DEN AALSHORST
Levensverhaal van een landgoed Jan ten Hove
DEN AALSHORST Levensverhaal van een landgoed
Jan ten Hove
in opdracht van Landgoed Den Aalshorst B.V. Waanders Uitgevers, Zwolle
Inhoudsopgave
17
45
69
1 Een verblijf op het land
2 Het ‘erve ter Aelshorst’: bakermat van het landgoed
3 Het spieker van secretaris Vriesen
PREHISTORIE-CIRCA 1640
CIRCA 1640-1700
163
197
249
6 Intermezzo
7 ‘De stad en haar gewoel ontvlugt’
8 Een man met vele eigenschappen
1823-1879
1879-1911
1808-1823
4
99
131
Inleiding 9
4 ‘Den heerlijken plaats Aalshorst’
5 Het einde van een familielijn
CIRCA 1700-1758
1758-1808
Epiloog 393
Literatuur 412
Noten 415
Index op persoonsnamen 420
Illustratieverantwoording 424
287
295
9 Het buitengoed Broekhuizen
10 Een familievennootschap ‘De woning der wijzen’ 1908-1940 De bezetting 1940-1945
297
331
Het behoud van het landgoed 1945-2000
5
339
Overzichtskaart van het kerngebied van landgoed Den Aalshorst met huidige en historische namen
2 3 2
4
7
1 5 6
10
14
15
16 19 11
17 18 24
31
23 27
30 28 7
29
32
6
29
8 9 7 1 Hagendijk 2 Veerbroekerallee 3 Tolhuis 4 Heinoseweg 5 Koerhuis 6 Magje of Meugje
13
12
(nu Veur ‘t Huus)
7 Aalshorsterpad 8 De Hof 9 Veldink of De Brink 10 Grote Kamp 11 Achterwaterallee 12 Huis 13 Voorplein met bouwhuizen 14 Voorwaterallee 15 Engelse Werk 16 Koeweide aan de
16 20 19 7 24
18
Voorwaterallee
17 Kleine Mars 18 Grote Mars
21 23
22
(nu De Peerdeweide)
25 20
26
30
27 28 29
7
19 Oude loop Marswetering 20 Grote Hof 21 De Looze 22 Ommuurde moestuin 23 Kooivijver 24 Hutte of Eendenkooi 25 Rabattenbosje 26 Hondenbergje 27 Kibbelkamp 28 Bos bij de Agterste Camp 29 Marswetering 30 Domineesbosje 31 Pannenkoekendijk 32 Stavermans
Uitzicht vanuit een raam aan de achterzijde van huis Den Aalshorst op de gracht, het L-vormige schiereiland en de Achterwaterallee.
8
Inleiding
Een deftige heerenhuizing
W
ie vandaag de dag door een poort met bakstenen hekpijlers langs de Heinoseweg in Dalfsen fietst of wandelt, reist automatisch terug naar een nog altijd zichtbaar verleden. De argeloze bezoeker krijgt onverwacht toegang tot een in een groen landschap van weilanden en bossen verborgen cultuurhistorisch kleinood. Ruim honderd jaar geleden liep provinciaal ambtenaar én historieminnaar Combertus Willem van der Pot (1880-1960) tijdens één van zijn wandeltochten in de wijde omtrek van Zwolle ook over het lange, door hoge bomen omzoomde Aalshorsterpad. In deze luisterrijke laan stond hij opeens ‘niet zonder verwondering [...] voor een deftige heerenhuizing, zoo keurig onderhouden als men hier en dat nog wel aan een ongeplavei-
Aan de noordkant van het Aalshorsterpad staan bij de entree vanaf de Heinoseweg twee in baksteen gemetselde en met natuurstenen vazen bekroonde hekpijlers, met daartussen een eenvoudig spijlenhek. De klinkerstrook in het midden van de vroeger onverharde weg wordt vanouds het ‘paardenpad’ genoemd.
9
Dronefoto van het landgoed vanuit het westen met onderin het landhuis en in het verlengde daarvan de door bomen omgeven Voorwaterallee. Het Aalshorsterpad staat haaks op het voorplein en loopt parallel aan de ten zuiden van het huis gesitueerde Grote Hof.
Deze foto, die omstreeks 1920 is genomen vanaf het begin van de Voorwaterallee, laat het voorplein met het landhuis en de bouwhuizen zien.
den weg bezwaarlijk had verwacht, al past zij overigens door haar ouderwetschen bouw, haar grachten en zijgebouwen uitnemend in de omgeving’.1 Van der Pot was, net als menige hedendaagse wandelaar, aangenaam verrast door de plotselinge kennismaking met het aan een intiem voorplein met twee bouwhuizen gelegen huis Den Aalshorst. Het door grachten en vijvers, moes- en siertuinen, kleine landschapsparken, statige lanen, romantische waterallees, dichte houtwallen, groene landbouwgronden en karakteristieke boerderijen omgeven gebouw ademt continuïteit. Den Aalshorst geldt niet voor niets als één van de best bewaarde Overijsselse buitenplaatsen uit de achttiende eeuw. De latere hoogleraar staatsrecht was niet de eerste passant die een bezoek aan het
INLEIDING
landgoed op papier vastlegde. Al in 1740 reed de Groninger advocaat, bestuurder en cartograaf Theodorus Beckeringh (1712-1790) in een koets ‘bijna een quartier uit regs en lings door de considerable lanen van den heerlijken plaats Aalshorst [...], komende vlak voorbij het huis heen, dat eerst nieuw en modern was opgehaalt’.2 Hij was tijdens een plaisir reisje met een drietal mederegenten onderweg van zijn woonplaats naar het Duitse Kleef. Beckering had zich kennelijk goed geïnformeerd, want hij wist dat de Zwolse burgemeester Jacob Vriesen het oorspronkelijke spieker precies twee decennia eerder had vervangen door een eigentijds, classicistisch vormgegeven landhuis. Het nagenoeg in originele staat aan ons overgeleverde huis Den Aalshorst viert in 2020 zijn driehonderdste
12
verjaardag. Dit heugelijke feit vormde voor de huidige eigenaar, de familievennootschap Landgoed Den Aalshorst B.V., een uitstekende aanleiding de lange geschiedenis van het bijzondere complex door een professionele historicus te laten boekstaven.
barones van Dedem. Zij was opgegroeid op de nabijgelegen havezate Den Berg. Met Jenny, zoals ze in het dagelijks leven werd aangeduid, begon de betrokkenheid van de adellijke familie Van Dedem bij Den Aalshorst. Deze verbintenis duurt tot de dag van vandaag voort en vormt een rode draad in de familiegeschiedenis. De echtelieden gingen permanent in het landhuis wonen. Zij luidden door de aankoop en stichting van boerderijen en landerijen de ‘wederopbouw’ van het landgoed in. Net als haar voorgangster Machteld Vriesen stierf ook Jenny in 1878 als kinderloze weduwe. Haar neef Godert Willem baron van Dedem werd de nieuwe eigenaar van Den Aalshorst. Hij voegde door een energiek aankoopbeleid veel goederen aan de buitenplaats toe. Zijn echtgenote, de uit Drenthe afkomstige Eva Roelina Westra, erfde het aan de noordzijde van de Vecht gelegen landgoed Broekhuizen. In 1908 bracht het echtpaar beide bezittingen onder in een vennootschap, de Maatschappij tot exploitatie van het landgoed den Aalshorst en aanhorigheden, die een totale omvang van 480 hectare had. Het voornaamste doel was het voortbestaan van het complex te verzekeren en versnippering tegen te gaan. De familieonderneming is nog altijd verantwoordelijk voor de instandhouding van het monumentale kroonjuweel, dat van algemeen cultuur-, architectuur-, en tuinhistorisch belang wordt geacht. De circa 45 aandeelhouders, allen afstammelingen van het echtpaar Van Dedem-Westra, zijn erop gebrand deze ‘groene parel’ ook voor de komende generaties veilig te stellen. Het buitenhuis, dat er momenteel nog even florissant bijstaat als kort na de nieuwbouw het geval moet zijn geweest, wordt door hen net als vroeger vooral als vakantieverblijf gebruikt. Het gezamenlijke beheer van Den Aalshorst geldt als een belangrijke verbindende factor voor de familieleden.3
Twee beeldbepalende families Den Aalshorst is evenals veel andere buitenplaatsen een stille getuige van het eeuwenlang door edellieden en rijke stedelingen gekoesterde verlangen om in een comfortabel onderkomen op het rustige platteland te vertoeven. Het eerste landhuis op deze locatie is in 1644 gebouwd door de welgestelde Jacob Vriesen, een telg uit een voorname patriciërsfamilie uit het nabijgelegen Zwolle. Kort daarvoor had hij het hier al vanouds gevestigde ‘erve ende goet Veldinck offte Aelshorst’ aangeschaft, waarvan de naam op het ruim honderd meter ten zuiden van de boerderij gesitueerde buitenverblijf zou overgaan. Vriesen legde met deze aankoop het fundament voor een indrukwekkend grootgrondbezit in de wijde omtrek van huis Den Aalshorst, dat door zijn nakomelingen gedurende meer dan anderhalve eeuw verder zou worden uitgebreid. De bouwheer van het huidige, uit 1720 daterende landhuis was een kleinzoon en naamgenoot van de grondlegger van het landgoed. Een broer van deze Jacob II, Joan Vriesen, stichtte niet ver weg voor zichzelf een nieuwe buitenplaats. Dit naar een in de buurt veel voorkomend bodemmateriaal vernoemde Zandwijk bevond zich ten westen van het eveneens door de Vriesens aangelegde Sterrenbos. Het enige kind van Jacob II, de met de hoge militair Jan Willem de Famars getrouwde Machteld Johanna Geertruid, was de laatste van haar familielijn. Zij overleed zonder nazaten in 1808. Aldus kwam na vier generaties een einde aan de betrokkenheid van het geslacht Vriesen bij Den Aalshorst, dat inmiddels samen met het door Machteld geërfde Zandwijk bijna 450 hectare groot was. Daarmee was het één van de omvangrijkste familiebezittingen in Overijssel. De erfgenamen van Machteld verkochten de ‘zeer aangename en wel gesitueerde buitenplaats Den Aalshorst’ aan de steenrijke Zwolse landeigenaar Hendrik van Kempen. Hij vestigde zich metterwoon in het buitenhuis, waar hij al na zo’n tien jaar in 1819 op 51-jarige leeftijd de laatste adem uitblies. Na zijn dood werd het immense landgoed in een reeks veilingen van de hand gedaan en viel het in tal van brokstukken uiteen. Het landhuis, de dienstgebouwen en de tuin kwamen met ongeveer dertig hectare grond in 1823 in het bezit van Louis Rhijnvis Feith, een zoon van de beroemde schrijver Rhijnvis Feith, en diens vrouw Johanna Theodora
Een unieke erfenis Dit jubileumboek is gewijd aan de rijke historie van het landgoed, vanaf het prille begin tot de huidige tijd. Daarbij staan vragen centraal als: wie waren de bezitters en bewoners en wat is er bekend over hun lotgevallen; hoe heeft Den Aalshorst zich ontwikkeld en welke invloed heeft het op zijn omgeving en het omringende landschap uitgeoefend; op welke wijze hebben de achtereenvolgende eigenaren hun bezit beheerd en wat waren de belangrijkste middelen van bestaan? Een belangrijke leidraad is de zoektocht naar wat er is achtergebleven van de werkelijke, fysieke wereld van de mannen en vrouwen die vroeger op Den Aalshorst hebben geleefd en gewerkt. In geografisch opzicht ligt de nadruk op wat vanouds
13
162
6 Intermezzo 1808-1823
163
Den Aalshorst was in januari 2019 korte tijd met sneeuw bedekt. Wellicht troffen de taxateurs het huis bijna twee eeuwen eerder, in december 1819, ook in zulke winterse omstandigheden aan.
