Column
Thuis achter tralies Onderweg terug van school loop ik langs een rij bezoekers richting de grote houten poort. Het zijn voornamelijk vrouwen en kinderen. Telkens weer bekruipt me een schuldgevoel wanneer ik hen voorbij moet steken, maar zij en ik zijn hier om verschillende redenen. Zij komen voor familieleden en geliefden die achter tralies zitten, ik kom thuis.
Tekst Cosima Bas Beeld Ralf Bas
‘J
e suis la fille de monsieur Bas’, zeg ik wanneer ik aanbel. De zware deur gaat open en ik loop langs de portiers naar binnen. ‘Een van de dochters van de directeur’, fluisteren ze naar elkaar. Ik begroet ze terwijl ik door de metaaldetector loop. Op de binnenplaats aangekomen loop ik richting mijn vaders kantoor om de huissleutel op te halen. Nergens was ik dichter bij de met gedetineerden gevulde cellen als in zijn kantoor. Telkens weer voelde ik een bepaalde spanning als ik daar was. De ambtswoning waarin ik de eerste twaalf jaar van mijn leven woonde was slechts enkele muren verwijderd van de gevaarlijkste mensen in onze samenleving. De grote poort was niet de enige ingang tot ons huis. Richting het einde van de imposante omwallingsmuur was er een klein, bijna onopvallend houten poortje dat de doorgang naar onze tuin vormde. Toen ik oud genoeg was, kreeg ik mijn eigen sleutel. Ik was als de dood om deze te verliezen en hoor mijn vader nog zeggen: ‘Wees hier erg voorzichtig mee, want als je deze verliest, moet ik alle sloten in de gevangenis vervangen.’ De verantwoordelijkheid die ik droeg leek enorm. Ik had de sleutel tot vrijheid in handen.
Soms werkten er vreemde mannen in de tuin Op school werd ik al snel het meisje dat in de gevangenis woonde. Het was het leukste weetje dat ik over mezelf kon bedenken en mensen leken er altijd van onder de indruk te zijn. Ik was er trots op als kind, het maakte mij uniek. Ook wanneer er vriendjes kwamen spelen was hun verwondering groot. De gevangenis was een magische plek voor iedereen die langskwam, en ook voor mij. Ons huis met met klimop begroeide torens en hoge muren leek net een kasteel, en de uitgestrekte tuin een sprookjesbos. We hadden fruitbomen,
4
Tijdschrift Cul
een zelf aangelegde moestuin, een serre, rozenstruiken, en konijnen- en kippenhokken. Het was de rustigste en groenste plek die ik kende, en dat in een gevangenis midden in de stad. Mijn zus en ik speelden vaak prinsesje. Dan deden we onze gekleurde baljurken aan en liepen we op blote voeten door het gras. We plukten appels en kersen of sneden een rabarbersteel af die we ‘s avonds doopten in suiker. Achter in de tuin stond een wiebelige verroeste schommel die telkens als ik mijn benen omhoog zwaaide, een beetje van de grond kwam. Soms werkten er vreemde mannen in de tuin. Ik herinner me nog goed dat mijn vader me op een dag vertelde dat die tuinmannen gevangenen waren en dat ze die klusjes deden in de hoop op strafvermindering. Ik vond het een fascinerend idee maar betrapte mezelf erop het toch ook een beetje eng te vinden. Telkens wanneer ik hen in de tuin bezig zag, observeerde ik hun gedrag en voorkomen. Ik fantaseerde dan over waarom ze vastzaten en hoe erg ze ons wel niet moesten haten. Wij waren vrij. Zij omgeven met prikkeldraad. De kogelvrije ramen met ijzeren tralies ervoor moesten ons beschermen tegen mensen met kwade wil. De tralies wierpen een dreigende schaduw op mijn poppenhuis in de speelhoek. We hadden ramen die op de straatkant uitkeken, die ons een zicht op de buitenwereld gaven. Mijn zus en ik speelden graag een spel waarbij we in het raamvenster gingen hangen met onze handen rondom de tralies en dan voorbijgangers lieten schrikken. We vonden het geweldig om