Fashion
Voorwoord 12 Marieke van Schijndel
Inleiding 13-14 Richard de Beer en Pim Arts
Essays 16-24 Dirk Jan Schoon
Kerk van Utrecht en Hollandse
Zending: synoniem en schisma
25-37 Richard de Beer
Vrouwen aan het werk
Katholieke kerkgewaden in de Noordelijke
Nederlanden 1580-1700
38-43 Marike van Roon
Pronken in goud, zilver en zijde Borduurwerk in de mode
1580-1650
44-53 René Lugtigheid
Achttiende-eeuwse paramenten met
‘gecoleurde’ bloemen
54-63 Pim Arts
Zijde: handel en productie in de Republiek
Voorwoord Inleiding
Voorwoord
Fashion for God is de prikkelende titel van de tentoonstelling over katholieke kerkgewaden uit de periode van de schuilkerken. Deze tentoonstelling is van 13 oktober 2023 tot en met 21 januari 2024 te zien in Museum Catharijneconvent. Een prikkelende titel voor een bijzondere tentoonstelling: mode is vaak tijdelijk en vergankelijk, terwijl kerkgewaden juist een eeuwigheidswaarde vertegenwoordigen. De titel refereert ook niet aan zomaar mode, maar mode voor God: mode gemaakt om God te eren. Fashion for God vertelt het verhaal van een kunstvorm die bij uitstek een uitdrukking is van identiteit. Deze publicatie gaat over de artistieke schoonheid van textiele kerkschatten, over de identiteit van de katholieke kerk in tijden van verdrukking en over de makers, dragers en schenkers van deze gewaden.
Fashion for God en deze publicatie hebben een lange voorgeschiedenis, die al begint bij de vorige tentoonstelling over kerkelijk textiel in 2015. Al vrij snel na het succes van Het geheim van de middeleeuwen in gouddraad en zijde werd duidelijk dat er een vervolgtentoonstelling moest komen met speciale aandacht voor kerkelijk textiel van na de Reformatie. Dit is een gedeelte van de zeer rijke, ongekende en kwetsbare collectie van Museum Catharijneconvent, dat bijzonder de moeite waard is om aandachtig te bekijken en te bestuderen.
Bovendien herbergen verschillende kerken in Nederland een schat aan kerkelijk textiel uit de periode tot 1800, niet zelden op de originele plek waarvoor deze kostbare objecten ooit gemaakt zijn. Opvallend vaak gaat het hierbij om oud-katholieke kerken. De OudKatholieke Kerk en het Oud-Katholiek Museum, een van de voorlopers van Museum Catharijneconvent, zijn een grote bron waarvan de conservatoren van de tentoonstelling dankbaar gebruik hebben kunnen maken.
Voor de Oud-Katholieke Kerk zijn 2023 en 2024 memorabele jaren: in deze jaren wordt herdacht dat Cornelis Steenoven als bisschop van Nederland in 1723 werd verkozen en in 1724 gewijd. Hiermee werd de breuk tussen de RoomsKatholieke Kerk en de Oud-Katholieke Kerk in Nederland definitief. Fashion for God laat op verrassende wijze zien dat dit deel van de kerkgeschiedenis
zich uitermate goed aan de hand van kerkelijk textiel laat vertellen.
We zijn de Oud-Katholieke Kerk van Nederland zeer veel dank verschuldigd voor het genereus uitlenen van dit textiele erfgoed. We danken de fondsen die hebben bijgedragen aan de publicatie en in het bijzonder Frank Vroom. Dankzij zijn ir. Frank N. Vroom Fonds was het mogelijk om belangrijke stukken te laten restaureren. Het inhoudelijke onderzoek naar de collectie kerkelijk textiel werd gehonoreerd met een Museumbeurs van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en is deels gefinancierd uit de nalatenschap van mevrouw De Boeck-Rinkel ten behoeve van het behoud van oud-katholiek erfgoed. Ik dank in het bijzonder dr. Richard de Beer en Pim Arts voor het samenstellen van deze catalogus, alle auteurs die een bijdrage leverden en in het bijzonder wetenschappelijke adviseurs prof. dr. Peter-Ben Smit, dr. Dirk Jan Schoon, dr. Marike van Roon en dr. René Lugtigheid voor hun waardevolle adviezen.
