijn- en tuinbouw zijn mensen in een aantal landen rijk geworden. Daardoor is er een sterk groeiende beveiligingsindustrie; de rijken, zo’n 10 tot 20% van de bevolking, willen worden beschermd (bron 9.13). Maar niet alle landen en zeker ook niet alle inwoners profiteren van de economische voorspoed.

Bron 9.13 De omzet van de Zuid-Afrikaanse particuliere beveiligingsindustrie staat, per hoofd van de bevolking, op de vierde plek in de wereld.

 Het vierde kenmerk is de gunstige leeftijdsopbouw. In veel opkomende landen is slechts een klein deel van de bevolking ouder dan 65 jaar. Dat betekent veel arbeidskrachten en relatief weinig ouderen die niet meer werken. In vrijwel alle Europese landen is de vergrijzing groot. Als er veel vergrijzing is, geven consumenten minder geld uit. Dat is slecht voor de economie en tegelijkertijd stijgen de (zorg)kosten voor de overheid.

1993

2008 2023

Verenigde StatenVerenigde StatenVerenigde Staten

Japan

Duitsland

Frankrijk

Groot-Brittannië

Japan

China

China Duitsland

Duitsland

Japan

Groot-Brittannië India

Italië Frankrijk

China Italië

Canada Rusland

Groot-Brittannië

Frankrijk

Italië

Mexico Brazilië Brazilië

Spanje

Spanje

Canada

Bron 9.14 De grootste economieën van de wereld in 1993, 2008 en 2023.

B233 Global shift

 De Verenigde Staten zijn de grootste economie in de wereld. Daar woont ruim 4% van de wereldbevolking, maar de Amerikanen zorgen voor bijna 25% van de totale productie in de wereld. China en Duitsland volgen op de tweede en de derde plaats.

 De vraag is hoelang de Verenigde Staten de grootste economie blijven. China en andere opkomende landen zijn bezig met een snelle opmars. China is nu al de tweede economie in de wereld en misschien gaat het land in de toekomst de eerste plaats van de Verenigde Staten overnemen en wordt India nummer drie.

 De opkomst van de landen in Azië heeft gevolgen op mondiale schaal. Lange tijd had Europa veel economische en politieke macht in de wereld. Na de tweede wereldoorlog kregen de Verenigde Staten steeds meer economische en politieke macht. De afgelopen dertig jaar zie je dat de landen rond de Grote Oceaan een steeds grotere rol spelen in de wereldeconomie en politiek. Het verschuiven van het economische zwaartepunt in de wereld noem je global shift (bron 9.14).

 Door de eenwording van Europese landen in de Europese Unie (EU) wordt het bnp van die landen vaak bij elkaar opgeteld. Dan is de EU een van de drie grote economische machtsblokken in de wereld, samen met de Verenigde Staten en China.

Noord-Amerika
Zuid-Amerika Azië Europa

Arme en rijke landen: werken

B234 Werken in de landbouw

 In armere landen is het percentage mensen dat in de landbouw (primaire sector) werkt (veel) hoger dan in rijke landen (bron 9.15). Daarnaast zijn de agrarische bedrijven in arme landen klein of juist heel groot.

 Op de kleine bedrijven wordt veel werk met de hand gedaan. De boerenbedrijven zijn vaak zelfvoorzienend: een boer in een arm land verbouwt zijn eigen voedsel (bron 9.16). Alleen als er iets overblijft, wordt dat verkocht op de markt. Vaak hebben deze boeren ook nog een andere bron van inkomsten buiten de landbouw. Ze zijn bijvoorbeeld sjouwer, loonwerker of taxichauffeur. Op grotere bedrijven vervangen machines steeds vaker de arbeid van mensen en dieren. Door deze mechanisatie verliezen mensen hun werk en trekken naar de stad (B243) of gaan op zoek naar andere bronnen van inkomsten.

 De grote bedrijven zijn vaak uitgestrekte extensieve veeteeltbedrijven of plantages, waar op grootschalige wijze voedselgewassen en handelsgewassen voor de export worden verbouwd. Voedselgewassen worden geteeld om voedsel (voedingsmiddelen, dierenvoer) van te maken in de voedingsindustrie. Een handelsgewas is een landbouwgewas dat als grondstof voor de industrie wordt gebruikt, zoals rubber, tabak, katoen en thee (bron 9.17). Sommige gewassen worden speciaal geteeld om er energie uit te winnen. Bekende energiegewassen zijn hout en suikerriet dat wordt verwerkt tot de biobrandstof ethanol.

 In rijke landen zijn boeren nooit zelfvoorzienend. Zij verkopen al hun producten. Die zijn bestemd voor de handel. Een ander woord voor handel is commercie. De bedrijven zijn commercieel. De landbouw in rijke landen is vaak sterk gespecialiseerd, gemechaniseerd en geautomatiseerd (B199).

Bron 9.15
Bron 9.16 Kleinschalige zelfvoorzienende akkerbouw in de deelstaat Bihar, India.
Bron 9.17 Grootschalige theeplantage in de provincie Fujian, China.
Bron 9.18 Mate van rijkdom en de verdeling in beroepssectoren.

B235 Werken in de industrie

 In landen met een gemiddeld hoog bnp per inwoner is het percentage mensen dat in de secundaire sector werkt niet hoog: meestal tussen de 15 en 30% (bron 9.18). Dat komt door de automatisering: met weinig werknemers wordt heel veel geproduceerd. Ook zijn veel bedrijven verplaatst naar lagelonenlanden en dat zijn vaak de opkomende landen. De industrieproducten zijn grotendeels bestemd voor de export. Maar omdat de opkomende landen rijker worden, zijn de producten ook steeds vaker bestemd voor de binnenlandse markt.

 Als je kijkt naar het soort werk in de secundaire sector, is er nog een duidelijk verschil.

 In de rijke landen worden grondstoffen met machines omgezet in halffabricaten of eindproducten. Dat is een industriële manier van produceren die je ook steeds meer ziet in de opkomende landen.

 In arme landen zijn er juist veel meer ambachtelijke bedrijven. Hier worden de grondstoffen met de hand of met eenvoudige machines tot eindproducten verwerkt. Toch zie je ook daar steeds meer fabrieken die producten uit de landbouw verwerken. Er is dan meer werk voor de lokale bevolking en de landen hoeven die producten niet meer te importeren. Ze worden zo minder afhankelijk van het buitenland. Bovendien leveren bewerkte producten meer op dan onbewerkte producten.

B236 Werken in de dienstensector

 De dienstensector (tertiaire sector) is in zowel rijke als arme landen groot. Maar er zijn verschillen.

 In de rijke landen geldt: hoe hoger de welvaart, hoe meer mensen er in de dienstensector werken. Het is veruit de grootste sector, met meer dan 75% van de werkgelegenheid. Het gaat om goedbetaalde banen die een hoge opleiding vereisen. Voorbeelden zijn juridische en financiële functies en werk in de automatisering.

 Ook in armere landen is er veel werk in de dienstensector. Er werken veel mensen bij de overheid. De dienstensector groeit bijvoorbeeld sterk in Egypte, Colombia, Jamaica, Costa Rica en India door de aanwezigheid van callcenters. Daarnaast zijn er in de dienstensector veel mensen die ongeschoold, slechtbetaald werk doen, zoals schoenpoetsers en straathandelaars. Wie geen werk kan vinden, bedenkt een manier om geld te verdienen en belandt zo in de dienstensector. Dit onderdeel van de dienstensector wordt ook wel informele sector genoemd (bron 9.19).

 Sons wordt er een strikt onderscheid gemaakt tussen formeel en informeel. Met informeel wordt bedoeld dat er weinig of geen administratie wordt bijgehouden. Het is dan niet precies bekend hoeveel mensen er werken, wat ze doen of hoeveel ze verdienen. De informele sector is zeker niet altijd slecht betaald, en mensen betalen soms ook belasting, bijvoorbeeld als ze een marktkraam hebben.

Bron 9.19 De informele sector: verkoop van badkleding op het strand van Ipanema in Rio de Janeiro, Brazilië.

Basisbehoeften

B237 Voedsel

 Een mens moet elke dag eten. Voedsel is basisbehoefte nummer één (bron 9.20). Voedselzekerheid, waarbij alle mensen voldoende, veilig en voedzaam voedsel kunnen krijgen, is erg belangrijk. Toch zijn er landen waar mensen niet genoeg te eten hebben en dus honger lijden. Er zijn twee soorten honger.

 De eerste soort honger is de kwantitatieve honger. Dan is de hoeveelheid voedsel (de kwantiteit) niet genoeg. Mensen krijgen niet genoeg te eten, wat kan leiden tot gewichtsverlies of ondervoeding. In zeer ernstige gevallen kunnen mensen zelfs doodgaan van de honger. Een hongersnood kan optreden als de oogst mislukt door natuurrampen, zoals langdurige droogte of overstromingen. Maar een hongersnood kan ook een menselijke oorzaak hebben, bijvoorbeeld een oorlog of slecht overheidsbeleid.

 Bij de tweede soort honger krijgen mensen wel genoeg voedsel (en dus genoeg calorieën), maar bevat het voedsel niet de juiste voedingsstoffen die nodig zijn voor een gezonde groei en ontwikkeling. Er is sprake van verborgen honger. Er zitten dan te weinig vitaminen en mineralen in het voedsel, waardoor het te eenzijdig is. De kwaliteit van het voedsel is dan niet goed. Dat noem je kwalitatieve honger

 In arme landen is ondergewicht nog altijd een groter probleem dan overgewicht, maar het probleem van obesitas wordt groter. In Azië en Afrika is er een verband met de urbanisatie. Doordat mensen naar de stad trekken, verandert het leefpatroon. Mensen hebben geen werk, bewegen te weinig en eten goedkoop bewerkt voedsel in plaats van zelf verbouwd vers voedsel. In rijke landen is obesitas vooral een probleem van mensen met een lager inkomen, omdat ze minder geld hebben voor gezond voedsel.

B238 Huisvesting

 Goede huisvesting is een van de basisbehoeften (bron 9.21). Een huis biedt bescherming tegen koud, warm of nat weer. Verder zijn schoon drinkwater en een toilet met afvoer nodig. Ook moet het huis stevig zijn, veiligheid bieden en voldoende ruimte hebben.

