Dit boek gebruik je samen met de digitale leeromgeving. Het is van jou, dus je mag je aantekeningen erin schrijven. Na dit schooljaar mag je het boek houden. Dan kun je het boek volgend jaar nog gebruiken om te leren voor je eindexamen.
Veel succes en plezier met biologie!
Team Vivo
COLOFON
Auteurs
Rob Melchers, Anne van Rossum, Martine van der Wiel, Rik Smale, Willy Stein
ThiemeMeulenhoff ontwikkelt slimme flexibele leeroplossingen met een persoonlijke aanpak. Voor elk niveau en elke manier van leren. Want niemand is hetzelfde. We combineren onze kennis van content, leerontwerp en technologie, met onze energie voor vernieuwing. Om met en voor onderwijsprofessionals grenzen te verleggen. Zo zijn we samen de motor voor verandering in het primair, voortgezet en beroepsonderwijs.
Samen leren vernieuwen.
www.thiememeulenhoff.nl
� ThiemeMeulenhoff, Amersfoort, 2024
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j° het Besluit van 23 augustus 1985, Stbl. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie (PRO), Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp (www.stichting-pro.nl). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet) dient men zich tot de uitgever te wenden. Voor meer informatie over het gebruik van muziek, film en het maken van kopieën in het onderwijs zie www.auteursrechtenonderwijs.nl.
De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.
Deze uitgave is volledig CO2-neutraal geproduceerd. Het voor deze uitgave gebruikte papier is voorzien van het FSC®-keurmerk.
Dit betekent dat de bosbouw op een verantwoorde wijze heeft plaatsgevonden.
INHOUD
ZO WERK JE MET VIVO
Deel 3A
Hoofdstuk 1 Leven
1.1 Hoe hangt al het leven samen?
1.2 Levenskenmerken
1.3 Organisatieniveaus
1.4 Cellen en weefsels
1.5 Organen en orgaanstelsels
1.6 Organismen en soorten
1.7 Organismen in een ecosysteem
1.8 Alles in samenhang
1.9 Examenopgaven
Hoofdstuk 2 Stevigheid en bewegen SE
2.1 Hoe blijven organismen in vorm?
2.2 Botten SE
2.3 Beenverbindingen SE
2.4 Spieren SE
2.5 Been en kraakbeen SE
2.6 Blessures SE
2.7 Aanpassingen aan de leefomgeving
2.8 Alles in samenhang
2.9 Examenopgaven
Hoofdstuk 3 Voortplanten en seksualiteit
3.1 Wat is de rol van seks?
3.2 Groei en ontwikkeling
3.3 Geslachtsorganen
3.4 Omgaan met seksualiteit en seks
3.5 Menstruatiecyclus en bevruchting
3.6 Zwangerschap en geboorte
3.7 Soa’s en voorbehoedsmiddelen
3.8 Alles in samenhang
3.9 Examenopgaven
Deel 3B
Hoofdstuk 4 Erfelijkheid en evolutie SE
4.1 Hoe worden eigenschappen doorgegeven?
4.2 Erfelijke eigenschappen SE
4.3 Meiose en bevruchting SE
4.4 Overerven van eigenschappen SE
4.5 Mutaties SE
4.6 DNA-onderzoek SE
4.7 Evolutie SE
4.8 Alles in samenhang
4.9 Examenopgaven
4.9 Examenopgaven
Hoofdstuk 5 Leefomgeving en duurzaamheid
5.1 Hoe blijft de aarde leefbaar?
5.2 Verspreiding van organismen
5.3 Voedselketens
5.4 Mens en milieu SE
5.4 Mens en milieu
5.5 Biotechnologie SE
5.6 Koolstofkringloop
5.7 Alles in samenhang
5.8 Examenopgaven
Hoofdstuk 6 Planten en fotosynthese
5.1 Waarom kun je niet zonder planten?
5.2 Verschillende planten
5.3 Fotosynthese
5.3 Fotosynthese
5.4 Bladeren, stengels en wortels
5.5 Bloemen en geslachtelijke voortplanting
5.6 Zaadverspreiding en overleven
5.7 Knollen en bollen en ongeslachtelijke voortplanting
5.8 Alles in samenhang
5.9 Examenopgaven
Leerjaar 4 vmbo-K
Hoofdstuk 7 Waarnemen en reageren
Hoofdstuk 8 Voeding en verteren
5.6 Zaadverspreiding en overleven en
Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden
Hoofdstuk 10 Transport en afweer
Herhalingsmodule
ZO WERK JE MET VIVO – De biologie van je leven
In Vivo vind je alles wat je nodig hebt voor de voorbereiding op je examen. Hieronder zie je alle onderdelen van een hoofdstuk uitgelegd.
STARTEN MET HET HOOFDSTUK
• Het hoofdstuk start met de grote vraag
Deze vraag ga je aan de hand van het hoofdstuk beantwoorden.
• De hoofdstukvraag staat in een overzichtstekening: het grote plaatje
Daarin zie je de samenhang met andere hoofdstukken en de belangrijkste zaken van dit hoofdstuk om te onthouden.
• In de eerste paragraaf ontdek je waarom het onderwerp van het hoofdstuk belangrijk is, voor jouw leven én onze planeet. Ook ontdek je hoe het onderwerp samenhangt met andere onderwerpen in de biologie.
WERKEN MET DE PARAGRAFEN
• Bij de paragraaftitel zie je aan de iconen welke hoofdpunten uit het grote plaatje in de paragraaf terugkomen.
• Aan de leerdoelen zie je wat je in deze paragraaf gaat leren.
• Bij de practica en verslagen ga je zelf iets onderzoeken: je docent bepaalt welke je gaat doen. Je vindt deze online.
• In de practica en opdrachten oefen je ook met verschillende vaardigheden die nodig zijn voor je examen. Bijvoorbeeld met een microscoop werken of tabellen gebruiken.
• De paragraaf begint met een startopdracht. In deze opdracht ga je meteen actief aan de slag met het onderwerp van de paragraaf. Zo ontdek je wat je al weet en begrijp je de stof sneller en beter.
WERKEN IN HET BOEK OF ONLINE
Je kunt aan de slag in je leerwerkboek of online. In je boek vind je alles wat je nodig hebt: theorie en opdrachten. Deze staan natuurlijk ook online, plus handige extra’s.
Boek
• Theorie
• Opdrachten
• Examenvoorbereiding Online
• Theorie
• Opdrachten
• Examenvoorbereiding
• Verder oefenen op maat (Herhaling en Plus)
• Practica en verslagen
• Proeftoets
WERKEN MET DE PARAGRAFEN
• In de theorie zie je blauwgedrukte woorden: de belangrijkste begrippen
• In groene kaders staan weetjes. Je ziet bijvoorbeeld hoe het onderwerp van de paragraaf terugkomt in het dagelijks leven.
• Iedere paragraaf heeft zes à acht basisopdrachten. Daarna is er een Terugkijkopdracht om te zien of je de leerdoelen al beheerst. Wat gaat goed en waar moet je nog aan werken?
• Online krijg je na de basisopdrachten een advies op maat om verder te oefenen: Herhaling of Plus. In het boek zie je ook altijd een herhaalopdracht en een plusopdracht
• Bij de opdrachten staat soms een icoon.
bij
Staat bij opdrachten waar je samenwerkt met klasgenoten.
Staat bij opdrachten waar je iets moet doen. Leren door te doen!
Staat bij opdrachten waar je kritisch nadenkt.
ALLES IN SAMENHANG
• Je kijkt terug op het grote plaatje Begrijp je de verbanden en kun je de hoofdstukvraag beantwoorden met wat je hebt geleerd?
• Aan je docent kun je ook een samenvatting van het hoofdstuk vragen.
• Wil je verder oefenen? Met de afsluitende examenopgave in de Examenparagraaf oefen je de stof uit het huidige en andere hoofdstukken in combinatie.
• Met de online proeftoetsen controleer je of je de theorie goed hebt geleerd.
EXAMENPARAGRAAF
• Hier vind je eindexamenopgaven die horen bij de theorie van het hoofdstuk. Bij elke paragraaf die over eindexamenstof gaat, horen één of meer opgaven. Ook is er een grote examenopgave waarin de stof van meerdere hoofdstukken wordt gecombineerd. Zo kun je je goed voorbereiden.
• Bij elke opgave hoort ook een hint
1 Leven
INHOUD
Basis
1.1 Hoe hangt al het leven samen?
1.2 Levenskenmerken
1.8 Alles in samenhang
Examenvragen
VAARDIGHEDEN
- biologische tekening maken
- determineren
- natuurwetenschappelijk onderzoek doen
- werken met de microscoop (alleen bij practica)
1.1 Hoe hangt al het leven samen?
In dit hoofdstuk leer je over biologie en het leven. In het grote plaatje zie je welke hoofdstukvraag en hoofdpunten daarbij centraal staan en welke verbanden er zijn met andere onderwerpen.
Welke verbanden zijn er?
H2 - Stevigheid en bewegen beweging
H6 - Planten en fotosynthese energie
Wat leer je in dit hoofdstuk?
1 Het grote plaatje
Hoe hangt al het leven samen?
Biologie bekijkt het leven vanuit verschillende organisatieniveaus
Organismen zijn opgebouwd uit één of meer cellen
Verschillende soorten leven samen in een ecosysteem
Levensprocessen vinden in samenhang plaats
Leven op aarde
De aarde is tot nu toe de enige planeet waarvan we weten dat er leven is. Er leven miljoenen soorten organismen op aarde. Er zijn hele kleine organismen die uit één cel bestaan, zoals het pantoffeldiertje. Er zijn ook grote organismen die uit miljarden cellen bestaan, zoals de giraf. Al deze organismen leven samen in ecosystemen, zoals het bos, het regenwoud, de woestijn of de zee.
Organismen kun je in vier grote groepen verdelen: bacteriën, schimmels, planten en dieren. De bouw van cellen is bij elke groep anders. Bij organismen vinden levensprocessen als ademhalen en voeden plaats. Bij planten vindt ook fotosynthese plaats.
Eéncelligen nemen zuurstof op door de cel. Grotere organismen hebben daar organen en orgaanstelsels voor. Bijvoorbeeld: het ademhalingsstelsel van de giraf heeft een luchtpijp en longen om zuurstof binnen te halen. Het bloedvatenstelsel, met het hart en de bloedvaten, zorgt ervoor dat die zuurstof op alle plaatsen in het lichaam komt.
Welke verbanden zijn er?
Bekijk het ‘grote plaatje’ in figuur 1.
• In cellen vindt verbranding plaats waarbij energie vrijkomt. Deze energie wordt onder andere gebruikt om te bewegen (hoofdstuk 2).
• Planten maken tijdens de fotosynthese zuurstof en energie in de vorm van glucose. Dit proces vindt met behulp van zonlicht plaats in bladgroenkorrels in de plantencel (hoofdstuk 6).
Wat leer je in dit hoofdstuk?
Bekijk het ‘grote plaatje’ in figuur 1.
• Biologie bekijkt het leven vanuit verschillende organisatieniveaus.
Om het leven te bestuderen, kun je het grote geheel onderzoeken: de gehele aarde en alle organismen die daar leven. Je kunt ook inzoomen op een enkel organisme. Of je zoomt nog verder in: op het kleinste levende deel van een levend wezen, namelijk de cel.
• Organismen zijn opgebouwd uit één of meer cellen. Er zijn organismen die uit één cel bestaan, andere organismen zijn meercellig. Cellen van bacteriën, schimmels, planten en dieren verschillen van elkaar. Die verschillen ontdek je als je met een microscoop naar de bouw van de verschillende cellen kijkt.
• Levensprocessen vinden in samenhang plaats. Bij ééncelligen vinden alle levensprocessen binnen die ene cel plaats. Organismen die uit meerdere cellen bestaan zijn groter. Om de levensprocessen daar goed te laten verlopen werken cellen samen in weefsels, organen en orgaanstelsels.
• Verschillende soorten leven samen in een ecosysteem. Elk organisme is belangrijk in een ecosysteem, want organismen zijn afhankelijk van elkaar. Planten maken door fotosynthese hun eigen voedingsstoffen. Dieren eten planten of andere dieren en nemen zo die voedingsstoffen op en geven ze door. Bacteriën en schimmels breken dode organismen af en maken daar stoffen van. Planten gebruiken die stoffen weer om nieuwe voedingsstoffen te maken.
OPDRACHTEN
1
Een organisme als huis
In de eerste kolom van het schema staan de biologische organisatieniveaus van klein naar groot onder elkaar.
Stel een organisme voor als een huis. Elk biologisch organisatieniveau kun je vergelijken met een onderdeel van een huis.
Vul de niveaus van een huis in achter de niveaus van een organisme.
Kies uit: baksteen | raam | ramen en deuren | muur | stad | straat met dezelfde huizen
cel weefsel
orgaan
orgaanstelsel organisme huis
populatie ecosysteem
2 Cellen
In de afbeelding zie je twee cellen. 1 2
Zijn de beweringen over de twee cellen juist of onjuist?
juist onjuist
De twee cellen kunnen in één organisme voorkomen. ● ●
Het zijn cellen van twee verschillende groepen organismen. ● ●
Cel 1 kan een onderdeel van een weefsel zijn.
