Groei en bloei van het Amsterdamse modehuis De Meijere in de negentiende eeuw
WINKEL DOCHTERS
Machinale kantstof, circa 1865-1870
WINKEL DOCHTERS
Groei en bloei van het Amsterdamse
modehuis De Meijere in de negentiende eeuw
Marit Eisses
Jacoba de Jonge
Kostschoolfoto Casa Bonita, Voorburg, 1886 (detail)
INHOUDSOPGAVE
VOORWOORD 11
De ontdekking van de winkel
EEN SOBER BEGIN 21
Een winkeltje in garen en lint 21
Weduwe J.P. de Meijere 23
Van garen en linten naar manufacturen 24
Ambitieus, maar niet zonder risico 26
ZWAAR WEER 29
Juridische obstakels 30
Een nieuw pand 31
Het assortiment 33
Het witgoed 36
Modern ondernemerschap 42
Donkere wolken aan de horizon 42
Schuldeisers van Amsterdam tot Lyon 45
Nasleep van het faillissement 48
EEN NIEUWE START 51
Winkel en gezin 52
Kinderjasjes 53
Johannes vertrekt 59
Nog meer conflicten 59
Johannes keert terug 60
Een verbitterd man 61
À LA VILLE DE PARIS 65
Parijs lonkt 65
Modepoppen 68
Een vleugje Parijs in Amsterdam 73
Confections, robes à disposition, costumes complets 74
Poppenwinkeltje 80
Miniatuurkleertjes en linnengoed 81
Lapjes 84
Herkomst 85
Op zoek naar de juiste prijs 87
Een nieuw bedrijfsmodel 88
Jonge Mina en Simon 91
Simons masker valt 96
EEN TIJD VAN BLOEI 99
Een vooruitziende blik 99
Concurrentie uit Parijs 101
Exclusieve zwarte zijdes 103
Linten, band en kantjes 106
Uitbreiding en verbouwing 113
Van kleinburgerlijk naar deftig 116
IN HOGERE KRINGEN 121
Circulaires 121
De klantenkring 126
Hofleverancier 127
Een precaire balans 131
Prijscodes 133
Meten met twee maten 136
Marie en Coba 137
INGEHAALD DOOR DE TIJD 147
Stoffen aan de meter 149
De concurrentie neemt toe 153
Ingehaald door de tijd 155
De laatste mode: de fietsbroek voor vrouwen 156
Oude gebruiken 158
‘Uitverkoop wegens Likwidatie’ 160
Noten 167
Literatuur 180
Woordenlijst 188
Stamboom 191
Colofon 192
Prijscourant, Magasins du Printemps, 1882 (detail)
Jacoba (Coba) de Meijere–Sax, geschilderd door haar dochter Willy Teding van Berkhout–de Meijere, 1952. Gesigneerd ‘ FW TvB aug 1952’
DE ONTDEKKING VAN DE WINKEL
In de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog was ik een klein meisje. In die tijd droegen meisjes traditiegetrouw strikken in het haar, soms een grote boven op het hoofd of een kleine aan een staartje opzij. Ik wilde graag glanzende linten, maar die waren schaars, net als alle textiel in die tijd. Gelukkig woonde mijn grootmoeder (zie portret p. 10) dichtbij en zij had een kast vol lapjes, lint, band en kantjes; niet zomaar een paar restjes maar meters en meters in alle kleuren en soorten. Er was prachtig glanzend satijn lint, kralenband, band met kwastjes en fluweelband. Heerlijk om in die kast te mogen zoeken naar een nieuwe strik of naar lapjes om kleren voor mijn pop te maken. Wat later waren haar stoffen dankbaar materiaal voor eigen kleren voor mijn zusjes en mij. Wij vonden al haar spullen heel normaal en vroegen ons niet af of andere grootmoeders ook zulke voorraden hadden. Het duurde jaren voor ik eens vroeg: ‘Oma, hoe komt het toch, dat u van een lintje altijd zoveel heeft?’ ‘Ach kind, als mijn moeder een lintje mooi vond, kocht ze de hele rol.’ Het was een antwoord waarvan ik pas veel later begreep dat het hooguit de halve waarheid was.