Zonder de waardevolle inbreng en ondersteuning van velen was het niet mogelijk deze belangrijke publicatie en bijbehorende tentoonstelling te realiseren.
Inleiding
Richard de Beer en Pim Arts
Sinds mensenheugenis heeft textiel een prominente rol gespeeld in religieuze ceremonies binnen vele culturen en religies: priesters droegen speciale gewaden en rituelen werden afgedekt met doeken om het mysterie te benadrukken. Soms werd dit religieus textiel eeuwenlang op dezelfde manier vormgegeven en gebruikt, soms veranderde het textiel juist mee met de voortdurend veranderende tradities. Doel van het textiel was meestal het benadrukken van de verhevenheid van de ceremonie, van de mystiek van het ritueel of van het aanzien van een priester. Binnen de katholieke kerk beschrijft de paramentiek het gebruik van textiel in de kerk; in ruime zin zijn de paramenten alle textiele voorwerpen en gewaden die een priester tijdens een mis of dienst draagt, en die aan of op het altaar gebruikt worden. Deze paramenten zijn onderdeel van een groter geheel: de liturgie. Samen met andere voorgeschreven voorwerpen als het altaarzilver en (kunst)voorwerpen die aan minder regels zijn gebonden, zoals geschilderde of gebeeldhouwde altaarstukken, dragen ze bij aan de verhevenheid van het ritueel en aan de beleving van de toeschouwer. Maar ook minder tastbare onderdelen als licht, geluid en geur zijn bepalend voor deze rituelen.
Paramenten in de katholieke kerk
De paramenten die priesters ook nu nog tijdens de mis dragen, komen voort uit laatantieke gewaden: het kazuifel voor de priester, de tuniek en dalmatiek voor assistent-priesters en de koorkap onder andere voor de priester in een dienst zonder eucharistie. In de loop van de middeleeuwen heeft de vorm van deze gewaden minimale ontwikkelingen doorgemaakt, alleen het kazuifel is smaller geworden. Vorm, kleur en decoratie waren, anders dan door eeuwenlang gebruik en traditie, in deze tijd niet vastgelegd of gereguleerd. Hoe rijker het materiaal of de decoratie, hoe geschikter het was voor speciale vieringen in het kerkelijke jaar. Veel middeleeuwse gewaden waren gemaakt van zijde en hadden decoratief borduurwerk van zijdegaren en goud- en zilverdraad, dat vaak heiligen of bijbelscènes weergaf. Omdat de priester tijdens een groot gedeelte van de mis met zijn rug naar de kerkgangers toe stond, was dat de plek waar op het kazuifel de voornaamste decoratie was aangebracht.
Pas tijdens het Concilie van Trente (1545-1563) en in het daarna uitgegeven Romeinse Missaal uit 1570 wordt onder invloed van de Contrareformatie voor het eerst centraal richting gegeven aan de paramenten. In dit missaal dat lange tijd gold als de norm binnen de gehele katholieke kerk, worden ook verschillende altaarparamenten geïntroduceerd: het kelkvelum, de bursa en de palla, en worden de liturgische kleuren van de katholieke kerk vastgesteld: wit, rood, groen, paars en zwart. Carolus Borromeus (1538-1584), aartsbisschop van Milaan en deelnemer aan het Concilie van Trente, licht in zijn publicatie Instructiones Fabricae et Supellectilis Ecclesiasticae uit 1577 toe dat elke kerk idealiter een volledige set paramenten in elk van de vijf liturgische kleuren in bezit dient te hebben. Deze nieuwe richtlijnen betekenen vernieuwingen en meer standaardisatie. Officieel hebben ze tot het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) standgehouden.