Een orgaan kan een onderdeel van cel 2 zijn.
Je kunt de cellen met het blote oog zien.
Cel 1 kan van een meercellig organisme zijn.
●
●
●
●
3
Zoeken naar leven
Wetenschappers zoeken in het heelal naar plaatsen waar leven mogelijk is. Ze zoeken naar dezelfde omstandigheden die leven en levensprocessen hier op aarde mogelijk maken. Zoek uit welke omstandigheden onmisbaar zijn voor het leven.
Dit ga je doen:
1 Werk in een tweetal.
2 Noteer in het schema achter het levensproces wat nodig is voor dat levensproces.
3 Noteer ook welke andere omstandigheden belangrijk zijn.
4 Vergelijk daarna in een klassengesprek de lijstjes en vul je eigen lijstje aan. levensproces nodig andere omstandigheden ademhalen voeden fotosynthese
4 Ecosysteem het bos
Het bos is een ecosysteem waar bepaalde planten en dieren voorkomen. Dit zijn de levende factoren. Ook heb je daar te maken met niet-levende factoren.
a Welke plantensoorten kun je in een bos tegenkomen?
b Welke dieren kun je in een bos tegenkomen?
c Welke niet-levende factoren zijn belangrijk voor een bos?
5 Hoe hangt al het leven samen?
De grote vraag van dit hoofdstuk is: Hoe hangt al het leven samen?
Wat is jouw antwoord op deze vraag?
Gebruik in je antwoord de informatie van deze paragraaf.
1.2 Levenskenmerken
Aan het eind van deze paragraaf kun je:
• levenskenmerken benoemen.
• uitleggen wanneer je spreekt van een organisme.
• uitleggen dat bij een organisme de levensprocessen samenwerken.
• uitleggen waarvoor het lichaam energie nodig heeft.
Bij deze paragraaf horen de volgende practica:
• Van boon tot bonenplant
• Voorwaarden voor ontkieming
Overleg met je docent of je deze practica gaat uitvoeren.
STARTOPDRACHT
1 Bruine bonen
In de supermarkt kun je droge bruine bonen kopen. Deze zitten in een pakje. Dit heb je nodig:
• droge bruine boon
• geweekte bruine boon
• tekenmateriaal
• eventueel loep
• eventueel prepareermateriaal
Je gaat de bonen uit zo’n pakje eens beter bekijken.
a Welk deel van de plant is dit?
b Welke functie heeft dit deel voor de plant?
c Denk je dat een boon leeft?
Leg uit waarom.
d Maak een tekening van een droge bruine boon.
Zorg dat in de tekening het naveltje te zien is. Dit is de plek waarmee de boon aan de peul heeft vastgezeten (zie de foto).
Buitenaanzicht bruine boon
e Pak nu de geweekte bruine boon.
1 Haal voorzichtig de bruine zaadhuid van de geweekte boon af.
2 De boon bestaat uit twee helften: de zaadlobben. Aan één van de helften zit een uitsteeksel vast: een worteltje.
3 Haal de helften voorzichtig uit elkaar. Zorg dat het worteltje vast blijft zitten.
4 Je kunt aan de helft met het worteltje nu ook een klein blaadje zien. Dit blaadje heeft dezelfde kleur als de zaadlob.
Maak een tekening van de zaadlob met het worteltje en het blaadje.
Gebruik hierbij eventueel de vaardigheidskaart Biologische tekening maken.
Zaadlob met worteltje en blaadje
f Je hebt de bruine boon nu beter bekeken.
Denk je dat zo’n bruine boon leeft? Waaraan kun je dat zien?
navel
Levenskenmerken
Een levend wezen noem je in de biologie een organisme. Maar wat is precies levend? Probeer maar eens te beschrijven wat leven is. Dat is niet zo makkelijk. Zelfs wetenschappers geven verschillende antwoorden. Ze zijn het wel over één ding eens: een organisme kan verschillende levenskenmerken vertonen (figuur 1 en 2).
levenskenmerk omschrijving voorbeeld gaswisseling opnemen en afgeven van gassen ademen voeden voedingsstoffen opnemen eten, drinken uitscheiden afvalstoffen uit het lichaam verwijderen plassen, zweten
groeien/ontwikkelen groter en zwaarder worden/ veranderen, nieuwe delen krijgen van klein naar groot van rups naar vlinder waarnemen prikkels uit de omgeving opmerken zien, horen, voelen, proeven, ruiken reageren/bewegen een actie ondernemen op een prikkel lopen voortplanten zorgen voor nakomelingen eieren leggen
1 Levenskenmerken
Gaswisseling, voeden en uitscheiden worden samen ook wel stofwisseling genoemd.
2 Waarnemen en reageren/bewegen (links) en uitscheiden (zweten) (rechts)
WIST JE DAT?
Bamboe
Het levenskenmerk ‘groeien’ kun je goed zien bij bamboeplanten. Bamboe hoort bij de familie van de grassen. Er zijn veel verschillende soorten bamboeplanten. Er zijn soorten die maar een paar centimeter hoog worden, maar ook reuzen van wel 30 meter. Bamboe groeit heel snel onder gunstige omstandigheden, dus bij genoeg zonlicht en genoeg water. De moso-bamboe kan onder deze omstandigheden bijna een meter per dag groeien. Hij wordt dan binnen een paar maanden 20 meter hoog. De moso-bamboe is daarmee de snelst groeiende plant ter wereld en staat vermeld in het Guinness Book of Records.
Moso-bamboe
Levend, dood en levenloos
Planten, dieren, schimmels en bacteriën zijn de biotische (levende) factoren in een gebied. Een organisme is levend als het levenskenmerken vertoont. Dat hoeven niet alle levenskenmerken tegelijk te zijn. Zo vindt gaswisseling doorlopend plaats, maar voortplanten gebeurt alleen op sommige momenten als een organisme volwassen is. Als een organisme geen levenskenmerken meer vertoont, is het dood. Dat geldt ook voor dingen die van delen van organismen zijn gemaakt, zoals een wollen trui of een houten tafel (figuur 3). Organismen gaan dood door ouderdom, ziekte of omdat ze worden opgegeten.
3 'Dode' jurk gemaakt van een schimmel
Als iets nooit heeft geleefd, noem je het levenloos. Dingen als stenen, water, licht en temperatuur zijn abiotische (levenloze) factoren. Een steen kan wel in beweging komen, maar niet uit zichzelf. Ook kan een steen zich niet voortplanten en heeft dat ook nooit gekund.
4 Levend, levenloos en dood op één foto
levend dood
levenloos
TIP Het verschil tussen levend en dood is soms lastig te zien. Scan de QR-code en kijk maar eens naar het filmpje over sponzen.
Je kunt bepalen of iets levend, dood of levenloos is door twee vragen te stellen (figuur 5).
Vraag 1
Heeft iets op dit moment één of meerdere levenskenmerken?
Vraag 2 ja nee
Dan is het levend.
Heeft iets levenskenmerken gehad?
ja nee
Dan is het dood.
5 Levend, dood of levenloos?
Dan is het levenloos.
Een gezonde samenwerking geeft energie
Bij een gezond organisme werken de levensprocessen goed samen. Ademhaling, voeding en vertering zorgen ervoor dat er zuurstof en voedingsstoffen in ons lichaam komen. Uitscheiding zorgt ervoor dat de afvalstoffen worden afgevoerd.
Voedingsstoffen worden in je lichaam afgebroken met behulp van zuurstof. Dit proces, waarbij energie vrijkomt, heet verbranding. Er ontstaan ook koolstofdioxide en water (figuur 6). De energie wordt gebruikt om de levensprocessen uit te voeren en ook om te bewegen, te denken, te groeien en je lichaam op temperatuur te houden. Warmte is een vorm van energie. Als je longen niet goed werken of als je te weinig eet, dan heeft dat gevolgen voor de hoeveelheid energie die je hebt. Je bent dan sneller moe en je kunt slechter denken. Het is dus verstandig om elke dag te ontbijten.
zuurstof
voedingsstof
6 Verbranding
2 Levenskenmerken
Je zit in het klaslokaal.
a Welke levenskenmerken kun je bij jezelf waarnemen?
b Welke levenskenmerken neem je niet waar, maar heb je wel?
c Welke levenskenmerken vertoon je nu niet?
3 Levenskenmerken bij planten
Lees de dingen die met planten kunnen gebeuren.
Zet het juiste levenskenmerk van de plant erachter.
Een plant raakt via de bladeren zuurstof kwijt.
Een bamboeplant kan in korte tijd meters hoger worden.
Insecten nemen stuifmeel uit een bloem mee naar een andere bloem.
Een plant draait zijn stengel en bladeren naar het licht.
Een insect komt in contact met het blad van een vleesetende plant.
Een plant neemt voeding op uit de bodem.
Een plant geeft zuurstof af en neemt koolstofdioxide op.
4 Levend, levenloos, dood
Geef in het schema aan of het levend, levenloos of dood is.
5 Een verzameling maken
Maak met een klasgenoot een verzameling van levende, levenloze en dode dingen.
1 Verzamel van tevoren (kleine) spulletjes en neem die mee naar school. Er moeten dingen bij zitten die levend, levenloos en dood zijn.
2 Werk in een tweetal.
3 Kies tien dingen uit. Jullie verzameling moet dode, levende en levenloze dingen bevatten.
4 Laat een ander tweetal jullie verzameling verdelen in levenloos, levend en dood.
5 Hebben ze alles goed? Hebben ze fouten gemaakt? Overleg met elkaar. Vraag hulp aan je docent als je er niet uit komt.
6 Draai de rollen om. Verdeel nu de verzameling van het andere tweetal.
6 Wat als?
Wat gebeurt er bij je als …
je uitscheiding niet goed werkt?
je te weinig voedingsstoffen binnenkrijgt?
je te veel voedingsstoffen binnenkrijgt?
je ademhaling niet goed werkt?
7 Groeispurt
In de puberteit groei je in een korte periode heel snel. In de tabel zie je de gemiddelde lengte van pubers in Nederland. Om te groeien moeten een aantal delen van je lichaam samenwerken. Je hormonen en botten spelen hierbij een rol.
leeftijd gemiddelde lengte meisje in cm gemiddelde lengte jongen in cm
12 jaar
13 jaar
14 jaar
15 jaar
16 jaar
Dit heb je nodig:
• meetlint
Dit ga je doen:
1 Werk in een tweetal.
2 Meet je lengte.
3 Vergelijk je lengte met de gemiddelde lengte in de tabel.
4 Beantwoord de vragen.
Je mag online extra informatie zoeken.
a Wat valt je op als je naar de gemiddelde lengtes van jongens en meisjes in de tabel kijkt?
b Ben jij groter of kleiner dan gemiddeld?
c In de inleiding staat ‘hormonen en botten spelen een rol’. Welke twee hormoonklieren hebben te maken met de groei?
d Waar in je lichaam zijn deze hormoonklieren te vinden?
e Op welke manier werken het hormoonstelsel en de botten samen?
8 Verbranding
Verbranding is een belangrijk proces.
a Welke twee stoffen zijn nodig voor verbranding?
b Welke twee stoffen ontstaan bij verbranding?
c Wat ontstaat er nog meer bij verbranding?
9 Energie nodig?
Geef bij de volgende situaties aan wanneer er meer energie nodig is en waarom.
1 Je zit buiten op een bankje. Wanneer heb je meer energie nodig, in de zomer of in de winter?
2 Een zebra staat te grazen. Ineens ziet zij een leeuw en slaat op de vlucht. Wanneer heeft zij meer energie nodig, grazend of op de vlucht?
3 De buitentemperatuur is 10 °C. Een schildpad is een koudbloedig dier dat zijn lichaamstemperatuur aan de omgeving aanpast. Een even groot warmbloedig dier, zoals een rat, heeft een constante lichaamstemperatuur van 38 °C. Beide dieren zitten stil. Welk dier heeft de meeste energie nodig, de schildpad of de rat?
10 Terugkijken
Kijk terug op deze paragraaf.
a Hoe heb je de opdrachten per leerdoel gemaakt?
Noteer 0, – – , –, + of + +. 0 betekent: niets gemaakt. ++ betekent: alles goed.
Je kunt ... opdrachten score extra oefenen? (Herhaling en Plus)
1. levenskenmerken benoemen. 2, 3
2. uitleggen wanneer je spreekt van een organisme. 4, 5
3. uitleggen dat bij een organisme de levensprocessen samenwerken. 6, 7
4. uitleggen waarvoor het lichaam energie nodig heeft. 8, 9
H13
H12, P15
H11, P16
H14, P17
b Bekijk je scores van vraag a. Kies minstens één opgave waarmee je nog wil oefenen, nu of in voorbereiding op de toets.
TIP Noteer alvast bij vraag 1b in 1.8 Alles in samenhang wat je in deze paragraaf hebt geleerd.
HERHALING & PLUS
Online kun je verder oefenen met Herhaling en Plus. Opdracht 11 en 15 staan ook in je boek.
11 Hardlopen
Er gebeurt van alles in je lichaam als je gaat hardlopen.
a Wat gebeurt er met je ademhaling?
b Wat gebeurt er met je hartslag?
c Gebruik de antwoorden van a en b om uit te leggen waarom dat belangrijk is voor je spieren.