INTERMEZZO
164
O
Eene getrouwen inventarisatie
bepaling van de goederen zou worden verricht door deurwaarder Adolph Hagman en werkbaas annex keuterboer Hendrik Jan Sterren bosch. Eveneens present was buurman Jan Koerhuis, die bij het verzegelen van de inboedel door de kantonrechter als bewaarder was aangesteld. De rij werd gesloten door de arbeiders Jan Lammerink en Jannes Mensink. Zij zouden als getuigen fungeren. Het vervaardigen van ‘eene getrouwen en naauwkeurige inventarisatie van alle roerende goederen, papieren en effecten, alhier op den Huise Aalshorst in de boedel en nalatenschap van wijlen de heer Van Kempen gevonden’, kostte het gezelschap veel tijd. De acht mannen en één vrouw waren in totaal negen lange werkdagen en ruim tachtig uur bezig. Pas op de dag vóór Kerstmis was het karwei geklaard. Het uitvoerige overzicht werd op 24 december om half vier ‘s middags door alle betrokkenen van hun handtekening voor-
p woensdag 15 december 1819 verzamelde zich bij het ochtendgloren een bonte groep mensen op het voorplein van Den Aalshorst. Ze waren opgetrommeld om onder leiding van de Dalfser notaris en voormalig schout Alexander Bouwmeester de bezittingen van de twee maanden eerder overleden eigenaar van het landgoed te beschrijven. Dat gebeurde op verzoek en in aanwezigheid van freule Anna Aloisa Frederica (Louise) von Bock, een in Munster geboren dochter van een Duitse edelman en bestierderesse van de boedel, en Alardus Henricus Poppe, koopman te Zwolle. Zij traden behalve voor zichzelf tevens op als representanten van de overige erfgenamen van Hendrik van Kempen. Hetzelfde gold voor notaris Johannes Amama Chevallerau uit Ommen. De waarde
Gezicht op het huis vanaf het eind van de Voorwaterallee in het begin van 2019.
165
1808-1823
zien, met uitzondering van Sterrenbosch en Koerhuis, die ‘hebben verklaard niet te kunnen schrijven of ondertekenen, als zulks niet geleerd te hebben’. Eén van de vele in het huis aangetroffen voorwerpen was ‘een kaart van den Aalshorst, houdende de goederen daartoe behoorende, gesloten in een eijkenhouten foudrael, geplakt op linnen’. Het werkstuk van Coolen uit 1765 bevond zich in de ‘agterkamer, met twee raamen op de kersenhof uijtziende’, en werd getaxeerd op anderhalve gulden. Het is het enige object uit de ellenlange boedelbeschrijving dat zich twee eeuwen later nog altijd in het landhuis bevindt. Van Kempen had het op de Caert van Den Aalshorst en Sandwijk afgebeelde, grotendeels aaneengesloten bezit van de familie Vriesen vrijwel compleet overgenomen. Na zijn dood zou het landgoed echter snel versnipperd raken.1
Een gevelsteen op een huis aan de Thorbeckegracht in Zwolle herinnert eraan dat op deze plek langs het water vroeger veel kooplieden en schippers woonden.
Factoren en papisten
de rest van de Republiek als tweederangsburgers behandeld. De overheid stelde zich op het standpunt dat iedereen vrijheid van geweten had. Vervolging van mensen op grond van hun geloofsovertuiging was daardoor uitgesloten. Er was echter geen vrijheid van godsdienst en het houden van een niet-gereformeerde eredienst was officieel verboden. Priesters mochten evenmin kinderen dopen of huwelijken voltrekken. De intolerante houding tegenover het katholieke volksdeel was in de loop der tijd wel afgezwakt. In de achttiende eeuw werd het hun oogluikend toegestaan in schuilkerken bij elkaar te komen. Een oom van Hendrik, Wibrand Kok, die bij zijn doop peter was, droeg als pastoor in Raalte de mis op in een onopvallende schuurkerk.
De man in wiens spullen werd gesnuffeld was op 3 juli 1768 in Zwolle geboren en nog dezelfde dag in de rooms-katholieke statie in de Spiegelsteeg gedoopt als Henricus Ignatius Christianus van Kempen. Hendrik, zoals hij in het dagelijks leven zal zijn genoemd, was een zoon van de koopman Nicolaas van Kempen en Anna Wermelina Kok. Zijn vader woonde ten tijde van het drie jaar daarvoor gesloten huwelijk in Kampen, maar de herkomst van zijn voorgeslacht is ongewis.2 De familie Van Kempen was in ieder geval welgesteld en had Duitse connecties. Moeder Anna was een dochter van de Zwolse factoor Hendrik Kok. Hij behoorde tot een selecte, kapitaalkrachtige groep kooplieden, die volop profiteerden van de gunstige ligging van de stad op een snijvlak van land- en waterwegen. Zwolle was een interregionaal knooppunt, van waaruit een grote verscheidenheid aan producten naar alle windstreken werd verstuurd. Deze transito- of overslaghandel richtte zich met name op het transport van goederen tussen enerzijds het welvarende Holland en anderzijds het uitgestrekte Duitse achterland. De factoors behartigden bij de opvang, opslag en verzending van handelsartikelen de belangen van elders wonende zakenlieden en waren vaak ook zelf als koopman actief. Door hun handen gingen met name koloniale waren (tabak, koffie, thee, rijst, specerijen en kleurstoffen), brandewijn, gezaagd hout, wijn, boter en graan. Evenals zijn meeste collega’s woonde en werkte Kok op de aan het water gelegen Dijk, de huidige Thorbeckegracht. De naar zijn grootvader van moederskant vernoemde Hendrik van Kempen kwam ter wereld in een katholiek milieu. Dat bracht beperkingen met zich mee. Papisten werden sinds de Tachtigjarige Oorlog en de doorvoering van de Reformatie in Zwolle net als in
INTERMEZZO
Op deze ansichtkaart van de Melkmarkt uit circa 1900 is rechts van café-restaurant Het Poolsch Koffiehuis de ingang van het Hoornsteegje te zien. In deze smalle steeg bevond zich in de achttiende eeuw de entree van een jezuïetenkerkje. Katholieke schuilkerken mochten vanaf de straat niet herkenbaar zijn.
166
Ook op maatschappelijk gebied namen roomsgezinden een ondergeschoven positie in. Openbare ambten, zoals het lidmaatschap van het stadsbestuur, mochten alleen door hervormden worden bekleed. Aan de achterstelling van de katholieke minderheid werd pas tijdens de Bataafse Republiek een halt toegeroepen. In het kader van de leus vrijheid, gelijkheid en broederschap maakte vadertje staat voortaan geen onderscheid meer tussen religieuze groeperingen. In principe mocht nu iedereen zijn godsdienst in het openbaar uitoefenen en publieke functies vervullen. De op 23 april 1798 aangenomen Staatsregeling, de eerste grondwet van Nederland, introduceerde vernieuwingen als gelijkheid voor de wet en de scheiding van kerk en overheid. De bevoorrechte positie van de Hervormde Kerk was voorgoed verleden tijd.