Paramenten en identiteit
Behalve het eren van God en het verheffen van het ritueel, geven paramenten ook uitdrukking aan identiteit. Tijdens de periode van de Republiek (tussen circa 1588 en 1795), waarin het katholieken verboden werd in het openbaar hun geloof te belijden en vanaf de straat zichtbare kerkgebouwen te hebben, stond de katholieke identiteit onder druk. De liturgie en inrichting van katholieke kerken — met de paramenten als belangrijke onderdelen — werden ingezet om uiting te geven aan de eigen identiteit: in vormgeving en iconografie werd een directe lijn getrokken van het eerste (katholieke) begin van de kerk in de Nederlanden tot de onderdrukte katholieke kerk in de protestantse Republiek. Niet alleen bevorderde deze continue lijn eenheid en saamhorigheid binnen de katholieke gemeenschap, ook gaf het een weerwoord tegen de gevoelde miskenning vanuit Rome. Omdat de Republiek een protestantse natie was, zag de paus het land als een missiegebied waarin geen officiële katholieke kerk bestond. Dat voelde als een ontkenning van de katholieke structuren en gemeenschappen die weliswaar ondergronds, maar nog steeds bestonden. Het zoeken naar de eigenheid van de Nederlandse katholieke kerk leidde driehonderd jaar geleden tot een breuk. Een deel van de katholieken koos in 1723-1724 met de verkiezing en
wijding van een eigen aartsbisschop, Cornelis Steenoven, ervoor om zonder Rome verder te gaan. Ook deze gebeurtenis wordt in de tentoonstelling voor het voetlicht geplaatst en met paramenten geïllustreerd.
Paramenten en vrouwen Het overleven in een omgeving van onderdrukking leidde echter ook tot een kentering in de traditionele genderrollen. Zo werden vele taken die tot de doorvoering van de Reformatie algemeen aan mannen waren voorbehouden, nu door vrouwen — zowel religieus, semireligieus als leek — overgenomen. Meer dan mannen bleven zij buiten schot, waardoor zij het voortouw konden nemen in de continuering en promotie van het katholicisme. Ook de paramentenproductie verschoof in de late zestiende eeuw van het door mannen gedomineerde publieke domein naar het private domein, waar het vrijwel in zijn geheel een zaak van semireligieuze vrouwen en lekenvrouwen werd. Deze vrouwen bepaalden vormgeving en iconografie grotendeels zelf en gaven door hun voorkeur voor vrouwelijke heiligen en scènes uit het leven van Maria uiting aan hun eigen identiteit als vrouwelijke makers van paramenten. Dit leverde een interessante combinatie op van de formele en exclusief mannelijke identiteit van de dragers van de paramenten en de vrouwelijke identiteit van zowel de makers als de paramenten zelf.
Op een andere manier gold iets vergelijkbaars in de achttiende eeuw: paramenten werden veelal vervaardigd van japonnen die door vermogende dames werden geschonken of nagelaten aan de kerk. Deze vaak volumineuze jurken bevatten vele meters zijde, waardoor er niet zelden een hele set paramenten van gemaakt kon worden. Net als de zeventiende-eeuwse door vrouwen geproduceerde gewaden, voegde deze door vrouwen gedragen en geschonken gewaden een sterke vrouwelijke aanwezigheid aan het katholieke altaar toe.
Gered en bewaard
Paramenten zijn altijd voorname en zeer kostbare voorwerpen geweest in de katholieke liturgie. Hoewel tijdens de Reformatie en de beeldenstorm de meeste gewaden verloren zijn gegaan, kwamen er jaren later ook veel gewaden weer boven water die kennelijk op tijd in veiligheid waren gebracht. Oude en
nieuwe paramenten werden vele generaties bewaard, gekoesterd en indien nodig gerepareerd. In de sacristie van een kerk staat doorgaans een credens: een lage kast met brede lades waar ook de grote koorkappen in pasten als ze uitgevouwen waren. Tot op de dag van vandaag worden gewaden op deze manier bewaard en tot op de dag van vandaag zijn het vaak vrijwilligers die vol liefde en overgave zorgen voor dit kostbare erfgoed.