 Op het platteland van arme landen beschermen eenvoudige, traditioneel gebouwde huizen, hutten of tenten tegen bijvoorbeeld zware regenval, felle zon of ongedierte. Het grootste probleem is het ontbreken van schoon drinkwater. Mensen moeten soms ver lopen om water te halen. Dat wordt meestal gedaan door de vrouwen, maar ook door meisjes die eigenlijk naar school zouden moeten gaan.

 In de steden in arme landen verschilt de huisvesting van wijk tot wijk. Het ene uiterste zijn de heel rijke wijken met mooie huizen voor de elite. Het andere uiterste zijn de armoedige zelfbouwwijken, waar soms een heel gezin in één of twee kamers leeft. De huizen staan er dicht op elkaar. Schoon drinkwater, een toilet of riolering zijn er vaak niet (bron 9.22). In het ergste geval moeten mensen zich behelpen met rivierwater. De rivier heeft dan drie functies: leverancier van drinkwater, wasplaats en riolering. De kans om ziek te worden is daardoor erg groot.

mensen met toegang tot drinkwater, in % van de totale bevolking minder dan 30 30 - 50 50 - 70 70 - 90 meer dan 90 geen gegevens wereld gemiddeld: 91

Bron 9.20 Voedsel: fruitmarkt in Sangolqui, Ecuador.
Bron 9.21 Zonnepanelen op het dak van een huis in een Berberdorp in het Anti-Atlasgebergte, Marokko.
Bron 9.22 Toegang tot drinkwater, 2022.

B239 Onderwijs

►Onderwijs is een van de basisbehoeften (bron 9.23). De meeste kinderen in Afrika, Azië en Latijns-Amerika gaan naar school en kunnen lezen en schrijven. Voor Afrika ten zuiden van de Sahara geldt dat zo’n 20% van de jongeren tussen de 15 en 24 jaar niet kan lezen en/of schrijven. Voor Zuid-Azië is dat 10% en voor Latijns-Amerika 1%. Zij zijn analfabeet. Er kunnen twee oorzaken zijn voor analfabetisme

 Er is geen scholing, bijvoorbeeld doordat er te weinig onderwijzers, scholen en leermiddelen, zoals schoolbanken, boeken en schriften zijn. Ook kunnen de scholen voor kinderen te ver weg liggen.

 Wereldwijd zijn er gebieden waar kinderen al jong moeten werken, omdat de ouders te weinig geld verdienen om hun gezin te onderhouden of omdat in sommige culturen scholing voor meisjes als niet belangrijk wordt gezien en meisjes dus geen of weinig onderwijs krijgen. Kinderen werken dan mee op het land, in het huishouden of in een werkplaats. Stadskinderen werken op straat als schoenpoetser of als verkoper van water, limonade, snoep of sigaretten. Wereldwijd werken ruim 160 miljoen kinderen die tussen de 5 en 17 jaar oud zijn. Bij kinderarbeid gaat het om werk dat te zwaar is voor kinderen. Ze werken zo veel dat er weinig tot geen tijd overblijft om naar school te gaan of met vrienden te spelen.

B240 Gezondheidszorg

 Mensen die ziek zijn, moeten geholpen worden. Gezondheidszorg is een van de basisbehoeften (bron 9.24). Mensen in arme landen zijn vatbaar voor ziekten, omdat ze vaker in een slecht huis zonder schoon water en toilet wonen. Ook eten ze vaker te weinig of te eenzijdig. Gemiddeld worden mensen in arme landen dan ook veel minder oud dan mensen in rijke landen. Hun levensverwachting is dus lager.

 Armoede is een belangrijke reden om niet naar een dokter of ziekenhuis te gaan. Mensen kunnen de zorg niet betalen. Een ander probleem is dat er te weinig dokters en ziekenhuizen zijn: de artsendichtheid is laag. Er is soms maar één ziekenhuis voor een gebied zo groot als Nederland. De meeste dokters wonen in steden, en de reis daarheen duurt lang en is voor veel mensen te duur. De zuigelingensterfte, het gemiddelde aantal kinderen dat in het eerste levensjaar sterft (per duizend levendgeborenen), is in arme landen ook veel hoger dan in rijke landen.

B241 Veiligheid

 De basisbehoefte veiligheid heeft veel aspecten. Bij gebrek aan veiligheid denk je misschien aan oorlog, maar het begrip is veelomvattender. Veiligheid op straat, veiligheid om te zijn wie je wilt zijn, vrij zijn om je mening te uiten of als burger te kunnen leven zonder angst voor de toekomst of voor je gezondheid zijn een paar voorbeelden.

 Veiligheid is een belangrijk kenmerk van een democratie. Als mensen online of offline bedreigingen uiten vanwege iemands mening of als er vreedzaam wordt gedemonstreerd en de demonstranten worden belaagd door andersdenkenden, dan moet de overheid ingrijpen.

Bron 9.23 Onderwijs: klaslokaal in Zuid-Afrika.
Bron 9.24 Gezondheidszorg: ziekenhuis in Nairobi, Kenia.

Arme landen: bevolkingsgroei en verstedelijking

B242 Bevolking: aantal en groei

 Het overgrote deel van de wereldbevolking woont in armere en opkomende landen als China, India en Brazilië.

 Bron 9.25 laat zien dat de bevolking in de wereld snel groeit: van 2,5 miljard in 1950 tot ruim 8 miljard in 2023. Dat is ruim drie keer zo veel! Vooral in armere landen worden nog veel kinderen geboren. Door de snelle bevolkingsgroei is er veel geld nodig voor voorzieningen als scholen en ziekenhuizen.

 De redenen voor hoge geboortecijfers zijn deels economisch en deels sociaal-cultureel.

 Over het algemeen is er te weinig geld en soms nog steeds te weinig kennis om geboortebeperking (gezinsplanning) toe te passen.

 Ook doen mensen vaak niet aan geboortebeperking, omdat elk kind een werkkracht is. Kinderen zijn nodig om het gezinsinkomen te verhogen. Ook is het een soort sociale verzekering. De meeste mensen in arme landen hebben geen pensioen. Als je oud bent, moeten je kinderen voor je zorgen. Dus hoe meer je er hebt, hoe beter.

 Ook de emancipatie van vrouwen speelt een rol. Als vrouwen langer naar school gaan, gaan studeren en gaan werken, krijgen ze vaak minder kinderen, omdat studie en werk lastiger te combineren zijn met de zorg voor (veel) kinderen.

 Ten slotte speelt ook de godsdienst een rol. Sommige strenggelovigen van christelijke geloven of de islam, zijn tegen gezinsplanning.

 De gezinsplanning heeft vooral succes als de inkomens van de mensen stijgen. Over het algemeen kun je zeggen: hoe hoger de welvaart in een land, hoe groter de kans op kleinere gezinnen (bron 9.26).

B243 Percentage stedelingen

 In de rijke landen woont gemiddeld 82% van de mensen in een stad. In de middeninkomenslanden is dat 55% en in de armste landen 35%. Het percentage stedelingen in een land noem je de urbanisatiegraad (verstedelijkingsgraad) (bron 9.27).

 In arme landen is de urbanisatiegraad laag, maar de steden groeien er snel, veel sneller dan in de rijke landen. Als er meer dan 10 miljoen inwoners in een stad wonen, noem je het een megastad

 Nu al is Lagos (Nigeria) met ruim 15 miljoen inwoners een megastad. De 1.000 km lange kuststrook van Abidjan (Ivoorkust) tot Lagos is de regio met de snelste verstedelijking ter wereld. Men verwacht dat er in 2050 zo’n 51 miljoen en in 2100 zelfs een half miljard inwoners zijn.

 De enorme groei werd de afgelopen decennia veroorzaakt door de trek van het platteland naar de stad in de hoop daar werk te vinden. De migratie van het platteland naar de stad noem je de ruraal­urbane migratie (ruraal = landelijk, urbaan = stedelijk). Intussen is in veel landen de natuurlijke bevolkingsgroei de belangrijkste oorzaak van de groei van de stedelijke bevolking. De stedelijke bevolking is jong en veel mensen krijgen kinderen. De snelheid waarmee de urbanisatiegraad toeneemt, is het urbanisatietempo (bron 9.28). Sinds 2007 zijn er meer stedelingen dan plattelanders op de wereld.

 De verstedelijking gaat eigenlijk te snel. Veel landen zijn niet in staat om te zorgen voor voldoende voorzieningen voor de snelgroeiende stedelijke bevolking. Infrastructuur, huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg, elektriciteit, waterleiding en riolering kunnen de groei niet aan. Dat is heel duidelijk te zien aan het bestaan van zelfbouwwijken

Amerika NoordAmerika Oceanië
Bron 9.25 Groei van de wereldbevolking naar regio en verwachting volgens de VN, 1800 - 2100.
Bron 9.26 Vruchtbaarheid per werelddeel, 1970 en 2023.

stedelijke bevolking in % van de totale bevolking 80 - 100 geen gegevens

60 - 80

60 - 80

40 60 - 80 geen gegevens

van de totale bevolking

40 - 60 60 - 80 80 - 100 geen gegevens

B244 Zelfbouwwijken

80 - 100 geen gegevens

80 - 100 geen gegevens

 Zelfbouwwijken (sloppenwijken, krottenwijken of slums) zijn wijken waar de bewoners zelf illegaal (= onwettig) woningen hebben gebouwd. In het begin gebruiken ze daar afvalmaterialen voor, zoals oude planken en stukken karton. Soms wordt het blik van oude olievaten gebruikt. In Franstalige landen wordt zo’n wijk een bidonville genoemd (blik = bidon in het Frans). Andere namen zijn favela (Brazilië) en township (Zuid-Afrika).

