5 minute read

EN VERDEELHEERS

Een afbeelding van nootmuskaat uit Het Amboinsche kruidboek van Georg Rumphius (1622-1702).

Gezicht op een berghelling op het eiland Lontor, een van de Bandaeilanden. Slaafgemaakten zijn bezig met de oogst van muskaatnoten. Aquarel van Maurits Ver Huell, gemaakt tussen 1820 en 1835.

eiland Saparua, waar ze twee maanden na de terugkeer van de Nederlanders een bloedige opstand beginnen die start op 15 mei 1817. Een dag later veroveren de opstandelingen fort Duurstede en vermoorden de 29-jarige resident Johannes Rudolf van den Berg en zijn gezin. Alleen de zesjarige Johan Lubbert overleeft de moordpartij. De dood van de resident en zijn gezin is het startsein voor een opstand tegen het koloniale gezag, die overslaat van Saparua naar Hitu (het noordelijk deel van Ambon) en de eilanden Nusalaut en Ceram. Een gezamenlijke Nederlandse troepenmacht van vloot en leger gaat de strijd aan met de goed bewapende rebellen, die onder leiding staan van sergeant-majoor Thomas Matulesia, beter bekend als Pattimura. Ooggetuige en marineofficier Maurits Ver Huell beschrijft zijn tegenstander niet al te vleiend als ‘een man van ongeveer vier-en-dertig jaren oud, rijzig van gestalte, schraal van wezen, van een duister uitzigt, dat evenwel niet veel sprekends of vernuftigs had’.3 De eerste slag wordt gewonnen door de rebellen, de eerste grote nederlaag van het Indische leger. Een poging tot onderhandelen mislukt vervolgens. Ver Huell schrijft: ‘Het werd derhalve eene dure verpligting, om door dadelijk werkende, voorbeeldige, straffen, de verdwaalde Indianen te toonen, dat zij het eenmaal over hun verkregen gezag niet konden vernietigen’.4 Als vice-admiraal Arnold Buyskes ten tonele verschijnt met vijf oorlogsschepen en een contingent mariniers is het gezag over de Molukken al snel weer in handen van de Nederlanders, met als gevolg honderden doden aan Molukse kant en enkele tientallen KNIL-militairen die de bloedige gevechten niet overleven. Nederland zet vervolgens ruim vijftienhonderd inheemse hulptroepen in - afkomstig van Ternate en Tidore op de Noord-Molukken - om wraak te nemen, waarbij dorpen, boomgaarden en oogsten systematisch worden vernietigd. De verwoestingen zijn zo groot dat de schade in 1824 nog steeds duidelijk zichtbaar is. Gouverneur-generaal C.A.G.Ph. baron van der Capellen is zelfs van mening dat het buitensporige geweld van het koloniale leger de suggestie wekt alsof men voor altijd oorlog met de Molukkers zocht. 5 Pattimura wordt op 16 december 1817 in het bijzijn van de kleine Johan Lubbert met de strop ter dood gebracht, ‘zijn ontzield ligchaam zoude ten eeuwigen dage in eene ijzeren kooi hangen, opdat het, al ware hetzelve tot stof vergaan, nog ten afschrik zoude dienen voor zijne gruweldaden’.6 Hij zal later de geschiedenisboekjes ingaan als held van de republiek Indonesië, die als een van de eersten in opstand kwam tegen het koloniale gezag. De strijd op de Molukken is de vuurdoop voor het koloniale leger, dat daarna nog een eeuw lang intensief betrokken is bij het ‘pacificeren’ van de archipel.

Verdeel En Heers

Het KNIL is een Nederlands vreemdelingenlegioen, dat verhoudingsgewijs maar weinig Nederlanders telt. De officieren komen uit heel Europa en zijn in Nederland opgeleid. Ongetwijfeld zitten daar ook Drenten bij, want het KNIL adverteert met grote regelmaat in de Provinciale Drentsche en Asser Courant. De manschappen en onderofficieren komen voor het grootste deel uit de Indische archipel zelf en dan vooral van Java. De militairen worden bij hun werk ondersteund door een omvangrijke groep contract- en dwangarbeiders. Deze zogenoemde ‘kettingberen’ worden ingezet voor het transport van geschut en voeding, voor corveetaken en voor het aanleggen van paden en wegen.

Tot 1885 is het aantal Molukkers dat dienst neemt bij het KNIL vrij klein: enkele honderden. Immers, wie wil er nu een laskar kompania worden, een soldaat van de compagnie? Dat verandert als eind 19de eeuw de kruidnagelmarkt instort en de Nederlandse overheid steeds meer ambtenaren, zendelingen, militairen en leraren in de archipel nodig heeft.7 Vooral de christelijke ‘Ambonezen’ – zoals men ze noemt – zijn zeer gewild bij het KNIL.