Barbecue
Noem twee levende, twee dode en twee levenloze dingen die je op de foto ziet.
EXAMENOPGAVEN
Bij deze paragraaf kun je oefenen met examenopgaven. Overleg met je docent of je de examenopgaven Een praktische opdracht en Zuurstof in de sloot gaat maken.
1.3 Organisatieniveaus
Aan het eind van deze paragraaf kun je:
• verschillende organisatieniveaus benoemen.
• voorbeelden geven bij de verschillende organisatieniveaus.
• weefsels, organen en orgaanstelsels beschrijven.
• uitleggen dat je in de biologie op verschillende organisatieniveaus onderzoek doet.
Bij deze paragraaf horen de volgende practica:
• Groeispurt
• Slak
Overleg met je docent of je deze practica gaat uitvoeren.
STARTOPDRACHT
1 Weefsel
Het lichaam van een organisme bestaat uit cellen en meestal ook uit weefsels en organen. Die zie je op de tekeningen.
a Bij welke tekening(en) heb je te maken met een weefsel?
Leg uit waarom.
b De buitenkant van een orgaan bestaat uit een weefsel dat het orgaan beschermt. In de afbeelding zie je één cel uit dat weefsel.
Teken met potlood een weefsel dat bestaat uit vijf van deze cellen.
THEORIE
Van cel tot biosfeer
Een amoebe is een ééncellig organisme zonder vaste vorm (figuur 1). Een amoebe leeft in water, en soms ook in de menselijke darm. Die ene cel kan alle levenskenmerken vertonen.
1 Amoebe
Grotere organismen, zoals de mens, bestaan uit miljarden cellen. Die cellen werken samen, zodat het organisme goed functioneert. Het samenwerken gebeurt in weefsels, organen en orgaanstelsels. Dit noem je organisatieniveaus
Organismen zoals de amoebe en de mens horen bij de natuur. Je kunt de hele natuur in organisatieniveaus indelen. Alle organisatieniveaus zie je van klein naar groot in figuur 2 en 3.
organisatieniveau omschrijving voorbeeld
klein cel kleinste levende onderdeel van een organisme maagcel
weefsel een aantal cellen met dezelfde vorm en functie maagweefsel
orgaan deel van een organisme met een eigen functie, bestaat uit een aantal weefsels maag
orgaanstelsel een groep organen die samenwerken, heeft een eigen functie
verteringsstelsel
organisme een levend wezen met samenwerkende orgaanstelsels konijn
populatie groep organismen van dezelfde soort in een bepaald gebied konijnengroep
ecosysteem alle levende organismen en abiotische factoren in een bepaald gebied duingebied
groot biosfeer alle ecosystemen samen de planeet aarde
2 Definities van organisatieniveaus
orgaanstelsel
organisme
orgaan
biosfeer weefsel
3 Organisatieniveaus
cel
ecosysteem
populatie
Weefsels, organen en orgaanstelsels
Weefsels, organen en orgaanstelsels komen alleen voor bij organismen die uit meer cellen bestaan. Een aantal cellen met ongeveer dezelfde vorm en dezelfde functie noem je een weefsel. In de stengel van een plant komen verschillende weefsels voor (figuur 4).
Bijvoorbeeld dekweefsel, dat voor bescherming zorgt, en transportweefsel, waardoor stoffen vervoerd worden.
Een orgaan is een deel van een organisme. Een orgaan heeft een bepaalde functie en bestaat uit verschillende weefsels. Het hart is een voorbeeld van een orgaan. Het zorgt voor het rondpompen van bloed door het lichaam (figuur 5). Een voorbeeld van een orgaan bij planten is de wortel. Wortels zorgen voor stevigheid en nemen water en andere stoffen op uit de bodem.
spierweefsel vetweefsel
4 Microscopische afbeelding van de doorsnede van een stengel van mais met verschillende weefsels
5 Buitenkant van een varkenshart met vetweefsel en spierweefsel
In een orgaanstelsel werken een aantal organen samen. In het verteringsstelsel verteren onder andere de maag en de darmen het voedsel (figuur 6). Andere orgaanstelsels bij dieren zijn het spierstelsel, het zenuwstelsel, het ademhalingsstelsel en het hart- en bloedvatenstelsel. Bij planten is het wortelstelsel een voorbeeld van een orgaanstelsel. Het bestaat onder andere uit een hoofdwortel met zijwortels en wortelharen.
pens darm
lebmaag
netmaag boekmaag
slokdarm
6 Verteringsstelsel van een koe
TIP Kijk eens naar de organen van de mens op deze interactieve schoolplaat. Scan de QR-code.
WIST
DAT?
Het zwaarste orgaan van de mens
De huid is het grootste en zwaarste orgaan van de mens. De taken van de huid zijn: bescherming, waarneming en temperatuurregeling. Als je de huid zou wegen, kom je aan een gewicht van 15 tot 20 kg. De bovenste laag huid van een volwassene is ongeveer 0,1 mm dik, zo dun als een vel papier. Het bovenste deel van die laag bestaat uit dode cellen die je verliest en die van de onderkant weer aangevuld worden. Elke minuut verlies je tot 40 000 oude huidcellen. In je huid zitten ook zintuigen. Je kunt daarmee voelen, pijn ervaren en temperatuurverschillen waarnemen. Mensen die blind zijn, kunnen met de zintuigen in hun huid braille lezen.
Je kunt waarnemen met de huid.
Onderzoek per organisatieniveau
Volgens onderzoek van de Vlinderstichting is het aantal vlinders in Nederland sinds 1992 met bijna 40% afgenomen. Een vlindersoort waar het heel slecht mee gaat, is de heivlinder (figuur 7).
7 De heivlinder
Een onderzoek begint met nieuwsgierigheid of verwondering. Je vraagt je af hoe het komt dat je steeds minder heivlinders ziet. Waarschijnlijk is daar al eens onderzoek naar gedaan. Dat onderzoek kun je dan gaan lezen. Of je gaat zelf onderzoek doen. Je kunt zo’n onderzoek op verschillende organisatieniveaus aanpakken.
• Cel en weefsel: je onderzoekt delen van heivlinders onder een microscoop.
• Orgaan en orgaanstelsel: je onderzoekt het zintuigstelsel (onder andere de ogen) van heivlinders met een loep.
• Organismen: je onderzoekt de uiterlijke kenmerken van heivlinders.
• Populatie: je doet in twee gebieden onderzoek naar heivlinders.
• Ecosysteem: je onderzoekt in een gebied welke biotische en abiotische factoren invloed hebben op het aantal heivlinders.
Elk onderzoek heeft een andere aanpak nodig. Het verschil kan zitten in het organisme dat je onderzoekt, de plek waar je het onderzoek doet, de materialen die je nodig hebt en of je het onderzoek alleen of samen doet.
2 Van groot naar klein
Noteer de verschillende organisatieniveaus van groot naar klein achter elkaar.
3 Microscooppreparaten
Kirsten krijgt van haar docent vier microscooppreparaten. Op elk preparaat zit een etiketje (zie de afbeelding). Ze bekijkt de preparaten onder de microscoop.
eencellige boomalgen bacteriën uit tandplak zaadcellen van een stier vlies van een ui 1 2 3 4
Welke organisatieniveaus zijn er te zien?
Schrijf de preparaatnummers achter het organisatieniveau.
4 Verschillende organisatieniveaus
cel weefsel orgaan orgaanstelsel organisme populatie ecosysteem biosfeer
Bij welk organisatieniveau horen de volgende voorbeelden?
Kies uit: cel | ecosysteem | orgaan | organisme | populatie
Eikenbomen kunnen gemakkelijk 200 jaar oud worden.
Het kleinste levende deel van een eekhoorn.
Eiken en eekhoorns op de Veluwe hebben last van de droogte.
De eekhoorns op de Veluwe eten vooral eikels.
Via de bladeren van een eik verdampt veel water.
5 Populaties in een sloot
Leerlingen onderzoeken de verschillende populaties in een sloot.
a Wat zijn populaties?
b Noem de soortnamen van twee populaties dieren die ze daar aan kunnen treffen.
c Noem twee populaties planten die ze daar aan kunnen treffen.
regelen, doorgeven en verwerken van informatie (B)
zuurstof opnemen, koolstofdioxide afgeven (C)
voedsel kleiner en oplosbaar maken (D)
stevigheid geven, beschermen (E)
beweging mogelijk maken (F)
7 Trilhaarcellen in de luchtpijp
Je haalt adem door je luchtpijp. Tegen de wand van de luchtpijp van de mens zit een laagje trilhaarcellen.
a De luchtpijp is een voorbeeld van een: ● orgaan ● orgaanstelsel ● weefsel
b Tot welk organisatieniveau behoort het laagje trilhaarcellen van de luchtpijp?
Omcirkel het juiste organisatieniveau.
8 Botten en lengte
Er is bij een opgraving een bot gevonden. Het is een opperarmbeen van 20 cm lang. Het opperarmbeen is het lange bot in je bovenarm. Je gaat onderzoeken hoe lang de persoon is geweest waar het opperarmbeen bij hoort. Je doet onderzoek op het organisatieniveau van de organen, want een bot is een orgaan.
a Je gaat vijf klasgenoten opmeten.
Dit heb je nodig:
• meetlint
Dit ga je doen:
1 Meet van vijf klasgenoten de lengte van de bovenarm.
2 Meet ook de lichaamslengte van die leerlingen.
3 Schrijf de gegevens op.
b Hoe zou je onderzoek verder kunnen gaan?
c Hoe lang zou de persoon zijn geweest als je jouw onderzoeksresultaten gebruikt?
Wetenschappers doen verschillende biologische onderzoeken. Ze formuleren onderzoeksvragen voor deze onderzoeken.
Op welk niveau vinden de onderzoeken plaats?
Omcirkel het juiste antwoord.
Hoeveel wolven zijn er op de Veluwe?
Wat is de oorzaak van de dood van de wolf die gevonden is?
Waardoor gaan er zo veel bomen in het bos dood?
Op welke delen van het lichaam heeft het coronavirus invloed?
10 Terugkijken
Kijk terug op deze paragraaf.
a Hoe heb je de opdrachten per leerdoel gemaakt?
Noteer 0, – – , –, + of + +. 0 betekent niets gemaakt, + + betekent alles goed.
ecosysteem | organen | organisme | populatie
ecosysteem | organen | organisme | populatie
ecosysteem | organen | organisme | populatie
ecosysteem | organen | organisme | populatie
Je kunt ... opdrachten score extra oefenen? (Herhaling en Plus)
1. verschillende organisatieniveaus benoemen. 2, 3
2. voorbeelden geven bij de verschillende organisatieniveaus. 4, 5
3. weefsels, organen en orgaanstelsels beschrijven. 6, 7
4. uitleggen dat je in de biologie op verschillende organisatieniveaus onderzoek doet. 8, 9
H12
H11, P17
H14, P16
H13, P15
b Bekijk je scores van vraag a. Kies minstens één opgave waarmee je nog wil oefenen, nu of in voorbereiding op de toets.
TIP Noteer alvast bij vraag 1b in 1.8 Alles in samenhang wat je in deze paragraaf hebt geleerd.
HERHALING EN PLUS
Online kun je verder oefenen met Herhaling en Plus. Opdracht 11 en 15 staan ook in je boek.
11 Een slagader
De wand van een slagader bestaat uit drie lagen.
• De binnenlaag is ongeveer één laag cellen dik.
• De middenlaag bestaat uit spiercellen en elastisch bindweefsel.
• De buitenlaag bestaat uit bindweefsel.
Leg uit of een slagader een weefsel of een orgaan is.
15 Zorgen om egels
Onderzoekers hebben ontdekt dat het aantal egels in Nederland sterk afneemt.
a Hoe komt dat?
Scan de QR-code en bekijk eerst het filmpje over egels.
b Op welk organisatieniveau is het onderzoek gedaan?
c Hoe zou je de egel kunnen helpen en beschermen?
EXAMENOPGAVEN
Bij deze paragraaf kun je oefenen met eindexamenopgaven. Overleg met je docent of je de eindexamenopgave Een torso gaat maken.
1.4 Cellen en weefsels
Aan het eind van deze paragraaf kun je:
• delen van een cel en hun functies benoemen.
• uitleggen dat je een cel als één geheel kunt zien.
• cellen van planten, dieren, bacteriën en schimmels vergelijken.
• de functie van verschillende weefsels beschrijven.
Bij deze paragraaf horen de volgende practica.
• Cellen van het wangslijmvlies
• Cellen van de waterpest
• Cellen van de broodschimmel
Overleg met je docent of je deze practica gaat uitvoeren.
STARTOPDRACHT
1
Een model van een cel
Onder de microscoop lijkt een cel op een plat bouwsteentje. Maar in werkelijkheid zijn cellen een soort zakjes water, waar van alles in zweeft. Je gaat een model van een cel maken.
a Noem de delen waaruit een plantencel bestaat. Kun je er zes noemen?
Vul jouw rijtje aan met de delen die klasgenoten weten.
b Maak een eenvoudig model van een plantencel.