strekken tot vermeerderinge van vrindschap, welkers genietinge ons altoos ten hoogsten aangenaam zal zijn’. Zoals gangbaar in de betere kringen was er vooraf een huwelijkscontract opgemaakt, waarin was vastgelegd dat er geen gemeenschap van goederen zou zijn. Als één van de echtelieden stierf zonder kinderen na te laten, zouden al diens bezittingen weer aan zijn of haar familie toevallen. De achtergebleven partner zou wel levenslang het vruchtgebruik genieten, maar het lijfstoebehoren (= kleding en juwelen) dienden binnen een kwartaal aan de naaste verwanten overhandigd te worden.4 Het in de huwelijksannonce uitgesproken vertrouwen op een gezegend huwelijk ging binnen de kortste keren in rook op. In september 1790 wendde een zwangere Elisabeth zich gedesillusioneerd tot de magistraat van Zwolle. De jonge vrouw verklaarde in haar rekest dat ze reeds ‘na een korte zamenleving van zeven weeken uit hoofde der mishandelingen van haar man haar toevlugt tot haar ouders huis’ had moeten nemen. Ze had naderhand ‘door tusschen komst van de heer Grave van Wartensleben en op sterk smeken van haar man, onder de dierbaarste beloften van beterschap en openhartige bekentenis dat hij alleen de schuld en oorzaak van ‘t voorgevallene was, eindelijk beslooten zig wederom bij hem te begeven’. Elisabeth had evenwel ‘tot haar grievendst leedweesen’ moeten ondervinden, ‘dat alle die beloften niets waaren dan ijdele klanken en zijne mishandelingen van dag tot dag vermeerderden’. Pogingen van de wederzijdse ouders en tussenpersonen om de echtelijke problemen binnenskamers en in der minne te schikken waren vruchteloos gebleken. Er zat voor haar dan ook niets anders
Een korte zamenleving Hendrik groeide op in een groot huis in de Nieuwstraat, dat zijn vader samen met twee buurpanden en een stal in de Bitterstraat in mei 1766, kort na de bruiloft, had gekocht van de edelman Willem Theodoor van Middachten. Nicolaas van Kempen nam omstreeks dezelfde tijd van zijn zwager Wibrand Kok voor 11.000 gulden De Selhorst in Berkum over. Tot dit onder de rook van Zwolle gelegen goed behoorden onder meer een buitenverblijf, een boerenwoning en diverse hooi-, weide- en bouwlanden. Ook nadien bleef de kapitaalkrachtige koopman bezittingen op het platteland verwerven. In juli 1787 kocht hij, zoals in het vorige hoofdstuk al is vermeld, voor veel geld een aantal boerderijen en landerijen van de douairière De Famars in de Veldhoek in Lenthe, waaronder de erven Duivelshuis, Roseboom en Dollink.3 Een oudere zuster en een jongere broer van Hendrik stierven vroeg, zodat hij als enige kind in het gezin een volwassen leeftijd bereikte. Hij studeerde rechten en wordt in de bronnen dan ook vaak vermeld als meester. Veel lijkt hij echter niet met zijn bul te hebben gedaan. De jongeman stapte al vlot in het huwelijksbootje. Op 15 juni 1788, kort voor zijn twintigste verjaardag, trouwde hij in Groningen met de ongeveer even jeugdige Elisabeth Maria Joanna van Kruissen. Zij was een telg uit een notabel katholiek Gronings geslacht. In een aan verwanten en bekenden toegestuurde, gedrukte trouwkaart kondigde het bruidspaar aan dat ze, ‘onder hoope en verwagtinge van Gods gunstrijken Zegen, met volkomen genoegen van weederzijds Ouderen, voorneems zijn een Christelijk en wettig Huwelijk aan te gaan’. Ze achtten het hun plicht om de geadresseerde hiervan in kennis te stellen, ‘verhoopende dat deeze onze alliantie UEdele niet onaangenaam zal zijn; maar veel eerder
Zwolle was ten tijde van het huwelijk van Hendrik van Kempen en Elisabeth van Kruissen een rustige provinciestad. Fragment van een schilderij van de Grote Markt door Derk Jan van Elten uit 1782.
167
1808-1823
op dan door middel van een juridische procedure een einde aan haar huwelijksleed te maken. Bij het aanzwengelen daarvan wilde ze liever niet in Zwolle blijven, ‘als zijnde reeds zeer ver in haar zwangerschap en houdende haar verblijf in een logement’. Derhalve vroeg ze toestemming om ‘ten spoedigsten na haar ouders en naastbestaanden te Groningen te mogen vertrekken, zonder dat zij door dit vertrek eenige prejudicie lijde’. Na enig overleg stemden de twee presiderende burgemeesters Van Sonsbeeck en Tobias in met het verzoek.5 De echtverbintenis was dus geen succes. Botsende karakters, ruzie om geld, drankmisbruik? We weten niet waarom de relatie al zo snel spaak liep en waar het wangedrag van Hendrik aan te wijten was. Maar samen verder gaan zat er na de tweede mislukte poging duidelijk niet meer in. Een officiële ontbinding van een huwelijk, vroeger sowieso een zeldzame gebeurtenis, was voor een katholiek echtpaar echter uitgesloten. De Kerk van Rome beschouwt een door God gezegende echtvereniging immers als onverbreekbaar. Uiteindelijk zullen de beide partijen een scheiding van tafel en bed zijn overeengekomen. Een dergelijk akkoord had tot doel de echtelieden op termijn weer met elkaar te verzoenen, maar die vlieger ging in dit geval niet op. Hendrik en Elisabeth hebben voor zover bekend nooit meer onder een dak geleefd. De huwelijksband bleef evenwel tot de dood bestaan, zodat ze niet opnieuw konden trouwen. Het kind van wie Elisabeth in 1790 in verwachting was, zal niet lang hebben geleefd. Er wordt in latere documenten nooit melding van een nakomeling van Hendrik gemaakt.
Tekening van de voorgevel van het nieuwe huis Boekelo uit het begin van de negentiende eeuw. Van Kempen verkocht het landgoed op 4 januari 1818 voor 30.000 gulden, 6000 gulden minder dan hij er 26 jaar eerder zelf voor had betaald, aan een drietal zakenlieden. Het herenhuis is kort daarna gesloopt.
afstand van zijn geboortestad. De oude havezate was onlangs deels gesloopt en vervangen door een wat gerieflijker landhuis. Het goed werd naderhand afgeschilderd als ‘de van ouds gerenomeerde riddermatige havezathe, het hof te Boeculo genaamd, met deszelfs groote royale heerenbehuizing voorzien van onderscheidene zoo boven- als benedenkamers, grootendeels behangen, twee ruime bouwhuizen en verdere getimmertens, [...]; voorts twee groote geëxtendeerde hoven met fijne vruchtboomen en dit als leggende in dubbelde grachten, met de daaronder behoorende boerenerven en katersteden, bouw- en weidelanden en bosschen’.6 Hendrik betrok het riante pand zelf, zoals blijkt uit de census van oktober 1795. Als heer des huizes deelde hij in eigen persoon aan de volksteller mee dat er in totaal zes personen in de woning verbleven. De alleenstaande man zal dus over aardig wat dienstpersoneel hebben beschikt. Hendrik bracht veel tijd door op het Twentse platteland, maar voor het regelen van zaken en familiebezoek was hij ook geregeld in Zwolle te vinden. Hij heeft echter in tegenstelling tot veel van zijn katholieke standgenoten nooit gebruikgemaakt van de nieuwe kansen om een bestuurlijke loopbaan na te streven. De havezate zal Hendrik gezien het vele daaraan verbonden grondbezit vooral als investering hebben aangeschaft. Het bezit van een riddermatig huis werkte natuurlijk eveneens statusverhogend. Niet voor niets betitelde Hendrik zichzelf in de volkstelling bij de categorie hoedanigheid trots als heer. Zijn agrarische buren werden simpelweg als landman aangeduid. Hij gebruikte ook graag de achternaam Van Kempen tot Boekelo, een toevoeging die een aangename adellijke klank bezat. Aan het tot de Bataafse Revolutie
Het hof te Boeculo Hendriks vader zal de aantasting van de familie-eer door het in de kleine Zwolse samenleving ongetwijfeld druk besproken schandaal met lede ogen hebben aangezien. Lang hoefde de zakenman zich niet te ergeren. Hij werd op 26 februari 1791 als de heer Nicolaas van Kempen om elf uur ‘s avonds in de Grote Kerk begraven. Deze betiteling, het late tijdstip én de hoge begrafeniskosten geven aan dat hij veel aanzien genoot. De omvangrijke erfenis van zijn vader maakte van Hendrik een gefortuneerd man, die van zijn vermogen kon leven. Hij hoefde niet te werken om de kost te verdienen: in archiefstukken wordt hij meestal omschreven als rentenier of landeigenaar. Het familiekapitaal stelde hem in staat al spoedig een grote aankoop te doen. In 1792 betaalde Hendrik maar liefst 36.100 gulden voor de havezate Boekelo in het richterambt Enschede. Dit Twentse bezit lag ver van Zwolle, maar wellicht had de jongeman met het oog op zijn beschadigde reputatie behoefte aan enige
INTERMEZZO
168
Verschuldigde landpagt
op de havezate rustende recht van verschrijving in de Staten van Overijssel had hij niets, want dat privilege gold alleen voor een hervormde edelman. Verder waren er heerlijke, feodale rechten als het recht van jacht en visserij aan het Hof te Boekelo verbonden. Het benoemingsrecht van de onderwijzer aan de markeschool was tevens aan de havezate gekoppeld, samen met de verplichting om jaarlijks 25 gulden aan het tractement bij te dragen. Deze geldsom moet voor Van Kempen een peuleschil zijn geweest, maar hij lette kennelijk op de kleintjes. In de herfst van 1799 vroeg hij de centrale regering in Den Haag om hem van het betalen van dit bedrag vrij te stellen. Onder de nieuwe Staatsregeling waren alle heerlijke rechten immers afgeschaft. Het verzoek werd afgewezen. Overigens hield de kwaliteit van de door Hendrik aangestelde onderwijzers niet over. Een bejaarde meester was uiteindelijk zo hulpbehoevend, dat hij met een kruiwagen van huis naar school moest worden gereden. En een andere leerkracht keek geregeld te diep in het glaasje, waardoor hij vaak niet in staat was les te geven. Van Kempen was niet erg geliefd in Enschede en omgeving. De Twentse historicus J.J. van Deinse schreef dat hij ‘voor zijn onderhorigen een streng heer [schijnt] te zijn geweest, hetgeen menigmaal tot onaangenaamheden tussen hem en zijn pachters aanleiding gaf. Eens zelfs, toen hij in zijn koets, met twee prachtige appelgrauwe schimmels bespannen, van Enschede huiswaarts kwam rijden, werd er met een geweer door zijn rijtuig geschoten. Hij reed later nooit weer naar de stad zonder twee knechts met geladen geweren bij zich in de koets te hebben.’7
In 1808 kwam de inmiddels veertigjarige Hendrik door het verwerven van Den Aalshorst in het bezit van een buitenplaats die aanmerkelijk dichter bij Zwolle lag. Het Hof te Boekelo verkocht hij pas kort vóór zijn dood, maar hij lijkt zich wel direct metterwoon in zijn nieuwe aanwinst gevestigd te hebben. Ook bij deze aankoop zullen zakelijke motieven de overhand hebben gehad. Onroerend goed behield in de onzekere Bataafs-Franse tijd zijn waarde. Voor informatie over de exploitatie van het landgoed door Van Kempen kunnen we terugvallen op een nieuwe bron: advertenties in de sinds kort geregeld verschijnende Overijsselsche Courant. Dit medium bood onder meer een uitstekend platform om de grasverpachting onder de aandacht van een breed publiek te brengen. Zo viel op 16 augustus 1816 in de krant te lezen dat notaris Bouwmeester aanstaande dinsdag om elf uur ‘s morgens op het buiten Zandwijk onder Dalfsen aan de hoogste bieder zou verhuren ‘het etgroen of naweide van verscheiden beste hooge watervrije kampen hooiland, onder den Aalshorst en Zandwijk, alleen om met beesten te weiden’. Eikenhakhout kon voortaan eveneens op deze wijze aan de man worden gebracht, zoals een voorbeeld uit de krant van 28 februari 1815 illustreert. Hierin werd aangekondigd dat men voornemens was ‘om op Maandag den 6 Maart 1815, des voordemiddags om tien uur, ten huize van Jan Hendrik Kloosterman, in De Lenther Schole, publiek aan de meestbiedende te verkoopen: ruim twintig perceelen akkermaalshout, waaronder eenige overjarigen, staande onder den Huize Aalshorst, Zandwijk, Veldhoek en Selhorst’. Opgaande bomen werden ook via annonces te koop aangeboden. Dat gold in maart 1817 voor ‘verscheiden perceelen eijkenboomen, geschikt tot balken, bergroeden, paalen, scheeps- en ander timmerhout, als ook eenige perceelen beukenboomen en verscheidene perceelen akkermaalsboshout, alle staande onder den Huize Aalshorst, Zandwijk en Slendebroek, waarvan de aanwijzing zal gedaan worden door Derk Blom, meester-timmerman te Heino, en Hendrik Jan Sterrenbosch, werkbaas op den Aalshorst’.8 Naast het verhuren van de naweide en de verkoop van hout bracht het eigen landbouwbedrijf het nodige geld in het laadje. Van Kempen bezat in 1819 een voor die tijd zeer grote veestapel, die niet minder dan 36 koeien telde. Dat waren er 28 meer dan de douairière De Famars in het begin van de negentiende eeuw had gehad! Daarnaast hield hij op het landgoed negentien varkens en een schaapskudde van ruim honderd stuks. Hendriks belangstelling voor het agrarische bedrijf bleek ook tijdens de inventarisatie van zijn nagelaten boedel. In een buffetkastje in de voorkamer, dat door een smid moest worden opengebroken omdat de sleutel niet kon
Aquarel van een boerenerf bij Enschede door Johanna Elderink-Blijdenstein uit circa 1815.
169
1808-1823
De huidige Peerdeweide tussen het Aalshorsterpad en het Engelse Werk stond vroeger deels bekend als de Grote en de Kleine Mars. Weilanden zijn altijd een belangrijk bestanddeel én een voorname inkomstenbron van het landgoed geweest.
170
171
294
10 Een familie vennootschap 1908-2000
295
In het midden van het grasperk voor het huis staat op een sokkel een natuurstenen putto, die de herfst verbeeldt. Dit jaargetijde wordt gesymboliseerd door de krans van wijnranken en druiventrossen in het haar en de handen van het knaapje. Het achttiende-eeuwse beeldje is vermoedelijk kort na de Tweede Wereldoorlog van het dak van de koepelkamer naar het voorplein verhuisd.
296
‘De woning der wijzen’ (1908-1940)
J
Een allerschoonst geheel
blinden, ik gooide ze open en zag het water onder mij schitteren; het bosch was al warm, licht en vol leven. Wel zongen de meeste vogels niet meer maar de insecten gonsden des te luider.’1 De niet met name genoemde gastheer van Jolles zal Eduard baron van Dedem zijn geweest. Hij regelde in deze tijd als working director de dagelijkse gang van zaken op Den Aalshorst. Samen met zijn broer Arthur was hij de drijvende kracht achter het nieuwe credo van het landgoed, waarbij men het verbeteren en vernieuwen van de bedrijfsvoering beoogde te combineren met het conserveren van de natuur- en cultuurhistorische waarden. Eduard merkte zelf over dit beginsel op, ‘dat het niet alleen de bedoeling is het oude huis met de naaste omgeving in stand te houden, doch veel verder wordt gegaan, en het doel wordt nagestreefd het buiten met zijn bosschen, landerijen en boerderijen als een geheel haren antieken sfeer te [laten] behouden, en wat de boerenwoningen c.a. betreft, zoveel mogelijk het oude karakter der gebouwen te bewaren, met inachtneming van het beginsel om de bedrijven zooveel mogelijk te moderniseren.’ Het uitgangspunt van het beheer diende dan ook tweeledig te zijn: ‘het natuurreservaat in stand te houden en het landgoed gelijktijdig rentegevend te maken’.2
olle Albertus Jolles (1888-1946), hoofd van de Openbare Leeszaal te Arnhem, wandelde in de jaren twintig van de twintigste eeuw door een groot deel van Nederland. Zijn ervaringen legde hij vast in een reeks gidsen, waarvan de inhoud kenmerkend is voor de inmiddels sterk toegenomen belangstelling voor natuur en toerisme. In de zomer van 1927 trok hij acht dagen lang, van 31 juli tot en met 7 augustus, door Overijssel. Tijdens deze tocht deed Jolles ook Dalfsen en omgeving aan. Na een bezoek aan het kerkdorp liep hij over de Vechtbrug en een grindweg (nu de Heinoseweg) naar het zuiden. Hier stuitte hij eerst op het idyllische Den Berg, waar hij onmiddellijk werd gegrepen ‘door dit schoone geheel van voornaam huis en tuin, verrukkelijk gelegen tegen ‘t zwaar geboomte, en men begrijpt dat hier iemand het beheer voert, die op kunstzinnige wijze de hand aan alles houdt. ‘t Is al prettig dit op te maken uit wat men ziet, in aanmerking nemend het groot geknoei aan schoone huizen en het treurig verval van zoo menig juweel van oude kunst; maar het te hooren uitspreken in geestdriftige bewoordingen zoodat ge zekerheid hebt dat het hier in stand zal blijven; menschen te ontmoeten die, in de gelegenheid zijnde de schoonheid te dienen, het ook doen, dat is pas eene gelukkige ondervinding.’ Deze ervaring maakte de wandelaar mee op Den Aalshorst, ‘een half uurtje verder in een ander bosch, ver van den openbaren weg aan het einde eener zeer lange laan en aan een stillen bebloemden vijver’. Over dit landgoed schreef Jolles enthousiast: ‘Het inrijhek, van een buitengoed bij Assendelft hierheen overgebracht, staat nog niet lang maar wel ‘t huis zelf, al heeft het veranderingen ondergaan waarvan ook ‘t opschrift boven de voordeur [...] spreekt. En met dezelfde zorg waarmede mijn gastheer het uit- en inwendige ervan verzorgt, het in den eigen stijl herstelt, in ‘t oude metselverband waarvoor hij zoonoodig steenen koopt uit oude afbraak, onderhoudt hij de bijgelegen boerderijen waarvan alleen ‘t inwendige naar de eischen des tijds mag zijn – want het goed moet ook rendeeren – verzorgt hij, ten slotte, het landschap rond die huizen opdat én menschenverblijven én land, weiden en boomgroepen, sloot en vijver, te zamen vormen: een allerschoonst geheel. Zijn “natuurmonumentje” zooals hij ‘t noemde.’ De bibliothecaris mocht blijven slapen, wat resulteerde in meer lyrische beschouwingen: ‘’t Spreekt vanzelf dat ik dien nacht, in het eeuwenoude huis aan den nu van maanlicht glanzenden vijver, in het ouderwetsche ledikant met gordijnen, omgeven door de diepe rust buiten, sliep als de prinses van ‘t sprookjesbosch. Het wakker worden in deze omgeving was een langzaam genot. Fel streepte ‘t licht in de smalle openingen der
De voorgevel van huis Den Aalshorst in 1938. De zonnewijzer op het gazon staat tegenwoordig op het schiereiland aan de achterkant van het huis.
297
Groepsportret van de eerste zeven aandeelhouders van de vennootschap omstreeks 1891. Zittend van links naar rechts: Floris Hendrik (1869-1937), Eva Roelina Westra (1842-1932), Godert Willem (1840-1911) en Eduard (1871-1953). Staande van links naar rechts: Alexander Coenraad Arthur (1867-1948), Susanna Leonora (1879-1962) en Boudewijn Willem (1874-1931).