 Er zijn goede en slechte zelfbouwwijken. Dat heeft te maken met de leeftijd van een wijk. In het begin zijn de wijkvoorzieningen nog slecht, maar na een tijdje komen er steeds wat verbeteringen bij, zoals een vuilnisophaaldienst en de aanleg van een waterleiding of elektriciteitskabels. Ook knappen de bewoners zelf hun huis stukje bij beetje op. Als er weer wat geld over is, kopen ze stenen en cement. Er zijn zelfbouwwijken waar op die manier heel behoorlijke woningen ontstaan (bron 9.29).

toename, in %

toename, in %

0 - 1,5 afname, in % 0 - 1,5

gemiddelde jaarlijkse groei van de stedelijke bevolking megastad, aantal inwoners 10 - 20 miljoen meer dan 20 miljoen

0 - 1,5 afname, in % 0 - 1,5

gemiddelde jaarlijkse groei van de stedelijke bevolking megastad, 10 meer toename, in %

1,5 - 3,0

gemiddelde jaarlijkse groei van de stedelijke bevolking megastad, aantal inwoners 10 - 20 miljoen meer dan 20 miljoen

1,5 - 3,0

3,0 - 4,5

4,5 - 6,0

1,5 - 2,5

1,5 - 2,5

3,0 - 4,5

4,5 - 6,0

B245 Primate city

 In sommige landen is er één heel grote stad met daarnaast veel kleinere steden. Zo’n megastad die het centrum is van de politiek en de economie en qua inwonertal ver boven alle andere steden uitsteekt, noem je een primate city. Goede voorbeelden zijn Buenos Aires, Mexico-Stad, Bangkok en Kuala Lumpur. Ook in Europa liggen primate cities, zoals Londen en Parijs.

 Het verschil tussen het aantal inwoners van de grootste stad en van de tweede stad noem je de primacy. Dat is de mate waarin de eerste stad groter en belangrijker is dan de tweede. Soms is er sprake van een dubbele primate city, zoals in in Ecuador waar Guayaquil economisch het belangrijkste is en Quito de politieke en culturele hoofdstad is.

 Vaak probeert de overheid de verschillen tussen de primate city en de andere steden kleiner te maken, bijvoorbeeld door de groei van de primate city af te remmen. De overheid wil dan dat de bevolking meer verspreid gaat wonen. Maar dat is heel moeilijk, want zo’n grote stad heeft natuurlijk veel te bieden en is daardoor aantrekkelijk. Je kunt daarbij denken aan werk, onderwijs, voorzieningen en uitgaansleven.

Bron 9.27 Urbanisatiegraad, 2023.
Bron 9.28 Urbanisatietempo, 2023.
Bron 9.29 In deze opgeknapte zelfbouwwijk in Bandung, Indonesië, zijn de meeste huizen van steen.

Bestuur en beleid

B246 Interne en externe factoren

 Zowel rijke als arme landen kunnen problemen hebben met de basisbehoeften. Om de oorzaken hiervan te achterhalen, maar vooral ook om te zoeken naar oplossingen, moet je kijken naar twee soorten factoren.

 Interne factoren zijn factoren in landen zelf, zoals (de kwaliteit van) het bestuur en het beleid (B247), de sociale structuur (B247), de infrastructuur en de (snelle) bevolkingsgroei of bevolkingsafname.

 Externe factoren zijn factoren die veroorzaakt worden door andere landen. Oorlog in een gebied kan een migratiestroom op gang brengen en in een buurland een huisvestingsprobleem veroorzaken. Maar een land kan er ook voor zorgen dat producten van landen niet mogen worden ingevoerd. Rijke landen beschermen op die manier soms hun eigen producenten.

B247 Sterke en zwakke staten

 Er zijn sterke en zwakke staten (bron 9.31). Sterke staten zijn bestuurlijk goed georganiseerd en spelen een belangrijke rol in de politiek, de economie en de cultuur in de wereld. Voorbeelden zijn de Verenigde Staten, de EU-landen en China.

 Er zijn veel zwakke staten, vooral in armere delen van de wereld. Je moet dan kijken naar de sociale structuur: de opbouw van een samenleving in groepen. In een zwakke staat ligt de macht in handen van een kleine elite. Deze elite heeft veel economische en politieke macht. Economische macht wil zeggen dat deze groep erg rijk is en de belangrijkste productiemiddelen in handen heeft. Zo zijn er landen met veel grootgrondbezit: vrijwel alle grond is in het bezit van een handjevol mensen. Politiek gezien staan de grootgrondbezitters ook bovenaan, want zij zitten zelf in de regering, of ze hebben familie of vrienden die erin zitten.

 Een slechte sociale structuur is er ook in landen waar groepen mensen moeilijk met elkaar overweg kunnen (bron 9.32). Dat kan komen doordat ze bij verschillende stammen, etniciteiten of godsdiensten horen, of doordat ze verschillende talen spreken. Onderling is er veel ruzie en er komt veel vriendjespolitiek voor: mensen uit één groep geven elkaar de beste banen.

 In zwakke staten is er ook veel corruptie bij de overheid. Dat betekent dat je vaak geld moet betalen om iets voor elkaar te krijgen. Dat geld steken de ambtenaren vervolgens in hun eigen zak.

niet naar school
niet kunnen lezen en schrijven
ongeschoolde arbeid
armoede
kinderarbeid
kinderen naar school
meer inkomen
hulp met scholing en/of beter werk
Bron 9.31 Sterke en zwakke staten, 2023.
Bron 9.30 Een voorbeeld van hoe het volgen van onderwijs de vicieuze cirkel van armoede kan doorbreken.

B248 Ontwikkelingssamenwerking

 Om armere landen te helpen in hun economische, politieke en sociale ontwikkeling, krijgen ze hulp van hulporganisaties, bedrijven en regeringen. Het gaat om financiële hulp, voedselhulp, technische hulp of hulp in de vorm van goederen. Die hulp heet ook wel ontwikkelingssamenwerking

 Een deel van de hulp is noodhulp: hulp bij oorlogen, hongersnoden en natuurrampen (bron 9.33). Het gaat dan om hulp die mensen nodig hebben om bij een ramp in leven te blijven.

 Een ander deel is bedoeld om blijvend verbeteringen aan te brengen, zoals het opleiden van dokters, het aanleggen van wegen en waterleidingen of het geven van kleine leningen (microkredieten) aan mensen die een eigen bedrijfje willen opzetten. Dat noem je structurele hulp of duurzame hulp.

 Ontwikkelingshulp is niet onomstreden. Het sturen van geld of het opzetten van grote projecten is lang niet altijd een succes. De kans bestaat dat het arme landen nog meer afhankelijk maakt van hulp. Bovendien kan het geld bij de verkeerde mensen terechtkomen. De arme bevolking profiteert er dan niet of nauwelijks van.

B249 Staatsvormen

 De manier waarop een staat bestuurd wordt, noem je de staatsvorm. Er zijn twee hoofdvormen.

 In een centraal geregeerde staat wordt alles geregeld vanuit één centraal punt, meestal de hoofdstad. Overal in het land gelden dezelfde wetten en regels. Een voorbeeld van een centrale staat is Frankrijk met als hoofdstad Parijs.

 In een bondsstaat of federatie is er één centrale regering (de bondsregering of federale regering) met daarnaast in elke deelstaat een eigen regering. De deelstaten hebben elk een eigen hoofdstad met eigen ministeries. Ook kunnen er verschillen zijn in wetten en regels. Voorbeelden van federaties zijn de Verenigde Staten, Duitsland, België en Australië.

B250 Economische systemen

 De manier waarop in een staat de productie van goederen geregeld is, noem je het economische systeem.

 In een kapitalistisch land wordt de productie geleid door particuliere ondernemers. Elke ondernemer bepaalt voor zijn eigen onderneming wat er geproduceerd wordt en hoeveel. Omdat hij zijn producten wil verkopen, produceert hij de goederen en de diensten waar een markt voor is. Het kapitalistische productiesysteem wordt daarom ook wel aangeduid als vrijemarkteconomie

 In een communistisch land heeft één partij alle macht. Dat is de communistische partij. Die partij regelt alles in het land (bron 9.34). Ook de productie wordt centraal geleid door de staat. Er zijn geen vrije ondernemers.

Bedrijven zijn eigendom van de staat. Een afdeling op een ministerie maakt voor elk bedrijf een productieplan. Het communistische productiesysteem wordt daarom ook wel aangeduid als planeconomie

 In veel landen is het economische systeem niet puur kapitalistisch of communistisch maar worden elementen uit beide systemen gebruikt.

Bron 9.33 Noodhulp in Syrië.
Bron 9.32 Politieke onrust in Haïti.
Bron 9.34 Militaire parade in communistisch Noord-Korea.

Globalisering

Bron 10.1 Een vestiging van Starbucks in Dali, China: een voorbeeld van globalisering.

De wereld als systeem

NOORD-AMERIKA

Grote Oceaan

aantal datacenters

1 - 9 10 - 99 100 of meer onderzeekabel

ZUID-AMERIKA

Bron 10.2 Onderzeekabels en datacenters, 2024.

B251 Globalisering

 In de wereld hebben we steeds meer met elkaar te maken. De iPad die jullie misschien thuis hebben, is ontworpen in de Verenigde Staten en in elkaar gezet in Vietnam. Misschien speel je online videospellen met iemand uit Argentinië, of is je beste vriend of vriendin niet in Nederland geboren maar in Syrië. Je weet ook wel dat de Nederlandse regering vaak met andere EU-landen moet overleggen, voordat er een besluit kan worden genomen. Dat zijn allemaal voorbeelden van globalisering: het doorgaande proces van internationale uitwisseling van mensen, goederen, geld en informatie (kennis, cultuur). Een ander woord voor globalisering is mondialisering.  Globalisering kun je onderverdelen in economische globalisering (B257), politieke globalisering (B261) en culturele globalisering (B262).

Londen vertrek (1787) Kaapverdië

Sydney aankomst (1788) 84 dagen 39dagen

Rio de Janeiro tussenstop van 1 maand Kaapstad tussenstop van 1 maand

Bron 10.3 De wereld wordt steeds kleiner.

AZIË EUROPA

Indische Oceaan

B252 Tijd en ruimte krimpen

 Rond het jaar 1800 duurde een reis vanuit Europa naar Australië 8 maanden. Nu vlieg je er binnen 24 uur naartoe. De absolute afstand tussen twee plaatsen op de wereld is gelijk gebleven, maar de relatieve afstand is veel kleiner geworden (bron 10.3). Mensen, goederen en ideeën verplaatsen zich sneller over de wereld. Daardoor zegt men dat de wereld een dorp is geworden, een global village. Daar zijn twee oorzaken voor.