In Nederland zijn het de sacristieën van de Oud-Katholieke Kerk, waar een opmerkelijk grote, rijke en gevarieerde collectie paramenten bewaard is gebleven. Waar de vernieuwingen van de neogotiek in de tweede helft van de negentiende eeuw en de opruimwoede tijdens de tweede beeldenstorm van de jaren zestig van de twintigste eeuw binnen de Rooms-Katholieke Kerk ervoor hebben gezorgd dat veel oude paramenten door nieuwe werden vervangen, is deze ontwikkeling vrijwel volledig aan de Oud-Katholieke Kerk voorbijgegaan.
Niettemin zijn ook uit rooms-katholiek bezit belangrijke stukken overgeleverd: in het verleden zijn veel stukken opgenomen in de collecties van bijvoorbeeld het Aartsbisschoppelijk Museum in Utrecht en het Bisschoppelijk Museum in Haarlem. Toen deze twee musea in 1979 met onder andere het Oud-Katholiek Museum opgingen in het toenmalige Rijksmuseum Catharijneconvent kwamen drie van de voornaamste paramentencollecties van Nederland samen.
Textiel in Museum Catharijneconvent
Paramenten en ander religieus textiel vormen een belangrijke deelcollectie van Museum Catharijneconvent. Zowel kwalitatief als kwantitatief is het een belangrijke referentiecollectie die in toenemende mate op internationale erkenning en belangstelling kan rekenen. In de afgelopen decennia is de collectie regelmatig onderwerp van onderzoek en tentoonstellingen geweest. In 1987 (Schilderen met gouddraad en zijde) en 2015 (Het geheim van de middeleeuwen in gouddraad en zijde) zijn overzichtstentoonstellingen georganiseerd over met name middeleeuwse paramenten. En nu, met Fashion for God, wordt voor het eerst integraal aandacht besteed aan de zeventiende- en achttiende-eeuwse paramenten, met zowel eigen collectie van Museum Catharijneconvent, als vele bruiklenen uit met name oudkatholieke kerken in Nederland.
Tot 2004 had het museum met de bevlogen Tuuk Stam een textielconservator in dienst die veel stukken in de collectie heeft onderzocht. Sinds 2013 is het Richard de Beer die zich als onderzoeker en conservator van het oud-katholieke erfgoed heeft toegelegd op de textielcollectie. Zijn promotieonderzoek naar de paramenten uit de eerste periode van de schuilkerken, van 1580 tot 1650, waarin onder meer de productie van de Haarlemse Maagden van den Hoeck wordt beschreven, ligt aan de basis van Fashion for God en deze catalogus.
Fashion for God
Naast beschrijvingen van de paramenten en andere objecten in de tentoonstelling in het catalogusgedeelte van dit boek, bieden vijf essays context en samenhang bij deze objecten. Dirk Jan Schoon geeft in zijn essay een overzicht van relevante kerkhistorische ontwikkelingen in de tijd van de Republiek. Richard de Beer beschrijft de productie en vormgeving van liturgisch textiel in de zeventiende eeuw, terwijl het artikel van Marike van Roon gouddraad en het wereldlijke borduurwerk uit de zeventiende eeuw als thema heeft. Voor de achttiende eeuw neemt René Lugtigheid de paramenten en wereldlijke mode onder de loep en tot slot biedt het essay van Pim Arts inzicht in de beschikbaarheid van zijde — samen met gouddraad de belangrijkste grondstof van de paramenten — in de tijd van de Republiek.
