1864–1945
VOOR KUNST EN VROUWENRECHTEN
Chris van Weel1864–1945
Voor kunst en vrouwenrechten
VOORWOORD – HERINNERINGEN AAN EEN ONBEKENDE EN EEN OPENSTAANDE REKENING 7
1. EEN ONBETWIST HOOGTEPUNT 19
2. OPGROEIEN IN EEN KUNSTENAARSGEZIN 25
3. VERLOVING EN HUWELIJK 55
4. DE EERSTE STAPPEN IN DE VROUWENBEWEGING (1900-1911) 89
5. NAAR EEN CENTRALE PLAATS IN DE VROUWENBEWEGING (1911-1919) 137
6. VAN STAATSBURGERESSEN EN POLITIEKE PARTICIPATIE – DE VROUWENBEWEGING IN EEN NIEUWE FASE 165
7. DE LAATSTE JAREN IN DE STATEN EN HET CONFLICT MET FAMKE (1931-1934) 231
8. HET LEVEN OP EEN KEERPUNT: EEN IN DE SCHOOT GEWORPEN KUNSTCOLLECTIE IN BANGE TIJDEN 251
9. DE WEG NAAR HET EINDE: BEZETTING, DEPORTATIE, BARNEVELD, WESTERBORK, THERESIENSTADT EN SANKT GALLEN 307
10. WAT DAARNA KWAM 339 NOTEN 357 DANKWOORD 387 OVER DE AUTEUR 393 INDEX 395
HERINNERINGEN AAN EEN ONBEKENDE EN EEN OPENSTAANDE REKENING
Eigenlijk was ze voor mij altijd al aanwezig geweest.
In het huis aan de Haagse Jan van Nassaustraat waar ik opgroeide, hingen aan de muren met hun hoge plafonds werken van Isaac Israels.1 Oom Ie was een beroemdheid, werd mij bij herhaling voorgehouden, en met verhalen en anekdotes over zijn leven en werken werd dit onderstreept. En dan was er natuurlijk ook vader Jozef Israëls, de overgrootvader van mijn moeder. Niet rijk vertegenwoordigd aan onze muren, maar ik hoefde de straat maar uit te gaan en direct rechtsaf stond ik op het Jozef Israëlsplantsoen.
En mocht dat zijn status nog niet genoeg benadrukken, dan was daar de imposante Jozef Israëlslaan, die evenwijdig liep aan onze straat. Twee schilders van faam, verbonden met wat er thuis aan de muur hing. Met enige regelmaat gingen mijn broer en ik mee naar musea en ook daar zagen we werk van oom Ie en opa Jozef. Musea, dat was mij duidelijk, waren er voor schilderijen, maar waarom zoveel schilderijen bij ons thuis?
Mijn vragen daarover ontlokten in mijn herinnering steeds een wat schimmig antwoord. Het ging dan over oma Masje, over de boulevard in Scheveningen, en logeerpartijen van mijn moeder in de vakantie, en over iets met Theresienstadt en bevrijd worden in Zwitserland. Oma Masje, Mathilde Cohen TervaertIsraëls, de grootmoeder van mijn moeder was verbonden met de weg waarlangs de werken Israëls bij ons aan de muur waren beland. Maar het verhaal van bevrijd maar overleden en Theresienstadt ‘dat toch niet zo erg was geweest’, bleef vaag. Pas later
realiseerde ik mij dat die vaagheid in het ouderlijke antwoord vooral was ingegeven om een kind niet te belasten met de verschrikkingen van een oorlog die nog geen decennium geleden was. Gevolg was wel dat oma Masje daarbij een wat mysterieuze figuur bleef. Maar intussen was het bezit van werken van beide Israëls niet alleen een bron van genot voor onszelf, maar wekte ook de belangstelling van anderen. Dat werd bijzonder duidelijk, toen er op een gegeven moment een mevrouw op bezoek kwam die alle schilderijen wilde zien, alle verhalen wilde horen en alles opschreef wat ze te weten kwam. Bij haar bezoeken probeerde ik mij zo onopgemerkt mogelijk in de kamer op te houden, om vooral niets te missen van wat deze aardige mevrouw aan vragen had, en wat zij er zelf over vertelde. Deze mevrouw – Anna Wagner, conservator van het Gemeentemuseum Den Haag – was op dat moment bezig met de voorbereidingen van de grote Isaac Israels-tentoonstelling die in 1958 en 1959 in Amsterdam, Den Haag en Eindhoven zou plaatsvinden. Aansluitend zou zij een monografie van zijn werk publiceren die ik in latere jaren grijs-gelezen heb.2 Aan die tentoonstelling heb ik nog een levendige herinnering, vooral dat daar tussen alle werken ‘onze’ schilderijen hingen, nu echt in een museum, en keurig voorzien zoals dat in die tijd nog gebruikelijk was, van onze naam als bruikleengever.
Het is mij lange tijd onduidelijk gebleven, wie de bron was van alles wat ik in die jaren allemaal te horen kreeg over mijn beroemde voorvaderen. Het
ging over de familie van mijn moeder, maar mijn moeder was eind jaren 1950 al langere tijd ernstig ziek en overleed toen de Israels-tentoonstelling nog in Den Haag was. Misschien had zij op geen enkele manier meer bij kunnen dragen aan het beheer van de kunstzinnige nalatenschap van haar oudoom Ie en kwamen ook de antwoorden op mijn vragen via mijn vader uit ‘de tweede hand’.
Bij de voorbereidingen van dit werk heb ik dankbaar gebruik kunnen maken van het archief van Anna Wagner bij het Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis (RKD) en dat leidde tot een vondst die voor mijn onderzoek op zich geen betekenis had maar mij persoonlijk diep raakte. Het was een brief van Wagner aan haar collega in Amsterdam, over de vraag wie bij de opening van de tentoonstelling in 1958 in het Stedelijk Museum zou spreken.3 Het lag voor de hand dat dit oma Masjes nog levende zoon, mijn oudoom Joos zou zijn. Oom Joos had zich, zeker na de oorlog, sterk gemaakt voor het familiebezit van de werken van Jozef en Isaac, dus die eer kwam hem toe. Het punt was echter dat oom Joos kwakkelde met zijn gezondheid, en wat te doen als hij onverhoopt om die reden niet zou kunnen komen en spreken? Op advies van mijn moeder stelde Wagner in die brief voor om in dat geval haar broer, mijn oom Gerard te vragen. Hij was een goede spreker en onderhoudend causeur, heel geschikt voor de gelegenheid.
Hoe het uiteindelijk met de opening is gelopen, is mij niet bekend, maar dat is hier niet belangrijk.
Wat de brief van Wagner mij duidelijk maakte – en wat tegelijk een enorme, onverwachte stimulans vormde om mijn zoektocht naar oma Masje voort te zetten – was dat mijn moeder ondanks haar ziekte wel degelijk betrokken was geweest bij het onderzoek van Wagner voor de tentoonstelling. En zij was vast ook mijn bron van informatie geweest: zij was zelfs helemaal tot aan het einde van haar leven, en ondanks alle beperkingen die haar ziekte met zich meebracht, actief betrokken gebleven bij de kunstzinnige nalatenschap van haar oudoom Ie.
Na haar overlijden nam mijn vader die rol op zich. De kennismaking met Anna Wagner groeide uit tot een vriendschap, en samen met zijn zwager en de neven van mijn moeder was hij betrokken bij latere tentoonstellingen. Het bleef allemaal impliciet, maar niet minder duidelijk: het familiebezit bracht ‘verplichtingen’ met zich mee en dat zou ook voor ons, de volgende generatie gelden. De lat waaraan die verwachtingen zouden worden afgemeten lag intussen hoog.
Terug naar oma Masje: in de daaropvolgende jaren kreeg zij een gezicht. Vanaf mijn middelbareschooltijd maakte ik er een gewoonte van om met enige regelmaat mijn oudtante Aleid, de dochter van oma Masje, te bezoeken. En daar, boven de schouw, hingen de portretten van haar ouders: een ovaaltje met het portret van Gerard David Cohen Tervaert en daarnaast, ook in ovaal, Mathilde Cohen Tervaert-Israëls. Het was het eerste oogcontact dat ik had. Geheel in overeenstemming met
de schimmige aard die zij voor mij op dat moment nog had, was het een wat vaag oogcontact. Haar blik bleef verscholen achter beslagen glas dat, zo ooit, lang geleden voor het laatst moest zijn schoongemaakt. Tante Aleid was de nestor van de Cohen Tervaert-tak en bezoeken aan haar leverden mij veel informatie over de familie, zoals over mijn overgrootvader Gerard David Cohen Tervaert, de KNOarts. Maar over oma Masje nooit een woord. Maar ik had nu in ieder geval het beeld van het ovaaltje, ik had haar portret op mijn netvlies.
Jaren later, het was intussen 2006 – de oude generatie was inmiddels overleden – viel mij de eer te beurt om een ‘Israels’ tentoonstelling te helpen organiseren. In het Valkhof Museum in Nijmegen presenteerde ik uit familiebezit een schetsboek van oom Ie uit de tijd van zijn ziekenhuisopname in 1918-1919. Het was mijn eerste schrede op de weg om het erfgoed-Israëls uit te dragen, en enigszins onzeker maar vol goede moed toog ik naar het museum. Conservator Pieter Roelofs ontving mij hartelijk en wist zijn ontzetting goed te verbergen toen ik een heus schetsboek van Isaac Israels achteloos uit een plastic boodschappentasje opviste. Na een eerste blik op het werk stelde hij vast, dat we hier keken naar een tentoonstelling van zes weken.4
Pieter Roelofs stimuleerde me om aan de voorbereidingen van de tentoonstelling mee te werken en over Isaac Israels en het schetsboek een inleidende presentatie te verzorgen. Bekend terrein, bekende materie, maar het was ook confronterend. Want hoe
ik mijn verhaal ook instak, hoe ik het ook richtte op de mij zo bekende gebeurtenissen uit Isaacs leven, iedere keer kwam ik weer uit bij oma Masje en haar nooit helemaal duidelijke rol bij het tot stand gekomen familiebezit. De boodschap was intussen wel duidelijk, om ‘mijn’ rol in het beheer van de kunstzinnige nalatenschap Israëls echt te kunnen spelen, moest ik een beter beeld krijgen van Mathilde Cohen Tervaert-Israëls en haar aandeel in de familiegeschiedenis. Het werd een soort ereschuld, een openstaande rekening die ik moest vereffenen.
Vier gebeurtenissen vormden een belangrijke steun bij die vereffening. De eerste had zich kort na mijn verhuizing in 1985 naar Nijmegen al voorgedaan. Uit de nalatenschap van tante Aleid waren de twee ‘ovaaltjes’ van haar ouders in mijn bezit gekomen. Het was de gelegenheid om eindelijk het vervuilde glas eens van het portret af te halen, en daarbij bleek dat het niet om een ovaal, maar op een gebruikelijk rechthoek-formaat geschilderd aquarel van haar vader Jozef Israëls ging. Het ovale passe-partout had slechts de functie gehad haar beeltenis gelijkvormig te maken aan die van haar man. Maar wat mij vooral diep trof dat ontdaan van het vervuilde glas en vanuit de volle omvang van het portret mij een heldere, tedere, jonge Mathilde aankeek. Het was alsof zij daarmee met een reuzenpas uit het passe-partout was gestapt. Het vormde een aansporing temeer om te achterhalen wie zij was en wat zij had betekend.
‘Een vooraanstaand feministe en politiek ook actief, zoals je natuurlijk weet.’ Journaliste Jessica Voeten interviewde mij naar aanleiding van de tentoonstelling in het Valkhof en zat inmiddels stevig op haar praatstoel.5 Zo stevig dat ze niet merkte dat ik stilviel. Mijn hart sloeg een paar slagen over en ik wist niet waar ik het moest zoeken. Als ik iets meende van huis uit mee te hebben gekregen dan was het toch wel het belang om iets te weten van de geschiedenis van de eigen familie. En dan een vooraanstaand feministe in de familie waar mij helemaal nooit iets over was verteld? Dat mij dat al die jaren was onthouden voelde als een persoonlijke krenking – en als een belediging aan het adres van overgrootmoeder Mathilde. Maar het nam wel in één klap een sluier weg van de mysterieuze oma Masje. Ook al wist ik niet waar ik het zoeken moest, ik had nu in ieder geval aanwijzingen waar ik mijn antwoorden zou kunnen vinden. Enigszins bekomen van de eerste schrik kwamen we op Aletta Jacobs, het portret dat Isaac Israels van haar had geschilderd – de drie portretten– en de vraag kwam op of oma Masje daar een rol bij had gespeeld. Dat vormde de opmaat voor een gezamenlijk onderzoek.6
De derde gebeurtenis vond plaats kort na de Nijmeegse tentoonstelling. Als een bom sloeg het nieuws in dat mijn broer Berend in Sankt Gallen het graf van oma Masje had teruggevonden. Foto’s toonden een keurig onderhouden graf op het Joodse deel van het Ostfriedhof, een haast idyllisch plekje waar ik haar enkele jaren later zelf ook ‘terugvond’. Zij lag daar
naast een aantal medegedeporteerden, die met haar uit Theresienstadt naar Sankt Gallen waren getransporteerd. Hun bevrijding betekende vooral dat zij uiteindelijk in vrijheid waren overleden, waarmee hen een waardig graf ten deel gevallen was. Het verhaal ‘oma Masje’ had daarmee een concreet en tastbaar eindpunt bereikt, het ging er nu nog om, om een goed beeld te krijgen van haar voorafgaande leven.
Het was een leven waarin feminisme en de vrouwenbeweging een belangrijke rol speelden. Via via kwam ik in contact met Mineke Bosch, hoogleraar moderne geschiedenis in Groningen en zo kreeg ik toegang tot de rijke geschiedenis van de vrouwenbeweging. De biografie van Aletta Jacobs van Mineke Bosch leverde mij een eerste en unieke beschrijving op van een jonge Mathilde door een tijdgenote.7 Ik raakte zijdelings betrokken bij de voorbereidingen van 100 jaar vrouwenkiesrecht in Groningen –opnieuw via Israels’ Aletta Jacobs portretten – en dat bood tevens de mogelijkheid om mij te verdiepen in de Groningse context van de familie Israëls.8
Naast meer context was ik vooral op zoek naar de tekst van oma Masje. Er bestond slechts een heel beperkt archief van haar bij Atria, het kennisinstituut voor emancipatie en vrouwengeschiedenis, de opvolger van het Internationale Archief van de Vrouwenbeweging (IAV). Helaas werd ik niet getrakteerd op schoenendozen vol met correspondentie van of aan haar, of een dagboek of andere egodocumenten.9 Ik nam mijn toevlucht tot Delpher, het digitale
systeem van de Koninklijke Bibliotheek waarmee historische Nederlandse kranten, tijdschriften en andere bronnen online raadpleegbaar zijn. In eerste instantie richtte ik mij op krantenberichten en dat leverde een onverwacht grote oogst op aan berichten en berichtjes, vooral feitelijke informatie waaruit ik een overzicht kom maken van Mathilde Cohen Tervaert-Israëls functies en activiteiten vanaf 1900. Delpher tijdschriften leverde vervolgens een minder groot maar aanmerkelijk informatiever aantal artikelen op, veelal van haar hand. Eindelijk hoorde ik de ‘stem’ van oma Masje, haar toegankelijke schrijfstijl overbrugde de decennia die ons scheidden en ik werd deelgenoot van haar visie op de mens, de samenleving, en de wereld. Haar geschriften waren bij gelegenheid ironisch humoristisch, en zo konden we samen alsnog heel wat aflachen. Met literatuuren archiefonderzoek heb ik tenslotte nog zoveel mogelijk aanvullingen gevonden om overgrootmoeder Mathilde, feministe Cohen Tervaert, hoedster van de nagedachtenis-Israëls, na al die jaren uit de schaduw te halen en enigszins recht te doen.