 De vervoermiddelen zijn sneller en groter geworden. Het zeilschip van vroeger is vervangen door enorme bulk- en containerschepen die goederen over de wereld vervoeren. Door deze schaalvergroting zijn de vervoerkosten per product sterk gedaald. De afgelegde afstand speelt een steeds minder grote rol. Het reizen en vervoeren per vliegtuig is ook steeds belangrijker en goedkoper geworden.

 Ook is er de vooruitgang in de informatie- en communicatietechnologie. E-mail, mobiele telefoon, satellieten en glasvezelkabels zorgen voor gemakkelijke, snelle en goedkope contacten over de hele wereld (bron 10.2). 67 dagen 24uur

AUSTRALIË
AFRIKA
Grote Oceaan

B253 Centrum en periferie

 Om de wereld beter te kunnen begrijpen gebruik je bij aardrijkskunde het centrum­periferiemodel. Het is een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid die de politieke en economische relaties tussen landen weergeeft (bron 10.5).

 In het centrum vind je de welvarende landen van de wereld. Ze beheersen de wereldhandel en de wereldpolitiek. Ze liggen vooral in Noord-Amerika en Europa. De centrumlanden hebben een hoogwaardige hightechindustrie en dienstensector en een koopkrachtige bevolking. Je vindt hier de hoofdkantoren van mno’s, grote banken en beurzen. Beslissingen die in deze landen worden genomen, hebben vaak gevolgen voor andere landen.

 De landen in de semiperiferie (semi = half) zijn niet arm, maar ook niet rijk. Ze zijn sterk gegroeid door de opkomst van de industrie. Eerst vestigden bedrijven uit de centrumlanden zich er graag vanwege de lage lonen. De producten die er worden gemaakt, worden in de rijke landen afgezet. Doordat de landen in de semiperiferie zelf steeds meer over kennis en kapitaal gaan beschikken, vindt er een verandering plaats. Ze zetten niet alleen producten in elkaar, maar maken ook gelijkwaardige of betere producten dan in de centrumlanden. Ook in de semiperiferie groeit de vraag. Het gemiddelde inkomen in landen als Brazilië, Rusland, India en China is de afgelopen jaren flink gestegen.

 De periferie (= rand, buitenkant) bestaat uit landen met een laag inkomen. Ze worden gekenmerkt door afhankelijkheid (B256), nadelige handelsrelaties (B270), gebrekkige technologie en een lage productie.

 Het centrum-periferiemodel kan ook op andere schaalniveaus worden toegepast. Op continentale schaal zijn binnen Europa de landen in Noord- en West-Europa de centrumlanden. Op nationale schaal wordt binnen Nederland de Randstad gezien als het centrumgebied en horen bijvoorbeeld Zeeuws-Vlaanderen en Oost-Groningen bij de periferie.

NoordAmerika ZuidAmerika Azië

NoordAmerika ZuidAmerika Azië

NoordAmerika ZuidAmerika Azië

centrum semiperiferie kenmerken van zowel centrum als van semiperiferie

periferie gebieden zonder handelsrelaties met andere landen

Bron 10.5 Centrum, semiperiferie en periferie in 1800, 1900 en 2020.

De
Bron 10.4 Economische globalisering: de containerhaven van Hongkong, China.

B254 Kolonisatie en dekolonisatie

 Al voor de vijftiende eeuw werden er in de wereld allerlei producten over grote afstand verhandeld. Tussen 1400 en 1600, in de periode van de ontdekkingsreizen, bouwden kooplieden uit de zeevarende Europese landen handelsnederzettingen in de nieuw ontdekte gebieden in Afrika, Azië en Latijns-Amerika. Die overzeese gebieden in het bezit van (meestal) Europese landen werden koloniën genoemd (bron 10.6). Er waren twee soorten koloniën.

 In de eerste paar eeuwen leverden de koloniën alleen producten, zoals specerijen (peper, kruidnagels), schelpen en kunstvoorwerpen. Maar door de opkomst van de industrie kregen de koloniën een nieuwe rol. Ze moesten leverancier worden van grondstoffen voor de Europese industrielanden. Daarbij ging het om landbouwproducten (zoals tabak, koffie, thee, cacao, rietsuiker en rubber) en delfstoffen (zoals goud, zilver, bauxiet en aardolie). Ook waren de koloniën een afzetmarkt voor de industrieproducten uit Europa. De Europeanen gebruikten die koloniën dus om er zelf voordeel van te hebben. Daarom worden ze exploitatiekoloniën genoemd.

 Vestigingskoloniën zijn overzeese gebiedsdelen waar Europeanen zich blijvend gingen vestigen. Ze verhuisden daarnaartoe vanwege oorlogen, honger, armoede, werkloosheid en gebrek aan vrijheid van godsdienst of meningsuiting in hun eigen land.

 In de loop van de negentiende en twintigste eeuw maakten de koloniën zich los van de (Europese) moederlanden en werden zelfstandig. Dat onafhankelijk worden heet dekolonisatie

B255 Slavernij

 Tussen de zestiende en de negentiende eeuw zijn meer dan twaalf miljoen mensen vanuit (West-)Afrika gedwongen naar Noord- en Zuid-Amerika vervoerd. Ze waren door de Europeanen tot slaaf gemaakt en moesten op de plantages (een stuk grond waarop op grote schaal gewassen in monocultuur verbouwd worden), in de mijnen of in de huishouding werken. Door de erbarmelijke omstandigheden tijdens het transport overleefden ongeveer drie miljoen slaafgemaakten de tocht over de Atlantische Oceaan niet. Het zware werk op de plantages en in de mijnen kostte vele anderen het leven. Een tot slaaf gemaakte is eigendom van iemand en krijgt geen loon.

 De slavernij werd pas rond 1850 in de meeste landen afgeschaft. Hoewel iedere vorm van slavernij wereldwijd is verboden, bestaat slavernij nog steeds. Bijna dertig miljoen mensen leven momenteel als tot slaaf gemaakte. Ze zijn vaak geen eigendom van iemand, maar hebben bijvoorbeeld schulden. Ze moeten soms generaties lang, van ouder op kind, werken om de schulden af te betalen. Veel arbeidsmigranten werken onder slechte omstandigheden. Ze doen zwaar en gevaarlijk werk, hebben onzekere banen en worden soms uitgebuit (bron 10.7). Ook slachtoffers van mensenhandel, bijvoorbeeld in de seksindustrie, gedwongen huwelijken en kinderen die worden uitgebuit, worden tot de moderne tot slaaf gemaakten gerekend (bron 10.8).

 Nederland heeft eeuwenlang een groot aandeel in de slavenhandel en in het houden van tot slaaf gemaakten gehad.

moederland

België

Denemarken

Duitsland

Frankrijk

Italië

Nederland

Portugal

Rusland

Spanje

Turkije

Verenigd Koninkrijk

Verenigde Staten

Indische Oceaan
Bron 10.6 Koloniën rond 1900.

B256 Neokolonialisme

 Na het koloniale tijdperk hielden de ex-koloniën de rol die ze hadden. Ze bleven leveranciers van grondstoffen en afnemers van industrieproducten (B254). De landen in de periferie waren dus nog steeds erg afhankelijk van de centrumlanden. Die afhankelijkheid na de dekolonisatie noem je neokolonialisme (neo = nieuw).

Aan de export van grondstoffen zitten nadelen.

 Grondstoffenwinning, vooral mijnbouw, is arbeidsextensief en levert dus weinig werkgelegenheid op.

 Vaak is de winning van grondstoffen in handen van buitenlandse ondernemingen. Dat betekent dat buitenlanders de bestbetaalde, hogere functies krijgen. Ook verdwijnen de winsten naar het buitenland.

 De prijzen van veel grondstoffen zijn laag en stijgen meestal minder snel dan de prijzen van industrieproducten. De verhouding tussen het prijspeil van de exportproducten en het prijspeil van de importproducten heet ruilvoet. Als landen voor de grondstoffen die ze verkopen een steeds lagere prijs krijgen, terwijl de industrieproducten die ze kopen steeds duurder worden, is er sprake van ruilvoetverslechtering (bron 10.9).

 De wisselvalligheid in het prijspeil maakt het nadelig voor een land om afhankelijk te zijn van de export van één grondstof.

grondstoffen industrieproducten ruilvoetverslechtering

195019601970198019902000

stijging prijzen jaar

Bron 10.7 Moderne slavernij in Qatar: migranten bouwen onder slechte arbeidsomstandigheden aan een voetbalstadion voor het WK in 2022.
Bron 10.9 Ruilvoetverslechtering.
Bron 10.8 Moderne slavernij in Bangladesh: kinderarbeid.

Mondiale productie

B257 Economische globalisering

 De drijvende kracht achter de globalisering is de economie. Het belangrijkste kenmerk is dat bedrijven zoeken naar de beste plekken in de wereld waar ze hun producten zo goed en zo goedkoop mogelijk kunnen maken, kopen of verkopen. Nike heeft bijvoorbeeld hoofdkantoren in de Verenigde Staten en Nederland. Het bedrijf haalt de grondstoffen van sportschoenen overal vandaan. Het leer komt uit China of Vietnam, de katoen uit Turkije of India, het rubber uit Thailand, Indonesië of Maleisië en het polyester uit China of India. In China, Turkije, Indonesië of Vietnam worden de schoenen in elkaar gezet. Als ze klaar zijn, worden ze in de hele wereld verkocht. Het maken van de sportschoenen is een voorbeeld van economische globalisering, net als de productie van spijkerbroeken (bron 10.10).

B258 Multinationale ondernemingen

 McDonald’s begon in 1955 als klein Amerikaans bedrijf. Nu telt de fastfoodketen 39.200 vestigingen in 119 landen. McDonald’s is een schoolvoorbeeld van een multinationale onderneming (mno) (multi = veel) of kortweg

 Wereldwijd is de invloed van multinationals enorm groot. Ze beschikken over veel kennis en geld. De jaarlijkse omzet van multinational Apple is bijvoorbeeld hoger dan het bnp van twee derde van alle landen ter wereld bij elkaar.

 Het werkterrein van multinationals beslaat de hele wereld. Ze knippen de productieketen in stukjes en zoeken bij de verschillende onderdelen de gunstigste plek. De productieketen bestaat uit alle onderdelen van het productieproces: onderzoek en ontwerp, productie en distributie en verkoop. Zo worden de producten gemaakt in de landen met de goedkoopste arbeidskrachten en bevindt de zakelijke afdeling zich in het land met het gunstigste belastingklimaat.