Een exploitatiemaatschappij
de gemeente Dalfsen lag. Het kapitaal bedroeg ƒ 150.000, dat was verdeeld in 150 aandelen van ƒ 1000 elk. Godert en Eva beschikten over respectievelijk 100 en 45 stuks, terwijl de vijf kinderen het moesten doen met elk één aandeel. De daadwerkelijke oprichting van de onderneming kwam razendsnel tot stand, maar uit de woorden van Eduard valt af te lezen dat het voornemen om een landgoed-NV in het leven te roepen veel langer bestond. Zoals gezegd was het belangrijkste motief daarbij de wens versnippering van het in de loop der tijd opgebouwde familiebezit te voorkomen, iets wat bijna honderd jaar eerder na de dood van Van Kempen al een keer met Den Aalshorst was gebeurd. Het onderbrengen van het onroerend goed in een naamloze vennootschap bood belangrijke belastingvoordelen, omdat men in één klap was verlost van onder meer successie- en schenkingsrechten. Bovendien vormde deze opzet een waarborg voor de bestendiging van de eenheid van het landgoed. De keuze voor een dergelijke organisatievorm was destijds echter nog niet erg gebruikelijk. In het begin van de twintigste eeuw kon men het aantal landgoed-vennootschappen op de vingers van één hand tellen. Het voor zover bekend eerste voorbeeld was de in 1886 opgerichte N.V. Ennemaborgh in het Groningse Midwolda. Deze nieuwe
Tegen de tijd dat Jolles langs kwam lopen, was Den Aalshorst al bijna twintig jaar een familieonderneming. Deze status had het verworven dankzij een op 18 augustus 1908 gepasseerde akte. De Dalfser notaris J.G. Seidel had over het opstellen van het document geen gras laten groeien, want hij had er nauwelijks een week de tijd voor gehad. Eduard, die als ontvanger der registratie en domeinen in Nijkerk uitstekend op de hoogte was van de materie, had exact acht dagen eerder aan zijn vader geschreven dat hij net ‘de nieuwe wet houdende wijziging der registratie op het punt der vennootschap’ onder ogen had gehad. Als gevolg van de nieuwe regelgeving zouden de oprichtingskosten aanzienlijk toenemen. Er was derhalve haast geboden: ‘Is het dus uw plan – zoo als u vroeger beweerde – om Den Aalshorst in een vennootschap in te brengen, dan moet er dadelijk werk van worden gemaakt.’ Zo kwam de Maatschappij tot Exploitatie van het Landgoed Den Aalshorst en aanhoorigheden in een vloek en een zucht tot stand. De vennootschap zou zich kortweg richten op het uitbaten van de onroerende goederen ‘in den meest uitgebreiden zin’. Het totale bezit had een omvang van zo’n 480 hectare, waarvan het leeuwendeel in
‘DE WONING DER WIJZEN’
298
De draad opvatten
eigendomsstructuur van een landgoed vond aanvankelijk niet of nauwelijks navolging. Pas na de eeuwwisseling ontplooiden meer eigenaren een soortgelijk initiatief. Zo bracht Willem Jan baron van Dedem, een kleinzoon van de stichter van de Dedemsvaart en een achterneef van Godert, het landgoed Rollecate op 29 juni 1908 in een exploitatiemaatschappij onder. Zijn verwanten in Dalfsen zullen hier vast en zeker van op de hoogte zijn geweest. Als voorbeeld voor hun eigen, ruim zes weken later geboren vennootschap fungeerde echter een andere onderneming. In zijn oproep aan beste papa om haast met het opmaken van een oprichtingsakte te maken, stuurde Eduard als voorbeeld de statuten mee van de door de Zwolse familie Löhnis gedreven Maatschappij tot Exploitatie van de Havezathe Gramsbergen en aanhoorigheden. Deze werden net als de bedrijfsnaam vrijwel letterlijk door notaris Seidel overgenomen. Het aantal landgoed-NV’s bleef ook in de komende decennia beperkt. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog waren er in heel Nederland ongeveer 25 geregistreerd. Veel vroege familieondernemingen zijn in de loop der tijd weer opgeheven. Den Aalshorst behoort inmiddels samen met het uit 1907 daterende Tongeren in Gelderland tot de oudste nog bestaande vennootschappen.3
De totstandkoming in de zomer van 1908 van de N.V. Den Aalshorst vloeide vooral voort uit nieuwe wetgeving. De officiële start was pas twintig maanden later met de afkondiging van het Koninklijk Besluit van bewilliging op 21 april 1910 een feit. De familie zal ervan uit zijn gegaan dat de gepensioneerde Godert als ‘grootaandeelhouder’ nog lang aan de touwtjes zou trekken. Het plotselinge overlijden van de pater familias gooide roet in het eten, maar zijn erfgenamen waren vastbesloten in zijn geest door te gaan. Precies drie weken nadien, op 1 april 1911, vond om half negen ‘s avonds in het buitenhuis de eerste algemene aandeelhoudersvergadering plaats. Alle vennoten waren aanwezig, inclusief de uit Engeland overgekomen Suze. Eduard, die tegelijk met zijn vader tot lid van de tweekoppige raad van bestuur was benoemd, fungeerde als voorzitter. Hij begon met de constatering dat de vennootschap tot heden ‘uit den aard der zaak meer een sinecure geweest [is], doch door de droevige gebeurtenis die ons allen op het onverwachte heeft getroffen’, de eerste bijeenkomst van de aandeelhouders noodzakelijk was geworden. Het leek hem daarom wenselijk om, ‘nu allen tegenwoordig zijn, in het kort mede te deelen waartoe wij allen gebonden zijn en enkele voordeelen op te sommen die aan de oprichting der vennootschap verbonden zijn’.4 Vervolgens formuleerde Eduard als het ware een leidraad voor de toekomst van de vennootschap. Daarbij wees hij er nadrukkelijk op dat het voornaamste oogmerk van vader was geweest om zijn nazaten in staat te stellen datgene wat hij gedurende zijn leven had opgebouwd te continueren: ‘Door hem is een vrij groot aaneengesloten bezit aan land broksgewijze verkregen en het is een feit, dat een dergelijk aaneengesloten vlak land in ons land niet anders dan een zeer enkele maal en dan nog voor zeer veel geld is te verkrijgen. Verdeelt men het dan heeft het zijn waarde verloren, de een beheert het goed en de ander in het geheel niet, terwijl het thans volgens één systeem kan worden beheerd.’ Hij verwachtte dat de toekomstige samenwerking niet alleen over rozen zou gaan: ‘Moeilijkheden zullen zich zeker voordoen, doch moeder heeft op een plechtig oogenblik, toen wij allen om de stervenssponde van vader vereenigd waren, gezegd: “Vader was een vrederechter, kinderen bewaart steeds de vrede.” Wanneer ieder hiervan is doordrongen en alleen dat voorstaat wat in aller belang is, zullen deze te overwinnen wezen. Laat ons de draad opvatten waar vader die heeft laten glippen en moge ieder naar zijne beste krachten hieraan voortspinnen en daar eendracht nog steeds macht betee kent, zullen wij zeker slagen.’ Zijn woorden werden in ieder geval in financieel opzicht bewaarheid. In het interbellum schreef men on-
Het landgoed Rollecate, dat in het bezit was van een andere tak van de familie Van Dedem, werd in 1908 eveneens ondergebracht in een vennootschap. Deze maatschappij werd al snel weer geliquideerd. Het langs de Dedemsvaart gelegen huis, hier te zien op een ingekleurde ansichtkaart, is in de jaren dertig voor de verbetering van de provinciale weg van Hasselt naar Coevorden afgebroken.
299
1908-1940
Gezicht vanaf het voorplein op de Voorwaterallee. Voor de natuurstenen vaas zitten de kinderen van Eduard van Dedem, van links naar rechts Gabriëlle (1916), Floris (1918) en Willem (1914). Foto uit het begin van de jaren twintig.
danks aanzienlijke investeringen vrijwel altijd zwarte cijfers. In de meeste jaren kon een dividend van tussen de drie en vier procent worden uitgekeerd, dat tijdens de jaarlijkse Algemene Vergadering in contanten werd uitbetaald.
rig op de exploitatieopzet in: ‘Bij het beheer zal moeten worden gestreefd naar vermeerdering van productiviteit, gepaard met eene zuinige administratie. Het woord van Koning Salomo moet hier bewaarheid worden toen hij zeide: “In de woning der wijzen is een behoorlijke schat en overvloed, maar de dwaze mensch verkwist alles.”’ Daarnaast moest er rekening mee worden gehouden, ‘dat dit plekje grond is een stuk historisch natuurleven, dat als herinnering aan vorige eeuwen recht heeft om te blijven bestaan met behoud van het aloude karakter, zoodat er bij aanleg en verandering naar zal moeten worden gestreefd om zich in den gedachten-
Moderne rommel en wansmaak Continuïteit was van belang, maar de familievennootschap moest natuurlijk wel rendement opleveren. Zonder een winstgevende exploitatie zou het immers niet mogelijk zijn het voortbestaan van het landgoed te garanderen. Daarom ging Eduard ook uitvoe-
‘DE WONING DER WIJZEN’
Gezicht op de achterzijde van het huis in juni 2019.
300
>
301
1908-1940
De achter het huis gelegen gracht en het L-vormige schiereiland, gefotografeerd omstreeks 1930.
bezoeken, werd belast met ‘alles wat tot de tuinbouw behoort in de meest uitgebreiden zin’. Hij zou ook voor rekening van de vennootschap lid worden van de Nederlandsche Pomologische Vereeniging, ‘om zodoende de voetstappen van vader te kunnen drukken, daar hij door aanleg en liefhebberij het meest geschikt is om de vruch tenteelt ter hand te nemen’. Suze, die ver weg in Engeland verbleef, maar doorgaans elk jaar wel een paar weken op haar geliefde
gang van vorige bewoners te verplaatsen, die op het gebied van het scheppen van een rust- en lustoord ons ver vooruit waren. Moge het landgoed dan ook weer worden tot een harmonisch geheel, waar moderne rommel en wansmaak niet wordt gevonden.’ Na deze bloemrijke intentieverklaring kreeg elke aandeelhouder een eigen aandachtsgebied toebedeeld, waarbij rekening werd gehouden met zowel de verschillende interesses als de beschikbare tijd van de familieleden. De twee militaire broers, die vanwege hun krijgskundige verplichtingen vaak elders vertoefden, hadden een relatief licht takenpakket. Marineman Hendrik was voortaan verantwoordelijk voor het ‘beheer der effecten, toezicht op de administratie en op het kappen der bosschen (hakhout en dennen) en jachtbelangen’. Willem, die in Amersfoort woonde en als officier bij de cavalerie iets vaker in de gelegenheid was het landgoed te
‘DE WONING DER WIJZEN’
De huwelijksfoto’s van Arthur (boven) en Eduard (onder). Arthur trouwde op 5 september 1911 in Amsterdam met de 25-jarige Anna Elisabeth Henriëtte Zubli. Zij werd, om haar te onderscheiden van Betsy van Heeckeren, de echtgenote van Hendrik, in de familie als Betsy II aangeduid. Eduard trouwde op 29 februari 1912 in Amsterdam met de 30-jarige jonkvrouw Gabriëlle Jeannette Josine Godin de Pesters.