Door onderzoek, tentoonstellingen en publicaties als deze krijgen de belangrijke en omvangrijke paramentencollecties van Museum Catharijneconvent en de Oud-Katholieke Kerk van Nederland de aandacht die ze verdienen: de kennis over de objecten wordt uitgebreid en de context ervan wordt rijker, en hopelijk biedt het museumbezoekers, onderzoekers en museumprofessionals inspiratie voor extra verdieping en onderzoek.
Kerk van Utrecht en Hollandse
Zending: synoniem en schisma
Dirk Jan Schoon
De tentoonstelling Fashion for God vindt plaats in het jaar waarin de Oud-Katholieke Kerk van Nederland viert dat Cornelis Steenoven (1662-1725) driehonderd jaar geleden tot aartsbisschop van Utrecht werd gekozen. Normaal gesproken is zo’n verkiezing in de katholieke kerk geen uitzonderlijke gebeurtenis, want ook bisschoppen komen en gaan en er moet dus geregeld een nieuwe komen, gekozen of benoemd. In 1723 was het voor de Kerk van Utrecht wel een bijzondere gebeurtenis, omdat die kerk feitelijk al zo’n twintig jaar geen bisschop had en intern ernstig verdeeld was geraakt.
In 1702 was Petrus Codde (1648-1710), Steenovens voorganger, door Rome geschorst en twee jaar later afgezet. Vrijwel tegelijkertijd had Rome bepaald dat de kapittels van Utrecht en Haarlem, de lokale gremia die het kerkelijke bestuur gewoonlijk waarnemen als er geen bisschop was en die ervoor moesten zorgen dat er een nieuwe bisschop zou komen, hun gezag niet langer mochten uitoefenen. De maatregelen van Rome riepen in de Republiek een storm aan protest op, die resulteerde in een splitsing onder de katholieken in twee groepen. De meerderheid volgde Rome en liet zich als de katholieke kerk van de Hollandse Zending besturen door de nuntius in Brussel en de congregatie De Propaganda Fide in Rome. De andere groep verzette zich tegen de Romeinse maatregelen, hield vast aan de bestuurders en pastoors die door Codde en later door de kapittels werden aangesteld en noemde zich de katholieke kerk van de bisschoppelijke Cleresie. Deze laatste groep was het, die in 1723 Steenoven tot nieuwe aartsbisschop koos, zonder instemming van Rome en kort daarna gestraft met excommunicatie. Feitelijk was er nu sprake van een schisma, een kerkscheuring, waarbij de ene groep de andere ervan beschuldigde die te hebben veroorzaakt.
Ondanks pogingen in latere eeuwen om de geschillen bij te leggen bestaan de beide katholieke kerken in Nederland tot op de dag van vandaag gezusterlijk als de Rooms-Katholieke en de Oud-Katholieke Kerk naast elkaar. Om antwoord te geven op de vraag hoe het zover heeft kunnen komen, moeten we een stuk verder terug in de tijd.
De reorganisatie van 1559
Nadat het protestantisme de heersende godsdienst in de Republiek was geworden, had de katholieke kerk zich opnieuw moeten reorganiseren.1 Hoewel een officiële presentie met kerkgebouwen, geestelijken en kerkorganisatie nergens officieel was toegestaan, vormden de katholieken in steden zoals Haarlem en Amsterdam en in gebieden zoals Twente en Salland een grote minderheid.
De kerkelijke reorganisatie die de paus op instigatie van koning Filips II in 1559 had afgekondigd, was grotendeels een papieren letter gebleven. Volgens die regeling was voor het gebied van de Noordelijke Nederlanden het oude bisdom Utrecht tot aartsbisdom
verheven met daaronder de bisdommen van Haarlem, Deventer, Leeuwarden, Groningen en Middelburg. In de jaren daarna waren er inderdaad nog wel bisschoppen benoemd, maar lang niet iedereen had zijn zetel ook daadwerkelijk kunnen innemen, en zelfs als dat al gelukt was, had men korte tijd later meestal moeten vluchten of onderduiken.