 Mno’s investeren ook veel in het buitenland. Deze buitenlandse investeringen zijn investeringen die worden gedaan om bijvoorbeeld fabrieken, kantoren of infrastructuur te bouwen. Soms kopen mno’s (delen van) bedrijven in andere landen.

B259 Internationale arbeidsverdeling

 Vanwege de globalisering kunnen bedrijven hun producten maken op de plekken waar dat zo goed en zo

VERENIGDE STATEN biologische katoen

ZWEDEN verpakkingsmateriaal

DENEMARKEN informatieboekje

ITALIË denimstof

TUNESIË

Oceaan

assemblage halffabricaat ruwe grondstof halffabricaat en ruwe grondstof

aanvoer grondstof / halffabricaat handel en transport naar de winkel transport naar distributiecentrum

ZWEDEN hoofdkantoor mno in Göteborg

DUITSLAND knopen en ritssluitingen

TURKIJE biologische katoen denimstof

INDIA biologische katoen

Indische Oceaan

JAPAN denimstof

AUSTRALIË

Naam Land

1JPMorgan Chase Verenigde Staten

2Saudi Aramco Saudi-Arabië

3ICBC China

4China Construction BankChina

5Agricultural Bank of ChinaChina

6Bank of America Verenigde Staten

7Alphabet Verenigde Staten

8ExxonMobil Verenigde Staten

9Microsoft Verenigde Staten

10Apple Verenigde Staten

 De eerste fase bestaat uit het ontwerpen van het product. Dat is de afdeling van onderzoek en ontwikkeling. In het Engels heet die afdeling research and development (R&D).

 De tweede fase bestaat uit het produceren van de goederen in fabrieken.

 In de derde fase worden de producten vervoerd en verkocht aan de klanten. Dat is de afdeling van marketing (reclame) en distributie (verspreiding) van de producten.

 De meeste bedrijven knippen de productieketen op. De eerste en de derde fase worden vaak uitgevoerd in een centrumland. De productiefase van de goederen vindt plaats in de opkomende landen in de semiperiferie.

De belangrijkste oorzaken daarvoor zijn de lage arbeidskosten daar en het goedkope transport met grote containerschepen.

 De arbeidskosten zijn steeds minder belangrijk geworden door robotisering en automatisering. Veel mno’s verplaatsen daarom hun productie weer naar het land waar het hoofdkantoor staat. Dit wordt reshoring genoemd (bron 10.13).

 Door het stijgen van het opleidingsniveau in de semiperiferie, zie je ook dat er meer R&D-activiteiten in de semiperiferie plaatsvinden.

B260 Newly Industrializing Countries

 De term Newly Industrializing Countries (NIC’s) is een verzamelnaam voor landen met een snelgroeiende economie. Het zijn opkomende landen

 Een kenmerk van de industrialisatie in de NIC’s is de exportgerichtheid. Dit betekent dat een groot deel van de geproduceerde goederen naar het buitenland gaat.

 Een ander kenmerk is dat er grote buitenlandse investeringen worden gedaan. Multinationals verplaatsen onderdelen van hun productie naar landen waar de lonen het laagst zijn (lagelonenlanden). Bij dat uitschuiven van de industrie ging het vroeger alleen om eenvoudige arbeidsintensieve producten, zoals kleding, schoenen en speelgoed. Nu besteden de bedrijven ook de productie van technisch ingewikkelde producten uit, zoals elektrische apparaten en software. Om die producten te maken, is veel vakkennis nodig. Het zijn kennisintensieve producten.

 De eerste NIC’s waren Zuid-Korea, Taiwan, Singapore en Hongkong. Later kwamen daar Indonesië, Maleisië en Thailand bij. De laatste jaren horen ook Turkije, China, Vietnam en de Filipijnen bij de NIC’s.

 Sommige NIC’s schuiven tegenwoordig zelf ook hun arbeidsintensieve productiewerk uit naar lagelonenlanden die in de buurt liggen. De oorzaak hiervan zijn de stijgende lonen in eigen land. China verplaatst bijvoorbeeld de productie naar landen als Laos en Myanmar.

Bron 10.13 Adidas verhuisde bijna al zijn fabrieken naar Azië, maar produceert ook weer in Duitsland. Robots nemen daar het werk van arbeiders over.
Bron 10.11 De tien grootste mno’s ter wereld.
Bron 10.12 Drie fasen in het produceren van kleding van Levi’s: ontwerp (1), productie (2) en verkoop (3).

Politieke en culturele globalisering

B261 Politieke globalisering

 Politieke globalisering verwijst naar de intensieve relaties tussen overheden van landen en internationale organisaties zoals de World Trade Organization (WTO), de Europese Unie (EU) en de Verenigde Naties (VN). Landen werken op politiek gebied steeds meer met elkaar samen: veel beslissingen worden niet meer op nationaal, maar op continentaal (EU) of zelfs op mondiaal (WTO, VN) schaalniveau genomen (bron 10.14). Denk hierbij aan het beleid voor vluchtelingen uit Afrika en het Midden-Oosten, de klimaatverdragen over de uitstoot van broeikasgassen in de wereld en de gezamenlijke bestrijding van terrorisme.

 Als landen hun politieke, economische en militaire middelen inzetten om hun invloed op bepaalde gebieden te vergroten, noem je dat geopolitiek. Er zijn talloze voorbeelden van geopolitiek.

 De EU maakt migratieafspraken met landen buiten Europa, die in ruil voor bijvoorbeeld geld of handelsvoordelen migranten niet verder laten reizen.

 China speelt een steeds grotere rol in de wereld en heeft zich in korte tijd ontwikkeld tot een opkomende supermacht in de nieuwe wereldorde. Dat is bijvoorbeeld goed zichtbaar in organisaties van de VN, waar steeds meer Chinezen een hoge functie hebben.

B262 Culturele globalisering

 Door globalisering verspreiden ideeën, producten en technieken zich razendsnel over de wereld (bron 10.15).

Voorbeelden hiervan zijn modetrends, populaire apps voor je mobiele telefoon of tablet en bekende dj’s die de hele wereld afreizen. Op steeds meer plekken in de wereld houden mensen van dezelfde muziek, films, mode, automerken of sporten. Ook doen ze graag dezelfde dingen, zoals shoppen, uiteten of een bioscoop bezoeken. Dat noem je culturele globalisering.

 De Engelse taal heeft als lingua franca de wereld veroverd. Een lingua franca is een taal die op grote schaal als voertaal wordt gebruikt door mensen met verschillende moedertalen.

 Kleding, taal, muziek en andere cultuurelementen gaan steeds meer op elkaar lijken. Dit heet homogenisering. De Verenigde Staten spelen een belangrijke rol in dit proces. De culturele globalisering wordt daarom ook wel aangeduid met de term verwestersing of amerikanisering De invloed van de Amerikaanse film- en muziekindustrie is daarbij enorm. Ook het wereldwijde gebruik van het Engels draagt eraan bij.

B263 Gevolgen van globalisering

 Globalisering heeft veel voordelen. De welvaart en de economische groei in de wereld nemen toe en er is meer vrijheid door het openstellen van grenzen. Ook is er meer uitwisseling van informatie via informatietechnologie (internet). Globalisering heeft ook nadelen.

 Fysisch: door de groei van de industrie in de opkomende landen neemt daar de vervuiling van lucht, water en bodem toe. Ook is er de vervuiling door containerschepen die de producten over de hele wereld vervoeren.

 Sociaal-cultureel: landen komen meer en meer in aanraking met culturele invloeden uit andere landen, waardoor hun eigen cultuur steeds meer onder spanning komt te staan en vervaagt.

 Economisch: de ongelijkheid neemt toe. In opkomende landen ontwikkelt het platteland zich veel minder snel dan de steden. Er is een toename van de ruimtelijke ongelijkheid (regionale ongelijkheid): verschillen in welvaart tussen gebieden. Ook binnen de steden zijn er verschillen in welvaart: hoewel de gemiddelde levensstandaard van de meeste mensen is gestegen, is een kleine (groeiende) groep mensen rijk, terwijl de rest van de bevolking slechter af is. Er is sociale ongelijkheid.

Bron 10.14 President Biden van de VS schudt president Macron van Frankrijk de hand, 2023.
Bron 10.15 Globalisering: Masai uit Kenia zoeken iets op hun laptop op.

 Politiek: veel mensen vinden dat ze weinig invloed hebben op politieke beslissingen. Ze vinden dat hun belangen door de internationale organisaties (bijvoorbeeld de EU) niet goed worden behartigd. Ze hebben het gevoel dat andere landen de dienst uitmaken.

 Demografisch: door globalisering is de internationale migratie toegenomen. Er zijn steeds meer mensen die in een ander land leven dan waar ze zijn geboren.

B264 Reacties op globalisering

 De andersglobalisten vormen een politieke beweging die actief is om de wereld op een andere manier te organiseren. Ze vinden het niet rechtvaardig dat de welvaartsverschillen in de wereld als gevolg van de globalisering toenemen. Een ander deel van de andersglobalisten legt de nadruk op de mensenrechten of het milieu.

 Er is ook steeds meer sprake van glokalisering. Dat is globalisering waar een lokaal sausje overheen wordt gegoten (bron 10.17). Op die manier proberen mensen hun eigen cultuur en identiteit te behouden. Glokalisering is een samenvoeging van globalisering en lokaal.

 Sinds de pandemie van COVID-19 en de Russische inval in Oekraïne vertraagt de globalisering. Bedrijven en landen nemen maatregelen die hen minder afhankelijk maken van de wereldeconomie. Daarom worden steeds meer economische activiteiten, bijvoorbeeld uit Azië, teruggehaald naar Europa.

Londen

New York Tokyo

Parijs

Singapore

Amsterdam Seoul

Berlijn

Melbourne

Shanghai

Dubai

Madrid

Sydney

Kopenhagen

Wenen

Los Angeles

Beijing

Zürich

Stockholm

Barcelona

B265 Global cities

 Een wereldstad (metropool) is een heel grote stad die op mondiale schaal een rol van betekenis speelt op het gebied van economie, politiek en/of cultuur (bron 10.16). In het Engels heten deze steden global cities. Kenmerkend voor de global cities is dat er veel hoogopgeleide en goedbetaalde mensen uit de hele wereld wonen en werken. Engels is de voertaal in het internationale contact tussen bedrijven.