302
>
303
1908-1940
Vet vee en weidevee
Aalshorst logeerde, ontfermde zich over ‘de verfraaiing van bosch en veld, de groepeering van boomen en heesters, zoowel in het kunstmatige gedeelte als in de vrije natuur, en wijders het overbruggen van kloven ingeval van verschil van meening waartoe zij bij uitstek geschikt is’. Eva, ‘onze goede moeder’, volgde haar man als bestuurslid op. Naast het uitoefenen van ‘toezicht op alles’ moest zij er vooral voor zorgen dat zowel de zuinigheid als de onderlinge verdraagzaamheid niet uit het oog werden verloren. De vredestichtende rol van de beide vrouwen zou in de toekomst geregeld goed van pas komen. De broers lagen nogal eens met elkaar in de clinch, hoewel de harmonie uiteindelijk altijd weer werd hersteld. De algemene leiding kwam in handen van Eduard, die met eenparige stemmen als directeur werd herkozen. Hij ging zich specifiek richten op ‘landbouw en toezicht op de verhuurde boerderijen, administratie en algemene werkzaamheden’. Bij het regelen van de dagelijkse gang van zaken zou Eduard in de komende decennia worden bijgestaan door zijn oudste broer Arthur, die gezien zijn architectonische belangstelling tevens werd opgezadeld met het bouwkundige bewind oftewel het ‘uitzoeken der materialen, reparatiën en alles wat tot herstelling van gebouwen noodzakelijk is’. De twee baronnen deelden in de praktijk voortaan de lakens op het landgoed uit. Zij kweten zich met verve van deze veeleisende taak, die ze zonder hulp van een rentmeester verrichtten. Illustratief voor de veelzijdigheid van het beheer is een aangelegd receptenboek, met nuttige wenken voor onder andere de bouw van gierkelders, het aanleggen van bruggen en vlonders, het snoeien van druiven, het inkuilen van eikels, instructies aan de jachtopziener, de selectie van veesoorten, de behandeling van bentheimer steen, mogelijke soorten en mengsels van verf en de aankoop van kunstmest.5 Eduard nam vaak het voortouw, maar Arthur liet zich geenszins onbetuigd. Ze hadden allebei ook voldoende tijd om dit tijdroven-de werk voor hun rekening te nemen. Nadat ze in respectievelijk 1912 en 1911 waren getrouwd gaven ze al snel hun baan als ambtenaar op. In de familie doet nog altijd het verhaal de ronde dat de heren betrekkelijk laat trouwden – Arthur was 44 en Eduard 40 jaar – omdat ze altijd hadden gezocht naar een rijke echtgenote. De broers voelden niet de behoefte om zich in de buurt van Den Aalshorst te vestigen. Ze zullen het buitenhuis, waar hun moeder aanvankelijk permanent verbleef, als een uitstekend logeeradres hebben beschouwd. Arthur woonde in een nieuw, door hem zelf ontworpen herenhuis in Aerdenhout (bij Haarlem), dat veel leek op huis Den Berg en derhalve de veelzeggende naam De Nijenberg droeg. Eduard streek omstreeks 1920 neer in een ruime woning op stand aan de Van Lennepweg in Scheveningen, vlakbij het Noordzeestrand.6
‘DE WONING DER WIJZEN’
Met betrekking tot de bestaansmiddelen van het landgoed bracht de omschakeling naar een vennootschap weinig veranderingen met zich mee. De belangrijkste revenuen waren en bleven de pacht van boerderijen en landerijen, de verkoop van gras en de inscharing van vee. Het eigen landbouwbedrijf, dat tijdens het verblijf van de familie in Wageningen op een laag pitje had gestaan, werd wel nieuw leven ingeblazen. Er waren voortaan weer runderen op Den Aalshorst te vinden, zowel vet vee (= slachtvee) als weidevee (= melk- en fokvee). Het ging daarbij om forse aantallen. Zo kocht men in mei 1936 voor de vetweiderij dertig koeien en drie stieren, die na een half jaar grazen op de weilanden weer van de hand zouden worden gedaan. Jan Teusink, een in Ankum wonende werknemer van de vennootschap, die zich naast het toezicht op de verder weg gelegen bezittingen tevens bezighield met de veestapel, berichtte op 28 juni naar aanleiding van deze aankoop aan Eduard: ‘Als de prijs van het vette vee zoo blijft zal er nog iets winst op zitten, mijnheer. Zij doen het anders goed maar er moest meer regen vallen want de droogte valt er weer in.’ Hij meldde dat er verder nog vijftien winterkoeien waren.7 Op het bouwland rond het huis en op de Hoogekamp in het Sterrenbos werden voor eigen rekening afwisselend aardappels, halmgewassen (= granen), koolrapen en voederbieten verbouwd. Een andere traditionele bron van inkomsten, de bosbouw, bracht ook nog altijd geld in het laatje, zij het minder dan voorheen. Een mooi overzicht van het diverse aanbod valt te lezen in een advertentie van 4 februari 1915, waarin een omvangrijke verkoop in één van de bouwhuizen van Den Aalshorst werd aangekondigd. Hierbij gingen ‘zwaar opgehakt 12-jarig eikenhout, bijzonder geschikt voor posten voor prikkeldraad’, ‘esschenboomen voor timmerhout’, ‘zwaar wilgen- en elshout’, ‘verscheidene percelen dennen’ en ‘33 vim eiken snoeirijzen’ onder de hamer.8 Bij de houtexploitatie werd er nu naast het economische gewin eveneens naar gestreefd de bossen op het landgoed zo aantrekkelijk mogelijk te houden. De directie ging er bijvoorbeeld tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen hout door stagnatie van de buitenlandse invoer en gebrek aan andere brandstoffen schaars werd, niet toe over om op grootschalige wijze bomen te vellen. Later werd genoteerd dat men ‘zelfs in de oorlogsjaren niet [was] bezweken voor de verleiding om door het kappen van hout groote winsten te behalen en hierdoor aan het natuurschoon afbreuk te doen’.9 Bij het beheer van de houtopstanden zag N.V. Den Aalshorst zich net als andere landgoedeigenaren geconfronteerd met een grotere bemoeienis van de Nederlandse overheid, die inmiddels ook
304
Een groep buurtbewoners poseert tijdens het dorsen bij Scholten op De Hof. Op deze foto uit omstreeks 1927 staan leden van onder meer de families Scholten, Weertman, Ekkelenkamp, Van Oenen, Eilert, Lankhorst en Westerhof.
overtuigd was geraakt van de noodzaak van natuurbescherming. Particuliere organisaties als de in 1905 opgerichte Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten hadden er al eerder op gewezen dat natuur en landschap niet alleen een economische waarde hadden, maar ook belangrijk waren voor het welzijn van mensen. In 1917 voerde de regering een Noodboschwet in om een ongebreidelde kaalslag tegen te gaan. Deze crisismaatregel werd vijf jaar later vervangen door de Boswet, die ook bepalingen bevatte voor de instandhouding van het bosareaal en natuurschoon. Staatsbosbeheer kreeg een toeziende taak en het centraal gezag kon desnoods een kapverbod uitvaardigen. Overtredingen werden streng gestraft. In de loop der tijd volgde op steeds meer gebieden regelgeving van
bovenaf. De conservatief ingestelde baronnen Van Dedem waren niet blij met de toenemende zeggenschap van de staat en de daarmee gepaard gaande bureaucratie. Eduard schreef eens: ‘Door tegenspoed moeten wij ons begeven – voortgedreven of liever teruggedreven door ambtenaren en beambten.’10 De betekenis van de eikenhakhoutcultuur, die eeuwenlang in vaste cycli het aanzien en welvaren van het landgoed deels had bepaald, was ondertussen aanzienlijk verminderd. De vraag naar eek daalde sterk door de introductie van goedkope, chemisch bereide looistoffen voor de leerindustrie. De hakhoutpercelen werden voorlopig nog wel geëxploiteerd. Nu de productie van schors minder belangrijk was, liet men de stammen langer groeien. Dat leverde minder
305
1908-1940
Om radeloos te worden De werk- en tuinbaas was nog altijd de sleutelfiguur in het personeelsbestand. Hij fungeerde als contactpersoon voor pachtboeren en arbeiders en regelde de verhuur van de losse landerijen en het pinkenweiden. Daarnaast was hij verantwoordelijk voor het bebouwen van de eigen akkers, de verzorging van de veestapel en het onderhoud van de tuin. Klaas Beumer nam in september 1912 na een dienstverband van ongeveer twintig jaar afscheid, waarbij hij voor de goede diensten een flinke bonus van ruim ƒ 250 ontving.13 Zijn opvolger was de 36-jarige Gerrit van Orden, die bijna drie decennia lang een zeer betrouwbare en gewaardeerde kracht zou blijken te zijn. Een aardig inkijkje in zijn soms moeilijke werkomstandigheden geeft een brief die hij in de abnormaal strenge winter van 1939-1940, toen de vorst ongeveer een meter diep in de grond zat, aan Arthur stuurde. De werkbaas rapporteerde op 16 februari 1940 bijna wanhopig dat er aan voederbieten en aardappels ontzaggelijk veel bevroren was. Ook het veevoer begon krap te worden: ‘Het hooi is bijna op en dan is er nog een partijtje haverstrooi. Wij voeren daags maar zeer weinig hooi en veel haverstrooi, wat moet ik toch met al die koeien beginnen. Schreef er ook al over aan Mijnheer Eduard, maar ik hoor niets. [...] ‘k heb nog nooit zoo’n onprettige winter met het verzorgen der koeien doorgemaakt als
De bosrijke omgeving van Den Aalshorst in de herfst van 2018.