Men dicht hen namelijk net als de Menadonezen en later de Timorezen een grotere betrouwbaarheid toe en stelt soms zelfs dat het betere militairen zijn. Waarschijnlijk heeft het vertrouwen in de christelijke Molukkers vooral te maken met het feit dat ze geloofsgenoten zijn en zich niet bemoeien met de strijd om de macht in het centrum van de archipel. Daar komt bij dat de Molukkers voor het koloniale gezag geen enkele bedreiging vormen, omdat het om een kleine etnische groep gaat met een zwakke sociaaleconomische positie.8 Dit alles leidt ertoe dat met name Molukse militairen steeds betere arbeidsvoorwaarden krijgen ten opzichte van de bewoners van andere eilanden: ze krijgen een hoger handgeld, ze dragen schoenen, ze krijgen hogere beloningen bij medailles, ze bereiken hogere posities, er komen scholen voor christelijke soldatenkinderen op Java en ze krijgen een pensioen. Om een voorbeeld te geven: een ‘Ambonese’ fuselier (geweerschutter) ontvangt ƒ 10,19 bij de medaille voor ‘Moed & Trouw’, een Javaanse fuselier krijgt bij dezelfde medaille slechts ƒ 6,39. 9 Maar ze krijgen altijd nog minder dan hun Europese collega's. In 1921 wordt formeel een einde gemaakt aan de discriminerende onderlinge ongelijkheid tussen de beloning van de inheemse militairen bij het KNIL, maar in de praktijk blijven er toch grote verschillen bestaan. Het leidt tot blijvende scheve verhoudingen, waarbij de Molukkers zich door hun bevoorrechte positie en het benadrukken van hun grotere betrouwbaarheid steeds meer betrokken gaan voelen bij het Nederlandse gezag. De goede arbeidsvoorwaarden en het grote aanzien van de Molukse KNIL-militairen binnen de koloniale gemeenschap maken ook dat steeds meer mannen op de Molukken zich aanmelden voor een contract van twee, vier of zes jaar als beroepsmilitair bij het KNIL.10 In 1929 dienen er al 4.314 ‘Ambonezen’ bij het KNIL. Daarmee vormen ze 11,19 procent van de sterkte van het KNIL, terwijl de inwoners van de Molukken in die tijd maar 0,38 procent van de bevolking van Nederlands-Indië uitmaken.11

Overigens verdient het merendeel van de

Molukkers op dat moment zijn brood nog altijd in de landbouw of visserij.12 En wanneer men de keuze heeft, gaat de voorkeur uit naar een functie als ambtenaar, leraar of dominee. Alleen de laagst opgeleiden kiezen voor een militaire carrière.13

Pas rond het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog treden ook de eerste moslimMolukkers in dienst bij het KNIL, gedreven door armoede, gelokt door het avontuur en vooral aangemoedigd door resident Hermen Jan Jansen.14

Stukje bij beetje brengen het KNIL en de Koninklijke Marine de Indische archipel onder Nederlands gezag. Jaar in jaar uit worden expedities uitgerust om nieuwe gebieden te veroveren of om opstandige vorsten en sultans tot de orde te roepen. Vaak lijdt het KNIL eerst een nederlaag, waarna een grotere troepenmacht naar het oorlogsgebied wordt gestuurd om de strijd alsnog in het voordeel van Nederland te beslissen.15 De strijd om een koloniaal imperium te realiseren, gaat gepaard met veel geweld. Bloedig dieptepunt is de Atjehoorlog van 1873 tot 1914, waarbij naar schatting 100.000 inwoners van Atjeh het leven laten en kampongs, voorraden, boomgaarden en oogsten stelselmatig worden vernietigd.

Met de inlijving van Korintji en Djambi op Sumatra en met de eilanden Ceram, Flores en Sumbawa is begin 20ste eeuw heel Nederlands-Indië eindelijk onder controle gebracht. Dat is ook noodzakelijk, want de internationale gemeenschap erkent de soevereiniteit van Nederland over de kolonie pas wanneer er sprake is van daadwerkelijk bestuur op de verschillende eilanden. Dat was zo bepaald bij de conferentie van Berlijn in 1885.16 Nederland speelt de verschillende bevolkingsgroepen feilloos tegen elkaar uit bij het vestigen van zijn gezag in de archipel, net als in de VOC-tijd. De verschillende etnische groepen binnen het KNIL worden namelijk als het even kan niet ingezet in de eigen regio en herkomst is bepalend voor beloning en carrièremogelijkheden.17

Een wervingsadvertentie voor het KNIL uit de Provinciale Drentsche en Asser Courant van 29 maart 1897.

This article is from: