Het verdwenen museum Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden in het Mauritshuis
HET
VERDWENEN MUSEUM
KONINKLIJK KABINET VAN ZELDZAAMHEDEN IN HET MAURITSHUIS
MARION ANKER
MARJOLEIN VAN ASDONCK
ERDOGAN AYKAÇ
ELLINOOR BERGVELT
DIRK JAN BIEMOND
MAARTJE BRATTINGA
CUNERA BUIJS
QUENTIN BUVELOT
JAN VAN CAMPEN
REDACTIE
JUSTINE RINNOOY KAN
SHEILA REDA
MET MEDEWERKING VAN
MARTINE GOSSELINK
RUDOLF EFFERT
SHANNON VAN ESSEN
WENDELINE FLORES
GIJS VAN DER HAM
MIRJAM HOIJTINK
FRANÇOIS JANSE
VAN RENSBURG
DAAN KOK
SUZANNE VAN LEEUWEN
ROBERT VAN LIERE
MAURITSHUIS DEN HAAG
WAANDERS UITGEVERS ZWOLLE
DAPHNE MARTENS
ANNETTE SCHMIDT
MIRJAM SHATANAWI
EVELINE SINT NICOLAAS
LAURA SMEETS
PRIYA SWAMY
FANNY WONU VEYS
CHING-LING WANG
PIM WESTERKAMP
VOORWOORD
MARTINE GOSSELINK
ALGEMEEN DIRECTEUR, MAURITSHUIS
Van het eens zo innovatieve, wendbare, nieuwsgierige, multiculturele en machtige landje aan de Noordzee – dat uitpuilde van succesvolle wetenschappers, boekdrukkers, ondernemers, kunstenaars, vloot- en legerleiders – was in 1815 niet veel meer over. Nog geen twintig jaar daarvoor was de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC), die bijna 200 jaar alomtegenwoordig was geweest in Azië, failliet gegaan: een behoorlijke domper voor het nationale zelfvertrouwen. In datzelfde jaar, 1795, waren Franse revolutionaire legers de Republiek binnengevallen. Ze hadden het land overgenomen om er vervolgens twintig jaar – via verschillende bestuursvormen – aan de macht te blijven. Pas na de val van Napoleon werd Europa opnieuw ingericht op het Congres van Wenen in 1815. De (her)geboorte van Nederland als een nieuw koninkrijk werd daar beklonken. Iets groter in omvang dan voor de Franse inval, want de zuidelijke provincies – ongeveer het huidige België – werden op het Congres vastgeplakt aan de noordelijke.
De zoon van Stadhouder Prins Willem V mocht het nieuwe land als Koning Willem I gaan leiden. Hij trof een calimeroland aan dat op vele gebieden leed aan een minderwaardigheidscomplex, ondanks die uitbreiding naar het zuiden. Met weemoed keek men naar de Nederlanden van weleer, naar de zeventiende eeuw, die men de Gouden Eeuw van de Republiek ging noemen. Hoe kon die eeuw als een voorbeeld gaan dienen voor de burgers en bestuurders van het koninkrijk? Deze gedachte zou als basis fungeren voor het negentiende-eeuwse Nederlandse nationalisme. Oude helden en relieken werden afgestoft en nieuwe gecreëerd, waarbij de nodige fantasie niet werd geschuwd.
Bij dit nieuwe nationalistische elan hoorden natuurlijk musea met voorwerpen van eigen bodem. Echter, de Franse patriotten hadden de collecties van de stadhouders weggehaald, zoals ze ook in hun eigen land de kunstcollecties van de adel, kerk en koning hadden afgenomen.
De verzameling schilderijen van Willem V was terechtgekomen in het Louvre (Musée Napoleon sinds 1802), samen met honderden andere uit Europa en Egypte geroofde kunstwerken. Vanzelfsprekend wilde Koning Willem I de geroofde spullen van zijn vader terughalen uit Frankrijk. Dat lukte gedeeltelijk, van de 200 schilderijen keerden er 130 terug. Deze werken vormden de basis voor het nieuwe Koninklijk Kabinet van Schilderijen, de oudste kern van de huidige verzameling van het Mauritshuis. De stadhouderlijke collecties rariteiten en naturalia keerden niet terug. Het deel dat niet was geroofd was, samen met de Oranjerelieken en andere ‘zeldzame’ voorwerpen, op tijd in veiligheid gebracht. In combinatie met enkele belangrijke schenkingen vormden ze de basis voor het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden (KKvZ). Deze twee kabinetten werden in 1822 ondergebracht in het Mauritshuis.
De negentiende eeuw was een tijd van kolonialisme en imperialisme.