De oprichting van kapittels die de bisschop in het bestuur van het bisdom moesten bijstaan en een nieuwe bisschop moesten kiezen als de zetel vrijkwam, was nauwelijks van de grond gekomen. Dat laatste gold nog sterker voor seminaries. Die moesten volgens de voorschriften van het Concilie van Trente in elk bisdom voor de opleiding van priesters worden opgericht, wat in de protestantse Republiek ondenkbaar was. Alleen in Utrecht was er een aartsbisschop benoemd, maar dat was meteen ook voorlopig de laatste en de kanunnikplaatsen in de kapittels aldaar werden met de eraan verbonden inkomsten in toenemende mate door protestanten bezet. In Haarlem was de oprichting van het diocesane kapittel wel gelukt en wist het ondanks de afwezigheid van de bisschop en dankzij de gedoogsteun van de stadsregering ook stand te houden.
Aansturing vanuit Rome
In deze verwarrende situatie werd de oude kerkprovincie van Utrecht ook wel als Hollandse Zending of Missie aangeduid, waarbij deze termen nog niet de polemische strekking hadden die ze later zouden krijgen. De paus en de Romeinse curie probeerden de katholieken in de Republiek op verschillende manieren tegemoet te komen. In 1560 had Filips II nog Frederik Schenk van Toutenburg tot aartsbisschop van Utrecht benoemd; een jaar later stemden de Utrechtse kapittels met de benoeming in en kon de paus deze bekrachtigen. Na de dood van Schenk in 1580 duurde het twee jaar voordat de paus volmachten tot subdelegatie van het bestuur van de kerk in de Noordelijke Nederlanden aan de nuntius in Keulen verleende. Deze droeg die volmachten op zijn beurt in juni 1592 over aan Sasbout Vosmeer (1548-1614). Sasbout was formeel al vicaris-generaal van de bisdommen Utrecht (sinds 1683) en Middelburg (sinds 1684) en werd nu namens de H. Stoel tevens bestuurder van de gehele kerk in de jonge Republiek. In 1602 ontving hij in Rome de bisschopswijding met als titel aartsbisschop van Philippi.
De combinatie van de verschillende functies in de verwarrende tijd rond de eeuwwisseling zou later in de zeventiende eeuw tot verschil van inzicht leiden met betrekking tot de precieze bestuursmacht die Sasbout en na hem de volgende apostolische vicarissen bezaten. Bij deze kwestie wordt in het functioneren van de vicaris onderscheid gemaakt tussen een potestas ordinaria, de gewone bestuursmacht die elke plaatselijke bisschop heeft, en de potestas delegata, de bevoegdheid die hij op grond van een gedelegeerde macht uitoefent. In het geval van Sasbout kwamen die twee
soorten bevoegdheid samen: als vicaris-generaal van verschillende bisdommen had hij de bevoegdheid van de lokale (aarts)bisschop, terwijl hij in zijn functie als apostolisch vicaris namens de H. Stoel optrad.
Evenals Sasbout reisde zijn opvolger Philippus Rovenius (1571-1654) in 1622 naar Rome om daar steun te krijgen voor zijn beleid. Die steun kreeg hij allereerst door de oprichting in datzelfde jaar van de congregatie De Propaganda Fide, ‘ter verbreiding van het geloof’. Deze moest de organisatie vormen van de katholieken in zogenoemde missiegebieden waar nog geen kerkelijke structuur bestond of waar die — zoals in protestantse gebieden als de Republiek — verloren was gegaan. Vervolgens werd er aan de congregatie een opleidingsinstituut verbonden, het Urbaans College, waar studenten uit die missiegebieden tot priester opgeleid konden worden. Ten derde creëerde de congregatie de functie van apostolische vicaris, waarmee iemand voorzien van een bisschopswijding bisschoppelijke taken kon uitoefenen in gebieden waar geen bisschop aanwezig of toegestaan was.