Dit heb je nodig:
• bekerglas
• plastic boterhamzakje
• bruine boon
• een aantal erwten
• water
Dit ga je doen:
1 Werk in een tweetal.
2 Doe een bruine boon en de erwten in het boterhamzakje.
3 Vul het zakje met water en knoop het goed dicht.
4 Leg het zakje in het bekerglas.
5 Je hebt nu een eenvoudig model van een cel gemaakt.
c Zet de delen van de cel bij het juiste materiaal dat je gebruikt hebt.
Kies uit: bladgroenkorrel | celkern | celmembraan | celwand | cytoplasma materiaal deel van de cel
bekerglas
boterhamzakje
water bruine boon erwten
THEORIE
Functie en bouw van een cel
Een cel is de kleinste levende bouwsteen van een organisme met alle erfelijke informatie van dat organisme. Cellen zijn zo klein, dat je ze alleen met een microscoop kunt zien.
Eéncellige organismen bestaan uit één cel (figuur 1). De meeste organismen zijn meercellig. Ze zijn opgebouwd uit meerdere cellen die samen een geheel vormen.
1 Euglena of oogdiertje, een ééncellig organisme
Organismen hebben energie nodig voor hun levensprocessen. Door verbranding van glucose komt in alle levende cellen energie vrij. Deze energie wordt onder andere gebruikt om te bewegen, te groeien en te ademen.
Cellen met bladgroenkorrels kunnen door fotosynthese met behulp van licht zelf glucose maken.
Elke cel van een bacterie, schimmel, plant of dier bevat in ieder geval de volgende delen (figuur 2).
• Het celmembraan, een heel dun vlies aan de buitenkant van de cel. Gassen en water gaan via het celmembraan de cel in en uit.
• Het cytoplasma, het vocht dat in een cel zit. In het cytoplasma zweven delen van de cel. Het cytoplasma bevat ook opgeloste stoffen, zoals glucose.
Verder kunnen cellen de volgende delen bevatten.
• De celkern, meestal het grootste zichtbare deel in een cel. De celkern bevat DNA met erfelijke informatie over de bouw en werking van de cel. Hiermee wordt de cel aangestuurd.
• De bladgroenkorrels, die de groene kleur geven aan bladeren en stengels. In de bladgroenkorrels vindt fotosynthese plaats waardoor glucose ontstaat.
• De kleurstofkorrels geven bloemen of vruchten bijvoorbeeld een rode, oranje of gele kleur.
• Zetmeelkorrels voor de opslag van zetmeel als reservevoedsel dat later gebruikt kan worden.
• De vacuole, een blaasje met water en daarin opgeloste stoffen. Het vocht zorgt voor de stevigheid van binnenuit. Net als de lucht, die van de binnenkant tegen de wand van een opgeblazen ballon aandrukt.
Om de buitenkant van het celmembraan ligt bij sommige cellen nog een stevig laagje, de celwand. Dit laagje geeft cellen stevigheid en bescherming tegen ziekteverwekkers.
bladgroenkorrels
celkern
cytoplasma
zetmeelkorrels
celmembraan
celwand
vacuole
kleurstofkorrels
2 Delen van de cel
Verschillende soorten cellen
De cellen van bacteriën, schimmels, planten en dieren verschillen van elkaar. Hierdoor kun je deze organismen van elkaar onderscheiden.
Een bacterie is een ééncellig organisme dat ongeveer 10× kleiner is dan de cellen van andere organismen. Daarom zijn bacteriën onder een gewone microscoop bijna niet te zien. Een bacterie bestaat uit cytoplasma met daaromheen een celmembraan en een celwand. Een bacterie heeft geen celkern, het DNA drijft los in het cytoplasma (figuur 3).
TIP Scan de QR-code als je meer wilt weten over relatieve celgroottes. Je kunt inzoomen met de schuif onder de afbeelding. Let op: de site is Engelstalig.
DNA
cytoplasma
celmembraan
celwand
3 Een bacterie
celmembraan
celwand
celkern
vacuole
cytoplasma
4 Een schimmelcel
Een cel van een schimmel bestaat uit cytoplasma met een celkern. Daaromheen zit een celmembraan en een celwand (figuur 4).
Een plantencel bestaat uit cytoplasma met een celkern en een grote vacuole. Het cytoplasma kan kleurstofkorrels, zetmeelkorrels of bladgroenkorrels bevatten. Bladgroenkorrels komen voor in cellen die licht opvangen. Deze cellen zijn meestal te vinden in stengels en bladeren. Om het cytoplasma zit een celmembraan en een celwand (figuur 5).
celkern
zetmeelkorrel cytoplasma
vacuole bladgroenkorrel celmembraan celwand
celkern
cytoplasma
celmembraan
5 Bouw van een plantencel 6 Bouw van een dierlijke cel
Een dierlijke cel bestaat uit cytoplasma met een celkern. Om het cytoplasma zit een celmembraan. Dierlijke cellen hebben geen celwand en zijn daardoor minder stevig (figuur 6).
Wil je weten of de cel van een bacterie, een schimmel, een plant of een dier is? Beantwoord dan de volgende drie vragen (figuur 7).
Vraag 1
Het is een dierlijke cel.
nee ja
Heeft de cel een celwand om zich heen? Het is een bacterie.
7 Welke cel is het?
Weefsels
Vraag 2
Heeft de cel een celkern?
Vraag 3 Zijn er in de cel bladgroenkorrels te zien?
Een groep cellen met ongeveer gelijke vorm en dezelfde functie noem je een weefsel Voorbeelden van weefsels bij dieren zijn spierweefsel dat zorgt voor beweging, en vetweefsel onder de huid dat zorgt voor warmte en opslag van reservestof. Voorbeelden bij planten zijn transportweefsel in de stengel dat zorgt voor transport van stoffen, en steunweefsel dat zorgt voor stevigheid.
Een weefsel dat zowel bij planten als bij dieren voorkomt is dekweefsel. Dekweefsel vind je bij de mens onder andere in de buitenste laag van de huid (figuur 8, links) en in de wanden van bloedvaten en darmen. Dekweefsel bij planten zit in de buitenste laag van wortels, stengels en bladeren (figuur 8, rechts). Dekweefsel beschermt tegen uitdroging en tegen schadelijke invloeden van buitenaf, zoals wind en ongedierte.
dekweefsel
bindweefsel
vetweefsel
8 Weefsels in de huid (links) en weefsels in een blad (rechts)
dekweefsel dekweefsel
weefsels met bladgroenkorrels
Het is een schimmelcel.
is een plantencel.
WIST JE DAT?
Samenwerkende schimmels en planten
Je hebt ze waarschijnlijk wel eens gezien: die platte, gele, lichtgroene of witte plekken op de stoep, op muurtjes, bomen of dakpannen. Het is geen mos, maar het zijn korstmossen. Dit is een samenwerking tussen schimmels en eencellige planten. De planten zijn omgeven door schimmeldraden. In de planten ontstaat glucose door fotosynthese. De schimmeldraden gebruiken een deel daarvan. De schimmel vormt een laag, die water vasthoudt, dat gebruikt kan worden voor de fotosynthese. Ook maakt de schimmel een zuur waardoor de plant gemakkelijker stoffen uit de grond op kan nemen. Zo hebben ze allebei voordeel van de samenwerking. Korstmossen kunnen slecht tegen luchtvervuiling. Als er bij jou in de buurt veel korstmossen voorkomen, dan is dat een teken dat de luchtkwaliteit goed is.
OPDRACHTEN
2 Delen van een cel
Twee verschillende korstmossen op een tak
In de tekening van de cel zijn de delen met letters aangegeven.
a Welke delen zorgen voor stevigheid?
b In welk deel vindt fotosynthese plaats?
c Welk deel hoort eigenlijk niet bij de cel?
4
Plantencel
Hier zie je een tekening van een plantencel. 1 3 4 2
a In welk genummerd deel zit DNA? in deel
b Welk genummerd deel bevat vocht en zorgt voor stevigheid? deel
c Wat is de naam van deel 1?
d Is in de figuur een weefsel te zien? Hoe weet je dat?
Fotosynthese en verbranding
Fotosynthese en verbranding zijn belangrijk.
a Wanneer vindt in levende cellen verbranding plaats?
● alleen in het donker
● alleen in het licht
● altijd
b Wanneer vindt in levende cellen fotosynthese plaats?
● alleen in het donker
● alleen in het licht
● altijd
c Welk celdeel is nog meer nodig voor fotosynthese?
● bladgroenkorrel(s)
● celkern
● cytoplasma
● vacuole
5 Waterplanten en watervlooien
In de tekening zie je reageerbuizen met waterplanten.
buis 1 in het licht een waterplant met bladgroen
buis 2 in het licht twee waterplanten met bladgroen
buis 3 in het licht een waterplant met bladgroen en vijf watervlooien
a In welke buizen vindt verbranding plaats?
buis 4 in het licht watervlooien
buis 5 in het donker twee waterplanten met bladgroen
b Wordt daardoor zuurstof gemaakt of verbruikt?
c In welke buizen vindt fotosynthese plaats?
d Wordt daardoor zuurstof gemaakt of verbruikt?
e In welke buis zal na verloop van tijd de meeste zuurstof aanwezig zijn? in buis
Cellen herkennen
Als je cellen onder de microscoop bekijkt, kun je zien of de cellen van een bacterie, schimmel, plant of dier zijn. Dat zie je aan de aanwezige delen van de cel of aan de aanwezigheid van een celwand.
a Zet een kruisje als een deel aanwezig is.
celkern
bladgroenkorrels
bacterie schimmel plant dier
b Vul het juiste woord in.
• Als een cel geen celkern heeft, is het een .
• Als een cel geen celwand heeft, is het een cel van een .
• Als een cel bladgroenkorrels heeft, is het een cel van een .
• Als een cel een celkern en een celwand heeft maar geen bladgroenkorrels, is het een cel van een
7 Organismen raden
Kun jij raden welk organisme je klasgenoot in gedachten heeft?
Je mag bij de opdracht de volgende organismen gebruiken: paard, paardenbloem, champignon (schimmel), broodschimmel, salmonella (bacterie), koe, tulp, pneumokokken (bacterie). Gebruik bij deze opdracht ook figuur 7 uit de theorie.
Dit ga je doen:
1 De een neemt één van de organismen in gedachten.
2 De ander probeert achter de naam van het organisme te komen door vragen te stellen over de aanwezigheid van de celkern, bladgroenkorrels en de celwand. Je mag ook nog naar andere kenmerken vragen.
3 Geef alleen antwoord met ja of nee.
4 Als een organisme geraden is, draai je de rollen om.
5 Zorg dat je ieder minstens 3× aan de beurt komt.
8 Een blad van een jasmijn
In de rechter afbeelding zie je een doorsnede van het blad van een jasmijn (foto links) onder de microscoop.
a Op welke plaatsen is dekweefsel te vinden?
b De functie van dekweefsel is bescherming. Waartegen wordt het blad beschermd?
c Beschrijf de cellen van het dekweefsel. Noem minstens twee eigenschappen.
9 Bloed
Bloed wordt ook tot de weefsels gerekend. Bloed is in dat opzicht wel bijzonder.
a Wat is een weefsel?
b Noem minstens één verschil tussen bloed en andere weefsels.
c Noem minstens één functie van bloed.
10 Terugkijken
Kijk terug op deze paragraaf.
a Hoe heb je de opdrachten per leerdoel gemaakt?
Noteer 0, – – , –, + of + +. 0 betekent niets gemaakt, + + betekent alles goed.
Je kunt ... opdrachten score extra oefenen? (Herhaling en Plus)
1. delen van een cel en hun functies benoemen. 2, 3
2. uitleggen dat je een cel als één geheel kunt zien. 4, 5
3. cellen van planten, dieren, bacteriën en schimmels vergelijken. 6, 7
4. de functie van verschillende weefsels beschrijven. 8, 9
H12, P15
H13, P16, P17a
H11
H14, P17b
b Bekijk je scores van vraag a. Kies minstens één opgave waarmee je nog wil oefenen, nu of in voorbereiding op de toets.
TIP Noteer alvast in vraag 1b in 1.8 Alles in samenhang wat je in deze paragraaf hebt geleerd.
HERHALING EN PLUS
Online kun je verder oefenen met Herhaling en Plus. Opdracht 11 en 15 staan ook in je boek.
buitenste laag van de cel, die stoffen door kan laten
stevigheid geven aan de cel van binnenuit
vloeistof waarin de delen van cellen zweven
opslaan van reservevoedsel
15
Een plantencel tekenen
Teken een plantencel met bladgroenkorrels en een celkern.
Geef in de tekening met horizontale lijnen aan waar de celwand, het celmembraan, de vacuole en het cytoplasma zitten.
EXAMENOPGAVEN
Bij deze paragraaf kun je oefenen met eindexamenopgaven. Overleg met je docent of je de eindexamenopgaven Ziekte van Weil bij honden en Een tandvleesontsteking gaat maken.
1.5 Organen en orgaanstelsels
Aan het eind van deze paragraaf kun je:
• de functie van verschillende orgaanstelsels benoemen.
• organen in het menselijk lichaam aanwijzen.
• de functie van verschillende organen benoemen.
• uitleggen dat bij een organisme orgaanstelsels samenwerken.
STARTOPDRACHT
1 Organen
Het middenrif verdeelt de romp van een mens in een bovenste en een onderste helft (zie de tekening).
middenrif
a Noem een orgaan van het ademhalingsstelsel en een van het bloedvatenstelsel dat zich boven het middenrif bevindt.
b In de onderste helft van de romp zitten ook organen, zoals de maag, lever, alvleesklier, dikke darm, dunne darm, blinde darm en nieren.
Je gaat een tekening maken van de hele romp met het middenrif en de organen.
Dit heb je nodig:
• (behang)papier van 60 cm lang
• potlood
Dit ga je doen:
1 Werk in een tweetal.
2 Neem de afbeelding van de romp over. Gebruik het hele papier.
3 Teken de organen op de juiste plaats. Geef ze de juiste vorm.
4 Zet de namen in de tekening.
THEORIE
Orgaanstelsels
Als je iets eet, werken een aantal organen samen. De tong, maag en darmen zijn organen die bij het verteringsstelsel horen. Het verteringsstelsel zorgt voor het opnemen, vervoeren en verteren van het voedsel (figuur 1). Een aantal organen die samenwerken, noem je een orgaanstelsel.
TIP Scan de QR-code en bekijk het filmpje De spijsverteringsorganen.
twaalfvingerige darm
blinde darm
1 Het orgaanstelsel voor het vervoeren en verteren van voedsel
slokdarm tong
maag
dunne darm
dikke darm
endeldarm
Je lichaam heeft meerdere orgaanstelsels die zorgen voor de werking van de verschillende levensprocessen (figuur 2 en 3).
levensproces orgaanstelsel twee voorbeelden van organen functie
voeden verteringsstelsel maag, darmen voedsel kleiner maken, zodat voedingsstoffen kunnen worden opgenomen
bloedvatenstelsel hart, slagaders stoffen door het lichaam vervoeren uitscheiden uitscheidingsstelsel nieren, lever afvalstoffen uit het lichaam verwijderen
groeien en ontwikkelen
hormoonstelsel schildklier, eierstokken langzame, langdurende processen regelen, zoals groei
waarnemen zintuigstelsel ogen, oren veranderingen in de omgeving opmerken reageren en bewegen zenuwstelsel hersenen, zenuwen snelle, kortdurende processen zoals beweging regelen, informatie verwerken en het lichaam aansturen
spierstelsel armbuigspier, kuitspier beweging mogelijk maken
skelet rib, opperarmbeen stevigheid en vorm geven, beschermen, beweging mogelijk maken
voortplanten voortplantingsstelsel baarmoeder, prostaat zorgen voor nakomelingen
In je lichaam gebeuren veel dingen zonder dat je het merkt. Als je eet en drinkt zijn een aantal organen aan het werk. Als je beweegt zijn daarbij organen van het zenuwstelsel, het skelet en het spierstelsel betrokken. Zelfs als je stilzit zijn er organen aan het werk. Een orgaan is een deel van het lichaam met een eigen functie (figuur 4). Je longen en je maag zijn voorbeelden van organen. Je longen zorgen voor de opname van zuurstof en de afgifte van koolstofdioxide. Je maag verteert voedsel.
4 Een torso met organen
hersenen
longen huid
maag hart
TIP Scan de QR-code om de interactieve schoolplaat over organen te bekijken.
Ook planten hebben organen met een eigen functie. Wortels zorgen voor de opname van stoffen uit de bodem en voor opslag van reservevoedsel. Ook zorgen wortels ervoor dat de plant stevig in de grond blijft zitten. De wortels vormen samen een orgaanstelsel: het wortelstelsel (figuur 5).
In stengels vindt vervoer van stoffen plaats. Houtachtige stengels bij een boom zorgen voor stevigheid. In de bladeren vindt fotosynthese plaats. De bloemen zorgen voor voortplanting.
5 Het wortelstelsel van een plant
Samenwerkende orgaanstelsels
Orgaanstelsels werken samen. Als je bijvoorbeeld een training doet, luister je naar de instructie van de trainer en ga je aan de slag met een oefening. Ondertussen reageer je op zijn aanwijzingen. Hierbij werken het zintuigstelsel (luisteren), het zenuwstelsel (denken en spieren aansturen), het skelet en het spierstelsel (bewegen) samen (figuur 6).
Tegelijkertijd zijn er ook een aantal andere orgaanstelsels actief. Het ademhalingsstelsel zorgt dat je zuurstof binnenkrijgt en het bloedvatenstelsel zorgt voor transport van zuurstof en glucose door het lichaam.
Zuurstof en glucose worden over de verschillende organen verdeeld. Op de plekken in je lichaam die actief zijn is de meeste energie nodig. Die plekken ontvangen dus de meeste glucose en zuurstof. In dit geval zijn dat de spieren.
WIST JE DAT?
Hart op de verkeerde plaats
6 Beweging: spierstelsel en skelet werken samen.
Je organen hebben een vaste plek in je lichaam. Je hart zit een beetje links van het midden in je borstholte. Je lever, galblaas en blinde darm zitten aan de rechterkant van je buikholte. Dit is niet bij iedereen zo. Bij minder dan 1 op de 10 000 mensen zitten de organen aan de andere kant van het lichaam. Dat kan met alle organen het geval zijn, maar het kan ook maar om een paar organen gaan. In het begin van de zwangerschap gaan de organen naar hun plek in het lichaam van het embryo. Het is niet bekend waarom dat soms gespiegeld gebeurt. Meestal hebben mensen met deze aandoening geen klachten, maar wordt het bij toeval ontdekt. Bijvoorbeeld als bij een blindedarmontsteking de blindedarm niet rechts, maar links in de buikholte blijkt te zitten.
Links: Röntgenfoto (vooraanzicht) van een 11-jarige jongen. Het hart zit met de punt aan de andere kant van het midden.
Rechts: Röntgenfoto (vooraanzicht) van een persoon. Het hart zit waar bijna alle mensen het hebben.
2 Functie van orgaanstelsels
Zet het juiste orgaanstelsel voor de functie.
Kies uit: hormoonstelsel | skelet | uitscheidingsstelsel | verteringsstelsel | zenuwstelsel | zintuigstelsel langzame langdurende processen regelen informatie verwerken, lichaam aansturen voedsel kleiner en oplosbaar maken veranderingen in de omgeving waarnemen stevigheid, bescherming en vorm geven aan het lichaam afvalstoffen uit het lichaam verwijderen
3 De ziekte van Lyme
Teken zijn spinachtige diertjes. Ze zijn een paar millimeter groot en leven in struikgewas. Ze laten zich vallen, zodat ze op mensen terechtkomen en zich aan de huid kunnen hechten. Uit de huid van de gastheer zuigen ze bloed op. Een deel van de teken in Nederland hebben bacteriën die de ziekte van Lyme bij een mens kunnen veroorzaken.
Meest voorkomende klachten bij patiënten met de ziekte van Lyme
Noem twee orgaanstelsels die volgens de informatie door de ziekte van Lyme aangetast kunnen worden.
4 Organen in het lichaam
Voorbeelden van organen in ons lichaam zijn: hersenen (1), lever (2), schildklier (3), baarmoeder (4), opperarmbeen (5), hart (6), luchtpijp (7), maag (8), ogen (9) en nieren (10).
Geef in de tekening met nummers aan waar deze organen zitten.
Je mag online extra informatie zoeken.
5 Een scan in het ziekenhuis
In het ziekenhuis is een scan gemaakt van een gedeelte van de romp van een patiënt (zie afbeelding).
a Is de onderkant van de afbeelding de rugzijde of de buikzijde? Hoe weet je dat?
b Is dit een doorsnede door de borstholte of door de buikholte? Hoe weet je dat?
Gebruik hierbij eventueel de vaardigheidskaart Biologische tekening maken
c Hoe heten de twee organen die in de afbeelding rood zijn aangegeven?
Organen en hun functies
Maak het schema met organen en hun functie compleet.
TIP Gebruik de interactieve schoolplaat nog een keer of zoek het online op.
Dit ga je doen:
1 Werk bij deze opdracht in een tweetal.
2 Schrijf in het schema achter elk orgaanstelsel minstens twee organen die erbij horen.
3 Schrijf de functie van deze organen in de rechter kolom van het schema.
orgaanstelsel organen functie
zenuwstelsel
bloedvatenstelsel
hormoonstelsel
ademhalingsstelsel zintuigstelsel
skelet spierstelsel
7 Organen van planten
In de afbeelding zie je een veld met tulpen.
a Welke drie organen zijn op deze afbeelding bij de tulpen te zien?
b Welk orgaan is niet te zien?
c In welke organen kan fotosynthese plaatsvinden?
Leg uit waarom.
8 Samenwerkende orgaanstelsels
Orgaanstelsels werken samen.
a Welke orgaanstelsels werken samen als je beweegt tijdens een sportwedstrijd?
Noem er drie.
b Welke orgaanstelsels werken samen als je groeit?
Noem er drie.
c Welke orgaanstelsels werken samen als je naar een concert gaat en naar de artiest luistert?
Noem er twee.
d Welke orgaanstelsels werken samen als je seks hebt?
Noem er twee.
9 Wagenziekte
Als je last hebt van wagenziekte, dan voel je je niet lekker tijdens een autorit. Het evenwichtsorgaan in je oren heeft informatie nodig uit je ogen, spieren en hersenen. Als die informatie niet met elkaar klopt, ontstaat wagenziekte. Het lukt de hersenen dan niet om het evenwicht goed te regelen en je wordt misselijk. Welke orgaanstelsels werken niet goed samen als je wagenziek bent?
10 Terugkijken
Kijk terug op deze paragraaf.
a Hoe heb je de opdrachten per leerdoel gemaakt?
Noteer 0, – – , – + of + +. 0 betekent niets gemaakt, + + betekent alles goed.
Je kunt ... opdrachten score extra oefenen? (Herhaling en Plus)
1. de functie van verschillende orgaanstelsels benoemen. 2, 3
2. organen in het menselijk lichaam aanwijzen. 4, 5
3. de functie van verschillende organen benoemen. 6, 7
4. uitleggen dat bij een organisme orgaanstelsels samenwerken. 8, 9
H12, P17
H11
H13, P15abc, P16
H14, P15d
b Bekijk je scores van vraag a. Kies minstens één opgave waarmee je nog wil oefenen, nu of in voorbereiding op de toets.
TIP Noteer alvast bij vraag 1b in 1.8 Alles in samenhang wat je in deze paragraaf hebt geleerd.
HERHALING EN PLUS
Online kun je verder oefenen met Herhaling en Plus. Opdracht 11 en 15 staan ook in je boek.
11
CT-scans
In een ziekenhuis worden twee CT-scans gemaakt van de romp van een mens. In de afbeelding zie je scans van dwarsdoorsneden van twee plaatsen van de romp. Een scan is van de borstholte, de andere scan is van de buikholte.
a Op welke scan is de borstholte afgebeeld? Welke organen zie je daar?
Gebruik hierbij eventueel de vaardigheidskaart Biologische tekening maken.
b Welke scan is van de buikholte? Welke organen zie je daar?
15 Dolfijnen
Naar: Examen GT/GL 2016-1
Dolfijnen zijn zoogdieren en hebben net als mensen een constante lichaamstemperatuur. Ze komen regelmatig boven water om adem te halen en verversen de lucht in de longen dan via het spuitgat boven op de kop (zie de tekening).
Het spuitgat speelt ook een rol bij het maken van geluiden, bijvoorbeeld voor het contact tussen een moeder en haar jong.
spuitgat
a In de figuur geeft de letter Q een orgaan aan. Hoe heet dat orgaan?
Je mag online extra informatie zoeken.
b Bij welk orgaanstelsel hoort het spuitgat?
c Hoe werken het orgaanstelsel uit a en het orgaanstelsel van het spuitgat samen?
EXAMENOPGAVEN
Bij deze paragraaf kun je oefenen met eindexamenopgaven. Overleg met je docent of je de eindexamenopgave Medicijnresten in het oppervlaktewater gaat doen.
1.6 Organismen en soorten
Aan het eind van deze paragraaf kun je:
• dieren ordenen in groepen.
• werken met een determineertabel.
• benoemen wat een soort is.
• uitleggen dat het erfelijk materiaal van soorten verschilt.
Bij deze paragraaf horen de volgende practica:
• Regenworm
• Mossel
• Determineren
Overleg met je docent of je deze practica gaat uitvoeren.
STARTOPDRACHT
1 Determineren van diergroepen
Dieren met dezelfde kenmerken kun je in groepen verdelen. Met een determineertabel kun je de namen van de groepen vinden.
Noteer de juiste diergroep achter elke letter.
Als je het niet weet, mag je overleggen met klasgenoten of online zoeken naar informatie. Kies uit de volgende groepen: amfibieën | insecten | kreeftachtigen | ongewervelde dieren | reptielen | spinnen | vissen | vogels | weekdieren
1 Begin bij vraag 1.
2 Schrijf op de plek van de hoofdletter A de juiste naam in.
3 Ga volgens de aanwijzingen naar het nummer van de volgende vraag.
4 Kijk naar de kenmerken en vul vervolgens de namen van de andere diergroepen in.
Determineertabel
1a Het dier heeft een wervelkolom. ...............................gewervelde dieren, 2
1b Het dier heeft geen wervelkolom. .......................................................... , 4
2a De huid is bedekt met schubben. .......................................................... 3
2b De huid is slijmerig. .................................................................................
2c De huid is bedekt met veren. ........................................................
2d De huid is bedekt met haren. ................................................. zoogdieren
3a Het dier ademt met kieuwen. ...................................................
3b Het dier ademt met longen. ..........................................................
4a Het dier heeft geen skelet. .......................................................... wormen
4b Het dier heeft een uitwendig skelet. ............................................... .5
5a Het skelet is een huisje of een schelp. .....................................
5b Het is een uitwendig skelet van kalk. ................................. s tekelhuidigen
5c Het is een uitwendig skelet van chitine. .......................... ge leedpotigen, 6
6a Het dier heeft 6 poten. ............................................................... ...............
6b Het dier heeft 8 poten. ................................................................
6c Het dier heeft 10 poten. ..............................................................
6d Het dier heeft meer poten. ....................................................... veelpotigen
THEORIE
Dieren ordenen
Je kunt organismen in vier grote groepen ordenen: bacteriën, schimmels, planten en dieren. Er zijn vele miljoenen soorten organismen op aarde. Het grootste deel daarvan zijn bacteriën. Elke dag worden er nieuwe soorten bacteriën en schimmels ontdekt. Ook ontdekken wetenschappers nog af en toe een nieuwe soort plant of dier. Veel planten en dieren zijn al door wetenschappers beschreven, maar vooral in ontoegankelijke oerwouden en in de oceanen leven nog steeds onbekende soorten (figuur 1).
Al die organismen hebben hun eigen kenmerken, maar hebben ook overeenkomsten. Je kunt de dieren ordenen in twee groepen: de gewervelde en de ongewervelde dieren. Deze groepen kun je weer verder indelen.
1 In de diepzee worden soms nog nieuwe diersoorten ontdekt. Dit is de lintzaagstaartvis.
De gewervelde dieren hebben allemaal een inwendig skelet met een wervelkolom. De vissen, amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren behoren tot de gewervelde dieren (figuur 2). De gewervelde dieren kun je ordenen in groepen als je kijkt naar andere kenmerken, zoals de ademhaling, voortplanting en huidbedekking.
kieuwen en huid (jong) longen en huid (volwassen) alleen huid (winter)
eieren zonder schaal slijmerige huid
reptielen krokodil schildpad longen eieren met een leerachtige schaal schubben
vogels kip kraai
longen eieren met kalkschaal veren
zoogdieren koe mens longen levendbarend haren
2 De gewervelde dieren
Ongewervelde dieren hebben geen wervelkolom. Maar sommige ongewervelde dieren hebben wel een inwendig of uitwendig skelet. Een inwendig skelet zit in het lichaam, een uitwendig skelet zit buiten het lichaam. Voorbeelden van ongewervelde dieren zijn wormen, weekdieren, stekelhuidigen en geleedpotigen (figuur 3). De geleedpotigen zijn de grootste groep.
voorbeeld aantal poten skelet
wormen regenworm lintworm geen geen
weekdieren slak mossel geen uitwendig huisje, schelp
stekelhuidigen zeester zeeëgel geen inwendig kalk
geleedpotigen vlieg (insect) kruisspin (spinachtige) krab (kreeftachtige) duizendpoot (veelpotige) 6 8 10 meer dan 10 uitwendig pantser
3 Ongewervelde dieren
Geleedpotigen zijn dieren met poten die uit meer delen bestaan (figuur 4). Als je naar het aantal poten kijkt, kun je geleedpotigen verder indelen in insecten (zes poten), spinachtigen (8 poten), kreeftachtigen (10 poten) en veelpotigen (meer dan 10 poten).
4 De acht poten van de Tarantula, een spinachtige, bestaan uit meer delen.
WIST JE DAT?
Een worm in je buik
Als je rundvlees eet dat rauw of niet goed doorbakken is, zoals filet americain, kun je eitjes of larven van de lintworm in je darmen krijgen. Ze voeden zich met het voedsel dat in de darm zit. De kop van de jonge lintworm hecht zich aan de darmwand, blijft groeien en legt eitjes. Een lintworm is meestal wit of geelachtig. De lintworm kan wel een paar meter lang worden en bestaat uit platte, dunne stukjes. De lintworm die in Nederland het meest voorkomt, is de runderlintworm. Deze lintworm is ongevaarlijk, meestal merk je er niets van. Soms zie je platte witte of gele stukjes in je poep of ondergoed. Natuurlijk wil je een lintworm niet in je darm laten zitten. Om hem kwijt te raken moet je naar de huisarts. Dan krijg je een medicijn dat de worm doodt. De dode worm verlaat je lichaam via de anus.
Een lintworm
Werken met een determineertabel
Bij determineren kijk je naar de uiterlijke kenmerken. Op basis hiervan bepaal je de naam van een organisme. Je kunt daar een determineertabel bij gebruiken, zoals in de startopdracht. In zo’n tabel staan uitspraken waarbij je steeds een keuze moet maken. Elke keuze stuurt je naar een volgende uitspraak. Je begint altijd bij 1 en je gaat door tot je bij de naam van het organisme komt.
Een bijzondere determineertabel is de zoekkaart (figuur 5). Bij een zoekkaart staan de vragen in hokjes. Je begint bij start en beantwoordt de vragen steeds met ‘ja’ of ‘nee’.
Uiteindelijk kom je dan bij de naam van het organisme terecht.
Draagt het dier een huisje op z’n rug?
Bestaat het lichaam uit een aantal ringen (= segmenten)?
Zitten er voelsprieten op de kop?
insectenlarven
Heeft het dier echte poten?
naaktslak
huisjesslak ja vogels
Heeft het dier een duidelijke bek?
Heeft het dier poten?
reptielen amfibieën
START
Heeft het dier 2 poten?
5 Een deel van een zoekkaart
Er zijn ook allerlei apps die het zoekwerk voor je doen. Je maakt een foto van een plant of dier en de app zoekt voor je uit wat de naam van het organisme is.
TIP Kijk bijvoorbeeld eens op de site van waarneming.nl
Een soort
Wanneer horen organismen bij dezelfde soort? Je spreekt over een soort als organismen zich onderling kunnen voortplanten en daarbij vruchtbare nakomelingen krijgen. De nakomelingen kunnen dus zelf ook nakomelingen krijgen.
Organismen van dezelfde soort lijken meestal veel op elkaar. Toch zijn er ook organismen die wel op elkaar lijken maar niet tot dezelfde soort behoren. Bijvoorbeeld Aziatische en Afrikaanse olifanten (figuur 6). Ze kunnen geen nakomelingen krijgen die zelf weer jongen kunnen krijgen.
6 De Afrikaanse olifant (links) en de Aziatische olifant (rechts)
Een grijze wolf en een poedel lijken niet op elkaar, maar ze kunnen wel vruchtbare nakomelingen krijgen. Een grijze wolf en een hond behoren dus wel tot dezelfde soort (figuur 7).
7 Een grijze wolf en een poedel
Door het DNA van twee dieren te vergelijken kun je vaststellen of ze tot dezelfde soort behoren. Als het DNA overeenkomt, dan horen ze bij dezelfde soort. Als het DNA te veel verschilt, zijn het verschillende soorten.
OPDRACHTEN
2 Diergroepen
Het dier op de foto heeft een wervelkolom en schubben.
Bij welke groep dieren wordt dit dier ingedeeld?
TIP Je mag de determineertabel uit de startopdracht gebruiken.
● Bij de gewervelde dieren: het dier heeft een slijmerige huid, het is een amfibie.
● Bij de gewervelde dieren: het dier heeft schubben, het is een reptiel.
● Bij de ongewervelde dieren: het dier heeft schubben, het is een reptiel.
● Bij de ongewervelde dieren: het dier heeft schubben, het is een vis.
3
Een kijkje in de dierentuin
In dierentuin Burgers’ Zoo in Arnhem wonen allerlei verschillende dieren in hun natuurlijke omgeving.
a Kruis de gevonden diergroepen in het schema aan en geef van elk een voorbeeld.
Dit ga je doen:
1 Werk in een tweetal.
2 Scan de QR-code en ga naar de site van Burgers’ Zoo.
3 Onderzoek welke diergroepen er volgens de site in Burgers’ Zoo te vinden zijn.
Gebruik eventueel de vaardigheidskaart Determineren.
diergroep aanwezig voorbeeld
gewervelden - vissen
gewervelden - amfibieën
gewervelden - reptielen
gewervelden - vogels
gewervelden - zoogdieren
wormen
weekdieren
geleedpotigen - insecten
geleedpotigen - spinachtigen
geleedpotigen - kreeftachtigen
geleedpotigen - veelpotigen
b Welke diergroep is vooral te zien in Burgers' Zoo en waarom?
Hooikoorts
Hooikoorts wordt veroorzaakt door stuifmeelkorrels. In de afbeelding zie je een stuifmeelkorrel zoals hij er onder de microscoop uitziet.
Van welke plant is de stuifmeelkorrel afkomstig?
Gebruik de determineertabel.
Determineerlijst stuifmeelkorrels
1a De stuifmeelk o rrel heeft d e vorm van een drieho e k . ................................4 1b De stuifmeelk o rrel heeft e en andere vor m . ..............................................2
2a De stuifmeelk o rrel heeft d e vorm van een peer. ............................. zegge 2b De stuifmeelk o rrel heeft e en andere vor m 3
3a De stuifmeelk o rrel heeft e en bolvor m 5 3b De stuifmeelk o rrel heeft e en langwerpige vor m 7
4a De stuifmeelk o rrel heeft e en glad op p ervlak. ................................. acacia 4b De stuifmeelk o rrel heeft s tekel s distel
5a De stuifmeelk o rrel heeft e en glad op p ervlak. ................................... zuring
5b De stuifmeelk o rrel heeft g een glad op p ervlak. 6
6a De stuifmeelk o rrel heeft d euken en richels. ...................................... berk
6b De stuifmeelk o rrel heeft s tekel s zonneblo e m
7a De stuifmeelk o rrel heeft e en glad op p ervlak. .............................. kastanje
7b De stuifmeelk o rrel heeft e en ruw op p ervlak. ...................................... wilg
5 Kenmerken op een zoekkaart
Hier zie je een zoekkaart voor rondvissen.
Zoekkaart rondvissen
vis langgerekt, bek buisvormig
vis met buikvin
vis met twee rugvinnen
eerste rugvin twee keer zo hoog als tweede rugvin
zwarte vlek op de snuit, bek niet ver uitstulpbaar
buiklijn is ruw
afstand tussen de rugvinnen even groot als de lengte van de eerste rugvin
a Noteer de kenmerken van een makreel.
voorste rugvin zwart, lichte stip op staartbasis
b Maak een tekening van de makreel met deze kenmerken.
eerste rugvin
buikvin anaalvin tweede rugvin borstvin
buiklijn staartvin
zeenaald
makreel
koornaarvis
Boombladeren
In Nederland komen verschillende boomsoorten voor. Zoek uit welke soorten er in je schoolomgeving voorkomen. Je gebruikt hiervoor een handige app. Maak samen met de andere groepjes in de klas een tentoonstelling met de verschillende bladeren.
Dit heb je nodig:
• de app Obsidentify of een andere determineerapp
• 5 vellen A4-papier
Dit ga je doen:
1 Werk in een tweetal.
2 Verzamel vijf bladeren van verschillende soorten bomen in je schoolomgeving.
3 Plak elk blad op een apart vel papier.
4 Zoek uit hoe de app werkt.
5 Zoek met behulp van de app uit wat de naam van de verschillende bomen is.
6 Schrijf de naam van de boom bij elk blad.
7 Een nieuwe soort
Onderzoekers hebben in het tropisch regenwoud van Brazilië een dier gevonden (zie afbeelding). Het dier heeft een harde buitenkant van chitine.
a Gebruik de determineertabel van de startopdracht om uit te vinden bij welke diergroep het dier hoort.
b Het dier lijkt heel erg op een andere kever, die de onderzoekers al beschreven hebben. Hoe kwamen de onderzoekers er vroeger achter of de beide kevers tot dezelfde soort behoren?
c Hoe kunnen ze er tegenwoordig veel sneller achter komen?
8 Erfelijke en uiterlijke kenmerken
Verschillende soorten organismen hebben verschillend DNA.
a In welk deel van de cel is DNA te vinden?
b Een mens, een chimpansee, een hond en een vlinder hebben verschillend DNA. Leg uit welk DNA het meest op dat van de mens zal lijken, en welk DNA het minst.
9 DNA in olifanten
Er zijn twee soorten olifanten. De Aziatische olifant leeft in het zuiden en zuidoosten van Azië en de Afrikaanse olifant komt voor in Afrika ten zuiden van de Sahara.
a Noem een uiterlijke eigenschap waarin de Aziatische en de Afrikaanse olifant verschillen.
b Is er een verschil tussen het DNA van de Aziatische en de Afrikaanse olifant? Hoe weet je dat?
c Waarom zullen Aziatische en Afrikaanse olifanten in de natuur normaal gesproken nooit met elkaar paren?
d Waar zou dat eventueel wel kunnen gebeuren?
10 Terugkijken
Kijk terug op deze paragraaf.
a Hoe heb je de opdrachten per leerdoel gemaakt?
Noteer 0, – – , –, + of + +. 0 betekent niets gemaakt, + + betekent alles goed.
Je kunt ... opdrachten score extra oefenen (Herhaling en Plus)
1. dieren ordenen in groepen. 2, 3
2. werken met een determineertabel. 2, 4, 5, 7a en b
3. benoemen wat een soort is. 6, 7a en b
4. uitleggen dat het erfelijk materiaal van soorten verschilt. 7c, 8, 9
H11, P15
H12, P17
H13, P16
H14
b Bekijk je scores van vraag a. Kies minstens één opgave waarmee je nog wil oefenen, nu of in voorbereiding op de toets.
TIP Noteer alvast bij vraag 1b in 1.8 Alles in samenhang wat je in deze paragraaf hebt geleerd.
HERHALING EN PLUS
Online kun je verder oefenen met Herhaling en Plus. Opdracht 11 en 15 staan ook in je boek.
11 Gewervelde dieren
In de afbeelding zie je een aantal gewervelde dieren. Ze zijn in de afbeelding ongeveer even groot, maar in werkelijkheid verschillen ze in grootte.
Bij welke van deze dieren legt het vrouwtje eieren om zich voort te planten?
15 Kenmerken van dieren
Dieren hebben bepaalde kenmerken waardoor ze bij een groep ingedeeld worden.
Vul het schema verder in. Zoek uit bij welke groep de dieren horen en noteer bij elk dier twee kenmerken.
Je mag online extra informatie zoeken.
naam groep kenmerk 1 kenmerk 2 paard zoogdieren haren
zeepaardje schildpad vogelspin bij
EXAMENOPGAVEN
Bij deze paragraaf kun je oefenen met eindexamenopgaven. Overleg met je docent of je de eindexamenopgave Konijnen gaat maken.
1.7 Organismen in een ecosysteem
Aan het eind van deze paragraaf kun je:
• de functie van producenten en consumenten in een ecosysteem benoemen.
• de functie van reducenten in een ecosysteem benoemen.
• uitleggen welke plek producenten en consumenten in een voedselketen innemen.
• uitleggen hoe een organisme bij de levensprocessen energie opneemt, gebruikt en verliest.
Bij deze paragraaf horen de volgende practica.
• Zetmeel aantonen
• Bacteriën in de bodem
Overleg met je docent of je deze practica gaat uitvoeren.
STARTOPDRACHT
1 Woordzoeker ecosystemen
In Nederland komen zeven ecosystemen voor.
a Kruis aan welke ecosystemen in Nederland voorkomen.
■ heide
■ koraalrif
■ loofbos
■ naaldbos
■ plas
■ poolgebied
■ regenwoud
■ savanne
■ sloot
■ steppe
■ toendra
■ wadden
■ weiland
■ woestijn
b Zoek alle veertien ecosystemen op in de woordzoeker. De namen kunnen van links naar rechts en van boven naar beneden staan, of omgekeerd.
THEORIE
Producenten en consumenten
Een voorbeeld van een ecosysteem dat in Nederland voorkomt, is het loofbos. In loofbossen staan bomen die in de herfst hun bladeren verliezen, zoals de eik en de beuk (figuur 1).
1 Loofbos
In bomen en in de planten die onder die bomen groeien, zoals mossen en varens, vindt fotosynthese plaats. De planten leggen de energie van de zon vast als glucose. Van glucose maken planten weer allerlei andere stoffen, zoals zetmeel, die veel energie bevatten. Ze gebruiken die stoffen om te groeien en te ontwikkelen. Wat ze niet meteen nodig hebben, wordt opgeslagen als zetmeel. Zetmeel is dus een soort reservevoedsel. De energierijke stoffen zijn ook belangrijk als voedsel voor alle andere organismen. Omdat planten energierijke stoffen produceren, noem je ze producenten (figuur 2).
2 Planten produceren energierijke stoffen die als voedsel dienen voor dieren. Via voedsel komen de energierijke stoffen uit planten in het lichaam van dieren. Een ecosysteem is een systeem van eten en gegeten worden. Organismen die andere organismen eten om zichzelf te voeden, noem je consumenten. Voorbeelden van consumenten zijn: een koe die gras eet, een vos die een konijn eet en de made van een vlieg die rottend vlees eet.
Voedselketens
De verschillende soorten organismen in een loofbos zijn afhankelijk van elkaar. Die afhankelijkheid heeft vaak te maken met voedsel. Elk organisme is een schakel in een voedselketen met een plant als eerste schakel (figuur 3). Elke pijl in de voedselketen betekent: ‘wordt gegeten door’. Dus: gras wordt gegeten door een konijn en een konijn wordt gegeten door een vos.
3 Een voedselketen
konijn vos gras
Een ecosysteem bestaat uit verschillende voedselketens. Alle voedselketens in een gebied samen vormen een voedselweb (figuur 4).
4 Een voedselweb
Wanneer een dier een plant of een ander dier opeet, krijgt hij energierijke stoffen binnen. Die energie wordt voor een deel gebruikt om te groeien en te ontwikkelen. Een ander deel van de energie komt door verbranding vrij en wordt gebruikt om te bewegen en om de lichaamstemperatuur constant te houden. Stoffen uit het voedsel die niet verteren en niet worden gebruikt, poept een dier weer uit.
Zo wordt niet alle energie in een voedselketen steeds doorgegeven. Daardoor bevat elke volgende schakel van de voedselketen minder energierijke stoffen (figuur 5).
energieverlies
energie van de zon
energie naar volgende schakel
energie naar volgende schakel
consumenten (vleeseters)
5 Energieverlies in een voedselketen
consumenten (planteneters)
producenten
energieverlies
energieverlies
Reducenten
Je ziet soms van die glanzende groene bromvliegen. Zij leggen hun eitjes in dode dieren. Uit de eitjes komen larven (maden) die het vlees eten. In elk voedselweb vind je consumenten die van dode organismen, delen van dode organismen en uitwerpselen leven. Je noemt dit soort consumenten ook wel afvaleters
Uiteindelijk blijven er alleen maar dode resten over. Die resten zijn weer voedsel voor bacteriën en schimmels. Je noemt bacteriën en schimmels reducenten. Reducenten breken de resten van (dode) organismen helemaal af tot mineralen. Deze mineralen komen in de bodem en in het water terecht. Planten nemen met hun wortels water met mineralen op en gebruiken ze om van glucose andere stoffen te maken. Door dit hergebruik ontstaat er een kringloop van voedingsstoffen: de voedselkringloop (figuur 6).
producenten (planten)
dode resten voedingsstoffen (mineralen)
voedingsstoffen
consumenten (planteneters)
dode resten
reducenten (schimmels en bacteriën)
6 Een voedselkringloop
WIST JE DAT?
Leven in een vulkaan
Is er leven in een vulkaan? Of in een geiser, zo’n fontein van kokend water? Of op de bodem van de diepzee, 11 kilometer onder het wateroppervlak?
consumenten (vleeseters) voedingsstoffen
dode resten
Je zou denken van niet, maar er zijn inderdaad eencellige organismen gevonden op extreme plekken. Ze lijken op bacteriën, maar vormen een aparte groep omdat hun DNA heel anders is. Dus eigenlijk zijn er niet vier groepen organismen, maar vijf. Wetenschappers zijn heel geïnteresseerd in deze vijfde groep organismen, omdat ze misschien ook wel op plekken in het heelal voor kunnen komen. Plekken waarvan tot nu toe gedacht werd dat er geen leven mogelijk is.
Geiser in Yellowstone Park
2 Kabeljauw
Veel mensen eten kabeljauw. Deze vis wordt veel gevangen in de Atlantische Oceaan. Kabeljauwen eten vis zoals haring. Haringen eten onder andere plantaardig plankton uit het zeewater.
a Vul het schema in. Kies de rol die het organisme speelt. producent consument reducent
kabeljauw
haring
plantaardig plankton
b Wat is de functie van een producent in een ecosysteem?
3 Van glucose naar zetmeel
Een plant maakt glucose bij fotosynthese, en dit wordt voor een deel omgezet in zetmeel: reservevoedsel voor de plant. In veel van wat jij eet, zit dit zetmeel. Je kunt zetmeel aantonen met jodium: in aanraking met zetmeel verandert dit van geel-oranje naar blauw/paars/zwart.
a Waar denk je dat zetmeel in zit, in brood of kaas? Waarom denk je dat?
b Onderzoek in welk voedsel zetmeel zit: in de kaas of in het brood.
Dit heb je nodig:
• druppelflesje jodium
• petrischaaltje met een stukje brood en een stukje kaas
Dit ga je doen:
1 Werk in een tweetal en bespreek wat je ziet gebeuren.
2 Doe een druppeltje jodium op het brood en de kaas.
Let op dat er geen jodium op je kleren of boeken knoeit! Gebruik eventueel de vaardigheidskaart Natuurwetenschappelijk onderzoek doen.
c Geef een verklaring waarom dat logisch is.
d In welk deel van de plant is dit reservevoedsel te vinden?
e In welk deel van de cel wordt dit reservevoedsel opgeslagen?
4 Reducenten
Op de stam van een beuk groeien algen. Onder deze beuk groeien paddenstoelen op de afgevallen beukenbladeren. Op de levende bladeren aan de boom leven bladluizen. Lieveheersbeestjes eten de bladluizen.
a Welke van deze organismen zijn reducenten?
● algen
● bladluizen
● lieveheersbeestjes
● paddenstoelen
b Wat is de functie van reducenten?
5 Relatieschema
In de schema's A, B, C en D staan de relaties tussen producenten, consumenten en reducenten. consumenten reducenten producenten afvaleters consumenten producenten reducenten afvaleters consumenten afvaleters reducenten producenten consumenten reducenten afvaleters producenten
schema A
schema C
Welk schema geeft die relaties juist weer?
schema
6 Organismen in de zee
schema B
schema D
In de afbeelding zie je een voedselweb. De organismen in dit voedselweb leven in zee, behalve de mens. Plankton is een verzamelnaam voor allerlei kleine organismen in de zee.
garnaal mens dierlijk plankton
worm platvis rondvis
plantaardig plankton
a Hoeveel schakels heeft de langste voedselketen in dit voedselweb? schakels
7
b Noteer de langste voedselketen in dit voedselweb waarin de worm voorkomt.
Kikkerbilletjes
Kikkerbilletjes worden in een aantal landen als een lekkernij gegeten. De kikkers worden massaal gevangen in rijstvelden in Indonesië. Een nadeel hiervan is dat er minder rijst groeit in velden waar kikkers worden gevangen. Op 1 hectare rijstveld leven meer dan 12 000 kikkers, die dagelijks meer dan 3 miljoen insecten eten. Rijstplanten en kikkers zijn onderdeel van dezelfde voedselketen.
a Over welke voedselketen gaat het hier?
b Er groeit minder rijst in velden waar veel kikkers worden gevangen. Hoe kan dat?
Kies steeds het juiste woord. Er zijn door het vangen meer | minder kikkers. Er worden meer | minder insecten gegeten. Er zijn daardoor meer | minder insecten. Die insecten eten meer | minder van de rijstplanten. Daardoor blijft er meer | minder rijst over.
8 Fouten in voedselketens
Welke fout kun je ontdekken in de volgende voedselketens? Maak het kloppend. met fout goed
worm platvis mens
gras – koe – mens
paardenbloem konijn vos
gras leeuw antilope
Energie
Een boer geeft zijn varkens graan als voer. Het graan en het varken zijn een deel van deze voedselketen: graan varken mens
Het varken is in een bepaalde periode 1 kg zwaarder geworden. Het heeft in die periode geen ander voer dan graan gekregen.
a Waar heeft het varken het voer voor nodig?
b Hoeveel graan heeft het varken in die periode gegeten: 1 kg, minder dan 1 kg of meer dan 1 kg?
c Leg je antwoord uit.
10 Terugkijken
Kijk terug op deze paragraaf.
a Hoe heb je de opdrachten per leerdoel gemaakt?
Noteer 0, – – , –, + of + +. 0 betekent niets gemaakt, + + betekent alles goed.
Je kunt ... opdrachten score extra oefenen? (Herhaling en Plus)
1. de functie van producenten en consumenten in een ecosysteem benoemen.
2, 3
2. de functie van reducenten in een ecosysteem benoemen. 4, 5
3. uitleggen welke plek producenten en consumenten in een voedselketen innemen.
4. uitleggen hoe een organisme bij de levensprocessen energie opneemt, gebruikt en verliest.
6, 7, 8
9
H13, P16
H12, P15
H11
H14, P17
b Bekijk je scores van vraag a. Kies minstens één opgave waarmee je nog wil oefenen, nu of in voorbereiding op de toets.
TIP Noteer alvast bij vraag 1b in 1.8 Alles in samenhang wat je in deze paragraaf hebt geleerd.
HERHALING EN PLUS
Online kun je verder oefenen met Herhaling en Plus. Opdracht 11 en 15 staan ook in je boek.
11
Mollen en ooievaars
Ooievaars zijn mollenvangers. Maar eigenlijk is een mol als prooidier te groot voor een ooievaar. De klauwen van een ingeslikte mol kunnen wonden in de slokdarm van een ooievaar veroorzaken. Het aantal mollen in ons land is flink toegenomen. Daardoor eten de ooievaars meer mollen dan vroeger en gaan er meer ooievaars dood door een beschadigde slokdarm. Mollen en ooievaars zijn vleeseters.
In de tekst wordt een gedeelte van een voedselketen genoemd: ooievaar en mol. Uit hoeveel schakels bestaat deze voedselketen minstens? Welke schakels kunnen dit bijvoorbeeld zijn?
15 Ötzi
In de Alpen is in 1991 in een gletsjer een ijsmummie van 5300 jaar oud gevonden. Ötzi, zoals hij genoemd is, wordt bij –6 °C bewaard en tentoongesteld.
a Wat gebeurt er normaal gesproken met een lijk na verloop van tijd?
b Welke organismen zorgen daarvoor?
c Hoe komt het dat dit bij Ötzi niet gebeurd is?
d Onder welke omstandigheden werken bacteriën en schimmels dus minder goed?
e Waarom bewaren wij voedsel in een koelkast?
EXAMENOPGAVEN
Bij deze paragraaf kun je oefenen met eindexamenopgaven. Overleg met je docent of je de eindexamenopgaven Wieren en De eikenbladroller gaat doen.
1.8 Alles in samenhang
TERUG NAAR HET GROTE PLAATJE
1 Leven
Dit hoofdstuk hangt samen met twee andere hoofdstukken. Daarnaast bevat het vier hoofdpunten. In paragraaf 1 heb je dit al gezien in het 'grote plaatje'. Je vat nu samen wat je hierover hebt geleerd.
a Wat heb je geleerd over de samenhang tussen Leven en andere hoofdstukken?
Noteer je antwoorden in de vakjes.
H2 - Stevigheid en bewegen: beweging
H6 - Planten en fotosynthese: energie
b Wat heb je over elk hoofdpunt geleerd?
Noteer je antwoorden in de vakjes.
Kijk terug naar paragraaf 3 en 6.
Biologie bekijkt het leven vanuit verschillende organisatieniveaus.
Kijk terug naar paragraaf 4.
Organismen zijn opgebouwd uit één of meer cellen.
Kijk terug naar paragraaf 2 en 5.
Levensprocessen vinden in samenhang plaats.
Kijk terug naar paragraaf 6 en 7.
Verschillende soorten leven samen in een ecosysteem.
c Je hebt in paragraaf 1 antwoord gegeven op de grote vraag van dit hoofdstuk: Hoe hangt al het leven samen?
Wat is nu je antwoord op de grote vraag?
Kijk nog even terug naar je antwoord in paragraaf 1. En kijk ook naar je antwoorden bij opdracht a en b.
VERDER OEFENEN
Maak online de proeftoets bij dit hoofdstuk.
1.9 Examenopgaven
Maak de eindexamenopgaven bij de verschillende paragrafen. Met eindexamenopgaven oefen je de stof op examenniveau en wen je aan de vraagstelling van het eindexamen.
Gebruik hierbij de vaardigheidskaart Examenopgaven maken. Kijk achteraan het hoofdstuk voor de hints bij elke opgave.
LEVENSKENMERKEN
1 Een praktische opdracht
Uit: Examen VMBO KB 2021-2
Shafiek en Stefan schrijven een verslag van een praktische opdracht. De titel van hun verslag is: “Geven pissebedden koolstofdioxide af aan de lucht?”
1p
In de inleiding van hun verslag schrijven ze, dat in de cellen van de pissebedden verbranding optreedt. De brandstof die daarvoor nodig is, halen de pissebedden uit hun voeding.
Daarnaast nemen ze ook nog een gas uit de lucht op.
Welk gas wordt verbruikt bij de verbranding?
2 Zuurstof in de sloot
Uit: Examen KB 2019-1
In de afbeelding staan twee sloten afgebeeld. Sloot 1 heeft helder water met veel zuurstof.
Er groeien veel waterplanten. De oppervlakte van sloot 2 is helemaal bedekt met kleine plantjes, kroos. Door de laag kroos is het water van sloot 2 zuurstofarm.
sloot 1
sloot 2
2p
In sloot 2 leven minder vissen dan in sloot 1.
Noteer een abiotische factor die hiervan de oorzaak kan zijn.
En noteer een biotische factor die hiervan de oorzaak kan zijn.
Schrijf je antwoord zo op:
abiotische factor:
biotische factor:
3
Een torso
Uit: Examen KB 2021-1
In de afbeelding zie je een torso met organen in de borstholte en de buikholte.
a In de afbeelding zijn delen van het verteringsstelsel met een letter aangegeven.
Kies in de tabel of in de afbeelding ook een deel van het ademhalingsstelsel en een deel van het bloedvatenstelsel met een letter aangegeven zijn.
deel van het ademhalingsstelsel wel | niet
deel van het bloedvatenstelsel wel | niet
b Een van de organen in de afbeelding heeft onder andere als taak om bacteriën in het voedsel te bestrijden.
Welke letter geeft dit orgaan aan?
● letter P ● letter Q ● letter R ● letter S
1p
4 Ziekte van Weil bij honden
Uit: Examen KB 2022-1
De ziekte van Weil kan worden veroorzaakt door tien soorten eencellige organismen die gemiddeld 0,01 mm lang zijn (zie de afbeelding). Ze hebben een celwand, maar geen celkern.
Honden kunnen besmet raken door water uit een modderpoeltje te drinken. Een hond kan ingeënt worden tegen de ziekte van Weil. De namen en functies van de organen van honden zijn hetzelfde als die bij mensen.
Wordt de ziekte van Weil veroorzaakt door schimmels of door bacteriën?
Leg je antwoord uit.
5 Een tandvleesontsteking
Uit: Examen KB 2017-1
Als je je tanden niet goed poetst, kunnen bacteriën die in de tandplak achterblijven een tandvleesontsteking veroorzaken. Ook een schimmel kan de oorzaak zijn van een ontsteking van het tandvlees.
1p
1p
a In de afbeelding zie je een doorsnede van een tand. Welke letter geeft het tandvlees aan?
● letter P
● letter Q
● letter R
● letter S
● letter T
b Edwin heeft een tandvleesontsteking. Om de oorzaak te achterhalen wordt wat slijm uit zijn mond onderzocht. In het slijm zijn cellen aanwezig met een celkern en een celwand.
Kunnen deze cellen bacteriën zijn? En kunnen het schimmelcellen zijn?
● geen bacteriën en geen schimmelcellen
● alleen bacteriën
● alleen schimmelcellen
● zowel bacteriën als schimmelcellen
ORGANEN EN ORGAANSTELSELS
6
Medicijnresten in het oppervlaktewater
Uit: Examen GT 2023-2
Medicijnen helpen je om een ziekte te bestrijden. Medicijnen worden na inname verbruikt en afgebroken, maar een deel van elk medicijn komt via urine of ontlasting in het riool terecht. Rioolwater wordt gezuiverd maar medicijnresten kunnen niet goed worden verwijderd. Deze medicijnresten komen daarom met het gezuiverde water in het oppervlaktewater terecht. Medicijnresten hebben effect op de organismen die in het water leven.
Je ziet een tabel waar het effect van verschillende soorten medicijnresten op vissen is beschreven.
medicijn wordt gebruikt voor effect op vissen bij te hoge concentratie medicijn in het oppervlaktewater depressie verminderde activiteit en eetlust pijn weefselschade aan kieuwen hoge bloeddruk verandering in voortplantingsgedrag kalmering verminderde activiteit
Vanaf een bepaalde concentratie zijn medicijnresten in het oppervlaktewater een risico voor vissen.
Onderzoekers hebben voor verschillende medicijnresten die risicogrens vastgesteld. Bij een waarde hoger dan 1 is de gemeten concentratie medicijnen hoger dan de risicogrens. Je kunt informatie hierover terugzien in de grafiek hieronder.
Je kunt informatie hierover terugzien in de grafiek hieronder.
Risico van medicijnresten in oppervlaktewater, 2009-2018 naam medicijn werking diclofenac pijnstiller azitromycine antibiotica oxazepam kalmerend dipyridamol trombose bloeddruk metoprolol paracetamol pijnstiller
a Het menselijk lichaam ziet medicijnen als gifstoffen die afgebroken moeten worden. Welk orgaan zorgt voor afbraak van medicijnen? En welk orgaan verwijdert medicijnresten uit het bloed?
Noteer je antwoord. afbraak van medicijnen: medicijnresten verwijderen:
b Resten van pijnstillers in het water veroorzaken ‘weefselschade aan kieuwen bij vissen’. Leg uit wat een weefsel is.
c Bij welk orgaanstelsel horen de kieuwen?
In informatie 1 staan twee konijnen van een verschillend ras afgebeeld. Het zwarte streepje onder elke afbeelding is in werkelijkheid 5 centimeter groot. 1
d Medicijnresten hebben ook invloed op eencellige organismen zoals bacteriën en groene algen. Een onderzoeker bekijkt eencellige algen en bacteriën onder de microscoop. De algen hebben behalve de groene kleur nog een onderscheidend kenmerk. Welk kenmerk heeft een eencellige alg wel, maar een bacterie niet?
● celkern
● celmembraan
● celwand
● cytoplasma
ORGANISMEN EN SOORTEN
7 Konijnen
Uit: Examen KB 2021-2
Informatie 1 Wild en tam
Op veel plaatsen in Nederland komen wilde konijnen voor die vrij in de natuur leven. Tamme konijnen worden gehouden als huisdier of gefokt voor het vlees. Er zijn meer dan 100 rassen bij tamme konijnen. Deze rassen verschillen in onder andere kleur, grootte, oorlengte en beharing.
In de afbeelding zijn twee van zulke rassen weergegeven.
konijn P konijn Q
Bepaal met behulp van de determineertabel tot welk ras konijn P behoort. Schrijf ook de nummers op van de stappen uit de tabel die je hebt genomen.
Determineertabel voor enkele konijnenrassen
1 a De haren zijn lange r dan 7 c m 2
b De haren zijn k o rt e r dan 7 cm 3
2 a W el oo r p l uimen 4
b Geen oorpluim e n vos k onijn
3 a De oren zijn kleine r dan 5 c m kleu r dwerg
b De oren zijn g r o t er d an 5 c m 5
4 a Licht gekleurde ogen angorakonijn
b Donker gekleu r de ogen Amerikaan
5 a Leng t e v an de o r en gelij k aan v ie r maal de lengte van de kop Engels hangoo r
b Lengte van de oren minder dan vie r m aal de leng t e v an de k op 6
6 a Vacht met zeb r atekening J apanne r
b Vacht zonder zeb r a t ekening Papillon
ORGANISMEN IN EEN
ECOSYSTEEM
8 Wieren
Uit: Examen KB 2022-1
In zee leven verschillende groepen planten, zoals groenwieren, roodwieren en bruinwieren. Groenwieren hebben bladgroenkorrels. Roodwieren en bruinwieren hebben andere kleurstofkorrels die dezelfde functie hebben als bladgroenkorrels. Wieren worden ook geteeld als voedsel voor mensen.
1p
Zijn wieren consumenten, producenten of reducenten? ● consumenten ● producenten ● reducenten
1p
9 De eikenbladroller
Uit: Examen KB 2021-1
De eikenbladroller is een vlindersoort. In het najaar leggen de vrouwtjes eitjes in de bladknoppen van eikenbomen. In het voorjaar komen rupsen uit de eitjes. De rupsen eten de jonge bladeren en bloemknoppen van de eikenbomen op. Hierdoor blijven de bomen lang kaal en kunnen ze minder goed groeien. Nadat de rupsen vlinders geworden zijn, groeien nieuwe bladeren aan de eikenbomen, maar de eikenbomen kunnen dan geen bloemen meer maken.
Koolmezen voeden zich met de rupsen, maar eekhoorns hebben door de rupsen juist minder voedsel. In het najaar groeien er namelijk voor de eekhoorns geen eikels aan de eerder kaal gegeten eikenbomen.
In de informatie worden enkele organismen genoemd die deel uitmaken van voedselketens. Welke voedselketen is juist?
● eikenbladroller eikenboom eekhoorn
● eikenbladroller eikenboom koolmees
● eikenboom eikenbladroller eekhoorn
● eikenboom eikenbladroller koolmees
Hints
bij eindexamenvragen Levenskenmerken
40 Leven in rottend hout
Harlekijnboktorren vliegen naar een omgevallen boom.
Bij biologie leer je over alles wat leeft. Over hoe planten, dieren en mensen in elkaar zitten én hoe zij met elkaar samenleven. Ook jij leeft. Dus biologie gaat ook over jou. Met Vivo kom je alles te weten over het leven in jou en om jou heen.
De biologie van je leven
Wil je meer zien van Vivo voor vmbo bovenbouw?
En als eerste het complete boek 3-k ontvangen? Maak een afspraak met je accountmanager en ontvang gratis een Vivo-beoordelingspakket.