Maar wel met een belangrijke beperking: de gevonden informatie was vooral verbonden met haar maatschappelijke functies, er kwam amper iets aan het licht over haar persoonlijke levenssfeer, nauwelijks iets over haar huwelijk en huishouden met haar man Gerard en zijn KNO praktijk aan huis, of over de geboorte van kinderen en kleinkinderen, hun huwelijken en levensgebeurtenissen. Evenmin iets over het overlijden van Gerard en twee van haar
zonen. Daar moest ik het mee doen en daar heb ik het mee gedaan. Met de stille hoop dat publicatie van dit onvolledige beeld misschien leidt tot het beschikbaar komen van nu nog verborgen bronnen om daarmee het beeld van de persoon en het leven van Mathilde Cohen Tervaert-Israëls verder te kunnen vastleggen.
1. EEN ONBETWIST HOOGTEPUNT
HET FEEST VAN MEVROUW COHEN TERVAERT-ISRAËLS
Woensdag 14 februari 1934 was in Den Haag een winterse, koude, zonnige dag. Maar dit had een groot aantal dames en heren uit de politiek, het maatschappelijk werk en de vrouwenbeweging er niet van weerhouden om die middag in het chique hotel Wittebrug, op de hoek van de Badhuisweg en Nieuwe Parklaan in Den Haag, samen te komen voor een feestelijke huldiging. De persoon voor wie men bijeengekomen was, werd gekenschetst als grijs van haar, klein van gestalte, charmant en gracieus van aard. Mathilde Cohen TervaertIsraëls werd die middag met applaus ontvangen voor de viering van haar zeventigste verjaardag.1
Hotel Wittebrug vormde daarvoor een passende locatie, halverwege tussen haar huis aan de Scheveningse boulevard en het woonhuis-atelier van haar vader, Jozef Israëls, aan de Koninginnegracht waar zij was opgegroeid. Het hotel had in de loop der jaren diverse malen onderdak geboden aan vergaderingen van de vrouwenbeweging, zoals de oprichting in december 1919 van de Nederlandsche Vereeniging van Staatsburgeressen (‘Staatsburgeressen’), de vereniging waarvan Cohen Tervaert kort na die oprichting bestuurslid en uiteindelijk presidente was geworden. De Wittebrug was met andere woorden voor haar vertrouwd terrein. De grote kring van aanwezigen bracht die woensdag met een overdaad aan bloemen en vele toespraken hun waardering tot uitdrukking voor haar persoon en werk. Als apotheose speldde de Haagse burgemeester, jhr. mr. dr. Lodewijk Hendrik Nicolaas Bosch ridder van Rosenthal, haar het ridderkruis in de orde van Oranje-Nassau op.2
[4] Fotoportret van Cohen Tervaert zoals het in Vrouw en Gemeenschap op 15 februari 1934 gepubliceerd is, Familiearchief → P22
De bijeenkomst markeerde tevens het moment dat Cohen Tervaert had aangegrepen om terug te treden uit een aantal functies die zij in de voorafgaande decennia had vervuld in de vrouwenbeweging en de politiek. Zij zou zich bij de verkiezingen in 1935 voor de Provinciale Staten van Zuid-Holland niet meer verkiesbaar stellen, na drie achtereenvolgende zittingsperioden.3 Maar vooral stond in de Wittebrug haar aftreden centraal als presidente van de afdeling ’s-Gravenhage van Onderlinge Vrouwenbescherming (OV), de afdeling die zij in 1902 had opgericht en sindsdien bestuurlijk had gediend. Dat was aanvankelijk als secretares en vanaf 1912 als presidente.4 Van alle functies die zij in de loop van de tijd had bekleed, had zij hier de grootste affiniteit mee gehad: met het tot stand brengen van praktische hulp aan ongehuwde moeders, prostituees en vrouwen en kinderen die slachtoffer waren van de heersende opvatting over zedelijkheid.