Ik kwam graag bij mijn grootmoeder. Ik stapte daar in een andere wereld: donker, statig, stil door dikke tapijten, donkere wanden van onder tot boven volgehangen, volle schoorsteenmantels boven vreemde kachels en volle tafeltjes, altijd met kleedjes. Ik genoot van al die oude dingen.
Oma leerde mij naaien en breien. Ze had vier prachtige oude poppen. Trees en Mie waren de poppen van haar eigen dochters. Pop Trees stelde een baby voor en had maar één mooie jurk, maar Mie had een uitgebreide garderobe. Soms mocht ik – heel voorzichtig – weleens met ze spelen. De twee andere poppen noemde zij ‘de antieke poppen’; die hadden geen namen en werden als kostbaarheden behandeld, niet als speelgoed. Een enkele keer mocht ik ze zien en dan droomde ik van die mooie, wijde jurken.
Jacoba (Coba) Sax, 16 jaar oud, 1886, foto A. Greiner
Oma, geboren in 1870, groeide op in Amsterdam en kon boeiend vertellen over haar jeugd, over de kostschool waar ze talen leerde en over zomerse reizen naar Zwitserland. Als 16-jarige werd zij op straat eens nageroepen: ‘Juffrouw, mag ik meerijden?’ Het was 1886, en ze liep in haar eerste grote-mensen-japon met een echte queue de Paris. Ze kon er nog om lachen. Haar boeiende verhalen, de inrichting van haar huis, de ouderwetse sfeer en al dat textiel vormden zonder twijfel een bron van inspiratie voor mijn groeiende belangstelling voor kostuumgeschiedenis. De ware passie voor dat vakgebied werd pas gewekt door de eerste echte antieke kledingstukken, die ik kreeg van een tante. Dat was in 1959, mijn eindexamenjaar. Toen ik mijn grootmoeder enthousiast vertelde over mijn aanwinsten, verwees ze me naar de zolder, waar ik maar eens moest zoeken. In enkele koffers zou nog kleding van haar moeder zijn en misschien een kinderjurkje dat zij zelf gedragen had. Ik vond een verrassende hoeveelheid kleding en accessoires: jasjes en blouses, mutsen, chemisetten, ondermouwen, kragen en sjaals. Ze waren voor mij van onschatbare waarde. Ineens kon ik een antieke japon aankleden met alles erop en eraan en een compleet beeld geven van een andere tijd. Ik vroeg mij niet af of al die kledingstukken en accessoires werkelijk door mijn overgrootmoeder waren gedragen. Ze werden onderdeel van mijn beginnende kostuumcollectie, die ik enthousiast toonde aan familie en vrienden. Met evenveel enthousiasme zochten zij naar oude kledingstukken in kasten
Borduurwerk voor kraagje met manchetten uit de winkelvoorraad, midden 19e eeuw
en kisten; schenkingen waarmee de verzameling snel groeide. Deze verzameling groeide uit tot een omvangrijke collectie 18de- en 19de-eeuwse vrouwenen kinderkleding, die ik in 2011 overdroeg aan het MoMu in Antwerpen.
Naarmate mijn kennis op kostuumgebied toenam, kreeg ik ook een duidelijker beeld van wat er gewoonlijk in oude huizen bewaard is gebleven. Nooit kwamen er meters en meters van hetzelfde lint in verschillende kleuren tevoorschijn, noch stapels voorgeborduurde maar nog niet in elkaar genaaide chemisetten en ondermouwen. Langzaam werd het mij duidelijk dat al die vondsten bij mijn grootmoeder niet gewoon waren. Mijn vader had weleens gesproken over een hoedenwinkel en dat kon ik mij bij die linten en kantjes wel voorstellen, maar er was zoveel meer. Al die kragen, in wit op wit geborduurde accessoires, zoveel ellenlange stroken geborduurde
batist, dezelfde stof in verschillende kleuren; dat duidde toch op kleding?