 Bedrijven willen zich graag in zulke wereldsteden vestigen, want dat levert agglomeratievoordelen op, zoals het uitwisselen van kennis en creativiteit. Ook kunnen ze vanuit de global cities hun producten en technieken makkelijk verspreiden over het land en de rest van de wereld.

economie onderzoek en ontwikkeling (R&D) culturele uitwisseling leefbaarheid milieu bereikbaarheid

Bron 10.16 De top 20 van wereldsteden, 2022.
Bron 10.17 Glokalisering: Coca Cola in verschillende talen.

Verkeer en vervoer

B266 Globalisering en wereldverkeer

 Door de globalisering zijn mensen-, goederen-, geld- en informatiestromen enorm gegroeid.

 Reizen over de wereld is geëxplodeerd, alhoewel de coronacrisis voor een flinke dip heeft gezorgd. In 2022 waren er 1,2 miljard internationale reizigers. Dat zijn niet alleen toeristen, maar ook veel zakenmensen.

 Goederen worden over de hele wereld vervoerd. Dat gaat via een mondiaal transportnetwerk, waarbij intercontinentale knooppunten (mainports) intensief met elkaar in verbinding staan. Voorbeelden van mainports zijn de zeehavens van Rotterdam en Shanghai. Ook de luchthavens Atlanta en Frankfurt zijn belangrijke schakels in het wereldwijde systeem van hubs and spokes (bron 10.18 en 10.19).

 Geldstromen zijn een direct gevolg van de wereldhandel. Maar er zijn ook andere vormen van geldverkeer, bijvoorbeeld door toerisme, buitenlandse investeringen, en geldzendingen van (arbeids)migranten naar familie en vrienden. Voor landen als India en Mexico zijn die geldzendingen een belangrijke vorm van inkomsten.

 Bij informatiestromen gaat het om contacten tussen mensen en bedrijven over de hele wereld. Denk aan muziek, films, tv-series, mode en andere culturele uitingen, of alle contacten via internet.

rechtstreeks hub-and-spokesysteem

Soort goed Aanvoer* Afvoer*Totaal* ijzererts en schroot 27,52,830,3 kolen 23,41,124,6

agribulk 7,70,88,6

overig droog massagoed13,22,115,3 subtotaal droog massagoed71,96,878,7 ruwe aardolie 96,81,498,2 minerale olieproducten35,930,266,1 lng 6,40,67,0 overig nat massagoed 19,713,633,3 subtotaal nat massagoed158,845,8204,6 containers 79,874,7154,5

roll-on- en roll-offgoederen** 9,914,124,0 overig stukgoed 4,82,16,9 totaal breakbulk 14,716,330,9 totaal 325,2143,5468,7

* bruto gewicht x 1 miljoen metrische ton

** Roll-on- en roll-offgoederen worden vervoerd met een roll-on-roll-offschip (roroschip). Dat is een schip met een laadklep van achteren. Hierdoor wordt het mogelijk rollende lading aan of van boord te laten rijden zoals auto’s, busjes en vrachtwagens.

Bron 10.20 Aan- en afvoer naar soort goed in de haven van Rotterdam, 2022.

Bron 10.21 Het grootste containerschip ter wereld met bijna 24.000 containers aan boord vaart de mainport Rotterdam binnen.

Bron 10.18 Het verschil tussen rechtstreekse verbindingen en hubs en spokes.

Bron 10.19 Het hub-and-spokesysteem voor een vliegmaatschappij.

B267 Massagoederen en stukgoederen

 De totale aan- en afvoer van goederen, bijvoorbeeld in de haven van Rotterdam, heet goederenoverslag (bron 10.20). Er zijn twee groepen vrachtgoederen.

 Massagoederen of bulk worden los in het ruim van een schip of in de tank of de laadbak van een vrachtwagen of goederentrein gestort. Ze zijn dus niet verpakt. Je onderscheidt natte (olie) en droge (steenkool, ijzererts) massagoederen.

 Stukgoederen zijn apart verpakte goederen die meestal worden vervoerd in containers (bron 10.21). Deze laadkisten worden in de fabriek ingepakt en gaan dan op containerschepen de wereld over. Containers zijn allemaal even groot, waardoor ze gemakkelijk kunnen worden gestapeld en op verschillende vervoermiddelen, zoals treinen en vrachtwagens passen.

B268 Mainports

 In het vervoer van goederen en personen speelt een klein aantal zee- en luchthavens de hoofdrol. Zo’n haven is een mainport: een knooppunt van transportroutes tussen werelddelen.

 In de luchtvaart wordt gebruikgemaakt van het systeem van hubs and spokes (de naaf en de spaken) (bron 10.18 en 10.19). Het zijn de verbindingen van een grote luchthaven (de hub) met een groot aantal kleinere luchthavens (de spokes). Vanaf de kleinere luchthavens worden reizigers naar de naaf (of mainport) vervoerd. Via de hub worden reizigers en vracht verder vervoerd, meestal naar een ander werelddeel.

 Ook de zeevaart kent hubs and spokes. Vanuit een zeehaven worden goederen verdeeld over het achterland

Dat is het gebied waarop een haven is gericht voor de aan- en afvoer van goederen. Bij het vervoer wordt gebruikgemaakt van intermodaal transport: meerdere, op elkaar afgestemde vormen van transport (bijvoorbeeld van zeeschip naar binnenvaartschip of trein en dan per vrachtauto naar de eindbestemming). Daarbij blijven de goederen in dezelfde verpakking, meestal een container.

Iemand uit Nederland A wil graag op wintersport en kiest voor Oostenrijk B (complementariteit), terwijl hij een aanbod van een reisbureau heeft voor een goedkopere vakantie in Noorwegen. Maar een reis naar Noorwegen duurt langer en is duurder (verplaatsbaarheid). Als er veel sneeuw valt in het Sauerland in Duitsland C , zou dat gebied weleens een goed alternatief kunnen zijn voor Oostenrijk (tussenliggende mogelijkheid).

B269 Theorie van Ullman

 Volgens de theorie van Ullman verplaatsen mensen, goederen en informatie zich alleen als is voldaan aan drie voorwaarden (bron 10.22).

 Complementariteit (= elkaar aanvullend): Als locatie A een tekort heeft aan iets en locatie B een overschot, dan kan er een verplaatsing komen van locatie B naar A. Bijvoorbeeld: In de glastuinbouw in het Westland is een grote vraag naar arbeidskrachten. In Polen, Bulgarije en Roemenië zijn de lonen een stuk lager dan in Nederland. Vandaar dat er ruim 12.000 mensen uit die landen in het Westland werkzaam zijn.

 Tussenliggende mogelijkheden: Het moet dan wel zo zijn, dat er tussen locatie A en B geen interessantere locatie is om naartoe te gaan. Stel dat er in Duitsland ook een groot glastuinbouwgebied zou liggen met dezelfde lonen, dan zullen de Oost-Europese arbeidskrachten daarheen gaan. De reden daarvoor is dat Duitsland dichter bij Polen, Bulgarije en Roemenië ligt dan het Westland.

 Verplaatsbaarheid: De verplaatsing tussen land A en land B zal alleen plaatsvinden, als de absolute afstand en de relatieve afstand gemakkelijk te overbruggen zijn. Daarbij zijn de reistijd, de reiskosten en de hoeveelheid moeite die het kost bepalend. Denk hierbij aan het verkrijgen van een werk- of verblijfsvergunning voor de Oost-Europese migranten in het Westland.

Verkeer
Noordzee
Bron 10.22 De theorie van Ullman.

Handel en samenwerking

B270 Wereldhandel

 Door de globalisering is de wereldhandel enorm toegenomen. De handelsstromen worden gedomineerd door de centrumlanden, vooral door Noord-Amerika, de Europese Unie en Oost-Azië. Die werelddriehoek wordt ook wel de triade (tri = drie) genoemd (bron 10.23). De landen in de periferie spelen een ondergeschikte rol. Ze zijn vaak eenzijdig gericht op de export van producten uit de primaire sector. De vrije wereldhandel wordt bemoeilijkt door twee handelsbelemmeringen: invoerrechten en subsidies.

 Invoerrechten zijn belastingen op producten die in een land worden ingevoerd. Als bijvoorbeeld Japan invoerrechten heft op een auto uit Europa, wordt die auto duurder en daardoor in Japan moeilijker te verkopen. Daarmee beschermt de Japanse regering de eigen Japanse auto-industrie. In plaats van invoerrechten zegt men ook wel tarieven. Als een land invoerrechten heft, staat er dus rond dat land een denkbeeldige tariefmuur

 In de wereldhandel is de concurrentie niet altijd eerlijk. De Verenigde Staten en de Europese Unie geven hun eigen boeren veel subsidies. Een katoenboer in de Verenigde Staten krijgt bijvoorbeeld zoveel subsidie dat de Amerikaanse katoen goedkoper is dan die uit andere landen. Daardoor kunnen boeren uit die landen hun katoen lastiger kwijt op de wereldmarkt.

 Door invoerrechten en subsidies kunnen de centrumlanden de wereldhandel blijven domineren. Alle beschermende maatregelen samen noem je protectie

B271 Economische machtsblokken

 In de wereld zijn er landen die met elkaar samenwerken en daardoor economisch sterk zijn. Er worden veel goederen geproduceerd en er is een grote, koopkrachtige markt. Voorbeelden van zulke economische machtsblokken zijn de Europese Unie (EU), de USMCA en ASEAN. USMCA is de afkorting van United States-MexicoCanada Agreement. Dat is de economische samenwerking tussen de Verenigde Staten, Canada en Mexico. ASEAN is de afkorting van Association of Southeast Asian Nations. Dat is de economische samenwerking van tien ZuidoostAziatische landen.

 Ook China en India ontwikkelen zich de laatste vijftien jaar tot economisch sterke landen. Deze landen lijken op weg om in de nabije toekomst machtsblokken te worden.