werk en meer hout op. De opbrengst werd verkocht als brand- en timmerhout aan boeren uit de streek. In de kasboeken van de vennootschap treffen we ook nog geregeld posten aan met betalingen aan mensen voor het maken van rijzen of bosjes talhout.11 Het hakhout verloor pas definitief zijn betekenis toen in de jaren vijftig en zestig nieuwe energiebronnen het stoken met hout verdrongen. Het gevolg was dat de gesloten hakhoutbossen en -singels niet meer op de vanouds gebruikelijke wijze werden onderhouden. Ze verwilderden of transformeerden in een meer open, opgaand eikenbos. Een dergelijk spaartelgenbos is gemakkelijk te herkennen aan de verdikte stamvoeten van de bomen, de voormalige stoven.12
‘DE WONING DER WIJZEN’
Portret van Gerrit van Orden, van 1912 tot 1941 opzichter en tuinbaas op landgoed Den Aalshorst.
306
Het noorderbouwhuis was in de twintigste eeuw de dienstwoning van de werkbaas van het landgoed. Het gebouw werd in de loop der tijd steeds meer aan de woonfunctie aangepast, onder meer door de blinde vensters aan de rechterkant van de voorgevel in twee stappen te vervangen door echte ramen (zie de foto’s op p. 101 en 343). Op de voorgrond van deze foto uit november 2018 staat één van de twee negentiende-eeuwse natuurstenen vazen bij de toegang tot het voorplein. Ze zijn versierd met bloemfestoenen en een lachend en huilend masker.
307
1908-1940
Het genot van een boerenplaatsje
dit keer. ‘t Is om radeloos te worden.’ Voor de vissen in de vijvers op het landgoed vreesde hij eveneens het ergste: ‘De karpers en goudvisschen zullen het er ook wel niet best afbrengen. Wij hakken geregeld bijten, maar het ijs zit bijna op de grond.’14 Van Orden woonde met zijn gezin in het noorderbouwhuis. Kenmerkend voor de hiërarchische verhoudingen is dat hij in april 1930 toestemming kreeg om een radio in huis te plaatsen, maar wel onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat als de familie er was het apparaat alleen heel zacht en met gesloten deuren en vensters gebruikt mocht worden.15 Voor het contact met de pachters in Broekhuizen en het verrichten van tal van klussen in de wijde omtrek werd een aparte werkbaas ingeschakeld. Deze functie was in handen van achtereenvolgens de landbouwers Jan van Ankum en Jan Teusink, die in de ten noorden van de Vecht gelegen buurschap Ankum woonden. Zij onderhielden eveneens een geregelde correspondentie met de directie. Een epistel dat Van Ankum op 10 januari 1931 aan Eduard stuurde vertelt wat meer over de werkwijze bij het pinkenweiden op de Stellingen in Nieuwleusen en het Haersterbroek in Zwollerkerspel. Na de baron te hebben bedankt voor diens goede nieuwjaarswensen, sprak hij de hoop uit dat deze in de huidige crisistijd ook uit zouden komen, ‘want de boel is niets waardt op het oogenblik’. Hij had ook nieuws over het gezin op het erve Mulderboer: ‘Baron ik kan u schrijfen dat Van der Stouwe zijn vrouw bevallen is van een dochter.’ Van Ankum deelde verder mee dat hij een nieuw lijstje voor het weidegeld had vervaardigd: pinken ƒ 26, vaarzen ƒ 33, koeien ƒ 40. Van ieder stuk vee ging een gulden naar een zekere Bosch voor het dagelijks toezicht en het repareren van de omheining. Hij wilde graag snel bericht of de baron ermee akkoord ging, want ‘als wij van jaar tot jaar meer neemen dan ben ik bang dat wij geen weiders krijgen’. Na een positief antwoord zou hij direct advertenties in de regionale kranten plaatsen, tot in Friesland toe.16 Uit andere bronnen blijkt dat de inschaarders onder meer afkomstig waren uit Dalfsen, Hoonhorst, Haerst, Berkum, Genne, Rollecate, Balkbrug, Nieuwleusen, Rouveen en Staphorst. Op elke weide konden wel vijftien tot twintig pinken en vaarzen aan de kost komen. In Dalmsholte bevond zich eveneens een perceel grasland waar boeren tegen betaling hun jongvee konden laten grazen en eventueel bevruchten door een bolle. Hier fungeerde lange tijd Gerrit Willem Knapen, die vanaf 1914 ruim een halve eeuw Ruimzicht pachtte, als oppasser. In 1942 liepen er op dit stuk land van circa vijftien hectare dertig pinken, één vaars, acht koeien en één door N.V. Den Aalshorst geleverde stier. Knapen deed wel vaker klussen voor de vennootschap. In hetzelfde jaar ontving hij ook geld voor paardenwerk in de bossen, zaaien en het rijden van kunstmest.17
‘DE WONING DER WIJZEN’
Voor het verrichten van de vele werkzaamheden op het landgoed, die nog altijd grotendeels met hand- en paardekracht plaatsvonden en varieerden van het poten van aardappels tot het vellen en slepen van bomen, beschikte men over drie of vier vaste arbeiders. Zij combineerden hun activiteiten als dagloner doorgaans met het drijven van een katerstede van Den Aalshorst. Hier teelden ze – voornamelijk voor eigen gebruik – wat gewassen en groente en hielden ze een paar koeien en varkens. De pachtsom werd meestal verrekend met hun loon. Voorbeelden van zulke ‘deeltijdboeren’ uit de begintijd van de vennootschap zijn Hendrik Jan Weertman op ‘t Olde Spiker en vader Gerrit en zoon Herman of Harm Westerhof op De Tol. Soms assisteerden ze ook bij het arbeidsintensieve melken, dat tot ver na de Tweede Wereldoorlog met de hand gebeurde. Zo is in het kasboek van 1912 vastgelegd dat Weertman als ‘extraatje voor het verzorgen der koeien’ ƒ 50 kreeg. Elders staat genoteerd dat hij voor het melken van het vee het gewone loon kreeg ‘zoo lang hij er mede bezig is, dus niet voor heen en weer lopen’. Een bijzonder schouderklopje ontving Weertman in december 1927, toen hij als 67-jarige ‘tuinarbeider in dienst bij de familie baron van Dedem van den Aalshorst’, koninklijk werd onderscheiden met de bronzen Eremedaille, verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau.18 Een andere knecht was de in de Marshoek geboren Barteld van Oenen, die op 1 maart 1922 samen met zijn vrouw Arendina van
Het erve Ruimzicht aan de Bosrandweg omstreeks 1950. De boerderij was vanaf 1914 ruim een halve eeuw in pacht bij Gerrit Willem Knapen. Later zijn de opstallen in erfpacht uitgegeven aan Gijs van Dedem, lange tijd één van de directeuren van de vennootschap. Het huis brandde op 8 januari 1984 tot de grond toe af, waarna het in een enigszins gewijzigde vorm is herbouwd.
308
De Katerstede aan de Heinoseweg in de zomer van 2019. In deze kleine boerderij woonde van 1922 tot 1964 de arbeider Barteld van Oenen met zijn gezin, dat zes kinderen telde. Barteld was al met elf jaar van school gegaan om zijn vader bij het houthakken te helpen. In 1956 ging hij op 65-jarige leeftijd officieel met pensioen, maar om in de dienstwoning te kunnen blijven werkte hij nog negen jaar lang enkele dagen per week op het landgoed. Op de foto rechts, die in 1961 is genomen, staat hij samen met Betsy van Dedem-Zubli voor De Looze.