Ik kon het mijn grootmoeder niet meer vragen, maar een tante bleek iets meer te weten. Zij had zelfs een uitgeknipt briefhoofd en een prentje van een grote etalage met japonnen naar de mode van ca. 1879-1880. ‘Magasins de la Ville de Paris. Maison M.J.C. de Meijere’. Mijn betovergrootmoeder had dus een echt modehuis! Dat wierp niet alleen een ander licht op al die textiel, lintjes en kantjes, maar ook op de bewaarde kledingstukken.
Afgeknipt gedeelte van een briefhoofd, na 1887
Het mooie, zeer modieuze zwarte jasje kon heel goed door mijn overgrootmoeder gedragen zijn, evenals enkele stukken gemerkt met ‘de M’. Maar de twee prachtige kinderjasjes met bijpassende bloesjes, die ik zo dankbaar gebruikt had in mijn eerste kostuumshows? De datering lag jaren voor de geboorte van mijn grootmoeder en haar zuster. Zij konden ze niet gedragen hebben en andere kinderen waren er op dat moment niet in de familie. Dienden ze misschien als voorbeelden in de winkel? Waren de bewaarde kledingstukken wel van mijn overgrootmoeder, zoals oma vertelde, of ging het eigenlijk om onverkochte ‘winkeldochters’? Ik twijfelde ook over de zo zorgvuldig gekoesterde ‘antieke poppen’. Als het geen speelpoppen waren, dienden hun prachtige japonnen dan misschien als modevoorbeelden?
Mijn tante wist niet veel over de winkel te vertellen, maar wel dat er een naaiatelier was onder leiding van mijn overgrootmoe-
Jongensjasje, circa 1858, gedragen tijdens een kostuumshow in 1971
der en dat de verkoopsters in het achterhuis woonden. Overgrootmoeder woonde zelf met haar twee dochters – mijn grootmoeder en haar zuster – in het voorhuis boven de winkel. Daar mochten de meisjes niet over spreken, want eind 19de eeuw keek de deftige burgerij neer op meisjes van ’boven de winkel’. De opvoeding van de zusjes was erop gericht om de winkelstand te verlaten en ‘nette mevrouwen’ te worden. Kennelijk was dat spreekverbod mijn grootmoeder zo stevig ingeprent dat zij zelfs op haar oude dag geen volledig antwoord gaf op mijn vraag naar de meters en meters lint. Natuurlijk kocht haar moeder de hele rol; zij deed de inkoop voor de winkel!
Dit was dus de andere helft van de waarheid, maar die riep heel veel nieuwe vragen op. Wat voor modehuis was het? Wanneer is het begonnen; wat verkochten ze en aan wie? Wanneer is het opgeheven? Er is in de familie geen enkele documentatie bewaard gebleven; geen kasboeken, inventarissen of correspondentie. Zelfs het document van de benoeming tot hofleverancier, ‘Fournisseur de S. M. la Reine’, is er niet meer. Daar zullen ze toch trots op zijn geweest? Zij wilden de herinnering aan het modehuis kennelijk volledig uitwissen. Ze konden echter niet vermoeden dat de nagelaten sporen uiteindelijk bij een achterkleindochter terecht zouden komen. Niet alleen alle antieke textiel van familieleden kwam in de loop van de tijd bij mij terecht, maar ook foto’s, prentjes, borduursels, de vier poppen, enzovoort. Zelfs een stuk tailleband met de naam, zoals modehuizen vanaf circa 1880 in hun japonnen naaiden, kwam tevoorschijn. Ik nam alles dankbaar op tussen de andere voorwerpen in mijn groeiende collectie. Geleidelijk echter drong het besef door dat al grootmoeders textiel uit de periode 1850-1880 als een eenheid bij elkaar moest blijven en een zelfstandige plaats binnen de collectie verdiende.