De laatste onbekende plekken op de wereld werden in kaart gebracht en door Europese landen geclaimd. Ook Nederland zette in deze eeuw in op grootschalige expansie, hetgeen zich vertaalde in een toestroom van voorwerpen, bestemd voor collecties zoals die van het KKvZ. Daarnaast deden schenkingen de collectie van het museum gestaag groeien. De uiteindelijk ruim 10.000 voorwerpen in het KKvZ hadden als doel om bij de bezoeker bewondering op te wekken voor het nieuwe Nederland, voor zijn heldhaftige geschiedenis en zijn belangwekkende positie ten opzichte van andere landen. In de Japankamer werd het belang van Nederland, dat als enig Europees land handel mocht drijven met Japan, krachtig benadrukt. Er werd niet verteld dat er nauwelijks nog winst werd gemaakt aan deze handel. In de zalen met objecten van heinde en verre diende de bezoeker te concluderen dat Nederland, als onderdeel van West-Europa, op de hoogste trede der beschavingen stond. Aan de hand van Oranjerelieken, waarvan sommigen valselijk werden opgedragen aan belangwekkende Oranjeleiders, werd duidelijk gemaakt hoe dapper en opofferingsgezind de voorzaten van het Koninklijk Huis waren geweest.
Nationalistische propaganda dus. Nederland was overigens niet het enige land dat een dergelijke agenda had; overal in Europa woedde deze beweging. In de decennia dat het KKvZ bestond, beleefde Nederland, maar ook Europa, een roerige tijd: naast dit opkomende nationalisme democratiseerde het politieke stelsel en vond er op een steeds grotere schaal industrialisatie
plaats. In Nederland, waar de economie eind negentiende eeuw weer aantrok, groeide de vraag naar een echt groot nationaal museum in Amsterdam, met de definitieve opheffing van het KKvZ in 1883 tot gevolg. De collecties werden opgesplitst: objecten betreffende de Nederlandse geschiedenis en alle voorwerpen die als kunst werden beschouwd, gingen naar het nieuwe Rijksmuseum in Amsterdam, de volkenkundige objecten kwamen terecht in wat nu het Wereldmuseum Leiden is.
Met de tentoonstelling Het verdwenen museum brengen we het KKvZ na 140 jaar even terug naar zijn oorspronkelijke locatie. Sinds een paar jaar heeft het Mauritshuis een nieuwe lijn ingezet met tentoonstellingen over maatschappelijk-historische thematiek, gekoppeld aan zijn eigen geschiedenis. Daarbij reflecteren wij op de geschiedenis van het gebouw, de naamgever Johan Maurits en de achtergrond van verschillende museale collecties door de eeuwen heen. Na de tentoonstellingen Bewogen Beeld –op zoek naar Johan Maurits en Roofkunst – 10 verhalen, verdiepen we ons nu in de negentiende-eeuwse collectie en de museale ervaring van het KKvZ.
Veel van de voorwerpen die hier toen in het KKvZ opgesteld waren, zijn nu weer te zien. Tegenwoordig gaan we echter anders met deze objecten om. Hoe herbeleef je een negentiende-eeuws, verdwenen museum, zonder de geschiedenis te herhalen? In overeenstemming met onze bruikleengevers, tonen wij bewust geen objecten waarbij een vermoeden bestaat van roof. Nederlands beleid schrijft voor dat geroofde voorwerpen, indien mogelijk, teruggegeven dienen te worden aan de landen vanwaar ze meegenomen zijn. Zo is het kanon van Kandy – een door de VOC uit het koninklijk paleis aldaar geroofd kanon, dat in het KKvZ werd gepresenteerd als een kanon van Michiel de Ruyter – recentelijk gerestitueerd aan Sri Lanka. Ook objecten waarin menselijk materiaal is verwerkt zoals botten, haar of tanden, hebben geen plek gekregen in deze heropvoering.
Musea worden van oudsher gezien als bewaarplaatsen, instituten van macht en autoriteit, maar museumwerk blijft mensenwerk. Dat betekent dat verkeerde of verdraaide interpretaties en beïnvloedingen door de heersende tijdsgeest kunnen optreden. Met de selectie van objecten en verhalen in deze tentoonstelling creëren we een tijdscapsule van een verdwenen museum: een casus van museale praktijken waarop we in het heden kunnen reflecteren. Zo kunnen we bewuster worden van de oorsprong van ingesleten patronen en ze eerder herkennen in onze eigen praktijk. Zo maken we inzichtelijk hoe musea, die tegenwoordig streven naar inclusie en diversiteit, worstelen met de erfenis van museale voorgangers, hun kijk op de wereld, verzamelstrategie en interpretaties. Hoe ontmantelen we de
beeldvorming over mensen die toen als ‘anders’ en vaak zelfs als inferieur werden beschouwd? Hoe gaan we om met het koloniale verleden en de daarmee verweven objecten die tastbare overblijfselen vormen van onrecht? En wat doen we met de eeuwenlange zoektocht naar iets ongrijpbaars zoals de ‘Nederlandse identiteit’? Deze kwesties zien we terug in hedendaagse maatschappelijke discussies, zowel binnen als buiten de museummuren.