 De economische machtsblokken zijn gunstig voor de eigen bevolking, maar ongunstig voor de landen erbuiten. Vooral de landen in de periferie krijgen weinig kans om hun producten op de grote rijke markten te verkopen. Om deze situatie te verbeteren, is in 1995 de World Trade Organization (WTO) opgericht. De WTO wil zoveel mogelijk handelsbelemmeringen afschaffen. Onder druk van de WTO is het aantal vrijhandelsverdragen sterk toegenomen.

 Om ervoor te zorgen dat de boeren en bedrijven in Afrika, Latijns-Amerika en Zuidoost-Azië eerlijke en goede prijzen krijgen, bestaan er fairtradeproducten (bron 10.24). Fair trade betekent eerlijke handel. Boeren en bedrijven die hieraan meedoen, krijgen een minimumprijs voor hun producten en zijn zo niet overgeleverd aan sterk wisselende of onzekere prijzen op de wereldmarkt. Het doel van fair trade is het eerlijk handelen en verhandelen van goederen.

totaalbedrag van het handelsverkeer x € 1 miljard

handelsstromen tussen regio’s x € 1 miljard handel binnen de eigen regio handel met de andere regio’s totaal volume in miljard euro 440

Bron 10.23 De wereldhandel, 2019.

B272 Internationale organisaties

 Door de globalisering krijgen staten steeds meer met elkaar te maken. Om de welvaart en veiligheid te vergroten, zijn er internationale organisaties opgericht. Die organisaties kijken naar de belangen van de lidstaten, maar letten ook op het grotere geheel.

 De belangrijkste Europese organisatie is de Europese Unie (EU) waarin 27 landen samenwerken.

 Voorbeelden van andere internationale organisaties zijn de Verenigde Naties (VN) en de Noord­Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO). De VN zijn na de Tweede Wereldoorlog opgericht om de vrede en veiligheid in de wereld te bewaken. De NAVO is een militair samenwerkingsverband van 32 landen uit Noord-Amerika en Europa. Het doel van de NAVO is veiligheid van deze landen in de wereld te bewaken.

B273 Identiteit

 In 2020 bleek dat bijna 75% van de EU-burgers de nationale identiteit nog steeds erg belangrijk vindt. De nationale identiteit houdt in dat iemand vindt dat hij of zij hoort bij een volk in een land, en dat dit volk door bepaalde kenmerken verschilt van andere volkeren.

 Er zijn ook gebieden waar de bevolking de regionale identiteit belangrijk vindt en streeft naar politieke en culturele autonomie op regionaal niveau. Dit wordt regionalisme genoemd. Een voorbeeld in het Verenigd Koninkrijk is Wales.

 Als groepen mensen binnen een regio zich willen afscheiden van een land noem je dat separatisme.

Voorbeelden daarvan in Europa zijn Baskenland, Catalonië en Schotland (bron 10.26).

B274 Handelsbalans en betalingsbalans

 Als Nederland producten levert aan het buitenland, komt er buitenlands geld naar Nederland. Als Nederland producten invoert, gaat er Nederlands geld naar het buitenland (bron 10.25). Dat inkomende en uitgaande geld kun je tegen elkaar afwegen op een balans (= weegschaal). Omdat het om handel gaat, noem je dat de handelsbalans. De handelsbalans is de waardeverhouding tussen de totale invoer en de totale uitvoer van een land.

 Behalve door de handel gaat er ook om andere redenen geld heen en weer tussen landen. Neem bijvoorbeeld het toerisme. Als Nederlanders hun vakantie doorbrengen in het buitenland, geven ze daar geld uit. Omgekeerd brengen buitenlandse toeristen geld Nederland binnen. De reisverkeersbalans is de waardeverhouding tussen inkomsten van buitenlandse toeristen in een land en uitgaven van toeristen uit dat land in het buitenland.

 Als je alle betalingen over de grens bij elkaar optelt – handel, toerisme en dingen zoals geldzendingen uit het buitenland – kun je die totalen tegen elkaar afwegen op de betalingsbalans. De betalingsbalans is de waardeverhouding tussen al het geld dat een land uitgaat en al het geld dat een land binnenkomt.

Bron 10.24 Fairtradekoffie van Moyee.
Bron 10.25 De belangrijkste export en import van goederen en diensten van Nederland, 2023.
Bron 10.26 Een groot deel van de bevolking van Schotland wil zich afscheiden van het Verenigd Koninkrijk.

A

aanlandige wind B49 aanslibbingskust B121 aantrekkingsfactor B160 aardas B38 aardbeving B105 aardkern B94 aardkorst B94 aardrijkskunde B1 aardrijkskundig verschijnsel B10 aardverschuiving B140 absolute afstand B24 absolute ligging B6 abyssale vlakte B113 achterland B268 achterstandswijk B184 adaptatie B135 afbraakkust B121 aflandige wind B49 afschuiving B112 afstotingsfactor B160 afzetmarkt B210 afzetting B115 afzettingsgesteente B110 agglomeratie B172 agglomeratievoordeel B213 akkerbouw B199 albedo B133 albedo-effect B133 alpenweide B46 ambacht B206 amerikanisering B262 analfabetisme B228 anamorfosekaart B18 andersglobalist B264 aquifer B89 arbeid B196 arbeidsextensief B198 arbeidsintensief B198 arbeidsmarkt B211 arbeidsmigrant B156 aride zone B72 armoedegrens B231 artsendichtheid B228 asielzoeker B159 assimileren B169 asthenosfeer B94 atmosfeer B39 autoluw B178 automatisering B198 autovrij B178

B backwasheffect B214 basisbehoefte B228 bedrijfsverzamelgebouw B191 belevingseconomie B194 benedenloop B91 beregening B205 bereikbaarheid B175 bergbeek B116 beroepsbevolking B196 betalingsbalans B274 bevolkingsconcentratie B149 bevolkingsdiagram B150 bevolkingsdichtheid B149 bevolkingsexplosie B148 bevolkingskenmerk B8 bevolkingskrimp B153 bevolkingsspreiding B149

binnenlandse migratie B155 binnenstad B179 biobrandstof B136 biodiversiteit B77 bio-industrie B201 biologische landbouw B202 biomassa B136 biosfeer B71 bladwijzer B35 bnp per inwoner B229 bodem B86 bodemerosie B140 bodemprofiel B86 bodemuitputting B144 bodemvervuiling B129 bodemvorming B86 bodemwarmte B136 bondsstaat B249 boomgrens B45 boreale zone B72 bosbouw B199 bovenloop B91 braindrain B156 breedtecirkel B21 breedte-erosie B117 breedtegraad B21 breedteligging B21 breuk B98 broeikaseffect B131 broeikasgas B131 bron B33 bronoase B74 bruto binnenlands product B229 bruto nationaal product (bnp) B229 buitenlandse investering B258 buitenlandse migratie B155 buurtprofiel B32

C

calderavulkaan B102 canyon B116

central business district (cbd) B179 centrale stad B172 centrale zakenwijk B179 centrum B253 centrum-periferiemodel B253 chemische verwering B114 choropletenkaart B18 circulaire economie B137 circulaire landbouw B202 cirkeldiagram B36 cirkelmigratie B156 cityvorming B180 commercieel B234 commerciële dienstverlening B208 communistisch land B250 complementariteit B269 condenseren B88 container B267 continentaal plat B113 continentaal plat B161 continentale plaat B98 continentverschuiving B96 convectiestroom B95 convergentie B98 corioliseffect B58 creatieve industrie B191 creatieve stad B191

culturele diversiteit B165

culturele globalisering B262 culturele minderheid B165

cultuur

cultuurgebied

cultuurlandschap

D

dagbouw

B197 dagelijkse voorziening

dampkring

datumgrens

debiet

dekolonisatie

delfstof

demografie

demografisch kenmerk

demografisch transitiemodel B148 demografische dimensie B13 demografische druk

demografische krimp

depressie

diagram

diagramkaart

dienstensector

diepte-erosie

diffusie

dimensie

discriminatie

distributiecentrum

divergentie

dorp

draagvlak

draineren

drempelwaarde

drijfijs

druppelirrigatie

duale stad

duin

duurzaam landgebruik B139 duurzaamheid B123 duurzame energiebron B136 duurzame hulp B248 duurzame landbouw B202 duurzame stad B193 dwarsprofiel B92

E

ecologische draagkracht

ecologische voetafdruk

economisch kenmerk B8 economisch machtsblok

economisch systeem

economische dimensie B13 economische globalisering

eengezinswoning

eeuwige sneeuw B46 eindmorene B120 eindproduct B197 emigratie B155 endogene kracht B95 energiebalans B41 energietransitie B136 enquête B34 epicentrum B105 erosie B115 eruptie B101 estuarium

etage B77 etnische groep B165

etnische minderheid B165

Europese Unie (EU) B272 evaporatie B88 evapotranspiratie B88 evenaar B21 exogene kracht B95 expat B156 exploitatiekolonie B254 extensieve veeteelt B203 externe relatie B9

F federatie B249 file B177 firnbekken B119 fjord B120 footloose B209 forens B177 forensisme B177 fossiel B93 fossiele brandstof B131 fotosynthese B130 front B66 frontale neerslag B66 fumarol B104 fysisch milieu B7 fysische dimensie B13 fysische geografie B2

G

gebied B2 geboortecijfer B146 geboorteoverschot B146 geiser B104 gematigde zone B44 gemengd bedrijf B200 gemengd bos B82 gemengde rivier B90 gemiddelde maximumtemperatuur B68 gemiddelde minimumtemperatuur B68 generaliseren B17 gentrificatie B188 geofactor B71 geografie B1 geografische lengte B22 geologie B93 geologische tijdschaal B93 geopolitiek B261 geothermische energie B136 gesloten grens B162 gespecialiseerde voorziening B215 gesteentekringloop B110 getto B167 gezinsfase B30 gezinshereniging B158 gezinsplanning B242 gezinsvorming B158 glaciaal B118 glaciale landschapsvorm B120 gletsjer B119 gletsjerrivier B90 global city B265 global shift B233 globalisering B251 gloedwolk B102 glokalisering B264 goederenoverslag B267 grijze druk B154 groeiland B231 groene druk B154 grondmorene B120 grondsoort B85

grondstof B197 grondstofgebonden B210 grondwater B88 grondwaterpeil B89 grondwaterspiegel B89 grootgrondbezit B247 grootschalige kaart B17