Rest van een ongebruikte tailleband, na 1887
Mijn prioriteiten lagen steeds bij het beheren, onderzoeken en vooral het presenteren van mijn collectie in de vorm van lezingen, lessen en kostuumshows. Aan nader onderzoek naar de winkel kwam ik niet toe. Ik kreeg weleens een tip van een onderzoeker, die bij toeval de winkelnaam De Meijere tegenkwam in een archief. Zo kreeg ik eens een briefje van Bianca du
Mortier, conservator kostuum in het Rijksmuseum, met enkele gegevens die zij vond in het Stadsarchief Amsterdam. Helemaal onverwacht was de ontdekking van een poppenwinkeltje met de naam ‘M.J.C. de Meijere Magasin à la Ville de Paris’ in het depot van het Nederlands Openluchtmuseum door Annemarie den Dekker. Zij was in die tijd conservator in het Amsterdam Museum en was bezig met de voorbereiding voor de tentoonstelling ‘Modepaleizen in Amsterdam, 1880–1960’ (26 april t/m 26 augustus 2007). Ik had haar eens verteld over deze Amsterdamse winkel en na haar vondst was zij zo enthousiast dat het poppenwinkeltje samen met enkele restanten uit de winkelvoorraad in de expositie zijn getoond.
In 2011 kreeg mijn kostuumcollectie een goede bestemming in het MoMu, het modemuseum in Antwerpen. Nadat de overdracht voltooid was, kwam er tijd om op zoek te gaan naar de antwoorden op alle vragen over het modehuis. Tot mijn grote vreugde heeft kunsthistorica Marit Eisses, oud-medewerkster op de modeafdeling van het Gemeentemuseum – nu Kunstmuseum – in Den Haag, zich vol enthousiasme op het archiefonderzoek gestort. Ze begon bij het Stadsarchief Amsterdam. Bij mijn neef haalden we dozen vol oude familiepapieren en foto’s, geordend per familielid. Zo ontstond er een breed scala van bronnen waar ze uit kon putten: kranten, advertenties en bevolkingsregisters, juridische vakbladen, faillissementsdossiers, kiezerslijsten en interviews met naaisters en kleermakers. Marit had bij een ander onderzoek in het Koninklijk Huisarchief toevallig al eens rekeningen gevonden van ‘Maison de Meijere’. Ook de vele gesprekken met Marit over de familiegeschiedenis leidden ons naar nieuwe bronnen. Ik had niet gedacht aan de oude poëzieboekjes van diverse familieleden. Door de vele blaadjes met bor-
Poëzieboekje van Mina van Poppelen, 1853-1857
Poëzieblaadje met borduurwerk op papier, beschreven door gouvernante Eva Oberman-Burij, 1854
duurseltjes waren die ook bij mij terechtgekomen. Marit wilde ze graag zien en werd heel enthousiast toen zij in één boekje de namen van inwonende naaisters en personeel ontdekte. Ten slotte heeft zij vol toewijding de grote hoeveelheid informatie in elkaar gevlochten om de geschiedenis van de winkel te beschrijven.
Toen ik buurtgenoot Albertine Dijkema, fotograaf en vormgever, leerde kennen groeiden de plannen voor een publicatie. Zij heeft een ruime ervaring met het fotograferen van museale stukken. Ik kon de dozen met voorwerpen bij haar langsbrengen zodat ze deze in haar eigen studio en haar eigen tempo kon fotograferen. Ik ben Albertine dankbaar dat zij ook de vormgeving op zich wilde nemen.
Het resultaat is een boeiend beeld van drie generaties vrouwen, die in de loop van de 19de eeuw een kleine fourniturenwinkel laten uitgroeien tot een gerenommeerd modehuis met een bloeiperiode in de jaren 1860-1890. Deze vrouwen waren goed op de hoogte van de modeontwikkelingen in Parijs, waar zij contacten hadden en zelf inkochten. In hun aanbod, presentatie en handelspraktijken volgden zij de Franse voorbeelden. Zij waren zeker niet de enigen die profiteerden van de snelle groei van de modehandel in de 19de eeuw. Wel was het bijzonder dat een zaak van deze omvang alleen door vrouwen gedreven werd. Daarnaast geven de bewaard gebleven winkelrestanten een boeiende inkijk in de manier waarop materialen werden verwerkt en kledingstukken werden samengesteld in een tijd waarin deze nog niet kanten-klaar in de winkel hingen.
Jacoba de Jonge-de Meijere
Selectie uit de bewaard gebleven voorraad geborduurde tussenzet- en sierranden