In de afgelopen decennia zijn historici in Nederland en daarbuiten zich sterk bewust geworden van hoe de negentiende-eeuwse nationalistische kijk op de geschiedenis doorwerkt. Hoewel het KKvZ bijna 140 jaar geleden werd opgeheven, hebben we nog steeds te maken met de doorwerking van het verleden. In de wetenschap dat elke tijd een eigen blik op de geschiedenis creëert, moeten we ervoor zorgen dat wij ons, in het huidige tijdperk, niet schuldig maken aan het blindstaren op nieuwe aannames. Voorbeelden hiervan dienden zich aan bij de voorbereidingen van dit boek. Meermaals lazen we in de kopij dat de negentiende-eeuwer zich schuldig maakte aan stereotypering. Dat kan zo zijn, en was ook vaak zo, maar wij als redactie wilden wel dat zo’n bewering grondig onderbouwd werd. Met de vinger wijzen naar de negentiende eeuw moet op basis van feiten, anders verwijt de pot de ketel en zijn we zelf ook kortzichtig bezig.
Tot op de dag van vandaag lezen we in kranten en schoolboeken aannames die zijn ontstaan in deze periode. Langzaamaan zijn we ons hiervan aan het ontdoen. De duiding van vele van de objecten is veranderd, het onderzoek heeft niet stilgestaan. Informatie is aangevuld, mythes zijn ontkracht en onbeantwoorde vragen worden benoemd. Maar, in hoeverre is het KKvZ en zijn gedachtegoed nog zichtbaar, klinken er nog destijds gepropageerde stereotypen voort? Is het verdwenen museum écht helemaal verdwenen?
INHOUDSOPGAVE
INLEIDING HET VERDWENEN MUSEUM
Justine Rinnooy Kan
― 14
ZELDZAAMHEDEN IN HET MUSEALE LANDSCHAP 1816-1883
Gijs van der Ham
― 18
HET EERSTE VOLKENKUNDIG MUSEUM VAN NEDERLAND
Rudolf Effert
― 32
ONVERENIGBAAR?
EEN NATIONALISTISCH MUSEUM MET EEN INTERNATIONALE COLLECTIE
Sheila Reda
― 39
EEN HOED EN TWEE PISTOLEN
VADERLANDSE RELIEKEN IN HET KONINKLIJK KABINET VAN ZELDZAAMHEDEN
Eveline Sint Nicolaas
― 48
JEAN THEODORE ROYERS CHINESE COLLECTIE
Jan van Campen
― 24
DE VOORGANGER VAN HET KONINKLIJK KABINET: HET STADHOUDERLIJK KABINET
Laura Smeets
― 45
HET KONINKLIJK KABINET VAN ZELDZAAMHEDEN IN EEN INTERNATIONALE CONTEXT
Ellinoor Bergvelt
― 53
VAN EEN WERELD VAN VERSCHIL NAAR EEN VERBONDEN WERELD
Mirjam Hoijtink
― 59
DE NEDERLANDSE VLAG OP DESHIMA
JAPAN EN NEDERLANDSE TROTS IN DE NEGENTIENDE EEUW
Daan Kok & Daphne Martens
― 64
VOOR ‘VORST & VADERLAND’ DE SCHENKING VAN
EEN DRINKHOORN DOOR
JOHANNA PETRONELLA RODE
Marion Anker
― 73
DE AFRIKAANSE
BIJDRAGE VAN KOMMANDEUR LAST
Annette Schmidt
― 80
DRINKBEKERS EN BOKALEN
Dirk Jan Biemond
― 76
SIERLIJKE SPREUKEN
GLASWERK VAN
WILLEM VAN HEEMSKERK
Maartje Brattinga
― 84
EEN PAREL VAN EEN JUWEEL
Suzanne van Leeuwen met medewerking van Sheila Reda
― 92
EEN CHINESE IVOREN PUZZELBAL MET NEGEN LAGEN
Ching-Ling Wang & Robert van Liere
― 88
DE OTTOMAANSE SCHILDERIJEN VAN JEAN BAPTISTE VANMOUR
DE ONGRIJPBARE GRENS TUSSEN ‘KUNST’ EN ‘ZELDZAAMHEDEN’
Mirjam Shatanawi
― 97
TWEE MUSEA ONDER ÉÉN DAK
EEN BLIK OP HET
SCHILDERIJENKABINET OP DE BOVENVERDIEPING (1822-1875)
Quentin Buvelot
― 102
SCHAATSERS, KINDEREN EN REIZIGERS: EEN BLIK OP DE BEZOEKERS
Shannon van Essen met medewerking van Sheila Reda
― 107
HET MYSTERIE VAN DE ‘IJSLANDSCHE VISSCHER IN ZIJN KANOO OF CAJAK’
Cunera Buijs & Sheila Reda
― 113
DE KRIS VAN SULTAN CAKRAADININGRAT II
Marjolein van Asdonck
― 124
LOSGEZONGEN VAN ZIJN WORTELS: EEN SRI LANKAANS CEREMONIEEL KANON IN HET MAURITSHUIS
Sheila Reda
― 128
NEDERLAND EN OCEANIË: EEN WEIFELENDE RELATIE
Fanny Wonu Veys
― 136
‘DE MUTS VAN DEN SOESOEHOENAN VAN DJOKJACARTA; IN DEN JAVAANSCHEN OORLOG VEROVERD’
Martine Gosselink met medewerking van Sheila Reda
― 117
EEN AFWEZIGE COLLECTIE
HET KONINKLIJK KABINET VAN ZELDZAAMHEDEN EN SRI LANKA
Priya Swamy
― 133
VAN WANGEDROCHT TOT UNESCO-ERFGOED; WAJANGPOPPEN IN HET KONINKLIJK KABINET VAN ZELDZAAMHEDEN
Pim Westerkamp
― 140
ZUID-AFRIKAANSE LEREN POPPEN IN HET KONINKLIJK KABINET VAN ZELDZAAMHEDEN
François Janse van Rensburg
― 145
DOOR DE OGEN VAN
GERRIT SCHOUTEN: DIORAMA’S IN HET KONINKLIJK KABINET
VAN ZELDZAAMHEDEN
Wendeline Flores ― 149
DE MEERSTEMMIGHEID
VAN OTTOMAANS-TURKSE
OBJECTEN IN MUSEALE COLLECTIES
Erdogan Aykaç ― 154
INLEIDING HET VERDWENEN MUSEUM
Justine
Rinnooy
Kan Conservator, Mauritshuis
Meer dan 10.000 objecten stonden in vijf zalen. Om precies te zijn: in vijf kamers op de begane grond van een zeventiende-eeuws huis dat al sinds die eeuw het Mauritshuis heet. In 1822 had Koning Willem I het gebouw omgedoopt tot museumpand (afb. 1). Hij zag er een sierlijk onderkomen in voor twee van zijn nieuwe koninklijke kabinetten. Een bezoek moet een belevenis zijn geweest. Op de bovenverdieping bevond zich het Koninklijk Kabinet van Schilderijen, dat een eigen directeur had. Dit museum is er nog altijd. Op de begane grond stonden objecten – véél objecten – in het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden (KKvZ), dat nu al zo’n anderhalve eeuw verdwenen is. In 1883 werd het definitief opgeheven. De topcollectie schilderijen kreeg welkome extra ruimte op de benedenverdieping. De zeldzaamheden zouden uiteindelijk worden verdeeld tussen het Rijksmuseum in Amsterdam en de voorloper van het Wereldmuseum in Leiden. Met de term ‘zeldzaamheid’ kan men veel kanten op. Er werd voor het KKvZ dan ook breed verzameld. De eerste directeur, Reinier Pieter van de Kasteele, was geestelijk vader van de instelling; hij stelde het plan voor een dergelijk museum voor aan de koning. De directe aanleiding voor de oprichting was een belangrijke schenking van ruim 3000 Chinese objecten uit het legaat van Jean Theodore Royer aan Koning Willem I. De vorst vulde deze collectie aan met Oranjerelieken, zoals de haarvlechten van zijn grootvader Stadhouder Willem IV, en andere objecten uit zijn eigen familieverzameling. Zo werd de kerncollectie van het gedroomde kabinet een feit. Veel schenkingen van orangistische particulieren volgden, evenals sporadische aankopen van bijvoorbeeld belangrijke collecties Japanse voorwerpen. Van de Kasteeles interesse in etnografie, een wetenschap die toen in de kinderschoenen stond, drukte een flinke stempel op de ontwikkeling van het museum: duizenden volkenkundige objecten uit vele landen werden aan de collectie toegevoegd. Het ministerie van Koloniën bevond zich op een steenworp afstand van het Mauritshuis. De banden met ambassadeurs en andere hoge ambtenaren in het buitenland werden aangehaald. Scheepsladingen vol voorwerpen kwamen vanuit de hele wereld naar Den Haag, waarbij objecten uit Nederlandse koloniën er in aantallen met kop en schouders bovenuit staken. Voor de realisatie van buitenlandse aanwinsten maakte het Koninkrijk der
Nederlanden gretig gebruik van ongelijke machtsverhoudingen met landen van herkomst. De collectie bracht bezoekers in contact met andere culturen, maar die ontmoeting stond niet enkel in het teken van een nieuwsgierigheid naar ‘de ander’. De theorie achter het KKvZ was gestut op de overtuiging dat de West-Europese cultuur superieur was en dat mensen elders nog in ontwikkeling waren om dat gepercipieerde hoge niveau te bereiken. Het educatieve narratief, zoals dat terug te vinden is in onder andere de beknopte bezoekershandleiding uit 1824, weerspiegelde deze diep verankerde koloniale tijdsgeest.
De directeur van het KKvZ was inhoudelijk verantwoordelijk voor de hele collectie: sieraden, poppen, reukflessen, harnassen, wapens, kleding, porselein, glas en ga zo maar door – en dat uit alle windstreken. Er was wat hulp van de conciërge, soms ook assistentie van familie, maar het contrast met de huidige stand van zaken in de museumwereld is gelukkig groot. Voor de ruim 120 bruiklenen in deze tentoonstelling is er contact geweest met ruim dertig conservatoren. Er is tegenwoordig juist veel specialistische kennis aanwezig in Nederland over de geschiedenis van het Kabinet en de objecten die er te zien waren. Dit vindt weerslag in onder andere proefschriften, collectiecatalogi en andere (vak)literatuur. Deze tentoonstelling biedt de uitgelezen kans om een deel van die verspreide kennis samen te brengen in bondige bijdragen die gebundeld het verhaal van het KKvZ vertellen. Of beter gezegd: een verhaal. Waar elke tentoonstelling en elke essaycatalogus het resultaat is van een reeks aan keuzes voor objecten en onderwerpen, geldt dit voor Het verdwenen museum bij uitstek. Aan 10.000 objecten kun je nooit recht doen. Het verhaal is dus onvolledig; welke thema’s en materie snijden wij aan in de beperkte ruimte?
1 Nederland (Den Haag), Bartholomeus Johannes van Hove, Het Mauritshuis te Den Haag, 1825. Olieverf op paneel, 62 x 72 cm. Amsterdam, Rijksmuseum, inv. SK-A-1369.
Gijs van der Ham schetst de rijke instellingsgeschiedenis van het Kabinet. Jan van Campen gaat dieper in op het grote legaat van Chinese objecten van Jean Theodore Royer. Rudolf Effert ontleedt het in Nederland unieke volkenkundige profiel van het Kabinet. Co-redacteur en co-conservator Sheila Reda bespreekt de historische doelstellingen van het KKvZ en de uitwerkingen daarvan in het museum, evenals de vele levens van een nu gerestitueerd Sri Lankaans kanon. Laura Smeets schrijft over een inspiratiebron voor de koning: het vroegere Stadhouderlijke Kabinet dat door zijn vader bijeen was gebracht. Eveline Sint Nicolaas onderzoekt de geschiedenis van een hoed en twee pistolen van de Oranjes, maar welke Oranjes? Ellinoor Bergvelt meet hoe modern het KKvZ was in vergelijking met andere Europese musea. Mirjam Hoijtink beschouwt de koloniale context waarin het museum opereerde en de erfenissen daarvan. Daan Kok en Daphne Martens bespreken de Nederlandse verheerlijking van de handelsrelatie met Japan en hoe die het KKvZ kleurde. Marion Anker neemt de intrigerende particuliere schenking van een drinkhoorn onder de loep. Dirk Jan Biemond analyseert de verzameling bekers en bokalen in het KKvZ. Annette Schmidt onderzoekt de zending van een aanzienlijke hoeveelheid Afrikaanse objecten uit de Goudkust. Maartje Brattinga werpt licht op glasgraveur Willem van Heemskerk en de omvangrijke collectie van zijn werk in het Kabinet. Ching-Ling Wang bespreekt een Chinese ivoren puzzelbal, ook wel het ‘werk van de duivel’ genoemd. Suzanne van Leeuwen duikt in de geschiedenis van een uitzonderlijk juweel in de vorm van een haantje. Mirjam Shatanawi duidt het transculturele karakter van een groep schilderijen met voorstellingen uit het Ottomaanse Rijk en de implicaties hiervan voor de catalogisering in musea. Quentin Buvelot schrijft over het schilderijenkabinet in de tijd dat het nog alleen de bovenverdieping van het Mauritshuis besloeg. Shannon van Essen werpt een blik op de bezoekers van het KKvZ. Cunera Buijs en Sheila Reda ontrafelen het mysterie rondom de kajak aan het plafond van zaal 4. Martine Gosselink ontleedt de misleidende berichten over ‘de muts van den Soesoehoenan’ tegen de achtergrond van de Java-oorlog (in Indonesië de Diponegoro-oorlog). Marjolein van Asdonck onderzoekt de gelaagde schenkingsgeschiedenis van een waardevolle kris. Priya Swamy reflecteert op de afwezigheid van Sri Lankaanse objecten in de tentoonstelling. Fanny Wonu Veys duidt de verzameling KKvZ-objecten uit Oceanië en de historische relatie tussen het gebied en Nederland. Pim Westerkamp gaat in op de grote collectie wajangpoppen in het KKvZ en de waarderingsgeschiedenis ervan. François Janse van Rensburg bespreekt Zuid-Afrikaanse leren poppen en de uitdagingen die komen kijken bij huidige tentoonstellingspraktijken van dergelijke objecten. Wendeline Flores reflecteert op diorama’s van de Surinaamse kunstenaar Gerrit Schouten en hoe deze vanuit verschillende perspectieven geïnterpreteerd kunnen worden. Erdogan Aykaç analyseert het verzamelen en catalogiseren van Ottomaanse collecties en de verstrekkende implicaties van hiërarchisch en Eurocentrisch hokjesdenken.
Wie het boek van begin tot eind leest wordt optimaal aan de hand genomen, maar de teksten zijn opgezet om ook los en in willekeurige volgorde gelezen te kunnen worden. Enige overlap bij met name onmisbare achtergrondinformatie was daardoor onvermijdelijk. De grote verscheidenheid aan onderwerpen van de essays past bij het bonte karakter van het Kabinet, dat gevuld was met prachtige objecten die onze aandacht nog altijd weten vast te houden. Toch zijn er terugkerende thema’s te ontwaren. Zo speelt nationalisme een belangrijke rol. Het museum paste goed binnen de politieke agenda van de vorst. Toen het werd opgericht had Nederland net ongeveer twintig jaar onder Frans gezag gestaan. Stadhouder Willem V was in 1795 gevlucht na de inval van de Franse troepen. Toen zijn zoon de macht weer in handen kreeg en de eerste koning van Nederland werd, had hij er baat bij om een nieuw nationaal gevoel aan te wakkeren. De collectie van het KKvZ was hiervoor een geschikt middel, waarbij feiten ook verdraaid en verfraaid werden om de vaderlandse cultuur zo indrukwekkend en heldhaftig mogelijk af te schilderen. De opwaardering van de werkelijkheid is karakteristiek voor het KKvZ en passeert in dit boek dan ook meermaals de revue.
De machtsverhoudingen tussen Nederland en landen die in het KKvZ door middel van objecten vertegenwoordigd waren, lopen als een rode draad door meerdere essays. De internationale (koloniale) verhoudingen hadden grote invloed op zowel verwervingsgeschiedenissen, als op de verhalen die verteld werden over de zeldzaamheden in het museum. Stereotyperingen werden in het KKvZ geïnstitutionaliseerd en tastbaar gemaakt. Dergelijke stereotypes – positief en negatief, over culturen dichtbij en ver weg – kunnen hardnekkig zijn. De doorwerking van negentiendeeeuwse beeldvorming op het heden is dan ook een belangrijk thema. In dit boek, maar ook daarbuiten in onze huidige samenleving. Van musea tot overheden: de eigen geschiedenissen worden steeds vaker onderzocht door deze lens. Er heeft geen lineair proces van toenemend bewustzijn plaatsgevonden in de afgelopen anderhalve eeuw; de interesse is bij de meeste instellingen het afgelopen decennium pas gewekt dankzij stemmen van binnenuit, maar, meest indringend, van buitenaf. Het in dit boek vertelde verhaal van het KKvZ is gebaseerd op recente onderzoeksvragen en -resultaten, maar de ontwikkelingen van de afgelopen decennia manen tot nederigheid. Hopelijk zet de groei aan onderzoek en interesse door. Dan verwordt dit boek mogelijk snel tot een document dat onze eigen diep verankerde tijdsgeest weerspiegelt.
Zoals wel vaker het geval is bij verdwenen zaken: het KKvZ geniet op het moment van schrijven geen grote bekendheid. Buiten de specialisten dan, van wie er tot onze grote vreugde en dankbaarheid velen hebben bijgedragen aan deze publicatie, zodat we het Kabinet samen met het publiek uit de vergetelheid kunnen trekken. Welkom in Het verdwenen museum .
‘Als God aan Noach had bevolen twee voorwerpen van elke soort te nemen, en hem de tijd niet gegund had ze netjes te rangschikken, dan geloof ik, dat men een “rommel” […] verkregen zou hebben, die met deze verzameling enige overeenkomst had’. Zo luidt het vernietigende oordeel over het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden (KKvZ) dat Victor de Stuers opnam in zijn artikel ‘Holland op zijn smalst’, eind 1873 verschenen in het tijdschrift De Gids 1 Nu kastijdt De Stuers in dit pamflettistische stuk in het algemeen de stand van zaken op het gebied van cultuur en kunst in Nederland, maar veel treuriger dan in dit museum kon het in zijn ogen niet worden. Hij karakteriseerde het meedogenloos als ‘een pandjeshuis dat […] aan bederf is overgegeven’, noemde de collectiecatalogus ronduit ‘bespottelijk’ en merkte op dat er ‘geen vreemdeling [is] die ons [Nederlanders] daarover niet beschimpt’. De Stuers was de enige en ook de eerste niet die liet blijken met het KKvZ weinig op te hebben. Zo had David van der Kellen jr. al in 1860 opgemerkt dat hier de voorwerpen ‘zeer opeengestapeld en moeilijk te bezichtigen’ zijn en was twee jaar later in een debat in de Tweede Kamer duidelijk geworden dat ook meerdere parlementariërs hieraan weinig waarde hechtten. En dat terwijl dit museum in 1816 met de nodige elan en ambitie was opgericht, als onderdeel van een nieuwe start voor het museale bestel in Nederland (zie Reda, p. 39).
Meer dan Chinees
Niet minder dan drie musea hadden op 1 juli 1816 in Den Haag het levenslicht gezien, en alle drie waren het koninklijke kabinetten: een Kabinet van Schilderijen, een Penningkabinet en een Kabinet van Chinese Zeldzaamheden. Die benamingen zijn veelzeggend. Het predicaat ‘koninklijk’ maakt duidelijk dat deze musea onder directe bescherming stonden van Koning Willem I, en dat althans de kern van de daar ondergebrachte verzamelingen eigendom was geweest van de Oranjedynastie. Desondanks betrof het hier instellingen van de staat en niet van de koning zelf, al vielen de belangen van staat en
vorst in hoge mate samen. Terwijl de term ‘kabinet’ het van oorsprong particuliere en ook kleinschalige karakter van de nieuwe instellingen onderstreept, maken de namen tegelijkertijd duidelijk dat elk museum een apart verzamelgebied bestreek. Over schilderijen kan geen twijfel bestaan, onder penningen groepeerde men tevens munten en gesneden stenen, alleen de term zeldzaamheden is behoorlijk vaag en algemeen. Die naam grijpt terug op de talrijke collecties uit voorgaande eeuwen die als rariteitenkabinet bekend staan en die meestal uit zeer verschillende voorwerpen bestonden; voorwerpen waar de eigenaar door gefascineerd was.
De ruim 3000 Chinese en soms ook Japanse zeldzaamheden waarvan in dit geval sprake is, waren minder dan twee jaar eerder aan Willem I nagelaten door de weduwe van de oorspronkelijke verzamelaar, Jean Theodore Royer (zie Van Campen, p. 24). De Haagse predikant Reinier Pieter van de Kasteele was toen gevraagd deze voorwerpen te inventariseren. Een treffende keus, want Van de Kasteele droomde ervan om in Den Haag een echt museum tot stand te brengen, niet alleen ter meerdere glorie van de nieuwe vorst, maar ook als ‘sieraad van de natie’, als inspiratie voor ‘de nationale industrie’ en om kennis te nemen van ‘uitheemse en inlandse voortbrengselen van de nijverheid en van de natuur’, zoals hij in 1814 in een uitvoerige nota schreef. 2 Het was dus niet toevallig dat hij op 1 juli 1816 de leiding van dit nieuwe kabinet in handen kreeg. Zijn door de koning gedeelde ambitie leidde er al na enkele dagen zelfs toe dat het woord ‘Chinese’ uit de naam geschrapt werd én dat hij van opzichter tot directeur werd gepromoveerd. De achterliggende reden was dat de collectie meteen een aanzienlijke uitbreiding had ondergaan die niets met het Aziatische karakter van doen had. De koning had namelijk besloten uit eigen bezit ‘een grote en kostbare verzameling van voorwerpen van allerlei aard’ over te dragen, waaronder wapens, miniatuurportretten en persoonlijke voorwerpen die direct van zijn voorouders afkomstig waren.
De geste van de koning betekende voor Van de Kasteele een kans om meer ‘voorwerpen van allerlei aard’ te verzamelen en zo het museum een nog bredere uitstraling te geven. Van departementen in Den Haag, diplomaten in den vreemde en hoogwaardigheidsbekleders in het land, tot gewone Nederlandse burgers, iedereen riep hij op om dingen in te sturen. Of het nu Spaanse castagnetten, Turkse tulbanden, kartonnen vissen uit Suriname of knipwerkjes uit Middelburg waren, ‘al wat men mij zendt is welkom en mij altijd de vracht waard’, aldus Van de Kasteele in 1821 (afb. 1, 2). Tal van bijzondere voorwerpen kwamen zo in de collectie terecht, waaronder voormalig bezit van de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC) dat het departement van Koloniën in 1820 overdroeg, en een aantal scheepsmodellen, afkomstig van het ministerie van Marine. De collectie van het KKvZ groeide die eerste jaren als kool en werd steeds diverser.
1 Spanje, Castagnetten, c.1800-1822. Hout, touw, 6,5 x 4 x 2,1 cm. Amsterdam, Rijksmuseum, inv. BK-NM-7457.
2
Turkije, Hoofddeksel voor een Ottomaans militair, voor 1827. Suède of fluweel, 40,5 x 24,5 x 14,5 cm. Leiden, Wereldmuseum, inv. RV-360-1811.
De Royercollectie en de Oranjeverzameling vormden hierbij niet alleen de basis van het museum, maar bepaalden in grote lijnen wat er verder zoal in het museum terechtkwam. Want enerzijds waren dit voorwerpen die uit alle delen van de wereld kwamen (zie Hoijtink, p. 59), anderzijds juist typisch Nederlandse objecten die met het nationale verleden te maken hadden of als gebruiksvoorwerp een voorbeeld van Nederlandse ambachtelijkheid waren.
Om de collectie gerichter te versterken, kreeg Van de Kasteele vanaf 1820 soms toestemming om zelf aankopen te doen, zoals in 1822 het poppenhuis van Petronella Oortman, waarvan toen werd gedacht dat het in opdracht van ‘Czaar Peter van Rusland’ gemaakt was (afb. 3). De koning zelf vergat het KKvZ ook niet: hij bracht ditzelfde jaar een grote collectie Europese kunstnijverheid bij het Kabinet onder, objecten die hij eerder van een verzamelaar uit Brussel had gekocht en toen daar, in die andere hoofdstad van zijn koninkrijk, had ondergebracht. Dat museum hief hij nu op, de hele collectie werd verdeeld over musea in het noorden, met het KKvZ als belangrijkste bestemming.
Meteen in de maand van zijn benoeming – juli 1816 – was Van de Kasteele naar Amsterdam gereisd en daar op bezoek gegaan bij zijn collega Cornelis Apostool, de directeur van het Rijksmuseum. Dat was meer dan alleen een kennismakingsbezoek, want Van de Kasteele had willen weten wat voor ‘zeldzaamheden’ hier aanwezig waren. Het Rijksmuseum was voortgekomen uit de in 1798 opgerichte Nationale Kunstgalerij, het museum van de drie jaar daarvoor gestichte nieuwe Nederlandse eenheidsstaat, de Bataafse Republiek. De oude republiek was toen als resultaat van de Franse verovering opgeheven, de stadhouder het land ontvlucht, het nog aanwezige Oranjebezit geconfisqueerd en, met voorwerpen uit andere opgeheven ‘oude’ instellingen, in dit nieuwe museum terechtgekomen. Net als de in 1816 opgerichte musea, kwam dit museum zo voort uit een wezenlijke verandering in het staatsbestel.
Van meet af aan beheerde het Rijksmuseum als een bij uitstek nationaal museum, een collectie die tal van voorwerpen bevatte die betrekking hadden op de eigen geschiedenis. Hierop liet Van de Kasteele zijn oog vallen. Dankzij Willem I was zijn museum immers nu de plaats waar Nederlandse voorwerpen thuishoorden. Het zou vijf jaar duren, maar op 8 mei 1821 berichtte de minister van Publiek Onderwijs aan de directeuren van alle rijksverzamelingen een herschikking van collecties te willen om de identiteit van alle musea te versterken. Apostool was woedend en voorzag, terecht, een ‘vermindering’ van zijn instelling. Bij hem bleven alleen schilderijen en prenten, al waren dat natuurlijk niet de minste. Van de Kasteele vond juist dat ‘het aangenaam uitzicht was geopend’ om van zijn museum een echte eenheid te maken, al moest ook hij voorwerpen aan andere musea afstaan. Voortaan werd het verzamelgebied van het KKvZ omschreven als ‘voorwerpen van Kunst (met