Rovenius op zijn beurt bracht een bestuurswijziging in de kerk van Utrecht aan. Waar het Haarlemse Kapittel zich als katholiek kon handhaven, werden de plaatsen in de oude Utrechtse kapittels steeds meer door protestanten in bezit genomen, met vanaf 1622 expliciete uitsluiting van katholieken. Om de continuïteit te waarborgen richtte Rovenius naast de bestaande kapittels het Vicariaat op, dat gaandeweg de taken van de kapittels overnam. Dit betekende met name het bijstaan van de bisschop in het bestuur van de kerk en het uitoefenen van inspraak bij de benoeming van een nieuwe apostolische vicaris. Uit het feit dat Rovenius de vicariaatsleden ook nog tot kanunnik van een kapittel benoemde, blijkt dat hij misschien nog met een terugkeer van het Spaanse gezag en een herstel van het katholicisme rekening hield. Datzelfde geldt voor de verwijzing naar koning Filips in zijn titel: ‘aartsbisschop van Philippi’.
Toenemende spanning
Beide punten, de bevoegdheid van de apostolisch vicaris en de status van het Utrechtse Vicariaat, zouden weldra omstreden kwesties worden. De aanleiding lag in de frictie die er eigenlijk van meet af aan al was tussen enerzijds reguliere geestelijken of paters — dat wil zeggen: priesters die aan de regel van een kloosterorde of congregatie gebonden waren — en anderzijds seculiere geestelijken of wereldheren, geestelijken die niet aan zo’n regel maar aan een bisdom waren verbonden. Laatstgenoemden beriepen zich op hun zending door de apostolisch vicaris als hun bisschop ter plaatse, terwijl eerstgenoemden hun zending in de regel aan de overste van hun congregatie of orde ontleenden, soms met instemming van de
nuntius in Keulen of Brussel. In de onduidelijke afbakening van bevoegdheden tussen met name deze laatste en de apostolisch vicaris leidde de frictie niet zelden tot openlijke concurrentie ter plaatse. De aanvankelijke synoniem gebruikte aanduidingen ‘Kerk van Utrecht’ en ‘Hollandse Zending’ kregen gaandeweg een polemische lading.
De onenigheid met zelfstandig opererende reguliere geestelijken was al begonnen met de eerste drie jezuïeten die in 1592 en de volgende jaren vanaf hun thuisbasis in Leuven naar de Republiek kwamen om daar te missioneren. Sasbout Vosmeer beklaagde zich bij de aartshertogen en terwijl de nuntius in Brussel partij koos voor de paters, kreeg Sasbout steun van de paus. In 1610 leidde dit tot een eerste regeling tussen de apostolisch vicaris en de overste van de jezuïeten, de zogenaamde Articuli. Hierbij werd bepaald dat de paters zich moesten houden aan de aanwijzingen van de apostolisch vicaris. Ook mochten ze alleen met toestemming van de plaatselijke pastoor sacramenten bedienen en moesten ze de namen van wie dit betrof aan hem doorgeven. Ze mochten ook niet met meer dan twee op één plaats aanwezig zijn. Omdat conflicten bleven voortduren, was een nieuwe regeling nodig die in 1624 met de Concordia tot stand kwam. Men herhaalde niet alleen dat de paters niet zonder toestemming van de apostolisch vicaris mochten werken, ook benoemden ze expliciet hoeveel reguliere geestelijken in welke met name genoemde plaatsen aanwezig mochten zijn. Het betrof 21 jezuïeten, acht dominicanen en zeven franciscanen — in totaal dus 36 regulieren, de meesten met een hulp of socius.
01 De toegang tot de oud-katholieke kerk in de voormalige Kraaiengang bij de Prins Hendrikkade in Amsterdam, Gerrit Lamberts, ca. 1825. Krijt- en inkttekening op papier. Amsterdam, Stadsarchief (Collectie Koninklijk Oudheidkundig Genootschap), KOG-AA-2-02-094.