Veen het erve Veldman oftewel De Katerstede betrok. Hij had gereageerd op een personeelsadvertentie, waarin de vennootschap vroeg om een arbeider, ‘die in het genot zou worden gesteld van een boerenplaatsje’.19 Volgens zijn arbeidscontract verbond de dertigjarige Dalfsenaar zich om tegen een uurloon van 20 cent ‘alle voorkomende werkzaamheden op Den Aalshorst te verrichten, volgens opdracht en ter beoordeeling van den werkbaas, wiens voorschriften stipt moeten worden opgevolgd’. In de winter (november t/m februari) werd er zeven uur, in het voor- en najaar (maart, april, september en oktober) negen uur en in de zomer (mei t/m augustus) tien uur per dag gewerkt. ‘Bij onberispelijke dienst en voor extra zwaar werk’ kreeg hij aan het einde van het jaar een bonus van ƒ 10, die bij voorkeur in de vorm van kunstmest voor het door hem gepachte land werd uitgekeerd. Bovendien mocht hij het hooi van de Marsjes oogsten tegen een jaarlijkse huur van ƒ 40, ‘de naweide is hier mede onder begrepen’. De vaste kern van arbeiders werd indien nodig aangevuld met losse werkkrachten, die ook vaak een relatie met het landgoed hadden. Veel personeelsleden en pachtboeren waren door familiebanden met elkaar verbonden. Harm Westerhof was bijvoorbeeld getrouwd met Aaltje van Oenen, een zus van Barteld.20
vruchtenbedrijf. De producten werden met een kar in Dalfsen en Hoonhorst uitgevent of aan vaste klanten verkocht. Vaak stonden er al mensen langs de weg te wachten om de beste koopwaar uit te kiezen. Het aanbod was, afhankelijk van het seizoen, bijzonder gevarieerd: aardappelen, bruine bonen, snijbonen, kool, boerenkool, andijvie, sla, spinazie, worteltjes, rabarber, komkommer, knolselderie, asperges, peulen, doperwten, appels, stoof- en handperen, aardbeien, bessen, frambozen en morellen.21 Het dagelijkse toezicht was toevertrouwd aan Van Orden, die zelf ook veel in de tuin werkte. Dat was niet altijd zonder risico’s. Zo meldde de Overijsselsche Courant in het voorjaar van 1932 dat de tuinman op Den Aalshorst ‘het ongeluk had van een ladder te vallen, zoodat hij een paar ribben kneusde. Geneeskundige hulp werd verleend door dr. te Rae. Het zal wel eenigen tijd duren voor Van Orden zijn werk weer kan hervatten.’22 Net als bij de verbouw van graan en aardappelen ontving de werkbaas naast zijn reguliere inkomen een vast aandeel – 10% procentengeld – van de opbrengst van de groente en het fruit.23 Veel inkomsten genereerde de productietuin echter niet, zoals een overzicht uit 1912 aantoont. De verhuur van boerderijen, grond en gras leverde in dat jaar ƒ 8442,71 op, terwijl de tuin bleef steken op ƒ 780,21. Ook in de daaropvolgende jaren lagen de verdiensten meestal tussen de ƒ 800 en ƒ 1000.24 De teelt van gewassen en vruchten kostte vaak meer dan het opbracht. Dat leidde soms tot wrijvingen tussen Willem, die voor de tuin verantwoordelijk was, en zijn kritische broers Eduard en Arthur, die teleurgesteld waren over het geringe profijt. Zo schreef Willem op 28 februari 1926 aan Arthur, van wie hij allerlei in zijn ogen nutteloze adviezen had ontvangen: ‘Ik wil je wel zeggen dat kweeken van vruchtboomen met den mond gemakkelijk is; het doktersadvies is spoedig gevonden: het ligt daar
Een bloeiende gaarde Een zeer arbeidsintensief onderdeel van het landgoed was de Grote Hof. N.V. Den Aalshorst onderhield naast een eigen sier- en moestuin, die de tijdelijke bewoners van het landhuis van fruit, groente en bloemen voorzag, eveneens een commercieel groenten- en
309
1908-1940
Tuinbaas Van Orden in de moestuin. Links steekt hij asperges, rechts houdt hij een onbekend kind vast. Foto’s uit juni 1929 en augustus 1931.
Vermeerdering van productiviteit
en daar aan, maar de praktijk is niet zoo eenvoudig. Je begrijpt dat ik er zelf ook wel over prakkizeer.’ Hij vond het lastig dat hij veel van een afstand moest regelen, terwijl het maar afwachten was of zijn aanwijzingen wel werden opgevolgd. ‘Ik zoude ook liever hebben, elk jaar een goede oogst en vruchten van de beste kwaliteit.’ Later in het jaar deelde hij gepikeerd aan Eduard mee, nadat een broederlijk bezoek op ruzie was uitgedraaid: ‘De tuin is nu eenmaal een ongelukkig geheel, waar niet veel mede valt uit te richten. Iedereen weet het en meent daarom ook goeden raad te kunnen en moeten geven naar zijn beste weten. [...] Wil je iets in een tuin bereiken, dan moet je alle werkzaamheden kunnen overzien en regelen en geen rekening behoeven te houden dat de arbeiders dan eens hier en dan weder daar voor noodig zijn. Elk gewas vraagt zijn bepaalde tijd waarop het verzorgd moet worden en dat kan nu eenmaal niet tusschen de druppeltjes door.’25 Na Willems voortijdige overlijden in de herfst van 1931 werd de zorg die hij aan zijn taakgebied had besteed door Eduard wel met dankbaarheid herdacht: ‘Veel moeite gaf hij zich om den tuin te doen beantwoorden aan het ideaal, dat vader zich had gesteld: n.l. een kerncollectie van de mooiste vruchten te kweeken in de grootste verscheidenheid, groeiende te midden van een bloeiende gaarde. Onder zijne leiding is dit zeer goed gelukt en ik breng hem hiervoor onzen dank.’ Hij werd opgevolgd door Hendrik, die de opdracht meekreeg om ‘te trachten den tuin wat meer rentegevend te maken en speciaal te letten op planten – poten – aankoop van boompjes en zaden’.26
‘DE WONING DER WIJZEN’
Het door Eduard tijdens de eerste Algemene Vergadering in april 1911 vermelde streven naar vermeerdering van productiviteit werd direct serieus aangepakt. Eén manier om de bedrijfseconomische baten te vergroten was het opwaarderen van erven en landerijen. Dat maakte het mogelijk hogere pachtprijzen te vragen. Het valt niet uit te sluiten dat het onderhoud van de boerderijen voorheen verwaarloosd was. In de beginjaren van de vennootschap was er in ieder geval sprake van een ‘inhaalprogramma’. Bij het opknappen van de agrarische bedrijfsgebouwen hanteerde de directie het principe dat ze moesten voldoen aan hedendaagse eisen, terwijl het traditionele uiterlijk zoveel mogelijk werd gehandhaafd. Volgens Eduard was Den Aalshorst er ten aanzien van de boerenwoningen vooral op uit ‘het oude karakter der gebouwen te behouden, met inachtneming van het beginsel om de bedrijven zooveel mogelijk te moderniseren. Hiervoor heeft de NV zich vele opofferingen getroost en werden voor de noodzakelijke verbeteringen steeds de daarbij passende oude materialen opgekocht.’ Na ruim tien jaar hard werken kon hij aan het eind van 1922 aan de aandeelhouders mededelen, ‘dat de boerderijen thans in zooverre verbeterd zijn, dat het mogelijk wordt een behoorlijk rendabel bedrijf uit te oefenen en de vennootschap thans door de meest dringende groote uitgaven heen is, zoodat de onkosten van metselaars, timmerlieden en materialen in de toekomst kunnen worden beperkt’.
310
Een man van groote gaven
Groepsportret uit 1919 van het gezin van Hendrikus Eilert en Everdina Velderman, de pachters van het erve Veldink of De Brink.
Willem van Dedem op jongere en op oudere leeftijd, beide keren gekleed in een militair kostuum.
Om de kwaliteit van de grasgrond op te krikken maakte de directie ruimschoots gebruik van kunstmest, dat nu in ruime hoeveelheden beschikbaar was. Het tijdperk van potstal en plaggenbemesting was definitief voorbij. De pachters werden verplicht om kunstmest op hun land te strooien, hoewel de conventioneel ingestelde landbouwers niet altijd overtuigd waren van het nut daarvan. In mei 1925 schreef Eduard dat het gebruik van kunstmest zich uitbreidde, ‘helaas echter nog meer door dwang dan door inzicht der boeren’. En omstreeks 1940, toen de overheid in het kader van de net ingevoerde Pachtwet bezwaar maakte tegen de verplichte bemesting, antwoordde hij met een historisch exposé: ‘Toen ik 28 jaar geleden het verbeteren der landerijen ter hand nam, werd er op het landgoed Den Aalshorst evenals op de meeste landgoederen alleen kunstmest gebruikt op bouw- en hooiland en dan nog in zeer geringe hoeveelheid. Het weiland was totaal verarmd en het vee ver onder de maat. Door de landbouwers nog een poos op lage pachten te laten zitten en hen te dwingen kunstmest te gebruiken en hen hierbij in het begin financieel te steunen konden de oude boeren, die aan de erven verknocht waren, worden gehouden en met veel geduld tot welstand worden gebracht. Slechts één boer, mijn slechtste, vertrok vrijwillig omdat hij geen kunstmest op zijn weiland [wilde] en werd vervangen door een landbouwer waarvoor voorschriften overbodig waren.’ Werkbaas Van Orden was eveneens enthousiast over de uitwerking van de voorgeschreven toepassing van kunstmest, waarover de pachters nog nooit bij hem hadden geklaagd. De meeste boeren bemestten zelfs veel meer
Boudewijn Willem baron van Dedem overleed te Amersfoort op 21 november 1931 op 57-jarige leeftijd. Zijn dood werd in tal van kranten gememoreerd. De necrologieën besteedden veel aandacht aan zijn succesvolle militaire loopbaan, die hij afsloot als kolonel bij de cavalerie en commandant van het Regiment Wielrijders te ‘s-Hertogenbosch. Hij was ridder in de Orde van Oranje Nassau en ‘drager van het eereteeken voor langdurigen Nederlandschen dienst als officier’. Over zijn plotselinge verscheiden werd geschreven: ‘Zaterdagmorgen voelde hij zich na een wandeling niet lekker en hoewel zijn echtgenoote den huisdokter wilde ontbieden, vond de baron dit niet nodig. Doch des middags meende hij toch den dokter te moeten telefoneeren, en juist op dat oogenblik stierf hij.’ Tijdens de drukbezochte begrafenis roemde zijn collega en vriend, kolonel H.A.C. Fabius, ‘den eenvoud, de rechtschapenheid, de onkreukbaarheid en blijmoedigheid van den ontslapene, die wars van alle ophef, de hoogste achting genoot en nog veel voor het leger had kunnen beteekenen. Kolonel van Dedem, zeide de heer Fabius, was een man van groote gaven, die een open oog had voor wat rondom hem gebeurde. Hij was een groot natuurkenner, een trouwe vriend, maar bovenal een zorgzaam echtgenoot en vader, en daardoor voor velen een voorbeeld.’ Ook Eduard noemde hem een goede broer en als vader ‘een voorbeeld van ijver en plichtsbetrachting voor zijnen kinderen. [..] Hij heeft steeds veel belangstelling getoond voor onze vennootschap en voelde veel voor het bloei en het voortbestaan hiervan.’27
1908-1940
Dronefoto van de moestuin van Den Aalshorst in de zomer van 2019.
312
313