H

halffabricaat B197 handelsbalans B274 handelsbelemmering B270 handelsgewas B234 hazard management B108 herbebossing B143 hernieuwbare energiebron B136 heterogeen bos B77 heuvelland B113 hightechindustrie B207 hoefijzermeer B117 hoge breedte B21 hogedrukgebied B57 homogenisering B262 hoogbouw B29 hooggebergte B113 hoogseizoen B224 hoogtegordel B46 hoogtelijn B19 hoogvlakte B113 horizont B86 horst B112 hotspot B103 hubs and spokes B268 huishoudensgrootte B30 human development index (hdi) B230 humus B86 hurricane B61 huurwoning B29 hydro-elektriciteit B136 hydrosfeer B71 hypocentrum B105

I

identiteit B273 ijskap B118 ijstijd B118 immigratie B155 index menselijke ontwikkeling (imo) B230 industrie B206 industriële revolutie B206 infiltratie B89 informele sector B236 infrastructuur B212 ingericht landschap B2 inhoudsopgave B35 inrichting B182 inspoelingshorizont B86 integratie B169 intensieve akkerbouw B201 intensieve veeteelt B201 intensivering B200 interglaciaal B118 intermodaal transport B268 internationale arbeidsverdeling B259 internationale migratie B155 internationale organisatie B272 interne relatie B9 intertropische convergentiezone (ICTZ) B60 invoerrecht B270 inzoomen B14 irrigeren B205 isobaar B67

isolijnenkaart

kaartsymbool

kansarmoede

kapitaal

kapitaalgoederen

kennismigrant

kernenergie

kinderarbeid

kokospalmgrens

koude

lijzijde B53

lineaire economie B137

lingua franca B262 lithosfeer B71

locatiefactor B210

loefzijde B53

loofboomgordel B81

loofboomgrens B70

löss B85

luchtdruk B57

luchtsoort B66

luchtstreek B44

luchtvervuiling B129

M

maaiveld B89

maatschappelijke segregatie B168 magma B101 mainport B268 mantel B94 mantelpluim B103

marktgebonden B210 massabeweging B114 massagoed B267 massaproductie B206 massatoerisme B224 maximum B59 meander B117 mechanisatie B198 mechanische verwering B114 mediterrane plantengroei B81 meergezinswoning B29 megalopolis B172 megastad B243 meridiaan B22

metamorf gesteente B110 methaan B131 metropool B265 microkrediet B248 middelgebergte B113 middenklasse B232 middenloop B91 middenmorene B120 mid-oceanische rug B97 midzomernacht B75 migrantenwijk B167 migratie B147 migratieachtergrond B166 migratiemotief B155 migratienetwerk B158 migratiesaldo B147 mijnbouw B197 milieuaantasting B128 milieukosten B225 milieuramp B128 milieu-uitputting B128 milieuvervuiling B128 minimum B59 mitigatie B135 mno B258 mobiliteit B176 modal split B176 modderstroom B102 moedermateriaal B86 moesson B60 momentmagnitudeschaal B106 mondialisering B251 monocultuur B200 morene B120

mozaïekkaart B18 multiculturele samenleving B165 multiculturele wijk B167 multinationale onderneming (mno) B258

N

naaldboomgordel B82 natie B163 natiestaat B163 natuur B196 natuurkundige overzichtskaart B16 natuurlandschap B2 natuurlijk broeikaseffect B131 natuurlijke bevolkingsgroei B146 natuurlijke dimensie B13 natuurlijke grens B161 natuurlijke hulpbron B123 natuurlijke plantengroei B73 natuurramp B128 navigatiekaart B16 neerslag B52 negatieve terugkoppeling B133 neokolonialisme B256

Newly Industrializing Countries (NIC’s) B260 nieuwbouwwijk B29 Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) B272 noordelijk halfrond B21 noorderbreedte B21 nulmeridiaan B22

O

oase

B74 occlusiefront B66 oceanische plaat B98 oerbank B87 ontbossing B143 ontgroening B153 ontheemde B159 ontsluiting B110 ontwikkeld land B226 ontwikkelingskenmerk B227 ontwikkelingsland B226 ontwikkelingspeil B226 ontwikkelingssamenwerking B248 oog van de orkaan B62 oorspronkelijke plantengroei B73 oostelijk halfrond B22 oosterlengte B22 open grens B162 openbaar vervoer B176 openbare ruimte B31 opheffing B110 opkomend land B231 oppervlakte-irrigatie B205 orkaan B61 overbeweiding B144 overtoerisme B222 overzichtskaart B16 ozonlaag B39

P

pakijs B84 Pangea B96 parallel B21 passaat B59 periferie B253 permafrost B83 piekafvoer B92 plaat B98 planeconomie B250 planeet B37 plantage B255 plateau B113 platentektoniek B97 platteland B173 plooiingsgebergte B111

podzol B87 polair

politiek kenmerk

politieke dimensie

poolstreken

poolwoestijn

porie

positieve terugkoppeling

postvulkanisch verschijnsel

primacy

primaire sector

primate city

probleemwijk

productieketen

productiemiddel

protectie

puinwaaier

pullfactor

Q

recreatief medegebruik

regenrivier

regenschaduw

regiem

regio

regionale ongelijkheid

regionalisme

reikwijdte

reisverkeersbalans

relatieve afstand

relatieve ligging

reliëf

remigratie

renovatie

reshoring

restauratie

re-urbanisatie

rivier

rivierdal

rivieroase

rotsgordel

rotswoestijn B80 ruilverkaveling B204 ruilvoet

ruilvoetverslechtering B256 ruimtegebruik

ruimtelijke ongelijkheid

ruimtelijke ordening B182 ruimtelijke segregatie

ruraal gebied

ruraal-urbane migratie B243 ruwe grondstof

schaal van Beaufort

schaal van Mercalli

schaal van Saffir-Simpson

schaal

schaalniveau B14

schaalvergroting B200

schachtbouw B197

schildvulkaan B102

schol B98

sciencepark B190

secundaire sector B195

sediment B120 sedimentatie B115

sedimentgesteente B110

seismoloog B106

seizoensmigrant B156

seizoenswerk B223

selectieve migratie B174 semiperiferie B253 separatisme B273

slaafgemaakte B255

slab pull B99

slenk B112

sloop en nieuwbouw B186

smart city B192

smeltwaterstroom B119

sociaal-cultureel kenmerk B8

sociaal-culturele dimensie B13

sociale bevolkingsgroei B147

sociale cohesie B183

sociale geografie B2

sociale huurwoning B167

sociale ongelijkheid B263

sociale structuur B247

sociale veiligheid B31

specialisatie B200 spits B177

spleeteruptie B102

spoelwaaier B116

spreadeffect B214

staafdiagram B36

staat B161

staatkundige overzichtskaart B16

staatsvorm B249

stad B171

stadscentrum B179

stadsgewest B172

stedelijk gebied B172

stedelijke vernieuwing B185

stedelijke voorziening B216

steppe B79

ster B37

sterftecijfer B146

sterfteoverschot B146

stijgingsregen B54

stikstof B129

stippenkaart B18

stollingsgesteente B110

stralingsbalans B41 strandwal B121

stratovulkaan B102

stroomdiagram B36

stroomgebied B90

stroomstelsel B90

structurele hulp B248 stukgoed B267 stuwdam B74

stuwingsregen B53

stuwmeer B74

subductie B98

subpolair minimum B59 subtropen B44 subtropisch maximum B59 subtropische zone B72 suburb B175 suburbanisatie B175

T

taiga

B82 tariefmuur B270 temperatuur B65 temperatuurfactor B42 temperatuurgradiënt B40 tertiaire sector B195 terugkoppeling B133 thematische kaart B18 theorie van Ullman B269 thermohaliene circulatie B50 tijdzone B23 titel B15 toendra B83 toerisme B221 toerist B221 toeristenindustrie B223 topografisch register B35 topografische kaart B16 tornado B63 transforme beweging B98 transpiratie B88 trechtermond B117 trefwoordenregister B35 triade B270 trog B98 trogdal B120 tropen B44 tropisch minimum B59 tropisch regenwoud B77 tropische zone B44 troposfeer B40 tsunami B109 tuinbouw B199 tussenliggende mogelijkheid B269 tyfoon B61

U

uitschuiven B260 uitsluiting B189 uitspoelingshorizont B86 uitzoomen B14 urbanisatie B174 urbanisatiegraad B243 urbanisatietempo B243

V

vakantie B221 vakantieparticipatie B221 veen B85 veeteelt B199 vegetatie B73 veldwerk B33 verdamping B88 Verenigde Naties (VN) B272 vergrijzing B153 verhang B91 verkeer B176 verplaatsbaarheid B269 verstedelijking B174 verstedelijkingsgraad B243 versterkt broeikaseffect B131 vertragingstijd B92 vertrekoverschot B147 verval B91 verwering B114 verweringsmateriaal B114 verwestersing B262 verwoestijning B141 verzilting B142 verzorgingscentrum B216 verzorgingsgebied B216

verzorgingsniveau B217 vestigingskolonie B254 vestigingsoverschot B147 vestigingsplaatsfactor B210 visum B162 vlakte

vluchteling

voedselafdruk B127 voedselgewas

volk

voorstad B175 voorziening B215 vrije tijd B220 vrijemarkteconomie B250 vrijhandelsverdrag B271 vulkaan

vulkaanuitbarsting

vulkanisme

warme zeestroom

warmtefront

waterdamp

waterkringloop

waterscheiding

waterstof

watervervuiling

watervoetafdruk

weer

welvaart

welzijn

wereldstad

werkloos

westelijk halfrond B22 westerlengte B22 westerse cultuur B164 wet van Buys Ballot B58 wind B56 windenergie B136 windroos B15 woestijn B80 woestijnsteppe B80 woningdichtheid B181 woningtype B29 woon-werkverkeer B177

Z zakelijk toerisme B221 zand B85 zeebeving B109 zee-ijs B84 zeespiegelstijging B134 zeestroom B50 zelfbouwwijk B244 zelfvoorzienend B234 zijmorene B120 zonne-energie B136 zonnestelsel B37 zuidelijk halfrond B21 zuiderbreedte B21 zuigelingensterfte B228 zware industrie B207 zwarte aarde B87 zwerflandbouw B76

Bronvermelding

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.