Cohen Tervaert trad af maar was zeker niet van plan om zich uit de vrouwenbeweging terug te trekken. Als redactrice van Vrouw en gemeenschap bleef zij nauw betrokken bij de emancipatiestrijd. Sinds oktober 1932 was haar huisadres Zeekant 104a het adres waar de kopij van het maandblad diende te worden aangeleverd.5 Het tijdschrift fleurde de feestelijke bijeenkomst in hotel Wittebrug op in de vorm van een op bijzonder papier gedrukte uitgave met haar portret op het titelblad en voorzien van een keurig gekalligrafeerde perkamenten map, waarin een gehele jaargang bewaard kon worden.6 Ook kreeg zij een taart aangeboden, in de vorm van het maandblad.7 Als kers op de taart stelde de uitgever haar fotoportret op de omslag belangeloos aan de lezeressen ter beschikking.8
DONKERE WOLKEN NA EEN ZONNIG AFSCHEID
Cohen Tervaert had in een leven gewijd aan de vrouwenemancipatie nu de ‘leeftijd der sterken’ bereikt, en een meer ontspannen periode leek voor haar in het verschiet te liggen. Zij verheugde zich op het vooruitzicht om met enige distantie de maatschappelijke ontwikkelingen rond de positie van vrouwen in woord en geschrift te kunnen becommentariëren. Het paste goed bij haar bedachtzame natuur en zij kon daarbij putten uit de grote ervaring die
zij door de jaren heen had opgedaan. Maar boven dit zonnige vooruitzicht pakten zich intussen donkere wolken samen. In 1934 werden de gevolgen van de nationaalsocialistische machtsovername in buurland Duitsland voor de goede verstaander duidelijk zichtbaar. En Cohen Tervaert was een goed verstaander. Tot dan toe had zij in haar strijd tegen de dubbele moraal de degens gekruist met opponenten van confessionele signatuur. Dit waren opponenten, waarvan zij de verwachting koesterde dat het uiteindelijk mogelijk moest zijn om elkaar te vinden in weten regelgeving ter verbetering van de positie van vrouwen.
Nu diende zich echter een tegenstander aan met een op raciale superioriteit gebaseerd mens- en maatschappijbeeld. In de confrontatie met deze vijand was het komen tot een vergelijk op voorhand uit te sluiten, en hier werkte haar alom erkende vermogen om te zoeken naar wat partijen zou kunnen verenigen niet.9 Het kwam nu aan op het mobiliseren van verzet en waakzaamheid.
Kort na het feest in de Wittebrug nam Cohen Tervaert in Vrouw en gemeenschap een oproep op van de hand van oud-bestuurslid van de Vereeniging voor Vrouwenbelangen en Gelijk Staatsburgerschap mr. Elisabeth
Adriaanse. In deze bijdrage wees Adriaanse op het antifeministische karakter van zowel het nationaalsocialisme als het fascisme, en riep op tot waakzaamheid – vooral van vrouwen – nu deze beweging ook in de Nederlandse politiek zich aandiende.10 Adriaanse was de eerste vrouwelijke advocaat-procureur in Roermond. De strijd tegen het nationaalsocialisme kreeg in het verdere leven van Cohen Tervaert een steeds belangrijker plaats.
Maar eerst verstoorde een ontwikkeling dichter bij huis het perspectief van rust en ontspanning. Nog geen acht maanden na haar huldiging in de Wittebrug overleed plotseling haar broer, de schilder Isaac Israels. Cohen Tervaert was de enige erfgename en werd van het ene op het andere moment belast met de zorg voor de artistieke erfenis. Deze gebeurtenis vormde een omslag in haar bestaan, die haar als het ware dwong om zichzelf opnieuw uit te vinden. Naast haar activiteiten voor de vrouwenbeweging bepaalde het beheer van zijn kunstzinnige nalatenschap haar verdere leven zoals in de komende hoofdstukken is opgetekend.